Mattheüs 26 : 1 - 13 Zes dagen vóór Pasen maakte de Heere Zich op naar Jeruzalem. Toen sprak Hij tot Zijn discipelen van Zijn lijden, maar zij verstonden Hem niet. ‘s Zondags zond Hij twee van hen uit, om een ezelin te halen met haar veulen. Daarna zette Hij Zich op het jonge dier, dat nog in ‘t geheel geen mens kon dragen, omdat het te jong en te onbandig was, en een ieder had kunnen zien, dat Hij dit dier geschapen had en dat Hij Koning was van hemel en aarde; Hij wilde zó als Koning Zijn stad binnentrekken en het woord in vervulling brengen, dat Hij ook in vervulling gebracht heeft: ‘Verheug u zeer, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! Zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen’ (Zach. 9:9). Vervolgens ging Hij in de tempel, nam alles in ogenschouw, en ging daarna naar Bethanië (d.i. ‘huis der dadelen’). Bij de Olijfberg, een half uur van de stad, lagen twee kleine dorpen, Bethfagé en Bethanië. Te Bethanië woonden Maria, Martha en Lazarus, die Hij kort te voren uit de dood en had opgewekt. Onze Heere verlaat Bethanië des morgens vroeg, en onderweg hongert Hem. Daar ziet Hij een vijgenboom. Deze droeg schone bladeren, maar er waren geen vruchten aan, want het was nog niet de tijd van de vijgen, - er moesten dus nog oude aan hangen, maar er was er niet één. Zo was dan de boom een beeld van het Joodse volk, dat wel bladeren, maar geen vruchten had; waren er al geen nieuwe vruchten, dan hadden er toch oude kunnen zijn. Jezus vervloekte de vijgenboom, en des anderen daags zagen de discipelen werkelijk, dat de boom verdord was; toen zei Jezus tot hen: ‘Indien gij geloof had, en niet twijfelde, gij zou niet alleen doen hetgeen de vijgenboom is geschied; maar indien gij ook tot deze berg zei: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden. En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen’. Daarna ging hij in de tempel en dreef de kopers en verkopers er uit; want de verkopers en wisselaars namen woeker van de arme mensen, die de Heere wilden offeren. Hij zei tegen hen: ‘Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt!’ Zo toonde Hij de Heer des huizes te zijn. Daarop riepen de kinderen: ‘Hosanna de Zone Davids!’ Dat konden de hoge geestelijken niet uitstaan. Zij zeiden: ‘Hoort Gij niet, wat dezen zeggen?’ Maar Hij zei: ‘Indien dezen zwijgen, zullen de stenen haast roepen; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid, om Uwer tegenpartijen wil’? Tenslotte hield Hij een zeer schone en ernstige rede in de tempel, of soms de arme mensen, hetzij hoog of laag, geleerd of ongeleerd, hunne waan van Abrahams kinderen te zijn, mochten afleggen, tot zichzelf mochten inkeren en tot waarachtige bekering komen. En het is geschied, als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide: Gij weet, dat na twee dagen het Pascha is. Pasen is hier niet, wat wij er onder verstaan: de dag der opstanding, maar de dag, waarop de kinderen Israëls uit Egypte trokken, of wel de nacht tussen de twee avonden, waarin het paaslam geslacht werd, met welks bloed de Israëlieten de bovendorpels en zijposten hunner deuren bestreken, opdat de slaande engel hun woningen voorbijging. Gij weet, wil de Heere dus zeggen, dat na twee dagen het paaslam geslacht wordt, het lam des voorbijgangs; als de slaande engel in Egypte het bloed van dit lam aan de zijposten en de bovendorpel zag, ging hij voorbij. Dat paaslam nu was een beeld van het waarachtige Paaslam, Christus, met Wiens bloed de gelovigen de deurposten van hun hart bestrijken, opdat de slaande engel - want zij liggen allen onder de toorn - hen voorbijgegaan zij, en zij uit de dienst en de slavernij der zonde verlost worden door het bloed en vlees van dit Lam. Dat wisten de discipelen, maar al wisten zij ook, wat het betekende, zij zagen Jezus aan en geloofden er in ‘t geheel niets van, dat Hij waarlijk zou lijden en sterven.
De Heilige Geest moest komen, opdat zij het woord des Heeren geloofden en hetgeen geschreven staat. Dat de genade van Christus zo in ‘t algemeen aanwezig is; dat kan men desnoods geloven; maar dat men aan die genade voor zichzelf deel heeft, dat men zelf eerst de dood van Christus uit genade gelijkvormig wordt gemaakt, dat men met Christus allerlei nood, schande en smaad moet ondervinden, wie kan het aannemen voor zichzelf? De Zoon des mensen zal overgeleverd worden, zegt de Heere, om gekruisigd te worden. Zo noemde de Heere Zich steeds: Zoon des ellendigen mensen, Die al de schuld, welke Zijn vader gemaakt heeft, op Zich neemt, om die te betalen; de straf, die Zijn vader Adam over zich gebracht heeft, wil dragen en zal dragen; de erfenis van alle mogelijke ellende, die vanwege de zonde over de mens komt, op Zich neemt. Hij wordt overgeleverd, evenals een trouwe hond, die voor het huis weet te waken en te blaffen, door de huisgenoten aan de wolf wordt overgeleverd, dewijl de schapen de wolf geloven en voor alle schuld de hond laten boeten. Zo leveren dus de overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks, ja Zijn eigen discipelen Hem, op Wie alle zonde en schuld geladen wordt, over aan Pilatus, aan de wereldlijke rechter, om gekruisigd te worden, dus te sterven de verachtelijkste, schandelijkste en smartelijkste dood, de dood der slaven. Dat zei de Heere Jezus tot Zijn discipelen en voegde er bij; ‘Gij weet dat!’ maar zij verstonden het niet, zij geloofden er niets van. Waaraan lag dat? Zolang zij bij en met de Heere waren, voedden zij zich met Zijn Woord en kenden geen andere behoefte voor hun zielen. Later heeft God hun alles in het hart gelegd, en hun alles zo ontdekt, dat zij hebben leren verstaan, wat het zegt Gods toorn te dragen, des doods te zijn, een zondaar te zijn. Dat wisten zij nog niet zo recht, derhalve hadden zij er ook geen begrip van, hoe noodzakelijk het was, dat de Heere dit alles voor hen doormaakte, dat alles juist zó geschiedde, als het geschiedde. Maar gelukkiger is degene, die Gods toorn in zijn gebeente gevoelt, dan hij, die over alle bergen heen kan huppelen en zeggen kan: ‘Ik ben Abrahams kind!’ - gelukkiger hij, die siddert en beeft voor Gods toorn, zodat hij uitroept: ‘O, wat moet ik zondaar beginnen!’ - hij, wie Gods Wet in het hart is geschreven en die nu gevoelt en ervaart: ik moet in het reine komen met deze Wet; hij zal vragen naar een Middelaar en Borg, om van schuld en straf verlost, van zijn ongerechtigheid vrijgesproken en gereinigd te worden. Let op de vriendelijkheid, waarmee de Heere sprak: ‘Gij weet dat’. Met de grootste gehoorzaamheid ging Hij Zijn lijden tegemoet. Bij alle vlees is verzet tegen Gods weg, ja alle vlees wil liever ‘s duivels wil, eigen zin en zodoende zijn ongeluk, dan wat God wil. De Heere Jezus daarentegen, gehoorzaam geworden zijnde tot de smadelijke dood des kruises, is dit geworden met een volkomen bereidwillig hart, en met dit hart treedt Hij op als Borg en Middelaar voor de Zijnen. Hij weet het: nog twee dagen, en de dood wacht Mij! maar Hij wijkt niet, Hij vlucht niet, om Zich te redden, Hij blijft; want Hij weet het, en Hij verlangt daarnaar: Ik ben het Lam, om Welks bloed de verdervende engel voorbijgaat; het Lam; met Welks bloed allen, die de Vader Mij gegeven heeft, de deurposten van hun hart zullen bestrijken; Mijn vlees zullen zij eten, en zo zullen zij geleid worden Egypte uit; de vreselijke woestijn door, en het beloofde land binnen. Zo verheugt Hij Zich, dat de wil Gods zal geschieden en Hij geslacht zal worden voor Zijn volk, opdat dit volk het eeuwige leven hebbe, - al moet Hij later ook nog in angst en benauwdheid der ziel uitroepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’ - Deze blijmoedigheid geeft Hij de Zijnen ook. Daar mag dan de duivel dreigen met al wat hij wil, de mens met smart en lijden overstelpen, men kan het lijden voorzien en gaat het tegemoet. Indien de Geest van Christus in de mens woont, zo geeft Hij het hart, om geen dood of graf meer te vrezen, er over heen te zien en in te zien in de eeuwige heerlijkheid. De Heere Jezus heeft het voor de Zijnen verworven, dat
het wederstreven van het vlees toch bij hen moet ophouden, dat zij - onwillig en toch gewillig - de wegen Gods gaan, het kruis dragen, en het Lam volgen door gebaande en ongebaande wegen; want zij weten het: hierbeneden is het niet, daarboven is de kroon, waar mijn Heere is! Toen vergaderden - schande voor de mensheid! schande voor de vroomheid! schande voor de kennis, die de mens van Gods Woord en weg kan hebben en heeft! de overpriesters, de eersten uit de vier en twintig hoge priesterorden, - en de schriftgeleerden, die dag aan dag het Woord Gods onderzochten, en daaruit het volk onderwezen, hen leerden wat zij te doen en te laten hadden, en de ouderlingen des volks, allen mannen van zo hoge adel, dat alleen de priesters met hun dochters mochten trouwen; - dus de hoogsten, de eerwaardigsten, de aanzienlijksten van het volk vergaderden. Dat is het bedenken van het vlees, hetwelk vijandschap is tegen God, - men mag zo’n hoog ambt bekleden in de Kerk, als men wil, men mag Gods Woord kennen door en door, en het anderen kunnen uitleggen, - dat is het bedenken van het vlees tegen God. Maar terwijl vlees alzo gezind is, en Christus aan de schandpaal, aan het kruis zoekt te slaan, heeft het zichzelf voor eeuwig aan de kaak gesteld en aan het kruis genageld, opdat openbaar zou worden, dat de genade iets is, dat de mens met geleerdheid, rechtschapenheid, braafheid en heiligheid niet verkrijgt, maar dat al zulke deugden de genade tegenstaan, en de genade, wel beschouwd, zulke deugden; zo moet men, om mij eens zo uit te drukken, eerst een hoereerder en tollenaar geworden zijn, een arm en ellendig mens, zodat men in zichzelf niets meer heeft, maar op de borst moet slaan en uitroepen: ‘O God, wees mij zondaar genadig!’ Zij vergaderden in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas, welke naam volgens sommige uitleggers betekent: ‘Gods aap’. Omdat hun het rechthuis ontnomen was, (het was thans in bezit van Pilatus), vergaderden zij in het paleis van Kajafas, en beraadslaagden te samen, dat zij Jezus met listigheid vangen en dood en zouden. Hem in het openbaar te grijpen, daartoe hadden zij de moed niet, zij wilden dus doen als de slang en door listigheid hun doel zien te bereiken. Met woorden hadden zij Hem niet kunnen weerstaan en overwinnen, daarom zochten zij het door listigheid te doen. Dat is zo de wijze van het vlees: met listigheid de onschuldige vangen en doden. Waarom wilden zij dat doen, wat had Jezus hun dan gedaan? Niets! Zij hadden integendeel van Hem leven, gezondheid en alle mogelijke weldaden ontvangen. Maar vlees kan niet anders; het zal altijd trachten, het Woord met listigheid te vangen en te doden. De Heilige Geest moet eerst komen, om in de mens behoefte aan genade te werken, zodat hij zich gans en al verloren gevoelt en hongert en dorst naar genade. Dat een ieder dit ter harte neme; want het hart des mensen is een vreselijk ding, daaruit komt allerlei voort; het is er voortdurend op uit, om God te verschalken, juist omdat vlees geen genade wil. Vlees wil eer, het wil begroet worden: is het in het Jodendom opgegroeid, dan als Jood, als Abrahams kind; is het in het Christendom opgegroeid, dan als Christen, als kind Gods. Of daarbij kwaad en goed vermengd wordt, daar wordt niet naar gevraagd, het vlees komt dan met vergeving van zonden, en wil zijn eigen weg handhaven tegen Gods gebod en Woord in, om de zonde in de rechterhand te houden, om het leven in eigen hand te houden. Maar nu komt het Evangelie, om de mens dit alles uit de hand te slaan, het is te sterk, te machtig, en nu denkt het vlees aan niets anders, dan om Gods Woord met listigheid te vangen, in zijn macht te krijgen en te doden. Het vlees nu is bij al zijn plannen zeer listig; zo lezen wij dan ook van de overpriesters en schriftgeleerden: Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk; want het volk zou Hem helpen, en dan was voor ons alles verloren, of wij moesten de toevlucht nemen tot de gewapende macht, om Hem in handen te krijgen! Merk op de
vrijwilligheid, waarmee de Heiland Zijn lijden tegemoet ging, en dat dit alles is geschied, zoals Gods hand en raad bepaald had, dat geschieden zou. (Hand. 2:23, 4:28) Moest het paaslam geslacht worden, dan moesten het priesters zijn, die het op het altaar brachten. Moest het bloed van het lam in het heilige der heiligen gebracht worden, dan moest de hogepriester zulks verrichten, opdat openbaar zou worden, dat de mens op het toppunt van zijn vroomheid nog het vijandigst tegen God is; maar God in Zijn genade verzoent deze vijandschap. - De overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen van het volk moesten er dus zijn, om het Paaslam te nemen en te slachten en op het altaar te brengen, en toch zouden zij geen verontschuldiging hebben, want zij hebben het niet met dat doel gedaan, dat God er mee had, maar zij deden het, om de Heere uit de weg te ruimen. Want Kajafas trok veel geld van zijn hogepriesterschap, ‘t welk hij deelde met zijn schoonvader; de overige priesters eerden deze overpriesters en trokken weer veel geld van hen. Zo hing dus alles aan elkander. Ieder zag op een stuk geld en op eer, om hier in de wereld geëerd te zijn, - en nu stond hun de Heere daarbij in de weg; want met de waarheid en gerechtigheid des levens bestrafte Hij hen, en was hun zo een reuk des doods ten dode (2 Kor. 2:16): daarom moest Hij uit de weg. Dat waren zo de zonden der overpriesters, schriftgeleerden en ouderlingen des volks, en deze zonden houden niet op tot op de huidige dag, en zullen niet ophouden. Wel hem, die de hand in zijn eigen boezem steekt, die tot zichzelf inkeert en deze zonde bij zichzelf ziet en deswege in de schuld valt. Jezus heeft als Borg deze zonde verzoend en de Geest verworven, Die ons leert, niet te staan naar een stukje goud of naar eer voor de wereld, maar naar de onvergankelijke schatten des hemels, naar de onvergankelijke eer voor God en Zijn heilige engelen, want het aardse duurt slechts een korte tijd, het hemelse blijft in der eeuwigheid. Alle voorzichtigheid en listigheid van het vlees helpt echter niets, God doet alles naar Zijn raad. Zij zeiden wel: ‘Niet in het feest’, maar het moest juist op het feest geschieden. Ware Jezus niet op het feest gevangen en gedood, Hij was niet de dood der eeuwige verzoening gestorven; want profetie en vervulling gaan hand aan hand. Het was voorzegd, dat het Lam Gods op die en die dag zou sterven. Daarom zeiden de Joden oudtijds: In de maand Nisan zijn wij verlost, in de maand Nisan zullen wij andermaal verlost worden. Geleerden, vromen, edelen, rijken, machtigen komen bijeen; ja zij hebben wellicht zelfs de Schrift opgeslagen, om daaruit te bewijzen, dat zij in hun recht waren; mogelijk hebben zij ook een lofzang gezongen, en gebeden, zodat alles zeer plechtig toeging; de duivel is voorzitter, en de arme mensen weten het niet, maar God, Die in de hemel is, bestuurt alles naar Zijn wil, zoals het door Mozes en de Profeten was voorzegd. En de Heere, - Hij weet alles, wat na twee dagen geschieden zal. Dinsdagavond gaat Hij over de beek Kidron, de donkere beek of zwarte beek, - door Gethsémané over de Olijfberg naar Bethanië. Daar had Hij een vriend, Simon, bijgenaamd de melaatse. Deze was vroeger melaats geweest, hij had die verschrikkelijke, die afgrijselijke ziekte gehad, waardoor men van allen verstoten was; God had hem daarvan genezen, zo niet de Heere Jezus Zelf in de dagen Zijns vleses. Deze Simon nu had de Heere Jezus met Zijn discipelen uitgenodigd tot de avondmaaltijd. Van het middagmaal maakte men destijds niet zoveel werk, men at meestal tegen zes uur. Tegelijkertijd had Simon ook Martha, Maria en Lazarus uitgenodigd. Zo zitten of liever liggen nu allen aan tafel, vol vrede, vol van de lof Gods, en vermoeden niets; Simon vermoedt niets, Martha niets, Lazarus niets, de discipelen niets. Onze dierbare Heiland wordt wonderbaar gehouden en gedragen; Hij ligt toch ook aan, alsof Hem overmorgen niets zou overkomen, en toch lag er op dit ogenblik tussen deze tafel en de hemel voor Hem niets dan duisternis, en nochtans heerlijkheid. Deze gedachte vervulde Hem: Nu zal weldra het
woord vervuld worden: ‘Zie, Ik kom, o God, om Uw wil te doen; Gij hebt geen en lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer’. Hij verblijdt Zich over de heerlijkheid des Vaders, en dat alle vlees met zijn gerechtigheid te schande wordt, en dat Hij nu in de weg van het verschrikkelijke lijden en sterven allen, die de Vader Hem gegeven heeft, zal verlost en geheiligd hebben, en ze eens bij Zich zal hebben, opdat zij de heerlijkheid zien, die de Vader Hem heeft gegeven. Hij verblijdt Zich, dat Hij hun weldra tot spijs en drank zal zijn, en dat zij allen één lichaam en geest zullen zijn, met Hem en de Vader. Zo ligt Hij dan aan, leunende op de linkerarm, de voeten een weinig uitgestrekt, zoals dat in het Oosten gebruikelijk is. Daar komt eerst Martha binnen, en nogmaals en nogmaals binnen, en brengt de ene schotel voor, de andere na op tafel; zij wil zorgen voor de Heere, voor de discipelen en de overige gasten, opdat zij wat te eten krijgen, en helpt Simon de melaatse of zijn huisvrouw dus ijverig, opdat alles goed gaat bij de maaltijd. Maria was anders van aard. De ene heeft God zo gemaakt, de andere zo. De Heere Jezus had Martha lief, dat weten wij uit het Evangelie van Johannes, waar wij hoofdstuk 11:5 lezen: ‘Jezus nu had Martha, en hare zuster, en Lazarus lief’; - daar staat Martha dus bovenaan, en wordt Maria niet eens genoemd. Maar Martha moest toch één ding niet vergeten, namelijk dat de Heere gezegd had: ‘Eén ding is nodig; Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar zal weggenomen worden’. Dat u zo bezig bent om de tafel toe te richten en er voor te zorgen, dat er in de keuken goed gekookt wordt, dat mag op zich zelf goed zijn en nodig voor een vrouw, nochtans - in spijs en drank is het niet gelegen en het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in betoning des Geestes en der kracht. Daar doet nu Maria hetzelfde, wat wij in het Boek der Richteren lezen van Jaël, die, door de Geest des Heeren aangegrepen, hamer en nagel nam, en de vijand van Israël de nagel in het hoofd dreef. Zo nam Maria de albasten fles, die misschien wel negentig gulden waard was, om daarmee als het ware de duivel op het hoofd te slaan. De Geest des Heeren grijpt de vrouw aan, zij ziet de Heere aan, vermoedt iets, - ‘hoe lang zult Gij nog in ons midden zijn, dierbare Heiland? Gij brengt ons allen heil aan, genade vloeit er van Uw lippen! hoe lang nog? - en Gij zijt ver boven wolken en sterren!’ Lazarus verheugt zich in het opnieuw geschonken leven, en weet niet, dat zij over drie dagen zullen zeggen: ‘Nu is het al de tweede dag, dat de Heere dood is!’ Simon verheugt er zich over, dat hij van zijn melaatsheid genezen is. Anderen verblijden zich over de heerlijke woorden des Heeren, en denken er in de verste verte niet aan, dat het gaat door een donkere weg, door een weg van lijden en sterven. Maar Maria wordt gedreven door de Geest, zij neemt de albasten fles met kostelijke nardus, giet die uit over de Heere, over Zijn gezegend hoofd, en als de nardus niet vlug genoeg uit de lange hals wil vloeien, breekt zij de hals er af, zodat de nardus van Zijn hoofd neer druipt op Zijn gezegende voeten; en zo zalfde zij Hem, alsof zij een dode voor zich had, die begraven wordt. - Dit nu staat de heilige Judas Iskariot niet aan, - als het nog enige stuivers gekost had! maar zo veel geld! zulk een verkwisting aan tafel! Het waren toen tijden van schromelijke verkwisting in Rome, en ook in Jeruzalem; Jeruzalem aapte Rome daarin na, het wilde voor Rome niet onderdoen. Zal men nu zo iets onbetamelijks hier toelaten? denkt Judas; ik weet niet, wat ik daarvan moet denken, het is een vreselijke verkwisting! Dat was een verkeerde ijver, een verkeerde vroomheid; waar daarentegen de Geest des Heeren iemand drijft, daar is ware ijver voor God, niet voor zulke dingen. Overigens was Judas een dief en dacht: Van de verkoop van de nardus had ik licht een dertig gulden in mijn eigen beurs laten glijden; hij komt echter met vrome woorden en pakt daarmee alle vlees in; zelfs de andere discipelen, de heilige discipelen geven hem gelijk en zeggen: Ja, het is zo, het is een grote dwaasheid! De Heere verdraagt dit; Hij bestraft Judas niet, door hem bijvoorbeeld
te zeggen: Gij zijt een dief! Hij rechtvaardigt alleen de vrouw en leert, wat goede werken zijn. Deze worden niet berekend naar de menselijke moraal, maar naar hetgeen de Heilige Geest leert. - Nadat Hij nu gezegd heeft, waartoe zij dit deed, zegt Hij verder, dat overal, waar in de gehele wereld dit Evangelie zal gepredikt worden, - het Evangelie, dat Jezus heeft geleden, is gestorven en begraven, - ook zal gesproken worden van hetgeen deze vrouw gedaan heeft. Nu vraag ik: wat heeft deze vrouw gedaan? Bewust en onbewust, voor zichzelf klaar en duidelijk, en toch onklaar, onduidelijk, heeft zij voor ogen gehad de Heere, levend, vol genade, - zij heeft Hem aangezien en in haar hart gezegd: Gij sterft, Gij wordt begraven; daarom zult Gij van mij hebben mij zelf en alles wat ik bezit, ik zal het op U doen neervloeien! Zodat deze vrouw, bewust en onbewust, het geloof heeft gehad: Welaan, dood, graf, en al gij duivelen, - ik ben een zondares! maar Hij draagt mijn zonden, sterft voor mijn zonden; al het mijne is Zijn, en in Hem is de opstanding! 11 Maart 1860. Bron: AZ 1897 nr. 10