‘Groot in de hasj: theorie en praktijk van de georganiseerde criminaliteit’ werd als proefschrift verdedigd op 11 mei 2000 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De handelseditie verscheen als deel 26 in de reeks Politiestudies bij Samsom en Kluwer Rechtswetenschappen in Antwerpen. Het boek is sinds 2002 uitverkocht. Dese pdf-versie is samengesteld uit het oorspronkelijke manuscript en verschilt wat betreft lay-out en op inhoudelijke details van de gedrukte versie. Voor professioneel gebruik wordt de gedrukte versie aanbevolen.
Het copyright © berust bij Peter Klerks, 2000. Overname van citaten met bronvermelding is toegestaan.
Groot in de hasj Theorie en praktijk van de georganiseerde criminaliteit Big in Hash: Theory and Practice of Organized Crime
Proefschrift Ter verkrijging van de graad van Doctor aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, op gezag van de Rector Magnificus Prof.dr. P.W.C. Akkermans M.A. en volgens besluit van het College voor Promoties. De openbare verdediging zal plaatsvinden op donderdag 11 mei 2000 om 16:00 uur door Petrus Paulus Henricus Maria Klerks geboren te Tilburg
2
Promotiecommissie Promotor: Overige leden:
Prof.dr. C.J.C.F. Fijnaut Dr. A. Cachet Prof.dr. H. de Doelder Dr. E.B.M. Rood-Pijpers
3
Stellingen 1. Zolang niet wordt onderkend dat crimineel actief zijn veel plezier op kan leveren, kan criminaliteit nooit worden begrepen. 2. Het feit dat het standaardwerk ‘Politie. Studies over haar werking en organisatie’ het onderwerp misdaadanalyse nagenoeg onaangeroerd laat, is kenmerkend voor de huidige status van de inlichtingen- en analysediscipline binnen de Nederlandse politie. 3. Uit oogpunt van strategische informatie-inwinning in het kader van criminaliteitsbeheersing is een grotere belangstelling voor helers aan te bevelen. 4. Als i nt el ligen ce-l ed poli cing tot nieuw paradigma wordt verheven terwijl veel onderzoekers de organisatie verlaten, heeft de Nederlandse politie een strategisch probleem. 5. Het clandestiene maar sinds jaar en dag gedoogde gokken in de vorm van stadslotto’s, voetbaltoto’s en gokhuizen is van substantiële financiële betekenis in criminele netwerken. 6. De empirische rijkdom voortgebracht door het werk van onderzoeksbureaus, die veelal verborgen blijft in grijze literatuur, zou van grote betekenis kunnen zijn voor de verdere ontplooiing van de criminologie. 7. In de opleiding van criminologen moet aandacht worden geschonken aan de kunst van het moppen tappen; dit komt het rapport met informanten, en daarmee de kwaliteit van het onderzoek ten goede. 8. Een tekst met voetnoten is een hypertext: ze legt denkprocessen bloot. Ruimtegebrek beperkte tot dusver de omvang van menig notenapparaat. Door HTML gaat de voetnoot dan ook een nieuwe levensfase in. 9. De vergrijzing, tekorten in de zorgsector en de in ernst toenemende jeugdcriminaliteit maken op termijn een sociale dienstplicht onvermijdelijk. Mits doordacht opgezet kan dit een positief effect hebben op maatschappelijke betrokkenheid, de kwaliteit van de samenleving en de inburgering van immigranten. 10. De huidige omvang van geweldscriminaliteit kan ten dele worden verklaard door het wegvallen van traditioneel masculien gedrag in de vorm van correctie van branieschoppers door oudere mannen. Er is dan ook behoefte aan een eigentijdse vorm van het aloude machismo. 11. Zowel onder politiemensen als beroepscriminelen van boven de 35 telt het boeddhisme relatief veel aanhangers; bij criminologen is dit niet het geval. Dienders en boeven zien kennelijk iets dat criminologen ontgaat.
4
Inhoudsopgave INHOUDSOPGAVE ....................................................................................................... I VOORWOORD............................................................................................................ VI 1.1 ORIGINE VAN HET ONDERZOEK.............................................................................................. 13 1.2 VRAAGSTELLING IN HET ONDERZOEK ................................................................................... 14 1.3 AANPAK VAN HET ONDERZOEK ............................................................................................... 15 1.3.1 De sociologisch-antropologische benadering ................................................................15 1.3.2 De gefundeerde theoriebenadering.....................................................................................................17 1.3.3 Ontwikkeling van een analyse-instrument.....................................................................20 1.4 UITWERKING VAN HET ONDERZOEK...................................................................................... 21 1.4.1 Literatuurstudie........................................................................................................................21 1.4.2 Dossieranalyse..........................................................................................................................24 1.4.3 Interviews...................................................................................................................................29 1.4.4 Consequenties voor het onderzoek ..................................................................................29 1.5 DEONTOLOGISCHE DILEMMA’S .............................................................................................. 30 1.5.1 Onderzoek doen bij afgeschermde diensten .................................................................30 1.5.2 Covert policing....................................................................................................................................32 1.5.3 Persoonlijke betrokkenheid en waarheidsvinding .......................................................33 1.6 REDACTIE EN PUBLICATIE ....................................................................................................... 34 1.6.1 Privacybescherming................................................................................................................34 1.6.2 Veiligheids- en opsporingsbelangen .................................................................................36 1.6.3 Uiteenlopend lezerspubliek ..................................................................................................36 1.7 VERDERE OPBOUW VAN DEZE STUDIE .................................................................................. 37
2
THEORIEVORMING ROND GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN DE VS39
2.1 INLEIDING .................................................................................................................................. 39 2.2 DE PERIODE 1890-1940: ONTSTAAN VAN HET FUNCTIONALISTISCHE PERSPECTIEF41 2.3 DE NAOORLOGSE PERIODE: DE ETNISCHE SAMENZWERING ............................................ 43 2.3.1 De jaren vijftig: Kefauver en McClellan ..........................................................................43 2.3.2 De etnische samenzwering geformaliseerd: het ‘Cressey-model’ ........................46 2.3.3 Cressey’s onbekende nuances............................................................................................48 2.3.4 De jaren zeventig en later: drie richtingen ...................................................................51 2.3.5 De orthodoxe visie: voortzetting van het Cressey-model .......................................52 2.3.6 Betekenis voor preventie en bestrijding.........................................................................56 2.4 DE STRUCTUREEL-FUNCTIONALISTISCHE BENADERING ................................................... 56 2.4.1 Vier centrale elementen........................................................................................................56 2.4.2 Patronage en vriendschapsbanden als basis.................................................................58 2.4.3 Sociaal-economische oorzaken ..........................................................................................62 2.4.4 Symbiose tussen criminaliteit en gemeenschap..........................................................62 2.4.5 Criminaliteit als queer ladder voor sociale mobiliteit......................................................63 2.4.6 Blinde vlekken...........................................................................................................................64 2.4.7 Betekenis voor preventie en bestrijding.........................................................................65 2.5 HET ENTERPRISE-MODEL ........................................................................................................ 71 2.5.1 Centrale elementen ................................................................................................................71 2.5.2 Monopolies en pseudo-overheid ........................................................................................72 2.5.3 Spectrum van legaliteit .........................................................................................................73 2.5.4 Gefragmenteerde markten...................................................................................................74 2.5.5 Blinde vlekken...........................................................................................................................75 2.5.6 Betekenis voor preventie en bestrijding.........................................................................75 2.6 CONVERGENTIE IN DE THEORIEVORMING ........................................................................... 76 2.6.1 Overeenkomsten tussen de drie richtingen...................................................................76 2.6.2 Oorzaken van divergentie en convergentie...................................................................80 2.6.3 Betekenis voor preventie en bestrijding.........................................................................82
5
2.6.4 2.6.5
Bouwstenen voor een consensus ......................................................................................83 Betekenis van de Amerikaanse inzichten voor Nederlands onderzoek ...............84
3 GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: VOORGESCHIEDENIS EN POLITIEK-BELEIDSMATIGE ACHTERGRONDEN .. 87 3.1 DE JAREN ZEVENTIG: DE POLITIE ONTWAAKT .................................................................... 87 3.2 DE JAREN TACHTIG: DE EERSTE BELEIDSSTUKKEN ............................................................ 90 3.2.1 Verandering en bezorgdheid ...............................................................................................90 3.2.2 De opkomst van de misdaadanalyse................................................................................93 3.2.3 Het IRT maakt zijn opwachting..........................................................................................97 3.3 DE JAREN NEGENTIG: CRISIS IN DE OPSPORING ............................................................. 107 3.3.1 Beleid en pers: wapengekletter .......................................................................................107 3.3.2 De opsporingspraktijk: het ‘Octopus’-mysterie .........................................................112 3.4 DE DEFINITIEKWESTIE: BELEID, PRAKTIJK EN WETENSCHAP ...................................... 116 3.4.1 De in de praktijk gehanteerde definitie.........................................................................116 3.4.2 De bijdrage van Fijnaut.......................................................................................................117 3.4.3 De bijdrage van Van Duyne...............................................................................................120 3.4.4 De bijdrage van Bovenkerk ...............................................................................................123 3.4.5 Andere visies ...........................................................................................................................125 3.5 PARLEMENTAIRE ENQUÊTE EN ONDERZOEKSGROEP FIJNAUT ....................................... 128 3.5.1 De georganiseerde criminaliteit volgens de onderzoeksgroep.............................129 3.5.2 Het problematische geweldscriterium ...........................................................................132 3.5.3 Blinde vlekken en tekortkomingen in het onderzoek...............................................136 3.5.4 Contra-strategieën in het rapport-Van Traa ...............................................................140 3.6 AFSLUITING ............................................................................................................................. 142
4
SCHEMATISCHE ANALYSE VAN EEN CRIMINELE ORGANISATIE..147
4.1 ORGANISATIE .......................................................................................................................... 153 4.1.1 Naam of aanduiding..............................................................................................................153 4.1.2 Organisatiestructuur.............................................................................................................153 4.1.3 Omvang.....................................................................................................................................158 4.1.4 Bestendigheid..........................................................................................................................159 4.1.5 Achtergrond van de leden ..................................................................................................160 4.1.6 Personeelsbeleid, rekrutering, vertrek, gevangenschap ........................................162 4.1.7 Leiderschap, besluitvorming, controle, disciplinering..............................................165 4.1.8 Doelen, werkvelden, ideologie..........................................................................................165 4.2 OPERATIES ............................................................................................................................... 167 4.2.1 Activiteiten ...............................................................................................................................167 4.2.2 Modus operandi ......................................................................................................................167 4.2.3 Logistiek en infrastructuur .................................................................................................170 4.2.4 Financiën...................................................................................................................................172 4.2.5 Inlichtingenfunctie.................................................................................................................173 4.2.6 Afscherming.............................................................................................................................176 4.2.7 Communicatie .........................................................................................................................179 4.3 SOCIALE OMGEVING, CULTUUR EN PSYCHOLOGIE ........................................................... 180 4.3.1 Cultuur en life style.......................................................................................................................180 4.3.2 De subcultuur van de ‘lagere klasse’ .............................................................................182 4.3.3 De stijl van de handelaar....................................................................................................187 4.3.4 Tijdsbesteding.........................................................................................................................191 4.3.5 Normen en waarden .............................................................................................................192 4.3.6 Jargon, symboliek en mores .............................................................................................195 4.3.7 Imago-management.............................................................................................................196 4.3.8 Psychologische karakteristieken ......................................................................................198 4.4 MARKTOMGEVING ................................................................................................................... 199 4.4.1 Het concept ‘markt’ ..............................................................................................................199 4.4.2 Het product of de dienst .....................................................................................................200
6
4.4.3 Marktregulering ......................................................................................................................202 4.4.4 Toegankelijkheid van de markt........................................................................................204 4.4.5 Afnemers...................................................................................................................................206 4.4.6 Imago van de markt.............................................................................................................208 4.5 CRIMINELE NETWERKEN ........................................................................................................ 209 4.6 BOVENWERELDRELATIES ....................................................................................................... 211 4.6.1 Imago-management.............................................................................................................211 4.6.2 infiltratie of osmose?............................................................................................................212 4.7 OVERHEIDSOPTREDEN ........................................................................................................... 213 4.7.1 Facetten van de overheid ...................................................................................................213 4.7.2 Uitwerkingen van interventies..........................................................................................215 4.8 HET ANALYTISCH SCHEMA IN GEREEDHEID GEBRACHT .................................................. 217
5
EMPIRISCHE CASUS: DE ZAAK VERHAGEN ............................................219
5.1 ORGANISATIE .......................................................................................................................... 220 5.1.1 Benaming en hoofdpersonen ............................................................................................220 5.1.2 Organisatiestructuur: clique en sub-netwerken ........................................................221 5.1.3 Omvang.....................................................................................................................................224 5.1.4 Bestendigheid..........................................................................................................................225 5.1.5 Achtergrond van de leden ..................................................................................................226 5.1.6 Personeelsbeleid, rekrutering, vertrek, gevangenschap ........................................226 5.1.7 Leiderschap, besluitvorming, controle, disciplinering..............................................229 5.1.8 Doelen, werkvelden, ideologie..........................................................................................231 5.1.9 Tussenbalans...........................................................................................................................235 5.2 OPERATIES ............................................................................................................................... 237 5.2.1 Activiteiten: aanvoer, opslag en afzet van drugs......................................................237 5.2.2 Modus operandi ......................................................................................................................239 5.2.3 Logistiek en infrastructuur .................................................................................................244 5.2.4 Financiën...................................................................................................................................246 5.2.5 Inlichtingen en afscherming ..............................................................................................248 5.2.6 Communicatie .........................................................................................................................251 5.2.7 Tussenbalans...........................................................................................................................251 5.3 SOCIALE OMGEVING EN ACHTERGRONDEN ........................................................................ 252 5.3.1 Inleiding ....................................................................................................................................252 5.3.2 Leefomstandigheden ............................................................................................................252 5.3.3 Geneugten des levens .........................................................................................................253 5.3.4 Normen en waarden .............................................................................................................254 5.3.5 Sukkels en slimme jongens ...............................................................................................255 5.3.6 Taalgebruik en symboliek, mores en imago................................................................257 5.3.7 Tussenbalans...........................................................................................................................259 5.4 MARKTOMGEVING ................................................................................................................... 262 5.4.1 Positie op de drugsmarkt....................................................................................................262 5.4.2 Karakter van de markt ........................................................................................................263 5.5 CRIMINELE NETWERKEN ........................................................................................................ 263 5.5.1 Strategisch beeld: de ‘apenrots-hypothese’................................................................263 5.5.2 De netwerken rond de groep ............................................................................................265 5.5.3 Resultaten van de netwerkanalyse.................................................................................267 5.5.4 Tussenbalans...........................................................................................................................269 5.6 BOVENWERELDRELATIES ....................................................................................................... 270 5.7 DE OVERHEID ........................................................................................................................... 270 5.7.1 Strategische context: het Nederlandse drugbeleid ..................................................271 5.7.2 De detailhandel genegeerd ................................................................................................271 5.7.3 Het rechercheonderzoek in kort bestek ........................................................................272 5.7.4 Analyse van het onderzoek: strategie en sturing ontbraken................................274 5.7.5 Tussenbalans...........................................................................................................................276 5.8 ALGEHELE BEOORDELING VAN DE GROEP .......................................................................... 277 5.8.1 Zwaarte van de Verhagen-groep ........................................................................................277
7
5.8.2 5.8.3 5.8.4 5.8.5 5.8.6 5.8.7 5.8.8
6
Schade en dreiging bepaald ..............................................................................................278 Economische en materiële schade ..................................................................................279 Fysieke schade aan personen ...........................................................................................279 Psychologische schade ........................................................................................................280 Schade aan de lokale gemeenschap ..............................................................................280 Schade aan de samenleving..............................................................................................280 Tussenbalans...........................................................................................................................281
BEANTWOORDING ONDERZOEKSVRAGEN EN CONCLUSIES ..........283
6.1 ONDERZOEKSVRAAG I: BEELDEN EN DEFINITIES ............................................................ 283 6.1.1 De Amerikaanse discussies................................................................................................283 6.1.2 Hollandse mafia?....................................................................................................................285 6.1.3 De waarde van de traditionele benaderingen van georganiseerde criminaliteit287 6.1.4 De orthodoxe ethnic conspiracy visie...................................................................................287 6.1.5 De patronage benadering...................................................................................................288 6.1.6 Het criminal enterprise model ..........................................................................................290 6.1.7 De beleidsdiscussie belicht.................................................................................................290 6.1.8 De wetenschap in Nederland.............................................................................................291 6.1.9 De bevindingen van de onderzoeksgroep-Fijnaut.....................................................291 6.1.10 Conclusies.................................................................................................................................291 6.2 ONDERZOEKSVRAAG II: DE SOCIOLOGISCH-ANTROPOLOGISCHE BENADERING ...... 292 6.2.1 Belemmeringen voor toepassing .....................................................................................292 6.2.2 De criminele levensstijl .......................................................................................................294 6.2.3 Functioneren in sociale netwerken..................................................................................297 6.3 ONDERZOEKSVRAAG III: TEGENSTRATEGIEËN ................................................................ 302 6.4 ONDERZOEKSVRAAG IV: HET OVERHEIDSOPTREDEN ..................................................... 305 6.5 ONDERZOEKSVRAAG V: NAAR EEN ANDERE AANPAK ...................................................... 306 6.5.1 Close-up rechercheren.........................................................................................................306 6.5.2 Innovatie: kleinere teams met een nieuwe missie...................................................307 6.5.3 Geen ‘zand in de machine’.................................................................................................307 6.5.4 Openheid en vindingrijkheid..............................................................................................308 6.5.5 Operationele allianties .........................................................................................................308 6.5.6 Impact: drie uitgangspunten ............................................................................................309 6.5.7 ‘Kort op de boef’ gaan zitten.............................................................................................309 6.5.8 Voor de voeten lopen...........................................................................................................310 6.5.9 Krachtige figuren weloverwogen isoleren ....................................................................310 6.5.10 Verdere ontwikkeling van het concept ..........................................................................311 6.5.11 Juridische aspecten...............................................................................................................312 6.5.12 Kwetsbaarheidsanalyse .......................................................................................................312 6.5.13 Controle en zorgvuldigheid ................................................................................................314
7
AANBEVELINGEN ............................................................................................317
7.1 STRATEGIE EN PRIORITEITEN .............................................................................................. 318 7.1.1 Werk aan een strategische visie ......................................................................................318 7.1.2 Organiseer strategische kennis ........................................................................................319 7.1.3 Haal een goede strategisch onderzoeker binnen ......................................................319 7.1.4 Maak haalbaarheid niet doorslaggevend ......................................................................320 7.1.5 Zorg voor structurele inbreng van strategische inzichten .....................................320 7.1.6 Houd rekening met sociaal-psychologische effecten ...............................................321 7.1.7 Formuleer specifieke doelen..............................................................................................321 7.2 TACTIEK .................................................................................................................................... 321 7.2.1 Stel criteria voor de keuze van targets.........................................................................322 7.2.2 Houd het hoofd koel .............................................................................................................322 7.2.3 Bouw een eigen veiligheids- en contra-inlichtingencapaciteit op .......................322 7.2.4 Let op verborgen partners .................................................................................................323 7.2.5 Let op vrijetijdsbesteding ...................................................................................................323 7.2.6 Doe aan effectmeting...........................................................................................................323 8
7.2.7 Organiseer feedback.............................................................................................................323 7.2.8 Houd toezicht op contacten vanuit de gevangenis ...................................................324 7.2.9 Zet voldoende zware teamleiders in ..............................................................................324 7.2.10 Stel een leidraad op voor gecompliceerde tactische rechercheonderzoeken .324 7.3 INLICHTINGEN, ANALYSE EN INTERPRETATIE .................................................................. 325 7.3.1 Vraag naar intenties .............................................................................................................325 7.3.2 Wees kritischer ten aanzien van informanten ............................................................325 7.3.3 Eigen CID-capaciteit is in een groot team onmisbaar .............................................325 7.3.4 Werk aan verdere professionalisering van de RCID.................................................325 7.3.5 Gebruik de kennis die al in huis is ..................................................................................326 7.3.6 Beproef de spectrumanalyse.............................................................................................326 7.3.7 Vermijd normatieve rapporten .........................................................................................326 7.3.8 Automatiseer het checken van printerlijsten ..............................................................327 7.3.9 Overweeg het ontsluiten van materiekennis ..............................................................327 7.3.10 Leer de inzichten van de sociale netwerkbenadering toe te passen..................327 7.3.11 Maak een kwetsbaarheidsanalyse ...................................................................................328 7.4 WETENSCHAP ........................................................................................................................... 329 7.4.1 Stimuleer naast dossieronderzoek ook participerende observatie .....................329 7.4.2 Ontwikkel een nieuwe sub-discipline ‘kwalitatieve misdaadanalyse’.................329 7.5 SLOTWOORD ............................................................................................................................ 330
8
ASSESSMENT OF THE NETWORK...............................................................335
9
CONCLUSION ....................................................................................................337
10 LITERATUUR.....................................................................................................339 BIJLAGE 4: SPECTRUMANALYSE EN SCHADEANALYSE ...........................367 10.1 TOELICHTING ........................................................................................................................... 367 10.2 ACHTERGRONDVARIABELEN ................................................................................................. 368 10.3 BESCHRIJVENDE VARIABELEN .............................................................................................. 368 10.3.1 lokaal - globaal .......................................................................................................................368 10.3.2 doelen en ambities................................................................................................................368 10.3.3 mate van activiteit ................................................................................................................369 10.3.4 spreiding van werkterreinen..............................................................................................369 10.3.5 sophistication ...............................................................................................................................369 10.3.6 innovatief vermogen.............................................................................................................369 10.3.7 gewelddadigheid ....................................................................................................................369 10.3.8 dodelijk geweld.......................................................................................................................370 10.3.9 intensiteit en variëteit van wapengebruik....................................................................370 10.3.10 niveau van financiële omzet .........................................................................................370 10.3.11 bezittingen/kapitaalgoederen.......................................................................................370 10.3.12 groepsgrootte.....................................................................................................................370 10.3.13 samenwerking met andere groepen..........................................................................371 10.3.14 afhankelijkheid van een groter geheel .....................................................................371 10.3.15 politieke affiliaties.............................................................................................................371 10.3.16 aanwezigheid en invloed in de bovenwereld ..........................................................372 10.3.17 toegankelijkheid ................................................................................................................372 10.3.18 defensieve contra-strategieën .....................................................................................372 10.3.19 offensieve contra-strategieën ......................................................................................372 10.3.20 dominantie in het criminele milieu.............................................................................372 10.3.21 dominantie over niet-criminelen .................................................................................373 10.3.22 beschikking over schaarse kennis en middelen ....................................................373 10.4 MAATSCHAPPELIJKE IMPACT, RISICO'S EN SCHADE ....................................................... 374 10.5 GEOGRAFISCHE CORRECTIEFACTOR VOOR IMPACT ......................................................... 376
BIJLAGEN 1. SAMENSTELLING VAN DE BEGELEIDINGSCOMMISSIE
9
2. ANALYSESCHEMA CRIMINELE ORGANISATIES 3. NETWERK-KAART VERHAGEN-GROEPERING 4. SPECTRUMANALYSE EN SCHADEANALYSE 5. DEFINITIES
10
Voorwoord Georganiseerde criminaliteit manifesteert zich in sociale netwerken, waarbinnen daders in wisselende verbanden samenwerken. Voor dergelijke netwerken zijn dienstverleners van cruciaal belang: hun kwaliteiten op het gebied van techniek en logistiek, contacten in bronlanden, financiële en juridische constructies stellen criminele samenwerkingsverbanden in staat om projecten tot een goed einde te brengen. Via dergelijke dienstverleners lopen er ook wederzijds lucratieve verbindingen tussen de criminele en de legale sector. Hierbij wordt niet alleen crimineel geld geïnvesteerd in legale projecten; het komt ook voor dat ondernemers en anderen gebruik maken van criminelen om problemen op te lossen of voordeel te behalen. De samenhang in criminele netwerken is grotendeels te verklaren uit familie- en vriendschapsbanden; in het onderhouden daarvan spelen met name vrouwen een belangrijke rol. Een ander kenmerk is de opvallende dynamiek: iedereen is druk bezig, er is sprake van een grote mobiliteit. Bij al die bedrijvigheid houden criminelen rekening met bedreigingen vanuit de concurrentie en het opsporingsapparaat. Men poogt zich hiertegen af te schermen, en wanneer het toch mis gaat worden de opengevallen plaatsen snel weer gevuld. De hier geschetste visie op georganiseerde criminaliteit is aan het eind van de jaren negentig bij criminologen en beleidsmakers gemeengoed geworden: nog even en het lijkt alsof het altijd zo is geweest. Toen dit onderzoeksproject echter een aanvang nam stonden ‘criminele organisaties’ nog in een heel ander daglicht. Het ging, zo werd in 1993 gedacht, om piramidale structuren waarbinnen een strikte hiërarchie heerste en er met verraders meedogenloos werd afgerekend. Etnische groepen opereerden voornamelijk binnen de eigen kring, en drugsorganisaties infiltreerden actief in de legale economie teneinde hun megawinsten wit te wassen. De beste manier om de georganiseerde criminaliteit het hoofd te bieden was om ze te ontmantelen door de leiders ‘achterover te trekken’. ‘Gaan voor de top’ was jarenlang het credo, en wie het waagde te pleiten voor een herwaardering van die strategie werd nauwelijks serieus genomen. Hoe heeft het dominante beeld zo kunnen veranderen? Dit proefschrift reconstrueert de oorsprong van het denken over georganiseerde criminaliteit en beschrijft welke invloeden in de jaren negentig tot de grote herziening leidden. Daarbij is dit het eerste Nederlandse onderzoek waarin de sociale processen binnen een crimineel netwerk op systematische wijze zijn geanalyseerd. De inzichten die hieruit voortvloeiden hebben sinds de eerste interne tussenrapportages in 1994 het denken over georganiseerde criminaliteit binnen de politie beïnvloed. Aanvankelijk klonk de nadruk op sociale netwerken als een geïsoleerd geluid; het eindrapport bevatte in 1995 de beelden die nu gemeengoed zijn geworden. Dit onderzoek was niet mogelijk geweest zonder de hulp van velen. In de eerste plaats prof. dr C.J.C.F. Fijnaut die niet alleen de basis legde voor het onderzoek, maar in moeilijke tijden de steun verleende waardoor het uiteindelijk tot een proefschrift kon komen. Prof. dr A.P. Schmid en drs. A.J. Jongman, voormalige collega’s aan de Universiteit Leiden, droegen in de aanvangsfase vele bouwstenen aan waarmee de conceptuele basis kon worden gelegd. Aan de Erasmus Universiteit werd het onderzoek uitgevoerd: de collega’s daar komt dan ook dank toe voor hun gastvrijheid. Het ministerie van Justitie droeg zorg voor de financiering, nadat met name prof. dr J.J.M. van Dijk daartoe het pad had geëffend. De begeleidingscommissie zorgde er voor dat het project op koers bleef.
11
Degenen binnen de politiewereld met wie jarenlang vreugde en leed is gedeeld kunnen helaas niet met naam en toenaam worden genoemd. Mijn respect voor hun ruimdenkendheid, principes en moed is evenwel bijzonder groot. Aan deze bijzondere politiemensen is dit proefschrift opgedragen.
12
1.1
Origine van het onderzoek Why should I work when I could steal? Why settle down to some humdrum uncongenial billet, when excitement, romance, danger, and a decent living were all going begging together? Of course, it's very wrong, but we can't all be moralists, and the distribution of wealth is very wrong to begin with. E.W. Hornung, Raffles, 1899.
De oorsprong van dit onderzoek ligt in het voorjaar van 1993, toen een politiecommissaris zich tot de hoogleraren Fijnaut en Schmid wendde met een uitzonderlijk verzoek. Vanuit het korps van deze commissaris was enige jaren daarvoor een omvangrijk recherche-onderzoek uitgevoerd door het zogenaamde Ferrari-team met als doel de ontmanteling van een landelijk opererende, voornamelijk in narcotica handelende organisatie, hier aangeduid als de Verhagen-groep.1 Het politie-onderzoek resulteerde na ruim twee jaar in de aanhouding en veroordeling van een aantal personen die door het openbaar ministerie tot de top van de organisatie werden gerekend. Enige tijd nadat de organisatie aldus was ‘opgerold’ moest de politie echter constateren dat verscheidene daarbij betrokken personen ondanks deze drastische interventies opnieuw actief waren. De eerder genoemde commissaris, die in zijn korps de verantwoordelijkheid droeg voor het aanleveren van adequate informatie inzake georganiseerde criminaliteit, had daarom behoefte aan een wetenschappelijke zaakanalyse. In combinatie met een literatuurstudie zou dat zicht moeten bieden op de zwakke plekken van criminele organisaties. Men hoopte op deze wijze meer mogelijkheden te ontdekken voor preventie en repressie van deze vormen van criminaliteit. Hierop stelden Fijnaut en Schmid samen met de door hen aangezochte onderzoeker Klerks een onderzoeksproject voor waarbij de beschikbare kennis over ondergrondse en criminele organisaties zou worden toegepast op deze casus, in het bijzonder vanuit een sociologisch-antropologisch perspectief. Wetenschappelijk gezien was het voorstel van de commissaris zeer aantrekkelijk omdat het toegang zou bieden tot alle politiegegevens die met betrekking tot het recherche-onderzoek beschikbaar waren. Een dergelijke openheid was in het pre-Van Traa tijdperk nog maar zelden vertoond. Nadat vanuit het Ministerie van Justitie financiering was toegezegd kon het feitelijke onderzoek in september 1993 een aanvang nemen. De omvang van het bronnenmateriaal en het feit dat ook in de literatuur veel onontgonnen terrein moest worden verkend, noodzaakten tot een forse inspanning. In november 1995 werd de eindrapportage voltooid waarop het empirische deel van deze dissertatie is gebaseerd.2 Door omstandigheden heeft de afronding enige jaren op zich laten wachten. In die periode is in Nederland heel wat onderzoek naar georganiseerde criminaliteit verricht, waaruit ten dele weer
1
Alle cursief aangegeven namen zijn geanonimiseerd ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen.
2
In de eindrapportage werd vrijwel uitsluitend gerapporteerd over de bevindingen van het empirisch onderzoek en de conclusies en beleidsaanbevelingen die op grond daarvan konden worden geformuleerd. De dissertatie biedt de gelegenheid om diep in te gaan op het theoretische voorwerk en de op basis daarvan ontwikkelde inzichten en analyse-instrumenten. Ook kan nu de relatie tusssen (Nederlandse) casuïstiek en (voornamelijk buitenlandse) theorie worden bestudeerd.
13
nieuwe inzichten zijn voortgekomen. Hoewel hiervan bij het schrijven incidenteel nog gebruik is gemaakt, is in beginsel het verzamelen van materiaal afgesloten in 1996. De groep waar het rechercheteam zich op had geconcentreerd vormde een vertakking van wat in de recherchepraktijk wordt aangeduid als de ‘Hollandse netwerken’. Met deze verzamelnaam worden alle enigszins gestructureerde, autochtone criminele samenwerkingsverbanden aangeduid. Het spreekt vanzelf dat binnen zo'n ruime begripsomschrijving plegers van zeer uiteenlopende delictsoorten worden aangetroffen, zoals soft en hard drughandel, prostitutie, het illegale gokken, de zwaardere vormen van inbreken en overvallen, heling van auto's en sieraden et cetera. Uit het onderzoek blijkt dat we bij deze Hollandse netwerken voor een deel met de klassieke grootstedelijke ‘onderwereld’ te maken hebben, met individuen en families die soms al tientallen jaren crimineel actief zijn. De grootschalige hasjhandel, waarin het hier beschreven netwerk voornamelijk actief was, kwam tot bloei doordat eind jaren zeventig groepen traditionele delinquenten hun door overvallen en soortgelijke activiteiten verkregen kapitaal gingen investeren in het verschepen en importeren van cannabisproducten. Hiervoor was vanaf het midden van de jaren zestig een sterk groeiende markt ontstaan. Deze personen legden contacten met bereidwillige avonturiers uit de scheepvaartwereld, en uit dit monsterverbond van geld, technisch-logistieke know-how en bravoure kwamen miljoenenkapitalen en meer bestendige criminele netwerken voort. Dit onderzoek beschrijft en analyseert een dergelijk Hollands netwerk in de Randstad.
1.2 Vraagstelling in het onderzoek De centrale vraagstelling in dit onderzoek is afgeleid van de duidelijke roep uit de opsporingspraktijk om een beter inzicht te bieden in de overlevingsmechanismen van dergelijke criminele groepen en in hun vermogen zich af te schermen tegen acties van politie en justitie. Het onderzoek zou suggesties moeten aandragen voor nieuwe mogelijkheden tot preventieve en repressieve interventie. In overleg met de begeleidingscommissie werd besloten om te bezien of vanuit een sociologisch-antropologische benadering, waarin wordt gelet op aspecten zoals familiebanden en cultuur, meer inzicht kon worden verkregen in de achtergronden en het functioneren van de criminele groep in kwestie. De nadruk lag hierbij op de vraag hoe men er in slaagde om zich af te schermen tegen overheidsingrijpen. Op basis van deze onderzoeksopdracht werd een vijftal onderzoeksvragen geformuleerd. Deze luiden als volgt. 1.
Welke definities van georganiseerde criminaliteit worden er in de wetenschap en door opsporingsinstanties gehanteerd, en wat is de bruikbaarheid en empirische onderbouwing ervan?
2.
Levert een sociologisch-antropologische benadering van criminele organisaties nieuwe mogelijkheden op voor kennisverwerving bij het onderzoeken van de georganiseerde criminaliteit?
3.
Welke tactieken en strategieën gebruiken criminele organisaties om hun operaties te kunnen continueren en uitbreiden als reactie op (mogelijk) overheidsingrijpen?
4.
Hoe is de actie van de overheid ten aanzien van de betreffende criminele organisaties opgezet? Welke methoden, tactieken en middelen worden ontwikkeld en geoperationaliseerd? Welke relaties worden onderhouden (a) binnen de politie-organisatie; (b) naar andere bevoegde overheden (OM, RC); (c) naar soortgelijke operationele teams? Welke effecten heeft deze operationalisering van het overheidsoptreden ten aanzien van deze organisaties?
5.
Welke nieuwe wegen kunnen worden bewandeld om georganiseerde criminaliteit beter te beheersen?
14
Met het oog op het werk van de parlementaire Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden en later de Enquêtecommissie opsporingsmethoden, dat zich grotendeels in dezelfde periode voltrok, is in overleg met de begeleidingscommissie relatief weinig aandacht besteed aan de definitiekwestie (vraag 1), en is met name ook de organisatie van de opsporing (vraag 4) slechts beperkt in beeld gebracht. Bij dit laatste speelde een rol dat het zeer problematisch bleek te zijn om informatie over het rechecheteam en zijn activiteiten op papier te zetten, zonder aan methoden en personen schade toe te brengen. Bovendien is de vraag naar de effecten van dit specifieke overheidsoptreden (het Ferrari-team) nauwelijks te beantwoorden omdat uitsluitend is gekeken naar de periode tot aan de aanhoudingen. Informatie die dateert van na het afsluiten van het rechercheonderzoek werd niet beschikbaar gesteld, teneinde het onbedoeld verstoren van eventuele actuele trajecten te voorkomen. Deze situatie van opgedragen onwetendheid heeft tot gevolg dat de onderzoeker slechts kan raden naar wat er ‘in het veld’ is gebeurd nadat de veronderstelde hoofdpersonen van de criminele groepering werden gearresteerd. Omdat het team tot dat moment vrijwel geheel in het verborgene trachtte te werken, is het nauwelijks mogelijk om uitspraken te doen over de interactie tussen de delinquenten en de politie. Op grond van al deze overwegingen is derhalve besloten om de nadruk te leggen op de onderzoeksvragen 2, 3 en 5, al komt ook de definitiekwestie nog wel aan de orde.
1.3
Aanpak van het onderzoek 1.3.1
De sociologisch-antropologische benadering
Aan het begin van een wetenschappelijk onderzoek wordt vaak bepaald welk theoretisch kader de beste perspectieven lijkt te bieden om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. De tweede onderzoeksvraag spreekt van een ‘sociologisch-antropologische benadering’ als een mogelijk bruikbare invalshoek bij het bestuderen van georganiseerde criminaliteit. Deze suggestie kwam naar voren in discussies tussen de supervisors en uitvoerder van het onderzoek en de politie. Er werd immers gezocht naar sociale processen als dreiging en geweld, geheimhouding en affectieve binding tussen mensen. De sociologie en culturele antropologie leveren op dergelijke thema’s de meeste inzichten. Hierbij werd onder andere gedacht aan het bekende werk van de antropoloog Ianni, maar ook aan andere studies naar clandestiene structuren. Uit de literatuur komt naar voren dat criminele organisaties op aspecten als rekrutering, logistiek en afscherming onderlinge overeenkomsten vertonen. Dit is zelfs het geval wanneer er belangrijke verschillen zijn in de sociaal-economische en politieke situatie binnen de landen waar ze opereren en in de fysieke en sociale omgevingsfactoren in hun feitelijke territorium. Van het onderzoek naar de Verhagen-groepering werd verwacht dat het bevindingen zou opleveren die kunnen worden vergeleken met de secundaire literatuur over criminele organisaties uit het buitenland, waardoor mogelijk kenmerken kunnen worden geïdentificeerd die intercultureel zijn. Dit zou aanknopingspunten kunnen bieden voor zowel het maken van analyses van als voor het interveniëren in de activiteiten van dergelijke groepen. Voor een dergelijke benadering leek de sociologischantropologische benadering de beste keuze. Tijdens het onderzoek bleek al snel dat bij het beschrijven en ontleden van de verschijningsvormen en activiteiten van deze groep (en van georganiseerde criminaliteit in het algemeen) niet kan worden volstaan met één theoretisch perspectief, wanneer tenminste beoogd wordt om het fenomeen op meerdere aspecten te doorgronden. In Neder-
15
land hebben Van Duyne en zijn medewerkers de georganiseerde criminaliteit vanuit economisch perspectief bestudeerd. Deze benadering is vruchtbaar gebleken, met name om de bedrijfsmatige kant van het verschijnsel te analyseren. In het onderzoek naar de Verhagen-groepering is dan ook nadrukkelijk naar die bedrijfsmatige aspecten gekeken. De economische realiteit is er echter maar één temidden van vele. Bij het zoeken naar theoretische inzichten lag de nadruk op de verklarende kracht bij het leveren van antwoorden op de vraag wat een concrete criminele organisatie of netwerk gaande houdt. Geldelijk gewin is belangrijk en staat waarschijnlijk zelfs voorop, maar het verklaart niet alles. Wat brengt mensen ertoe actief te worden en te blijven in de meer georganiseerde vormen van criminaliteit? Welke rol spelen (naast het gewin) de spanning en de druk vanuit de omgeving? Hoe wordt er samengewerkt, wat zijn de normen en waarden binnen die wereld, hoe en waarom houden mensen er mee op en wat gebeurt er dan met ze? Hoe kan een organisatie voortbestaan, en hoe verlopen conflicten? Op dergelijke vragen biedt de bedrijfsmatige invalshoek onvoldoende antwoord, zodat naar aanvullende perspectieven moet worden gezocht. Een sociologisch-antropologische benadering kan op sommige van deze vragen wellicht bruikbare antwoorden geven. Daarom is onderzocht welke onderzoekers vanuit dit perspectief hebben gewerkt en in hoeverre hun aanpak bruikbaar is voor dit project. Gaandeweg is echter gebleken dat de condities waaronder het onderzoek moest worden uitgevoerd beperkingen stelden aan het werken vanuit een sociologisch-antropologische benadering. De eis van strikte privacybescherming betekent om te beginnen dat de onderzoeksbevindingen slechts zeer globaal kunnen worden gerapporteerd. Een gedetailleerde beschrijving van het sociale leven zoals dat is aangetroffen en waaruit begrip voor de interne logica kan ontstaan, is hier dus niet haalbaar. Het letterlijk citeren van personen bijvoorbeeld, om daarmee aan te geven hoe zij zelf hun activiteiten en sociale omgeving interpreteren, is vrijwel onmogelijk. Alle passages waaruit iemand zou kunnen afleiden om welke concrete groepering of personen het ging moesten worden geschrapt. Hierdoor bleef heel wat materiaal ongebruikt, wat uiteindelijk resulteerde in een portret van een groepering dat niet scherp, maar opzettelijk non-descript moest zijn. Een verdere beperking is dat het de onderzoeker nadrukkelijk niet was toegestaan om in fysiek contact te treden met personen die betrokken waren bij de Verhagen-groep. Interviews waren dus niet mogelijk, laat staan een vrij bewegen en observeren. De etnografische methode die het soort kennis kan opleveren waar we naar zochten, en die ook Ianni en anderen hebben gehanteerd, kwam beslist niet in aanmerking. De schriftelijke bronnen die wel beschikbaar waren, zoals transcripties van telefoongesprekken, waren slechts in beperkte mate bruikbaar doordat het vaak om selectieve samenvattingen ging. Uiteindelijk moest dan ook worden vastgesteld dat de verwachtingen ten aanzien van de bruikbaarheid van de sociologisch-antropologische benadering voor dit specifieke onderzoek moesten worden bijgesteld. Bij de onderzoeker bestaat evenwel de overtuiging dat deze benadering bijzonder zinvolle resultaten kan voortbrengen, wanneer slechts de hier genoemde beperkingen niet zouden gelden. Zelfs afgeremd door de genoemde beperkingen heeft deze invalshoek een meerwaarde bij bestudering van bepaalde onderdelen van het fenomeen georganiseerde criminaliteit, zoals nog zal blijken. Om die redenen is de sociologisch-antropologische benadering niet bij voorbaat terzijde geschoven, maar is over datgene wat is gevonden toch gerapporteerd. Hierdoor is het ten minste mogelijk om een indruk te krijgen van feitelijke voortbrengselen en potentiële mogelijkheden.
16
1.3.2
De gefundeerde theoriebenadering
Het onderzoek was bedoeld om vernieuwing te brengen: de ervaringen met de gebruikte analysemethoden waren daarom van even groot belang als de inhoudelijke onderzoeksresultaten. In overleg met de begeleidingscommissie is bij de aanvang van het onderzoek een werkplan opgesteld, waarin de ontwikkeling van een specifieke onderzoeksmethodiek een centrale plaats inneemt. In de literatuur en de onderzoekspraktijk was een goed uitgewerkt en beproefd analytisch instrument om georganiseerde criminaliteit te onderzoeken immers niet voorhanden. Ook ontbrak een omvattende theorie over (georganiseerde) criminaliteit die op een bevredigende manier categorieën en hypothesen biedt waarmee beschrijving en verklaring van dit verschijnsel mogelijk wordt. Het in academisch onderzoek gebruikelijke formuleren van een uitgewerkte probleemstelling met daarin (1) de onderzoeksvragen, (2) het conceptuele model en (3) het te onderzoeken geval was dan ook aanvankelijk niet mogelijk bij gebrek aan een bruikbaar model. Vanuit deze uitgangssituatie is in de onderzoeksopzet gekozen voor de ‘gefundeerde 3 theoriebenadering’ zoals die door Glaser en Strauss is ontwikkeld. Deze uit de kwalitatieve onderzoekstraditie bekende, inductieve methode gaat er van uit dat het vooraf formuleren van een probleemstelling vanuit een bepaald theoretisch perspectief niet gewenst is, omdat het te bestuderen verschijnsel met een open geest dient te worden benaderd. Alleen door ‘het veld’ te betreden met zo weinig mogelijk vooraf bepaalde ideeën 4 en hypothesen kan de onderzoeker de noodzakelijke ‘theoretical sensitivity’ opbrengen. De vragen van de opdrachtgever speelden dan ook mee op de achtergrond, maar beperkten niet bij voorbaat het blikveld van de onderzoeker. Deze open aanpak leek hier temeer gepast nu de opdrachtgever nadrukkelijk zelf had aangegeven dat hij, ondanks aanzienlijke inspanningen, onvoldoende greep op de materie had kunnen krijgen. Van dit onderzoek werd een bredere, onconventionele aanpak verwacht. De kern van de gefundeerde theoriebenadering ligt in het ontwikkelen van theoretisch inzicht op basis van een zeer nauwgezette analyse van de onderzoeksdata. Idealiter begint de onderzoeker met het op onbevangen wijze verzamelen van data, die “zin voor zin” worden gecodeerd in een open coderingssysteem, dat zichzelf verder ontwikkelt 5 naarmate het onderzoek vordert. Na verloop van tijd vormen zich zodoende ‘vanzelf’ generieke categorieën van data die gemeenschappelijke kenmerken vertonen. Dit proces van verdichting leidt vervolgens tot het formuleren van concepten, de tweede stap van de gefundeerde theoriebenadering. De concepten die op deze wijze uit de data ‘opborrelen’ vormen de bouwstenen voor gefundeerde theorie, doordat in de laatste fase wordt
3
Glaser and Strauss (1967); Glaser (1978).
4
Glaser (1978): 3. Vgl ook Glaser (1992: 22): the grounded theory researcher (...) moves into an area of interest with no problem. He moves in with the abstract wonderment of what is going on that is an issue and how it is handled. Or what is the core process that continually resolves the main concern of the subjects.
5
Op dit punt was de onderzoeker genoodzaakt enigszins af te wijken van de door Glaser (1978: 57) aanbevolen werkwijze van het “zin voor zin” coderen van het materiaal. De immense omvang van zowel de literatuur als de dossiers maakte deze tijdrovende methode eenvoudig onwerkbaar. Gekozen werd daarom voor een wat ruimere manier van coderen, waarbij de teksten weliswaar regel voor regel (en de dossiers meermalen) werden doorgenomen, maar waarbij duidelijk triviale passages niet werden gecodeerd. Tegelijk moet worden vastgesteld dat sinds de introductie van de gefundeerde theorie-benadering in de jaren zestig de opkomst van de personal computer een enorme verruiming betekent van de mogelijkheden voor dataverwerking. Waar Glaser & Strauss nog schrijven over indexkaart-systemen met hooguit enige tientallen verschillende codes, is bij het werken aan dit onderzoek gebruik gemaakt van een voortdurend groeiend, geheel op trefwoorden geindexeerd databestand met duizenden records. Dit maakt het mogelijk om in kasten vol boeken en artikelen snel bepaalde gegevens te vinden en onderling te vergelijken. Bij het werken met het dossiermateriaal van de recherche is, zij het in iets primitievere omstandigheden, ook van de computer gebruik gemaakt.
17
getracht hun onderlinge samenhang te onderkennen. Dit moet leiden tot het formuleren 6 van hypothesen. Het verzamelen, coderen en analyseren van gegevens gebeurt in de gefundeerde theoriebenadering overigens niet in duidelijk gescheiden fasen. Het ontwikkelen van theorie komt immers voort uit een proces van voortdurende vergelijking, dat 7 zelfs doorloopt nadat publicatie heeft plaatsgevonden. Wel wordt in de loop van dit proces het verzamelen van gegevens in toenemende mate geleid door de naar voren komende theorie. Deze inductieve aanpak vermijdt de beperkingen van meer traditionele onderzoekers, die vanuit een vooraf vastgelegde theoretische invalshoek of onderzoekstraditie een probleem benaderen en daardoor nogal voorspelbare en weinig vernieuwende producten afleveren.8 De gefundeerde theoriebenadering lijkt bij uitstek geschikt om een gecompliceerde sociale structuur als het onderzochte criminele netwerk conceptueel te ontleden en in zijn context te begrijpen. Van belang was voorts dat deze benadering een analytisch raamwerk zou opleveren, een tastbaar instrument waar zowel de opdrachtgever als de academische onderzoeker in de praktijk iets aan kunnen hebben. De gefundeerde theoriebenadering is gebaseerd op een uitvoerige dataverzameling, waarbij niet alleen empirisch materiaal ‘uit het veld’ van belang is, maar alles wat maar enigszins licht kan werpen op het te onderzoeken verschijnsel. Dat betekende in dit geval dat naast de zeer omvangrijke hoeveelheid documenten en de te interviewen leden van het rechercheteam en andere betrokkenen, ook de literatuur een nadrukkelijke bron van informatie en inzichten vormde. De aard van die literatuur liep uiteen van wetenschappe9 lijke studies tot journalistieke producten en biografieën van mafiosi. Ook het gebruiken van meerdere theoretische invalshoeken is volgens Glaser geen probleem: de gefundeerde theoriebenadering beschouwt wetenschappelijke theorieën gewoon als meer data, die in principe op dezelfde wijze worden tegemoet getreden als 10 interviewprotocollen of observaties. Glaser heeft een nogal praktische visie op de waarde van wetenschappelijke theorieën. Hij stelt dat theorie, om geaccepteerd te worden, moet voldoen aan verscheidene criteria: ze moet ‘passen’ op de data (‘fit’), ze moet rele-
6
In de woorden van Glaser: The essential relationship between data and theory is a conceptual code. The code conceptualizes the underlying pattern of a set of empirical indicators within the data. Thus, in generating a theory by developing the hypothetical relationships between conceptual codes (categories and their properties) which have been generated from the data as indicators, we “discover” a grounded theory (Glaser 1978: 55).
7
Glaser & Strauss (1967): 43; 101 ff.
8
Glaser & Strauss (1967: 40) benadrukken dat veel onderzoekers, door zich te richten op het toetsen van een theorie, nauwelijks meer komen tot het ontdekken van nieuwe ideeën. Eigen ervaringen kunnen dit onderstrepen: een criminologe die hoorde van dit project drukte de onderzoeker op het hart om toch vooral de unieke dataset te gebruiken om de gezinssituatie van de centrale personen grondig te ontleden. Zij merkte in haar onderzoeken telkens opnieuw hoe belangrijk het ontbreken van sociale controle was bij het ontsporen van jongeren.
9
Glaser (1992: 36) wijst nadrukkelijk op de waarde van “nonprofessional, popular and ethnographic literature” voor het ontwikkelen van inzicht. De accuraatheid, waarheid en authenticiteit van dit soort informatie hoeft geen probleem te zijn, wanneer de researcher ze benadert als data in een bepaald perspectief, zoals ook voor andere informatie geldt. De gefundeerde theoriebenadering is immers niet gericht op het leveren van ‘harde bewijzen’. “In sum, this sort of data when carefully and constantly compared and analyzed does not produce findings, so veracity or "checking it out" does not matter. It just produces hypotheses or suggestions to be further checked out in verification studies or by its user, in in vivo applying of the grounded theory. And this is all our carefully collected data produces.” (Glaser 1992: 37). Zoals in de volgende paragraaf nog zal blijken mag dit niet betekenen dat de onderzoeker zorgeloos en naïef met zijn bronnen omgaat.
10
Glaser (1978): 8.
18
11
vant zijn met betrekking tot de concrete gebeurtenissen en ze moet ‘werken’. Met dat laatste wordt bedoeld dat een theorie moet kunnen verklaren wat is gebeurd, voorspellen 12 wat zal gebeuren en interpreteren wat er nu gebeurt in een bepaald gebied. Verder moet ze, zeker in de context van de gefundeerde theoriebenadering, ook aanpasbaar zijn: wanneer nieuwe data leiden tot aanvullende of gewijzigde inzichten kan de theorie zich daarbij aanpassen. In navolging van Thomas Kuhn staat de gefundeerde theoriebenadering kritisch ten aanzien van de positivistische wetenschapsopvatting: bewijsmateriaal en toetsing zullen nooit een theorie falsifiëren, maar deze alleen maar wijzigen. De 13 enige vervanging van een theorie is een betere theorie. Men onderkent nadrukkelijk dat sociale patronen vaak sterk aan tijd en context zijn gebonden: wat in de jaren vijftig geldigheid had, kan nu een achterhaald inzicht zijn. Glaser & Strauss benadrukken dat theorie als een proces moet worden gezien: als een zich steeds ontwikkelend geheel en niet 14 een voltooid product. Alleen door het aandragen van meer bouwstenen en het aangaan van discussies kan het inzicht worden verruimd. Dit vereist een andere manier van denken in de academische wereld, waar ‘theoretisch grondgebied’ niet zelden wordt verdedigd met een verbetenheid als ware de wetenschap een zero-sum game. De bereidheid om de waarde van elkaars inzichten en materiaal te onderkennen moet voorop staan. Een academisch onderzoeker wordt in een sterk op de praktijk gerichte omgeving als een politie-organisatie met de nodige scepsis bekeken. Men vraagt zich af wat een boekenwurm nog aan praktijkdeskundigen op hun eigen vakgebied zou kunnen leren. Glaser heeft in zijn carrière soortgelijke ervaringen doorgemaakt, en stelt vast dat uiteindelijk “The man in the know must see a sociological theory as somehow useful, or to him it is a waste of time. For him to see it as useful is one major source of verification of the fit, 15 work and relevance of a theory.” De bijdrage van de sociale wetenschapper aan de kennis van vakmensen is volgens Glaser dat hij ze categorieën geeft, en ze daardoor in 16 staat stelt hun denken te organiseren. Hij stelt dat in de gefundeerde theoriebenadering goede ideeën als vanzelf ontstaan, doordat ze rechtstreeks voortkomen uit de data of er 17 in de analyse uitstekend op blijken te passen. Hij claimt dan ook dat grounded theory 18 niet minder is dan a sophisticated, careful method of idea manufacturing.
11
Dit naast de traditionele eisen die de wetenschap stelt, zoals relevantie, logische consistentie, duidelijkheid, eenvoud, detaillering, reikwijdte en integratie.
12
Glaser (1978): 4-5.
13
Glaser & Strauss (1967): 28. Geertz (1973: 27 fn 5) houdt het erop dat “theories are seldom if ever decisively disproved in clinical use but merely grow increasingly awkward, unproductive, strained, or vacuous”. Om verder te komen dan uitsluitend het vervangen van de ene intellectuele mode door de andere lijkt de opbouwende benadering van Glaser & Strauss echter meer geschikt.
14
Glaser & Strauss (1967): 32.
15
Glaser (1978): 14.
16
“Grounded theory makes sense, by making theoretical sense of common sense.”. (...) “First what the man in the know, knows is empirical, experiential and descriptive; his knowledge is non-theoretical. From the analyst’s point of view what this “know” is are indicators that have yet to be conceptualized. The analyst gives the knowledgeable person categories, which grab many indicators under one idea and denotes the underlying pattern. One idea can then handle much diversity in incidents. Once ideas can be seen as conceptual elements that vary under diverse conditions, action options are provided the man in the know.” (Glaser 1978: 13)
17
“Good ideas are one good test of the theory. They last, people cannot resist using them.” Glaser (1978): 8.
18
Glaser (1978): 7.
19
1.3.3
Ontwikkeling van een analyse-instrument
Op basis van de hier beschreven gefundeerde theoriebenadering werd conform het werkplan een analyse-instrument ontwikkeld, waarmee het empirisch materiaal kon worden verwerkt en geïnterpreteerd. Hiertoe werd in de eerste maanden van het onderzoek met name literatuur over binnen- en buitenlandse georganiseerde criminaliteit bestudeerd.19 Daarnaast werd uit een vakgebied waarmee de onderzoeker uit eerder werk vertrouwd was Amerikaans en Duits materiaal betreffende het maken van intelligenceanalyses van politieke ondergrondse organisaties gebruikt. Op basis van dit alles kon een analyseschema van georganiseerde criminaliteit worden samengesteld, waarmee zowel inzichten uit de literatuur als empirische gegevens uit de dossiers in het vervolg een zinvolle plaats konden krijgen. Dit analyseschema, opgenomen als bijlage 2, is bedoeld om: 1.
systematisch denken te bevorderen over hoe het verschijnsel er uit ziet, welke dimensies er zijn en hoe deze samenhangen;
2.
duidelijk te maken over welke aspecten in bepaalde onderzoeken (zoals het onderhavige) iets wordt gezegd, en welke aspecten nog onvoldoende zijn belicht;
3.
inzichtelijk te maken waar de kwetsbare punten in een concrete groepering zich bevinden;
4.
aanknopingspunten te bieden voor een (criminele) analyse van een organisatie of een netwerk, zodat een discussie over een organisatie of netwerk meer gestructureerd kan verlopen.
Conform de aanwijzingen van Glaser & Strauss werd het schema gedurende het onderzoek op basis van voortschrijdend inzicht nog op details aangepast. Uiteindelijk is er een veelomvattend en gedetailleerd analyseschema ontstaan, dat in zijn uitgebreide vorm in de academische onderzoekspraktijk zelden op alle onderdelen relevant zal zijn. Voor recherche-onderzoek geldt dit a fortiori: het vergaren en 'invullen' van de benodigde informatie zou bijzonder veel capaciteit kosten en zeer diep in het privéleven, ook van niet-betrokkenen, ingrijpen, terwijl het directe nut voor opsporingsonderzoek beperkt is. Het gaat hier dan ook niet om een daadwerkelijk te hanteren sjabloon voor onderzoek maar om een model, een ideaaltype waarvan in de praktijk slechts delen zullen worden geoperationaliseerd en uitgewerkt. Wel kunnen met behulp van het schema dergelijke deel-analyses in een groter kader worden geplaatst. Het schema biedt de mogelijkheid om ‘af te strepen’ wat in een bepaalde situatie niet relevant is, en vestigt de aandacht op eventuele blinde vlekken in het onderzoek. Elke theorie, dus elk interpretatiekader heeft een selectieve functie bij het ‘bekijken van de realiteit’.20 Het breed opgezette conceptuele model dat in dit onderzoek wordt gehanteerd poogt deze beperking zoveel mogelijk te ondervangen door uit te gaan van in de empirie gefundeerde categorieën, en door gebruik te maken van de inzichten van meerdere onderzoekers, die zich vanuit verschillende invalshoeken op hetzelfde veld hebben begeven. Het onderzoeken van een verschijnsel vanuit verschillende theoretische invalshoeken wordt aangeduid als theoretische triangulatie. Deze benadering verkleint de kans dat
19
20
Glaser en Strauss (1967: 37) adviseren om in de aanvangsfase de bestaande theoretische en empirische literatuur over het onderzoeksterrein geheel te negeren, om te voorkomen dat de ontwikkeling van categorieën wordt ‘besmet’ door begrippen die beter passen bij andere gebieden. Dit advies is in overleg met de begeleiders niet overgenomen: er is direct begonnen met de bestudering van literatuur, en hiermee is doorgegaan tot kort voor het voltooien van het manuscript in het voorjaar van 1998. Juist bij een beladen onderwerp als georganiseerde criminaliteit is het effect van de ‘gekleurde bril’ heel duidelijk. De onderzoekers Jenkins and Potter (1986: 173) doen in dit licht een interessante observatie, wanneer zij vaststellen dat Groot-Brittannië zeker in de jaren zeventig vooral projectmatige zware criminaliteit kende. Echter, If British gangs seem less structured or centralized than those of the USA, then this is at least in part because investigators have never tried to fit available evidence into a Cosa Nostra paradigm. If they did, they could readily produce `families' at least as large as many of the Mafia counterparts in New York or Chicago.
20
een te stringent interpretatiekader bij voorbaat leidt tot uitsluiting van plausibele hypotheses.21 De gefundeerde theoriebenadering werd zoals gezegd gekozen omdat zij bijzonder geschikt leek met het oog op het probleemveld en de onderzoeksopdracht. In de loop van het onderzoek werd wel duidelijk dat de ambities van Glaser aangaande theorievorming niet helemaal haalbaar waren. Hoewel het onderzoek naar volle tevredenheid van de opdrachtgever en de ambtelijke begeleidingsgroep is afgerond, bleek het in de praktijk niet mogelijk om alle stadia van de gefundeerde theoriebenadering in hun geheel te doorlo22 pen en uiteindelijk te komen tot een integrale theorie.
1.4
Uitwerking van het onderzoek 1.4.1
Literatuurstudie
De keuze van onderzoeksmethoden is in dit geval vooral bepaald door de beschikbaarheid van bronnenmateriaal: literatuur, dossiers en interviews. De meest gebruikte methoden binnen de sociologisch-antropologische benadering zijn participerende observatie en de verschillende interview- en surveytechnieken. Participerende observatie, een methode die veel informatie over leefwijze en gewoontes van de onderzochte groep mensen zou kunnen opleveren, is zoals gezegd in dit onderzoek niet aan de orde geweest. Het was immers niet mogelijk om als deelnemer in de te onderzoeken groep te bewegen, met name omdat het de wetenschappelijk onderzoeker die toegang krijgt tot justitiële dossiers niet is toegestaan om rechtstreeks contact met de betreffende personen te hebben. Directe interviews en surveys kwamen om diezelfde reden evenmin in aanmerking. Literatuurstudie vormt allereerst een vanzelfsprekend onderdeel van ieder onderzoek op dit gebied. De traditionele criminologie in Nederland had tot 1996 (dus ten tijde van het onderzoek) op het onderwerp georganiseerde criminaliteit slechts weinig te bieden. Hoewel in 1992 het ministeriële ‘Dreigingsbeeld en plan van aanpak’ was verschenen, was bij de aanvang van dit onderzoek in Nederland de kennis over georganiseerde crimi21
Hutjes en Van Buuren (1992: 43). In de criminologie wordt de waarde van theoretische triangulatie inmiddels door velen beleden, al laat het feitelijk toepassen nog op zich wachten: vgl. Cornish & Clarke (1986: vii): At this stage in criminology, “triangulation” through a plurality of approaches should be encouraged. Ook professor Jan van Dijk sprak in zijn inaugurele rede over “de roeping van de Europese criminoloog om eklektisch en kritisch te zijn”. (Van Dijk 1991: 38).
22
Zoals al is uiteengezet werd in de explorerende fase het materiaal verzameld, onderling vergeleken en geanalyseerd, op basis waarvan vele sensitizing concepts naar voren kwamen. In de integratiefase werden deze concepten met elkaar in verband gebracht, waaruit het analytisch schema ontstond. Door de omvang van het onderzoek was het echter veelal niet mogelijk om sensitizing concepts om te zetten in definitive concepts, zoals aanvankelijk de bedoeling was en zoals ook Glaser bepleit (Glaser 1978: 39). Het begrip 'sensitizing concept' is ontleend aan het symbolisch interactionisme van Herbert Blumer. De symbolisch interactionisten zijn afkerig van theoretische constructies die geen duidelijke relatie hebben met de ervaringswerkelijkheid van interpreterende en handelende individuen, reden waarom Blumer een onderscheid aanbracht tussen ‘sensitizing concepts’ en ‘definitive concepts’. De eerste zijn volgens hem vage, algemene begrippen die in de ‘common-sense world’ worden gebruikt. De socioloog moet ze opnemen en via onderzoek nader toespitsen en verscherpen tot ‘definitive concepts’, die echter hun basis blijven houden in de natuurlijke leefwereld. “A sensitizing concept (...) gives the user a general sense of reference and guidance in approaching empirical instances. Whereas definitive concepts provide prescriptions of what to see, sensitizing concepts merely suggest directions along which to look.” (Blumer 1954: 7). Blumer was echter ook een realist en maakte zelf al nadrukkelijk het voorbehoud dat de sociale wetenschappen misschien zullen moeten accepteren dat verdere verfijning van sensitizing concepts op basis van empirische studie weliswaar mogelijk en gewenst is, maar dat de exactheid van definitive concepts wellicht onhaalbaar zal blijken. In ons geval speelde bovendien het besef mee dat er eigenlijk nog vergelijkend onderzoek naar andere criminele netwerken noodzakelijk is, alvorens tot meer definitieve uitspraken te komen. Dergelijk onderzoek bleek helaas nog niet mogelijk, evenmin als het gebruik van methoden als het interviewen van subjecten en participerende observatie.
21
naliteit tamelijk gering. De in de literatuur beschikbare, empirisch onderbouwde informatie was beperkt tot enkele publicaties van WODC-onderzoekers rond de pionier Petrus van Duyne, en het werk van journalisten als Bart Middelburg en Robert van der Roer. Het werk van de onderzoeksgroep-Fijnaut en andere publicaties hebben in de jaren hierna voor een rijkdom aan nieuw materiaal gezorgd, dat evenwel te laat kwam om in de empirische fase van dit onderzoek een rol te spelen. Wel is deze recente Nederlandse literatuur aangewend om de eigen bevindingen in perspectief te plaatsen. In de Verenigde Staten bestaat wel een onderzoekstraditie, en omdat de invloed van uit de VS overgewaaide inzichten ook in Nederland groot is leek het raadzaam om tot een bestudering en beoordeling van die Amerikaanse literatuur te komen. Omdat een aanzienlijke hoeveelheid mogelijk relevante literatuur niet eerder in het Nederlandse onderzoek naar georganiseerde criminaliteit werd geïntroduceerd, is hier veel in geïnves23 teerd. Er is gewerkt volgens een verzamelplan, aan de hand waarvan zowel via databases en het Internet als ter plaatse in een tiental gespecialiseerde bibliotheken in Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten naar bruikbaar materiaal is gezocht. Het resultaat, ruim 3500 deels geannoteerde boek-, rapport- en artikelbeschrijvingen, is on24 dergebracht in een databank. Belangrijke en vernieuwende inzichten uit deze bronnen bij voorkeur gebaseerd op feitenonderzoek- vinden hun neerslag in de nu voorliggende studie. Uit de literatuurstudie bleek dat maar een beperkt deel van de literatuur bruikbaar is om een sociologisch-antropologische benadering op te baseren. Donald Cressey bijvoorbeeld merkt in een voorwoord op, dat criminologists actually know very little about the lifestyles of criminals, including their attitudes about work, leisure, and time as well as their attitudes about law, victims, and crime.25
Criminologen als Sutherland, Maurer, Polsky, Klockars, Shover, Letkemann, Prus and Sharper hebben geschreven over criminaliteit als arbeid, maar daarbij ging het meestal niet om wat nu onder ‘georganiseerde criminaliteit’ wordt verstaan. Voor dit onderzoek was de vraag relevant in hoeverre ‘georganiseerde’criminelen verschillen van ‘gewone’ criminelen (of van niet-criminelen trouwens). Met andere woorden: is het empirisch materiaal en de in verband daarmee ontwikkelde theorievorming uit de literatuur toepasbaar op de doelgroep waar het in dit onderzoek om gaat? Het antwoord is voorzichtig positief: vooralsnog is er geen reden om er van uit te gaan dat ‘georganiseerde’ criminelen wezenlijk anders zijn dan ‘gewone’ criminelen. Wel is het gegeven van belang dat nogal wat ‘gewone’ criminelen verslaafd zijn aan verdovende middelen: de meeste druggebruikers hebben een zeer specifiek gedragspatroon, afhankelijk ook van het roesmiddel waaraan men verslaafd is, en observaties van deze groep zijn maar zeer ten dele toepasbaar op niet-verslaafde personen. Dit beperkt voor de onderhavige studie de waarde van veel empirisch onderzoek, zoals de etnografische analyse van beroepsinbrekers van Cromwell, 23
De in 1993 gemaakte keuze uit de omvangrijke Amerikaanse literatuur bleek goed overeen te komen met een jaren later gepubliceerd artikel waarin deskundigen de belangrijkste en beste boeken selecteerden (Jones and Ryan 1996).
24
Het samenstellen van een gedetailleerd schema op basis van literatuurstudie is nauwelijks mogelijk zonder een volledig geïndexeerde databank. Bij ieder element van het schema –dus bij ieder aspect van georganiseerde criminaliteit- kan met behulp van de computer in een handomdraai worden gezocht wat daar over in de literatuur is verschenen. Van de verzamelde literatuur werd in 1994 in een tussentijds onderzoeksrapport verslag gedaan. Ook over afzonderlijke thema’s zoals de Amerikaanse Cosa Nostra, en inlichtingenstructuren binnen ondergrondse organisaties, zijn op basis van het materiaal in de databank analyses gemaakt. De databank wordt nog altijd bijgehouden en dient de auteur onder andere als naslagbron voor colleges in het politie-onderwijs.
25
Åkerström (1993: vii).
22
Olson and Avary: al hun subjecten gebruikten drugs, en de behoefte aan geld was dan 26 ook hun belangrijkste motivatie. Veel sociologisch-antropologische onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit heb27 ben de Italiaanse Mafia als onderwerp. Vanwege het in veel opzichten zeer specifieke karakter van Italië is het echter de vraag of een uitgebreide bestudering van Italiaanse Mafia-gebruiken en -folklore inzichten kan opleveren die toepasbaar zijn op de Nederlandse situatie. Wanneer er specifiek groepen van Italiaanse origine onderzocht worden is het van belang om inzicht te krijgen in de regels die gehanteerd worden en de manier waarop men zich organiseert. Hoewel er duidelijke signalen zijn dat Italiaanse criminele groepen ook in Nederland actief zijn, is dit onderzoek hier niet op gericht geweest. In het Ferrari-onderzoek als zodanig kwamen Italianen slechts zeer marginaal in beeld. De Amerikaanse literatuur bleek wel veel bruikbare inzichten te bevatten, en daarvan is uitvoerig gebruik gemaakt. In de ‘wetenschappelijke’ literatuur wordt maar zelden verwezen naar meer profane bronnen zoals biografieën van zware criminelen uit bijvoorbeeld de Cosa Nostra. Anderzijds is heel wat toonaangevend werk uit de ‘orthodoxe school’ grotendeels gebaseerd op juist dat materiaal. Thomas A. Firestone heeft een aantal “Mafia Memoirs” geanalyseerd om te kijken wat ze aan bruikbare inzichten kunnen opleveren: hij gebruikte de memoires to explain 1) why people become mobsters, 2) how the Mafia is structured, and 3) why so many mobsters are breaking the mob's code of silence by testifying against their former crime families.28
Ook voor dit onderzoek bleken biografieën bruikbaar om een indruk te krijgen van motivaties en overtuigingen van zware criminelen. Firestone concludeert dat de Mafiamemoires het meest de cultural deviance- (ofwel differential association-)theorie van Sutherland ondersteunen: most of the authors became mobsters because they grew up in neighborhoods dominated by the Mafia, with gangsters as their role models.29
Met betrekking tot de wereldbeschouwing en motivaties van de mafiosi stelt Firestone vast dat none of the mobsters claims to have chosen crime because he was denied the opportunity to pursue a legitimate career. (...) For instance, Hill, whose view on this point seems typical, explains that he and his colleagues considered legitimate careers depressing and viewed those who pursued them as “suckers.” According to Pillegi, in the view of Hill and his friends (...) “To wiseguys, ‘working guys’ were already dead.”30
Dergelijke filosofieën van de koude grond zijn ook uit het Nederlandse materiaal te destilleren: we zullen hier later nog op terug komen. Memoires en biografieën kunnen, mits met prudentie behandeld, bruikbare inzichten opleveren voor een studie naar de sociale aspecten van georganiseerde criminaliteit. 26 27
Cromwell, Olson and Avary (1991: 53-55). Amerikaanse auteurs die de mafia beschouwen als een informeel sociaal systeem schrijven het woord doorgaans met een kleine letter ‘m’ om aan te geven dat ze niet uitgaan van één grote organisatie, die wel als “Mafia” aangeduid wordt. In deze studie zal de eerste letter van het woord zich aanpassen aan hetgeen op dat moment bedoeld wordt.
28
Firestone (1993: 198).
29
Ibidem: 200. In zijn conclusie dat Mafia-memoires suggereren dat de oorzaken van Italian-American organized crime meer cultureel dan economisch waren ziet Firestone echter over het hoofd dat 'schrijvende Mafiosi' (al dan niet geholpen door ghostwriters) niet bepaald een doorsnede van de mobster-populatie vormen. Een vertekening ligt zodoende voor de hand.
30
Ibidem (202-203).
23
In Nederland, België, Duitsland en Groot-Brittannië is de afgelopen jaren een journa31 listiek/biografische literatuur ontstaan die enigszins vergelijkbaar is met die in de V.S. Veel praktijkmensen, maar ook academici lezen dergelijk werk, waardoor dit een reële invloed heeft op de beeldvorming en het crimineel-politieke debat, meer nog wellicht dan 32 wetenschappelijk onderzoek. Daarom is in dit onderzoek met dergelijk materiaal rekening gehouden.
1.4.2
Dossieranalyse
Hoe boeiend literatuur ook kan zijn, empirisch materiaal is door de diepgang en authenticiteit ervan bijna altijd interessanter. Het bronnenmateriaal bestond in dit onderzoek uit de zaakdossiers van het rechercheteam en interviews met betrokken politie- en justitiefunctionarissen. Er is voor gekozen om dit project uitsluitend te richten op een enige tijd geleden afgesloten recherche-onderzoek, om zodoende het risico van interferenties met eventuele operationele trajecten te vermijden. Er is dan ook geen gebruik gemaakt van actuele opsporingsinformatie. Dit onderzoek is met name bijzonder vanwege de beschikbaarheid van het nagenoeg volledige politie-archief over de betreffende zaak. De ontsluiting en analyse van dit materiaal vormt dan ook het zwaartepunt van dit onderzoek. Het archief van het team bestond uit circa 140 ordners en enkele tientallen dossiermappen. Om de lezer een indruk hiervan te geven kan worden gemeld dat het recherchejournaal, de rode draad van het opsporingswerk, circa 17.000 entrees omvatte. Deze beslaan te zamen ruim 8.000 pagina's tekst. Er zijn door het team in ruim twee jaar tijd zo'n 1.600 controle-onderzoeken naar detailkwesties verricht (vaststelling identiteit, opvragen bedrijfsgegevens, et cetera), die nog eens dertien volle ordners beslaan. Er werden circa 20.000 telefoongesprekken getapt en ruim 12.000 persoonsnamen en bijbehorende gegevens opgeslagen, alsmede meer dan 7.000 telefoonnummers en ruim 1.700 kentekens. Van ongeveer de helft van de getapte gesprekken was in het archief een uitgewerkt verslag of een samenvatting voorhanden; de geluidsbanden van de telefoontaps waren niet meer aanwezig. Uit veiligheidsoverwegingen was het materiaal deels geschoond voor wat de meer gevoelige aspecten betreft, zoals de toepassing van bepaalde technische middelen en tactieken. Foto's waren merendeels verwijderd, en ook over het runnen van informanten is weinig op schrift te vinden. De journaals over de laatste maanden van het onderzoek zijn om onbekende redenen verregaand onvolledig, zodat de onderzoeker voor wat die periode betreft met blinde vlekken te kampen had. Hoewel het archief een grote collectie onderzoeksmateriaal oplevert, vormt het door de selectief verwijderde gedeelten een enigszins onzekere basis voor al te stellige uitspraken en evaluaties. Wat de staat van het onderzoeksmateriaal betreft was de onderzoeker dus zo fortuinlijk om een overvloed aan ruwe data tot zijn beschikking te krijgen, bijeengebracht door een rechercheteam, waardoor er enige systematiek in zat. Bij nadere bestudering ontstaat evenwel de indruk dat er in sommige opzichten ongestructureerd is gewerkt; wellicht toont zich hierin het verschil tussen opsporingsonderzoek en wetenschappelijk onderzoek. Zo zijn er geen systematische persoonsdossiers aangelegd. Biografische basisgegevens zijn in de dossiers niet volledig aanwezig, en vaak verspreid over talloze 31
Vgl. Haenen & Buddingh', Lindlau, Middelburg, Morton, Trioen, Vanempten & Verduyn, De Vries en vele anderen, alsook veel artikelen in kranten en tijdschriften.
32
Zie in dit verband Hoogenboom (1994b), waarin de auteur betoogt dat ons denken over politie en misdaad wordt beheerst door mythen die enerzijds worden gecreëerd door de massamedia en anderzijds door de criminele politiek.
24
journaal-entrees. Familieverbanden zijn niet goed uitgezocht en de bedrijfsmatige activiteiten zijn zeker tijdens de beginfase van het recherche-onderzoek weinig systematisch onderzocht: in veel gevallen speurde men niet verder dan de Kamer van Koophandel. Het materiaal was slechts in beperkte mate per computer ontsloten, zodat de onderzoeker zelf indexen op thema's en personen moest maken. Al het beschikbare materiaal is uiteindelijk doorgenomen, waarbij relevante informatie op systematische wijze is gecodeerd en verwerkt in een besloten databank en een werkverslag. De voor dit onderzoek gekozen zwaartepunten (bedrijfsvoering, sociale relaties en afscherming) en het geconstrueerde analyseschema werkten hierbij als een eerste filter. Tevens werd op basis van inhoudsanalyse van de dossiers een netwerk-kaart samengesteld, die naar de overtuiging van de onderzoeker een meer betrouwbare afspiegeling van de toenmalige situatie ‘in het veld’ vormt dan een netwerk-tekening op basis van bijvoorbeeld telefonische contacten zou kunnen bieden. Een vereenvoudigde versie van deze kaart is opgenomen als bijlage 3.
In de manier waarop het team zijn materiaal bijeen heeft gebracht speelt selectiviteit vanzelfsprekend een rol. Begin jaren negentig stond in Nederlandse politieonderzoeken het middel van de telefoontap meestal centraal.33 Ook in hier bestudeerde recherchedossiers komen telefoongesprekken naar voren als belangrijke informatiebron, niet zozeer omdat de betrokkenen direct over strafbare feiten spreken, maar omdat de over de tap komende namen, plaatsen en gebeurtenissen aanleiding zijn voor honderden nieuwe deel-onderzoekjes. Hierdoor wordt het onderzoek tot op zekere hoogte beïnvloed, en daarmee ook de informatieverzameling, zodat uiteindelijk de informatie in de dossiers selectief is. Hoe die selectie precies in zijn werk gaat, is moeilijk te reconstrueren. Uiteraard maakt de recherche zelf, al dan niet aangestuurd door Openbaar Ministerie en korpsleiding, bepaalde keuzes. Deels hangen deze samen met de beschikbare capaciteit. Slechts van een beperkt aantal personen kon de telefoon worden getapt, terwijl observatie vanwege de kosten en het afbreukrisico ook een beperkt inzetbaar middel is. Verder waren informanten niet dik gezaaid, en niet iedereen legde bij aanhouding volledige verklaringen af. Er worden vanzelfsprekend, al dan niet vanuit een bewuste strategie, ook beleidsmatige keuzes gedaan. Sommige delicten werden strafrechtelijk als onvoldoende interessant gezien om in te investeren: het exploiteren van clandestiene gokhuizen was in deze zaak een concreet voorbeeld. De hier onderzochte zaak zit zowel voor wat betreft het aantal taps als de gemiddelde 34 duur van het afluisteren aan de zeer hoge kant in vergelijking met andere strafzaken. Voor dit onderzoek konden niet alle afschriften van telefoontaps worden geraadpleegd, omdat deze niet meer volledig in het Ferrari-archief aanwezig waren. Van de naar schatting 20.000 op de band opgenomen gesprekken stond ongeveer de helft in samengevatte of uitgewerkte vorm ter beschikking. De rechercheurs die de taps uitwerkten, selecteerden op volgens hen opsporingsrelevante gegevens: “vrouwengesprekken” en sociale
33
Dit is niet zo vanzelfsprekend als het lijkt: in België was de tap tot midden jaren negentig officieel verboden, al werd het middel naar verluidt wel ingezet voor proactieve informatieverzameling. In de VS is een tap veel moeilijker te regelen dan in Nederland, en komt de meeste 'zachte' informatie via informanten en undercovers binnen.
34
Reijne et al. (1996: 22) stelde in een vergelijkend onderzoek naar 95 strafzaken vast dat het aantal geplaatste taps varieerde van 1 tot 60. Het gemiddelde aantal taps per zaak bedroeg 5,5 en de duur van de totale tapperiode varieerde van 1 tot 547 dagen.
25
35
babbels werden veelal samengevat met de afkorting “ntzd” (niet ter zake dienende). Formeel juridisch gezien is dit een correcte en toe te juichen handelswijze. Met de aanwijzing dat alleen relevante informatie mag worden vastgelegd, wil men immers zoveel mogelijk onnodige ingrepen in de persoonlijke levenssfeer voorkomen. Voor de onderzoeker, die onder andere is geïnteresseerd in het persoonlijke leven en de gewoontes van de leden van de doelgroep om op basis daarvan analyses te maken betreffende bijvoorbeeld besluitvormings- en afschermingsmechanismes, levert deze selectie echter voor de 36 hand liggende beperkingen op. Een deel van de gedragingen van de bestudeerde personen is onzichtbaar geworden. Het is niet na te gaan welk deel dat is, en dat terwijl telefoongesprekken op zichzelf al een selectieve kijk op iemand’s leven bieden. Dit voorbehoud is van betekenis voor deze hele rapportage, en met name voor de passages over de lifestyle van betrokkenen. De inzichten van observatierechercheurs hadden hier wellicht aanvullende en corrigerende informatie kunnen opleveren, maar helaas bleek het niet mogelijk de OT-sectie te interviewen. Ondanks dat er dus voornamelijk informatie die verband leek te houden met het strafrechtelijk onderzoek door de recherche werd vastgelegd en er op die manier veel gegevens die voor de reconstructie van het sociale leven van de betrokkenen waardevol zouden zijn, niet zijn geregistreerd, bleken de dossiers voldoende kwalitatieve informatie te bevatten om een etnografisch getinte studie moge37 lijk te maken. In veel gevallen zal degene die een groot rechercheonderzoek reconstrueert zich voor noodgedwongen keuzes zien geplaatst, omdat de omvang van het materiaal in verhouding tot de beschikbare onderzoekstijd het onmogelijk maakt om alles te bestuderen. In de grotere recherchezaken zijn tienduizenden opgenomen tapgesprekken inmiddels niet ongewoon meer. Gelukkig deed dit capaciteitsprobleem zich hier niet voor: de onderzoeker kon voldoende tijd investeren in het nauwgezet ontleden van de beschikbare tapverslagen. Dit leverde kwalitatief veel betere inzichten op dan mogelijk zou zijn geweest, wanneer uitsluitend op basis van de samenvattende processen-verbaal zou zijn gewerkt. Voor kwalitatieve analyse van georganiseerde criminaliteit is dergelijk detailonderzoek beslist onmisbaar. Bij het bestuderen van tapverslagen en andere dossiers moet de onderzoeker voorts rekening houden met een andere vorm van selectiviteit: de betrokkenen zelf kunnen namelijk mede bepalen welke informatie er wordt vastgelegd. Wetsovertreders kunnen bewust bepaalde informatie wel of niet via de telefoon bespreken in een poging het recher35
Het weglaten van persoonlijke, niet-relevante informatie uit transcripts van afluisteracties (bugs en taps) wordt in de V.S. aangeduid als ‘minimization’. Uit de Amerikaanse literatuur komt herhaaldelijk naar voren dat beperkte samenvattingen van afgeluisterde gesprekken onvoldoende zijn om analyse voor wetenschappelijke of intelligence-doeleinden mogelijk te maken (bijv. Reuter 1987b: 172).
36
Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996: 44) constateerden in hun Rotterdamse onderzoek dat “het informatieproces bij de recherche zich kenmerkt door een sterke verenging: het wetboek van strafrecht fungeert als een trechter. De ballastinformatie wordt ter zijde geschoven. Het is nu juist deze informatie over achtergronden, structuren, processen en ontwikkelingen die meer recent wordt opgewaardeerd.”
Anderzijds constateerde de Britse psycholoog David Canter, die als deskundige op het gebied van seriemoordenaars intensief met de politie samenwerkte, juist een aanzienlijke ‘achtergrondkennis’ bij rechercheurs. Hij stelde vast dat “Police officers do have formulations of criminal life stories which are often very detailed and sophisticated. They look at the motivations and intentions of villains as well as their lifestyles and preferred settings for action.” (Canter 1994: 275.) In dit onderzoek werden eveneens zulke sophisticated rechercheurs aangetroffen. 37
Ook Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996: 53) vonden politiedossiers een zeer bruikbare bron voor hun fenomeenonderzoek naar de Rotterdamse horeca: “Gaande weg zijn wij er echter van overtuigd geraakt dat dossierstudie een belangrijke plaats in onderzoek als dit verdient. Door analyse van afgesloten onderzoeken kan kwalitatief materiaal worden verzameld, maar ook context informatie die in het strafrechtelijke onderzoek niet werd gebruikt.”
26
che-onderzoek in een bepaalde richting te sturen. Geruchten kunnen op die manier worden verspreid, en bepaalde andere zaken en aspecten kunnen goeddeels voor de politie verborgen blijven, zoals ook in dit onderzoek meermalen is gebleken. Zo werden er strafexpedities voorbereid en uitgevoerd onder de ogen van de recherche, terwijl men daar pas achteraf iets van merkte. Hoewel de rechercheurs er verder van overtuigd waren dat de groep bij de handel in cocaïne betrokken was, is dat op basis van het verzamelde materiaal niet hard te maken. Ook de financiële kant van het criminele bedrijf, met name het wegsluizen van de drugwinsten, is tamelijk ondoorzichtig gebleven: het specialistische financiële recherchewerk stond ten tijde van het onderzoek nog in de kinderschoenen. Verder zijn er aanwijzingen dat sommige hoofdpersonen tegenover hun kompanen informatie achterhielden of manipuleerden.
De bovengenoemde factoren resulteren onvermijdelijk in een nogal selectief informatiebeeld: bepaalde gegevens blijven onbekend. Wat de betrouwbaarheid van de beschikbare informatie betreft hanteert de politie zelf bepaalde criteria. Informatie die als bewijsmateriaal wordt gepresenteerd is doorgaans afkomstig van telefoontaps, schriftelijke bronnen zoals boekhoudgegevens, verklaringen van verdachten en eigen waarneming door politiemensen of betrouwbaar geachte getuigen. Het is voor de wetenschappelijk onderzoeker echter lang niet altijd mogelijk om zelf uitspraken te doen over de betrouwbaarheid van zulke informatie. Men zou de waardering die de rechter in concrete gevallen kennelijk aan het materiaal geeft kunnen overnemen, tenzij de onjuistheid hiervan zonder meer kan worden vastgesteld. Hiermee begeeft de onderzoeker zich op glad ijs, zeker in het hypothetische geval dat een verdachte veroordeeld is op ‘bewijs’ waaraan de onderzoeker op basis van zijn inzichten twijfelt. Zolang deze situatie zich niet voordoet, kunnen we ons echter veroorloven ze niet verder te beschouwen. Van de meeste informatie in de politiedossiers is de juistheid echter nooit door de rechter vastgesteld, en veel ervan is uitgesproken ‘zacht’ van aard: Van Duyne c.s. spre38 ken in dit verband terecht van “zou-ook”-berichten. In het onderhavige rechercheonderzoek was er door de leidinggevenden voor gekozen om binnen het afgeschermde team niet met een aparte Criminele Inlichtingendienst (CID) te werken. Men ontving CID-informatie van andere korpsen en teams, maar paste zelf het gebruikelijke 4 x 4waarderingssysteem (inschatting door de CID van betrouwbaarheid van bron en geloofwaardigheid van het bericht) niet toe. De betrouwbaarheid van de aangetroffen CID (achtige) informatie was hierdoor voor de onderzoeker vaak niet te verifiëren, zodat wat 39 dit betreft een solide informatiebasis ontbrak. In de literatuur was er ten tijde van de onderzoeksperiode (dus voor het rapport van de commissie-Van Traa verscheen) in Nederland nagenoeg niets te vinden over het gebruik van telefoontaps, inlichtingenrapporten en dergelijke voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek. In de V.S. bleek men hiermee iets meer vertrouwd: verscheidene onderzoekers hebben hun ervaringen met het gebruik van materiaal uit telefoontaps op schrift gesteld. Dwight Smith is een van de meer bekende, die tegelijk een duidelijke waarschuwing laat horen tegen vooringenomenheid. Hij beschrijft hoe in de jaren zestig op basis van afgeluisterd materiaal (naar zijn schatting tenminste 70.000 pagina's) Amerikaanse
38
Van Duyne c.s. (1990: 31).
39
Overigens zou ook bij strikte toepassing van het 4 x 4-systeem de betrouwbaarheid niet zijn gegarandeerd, zoals onder andere uit de bevindingen van de commissie-Van Traa is gebleken. Zie voor deze problematiek ook Boorsma en De Wit (1997).
27
analisten en opsporingsambtenaren de ‘conspiracy thesis’ ondersteunden, die inhield dat er een landelijk, strak georganiseerd Mafia-imperium bestond. It is unlikely that they [de 70.000 pagina's, PK] were (or ever have been) studied in detail. Rather, analysts and investigators with access to them have skimmed the material, looking for clues to conversations that should be studied with greater care. The criteria for such skimming reflected prior expectations of what would be important-expectations influenced, we can guess, by the available analogies from business that emphasized the structural formality of the large corporation.40
Volgens Smith was er sprake van een blinde vlek bij de analisten, omdat de theorievorming over organisaties nog onvoldoende van de grond was gekomen. As a result, traditional theory ignored (or missed) the crucial concept of interdependence and its operating principle, the necessity of exchange agreements between organization and environment as a precondition to survival and growth.41
Kip Schlegel, die eveneens talrijke telefoontaps analyseerde, wijst op hetzelfde fenomeen: Agents who record the information inject a bias in what they choose to record and how they describe the events in the memoranda they submit as evidence. Obviously these agents are trained to listen for key words and phrases relevant to pre-existing concepts of organized criminal activity.42
Op verschillende plaatsen wordt gewaarschuwd voor gevolgtrekkingen op basis van materiaal verkregen uit taps en afluistermicrofoons, al lijkt dergelijk materiaal een ‘nietvertekend’ beeld te geven doordat de betrokken personen meestal niet vermoeden dat ze worden afgeluisterd. Schlegel stelde vast dat mensen op de tapes die hij bestudeerde vaak overdrijven en opscheppen over hun gedrag. Sterke verhalen werden verteld over incidenten die nooit hadden plaatsgevonden.43 Hij kwam tot de slotsom dat Problems of interpretation suggest that evidence gained from electronic surveillance is seldom as clear or as factual as proponents of the technique like to tell us. Conversations tend to be fragmented and nebulous to begin with. They often involve lies, boasts and exaggerations which may not reflect the true nature of the crime-if the crime occurred at all. Many of the conversations contain words and phrases decipherable only by “trained experts” in law enforcement. And as we have seen, the interpretations they give often require a substantial leap of faith.44
Dwight Smith wees ook op de briefjes van de FBI die tussen verslagen van bandopnames werden gevoegd, waarop gewaarschuwd werd voor overdrijvingen, bluf en leugens van de heimelijk opgenomen criminelen.45 Overigens hebben ook in Nederlandse rechtbanken advocaten het ‘ontcijferen’ en ‘begrijpelijk maken’ van tapmateriaal door politieexperts meermalen met succes aangevochten. Samenvattend is wat betreft de betrouwbaarheid van het bronmateriaal het volgende gebleken. Gegevens uit telefoontaps zijn vaak onduidelijk en voor verschillende uitleg vatbaar, en verklaringen van verdachten en getuigen zijn om voor de hand liggende redenen niet altijd volledig overeenkomstig de waarheid. In tapgesprekken uit ons onderzoek bleek dat bepaalde personen tegenover gesprekspartners hun werkelijke bedoelingen soms verhulden, bijvoorbeeld om geen argwaan op te wekken of om aan informatie te komen.
40
Smith (1980: 368).
41
Smith (1980: 374).
42
Schlegel (1987: 68).
43
Schlegel (1984: 106).
44
Schlegel (1984: 107-108).
45
Smith (1975: 297).
28
1.4.3
Interviews
Er werden voor dit onderzoek interviews afgenomen met zeventien functionarissen. De geïnterviewden zijn geselecteerd vanwege hun kennis over of betrokkenheid bij het oorspronkelijke recherche-onderzoek, waarbij er zorg voor is gedragen dat hierbij in ieder geval enkele rechercheurs, een analist, enkele kaderleden, de teamleider, de zaaksofficier, een FIOD-ambtenaar en iemand van de KLPD divisie CRI waren vertegenwoordigd. Gemiddeld duurde een interview ongeveer twee uur, met enkele uitlopers naar meerdere dagen. Er werd gewerkt met een semi-gestructureerde vragenlijst, waarbij met name werd gevraagd naar relevante informatie die niet in de dossiers te vinden was, alsmede naar inschattingen van de doelgroep. Hierbij moet worden opgemerkt dat de onderzoeker op het moment van interviewen al een aanzienlijke detailkennis van de dossiers had, zodat snel tot de kern kon worden doorgedrongen. Naast de formele interviews zijn in de loop van twee jaar met tientallen politiemensen vele informele gesprekken gevoerd. Hoewel het daarbij meestal niet direct over de doelgroep ging, leverden deze gesprekken toch waardevolle inzichten op. Door de vertrouwensband die door de herhaalde contacten kon worden opgebouwd, kregen de uiteindelijke interviews een zeer openhartig karakter. Op het punt van betrouwbaarheid brengen ook interviews de bekende problemen met zich mee. Geïnterviewden kunnen er belang bij hebben om een bepaalde voorstelling van zaken te geven, en tegenstrijdige uitlatingen hoeven niet eens direct op onwaarheden te duiden, omdat iedereen tenslotte een subjectieve kijk op gebeurtenissen heeft en het geheugen zelfs politiemensen parten kan spelen.
1.4.4
Consequenties voor het onderzoek
Wat zijn nu de consequenties van de hier vastgestelde beperkingen voor de manier van onderzoeken? Allereerst doet zich het verificatieprobleem voor. Omdat lang niet al het materiaal door de rechter is getoetst en ook de CID-waardering van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid ontbrak, is het vaak niet mogelijk gebleken om de juistheid van gegevens te verifiëren. Om die reden is er in principe voor gekozen om voor alle niettriviale zaken geen informatie uit één enkele bron te gebruiken, en alleen materiaal te verwerken dat consistent lijkt met al bekende gegevens. Wanneer bepaalde aanwijzingen niet consistent lijken maar wel belangrijk zijn, zoals de kwestie van mogelijke heroinetransporten door de doelgroep, wordt dit expliciet geproblematiseerd en geïnterpreteerd. Deze rigide selectie van bronnenmateriaal brengt grote nadelen met zich mee ten opzichte van de manier waarop politiemensen veelal te werk gaan. Een informatieachterstand is er sowieso: wat feitenkennis betreft, blijft de achteraf-onderzoeker tegenover een rechercheteam altijd in het nadeel. Een rechercheur die twee jaar lang acht uur of langer per dag heeft gekeken en geluisterd naar wat enkele personen zoal uitvoeren, leert die mensen in bepaalde opzichten beter kennen dan zijn eigen familie. Geen enkele dossierstudie kan daar tegenop, en een gesteriliseerde rapportage als deze kan van dergelijke kennis slechts een magere afspiegeling vormen. Een onderzoeker moet zich de dossiers inhoudelijk grondig eigen maken, er wetenschappelijke methodes op loslaten en hierop reflecteren. Voor dit onderzoek bleek echter te gelden dat, wanneer de onderzoeker zich strikt zou houden aan ‘harde’ wetenschappelijke criteria, er nauwelijks meer dan banale conclusies zouden zijn te trekken. Op basis van informatie die ten minste uit twee harde bronnen komt en die volkomen ondubbelzinnig is, kan overtuigend worden bewezen dat de verdachten strafbare feiten hebben begaan, en dat hun lotgevallen niet louter
29
draaiden rond autohandel en een reeks betreurenswaardige misverstanden. De kwalitatieve inkleuring van leven en werken van de dadergroep wordt dan echter schraal, omdat daarop het politie-onderzoek niet gericht was. Om een meer inhoudelijk inzicht te ontwikkelen is de onderzoeker vaak afhankelijk van een enkele opmerking, die nog interpretatie behoeft. Om de motieven achter een handeling te achterhalen is het verhaal van een informant nodig, of een inductieve afleiding. De beschikbaarheid van meervoudige bronnen en harde waarneming is een luxe die zich zelden zal voordoen. Alleen de onderzoeker die soms weloverwogen het risico van een analytische sprong waagt kan tot nieuwe inzichten komen. Om toch recht te doen aan de eisen van academische zorgvuldigheid dient in principe te worden aangegeven wat de redenen van wetenschap zijn van de feiten en constateringen in deze rapportage. Dit nu bleek in veel gevallen een onmogelijke eis. Doorgaans kan nog wel worden aangegevens dat bepaalde informatie afkomstig is uit een afgetapt telefoongesprek. Wanneer informatie echter van een informant of via een gevoelige opsporingsmethode is verkregen, kan dit vrijwel nooit in een openbare publicatie als deze worden aangegeven zonder te grote veiligheidsrisico’s te lopen. Toch is geen enkele bron of benadering, CID-informatie noch logische inductie, bij voorbaat terzijde gelegd. Juist de verhalen van informanten immers verschaffen soms een inzicht dat anders verborgen blijft. De uitleg van zulke insiders legt de logica achter bepaalde gebeurtenissen bloot, en hoewel de bron hier uiterst kritisch moet worden gehanteerd, kan het hele verhaal niet worden verteld zonder CID-informatie. Dit geldt temeer omdat dergelijke informatie zo'n cruciale rol speelt in het verloop van de meeste recherche-onderzoeken. Het is echter duidelijk dat de wetenschappelijke eis tot reproduceerbaarheid van resultaten en bevindingen een achilleshiel vormt bij een onderzoek zoals dit. Academische vakgenoten kunnen terecht kritiek uitoefenen op de noodgedwongen beperkte mogelijkheden van bronverantwoording. Het feit ligt er dat andere onderzoekers waarschijnlijk nooit toegang tot de oorspronkelijke informatiebronnen zullen krijgen, deels ook omdat de informatiedragers fysiek niet meer bestaan. De vergelijking met de dissertatie van BVD-medewerker Engelen over de geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst dringt zich hier op: andere onderzoekers zullen doorgaans ook geen toegang krijgen tot 46 de stukken waarop hij zich baseerde. Hoewel de situatie in het onderhavige onderzoek hiervan op belangrijke punten verschilt (de onderzoeker was bijvoorbeeld niet in dienst van de politie) zijn er duidelijke parallellen aan te geven. Het is evenwel verheugend, dat sinds 1995 meer criminologische onderzoekers met soortgelijke onderzoekservaringen te maken hebben gekregen. De onderhavige studie is, net zoals het rapport van de onderzoeksgroep-Fijnaut, het gevolg van een zeldzaam window of opportunity: de onderzoeker probeerde zo zorgvuldig mogelijk op te schrijven wat hij daardoor kon waarnemen. Nu meer criminologen toegang tot vertrouwelijke politiedossiers hebben gekregen, wordt tenminste enige onderlinge vergelijking van rapportages en bevindingen mogelijk.
1.5
Deontologische dilemma’s 1.5.1
Onderzoek doen bij afgeschermde diensten
Het gegeven dat dit onderzoek plaatsvond in een organisatorische setting van waaruit doorgaans geen informatie naar buiten komt, bracht nog andere problemen met zich mee. Criminologen maken in hun vakgebied een tijd van veranderingen door, waarin zij 46
Engelen (1995).
30
geconfronteerd worden met nieuwe dilemma's die de ethiek van hun werk betreffen. De Nederlandse politie heeft zich, zeker sinds het onderzoek van de parlementaire Commissie opsporingsmethoden, opengesteld voor de wetenschap. Nooit eerder hadden zoveel academische onderzoekers toegang tot de werkvloer van het opsporingsapparaat, inclusief de afdelingen waar tot voor kort buitenstaanders angstvallig werden geweerd. Het doen van onderzoek in relatie tot besloten inlichtingendiensten is een vrij nieuwe ervaring, waarover vanuit methodologisch opzicht enkele opmerkingen op zijn plaats zijn. CID-informatie speelt een doorslaggevende rol in het hedendaagse recherchewerk: zonder overdrijving kan worden gesteld dat informanten in het criminele circuit doorgaans de belangrijkste informatiebron van de recherche vormen, wanneer het erom gaat om zicht te krijgen op ernstige criminele activiteiten. Sinds de professionalisering van de Criminele Inlichtingendiensten aan het eind van de jaren tachtig wordt onderkend dat de omgang met informanten een risicovolle bezigheid is, waarvoor zorgvuldige procedures en waarborgen nodig zijn. Bij de meeste, zo niet alle politiekorpsen wordt formeel dan ook gewerkt onder een strikt regime: contact met informanten vindt uitsluitend plaats door koppels van twee getrainde runners, er zijn regelingen voor beloning en verslagleg47 ging, en de identiteit van de informant is alleen bekend bij de runners en de chef CID. De commissie Van Traa heeft aan deze beschermende maatregelen nog het nodige toegevoegd. In de praktijk –in ieder geval ten tijde van dit onderzoek in de eerste helft van de jaren negentig- gaat dat nog wel eens anders. Het recherche-team uit dit onderzoek, bijvoorbeeld, had zoals gezegd geen eigen CID, maar er kwam wel zeer vertrouwelijke informatie binnen, afkomstig van eigen informanten en CID's uit heel Nederland. Sommige van die informanten waren zo bang voor mogelijke consequenties (mocht hun verraad bekend worden) dat ze slechts wilden praten met politiemensen die ze als persoon vertrouwden. Dergelijke gesprekken vonden dan plaats op voorwaarde dat hun identiteit onder alle omstandigheden verborgen zou blijven voor derden, inclusief de teamleider en andere superieuren. Politiemensen die met een dergelijke informant te maken krijgen staan voor een moeilijke keuze. Hen wordt te verstaan gegeven dat men hen ‘weet te vinden’ als het contact bekend zou worden, en de voorwaarde van absolute geheimhouding van identiteit maakt het niet aantrekkelijk om op het aanbod in te gaan. Anderzijds kan de informatie zeer waardevol lijken te zijn voor het krijgen van inzicht in de groep, bijvoorbeeld wanneer het over verborgen hard drug-activiteiten gaat bij een groep die als cannabishandelaren wordt gezien. In het onderhavige politie-onderzoek zijn dergelijke bronnen incidenteel geëxploiteerd. De verkregen informatie werd gebruikt om te proberen de verdenkingen van een bewijsrechtelijk solide onderbouwing te voorzien. Door het bewijzen van de handel in hard drugs zou de doelstelling van het team worden gehaald. Het onderbouwen is echter niet gelukt, al leidde het relaas van sommige informanten er wel toe dat het Ferrari-team ervan overtuigd raakte dat de ‘hasjboeren’ heel wat serieuzer en gevaarlijker bezig waren dan op het eerste gezicht leek. Hoewel elke recherchechef zal bezweren dat er uitsluitend volgens de regels wordt gewerkt, lijkt zich hier een probleem voor te doen. Informanten die werkelijk waardevolle informatie kunnen leveren, stellen bepaalde eisen
47
Deze tekst geeft de situatie aan tijdens het onderzoek in de periode 1990-1995. Door de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie en de daaropvolgende beleidswijzigingen op het terrein van de opsporing is er inmiddels het een en ander veranderd, en is in veel gevallen de oude CID-structuur ingrijpend gewijzigd. Wezenlijke dilemma’s blijven echter bestaan.
31
aan de mensen die ze in vertrouwen nemen. In dit geval ging het om contacten vanuit het criminele milieu, maar in andere situaties kan het gaan om mensen die het zich vanwege hun maatschappelijke positie niet kunnen veroorloven om als politie-informant te worden geïdentificeerd, doch die tegelijk wel met informatie zitten waarmee ze naar eigen gevoel iets moeten doen. Bij deze laatste categorie valt te denken aan politici, diplomaten, mensen uit de sfeer van notariaat en accountancy en soortgelijke kringen. Criminologen en anderen die in het domein van inlichtingendiensten onderzoek doen, kunnen met ethische dilemma’s worden geconfronteerd die hen tot een positiebepaling dwingen. In dit onderzoek deed zich een dergelijk dilemma voor, met dusdanige implicaties dat een en ander niet onvermeld mag blijven. Tegelijk is het moeilijk om hierover te schrijven: niet alleen omdat het gevoeligheden betreft aangaande het functioneren van de recherche, maar het stelt ook de persoonlijke betrokkenheid van de onderzoeker ter discussie en raakt aan het fundamentele ontologische vraagstuk hoe men in een spiegelwereld de waarheid kan kennen.
1.5.2
Covert policing
Het afgeschermde politiewerk in de sfeer van de criminele inlichtingendiensten is in Nederland pas in de laatste jaren onderwerp van serieuze aandacht geworden. In de VS staat het onder de aanduiding covert policing al langer in de belangstelling.48 Hoewel in dit proefschrift niet de politie centraal staat, ontkomen we er niet aan hierover enige opmerkingen te maken omdat het van directe invloed is geweest op wat dit onderzoek heeft opgeleverd. Wat het functioneren van de recherche betreft kan worden vastgesteld dat informatie de belangrijkste munitie is in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit, en dat voor het beschikbaar krijgen van die informatie grote offers worden gebracht. Binnen de Nederlandse politie zijn de regionale CID's tot op zekere hoogte de centra van waaruit de inspanningen worden gecoördineerd. Hier worden de aanvallen gedirigeerd, de winsten in kaart gebracht en de buit binnengesleept en opgedeeld. De CID is afgeschermd, en zelfs 49 binnen de politie weten maar weinigen wat zich daar afspeelt. Achter de CID echter bevindt zich een nog minder bekend domein, van waaruit enkele rechercheurs contacten onderhouden met informanten van uitzonderlijk kaliber. Deze politiemensen praten onder andere met grote spelers in de Nederlandse hasjhandel, niet om kleine visjes te vangen, maar om van gedachten te wisselen over strategische ontwikkelingen. Wanneer een hasjhandelaar van wereldniveau, die transporten van 50.000 tot 70.000 kilo binnenhaalt, een ander verlinkt, zit daar een bedoeling achter. Dan spelen marktverhoudingen een rol. Deze rechercheurs zitten niet vanzelfsprekend bij de CID. Dat hoeft ook niet. Nergens staat dat een politieman niet met informanten mag praten. Alleen wanneer die informatie in een strafproces wordt gebruikt, moet dat via het CID-kanaal lopen. Ik haal waardevolle informatie binnen, en mijn chef kan bekijken of hij die wil gebruiken. Ik zorg dat ik altijd gedekt ben en ga nooit alleen praten. (interview rechercheur)
48
Zie voor de VS onder andere het werk van Gary T. Marx, met name Undercover: Police Surveillance in America (Berkeley: University of California Press, 1988). Andere landen: Cyrille Fijnaut and Gary T. Marx (Eds.), Undercover: Police Surveillance in Comparative Perspective (The Hague; etc.: Kluwer Law International, 1995).
49
Opnieuw zij hier opgemerkt dat het hiernavolgende de pre-Van Traa situatie betreft, die in 1996 formeel een eind vond. Het is echter moeilijk denkbaar dat de politie zonder een CID-achtige voorziening ooit op doeltreffende wijze aan opsporing zou kunnen doen, zodat de hier gedane observaties in hun algemeenheid relevant blijven.
32
Rechercheurs van dit type werken niet van acht tot vier. Je treft ze ‘s avonds nog op het bureau aan. Ze krijgen een telefoontje, halen een maat op en praten een halve nacht met iemand van wie ze weten dat-ie moeilijk zit. Ze gaan naar de bajes om met een oude bekende te praten, om te horen hoe die over een nieuwe ontwikkeling denkt, of “omdat ik gewoon wil weten hoe het zit”. Ze investeren dagen en nachten in het winnen van een nieuwe informant. Dit zijn de mensen van het ‘old boys network’, die met één telefoontje een tenaamstelling in een tropisch land boven water krijgen en die ‘verdwenen’ criminelen dezelfde dag nog terugvinden in een mediterrane badplaats. Het woord ‘embargo’ is voor hen een uitnodiging. Zulke rechercheurs zijn niet dik gezaaid. “De meeste rechercheurs zijn ambtenaren, ze willen hun bureau schoon hebben en thuis eten”, zo werd de onderzoeker herhaaldelijk verzekerd. De passie die de goede rechercheur drijft is tegelijk de passie die hem brengt tot het zoeken naar creatieve benaderingen van een probleem. “Dan denk je, ‘die schutting is niet zo hoog’, of ‘dat dakraampje kan vast open’, ‘die plank zit los’”. In het verleden leidde deze gedrevenheid onder andere tot de inkijkoperaties. Rechercheurs liepen met lock-picking setjes rond, die bij het aantreden van Van Traa symbolisch werden ingeleverd. Recherchechefs, en zeker de korpsleiding, wisten meestal niets van dergelijke activiteiten en wilden het ook niet weten. Voor hen telden slechts resultaten. Politiemensen in het veld voelden de druk om zaken op te lossen, maar moesten zelf maar bepalen hoe ver ze daarbij konden gaan. Ik ben er helemaal mee gekapt, ik heb vaak genoeg m'n nek uitgestoken. Want alleen wij wisten wat er gaande was, hoe erg het met de criminaliteit gesteld was. Nou wordt alles bekend, laat de politici nou maar eens vertellen hoe wij het moeten doen. Ik ben benieuwd. (interview rechercheur)
Uit gesprekken met ervaren rechercheurs komt het beeld naar voren van een papieren werkelijkheid tegenover de werkelijkheid van de straat. De keuzes zijn beslist weloverwogen, er wordt vaak gesproken over risico's, dilemma's en ethiek. De onderliggende filosofie komt erop neer, dat de wereld (althans dat deel waar de politie mee wordt geconfronteerd) een jungle is, waarvoor vrijwel iedereen liever de ogen sluit, en waar met name beleidmakers, korpschefs en de meeste ambtenaren van het Openbaar Ministerie niet mee willen worden geconfronteerd. Hoe men ook naar sluitende regelingen zoekt, er zal altijd een spanning bestaan tussen de nette wereld van beleid en wetgeving enerzijds en de rauwe wereld daarbuiten waar problemen worden opgelost en knopen worden doorgehakt.
1.5.3
Persoonlijke betrokkenheid en waarheidsvinding
In de loop van het onderzoek ontstond door omstandigheden een vertrouwensband met enkele van de rechercheurs. Dit heeft voor de onderzoeker doorgaans het voordeel dat er meer informatie beschikbaar komt. Dit geval was in zoverre bijzonder, dat de gesprekspartners zeer ervaren zijn in zowel ondervraging als het verbergen van informatie. De onderzoeker heeft als instrumenten van waarheidsvinding slechts enige gesprekstechniek tot zijn beschikking en een zorgvuldige informatie-analyse, gebaseerd op logica en uitputtende dossierkennis. Meestal bleek dat voldoende. In die gevallen waar het uitsluitend neerkwam op vertrouwen is de informatie niet in dit rapport gekomen. Het informatie-dilemma (methodische zuiverheid versus desire to know) dwingt de onderzoeker tot een plaatsbepaling. Wanneer hij tijdens het zoveelste gesprek met een inmiddels vertrouwde rechercheur opwerpt dat voor het runnen van informanten toch
33
een streng CID-regime geldt, komt er een quasi-verontwaardigde reactie: “wil je het horen of niet?” De parallel is duidelijk, de vraag ligt er. Wil je de werkelijkheid onder ogen zien of niet? Neem je de verantwoording voor je keuze? Wil je een sociaal wenselijk antwoord zonder problemen, of wil je weten hoe het zit? Een van de risico’s van onderzoek doen naar inlichtingenwerk is het gevaar van mystificatie: de onderzoeker loopt het risico gefascineerd te raken en misleid te worden door de geheimen en rituelen. Toen sommige geïnterviewden bereid bleken om in enig detail over hun ervaringen met het runnen van informanten te vertellen wekte een dergelijke ‘openheid’ bij de onderzoeker dan ook aanvankelijk verbazing en argwaan op. Wanneer echter de in dit geval verkregen informatie op zijn merites wordt beoordeeld tegen de achtergrond van de aanwezige dossierkennis, komen we tot de verontrustende vaststelling dat we aanvankelijk maar een zeer beperkt beeld hadden van het criminele verschijnsel in kwestie. De inzichten die sommige eersteklas bronnen leveren lijken haast uit een andere dimensie te komen. De toehoorder wordt uitgenodigd een hoek om te gaan. Hij wordt voor de keuze gesteld om een overstap te maken. Blijft hij in deze beeldspraak aan de veilige kant, dan zal hij nooit om de hoek kunnen kijken en blijft wat zich daar bevindt, voor hem verborgen. Wanneer hij de stap wel neemt, laat hij de oude dimensie achter zich. De kennis die hij ‘om de hoek’ opdoet, is na terugkeer niet zonder meer inpasbaar in de vastgelegde kaders: het rapporteren wordt er niet eenvoudiger op. Dit is een dilemma voor de politieambtenaar, maar evenzeer voor de wetenschappelijk onderzoeker. De verkregen waarnemingen en interpretaties lijken plausibel en zijn hoogst interessant. Werkelijke toetsing is echter nauwelijks mogelijk doordat vergelijkbare bronnen ontbreken, en bovendien verraadt de uitzonderlijke informatie beslist de herkomst. Sommige gesprekken waren ook nadrukkelijk sub rosa, zodat reflectie samen met collegaonderzoekers of andere politiemensen niet mogelijk was. Opzienbarende informatie kan zodoende onbruikbaar blijken voor wetenschappelijk onderzoek. Een rapportage als deze vertelt niet het hele verhaal.
1.6
Redactie en publicatie Bij het uitbrengen van een publicatie als deze dient rekening te worden gehouden met een verscheidenheid aan belangen waarvan er enige al eerder de revue passeerden. Het gaat dan met name om belangen in de sfeer van privacybescherming, zowel van personen die onderwerp van recherche-onderzoek werden als van opsporingsambtenaren, van veiligheidsbelangen en van het opsporingsbelang, meer bepaald het geheim houden van bepaalde methoden en informatieposities. Daarnaast is gepubliceerd voor een zeer divers lezerspubliek. Al deze aspecten verdienen nadere toelichting.
1.6.1 Privacybescherming De privacybelangen van individuen die ongevraagd tot onderwerp van wetenschappelijk onderzoek worden, zijn in Nederland terecht zorgvuldig beschermd. Bij het verrichten van wetenschappelijk onderzoek dient men er voortdurend rekening mee te houden dat gegevens redelijkerwijs niet op individuele personen herleidbaar mogen zijn, ook al belemmert dit het onderzoek en met name het publiceren daarover. Het onderhavige onderzoek kon slechts worden verricht omdat de Minister van Justitie bij brief van 23 juni 1994 de onderzoeker toestemming gaf om privacygevoelige gegevensbestanden te raadplegen. Krachtens artikel 18 lid 4 van de Wet politieregisters mo-
34
gen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, verricht op basis van politieregisters, geen tot individuele personen herleidbare gegevens bevatten. In herhaalde sessies met de begeleidingscommissie in de fase van de eindrapportage is daarom uiterst zorgvuldig de tekst nageplozen op mogelijke schendingen van de privacy. Dit openbaar proefschrift is op het niveau van individuen volledig geanonimiseerd en bevat uitsluitend gefingeerde (cursief gedrukte) namen. Verder zijn allerhande handelingen niet exact naar inhoud, plaats en tijd omschreven. Plaatsnamen zijn vervangen door namen van niet-bestaande gemeenten of door de algemene aanduiding “de randstad”. Details die veel zeggen over de betrokken personen en hun onderlinge relaties maar die niet strikt nodig zijn voor een goed begrip van bepaalde situaties, zijn eveneens weggelaten. Overigens is ook gepoogd om in relatie tot personen onnodig negatieve kwalificaties te vermijden en steeds te kiezen voor neutrale formuleringen. Voorts is geen gebruik gemaakt van genealogische informatie, verkregen uit het gemeentearchief van de woonplaats van de hoofdpersonen, die hun huidige activiteiten een historische dimensie had kunnen geven. Als gevolg van al deze ingrepen zal men een bijzonder grote inspanning moeten leveren om de nagestreefde anonimiteit te doorbreken. Om op dit punt niets aan het toeval over te laten, zijn eerdere versies van het onderzoeksverslag evenwel ook voorgelegd aan ervaren privacy-juristen en aan de Registratiekamer. De kritische opmerkingen die zij bij bepaalde passages in die versies hebben gemaakt, zijn alle minutieus verwerkt in de voorliggende tekst. Natuurlijk heeft deze anonimisering van de onderzoeksrapportage enigermate afbreuk gedaan aan haar waarde. Het doel van deze studie is –mede vanuit sociologischantropologisch perspectief- immers ook om een kwalitatief inzicht te bieden in de gedragingen en gebruiken van personen die leven in een gecompliceerd crimineel netwerk. Dit inzicht kan feitelijk moeilijk anders worden overgebracht dan door kernachtige analyses af te wisselen met exemplarische voorbeelden uit het dagelijks leven. Slechts dan is de lezer in staat om zich een voorstelling te vormen van wat zich heeft afgespeeld en hoe de spelers in vergelijkbare situaties mogelijk zullen reageren. Een verregaande abstrahering van de empirische werkelijkheid bevordert het concrete inzicht hierin natuurlijk niet. Maar hierbij moet dan weer onmiddellijk worden opgemerkt dat in dit geval de abstrahering niet zover is doorgevoerd dat de corresponderende werkelijkheid volstrekt onherkenbaar is geworden. Hoewel alles is gedaan om de belangen van de personen in kwestie niet onevenredig aan te tasten, komt de verslaglegging in hoofdlijnen nog steeds overeen met de werkelijkheid. De andere grote belangen die in dit verband spelen, dienen immers ook op een redelijke manier te worden gerespecteerd. Enerzijds het academisch belang van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek, inclusief de publicatie van zijn resultaten, op het terrein van de georganiseerde criminaliteit en haar bestrijding. Anderzijds het algemeen-maatschappelijk belang van een realistische publieke discussie over deze beide onderwerpen. Het feit dat in dit onderzoek vanuit de gefundeerde theoriebenadering is gewerkt bood een kader waarin een verregaand geabstraheerde presentatie van de data ook in wetenschappelijke zin acceptabel wordt. Glaser, de grondlegger van de theorie, benadrukt de noodzaak om conceptueel te schrijven en het geven van beschrijvingen van mensen en 50 hun feitelijk handelen zoveel mogelijk achterwege te laten. De uiteindelijke tekst vormt
50
Glaser (1978): 133 ff. Hij voegt hier aan toe: The credibility of the theory should be won by its integration, relevance and workability, not by illustration used as if it were proof. The assumption of the reader (...) is that all concepts are grounded and that this massive grounding effort could not be shown in a writing. Also
35
dan ook de neerslag van talloze voorvallen en veel informatie, en moet aan de rijkdom van de gepresenteerde concepten haar acceptatie ontlenen. Toch is hier en daar geprobeerd door het geven van voorbeelden en kenmerkende anecdotes een beeld te geven van de voor velen onbekende wereld die in de dossiers werd aangetroffen.
1.6.2
Veiligheids- en opsporingsbelangen
Aan de noodzaak om de veiligheid van personen die in dit onderzoek zijn beschreven of die informatie verstrekten niet in gevaar te brengen zijn al enige woorden gewijd. Deze opgave is onomstreden: discussies of compromissen zijn eenvoudig niet aan de orde. In andere opzichten kunnen belangenkwesties rond opsporing en privacy echter wel degelijk stof tot discussie bieden. Een probleem waaraan al werd gerefereerd is het beschrijven van het functioneren van het rechercheteam. Het zwaartepunt in dit onderzoek lag vanaf het begin bij het onderzoeken van een specifieke ‘ondergrondse organisatie’, om vervolgens de bevindingen vergelijkenderwijs te interpreteren in het licht van elders verzamelde kennis over georganiseerde criminaliteit. Omdat naar de mening van de onderzoeker en de begeleidende hoogleraren het fenomeen ‘criminele groepering’ niet los kan worden gezien van de maatschappelijke context, werd ook het functioneren van het opsporingsteam onderwerp van onderzoek. Op basis van de dossiers en interviews zou de werkwijze van het team worden gereconstrueerd en becommentarieerd. Het recherchejournaal van het team bleek echter te weinig aanknopingspunten te bieden om beslissingen op zowel tactisch als strategisch niveau duidelijk te krijgen. Wanneer de onderzoeker uitsluitend op basis van schriftelijk materiaal had moeten werken, waren vrijwel de enige bronnen de tussentijdse verslagen en de eind-evaluatie geweest. Die geven een onvolledig en zeker niet bevredigend beeld. De interviews daarentegen leverden ruim voldoende inzichten op. Helaas moest de onderzoeker echter constateren dat het niet mogelijk is oprecht verslag hiervan te doen zonder onverantwoorde risico's te nemen. Een reële rapportage zou schade toebrengen aan informanten en aan voormalige teamleden. Anderzijds geeft een rapportage waarin dergelijke gevoeligheden worden vermeden, een onvolledig beeld van wat zich heeft voorgedaan. Iedere beschrijving levert dus onwenselijkheden op, zodat er uiteindelijk is gekozen voor een zeer terughoudende berichtgeving over de gang van zaken binnen het team. De onderzoeker meent op basis van dossiers en interviews een bevredigend beeld te kunnen presenteren van de criminele groepering waarop het onderzoek zich in de eerste plaats richtte. Aan de geïnterviewden die hun ervaringen in het team aan hem toevertrouwden is hij echter excuses verschuldigd: het bleek niet mogelijk deze verhalen in een open verslag te verwerken. Wel is geprobeerd, zoveel mogelijk dat wat zij kwijt wilden over de criminele groepering te gebruiken bij het schrijven van deze rapportage.
1.6.3
Uiteenlopend lezerspubliek
Het laatste dilemma was tegelijk een last en een vreugd: de onderzoeker zag zich geplaatst tegenover een zeer uiteenlopend lezerspubliek. Het politie-management verlangde een compacte rapportage van bevindingen inzake de doelgroep en het verloop van het recherche-onderzoek. Functionarissen die op diverse manieren hun medewerking verleenden aan dit onderzoek hoopten nieuwe dingen te leren over de doelgroep, en verwachtten ook iets terug te vinden over het functioneren van het team. that as grounded they are not proven; they are only suggested. The theory is an integrated set of hypotheses, not of findings. (p. 134, cursivering in origineel.)
36
Nadrukkelijke aanwijzingen van de begeleidingscommissie en respect voor de persoonlijke integriteit van mensen nopen hier echter tot grote terughoudendheid. Het ministerie van Justitie stelde voorts als financierende instantie prijs op een rapportage die voor het hele praktijkveld waarde heeft, en academische vakgenoten hebben na jaren van radiostilte recht op een openbaar onderzoeksverslag. Er is dan ook aanvankelijk voor de politie een onderzoeksverslag vervaardigd dat gereed kwam in november 1995. Op basis van de uiteindelijk overeengekomen tekst kon vervolgens deze academische studie worden geschreven, waarin de nadruk meer is komen te liggen op de theoretische implicaties van hetgeen werd aangetroffen.
1.7
Verdere opbouw van deze studie Het eerstvolgende hoofdstuk richt zich op de ontstaansgeschiedenis van het georganiseerde debat rond de georganiseerde criminaliteit, waarbij de aandacht met name uitgaat naar de Verenigde Staten. De achtergronden van diverse invalshoeken en tradities komen aan de orde, waarbij duidelijk wordt dat deze invalshoeken niet zelden een politieke dimensie hebben en ook in de Nederlandse discussies zijn te herkennen. Uiteindelijk komen drie hoofdstromingen naar voren: de orthodoxe ‘etnische samenzwering’benadering, de ‘criminele onderneming’-benadering en de ‘structureelfunctionalistische’-benadering. Deze laatste wordt verder uitgewerkt in een excurs over sociale netwerken. Hoofdstuk 3 verplaatst de aandacht naar de Nederlandse situatie: beschreven wordt hoe geleidelijk ook hier georganiseerde criminaliteit tot onderwerp van publieke belangstelling werd, met als voorlopig cumulatiepunt het werk van de parlementaire Commissie opsporingsmethoden. In een excurs staat de casus van een zeer tot de verbeelding sprekende criminele organisatie centraal, namelijk die rond de drugshandelaar Klaas Bruinsma. Structuur en werkwijze van deze groepering worden beschreven in een casuïstiek, omdat deze aanknopingspunten levert voor de volgende hoofdstukken. Hoofdstuk 4 beschrijft hoe aan de hand van de gefundeerde theoriebenadering van Glaser en Strauss op basis van literatuurstudie en empirie een analytisch structuurschema is geconstrueerd, dat ons in staat stelt om georganiseerde criminaliteit in al zijn facetten en in samenhang met maatschappelijke omstandigheden te beschrijven. Dit analytisch instrument wordt vervolgens gedetailleerd toegelicht, om daarna in hoofdstuk 5 te worden aangewend om de centrale casus van deze studie in beeld te brengen, namelijk de groepering rond Berend Verhagen. Hoofdstuk 6 trekt conclusies uit het voorafgaande en beantwoordt de onderzoeksvragen. In hoofdstuk 7 worden enige aanbevelingen geformuleerd aangaande de bestudering en beheersing van georganiseerde criminaliteit. Het geheel wordt afgesloten met een slotwoord en enige bijlagen met daarin achtereenvolgens de leden van de begeleidingscommissie van het oorspronkelijk onderzoek, het analyseschema, een netwerkkaart van de Verhagen-groep, een uiteenzetting over de Spectrum-analyse en de Schade-analyse, alsmede een verklarende woordenlijst.
37
38
2 Theorievorming rond georganiseerde criminaliteit in de VS 2.1
Inleiding Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven is in eerste instantie gekeken naar de Verenigde Staten voor theorievorming rond georganiseerde criminaliteit. Hiertoe is een uitgebreide literatuurstudie verricht. De daarbij opgedane inzichten vormen de grondslag voor het analytisch schema dat uiteindelijk in hoofdstuk 4 wordt gepresenteerd.51 De werkwijze is hierbij als volgt. Figuur 1: hoofdstuksgewijze opbouw Hk 5
Hk 6
Empirische studie: de Verhagengroepering
Conclusies en beantwoording vragen
Hk 4 Hk 2
Analyseschema
organized crime theorie in VS 3 doctrines: 1 orthodox 2 netwerken 3 onwettig ondernemen Hk 3 Nederland: voorgeschiedenis en huidige situatie
Excurs I:
Excurs II:
Sociale netwerken
Casus Bruinsmagroep
Hk 7 Aanbevelingen
Zoals in de afbeelding is aangegeven wordt de bouw van het analyseschema in eerste instantie gevoed door de theoretische en casuïstische literatuur uit de VS (en voor een deel uit andere landen). Het aldus ontstane schema wordt verder aangevuld met informatie over de Nederlandse situatie zoals die in hoofdstuk 3 en het ‘Bruinsma-excurs’ aan de orde komt. Met het aldus met behulp van de grounded theory-aanpak ontwikkelde instrumentarium (nog nader uitgewerkt in hoofdstuk 4) is een analytisch kader ontstaan voor de analyse van de Verhagen-groep in hoofdstuk 5. Deze beschrijving en duiding van het verzamelde empirisch materiaal resulteert in de beantwoording van de onderzoeksvragen en het trekken van conclusies (hoofdstuk 6). Op basis van de aldus verkregen inzichten kunnen in hoofdstuk 7 enkele aanbevelingen worden gedaan. 51
In deze studie is geen directe aansluiting gezocht bij de klassieke theorievorming over de Italiaanse mafia zoals die onder andere door Anton Blok (1974) en Henner Hess (1973) naar voren is gebracht. De reden hiervoor is dat de nadruk op de historische, en in de Italiaanse context nog altijd actuele (zie onder andere Gambetta 1993) mafia-functie van beheersing van sociale en materiële hulpbronnen door middel van patronage, brokerage en arbitrage, in de actuele Nederlandse situatie minder relevant wordt geacht. Via de Amerikaanse ervaringen zullen deze aspecten evenwel toch aan de orde komen.
39
Voor deze studie is in de literatuur over georganiseerde criminaliteit gezocht naar hoofdstromingen. Uiteindelijk werden er drie geïdentificeerd: het traditionele beeld, populair bij wetshandhavers en de pers, dat georganiseerde misdaad als een hiërarchisch gestructureerde samenzwering van etnisch onderscheiden groepen voorstelt (aanvankelijk met name Italianen), waarbij criminaliteit als een dreiging van buitenaf wordt gezien voor een op zichzelf stabiele maatschappij; De structureel-functionalistische stroming, voortkomend uit met name etnografisch veldonderzoek, die criminele groepen heeft beschreven als een samenstel van veelal etnische netwerken opgebouwd uit wederzijdse afhankelijkheidsrelaties, en gekenmerkt door tijdelijke gelegenheidscoalities van opportunisten die deels in een symbiotische relatie staan met de reguliere samenleving; De visie dat georganiseerde criminaliteit niets anders is dan een stelsel van ondernemingen. Zakendoen dus, maar aan de andere kant van het legaliteitsspectrum.
Uiteraard is dit onderscheid niet in alle opzichten absoluut: er zijn auteurs die zich niet bij een bepaalde richting laten onderbrengen. Voor een deel is er ook sprake van overlap in de drie visies, iets dat de laatste jaren met het beschikbaar komen van veel meer informatie nog sterk is toegenomen.52 Bij de aanvang van het onderzoek was nog onduidelijk of een uitvoerige analyse van de Amerikaanse literatuur wel zinvol was. Veel van de daar ontwikkelde inzichten zijn immers gebaseerd op informatie die over de Mafia beschikbaar is gekomen. De ‘klassieke’ Italiaans-Amerikaanse La Cosa Nostra (een FBI-term, afgekort als ‘LCN’) lijkt echter na de intensieve opsporingsoperaties van de laatste vijftien sterk in omvang en macht gereduceerd. Andere gangs met een Aziatische, Oosteuropese of Latino-achtergrond lijken wat betreft drugshandel en afpersing hun plaats goeddeels te hebben ingenomen. Na het lezen van zowel de ‘klassieke’ studies als het lichtere genre is de relevantie van de Cosa Nostra-literatuur echter zonneklaar. In allerlei opzichten, zowel ten aanzien van bedrijfsvoering en logistiek als van (sub)cultuur, sociale aspecten en waarden heeft de Amerikaanse literatuur veel te bieden. Over de wisselwerking tussen overheidsingrijpen en afscherming van clandestiene praktijken, maar ook over criminele gelegenheidsstructuren vindt men er een overvloed aan casuïstiek en analyses. Hoewel de Amerikaanse Cosa Nostra zich op het eerste gezicht moeilijk met een Hollandse hasjbende laat vergelijken, blijken er bij nadere bestudering toch frappante overeenkomsten qua organisatieprincipes, subcultuur en bedrijfsprocessen te bestaan, zoals 53 verderop duidelijk zal worden. Daarnaast zijn er overeenkomsten te ontdekken in de manier waarop in de VS tegen de Cosa Nostra is aangekeken en het beeld dat er in Nederland van de georganiseerde criminaliteit is ontstaan. In de VS meende men aanvankelijk op instigatie van justitie en politie een centraal geleide samenzwering te ontwaren, terwijl meer recentelijk wordt gesproken over een diffuus stelsel van kleinere en wisselende partnerschappen, losjes gestructureerd in plaatsgebonden ‘Families’. Ook in Nederland werd aanvankelijk bij justitie en politie uitgegaan van hecht gestructureerde en duurzame, hiërarchische organisa-
52
Over de hier beschreven indeling bestaat geen eensgezindheid bij Amerikaanse auteurs. De onderzoeker Rick Aniskiewicz (1993: 6-9) komt tot ongeveer dezelfde indeling, waarbij hij de term ‘paradigma’s’ gebruikt. Ook hij geeft aan dat deze drie paradigma's niet alle theoretische posities omvatten en dat onderzoekers vanuit hetzelfde paradigma tot zeer uiteenlopende resultaten kunnen komen. Hij bepleit An existential understanding of microstructure [that] would concentrate on identity, danger, violence, risk, and excitement within the criminal lifestyle (Aniskiewicz 1993: 13). Dit advies is in zoverre ter harte genomen dat aan het aspect lifestyle expliciet aandacht zal worden besteed.
53
Aanvankelijk is ook uitvoerig over de recente geschiedenis van een zestal bekende Cosa Nostra ‘families’ gerapporteerd. Dit materiaal is echter niet in deze dissertatie opgenomen met het oog op overzichtelijkheid en samenhang.
40
ties (vide de CRI-analyses), terwijl er vanaf circa 1994 in ieder geval op de werkvloer meer het beeld is ontstaan van een criminaliteit die vorm krijgt in netwerkpatronen, partnerschappen en projectgewijze ad hoc-organisatievormen, al is er nadrukkelijk wel plaats ingeruimd voor ‘grote jongens’ en voor traditionele hiërarchische organisaties van 54 bijvoorbeeld Turken en Koerden. In het midden van de jaren negentig gingen er dan ook verscheidene recherche-onderzoeken naar ‘netwerk-criminaliteit in de verdovendemiddelensfeer‘ van start. De bevindingen van de onderzoeksgroep-Fijnaut, zoals weergegeven in het rapport van de parlementaire commissie opsporingsmethoden, gaven in 1996 de wetenschappelijke zegen aan dit netwerk-perspectief. Om de eerste onderzoeksvraag naar de definities van georganiseerde criminaliteit te kunnen beantwoorden zal in de hiernavolgende paragrafen de ontstaansgeschiedenis van 55 de belangrijkste ideeën over het verschijnsel worden geschetst. Hierbij komen de volgende vragen aan de orde: welke zijn die tot voor kort dominante beelden en waar komen ze vandaan? Wat zijn de centrale elementen en waar liggen de blinde vlekken? Wat betekent het gegeven dat een bepaalde visie dominant is voor de mogelijkheden wat betreft preventie en bestrijding van georganiseerde criminaliteit?
2.2
De periode 1890-1940: ontstaan van het functionalistische perspectief De term ‘georganiseerde criminaliteit’ zoals die tegenwoordig overal ter wereld wordt gehanteerd, heeft zijn oorsprong in de Verenigde Staten.56 Grote straatbendes kende Amerika sinds de jaren twintig van de negentiende eeuw, maar in de literatuur wordt de eerste belangstelling voor een “mafia” in de VS doorgaans gelegd in het jaar 1890, toen in New Orleans de politie-officier David Hennessey door onbekenden werd doodgeschoten.57 Zeventien Italiaanse immigranten die volgens de autoriteiten deel uit zouden maken van een “Sicilian Assassination League”, werden als verdachten aangehouden. Toen het proces op niets uitdraaide brak er een rel uit, waarbij tenminste elf Italianen uit de bajes werden gehaald en gelyncht. Velen kwamen naar aanleiding van deze zaak en de geruchten eromheen tot de conclusie dat er met de Italiaanse immigranten ook Siciliaanse mafiosi waren meegekomen. Latere onderzoekers als Joseph Albini en Dwight Smith konden uit historische bronnen echter geen solide aanwijzingen vinden dat er inderdaad sprake is geweest van een ‘import’ van Italiaanse mafia in de V.S.58 In de eerste drie decennia van de twintigste eeuw opereerden criminelen met diverse etnische achtergronden in bende-verbanden in alle grote Amerikaanse steden. In Chicago onderzochten in de jaren twintig en dertig beoefenaren van de sociale wetenschappen als
54
Ook bij Turks-Koerdische organisaties, waar de politie soms constructies met duizenden leden meende te kunnen vaststellen, hebben criminologen meer recent op basis van nauwgezet dossieronderzoek en interviews een ander beeld geschetst (zie onder andere Bovenkerk en Ye∏ilgöz 1998: 143 ff.).
55
Uit de overvloed van literatuur zijn voor deze reconstructie boeken en artikelen gekozen waarin vernieuwende en/of invloedrijke stellingnames zijn te vinden, bij voorkeur gebaseerd op een empirische basis. De nadruk ligt zoals gezegd op de Noordamerikaanse literatuur: de Nederlandse ideeënontwikkeling komt in hoofdstuk 3 apart aan de orde.
56
Aan het eind van dit hoofdstuk zal (contre coeur) het een en ander ter definiëring van het begrip worden aangedragen.
57
Albini (1971): 159 ff.; Albanese (1989): 17 ff.
58
Albini (1971); Smith (1975). Voor een afwijkende visie zie Fox (1990): 63 ff.
41
Frederick Thrasher en John Landesco dergelijke vormen van criminaliteit, waarbij zij vooral aandacht hadden voor de invloed van de maatschappelijke omstandigheden waaronder misdaad ontstond en voor de functionaliteit van buitenwettelijke activiteiten als het organiseren van gokken en dranksmokkel (de Prohibition was van 1920 tot 1933 van 59 kracht). Zij stelden vast dat de criminelen goederen en diensten leverden waar kennelijk volop vraag naar was, en daar een fortuin mee verdienden. Landesco schreef in 1929 voor de Illinois Crime Survey het rapport Organized Crime in Chicago, waarin hij opmerkelijk moderne ideeën ventileerde. Hij wees niet, zoals velen van zijn tijdgenoten, één etnische groep aan als verantwoordelijk voor de misdaad en zag wat dit betreft geen 60 duidelijk onderscheid tussen onder- en bovenwereld. Landesco beschreef in detail hoe gangsters als gerespecteerde burgers werden behandeld en hoe corrupte politici hechte en profijtelijke contacten met de criminele ondernemers onderhielden. Uit zijn studie wordt duidelijk hoe criminelen probeerden stabiliteit te bewerkstelligen op illegale markten waar formele juridische regelgeving afwezig was. Landesco toonde aan dat ook reguliere bedrijven onder bepaalde omstandigheden niet afkerig waren van de diensten van racketeers en dat politie en justitie geneigd waren gangsters als Al Capone alle ruimte te 61 geven, zolang dat economisch gunstig leek. Landesco was niet de enige die vanuit dit functionalistische perspectief naar de opkomende georganiseerde criminaliteit keek. Van 1929 tot 1931 was de presidentiële Wickersham Commission actief, die zich onder andere op de georganiseerde criminaliteit 59
De ‘drooglegging’ (Prohibition), die van januari 1920 tot december 1933 alle productie, vervoer en verkoop van alcoholische dranken anders dan voor medische doeleinden verbood, was gebaseerd op het Achttiende Amendement van de Amerikaanse Grondwet en vastgelegd in de Volstead Act. De maatregel creëerde in een klap een enorme clandestiene markt, waarin veel criminelen hun fortuin hebben gemaakt. Al Capone bijvoorbeeld zou zo’n 60 miljoen dollar aan de drooglegging hebben overgehouden, in een tijd waarin een modaal inkomen zo’n 25 dollar per week was. Het alcoholverbod stuitte bij velen op onbegrip en weerstand. Illegale stokers (bootleggers) en handelaren konden dan ook op de stilzwijgende medewerking van heel wat plaatselijke gezagsdragers rekenen. Zeer veel bestuurders en politici streken steekpenningen op, en hoewel er honderden politiemensen werden ontslagen lukte niet meer om de wijdverbreide corruptie in toom te houden. Het draaiende houden, bevoorraden en beschermen van de naar schatting 200.000 illegale kroegen (speakeasies) in het hele land noodzaakte tot het opzetten van omvangrijke criminele organisaties met een professionele logistiek. De illegale alcoholmarkt stelde achterbuurtbendes in staat om zich te ontwikkelen tot misdaadsyndicaten met een grote economische en politieke invloed: “Prohibition was the mother of organized crime” (Sifakis 1987: 266-267). De drooglegging is hierdoor tot een symbool geworden van misplaatste overheidsbemoeienis, die leidt tot het criminaliseren van gedrag dat door zeer velen als acceptabel wordt beschouwd, en die daardoor de criminaliteit juist in de kaart speelt.
60
Bovenkerk (1992: 32 ff.) illustreert aan de hand van een beroemde passage van Landesco hoe tijdens de begrafenis van een prominente Mafioso de notabelen, zij aan zij met de criminele ondernemers, de overledene de laatste eer bewezen.
61
De veelgebruikte term ‘racketeering’ is moeilijk te vertalen en kan verschillende betekenissen hebben. Volgens het woordenboek heeft het betrekking op het uitoefenen van frauduleuze handelingen of het afpersen door dreiging, chantage of geweld (Webster's Comprehensive Dictionary, 1996 edition). In algemene zin worden er illegale praktijken en ondernemingen in relatie tot de georganiseerde criminaliteit onder verstaan (Nash 1992b). Goldstock (1989: 13) merkt in het rapport van de New York State Organized Crime Task Force op: We use the term “racketeering” to refer to the activities of professional criminals -- those who engage in crime as a business. They may be full-time criminals and members of criminal syndicates, or they may operate as businessmen, union officers, or government officials who systematically use their legitimate positions for illegitimate ends. Racketeers span the gamut from unskilled hustlers to sophisticated leaders of large legitimate or illegitimate organizations. Samenvattend kunnen we (met Best & Luckenbill 1982: 191) stellen dat de term in brede zin betrekking heeft op elke criminele activiteit, al dan niet in relatie tot georganiseerde criminaliteit. In beperkte zin gebruikt gaat het om systematisch bedreven afpersing, waarbij in de regel bedrijven of vakbonden het doelwit zijn. Hoewel zo’n allesomvattende term in een juridische context onbruikbaar lijkt maakt hij toch deel uit van wetgeving, zoals van de ‘Racketeer Influenced and Corrupt Organizations Act’' (RICO) van 1970. De onderzoeksgroep Fijnaut levert in het Van Traa-rapport weliswaar geen preciese definitie, maar omschrijft racketeering beperkt als “die vormen van georganiseerde criminaliteit waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om in legale bedrijfstakken geld te verdienen” (Handelingen II 1995-1996, Bijl. 24 072, nr. 16: 9). Uit het gebruik van de term elders in hun rapportage mag worden opgemaakt dat met name wordt gedoeld op die situaties waarin georganiseerde criminelen een vitale schakel in een bedrijfstak beheersen en daardoor strategische controle kunnen uitoefenen over een hele branche (bijv. 24 072, nr. 18: 2).
42
62
richtte. Deze Commissie richtte zich met name op fraude, afpersing en protectie, en kwam tot de conclusie dat zakenmensen en gangsters hand in hand opereerden. In de ogen van de deskundigen in de Commissie was het onderscheid tussen beide categorieën grotendeels arbitrair. De rapportages van de Commissie werden echter slecht ontvangen door het toenmalige establishment en kregen nauwelijks beleidsmatige follow-up. Een laatste exponent van deze nuchtere kijk op georganiseerde criminaliteit was Walter Lippmann, die in 1931 zijn beroemde artikel The Underworld as Servant schreef. Hierin stelde hij de hypocrisie aan de kaak, waarmee geneugten werden verboden die in bre63 de lagen van de bevolking populair waren. Hij betoogde (met zichzelf als voorbeeld) dat haast iedereen de wetten alleen navolgt voor zover ze naar de eigen beleving zinvol zijn, en dat daarom het verbieden van populaire en relatief onschuldige zaken als drank, gokken en sexueel vermaak onvermijdelijk leidt tot crimineel gedrag. Deze nuchtere functionalistische benadering stond echter maar korte tijd in de belangstelling. Het werk van Landesco en zijn collega’s raakte in de vergetelheid, en slechts sporadisch waagde iemand het nog om te wijzen op de samenhang tussen de American 64 way of life en de georganiseerde criminaliteit.
2.3
De naoorlogse periode: de etnische samenzwering 2.3.1 De jaren vijftig: Kefauver en McClellan In de vier decennia na de Tweede Wereldoorlog had de conservatieve zienswijze van georganiseerde criminaliteit als een etnische samenzwering duidelijk de overhand. Dit begon in 1950, toen de publieke belangstelling voor de Mafia sterk opleefde naar aanleiding van een serie hoorzittingen van een senaatscommissie voor onderzoek naar georganiseerde criminaliteit, naar zijn voorzitter het Kefauver-Committee genoemd. Een jaar lang werden zowel opsporingsfunctionarissen als criminelen gehoord, waarbij de laatsten steevast ontkenden iets van ‘de Mafia’ af te weten. De meeste getuigen uit de hoek van politie en justitie bevestigden het bestaan van ‘de Mafia’, maar voerden daarvoor geen duidelijk bewijsmateriaal aan.65 De historicus William Moore onderzocht later de activiteiten van Kefauver c.s. en concludeerde dat, hoewel een andere indruk was gewekt, er van daadwerkelijk onderzoek geen sprake was geweest.66 Kefauver opereerde geheel in de geest van zijn tijd, waarin een obsessie voor samenzweringen zo-
62
Smith (1991): 135 ff. De officiële naam van de door president Herbert Hoover ingestelde commissie was de National Commission on Law Observance and Enforcement.
63
Lippmann (1967).
64
Een zeldzaam voorbeeld van iemand die tegen de stroom in kritische kanttekeningen bleef plaatsen vanuit het functionalistische perspectief is de socioloog Daniel Bell, die in 1953 het geruchtmakende artikel Crime as an American Way of Life schreef als een reactie op de Mafia-samenzweringstheorie die in die dagen opgeld deed (Bell, 1992). Hij analyseerde aan de hand van het voorbeeld van New York een steeds terugkerend patroon van corruptie en hervormingen, waarbij de vervlechtingen tussen politiek en penose van dien aard waren dat het moralistische onderscheid tussen ‘good guys’ en ‘bad guys’ nagenoeg zinloos werd. Hij betoogde dat de bewijsvoering van de samenzweringstheoretici tekort schoot, en zou dat in 1963 nog eens herhalen na de getuigenissen van de turncoat Joe Valachi. Bell wees op wat hij zag als een typisch Amerikaanse karaktertrek om simpele (samenzwerings-)verklaringen te zoeken voor de gecompliceerde wereld, en voerde daarbij aan dat menig Amerikaans kapitaal zijn oorsprong vond in onduidelijke en soms criminele praktijken. Met de joodse en Ierse criminelen als voorbeeld formuleerde hij zijn queer ladder of social mobility-these: zowel vroeger als nu vormt georganiseerde illegaliteit in de VS de ladder naar hogere maatschappelijke posities en respectabiliteit.
65
Albanese (1989): 35 ff.
66
Moore (1974).
43
wel leidde tot het felle anti-communisme van McCarthy als tot een dramatisering van de georganiseerde criminaliteit. Omdat vrijwel niemand kritische kanttekeningen plaatste bij dergelijke geluiden, werd het beeld van de Mafia-samenzwering die zowat alle criminaliteit controleerde in de navolgende jaren volkomen dominant.67 Door de rabiate opstelling van Kefauver werden discussies over maatschappelijke oorzaken en over mogelijke oplossingen zoals een legalisering van gokken onmogelijk. De senatoren suggereerden zelfs dat degenen die zoiets waagden te opperen, zelf deel uitmaakten van een crimineel complot.68 Als gevolg van de bevindingen van Kefauver cum suis stelde de Senaat een permanente Subcommittee on Investigations in, naar haar voorzitter de McClellan Committee genoemd.69 Vanaf 1956 onderzocht McClellan onregelmatigheden in de vakbonden, en de latere attorney general (minister van Justitie) Robert Kennedy was daarbij zijn rechterhand. In de loop van de jaren vijftig liep de publieke aandacht voor ‘de Mafia’ weer terug, tot op 19 november 1957 sergeant Edgar Croswell van de New York State Police min of meer bij toeval een bijeenkomst van ruim honderd mannen met een Italiaans-Amerikaanse 70 achtergrond verstoorde. Deze personen waren bijeen in het huis van Joseph Barbara in Appalachin, New York, wat op Croswell een verdachte indruk maakte. Hij organiseerde een wegversperring en 58 mannen werden aangehouden. Het bleek dat bij de gearresteerde mannen vier van de vijf hoofden van de New Yorkse Mafiafamilies zaten. Later werden nog meer family-hoofden achterhaald die in Apalachin aanwezig waren geweest. Er was geen formele grond om wie dan ook te arresteren, maar in de twee jaar daarna moesten de aanwezigen voor een speciale onderzoekscommissie onder voorzitterschap van senator John McClellan verschijnen, waar ze verkozen te zwijgen of ontwijkende 71 antwoorden gaven. Concrete aanwijzingen voor een 'Mafia-bijeenkomst' werden daardoor nooit verkregen, maar de aanwijzingen waren sterk en in de publieke opinie geldt 72 ‘Appalachin’ sindsdien als een van de bewijzen voor het bestaan van de Mafia.
67
Kefauver’s bevindingen werden behalve door de TV-uitzendingen ook gepopulariseerd door het boek van Ed Reid over de Mafia als “Nationwide Crime Syndicate” (1952), waarin ook de in de Italiaanse pers gepubliceerde memoires van Nicola Gentile, een in 1937 uit de V.S. gevluchte Mafioso, werden aangehaald. Het samenzweringsbeeld omvat de volgende elementen: de Amerikaanse Mafia bestaat uit (ongeveer) 24 'families', die elk een eigen territorium hebben (doorgaans een grote stad: in New York opereren vijf 'families'). 'Family' staat tussen aanhalingstekens, omdat tussen de leden doorgaans geen bloedverwantschap, maar schijnverwantschap bestaat. Een 'family' is volgens deze orthodoxe visie doorgaans strak hiërarchisch georganiseerd en controleert nagenoeg alle georganiseerde criminaliteit (met name gokken, prostitutie, drugs, woekerleningen en afpersing) in NoordAmerika. Op landelijk niveau opereert de Commission, een overkoepelende organisatie waarin ongeveer zeven hoofden van 'families' zijn afgevaardigd die alle andere 'families' vertegenwoordigen en aan strategische beleidsbepaling en conflictoplossing doen. De toelating tot een 'family' is voorbehouden aan Italianen, meestal van Siciliaanse afkomst. Er is een streng selectiebeleid, compleet met initiatieritueel en de dood als sanctie op verraad, alsmede een strikte gedragscode waaraan leden van de organisatie zich hebben te houden.
68
Ironisch genoeg had senator Kefauver zelf ook financiële- en gokproblemen. In het voorjaar van 1951 trad hij terug als voorzitter van de onderzoekscommissie. Uit later onderzoek bleek dat de senator altijd op zwart zaad zat, maar soms op onverklaarbare wijze aanzienlijke geldbedragen kon storten om schulden te betalen (Fox 1989: 304-5).
69
Zie onder andere Fox (1990: 320 ff.).
70
Smith (1975): 162 ff.
71
Albanese (1989): 38 ff.
72
De criminele achtergrond en geografische spreiding van de aanwezigen in aanmerking genomen, mag wel worden verondersteld dat Apalachin meer was dan een drukke verjaardagsvisite. Stephen Fox (1990: 326) citeert een afgeluisterd telefoongesprek waarin Mafia-baas Sam Giancana als verondersteld lid van de landelijke Mafia-Commission met een ander lid de gebeurtenissen in niet mis te verstane termen bespreekt: “Well, I hope you’re satisfied. Sixty-three of our top guys made by the cops”. Waarna Giancana uiteenzet hoe hij in Chicago zo’n grote meeting veel beter had kunnen organiseren: “The cops don’t bother us here”.
44
Aan het eind van de jaren vijftig begon ook de FBI, waar J. Edgar Hoover lange tijd het bestaan van de Mafia als nonsens had afgedaan, zich geleidelijk voor hen te interesseren. Een clandestien programma van telefoontaps en afluistermicrofoons zou in korte tijd uitgroeien tot een omvangrijke operatie in het hele land. Directe aanleiding was een 73 afgeluisterd gesprek tussen Mafia-bonzen in Chicago in 1960. De FBI had een microfoon geplaatst in een kapperszaak, en Godfather Sam Giancana kwam hierdoor op de band terwijl hij op verzoek van een gesprekspartner de leden van de nationale Mafia74 Commission opsomde. De unieke bandopname leidde tot een reeks FBI-onderzoeken, waarbij in de jaren daarna tientallen Mafia-kopstukken werden afgeluisterd. Het materiaal kon overigens door het ontbreken van een wettelijke basis niet als bewijs gebruikt worden, en de ontdekkingen werden dan ook pas jaren later publiekelijk bekendge75 maakt. Met name Robert Kennedy was als attorney-general een drijvende en motive76 rende kracht achter de nieuwe aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Na de moord op zijn broer, president John Kennedy in 1963 werden echter tijdens de regeringJohnson de afluisteroperaties grotendeels stopgezet. Er waren clandestiene bugs ontdekt in een hotel in Las Vegas, en een senator (die zelf werd onderzocht op relaties met de georganiseerde misdaad) was een campagne tegen afluisteren begonnen. Pas aan het eind van de jaren zestig zou de FBI opnieuw op enige schaal mensen en middelen inzetten tegen de Cosa Nostra. Voor het grote publiek kreeg de samenzweringstheorie in 1963 verdere ondersteuning 77 door de getuigenis van Joe Valachi, een soldier in de New Yorkse Genovese ‘Family’. Valachi verscheen voor de McClellan Committee en verklaarde dat hij lange tijd actief was geweest in “La Cosa Nostra”; van “de Mafia” had hij nooit gehoord. Hij verschafte uitgebreide informatie over de Cosa Nostra-structuren, die volgens hem het hele land zouden omvatten, en over haar geschiedenis. Hij bevestigde dat in Apalachin een landelijke Cosa Nostra-vergadering had plaatsgevonden, en noemde een kleine driehonderd namen als leden van de New Yorkse five Families. Valachi had besloten te getuigen omdat hij zich verraden voelde door de organisatie waarvan hij deel uitmaakte, en omdat het voor hem de enige manier was om de doodstraf te ontlopen nadat hij bij vergissing een medegevangene had vermoord. In zijn getuigenissen schetste hij het beeld van een
73
Ungar (1976): 394 ff.
74
Giancana is een van de meest kleurrijke figuren uit de Mafia-geschiedenis. Hij telde mensen als Frank Sinatra onder zijn intieme vrienden en was bevriend met een minnares van John Kennedy, Judith Campbell Exner. De Mafia-boss hielp Kennedy als presidentskandidaat door de voorverkiezingen heen en zou onder diens regering een sleutelrol spelen in het CIA-moordcomplot tegen Castro. Eind jaren zestig werd Giancana door de FBI, die er nooit in slaagde om een solide aanklacht tegen hem te produceren, voor onbepaalde tijd onder 24-uurs observatie gesteld. Overal waar hij was liepen er agenten direct achter hem. Hij spande een rechtszaak aan wegens harassment, maar belandde hierdoor zelf een jaar in de cel wegens het weigeren van een gedetailleerde getuigenis. Uiteindelijk vertrok hij voor acht jaar naar Mexico; in die periode zou hij onder andere nauw betrokken zijn geweest bij witwas-operaties van de bank van het Vaticaan. Na zijn terugkeer in Chicago in 1975 werd Giancana enkele dagen voordat hij voor een Senaatscommissie over zijn relatie met de CIA zou getuigen, geliquideerd.
75
Een van de getapte heren was Raymond Patriarca, hoofd van de gelijknamige 'family', die haar voornaamste operatiegebied in New England heeft. In de jaren 1962-1965 werd zijn kantoor met microfoons afgeluisterd door de FBI, die daaruit onder andere informatie kreeg over Patriarca’s deelname aan de Mafia Commission. Hoewel de tapes niet aan strafvervolging konden bijdragen, brachten ze na openbaarmaking in 1967 bij bepaalde sleutelfiguren een bewustwordingsproces op gang. Naar verluidt besloot de liberale hoogleraar G. Robert Blakey de RICO-wetgeving te schrijven waarmee later de Cosa Nostra succesvol werd aangepakt, nadat hij op het ministerie informatie uit de tapes had gelezen. "Nothing in the routine reports that I read from any federal agency contained data of this quantity or quality" verklaarde hij later tegenover een Senaatscommissie (Fox 1989: 396).
76
Ungar (1976): 394 ff. Het feit dat de FBI inmiddels een grote hoeveelheid informatie over georganiseerde criminaliteit had verzameld, maar die noch operationaliseerde, noch doorspeelde aan lokale politiediensten zette echter veel kwaad bloed (Kelly 1978: 199).
77
Albanese (1989): 43 ff.
45
hiërarchische organisatie (de ‘family’), geleid door een boss geadviseerd door een consigliere, en verder bestaande uit een underboss, enkele capo's en daaronder de soldiers. Volgens Valachi was de voornaamste functie van de ‘family’ onderlinge bescherming en oplossing van conflicten. Zijn verklaringen waren nogal verward en onderling tegenstrij78 dig, en niemand kon ze op dat moment met bewijsmateriaal ondersteunen. Ze kwamen echter als geroepen voor de aanhangers van de samenzwering-theorie. Hoewel er geen directe veroordelingen van Mafiosi uit Valachi’s verklaringen voortkwamen leverden ze wel politieke steun op voor het invoeren van nieuwe wetgeving aan het eind van de jaren zestig, waarin voorzien werd in vérgaande uitbreiding van opsporingsbevoegdheden en strafbaarstelling van onder andere het in georganiseerd verband begaan van misdrijven (de zgn. RICO-wetgeving).
2.3.2 De etnische samenzwering geformaliseerd: het ‘Cresseymodel’ In 1967 onderzocht opnieuw een commissie de omvang van de georganiseerde misdaad: de President’s Crime Commission, in het leven geroepen door president Johnson. De Commission stelde een Task Force on Organized Crime in, die sterk koerste op de verklaringen van Joe Valachi uit 1963. De Task Force hoorde de getuigenissen van een reeks opsporingsambtenaren en stelde vast dat La Cosa Nostra veruit de belangrijkste criminele dreiging vormde. Haar inkomen kwam in de eerste plaats uit illegaal gokken, direct gevolgd door woekerleningen.79 Drughandel krijgt maar nauwelijks aandacht in de rapportage uit 1967, evenmin als de manipulatie van vakbonden en infiltratie in het legale bedrijfsleven, onderwerpen waar McClellan zich nog wel sterk op had gericht. De activiteiten van de Task Force leidden in de daaropvolgende jaren tot een aanzienlijke uitbreiding van opsporings- en vervolgingscapaciteit, zowel op lokaal als op federaal niveau. In 1970 werd de Organized Crime Control Act van kracht, waarvan onder andere de RICO-wetgeving deel uitmaakte. RICO staat voor Racketeer Influenced and Corrupt Organizations. Deze regeling maakt het onwettig om een “enterprise” te verwerven of te runnen of er inkomen aan te ontlenen wanneer dit gebeurt door middel van een “pattern” 80 van “racketeering activity”. In de praktijk wordt een dergelijk patroon aanwezig geacht wanneer een individu of groep binnen een periode van tien jaar twee of meer strafbare feiten begaat die karakteristiek worden geacht voor georganiseerde criminaliteit, en die zijn te plaatsen binnen een continue criminele “enterprise”. Een dergelijke “conspiracy” kan op zichzelf maximaal twintig jaar gevangenisstraf opleveren, plus nog eens twintig jaar voor elk afzonderlijk onder RICO strafbaar feit, alsmede aanzienlijke boetes en civiele schadeclaims, inbeslagname van opbrengsten en ontmanteling van de betreffende onderneming. De overheid kan zelfs de rechtbank verzoeken om bijzondere maatregelen teneinde voortduren van het criminaliteitsprobleem in kwestie te verhinderen, zoals het
78
Vgl. o.a. Smith (1975): 217-242. Meerdere auteurs hebben gewezen op de verschillen tussen Valachi’s relatief terughoudende verklaringen tegenover de commissie en de sensationele beweringen die in een latere biografie (Maas 1969) aan hem werden toegeschreven, en die sterk het beeld gingen bepalen. Zelfs aanhangers van de orthodoxe Mafia-theorie plaatsten later nadrukkelijke vraagtekens bij Valachi’s getuigenissen, zoals Martens & Cunningham Niederer (1985: 61): The interchange between the police and the informant permits both to renegotiate their perception of ‘reality’ with the ultimate goal of developing a consensus (not necessarily the truth). Er ontwikkelde zich als het ware een symbiotische relatie tussen de politie, Valachi en de media. De vraag lijkt gerechtvaardigd in hoeverre een dergelijk mechanisme ook bij latere prominente overlopers, zoals Buscetta, een rol heeft gespeeld. ‘Bewijs’ gebaseerd op getuigenissen van overlopers is zowel in Italië als de VS zeer effectief gebleken bij de vervolging van mafiosi, maar de werkelijke betrouwbaarheid staat niet altijd vast.
79
President’s Commission (1967); Albanese (1989): 77 ff.
80
Kelly & Ryan (1989); Carlson & Finn (1993).
46
onder curatele stellen van een vakbond of verbieden dat bepaalde suspecte figuren ver81 dere bemoeienis tonen met die bond. Na een aarzelend begin werden varianten op het RICO-wetgeving ook in de wetgeving van veel Amerikaanse staten opgenomen, en uiteindelijk werd La Cosa Nostra in november 1986 zelf door de rechtbank als een “enterprise” in de zin van RICO bestempeld, wat in de jaren tachtig een reeks van veroordelin82 gen opleverde. Op basis van het werk van de Task Force werden opsporingsproblemen in verband met bewijsvoering verder bestreden door onder andere de introductie van het Witness Protection Program en met wetgeving die direct afluisteren via microfoons mogelijk maakte. Voorts werd het inhoudelijk niveau van de misdaadbestrijding, met name wat betreft inlichtingenwerk en misdaadanalyses opgekrikt. Ten slotte werd de academische wereld gestimuleerd om onderzoek te doen naar georganiseerde criminaliteit. In het eindrapport van de Task Force waren vier wetenschappelijke papers opgenomen. Een hiervan behandelde de structuur van de georganiseerde misdaad in de Verenigde Staten en was grotendeels gebaseerd op door Joe Valachi verstrekte informatie. Dit paper was geschreven door professor Donald Cressey, een vooraanstaand socioloog en criminoloog. Hij schetste een bureaucratisch model van Italiaans-Amerikaanse georganiseerde criminaliteit, vergelijkbaar met de structuur van een grote onderneming. In dit naar Cressey genoemde model vormen rationaliteit en arbeidsdeling de hoeksteen. Cressey beschreef georganiseerde criminaliteit als een geheime organisatie met een hierarchie van rangen en een gedragscode, waarmee hij aansloot bij de opvattingen die leefden bij de opsporingsautoriteiten. Dat is niet vreemd, omdat hij geen tijd en middelen had om eigen onderzoek of veldwerk te verrichten en daarom afhankelijk was van hem toegeleverde uittreksels van dossiers en briefings van met name deskundigen uit de politie.83 Cressey wist voor hij aan het project begon vrij weinig van georganiseerde criminali84 teit. Toch zou zijn werk twintig jaar lang een enorme invloed op het academische den-
81
North (1988).
82
Racketeer Influenced and Corrupt Organizations (1993). RICO werd begin jaren negentig zo populair dat het aantal civil racketeering suits steeg tot circa duizend per jaar, en er zelfs een apart RICO-tijdschrift werd opgericht, de RICO Law Reporter (Abadinsky 1994: 457).
83
Cressey moest werken onder omstandigheden die hij zelf later als desperate omschreef, met een deadline van minder dan een jaar die geen diepergaand onderzoek toeliet (Cressey 1969: ix). Het budget voor het Task Forceonderzoek naar georganiseerde misdaad was niet meer dan $50.000 (Rogovin & Martens 1992: 64). Aann het begin van zijn onderzoek in 1966 was Cressey naar verluidt nogal sceptisch over met name de betrouwbaarheid van een figuur als Valachi, maar toch leek hij zijn uiteindelijke rapport grotendeels op diens getuigenissen te baseren (Albini, 1988: 340). Waarschijnlijk is hij onder de indruk geraakt van het materiaal waarin diverse politiediensten hem inzage hadden gegeven. Met name de FBI had in 1966 een grote hoeveelheid verslagen en tapes verzameld door middel van bugs en telefoontaps op LCN-leden in de hele VS, en men zocht naar een manier om dit strafrechtelijk onbruikbare materiaal effectief aan te wenden. Cressey’s onderzoek kwam dan ook als geroepen (Rogovin & Martens, 1992: 67). Cressey mocht uit dit materiaal weliswaar niet citeren, maar wat hij zag en hoorde moet overtuigend zijn geweest. Hij schreef zijn verhaal, met Valachi als enige ‘open bron’. Aanvankelijk was hij in zijn consultant’s paper voor de Task Force nog tamelijk neutraal geweest in zijn keuze van begrippen: hij sprak bijvoorbeeld van een confederation van georganiseerde misdaadgroepen. In zijn beroemd geworden boek Theft of the Nation is dit echter ronduit vervangen door Cosa Nostra.
84
Albini (1988): 340; Smith (1991): 148 ff. Dwight Smith haalt professor Charles Rogovin aan, die de Task Force in 1966-’67 leidde. Hij zou veel later op een seminar voor politiechefs verteld hebben hoe Cressey zijn informatie tamelijk klakkeloos had overgenomen van Ralph Salerno, de Mafia-expert van de NYPD die als consultant aan de Task Force was verbonden. Rogovin’s beschrijving ging ongeveer als volgt: I took Cressey and Salerno into a room and I said to Ralph: “Ralph , tell Don all you know.” And I said to Don: “Don, write it down.” That's how Cressey’s paper was written for the Crime Commission!
47
85
ken hebben. Hij was feitelijk de enige academicus die bereid was om het ‘ethnic conspiracy’-standpunt te ondersteunen, de visie dat een samenzwering van ItaliaansAmerikanen achter vrijwel alle georganiseerde criminaliteit in de V.S. zat. Hiermee verleende hij een wetenschappelijk cachet aan opvattingen die tot dan toe slechts gebaseerd 86 waren op simplistische beelden uit politierapporten en de massamedia. Het ‘Cressey-model’ kreeg in regeringskringen en onder politie- en justitiefunctionarissen direct de status van een dogma, maar ook vrijwel iedere wetenschappelijke publicatie over georganiseerde criminaliteit tot aan het eind van de jaren tachtig was in feite gedwongen tot een dialoog met Cressey. Cressey heeft zijn paper voor de Task Force omgewerkt tot het boek Theft of the Nation waarin het ‘klassieke’ Mafia-beeld sterk naar voren komt: hij beschrijft de geschiedenis van La Cosa Nostra zoals die ook in de populaire overlevering werd verteld, en zijn bekende organisatieschema wekt de indruk dat hij 87 LCN als een crimele variant op IBM beschouwt. Volgens het boek controleert LCN vrij88 wel de totale georganiseerde criminaliteit in de Verenigde Staten.
2.3.3 Cressey’s onbekende nuances Cressey is door zijn werk voor de Task Force het academische boegbeeld geworden voor de rigide ‘nationale etnische samenzwering’-opvatting die onder justitiële autoriteiten tot in de jaren tachtig favoriet was. Helemaal terecht is dat niet: nauwkeurige analyse van zijn werk toont aan dat hij niet zonder meer met de simplistische ‘almachtigeMafia’-theorie mag worden vereenzelvigd. Met name zijn op vakgenoten gerichte en in Groot-Brittannië uitgebrachte boekje Criminal Organization uit 1972 ademt een relativerende en meer genuanceerde geest. Veel van de kritiek waar latere commentatoren mee zouden komen is hier al bij Cressey zelf aanwezig. Allereerst wijst Cressey op het onderscheid tussen ‘organisatie’ als een kenmerk (er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een hoge mate van organisatie in de opzet en uitvoering van een bankroof) en ‘organisatie’ gebruikt als zelfstandig naamwoord, duidend op een entiteit (criminelen kunnen een organisatie vormen, die bedoeld is om langere tijd te 89 bestaan en waarin sprake is van een zekere arbeidsdeling). Een groot deel van alle criminaliteit kan als ‘georganiseerd’ in de eerste betekenis worden omschreven. ‘Georganiseerde criminaliteit’ in strikte zin echter is dat deel van het criminele spectrum waarbij van min of meer duurzame samenwerkingsvormen sprake is en waarin de organisatie van de misdrijven in kwestie (d.w.z. de mate van voorbereiding, het gebruik van min of meer gecompliceerde methoden en technieken, kortom de sophistication) op een hoog niveau ligt. Verder maakt Cressey onderscheid tussen formele en informele organisaties. Informele organisaties zijn te vergelijken met een vriendengroep, die niet onafhankelijk van de 85
Cressey’s werk over georganiseerde criminaliteit bestaat uit zijn paper voor de Task Force uit 1967, alsmede de uitwerking ervan in het boek Theft of the Nation (1969) en het in Engeland gepubliceerde boekje Criminal Organization: Its Elementary Forms uit 1972. Daarnaast is hij in een artikel (1967b) ingegaan op de beperkingen waaraan zijn studie voor de Task Force onderhevig was. Ondanks zijn goede toegang tot bronnen en deskundigen heeft hij zich na 1973 niet meer met het onderwerp beziggehouden.
86
Zelfs de andere door de Task Force uitgenodigde deskundigen wezen de ‘national conspiracy’-these van de hand: vgl. Smith (1991): 149.
87
Cressey (1969): 146-147.
88
Vanwege het ontbreken van voldoende en betrouwbaar feitenmateriaal is over het realiteitsgehalte van deze stelling eigenlijk geen uitspraak te doen, al kan niet helemaal worden uitgesloten dat er in de zestiger jaren inderdaad iets dergelijks aan de hand was.
89
Cressey (1972): 10 ff.
48
deelnemers bestaat. Kenmerkend voor de formele organisatie is volgens Cressey de rationaliteit, die tot arbeidsdeling leidt en tot coördinatie van activiteiten door regels, codes en overeenkomsten. In Cressey’s model moet de organisatie doelbewust ontworpen zijn en gericht zijn op het verwezenlijken van bepaalde doelen. Door de mate van rationaliteit tot het onderscheidend criterium te maken komt hij tot een indeling in zes niveaus, op90 gehangen aan sleutelposities die al dan niet aanwezig zijn in de organisatiestructuur. Variant A. Op dit hoogste niveau bevindt zich La Cosa Nostra: er is een Commission die de activiteiten van een complexe confederatie van organisaties door het hele land beheerst, plant en coordineert. Cressey benadrukt dat hij LCN als voorbeeld gebruikt omdat er veel over is gepubli91 ceerd, maar dat deze organisatie slechts een onderdeel is van een groter geheel. Hij onderscheidt in deze variëteit twee dimensies: hij beschrijft LCN als een netwerk, bestaande uit economische sub-eenheden (een kartel) en als een verbond van politieke controle-systemen (een 92 confederatie). De meeste functies van de Commission liggen op het judiciële vlak, vergelijk93 baar met het hooggerechtshof en in andere gevallen met een arbitragecommissie. Hoewel Cressey in Theft of the Nation uitgebreid ingaat op de verschillende bedrijfsactiviteiten, lijkt hij 94 toch de politiek/organisatorische dimensie van LCN het belangrijkst te vinden. Variant B. De tweede variant van georganiseerde criminaliteit omschrijft Cressey als any crime committed by a person occupying, in an established division of labour, a position designed for the commission of a crime, providing that such division of labour also includes at least one posi95 tion for a corrupter, one position for a corruptee, and one position for an enforcer. Cressey 96 noemt LCN ‘Families’ als een model hiervoor. Hij benadrukt dat de hiërarchie anders is dan in een ‘normale’ bureaucratie of een militaire organisatie. Aan de ene kant is de gehoorzaamheid aan de ‘family’ absoluut: als er een beroep op een ‘ondergeschikte’ wordt gedaan is er in principe geen mogelijkheid om hier niet op in te gaan. Aan de andere kant is een capo in principe niet ‘meer’ of ‘hoger’ dan de mensen in zijn crew: die kunnnen bijvoorbeeld in zaken of qua contac97 ten meer succes hebben dan hij. Alleen in bepaalde kwesties vertegenwoordigt de capo het gezag van de ‘family’. Variant C. Hierbij ontbreekt de ‘enforcer position’: het voorbereide vermogen tot corrumperen is 98 het wezenskenmerk van deze variant. Cressey geeft aan dat de varianten A, B en C zowel een corrupter als een corruptee omvatten. Deze laatste figuur, doorgaans een functionaris die in ruil voor geld bescherming biedt, wordt door Cressey zonder meer tot de organisatie gerekend.
90
Cressey (1972): 18 ff. Hij merkt hierbij nog op dat zijn indeling naar rationaliteit is bedoeld als een stimulans tot analyse, maar op zichzelf geen analyse kan zijn omdat de literatuur nog te weinig beschrijvingen biedt van wat de deelnemers in criminele organisaties feitelijk doen.
91
Cressey (1972): 21. Deze visie wijkt duidelijk af van zijn opvatting in 1969 dat de georganiseerde criminaliteit buiten LCN te verwaarlozen is.
92
Cressey (1972): 21.
93
Idem: 23.
94
Vgl. bijvoorbeeld Cressey (1972: 26): Organization, not gambling, or usury, or narcotics distribution, or labour racketeering, or extortion or murder, is the phenomenon to worry about.
95
Cressey (1972): 27. Het is opmerkelijk dat Cressey de aanwezigheid van een “enforcer” als een noodzakelijk kenmerk van de hogere vormen van georganiseerde criminaliteit ziet: zonder geweld dus blijkbaar geen georganiseerde criminaliteit. Dit punt speelde ook in de definitie-discussies in de groep Fijnaut over de wezenlijke elementen van georganiseerde criminaliteit.
96
Cressey (1972): 28. Dat hij de ‘Families’ analytisch onderscheidt van LCN als geheel maakt de verhouding tussen de ‘Families’ en de Commission onduidelijk: in ieder geval zag Cressey de ‘Families’ kennelijk niet als totaal ondergeschikt aan de Commission. Bij zijn bespreking van dergelijke ‘Families’ geeft hij de in zijn ogen onvermijdelijke vaste hiërarchie aan: boss, underboss, counsellor (als staf-functie), een buffer (deze positie wordt in andere studies zelden genoemd), de lieutenants of captains (‘capos’), mogelijk section chiefs (ook zelden genoemd), en soldiers. De precieze benaming kan plaatselijk verschillen.
97
Volgens Cressey zijn partnerschappen tussen soldiers en bosses geen zeldzaamheid (Cressey 1969: 118; 1972: 30).
98
Cressey (1972): 43 ff. Cressey merkt dan ook over variety C organizations op dat they are not governments (idem: 53).
49
Variant D. In organisaties van dit type treffen we geen Commission, corrupter, corruptee of enfor99 cer aan, maar nog wel een strategische planner. Ook is er voldoende inzicht om onnodig op100 vallend, bijvoorbeeld gewelddadig gedrag te vermijden. Variant E. Deze variant staat nog een stapje lager op de ladder. Ook de strategische planner ontbreekt, maar is er wel een tactische planner, die een kleine organisatie bijeen brengt en taken 101 verdeelt. Verder is er nog enig besef van strafrecht en politiewerk, waardoor risico’s kunnen worden beperkt. Variant F. Bij deze meest primitieve variant in Cressey’s indeling van criminele organisaties ontbreekt zelfs de tactische planner. Wel is er een ad hoc aanvoerder, die de klus coördineert en 102 leidt, maar die is geen ‘baas’ van de groep.
In zijn korte studie uit 1972 waar de bovenstaande typologie aan is ontleend, wijst Cressey nadrukkelijk op de tekortkomingen in zijn ‘organisatiekaart’, zoals het ontbreken van bepaalde onmisbare outsiders en het negeren van inofficiële posities.103 Ook onderkent hij dat de geschetste organisatorische posities in de praktijk eerder processen zullen blijken zijn: een visie die later door zijn critici zal worden uitgewerkt. Een voorbeeld is de positie van de corrupter.104 Volgens Cressey betreft het hier in de praktijk vaak meerdere mensen met verschillende werkterreinen: de een doet de politiek, de ander de rechtbank, de politie of het stadhuis.105. Het bekende verwijt dat Cressey een te hiërarchisch en star organisatiemodel voor ogen heeft gehad mag terecht zijn voor zover het zijn beschrijving van de Cosa Nostra betreft, maar in 1972 relativeerde hij dit:
(...) the structures of a formal organization need not be a hierarchical structure of authority and power; the picture is often more like that of a road map -with the cities representing occupational positions- than 106 like a drawing of a pyramidal ladder.
Eigentijdse misdaadanalisten herkennen hier het netwerk-model. Cressey bespreekt ook het begrip ‘onderwereld’ en beschrijft hoe men hier “netwerken” kan onderscheiden, waardoor men tot het beeld kan komen van duizenden criminelen die landelijk of zelfs
99
Cressey (1972): 53 ff.
100
Idem: 57.
101
Idem: 62 ff.
102
Idem: 68 ff. Cressey was op de hoogte van het werk van McIntosh en merkte op dat veel van de criminele activiteiten gepleegd door ‘E & F variëteiten’ overeenkomen met wat McIntosh als project crimes aanduidde (Cressey 1972: 72). Uit de hier weergegeven samenvatting van Cressey’s typologie zal overigens duidelijk zijn dat Cressey weinig aandacht aan de ‘lagere’ variëteiten besteedt en zich concentreert op wat hij als het hoogste niveau beschouwt, met name de Cosa Nostra.
103
Cressey (1972): 31.
104
Idem: 36.
105
Vgl. Ianni’s observaties betreffende de figuur van ‘Phil Alcamo’, die goed was ingevoerd ‘in Washington’, terwijl andere familieleden juist dik in de lokale politiek zaten (Ianni & Reuss-Ianni 1972: 80-81). Een ander voorbeeld van een rol die volgens Cressey meer op een proces dan op concrete personen betrekking heeft is die van enforcer: het criminele equivalent van de strafwetgeving, een figuur dus die duidt op de overheidsfunctie van LCN (Cressey, 1972: 38). De positie van enforcer is doorgaans niet bezet; iemand neemt deze rol tijdelijk voor een paar dagen op zich, soms zelfs maar voor één keer. De enforcer regelt het straffen, verwonden of vermoorden, hetzij fysiek, psychologisch of financieel, maar doodt zelf niet. Dat doet de executioner. Volgens Cressey is er een belangrijk verschil tussen de enforcer en gewone sterke jongens die voor de baas even een klusje opknappen, zoals het onder druk zetten van een concurrent of het regelen van een afpersing. Het onderscheid zou liggen in de disinterested enforcement of agreed-upon organizational rules (Cressey 1972: 44). Cressey maakt dan ook veel werk van het bespreken van de Mafia-’Code’. Gelet echter op de feitelijke geweldspraktijk binnen La Cosa Nostra, zeker in het conflictrijke laatste decennium, is deze ideaaltypische disinterested geweldsuitoefening allang verworden tot het bekende soort moordpartijen dat zich ook tussen ‘normale’ criminele rivalen voordoet.
106
Cressey (1972: 12).
50
internationaal met elkaar zijn verbonden.107 Hij vindt dit echter een totaal onrealistische voorstelling van zaken, en verzet zich zelfs überhaupt tegen het beeld van een 'onderwereld' die zich duidelijk van de ‘good guys’ laat onderscheiden. Cressey stelt (zoals Landesco en ander functionalisten vijftig jaar eerder) dat in de VS de activiteiten van criminelen, regeringsfunctionarissen en zakenmensen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat het begrip ‘onderwereld’ geen enkele betekenis heeft.108 In een evaluerende nabeschouwing stelt Cressey vast dat The organization which is Cosa Nostra also is becoming loose, flexible, and creative, enabling participants to bob and weave like guerrilla soldiers, a practice almost unheard of in organized crime ranks 109 only fifteen years ago. Hij relativeert zijn strakke hiërarchische schema’s en lijkt meer aandacht te hebben ontwikkeld voor de organisch/ functionele aspecten van georganiseerde criminaliteit. Zo onderkent hij dat de heler vaak een gewone zakenman is, die gestolen goederen in de reguliere handelsstroom inbrengt en alleen kan bestaan omdat 110 het publiek erom vraagt. Hij lijkt afstand te nemen van verscheidene conclusies van de President’s Commision uit 1967 en van de ethnic conspiracy-these, en pleit voor het reguleren en herstructureren van de markt als een onmisbaar alternatief voor strafvervolging. Als voorbeelden noemt hij het legaliseren van bepaalde vormen van gokken en het van overheidswege aanbieden van alternatieven voor woekerleningen. Ook de tolerantie ten aanzien van corruptie zou moeten verdwijnen. Samenvattend kunnen we constateren dat de rigide opvattingen over georganiseerde criminaliteit die oorspronkelijk aan Cressey worden toegeschreven, in zijn laatste werk nauwelijks zijn terug te vinden. Hoewel er veel kritiek op zijn werk is geleverd, is Cressey’s onmiskenbare wetenschappelijke verdienste dat hij een expliciet model maakte, dat vervolgens becommentarieerd kon worden.
2.3.4 De jaren zeventig en later: drie richtingen In de jaren direct na 1967 stortten velen in de VS zich op de Mafia als onderwerp, hetgeen resulteerde in een vloed van journalistieke publicaties, wetenschappelijke studies en memoires van Mafiosi. De meeste publicaties sloten nauw aan bij het bekende beeld van de etnische samenzwering. Het inrichten van Federal Organized Crime Strike Forces in 1967, gevolgd door diverse andere anti-Mafiateams versterkte dit beeld nog, maar de media en de vermaaksindustrie zijn waarschijnlijk het meest invloedrijk geweest. ‘De Mafia’ was een krachtig en herkenbaar cliché, dat als archetypische Public Enemy pas halverwege de jaren tachtig in misdaadseries als Miami Vice enigszins vervangen werd door de ‘gewetenloze cocaïnekartels’. De journalistiek werkte over het algemeen binnen het orthodoxe Mafia-beeld, wat veel sensationele verhalen over het wedervaren van bepaalde figuren en ‘families’ opleverde. De dozijnen boeken uit deze hoek zijn niet altijd even betrouwbaar, maar leveren niettemin een gedetailleerde casuistiek. 107
Idem: 13-14. Naar analogie hiervan zou men in het Nederlandse spraakgebruik onderscheid kunnen maken tussen “georganiseerde criminaliteit” en “de georganiseerde misdaad”. In het eerste geval ligt dan de nadruk op het bijvoeglijk naamwoord en doelt men op een sociologisch verschijnsel. De tweede aanduiding heeft betrekking op concrete groeperingen: “daar zit de georganiseerde misdaad achter!”.
108
Dergelijke geluiden waren doorgaans alleen te horen bij radicale onderzoekers als William Chambliss. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, suggereert Cressey’s classificatie in zekere zin een natuurlijke ontwikkeling van criminele organisaties in de richting van een symbiose met politieke en bestuurlijke reguliere machthebbers en het bedrijfsleven.
109
Cressey (1972): 96.
110
Idem: 102 ff. Zie overigens ook Cressey (1969): 72 ff., waar hij Walter Lippmann al instemmend aanhaalde.
51
Vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines werd de georganiseerde criminaliteit eveneens tot studieobject gemaakt. Historici probeerden de werkelijke gebeurtenissen in de eerste helft van de twintigste eeuw te reconstrueren en economen beschreven de bedrijfsmatige processen, terwijl antropologen en sociologen het veld ingingen om daar het sociale functioneren van Mafiosi en andere criminelen onder de loep te nemen. Informatie haalde men uit krantenknipsels, interviews, eigen waarneming in het veld en opsporingsdossiers. In de voorliggende studie is getracht uit de tientallen publicaties de belangrijkste vernieuwende elementen te halen. Doel hiervan is om inzicht te krijgen in de georganiseerde criminaliteit zoals die zich de afgelopen veertig jaar in de VS heeft voorgedaan, maar vooral in de wetenschappelijke ideeënvorming over verschijningsvormen, oorzaken en bestrijding. Omdat de manifestaties van georganiseerde criminaliteit tot op zekere hoogte uniek zijn in hun geografische en historische context zijn deze inzichten niet zonder meer overdraagbaar op de Europese (of Nederlandse) situatie. Hun bruikbaarheid zal daarom moeten blijken tijdens het onderzoeken en beschrijven van de Nederlandse casuïstiek. Wanneer de in het kader van dit onderzoek verzamelde Amerikaanse studies onderling worden vergeleken zijn er vanaf eind jaren zestig grofweg drie richtingen te onder111 scheiden. Een deel van de literatuur volgt het zojuist geschetste patroon van de etnische samenzwering, door staande te houden dat Italiaans-Amerikaanse criminelen dominant blijven in de Amerikaanse georganiseerde criminaliteit en door zich daarbij vooral te richten op de hiërarchische structuur en de culturele stereotypen. Daarnaast komt er een richting op die vooral uit etnografische studies bestaat, waarbij de nadruk ligt op informele samenwerkingsverbanden en netwerken van patron/client relaties. Ten slotte is er de enterprise-benadering, die vanuit bedrijfsmatige analyses het economisch functioneren van criminele organisaties onderzoekt en daarbij vergelijkingen trekt met ‘bovengrondse’ ondernemingen. In de praktijk is het onderscheid tussen de drie ‘richtingen’ niet altijd even scherp te maken: we zullen dan ook auteurs als Smith en Haller aantreffen die in meer dan één categorie zijn onder te brengen, terwijl anderen een heel eigen éénpersoons ‘school’ lijken te vertegenwoordigen. Bovendien blijkt dat de laatste vijftien jaar de drie richtingen in zekere zin naar elkaar toe zijn gegroeid. Het bestaan van een Mafia Commission in enigerlei vorm wordt inmiddels door vrijwel iedereen aanvaard, maar ook het inzicht dat de dagelijkse werkelijkheid van georganiseerde criminelen een stuk chaotischer verloopt dan vanuit het strikte bureaucratiemodel kon worden verwacht is gemeengoed geworden. Op de betekenis van deze convergentie voor het Nederlandse onderzoek zal aan het eind van dit hoofdstuk nader worden ingegaan.
2.3.5 De orthodoxe visie: voortzetting van het Cressey-model In de vloedgolf van publicaties die na het rapport van de President’s Commission in 1967 volgde, voerde de ‘Cressey-school’ zeker de boventoon. De Mafia-verhalen spraken een groot publiek aan, zeker nadat Mario Puzo in 1969 The Godfather had gepubliceerd en in 1971 de gelijknamige film was uitgebracht. Toen eveneens in 1969 de transcripten van de afluisteroperaties op Sam DeCavalcante, hoofd van een crime ‘family’ in New Jersey, op diens eigen verzoek openbaar werden gemaakt, leek dat nieuw bewijsmate-
111
In de literatuur (bijv. Aniskiewicz 1993: 6-9) wordt wel gesproken van verschillende paradigma’s, maar die term wordt hier vermeden omdat hij impliceert dat de verschillende benaderingen elkaar uitsluiten en niet meer zijn samen te brengen.
52
riaal op te leveren voor het bestaan van de Mafia zoals Valachi en Cressey die hadden beschreven.112 Verscheidene biografieën van min of meer prominente Mafiosi, vaak geschreven met 113 hun medewerking, leken eveneens de ‘conspiracy-these’ te ondersteunen. Sommige benadrukten de glamoureuze kanten van het Mafia-bestaan, zoals de publicaties over de Bonanno-Family. Anderen, zoals Vincent Teresa en later Henry Hill en Nick Caramandi legden de nadruk op het geweld en andere negatieve aspecten, en dienden meer als af114 rekening met een crimineel verleden. Alle verhalen hadden echter een authentieke en overtuigende klank en brachten dezelfde boodschap: de Mafia was een realiteit. Verder zijn er ettelijke boeken verschenen op basis van de verhalen van undercover 115 agenten. Het bekendst werd het verhaal van Joe Pistone, die als ‘Donnie Brasco’ twee Mafia-families in New York infiltreerde en het daarbij bijna tot volwaardig lid bracht. Dergelijke exposées brachten met name de banaliteit en het brute geweld van de Cosa Nostra onder de aandacht. Doordat deze verhalen verteld werden door politiemensen door wiens getuigenissen hele Families waren ontmanteld, klonken ze zo mogelijk nog aannemelijker dan de verhalen van voormalige criminelen. En ten slotte staat de researchers een lange reeks formele getuigenissen van turncoats als Buscetta, Frattiano, Franzese en Gravano tegenover rechtbanken en onder112
DeCavalcante was een tussenpersoon tussen de Mafia Commission en de opstandige Bonnano family, en zijn publiek geworden bekommernissen leveren aardige inzichten op. Tegelijk blijkt uit de teksten hoe moeilijk de interpretatie van ambivalente en vage uitspraken is. De transcripten werden bij het grote publiek bekend door de pocket met ‘hoogtepunten’ van Volz and Bridge (1969). Eerder waren in 1967 al de Patriarca Tapes openbaar gemaakt (Cressey 1969: 120). Raymond Patriarca was hoofd van de crime family in New England, en het kantoor van zijn automatenbedrijf was eveneens afgeluisterd. Deze tapes leverden evenwel minder sensatie op dan de onthullingen van DeCavalcante en zijn partners. In latere jaren werd de publicatie van ‘Mafia Tapes’ haast gemeengoed: vgl. Paul S. Meskil, The Luparelli Tapes (1976); James Goode, Wiretap: Listening in on America’s Mafia (New York: Simon & Schuster, 1988); The Gotti Tapes (London: Arrow, 1992); The Ceremony: The Mafia Initiation Tapes (New York: Dell, 1992). De literatuur geeft prachtige (of huiveringwekkende) voorbeelden van hoe en waar zoal werd afgeluisterd. Zo haalt Time magazine (29 September 1986) agenten aan die toegaven een biechtstoel, een kandelaar en het herentoilet te hebben gebugd in een kerk die door Mafiosi werd gefrequenteerd.
113
Het is niet zinvol om in deze paragraaf de hele Amerikaanse Cosa Nostra-literatuur te presenteren. In plaats daarvan een niet uitputtende lijst van voorbeelden: Gay Talese, Honor Thy Father (1971, over de Bonnano family); Joseph Bonnano, A Man of Honor: The Autobiography of Joseph Bonnano (1983); Vincent Teresa and Thomas C. Renner, My Life in the Mafia (1973); D. Fisher, Killer: Autobiography of a Hit Man for the Mafia (1973); George Wolf, Frank Costello: Prime Minister of the Underworld (1974); Ovid DeMaris and Jimmy Fratianno, The Last Mafioso (1981); Nicholas Pileggi, Wise Guy: Life in a Mafia Family (1985); Michael J. Zuckerman, Vengeance is Mine: Jimmy “the Weasel” Fratianno Tells How He Brought the Kiss of Death to the Mafia (1987); Gene Mustain and Jerry Capeci, Mob Star: The Story of John Gotti (1988); John Cummings and Ernest Volkman, Goombata: The Improbable Rise and Fall of John Gotti and His Gang (1990); Charles Rappleye and Ed Becker, All American Mafioso: The Johnny Rosselli Story (1991); Robert Lacey, Little Man: Meyer Lansky and the Gangster Life (1991); Sam & Chuck Giancana, Double Cross: The Explosive, Inside Story of the Mobster who Controlled America (1992); Michael Franzese and Daryl Matera, Quitting the Mob: How the “Yuppie Don” Left the Mafia and Lived to Tell His Story (1992); William Hoffman and Lake Headley, Contract Killer: The Explosive Story of the Mafia’s Most Notorious Hitman, Donald “Tony the Greek” Frankos (1992); Lou Eppolito and Bob Drury, Mafia Cop (1993); George Anastasia, Blood and Honor (1993); Frank Ragano and Selwyn Raab, Mob Lawyer (1994, de autobiografie van de advocaat van o.a. Santo Trafficante en Jimmy Hoffa). Meer uitgebreide bibliografische informatie is op verzoek verkrijgbaar.
114
Teresa was een vooraanstaand lid van de Cosa Nostra in Boston tot hij overliep in 1970 omdat hij zich in de steek gelaten voelde tijdens zijn lange gevangenschap (Teresa & Renner, 1973). Hill maakte deel uit van de Bonanno Family en liep over aan het begin van een langdurige gevangenschap in 1980 (Pileggi, 1985). Caramandi vermoordde verscheidene mensen als lid van de Scarfo-organisatie in Philadelphia tot hij zich bedreigd voelde en ging samenwerken met de FBI (Anastasia, 1993).
115
Voorbeelden zijn: Joseph D. Pistone, with Richard Woodley, Donnie Brasco: My Undercover Life in the Mafia (1987); Joan Barthel, Love or Honor: The True Story of an Undercover Cop Who Fell in Love with a Mafia Boss’s Daughter (1989); Joseph Cantalupo, and Thomas C. Renner, Body Mike: An Unsparing Expose by the Mafia Insider Who Turned on the Mob (1990); Joseph J. Coffey, with Jerry Schmetterer, The Coffey Files: One Cop’s War Against the Mob (1992); Tom Tripodi, with Joseph P. DeSario, Crusade: Undercover Against the Mafia & KGB (1993).
53
.116
zoekscommissies ter beschikking Het feit dat op dergelijke getuigenissen honderden deels vooraanstaande Mafiosi tot zware gevangenisstraffen werden veroordeeld geeft aan dat in ieder geval de rechtbanken de informatie voldoende betrouwbaar achten. Getuigenissen van overlopers en afgeluisterde gesprekken hebben inmiddels ook vele prominente Mafiosi achter de tralies gebracht op grond van hun lidmaatschap van de Mafia Commission, waarvan het bestaan voor de Amerikaanse rechtbanken geen punt van discussie 117 meer is. Op basis van door Amerikaanse rechters geaccepteerd bewijsmateriaal en de boven aangeduide bronnen kan worden geconcludeerd dat de Mafia of La Cosa Nostra inderdaad bestaat, en dat ze georganiseerd is in ‘Families’, die veelal vertegenwoordigd zijn in een voornamelijk arbitrerende Commission. Ook vindt bij gelegenheid samenwerking tussen dergelijke ‘families’ plaats, zoals in het geval van het New Yorkse beton-kartel, waarbij controle over de bonden ervoor zorgde dat alleen connected ondernemingen de grotere 118 opdrachten kregen. Dat LCN als zodanig bestaat zegt nog niet alles over het relatieve belang ervan. Voor de Amerikaanse opsporingsinstanties is het echter door de jaren heen een prime target. In 1980 houdt de FBI La Cosa Nostra nog altijd voor de machtigste georganiseerde mis119 daadgroep in de V.S. In 1986 komt president Reagan’s Commission on Organized Crime tot dezelfde conclusie, al wordt wel opgemerkt dat de Amerikaans-Italiaanse verbanden door de opkomende concurrentie van onder andere de Latino drugcartels niet meer 120 de enige factor van betekenis zijn in de criminele wereld. Men nuanceert aldus de monolitische zienswijze enigszins, maar blijft in grote lijnen het dominante beeld ondersteu121 nen en draagt er ook nieuw bewijsmateriaal voor aan. De jaren daarna worden ge116
Het gebruikelijke woord ‘spijtoptant’ voor overlopers uit de Cosa Nostra is niet op zijn plaats, omdat deze figuren meestal alleen spijt hebben dat ze niet slim genoeg waren om een succesvol crimineel te zijn (c.q. te blijven). Hun overlopen komt voort uit het besef dat dit de voordeligste keuze is, vandaar het gebruik van de termen ‘turncoat’' of ‘overloper’ in deze studie.
117
Verschillende beklaagden hebben het bestaan van de Mafia en de Commission tegenover de rechtbank toegegeven. Het bekendste voorbeeld is de zaak tegen de LCN Commission in 1986 tegen Paul Castellano (Gambino 'family'), Tony Salerno (Genovese 'family'), Philip Rastelli (Bonanno 'family'), Jerry Langella (Colombo 'family'), Tony Corallo (Lucchese 'family') en anderen. Hierin werden alle New Yorkse familiehoofden behalve Castellano (die eerder werd vermoord) veroordeeld tot straffen van 100 jaar (Albanese 1988; Jacobs et al. 1994).
Een baanbrekende RICO-aanklacht in 1985, die resulteerde in de veroordeling van vrijwel de gehele top van de New Yorkse Cosa Nostra, omschreef de functies en taken van de Commission als volgt: - regulating and facilitating relationships among the five families; - promoting and carrying out joint ventures between the families, including the domination and control of labor unions and construction companies; - resolving actual and potential disputes among the families, and regulating the operation and control of their respective criminal enterprises; - extending formal recognition to newly elected bosses of the families, and resolving leadership disputes within the families; - authorizing assassination of Cosa Nostra members; and - approving the initiation or “making” of new members or soldiers into the families. Aangehaald in Goldstock (1989): 63, fn 8. De officiële benaming van de ‘Commission Case’ luidt: United States v. Salerno, 85 CR 139 (S.D.N.Y. 1985). 118
Deze affaire speelde in de eerste helft van de jaren tachtig; het kartel werd ontmanteld en voor de rechter gebracht in United States v. Salerno.
119
Albanese (1989): 59.
120
President’s Commission (1987): 34.
121
Interessant is dat de behoudende en eenzijdige zienswijze van deze commissie voor het eerst te maken kreeg met aanzienlijke oppositie van gevestigde experts uit de hoek van politie en justitie. Een van de dissidenten,
54
kenmerkt door zeer omvangrijke anti-LCN operaties, gevolgd door talloze veroordelingen. Volgens Richard Mosquera, chef van de Organized Crime/Drugs Operation Section van de 122 FBI, waren in 1993 21 van de 25 hoofden van de LCN ‘families’ in de VS veroordeeld. Toch was de dreiging volgens hem allesbehalve geweken: omdat de FBI een deel van zijn op LCN gerichte capaciteit moest gaan inzetten tegen Aziatische en Russische groepen, kon La Cosa Nostra weer enigszins opkrabbelen. LCN vormde volgens Mosquera met name een probleem door haar economische en politieke infiltratie: zo oefende ze nog altijd invloed uit op meer dan honderd vakbonden op lokaal en nationaal niveau. Ook zouden 123 er verscheidene lokale ‘families’ inmiddels door het hele land actief te zijn. Dat de opsporingsinstanties de dreiging die van LCN uitgaat blijven benadrukken is in het licht van wat er zoal bekend is geworden niet vreemd. De protagonisten van de orthodoxe visie op La Cosa Nostra hebben op basis van politierapporten, processtukken, 124 biografieën en ander materiaal hun betoog verder kunnen onderbouwen. De hoeveelheid publiek beschikbare informatie over de Amerikaanse Cosa Nostra is nu zodanig dat er encyclopedieën van telefoonboek-dikte bestaan, waarin honderden personen en groe125 pen worden geportretteerd. Meer theoretisch is vanuit deze hoek met name het aspect 126 van de organisatie benadrukt. Voor praktijkmensen lijkt de orthodoxe visie op de Cosa Nostra die op sterk uitvergrote daders, aangedikte misdrijven en succesvolle aspecten 127 van criminele organisaties is gericht, nog altijd aantrekkelijk te zijn. Charles Rogovin, die leiding gaf aan de Task Force in 1967, verklaarde later zelfs dat Of the 18 remaining Commissioners in 1986, only eight concerned with the final report; ten of us dissented. The Final Report is in fact, a minority report! (Martens 1988: 11). 122
Interview with Richard Mosquera (1996): 11.
123
Een andere FBI-bron, het FBI National Strategy Report van 1991, noemt La Cosa Nostra nog altijd “the most serious organized crime problem in the United States.” (geciteerd in Sterling (1994: 143). In steden als Detroit, Los Angeles, Chicago, Miami en Kansas City zou LCN ondanks de vervolgingen nauwelijks aan kracht hebben ingeboet. Journalist Claire Sterling kreeg in september 1993 van de FBI bevestigd dat de situatie goeddeels ongewijzigd was. Op het Amerikaanse platteland zou volgens de FBI eind 1992 met name de Siciliaanse Mafia met tien- tot twintigduizend mensen actief zijn (Sterling 1994: 144). In 1998 meldde een FBIzegsman echter dat de macht van LCN sterk was gereduceerd. New York FBI Director Louis Schiliro vertelde journalisten hoe de omvang van de families in New York was gereduceerd van 2.000 made members en 10.000 associates tot 750 leden en 7.000 associates (Capeci et al. 1998). Zo’n tien procent van de leden, waaronder heel wat kader, zit langdurige gevangenisstraffen uit. Veertien mobsters uit New York hebben de laatste jaren de omerta doorbroken door tegen hun vroegere maten te getuigen. De sophistication en discipline in LCN zijn duidelijk verminderd. De jongeren hebben minder ervaring en nemen eerder hun toevlucht tot bruut geweld op straatniveau: de crew van de huidige leider van de Gambino’s, John Gotti Jr., is aangeklaagd voor het afpersen van parkeermedewerkers. Volgens Jim Moody, voormalig FBI-expert op het gebied van georganiseerde criminaliteit, is het verval van de Cosa Nostra met name een gevolg van het feit dat door een doortastend optreden hun invloed in de grote vakbonden goeddeels is weggevallen. Ook hun greep op de lucratieve drugshandel is sterk verminderd: drugshandelaren afkomstig uit Latijns-Amerika tonen weinig respect meer voor de Mafia.
124
Soms leek dit materiaal inderdaad op het script van een Godfather-film: in oktober 1989 lukte het de FBI voor het eerst om de Mafia-initiatierites op tape vast te leggen tijdens de ‘inwijding’ door Raymond Patriarca Jr. van vier nieuwe leden van de ‘family’. Delen van deze opnames zijn uitgebracht in boekvorm (Ceremony, 1992).
125
Nash (1992a); Sifakis (1987).
126
Robert Kelly (1978: 355-358) haalt Ralph Salerno aan, een LCN-expert die tot het midden van de jaren zestig bij de NYPD werkte en algemeen wordt beschouwd als de goeroe van de orthodoxe organized crime-deskundigen in de V.S. Salerno stelt dat Unlike those who preceded them, the Italians were the only ones who had a membership organization. Nobody else had that. Why is this important? Because a membership organization can outlive its members. A gang doesn’t do that. Kelly concludeert dat Italian-American gangs routinized charisma, they rationalized membership as opposed to the structure and practices of other ethnic gangs which tended to dissolve when a forceful leader was deposed or otherwise removed.
127
Elke rechercheur kan voorbeelden geven van de criminele blunders wat betreft planning en uitvoering van operaties en de sfeer van banaliteit en alledaagsheid waarin een en ander zich afspeelt, maar zoal Jim Jacobs in een recente analyse van de Cosa Nostra-bestrijding schrijft, the prosecutor’s view (...) is constructed from a perspective that emphasizes Cosa Nostra’s strength, power, wealth, ruthlessness, and organizational efficiency (Jacobs et al. 1994: xii).
55
Geleidelijk is er echter wel enige nuancering gekomen in de orthodoxe doctrine. Het opkomen van andere crime syndicates wordt al sinds het midden van de jaren zeventig onderkend, en het ‘zuivere’ Cressey-model wordt allengs genuanceerd tot een weak Cosa Nostra theory: er is weliswaar een organisatie, maar die is niet zonder meer vergelijk128 baar met een zakenonderneming. Geïnterviewde rechercheurs spreken van een loosely organized confederation, en wijzen er op dat het van een blanke middle-class culturele 129 bias getuigt to say that the Gambino family is a microcosmic version of IBM.
2.3.6 Betekenis voor preventie en bestrijding De betekenis van de orthodoxe doctrine voor de opsporing is evident: het biedt een duidelijk handelingskader gekoppeld aan een ongecompliceerd vijandsbeeld, dat de grondslag vormt voor een sterk repressieve aanpak. Sinds de jaren zestig zijn er overal speciale, op de Cosa Nostra gerichte Strike Forces geweest, en ook de diverse onderzoekscommissies op lokaal en federaal niveau richtten zich hoofdzakelijk op de dreiging die 130 van de Mafia zou uitgaan. Het preventieve element in de bestrijding kreeg tot voor kort veel minder aandacht. De doctrine is vooral dadergericht, zodat het beïnvloeden van gelegenheidsstructuren lange tijd is verwaarloosd. Pas de laatste vijftien jaar wordt er meer systematisch gekeken naar het aanpakken van zwakke plekken waarvan criminelen gebruik kunnen maken, en worden bijvoorbeeld fraude- en corruptiegevoelige structuren en regelingen herzien. De repressie heeft er toe geleid dat LCN sterk verzwakt is door verraad en zware gevangenisstraffen. De preventie zorgt er echter voor dat haar greep op maatschappelijkeconomische structuren via onder andere de bonden en de politiek is verminderd, zodat er minder geld binnenkomt en mafiosi niet langer de macht hebben om beslissingen te dwarsbomen.
2.4
De structureel-functionalistische benadering 2.4.1 Vier centrale elementen Tot aan de vroege jaren zeventig was er naast de overheidsrapporten, de tapverslagen en de getuigenissen van voornamelijk politiemensen geen empirisch materiaal beschikbaar om de hypotheses van Cressey en anderen te toetsen. Wetenschappelijke onderzoeken moesten nog beginnen met het verzamelen van materiaal en het formuleren van hypothesen. De eerste kritiek op Cressey, gebaseerd op onafhankelijk verzameld empirisch materiaal kwam met name van historici en cultureel antropologen. Op basis van veldwerk en archiefonderzoek schetsten zij de mafia als een sociaal systeem dat gekenmerkt wordt door een informele, losse structuur van patron-client relaties en dat conceptueel dan ook als een netwerk van patronage wordt aangeduid.131 De historische 128
Kelly (1978): 199 merkt op dat het onderscheid tussen misdaadsyndicaten en misdaad’families’ van belang is, omdat de laatste term verwijst naar specifieke misdaadsyndicaten waarbinnen etnische-, raciale- en verwantschapsrelaties belangrijke componenten zijn van het interne sociale systeem.
129
Maloney, aangehaald in Kelly (1978: 357).
130
Strike Forces: zie bijvoorbeeld Hyatt (1991). Een overzicht is voorts te vinden in de bibliografie van Jacobs et al. (1994: 244 ff.).
131
Het begrip patronage heeft betrekking op een relatie tussen twee personen waarbij de patroon bepaalde hulpbronnen waaraan de client behoefte heeft, aan deze ter beschikking stelt in ruil voor steun of diensten in enigerlei vorm. In deze relatie heeft de patroon meer macht dan de client. Hoewel het concept stamt uit de antropologie komt patronage ook in de moderne samenleving nog voor, bijvoorbeeld waar een partijkaart nodig is om voor een bepaalde openbare functie in aanmerking te komen.
56
onderzoekers kritiseerden de populaire geschiedschrijving van de Mafia zoals ook Cressey die had weergegeven, waarin vanuit een ‘oorlog’ in de vroege jaren dertig tussen traditionele Siciliaanse Mafiosi en de moderne Amerikaanse pendant het ontstaan van een centraal geleide criminele organisatie wordt geschetst. Dit was volgens hen slechts folklore waarvoor geen empirische onderbouwing te vinden was.132 Cressey‘s critici wezen onder andere op het ontbreken van duidelijke definities in zijn werk: Cressey volstaat met een beschrijving van niveaus van rationaliteit. Hem wordt echter vooral een weinig wetenschappelijke omgang met zijn bronnen verweten. Cressey en andere aanhangers van de orthodoxe lijn schetsen een beeld van de werkwijze van 133 LCN op basis van een beperkte en vertekende dataset. Zo ontstaat een simplistisch beeld van een zeer diffuse en gedifferentieerde werkelijkheid. De gedragscode bijvoorbeeld die in het Task Force rapport was omschreven (‘pleeg geen verraad, wees loyaal’, etc.) is zo algemeen en nietszeggend dat ze ook voor de padvinders kan dienen. Peter Lupsha en al veel eerder Gordon Hawkins betoogden aan de hand van het nietnageleefde drugs-verbod en het grotendeels ontbreken van planning en organisatie bij de Cosa Nostra dat Cressey’s theoretische model duidelijke beperkingen had, en dat een 134 verzoening met de ideeën van Albini en Ianni noodzakelijk was. Het wetenschappelijke debat over georganiseerde criminaliteit dat in de VS in 1967 ontbrandde duurt nog altijd 135 voort. Vanuit de kritiek op Cressey ontstond geleidelijk een andere benadering van georganiseerde criminaliteit, waarin vooral sociologen en antropologen de nadruk leggen op de sociale verbanden van criminelen en hun functioneren in een symbiotische samenhang met hun bredere omgeving. Zij benadrukken de structurele wortels van de georganiseerde criminaliteit in de samenleving en stellen daarnaast dat etnische groepen criminaliteit als een tijdelijk middel benutten om te stijgen op de maatschappelijke ladder (‘queer ladder of social mobility’). Geweld zou in hun ogen een minimale rol spelen, en zij zagen geen overtuigend bewijs voor een landelijke criminele samenzwering. Geïnspireerd door het werk van Whyte (1943) en Polsky (1967) gebruiken deze onderzoekers vaak etnografische methoden als participerende observatie om onderzoeksgegevens te verzame-
132
Speurtochten in kranten- en politiearchieven bijvoorbeeld brachten niets aan het licht over legendarische veldslagen en series liquidaties zoals de roemruchte nacht van de ‘Sicilian Vespers’. In de nacht van 10 op 11 september 1931 zouden jonge ambitieuze mafiabazen als Luciano, Costello en Genovese in het hele land de oude generatie van traditionele Mustache Petes om zeep hebben geholpen. Dit verhaal is in de wereld gebracht door Joe Valachi en werd later als een vaststaand feit ondergenomen door de Amerikaanse justitie. Graafwerk in de archieven door Nelli (1976) en Block (1978) toonde echter aan dat er geen feitelijk bewijsmateriaal voor die gebeurtenissen te vinden is. Ook in de Godfather-films is het thema van de zuivering door nachtelijke moorden dankbaar gebruikt.
133
Vergelijk bijvoorbeeld de vérgaande gevolgtrekkingen in Cressey (1969): 121 ff. In 1979 gaf Charles Rogovin, directeur van de Task Force in 1967, toe dat het onderzoek indertijd mogelijk een vertekend beeld had gegeven, waarin de rol van LCN was overbelicht als gevolg van de op dat moment beschikbare gegevens (Rogovin and Martens 1992: 63). Dwight Smith (1975: 307) merkte op dat Cressey weliswaar weinig tijd had om de research voor zijn consultant’s paper te doen (naar hij zelf zei minder dan vijftig dagen), maar dat die tijdsdruk later, in het schrijven van Theft of the Nation, een veel geringere rol speelde.
In dit verband is Cressey ook terecht een gebrek aan historische diepgang verweten. Hij zocht aansluiting bij de simplistische lezing dat de Mafia zijn oorsprong vindt als een geheim genootschap in Sicilië, terwijl ook in 1967 al research beschikbaar was die uitwees dat de realiteit veel diffuser was. Cressey was zich blijkbaar van deze tekortkoming bewust: in zijn latere werk noemt hij de genuanceerde studie van Hess als een van de beste boeken over de Siciliaanse Mafia (Cressey 1972: 24, fn. 1). Cressey beperkte het historische deel van zijn onderzoek tot de periode dat de Italiaanse immigranten naar de VS kwamen en negeerde de daaraan voorafgaande georganiseerde criminaliteit, die gedomineerd werd door andere etnische groepen. 134
Lupsha (1987): 31 ff.; Hawkins (1969).
135
Zie bijvoorbeeld de kritische beschouwing van Cressey’s werk door Joseph Albini (1988) en de nogal venijnige reactie daarop van Rogovin and Martens (1992).
57
len. In het benadrukken van de samenhang tussen de structuur van de criminaliteit en haar functie in de samenleving sluit men aan bij het werk van eerder genoemde auteurs als Daniel Bell en John Landesco. De meest prominente vertegenwoordigers van wat wordt aangeduid als de structureel-functionalistische benadering zijn Joseph Albini, William Chambliss, het echtpaar Ianni en Gary Potter. Ook het werk van de historicus Mark Haller kan tot deze traditie worden gerekend. De belangrijkste aspecten van deze benadering zijn als volgt samen te vatten. Syndicated crime is met het hiërarchische model van Cressey niet goed te verklaren en kan beter worden begrepen als een flexibel gestructureerd en relatief open systeem van patronage- of netwerk-relaties. Sociale (vriendschaps)banden en verwantschap spelen hierbij een grote rol. Georganiseerde criminaliteit in de VS komt niet voort uit en is niet beperkt tot de ‘Mafia’, een alien conspiracy van Siciliaanse oorsprong. De orthodoxe historische reconstructie van het ontstaan van de 'Mafia' is niet op feiten gebaseerd. Georganiseerde criminaliteit vloeit voort uit sociale en economische condities die zich op bepaalde momenten in de Amerikaanse geschiedenis hebben voorgedaan. Voorbeelden hiervan zijn de drooglegging en de vakbondsstrijd. Het gebruik van de term ‘mafia’ (met of zonder hoofdletter) belemmert dan ook door zijn clandestiene en beladen 136 connotaties een juiste analyse. Symbiotische contacten tussen de criminelen en de gemeenschap zijn kenmerkend: de georganiseerde criminaliteit floreert omdat ze goederen en diensten levert waar vraag naar is, maar die om diverse redenen illegaal zijn of op illegale wijze worden verhandeld. Het gegeven dat in de georganiseerde criminaliteit de etnische achtergrond vaak een belangrijke rol speelt wordt verklaard uit de zwakke sociaal-economische positie van de betreffende minderheden. Voor vertegenwoordigers van sociaal zwakke groepen vormt criminaliteit een reeële optie om hun levensomstandigheden te verbeteren, maar zodra een substantieel deel van de etnische groep in betere omstandigheden verkeert zal men zich de waarden en normen van de reguliere samenleving eigen maken en minder crimineel gedrag vertonen (‘queer ladder’-these). Nieuwe onderliggende groepen zullen de opengevallen posities innemen (ethnic succession137 these).
2.4.2 Patronage en vriendschapsbanden als basis Deze vier kernelementen van de structureel-functionalistische benadering zijn door verschillende onderzoekers uitgewerkt. Joseph Albini benadrukte al in 1971 het belang van de sociale samenhang in plaats van de hiërarchische misdaadorganisaties. Hij verzette zich met name tegen het beeld dat het onschuldige Amerikaanse publiek het slachtoffer is van een geheime samenzwering van boosdoeners met een niet-Amerikaanse achtergrond. Aan de hand van historische voorbeelden en empirisch onderzoek in Detroit toonde hij aan dat georganiseerde criminaliteit in de eerste plaats een methode was, een systeem van criminele samenwerking en machtsstrijd dat niet was terug te voeren op één bepaalde organisatie of kon worden vastgelegd in organisatieschema’s. Georganiseerde criminaliteit komt in de ogen van Albini in feite neer op een stelsel van losvaste relaties die tot stand komen vanuit het nastreven van een ieders eigenbelang.138 Hij gebruikte het patronage-concept om aan te geven hoe een machthebber op een
136
Zoals eerder al werd opgemerkt schrijven degenen die de mafia zien als een informeel, structureel-functioneel sociaal systeem het woord mafia met een kleine letter ‘m’ om aan te geven dat ze niet uitgaan van één grote organisatie, die als “Mafia” aangeduid wordt.
Overigens bestaan er in de praktijk grote (ook personele) overlappingen tussen de hier onderscheiden ‘patronage’en ‘enterprise’-benaderingen. Auteurs als Mark Haller en Dwight Smith bijvoorbeeld kunnen onder beide categorieën worden gerekend: het gaat meer om verschillen in nadruk dan om conflicterende visies. 137
De ‘queer ladder’- en ‘ethnic succession’-thesen over het gebruik van georganiseerde criminaliteit door etnische minderheden als een middel voor sociale mobiliteit kregen zoals gezegd bekendheid door Daniel Bell in 1953 (Bell 1992) en werden aan de hand van historische voorbeelden later uitgewerkt in O’Kane (1992).
138
Albini (1971: 288).
58
(criminele) markt de kleinere spelers kan ondersteunen met financiële of politieke middelen, door zijn reputatie en bescherming te ‘verlenen’ of door de juiste contacten te leggen. Doordat aan de ‘boven’- en ‘onderkant’ van deze relatie opnieuw soortgelijke verhoudingen kunnen worden aangetroffen, kan een netwerk van onderlinge afhankelijkheid en samenhang worden gereconstrueerd waarbij de ‘grote jongens’ steeds meer kleinere spelers ‘onder zich hebben’ zonder dat er directe en zuiver hiërarchische verhoudingen bestaan. Volgens Albini bestaat het klassieke mafiose element uit het gegeven dat een ‘connected’ persoon door zijn positie in een dergelijk patronage-netwerk, dus door zijn contacten, macht kan uitoefenen (met nadrukkelijk inbegrip van geweld) en ook niet zal aarzelen die macht te gebruiken. Albini benadrukte dat de kracht van een crimineel syndicaat niet lag in een strakke bureaucratische organisatie, maar juist in zijn “amorphous quality”. Die flexibiliteit immers maakt het criminele web zeer resistent tegen arrestaties.139 De cultuur en sociale relaties binnen criminele groepen staan ook centraal in het antropologisch getinte werk van Francis en Elizabeth Ianni, die gedurende twee jaar veld140 werk verrichtten bij de ‘Lupollo’ 'Family' in Brooklyn. In plaats van te denken in termen van criminele structuren gebruikten de Ianni’s de invalshoek van de (schijn)verwantschap, waarbij ze twee culturele aspecten centraal stellen. Allereerst de functie van de sterke ‘Familie’, waarbinnen sociale conflicten worden afgewikkeld en gekoppeld aan een mannelijk rolpatroon dat persoonlijke eer benadrukt. Ten tweede de typerende mafiose relatiehuishouding, die (zo lijkt het) niet uitgaat van functionele vereisten maar die op persoonlijke onderlinge verhoudingen is gegrondvest. Hierin bestaat een wederzijdse afhankelijkheid, die zich manifesteert in ruilrelaties op basis van persoonlijke verplichtingen en verantwoordelijkheden en die tot uiting komt in diensten en gunsten. Iemand’s macht is hierdoor gebaseerd op zijn eigen ‘kracht’ en (vooral) op die 141 van zijn ‘vrienden’. Ianni’s beschrijvingen bevestigen in zekere zin de fictieve beelden die door Mario Puzo zijn opgeroepen over een ‘Familie’ waarin zich weliswaar criminaliteit voordeed, maar waarin tradities en culturele waarden een dominante rol speelden in het hechte functioneren van de clan als sociaal systeem. Het interessante van Ianni’s benadering is vooral het zoeken naar de impliciete regels en normen die het leven en de activiteiten van de 142 leden van de 'Family' sturen. Het reconstrueren en doorzien van deze ‘sociale gedragscodes’ draagt sterk bij aan inzicht in hoe crime ‘Families’ kunnen bestaan en waarom ze 143 kunnen voortbestaan. Het werk van Ianni benadrukt hoe criminele activiteiten niet primair door rationele factoren worden beheerst, zoals in een bedrijfsmatige structuur, maar door vriendschaps- en verwantschapsrelaties. Voortbouwend op de inzichten van Ianni en andere etnografen zijn meer recentelijk onderzoekers als Mark Haller en Howard Abadinsky tot een aangepast beeld van Cosa
139
Albini (1971): 285 ff.
140
Ianni & Ianni-Reuss (1972).
141
Ianni & Ianni-Reuss (1972): m.n. pp. 40-41. Ianni’s uitwerking van het machts- en prestigeconcept zoals dat zich manifesteerde in de ‘Lupollo’-family (1972: hoofdstuk 6) levert ook tal van aanknopingspunten op.
142
Ianni & Ianni-Reuss (1972): hoofdstuk 7.
143
Later gebruikte Ianni veldwerkers om de cultuur, structuur en normen van zwarte en Hispanic criminele netwerken te bestuderen en de processen van ethnic succession vast te leggen (Ianni 1974). Hij vond voornamelijk kleine netwerken, gebaseerd op vriendschappen uit jeugdbendes en de gevangenis en zelfstandige ondernemers in een sterk fluctuerende criminele omgeving. Ook de gedragscodes weken enigszins af van de regels die golden bij de ‘Lupollo’s’.
59
Nostra Families gekomen. Haller verrichtte onder andere voor de Pennsylvania Crime Commission empirisch onderzoek naar de Bruno crime ‘Family’ in Philadelphia tijdens de periode 1975-1979 op basis van dossiermateriaal (voornamelijk getuigenissen en door de 144 FBI afgeluisterde conversaties). Hij schetst hoe het zakendoen zich voornamelijk afspeelde door middel van partnerschappen tussen zowel leden van de ‘Family’ als ook met 145 146 niet-leden. Hij stelde vast dat de ‘Family’ doorgaans niet als een bedrijf functioneert. ‘Family’-leden en hun associates hebben onafhankelijke, al dan niet illegale bedrijvighe147 den waaruit ze een inkomen verwerven. De ‘familie’ staat daar relatief los van: Haller gebruikt hiervoor de metafoor van de Rotary Club. Ze kan voor haar leden tenminste drie functies hebben: Als genootschap waarin mannen samenkomen en waaraan ze sociaal prestige ontlenen. Als vereniging van zakenlieden waarbinnen het leggen van contacten en wederzijdse hulpverlening plaats kan vinden. Oudere en rijkere leden kunnen investeren in de zaken van anderen en men kan voor bepaalde projecten partners vinden. Ook het roddel- en informatiecircuit is hier van belang. Bovendien vinden criminele ondernemers van buiten de 'Family' het vaak aantrekkelijk om een 'Family'-lid als partner te hebben, zodat de carrièrekansen door het lidmaatschap worden vergroot. Als een soort garantie: het prestige van de 'Family' maakt dat partners aan hun zakelijke verplichtingen voldoen. Een dergelijke voorspelbaarheid wordt in een legale omgeving gebaseerd op wetten en overeenkomsten, maar ze is ook in een (semi-)criminele omgeving onmisbaar. In die zin functioneert de ‘familie’-structuur als een soort pseudo-overheid, waarbinnen bepaalde gedragsregels worden gehandhaafd en zo nodig wordt bemiddeld.
Haller constateert dat het bedrijfsmatige gedrag van de betrokkenen vaak verre van bureaucratisch is, en juist zijn kracht en flexibiliteit ontleent aan het vermogen bureaucrati148 sche traagheid en formele belemmeringen te omzeilen. Het gaat doorgaans om kleine ondernemingen van sterk variërende aard, die meestal ook nog kortdurend zijn. Op één dag lopen vaak verscheidene projecten door elkaar, die zich afspelen op het snijvlak van legaal en illegaal. Het is dan ook weinig zinvol om een Cosa Nostra 'Family' te vergelijken 149 met een drugorganisatie vanwege de evidente verschillen. Op micro-niveau gehoorzamen de economische activiteiten van zowel 'Family'-leden als drughandelaren aan dezelfde wetten voor zover ze op dezelfde markten opereren, maar de 'Family' voorziet in een aantal zojuist beschreven additionele functies die de drugonderneming niet kent. Enigszins vergelijkbaar met Haller’s benadering is het werk van Howard Abadinsky, die begin jaren tachtig onderzoek deed naar criminele elites in onder andere New York. Hij zet kanttekeningen bij wat hij ziet als naïeve elementen in de functionalistische visie van sommige antropologen en sociologen. Zo verzet hij zich tegen het welwillende beeld van georganiseerde criminelen als verschaffers van onwettige goederen en diensten: volgens hem worden die goederen en diensten meestal geleverd door onafhankelijke onderne-
144
Haller (1991).
145
Haller gaat dieper in op de betekenis van criminele partnerschappen in (Haller 1990): 222-223.
146
Haller (1992): 2-3.
147
Associates, de al dan niet criminele partners van de Cosa Nostra die geen deel uitmaken van de feitelijke ‘family’ (ze zijn niet ‘made’, d.w.z. niet geïnitieerd) waren altijd al een probleem voor de conspiracy theorists. In aantal overtroffen ze de made members altijd, maar ook in kennelijke zelfstandigheid en zakelijk succes maakten ze doorgaans niet de indruk alleen maar door de Cosa Nostra gemanipuleerd en gebruikt te worden. Anders bekeken zou men kunnen redeneren dat de associates feitelijk de interface vormen tussen LCN en de rest van de criminele wereld, maar ook de schakel konden vormen naar de ‘legale’ samenleving door bijvoorbeeld als respectabel front te fungeren.
148
Haller (1992): 5-6.
149
Haller (1992): 7-8.
60
150
mers, die tot een relatie met de georganiseerde criminaliteit gedwongen zijn. Abadinsky verwerpt het bureaucratische model van Cressey en meent dat uiteindelijk het patron-client netwerk-model het best de structuur van de Cosa Nostra weergeeft, zij het dat zich ook hier veranderingen voordoen. In zijn artikel “The McDonald's-ization of the Mafia” uit 1987 schetst hij het ontwikkelingsproces van primitieve quasi-militaire eenheden naar een franchise-systeem en de gevolgen daarvan voor het leven van een made guy (Mafia-lid). De nuvolgende passages geven een getrouwe beschrijving van de sociale werkelijkheid van een Amerikaanse mafioso in de jaren tachtig en negentig zoals die naar voren komt uit de Mafia-literatuur die voor dit onderzoek is geanalyseerd. The individual member could no longer depend on the family for his support. To survive, he had to become an independent entrepreneur who was expected to aggressively seek out opportunities for making money, or go hungry. This form of organizational structure now characterizes contemporary Italian-American organized crime.(...) The made-guy is not an employee of the family, nor does he have a supervisor in the conventional sense of that term. While he has certain (mostly financial) responsibilities to the captain who acts as his patron, the family has no financial obligations to the made-guy (...) In a typical pattern, a made-guy will attract non-members (his “crew”) who are eager to associate with him, to become “connected.” This enables the associate to share some of the status and connections that the family enjoys, and it places the made-guy at the center of an action-based unit for coordinated criminal activities. If the member is able to generate considerable income, he gains status in the family and can become a candidate for caporegime. Successful associates, if they are “Italian,” become candidates for membership.151
Abadinsky omschrijft vervolgens het concept van ‘rispetto’, de waarborg voor bescherming. Wanneer een made-guy zich verbindt met een illegale gokgelegenheid of een woekeraar dan wordt zo’n onderneming ‘protected’ door die reputatie. Om problemen met afpersing of vakbonden te voorkomen zetten zakenmensen daarom een made-guy op de loonlijst, die daarvoor alleen zijn naam hoeft te ‘lenen’. De made-guy heeft goede contacten waardoor hij als liaison kan fungeren tussen de wereld van zakenmensen, vakbonden en politici en de wereld van de criminelen. Hij kan contacten leggen met de juiste mensen om iets te regelen, zoals goederen tegen bodemprijzen, arbeidskrachten die geen problemen maken of bescherming tegen vandalisme. The made-guy is “safe” to deal with. He has been “certified” by the family. In a world without a formal system of adjudication, he provides a limited type of insurance for those who deal with him, protection against being “ripped off” by other criminals. (...) Because the made-guy has access to private violence, 152 he is in a position to police illegal agreements.
Voor het verduidelijken van de betekenis van sociale netwerken voor de mafioso maakt Abadinsky gebruik van de inzichten van de antropoloog Boissevain (1974) who points out that a broker requires a great deal of time to manage his network adequately, develop and maintain contacts, provide services that enhance power, and keep well-informed; and time is something that the made-guy usually has in abundance. He may have a legitimate business used as a tax front and headquarters for his operations, or he may be on the payroll of a legitimate firm or union for a “no-show” or “consultation” position. In any event, he will spent a great deal of time “making the rounds,” visiting bars, restaurants, coffee shops, athletic clubs and social clubs. Anyone in need of his services can leave word at these locations. The made-guy is always meeting people, getting or giving information, and 153 scheming.
150
Abadinsky (1983).
151
Abadinsky (1987): 44-46.
152
Abadinsky (1987): 47-48.
153 Abadinsky (1987): 48. Hij weet ook aan te geven waarom politie-optreden hier meestal weinig blijvend effect heeft:
61
2.4.3 Sociaal-economische oorzaken De tweede stelling over de historische, op sociaal-economische verhoudingen gebaseerde oorsprong van georganiseerde criminaliteit is onder andere uitgewerkt door onderzoekers als Block en Chambliss. Zij wijzen op de sociale geschiedenis van de VS, waarin in de eerste helft van de twintigste eeuw zowel industriëlen als vakbonden de georganiseerde misdaad inhuurden om elkaar te bestrijden, al hadden de ondernemers er het meeste profijt van.154 Eenmaal ten tonele verschenen verwierven de criminelen zich een vaste plaats, wat een wijdverspreide corruptie met zich meebracht. Een bijzondere casus in de VS die de sociaal-economische en maatschappelijke achtergronden van georganiseerde criminaliteit kan illustreren is de situatie in Chicago. Hier werkt de Cosa Nostra (plaatselijk aangeduid als ‘The Outfit’) sinds jaar en dag intensief samen met criminelen van niet-Italiaanse oorsprong. De verwevenheid tussen criminaliteit, bedrijfsleven en politiek is er volgens verscheidene onderzoekers sterker dan in enige andere Amerikaanse metropool. Historici, maar ook onderzoekers van de politie en van de door de burgerij gedragen Chicago Crime Commission hebben de ontstaansge155 schiedenis en sociaal-economische achtergronden van deze situatie blootgelegd. In de achterbuurten van Chicago ontwikkelden zich geïsoleerde gebieden tot defended neigborhoods, die zich uit zelfbehoud afschermden van omliggende buurten in verval waar sociale ontbinding en criminaliteit heersten. The Outfit fungeerde als beschermer van de lokale gemeenschap door de omgeving te bedreigen en op haar te parasiteren. Corruptie, nepotisme en onverschilligheid zorgden ervoor dat dergelijke arrangementen decennia lang konden voortbestaan, en dat de georganiseerde criminaliteit vrijwel onaantastbaar werd.
2.4.4 Symbiose tussen criminaliteit en gemeenschap Voortbouwend op hun politiek-historische analyse komen onderzoekers als Block en Chambliss op het derde kernelement uit de structureel-functionalistische benadering, de symbiotische contacten tussen criminelen en gemeenschap. Chambliss bijvoorbeeld rapporteerde hoe hij tijdens zijn zoektochten in de onderwereld van Seattle gedurende de jaren zestig verscheidene notabelen en zakenlieden tegenkwam.156 Hij betoogde dat de ‘onderwereld’ als concept zinloos was, omdat de zogenaamde respectabele wereld even corrupt is en dit soort criminaliteit onvermijdelijk voortvloeit uit de logica van het kapitalistisch systeem.157 Meer recent levert het werk van Gary Potter ondersteuning voor deze symbiose-these.158 Potter onderzocht op basis van historische documenten en etnografisch veldwerk de verschijningsvormen van georganiseerde criminaliteit in een industriestad aan de Amerikaanse Oostkust. Hij lette daarbij vooral op de samenhang met de vraag naar ‘illegale’ goederen en diensten en andere omgevingsfactoren
law enforcement activities against Italian-American organized crime are similarly hampered by the unique structure. The bulk of the income of a particular family member is independent of any other member, and the incarceration of a member does little except cut off non-member associates. If they can find a new patron/ made-guy, their business activities will continue as usual. In other words, the family is more than the sum of its parts and is not significantly weakened by the elimination of any of its members-as long as there are other prospective members waiting to be “made,” to be recipients of a franchise. (Abadinsky 1987: 52.) 154
Zie bijvoorbeeld Block and Chambliss (1981).
155
Zie bijvoorbeeld Lombardo (1995,1996) en Short (1988: 125 ff.)
156
Chambliss (1978).
157
Chambliss (1978); Block and Chambliss (1981); Block (1983).
158
Zie de dissertatie van Potter (1988), in bewerkte vorm uitgegeven als (Potter 1994).
62
die bijdragen aan het floreren van georganiseerde criminaliteit. Potter trof een hecht netwerk aan van symbiotische relaties tussen zakenlieden, de lokale politiek, politiefunctionarissen en criminelen. De misdaadstructuren bleken op een tamelijk informele maar zeer effectieve wijze georganiseerd, waarbij flexibiliteit ten aanzien van nieuwe marktmogelijkheden en aanpassingsvermogen tegenover opdoemende problemen zoals wetgeving en politiecampagnes bepalend waren. De in de literatuur steeds terugkerende constatering dat er nauwe relaties bestaan tussen de lokale gemeenschap en georganiseerde criminelen brengen de onderzoekers Potter en Cox tot de slotsom dat daarom de zogenoemde georganiseerde criminaliteit het best kan worden begrepen vanuit een grondige kennis van die gemeenschap, waarin de betrokkenen niet direct deel uitmaken van een bepaalde organisatie maar ieder voor zich 159 hun eigenbelang bevorderen. De georganiseerde criminaliteit levert doorgaans goederen en diensten die in nauwe relatie staan tot de productie, distributie en consumptie van (delen van) de lokale gemeenschap. Criminaliteit verschaft dan ook werkgelegenheid en bevredigt behoeften. De werkgelegenheid is zeker voor de bewoners van arme buurten van groot belang, temeer daar de criminele activiteiten aan kansarmen een zichtbaar perspectief lijken te bieden op vooruitgang in status en inkomen. Volgens de auteurs wordt vaak over het hoofd gezien dat in samenhang met georganiseerde criminaliteit heel wat legale baantjes ontstaan, zoals voor serveersters, technici, barbediendes en dergelijke. Dat er vaak sprake is van verwevenheid met de (meer) legale lokale bedrijvigheid ligt volgens Potter en Cox voor de hand, omdat dit voor alle partijen functioneel is. Winkeltjes en kroegen vormen de infrastructuur van illegale loterijen en helingpraktijken, en ook drughandel en commerciële sex hebben afzetpunten nodig. Kleine bedrijfjes houden soms alleen op die manier het hoofd boven water. Bovendien dienen sommige legale bedrijfjes als front om een inkomen te verklaren en om geld wit te wassen. Volgens de auteurs valt met name bij het investeren van crimineel geld het onderscheid tussen de plaatselijke legale en illegale economie nagenoeg volledig weg. Hierop voortbouwend stellen zij dat de wetshandhaving vaak sterkere vormen van criminele organisatie bevordert: de kleinere criminele ondernemers en de meer gewelddadige exponenten worden verwijderd, waardoor de competitie vermindert. Omdat hierdoor in principe de gewelddadigheid wordt ontmoedigd, dient dit de sociale controlefunctie vanuit de gemeenschap. Onderzoek wijst dan ook uit dat in situaties waarbij cor160 ruptie wijdverbreid is, zich meestal weinig geweld voordoet.
2.4.5 Criminaliteit als queer ladder voor sociale mobiliteit Onderzoekers die in de structureel-functionalistische traditie werken kunnen -anders dan de aanhangers van de etnische samenzweringstheorie- de evidente sterke betrokkenheid van etnische minderheden in georganiseerde criminaliteit niet afdoen met een verwijzing naar een schimmig verleden en cultureel-criminele traditie. Wat het verleden betreft toonden Block en anderen aan dat de ItaliaansAmerikanen historisch gezien bepaald niet de alleenheerschappij hadden.161 Joodse, Ierse en andere bevolkingsgroepen waren voor de oorlog eveneens duidelijk gerepresenteerd in de criminaliteit, al blijft de vraag of de Italianen een proportioneel sterkere betrokkenheid vertoonden.
159
Potter & Cox (1989).
160
Potter & Cox halen voor deze stelling een viertal empirische onderzoeken aan, gepubliceerd in de periodee 1967-1984 (Potter & Cox 1989: 8).
161
Zie onder andere Block (1979).
63
Zoals gezegd kwam de positie van Bell, O’Kane en anderen er op neer dat nieuwe groepen immigranten elkaar afwisselen in het benutten van min of meer georganiseerde vormen van criminaliteit om op te klimmen op de maatschappelijke ladder en uiteindelijk een respectabele positie te verwerven. Economen en deskundigen vanuit de politie hebben hierop kritiek geleverd, die tenminste voor een deel door de praktijk lijkt te worden ondersteund. Vrijwel iedereen onderschrijft de stelling dat sociaal zwakke groepen eerder in de verleiding zullen komen om zich met (al dan niet georganiseerde) criminaliteit in te laten, al blijkt in de praktijk dat niet alle groepen immigranten hier in gelijke mate op reageren. De voorspelling dat deze betrokkenheid uiteindelijk terug zal lopen lijkt in het geval van de Italiaans-Amerikanen echter maar ten dele te worden bewaarheid. Weliswaar schijnen veel kinderen van Mafiosi (met een door pa gefinancierde opleiding) voor een legaal en goedbetaald beroep te kiezen, maar tegelijk blijven veel ItaliaansAmerikanen betrokken bij de Mafia, al zijn de werkvelden deels geëvolueerd van de 162 straat naar het kantoor en de beurs.
2.4.6 Blinde vlekken De etnografische methode heeft duidelijk een bijdrage te leveren. Zij brengt kleurrijke beschrijvingen voort van min of meer georganiseerde criminaliteit op straatniveau, en dwingt tot een nuancering van simplistische beelden over statische en hecht gestructureerde criminele organisaties. Tegen de veelgehoorde klacht onder beoefenaren van de sociale wetenschappen dat er zo’n gebrek aan data is over georganiseerde criminaliteit, heeft Chambliss terecht ingebracht dat er volop informatie op straat ligt voor wie zoeken wil, maar de academici blijven liever achter hun bureau zitten: The data are there; the problem is that too often sociologists are not.163 Tegelijk zijn deskundigen als Robert Kelly op grond van de literatuur en eigen ervaringen sceptisch over de mogelijkheden van veldwerkers om door te dringen tot de hogere 164 niveau’s van de georganiseerde criminaliteit. Geconstateerd moet worden dat er in de literatuur nauwelijks voorbeelden zijn van onderzoekers die uit directe contacten met topcriminelen werkelijk onthullende informatie weten te krijgen. Journalisten hebben wat dat betreft beter gepresteerd. En zelfs de fameuze studie A Family Business van de Ianni’s (1972) komt per saldo voort uit interviews en enige observaties, die heel wat over cultuur en gebruiken, maar weinig over de conspiratieve aspecten van de 'Family' busi165 ness blootleggen. Het structureel-functionalistische perspectief kan niet uitsluitend op veldwerk steunen. Uitgebreide dossierstudies, waarvan er enige hierboven zijn beschre-
162
In de World Encyclopedia of Organized Crime van Jay Robert Nash bijvoorbeeld, maar ook in de overige Cosa Nostra-literatuur komen opvallend veel familienamen (en niet alleen bosses) over meerdere generaties voor (Nash 1992a). Een criminele carrière en bijbehorende zaken als respect en een machtspositie lijken in die zin overerfbaar in de Cosa Nostra, zoals onder andere de recente verwikkelingen rond de Gotti-clan illustreren
163
Chambliss (1975): 39.
164
Kelly (1982): 224-226. Tegelijk onderkent Kelly wel de meerwaarde van veldwerk: hij wijst op de bias in onderzoek dat is gebaseerd op door overheidsinstanties verzameld materiaal, omdat daarin de aandacht is geconcentreerd op de criminele daad en de dader terwijl de betrokkenheid van respectabele actoren vaak genegeerd wordt (Kelly 1982: 220-221).
165
Zie bijvoorbeeld de kritiek van Reuter (1987b): 175-176. Cressey was uitgesproken sceptisch over de etnografische methode, en hij heeft dan ook geen veldwerk aangaande georganiseerde criminaliteit verricht. In het leerboek Principles of Criminology dat hij samen met Edward Sutherland schreef, wordt het doen van veldwerk ronduit ontmoedigd. In de achtste druk (1970) merkte Cressey in een voetnoot over Ned Polsky's beroemde boek Hustlers, Beats and Others laatdunkend op: Moreover, when confidence men study other confidence men by this method, it is impossible to determine whether the published conclusions are social science or part of a confidence game. (aangehaald in Polsky 1971: 147).
64
ven, hebben echter eveneens tot resultaten geleid die het beeld van op netwerken en affectieve relaties gebaseerde criminele structuren ondersteunen. Onderzoekers die in deze traditie staan hadden in het verleden nog wel de neiging om alle verwijzingen naar bestaande Mafia-organisaties, een landelijke Commission en soortgelijke iconen uit de traditionele benadering af te doen als verzinsels. Door het beschikbaar komen van een overvloed aan feitenmateriaal is die kritiek niet meer vol te houden, en de positie dat ‘de Mafia niet bestaat’ is dan ook sinds de jaren tachtig nauwelijks meer verdedigd. Wel blijft men kanttekeningen zetten bij de nadruk en de prioriteit die er door opsporingsinstanties bij de Cosa Nostra worden gelegd.
2.4.7 Betekenis voor preventie en bestrijding Publicaties vanuit het structureel-functionalistisch perspectief bleven tot het begin van de jaren tachtig hoofdzakelijk beperkt tot academische uitgeverijen en tijdschriften, veelal van progressieve signatuur. De nadruk die werd gelegd op de maatschappelijke en structurele oorzaken van criminaliteitsfenomenen zorgde er lange tijd voor dat gevestigde opsporings- en beleidsinstanties weinig belangstelling toonden voor deze zienswijze. Concepten als netwerkcriminaliteit, symbiose en de samenhang met maatschappelijke omstandigheden bleven daardoor grotendeels onbekend en onbemind. Geleidelijk veranderde dit: doordat onderzoekers die binnen dit perspectief werkten posities van aanzien verworven in de academische wereld kregen ze ook bij de overheid meer gezag, wat bijvoorbeeld een plaats binnen een onderzoekscommissie of een positie als consultant kon opleveren. De handboeken die ze schreven vonden geleidelijk hun weg naar de opsporingsinstanties, niet in de laatste plaats doordat politiemensen op uitvoerende posities gingen studeren en zodoende met de ‘nieuwe’ ideeën in aanraking kwamen. Voorts leerden politie-analisten op cursussen op een andere manier naar hun data te kijken. Het gevolg van dit alles was dat geleidelijk nieuwe inzichten doordrongen die een plaats kregen naast het orthodoxe gedachtengoed. In de preventieve sfeer werd nog eerder dan in de opsporing duidelijk dat methoden als het terugdringen van criminele kansen door corruptie en gebrekkige procedures om een nieuw perspectief vroegen. Op lokaal en regionaal niveau trokken onderzoekscommissies in bijvoorbeeld New York vanaf het midden van de jaren tachtig experts aan om de inspanningen in de preventie van georganiseerde criminaliteit vorm te geven en kwetsbaarheden bloot te leggen, ook als dit politiek gevoelig lag. Specialisten als Ronald Goldstock en anderen wezen er op dat de President’s Commission on Organized Crime geen aandacht had geschonken aan de onderliggende factoren die criminelen in staat 166 stelden hun macht te consolideren. Ook in de opsporing kwam in de jaren tachtig een rijkdom aan gegevens beschikbaar over de manieren waarop de Cosa Nostra haar invloed 167 kon uitoefenen. Zodoende ontstond er met vallen en opstaan politiek draagvlak voor preventieve maatregelen, die uiteindelijk de Cosa Nostra grotendeels zouden uitschakelen.
Excurs I: het concept ‘sociale netwerken’ I. In hoeverre vernieuwend?
166
Goldstock (s.a.: ‘Some Ruminations…’).
167
Vgl. bijvoorbeeld de rechtszaken die beschreven zijn in Jacobs et al. (1994).
65
Naast de aandacht voor structurele oorzaken en de noodzaak van een preventieve benadering van georganiseerde criminaliteit, bracht de structureel-functionalistische benadering nog een andere belangrijke vernieuwing: er kwam een andere manier om naar criminele samenwerkingsverbanden te kijken, een nieuwe terminologie die niet bij voorbaat starre hiërarchische structuren veronderstelt. Tot dusver is in deze studie de term ‘netwerken’ als tamelijk vanzelfsprekend gehanteerd, maar zo logisch als het lijkt is dit begrip niet. Zoals gezegd gingen onderzoekers en opsporingsfunctionarissen in de VS en elders lange tijd uit van structuren die grote gelijkenis vertoonden met militaire of bedrijfsmatige organisaties: een in omvang beperkte en duidelijk te onderscheiden top geeft leiding aan een groter aantal medewerkers. Die medewerkers (of afdelingen) werken ieder vanuit een eigen deskundigheid aan een duidelijk takenpakket. Academisch geschoolde veldwerkers stelden in de jaren zestig en zeventig vast dat de werkelijkheid wat minder doorzichtig was en introduceerden in dit verband de term ‘netwerk’. Op zichzelf is de vaststelling dat criminele groeperingen opereren als onderdelen van grotere netwerken niet bijzonder vernieuwend. Het zegt immers nog weinig over de preciese samenhang tussen personen of organisaties: ook strikt hiërarchisch opgezette groepen kunnen in principe onderdeel vormen van een netwerk. Vrijwel niemand zal bestrijden dat het geheel van criminele groepen in (bijvoorbeeld) Nederland kan worden beschreven als een netwerk. De etnografisch georiënteerde Amerikaanse misdaadonderzoekers in de jaren zeventig hebben niet geheel zelfstandig een totaal nieuwe benadering van criminele samenwerkingsverbanden onder de noemer ‘sociale netwerkbenadering’ ontwikkeld, maar zij legden er wel de grondslag voor. Anderen brachten, vaak vanuit andere disciplines als de medische sociologie en de bedrijfskunde, een specifieke terminologie in. Gaandeweg kan wel degelijk een vernieuwende benadering worden onderscheiden. In dit eerste excurs zetten we uiteen hoe deze ‘sociale netwerkbenadering’ kan worden aangewend om criminele samenwerkingsverbanden te beschrijven en analyseren. Wanneer wij nu het concept ‘netwerk’ gebruiken om wat we aan criminele verbanden waarnemen te omschrijven, wordt daarmee meer bedoeld dan een losse associatie. In de eerste plaats zien we de groep in beperkte zin (in deze studie dus de zogenoemde Verhagen-organisatie) niet als een hiërarchische structuur, maar als een netwerk. We negeren daarmee niet de aanwezigheid van machtsverschillen binnen de groep. Misschien dat er zelfs één persoon de baas speelde, maar daarmee is het nog geen hiërarchische structuur. De term ‘netwerk’ geeft aan dat iedere partij een eigen inbreng had, een zekere mate van autonomie en ook andere contacten buiten de groep. Er was geen sprake van een zuivere bevelsstructuur van hoog naar laag, maar van een gecompliceerd, multiplex stelsel van onderlinge relaties. Daarnaast maakte de groep op zichzelf (en ieder individu daarbinnen op een unieke wijze) weer onderdeel uit van een groter stelsel van netwerken, waar vergelijkbare groepen deel van uitmaakten, maar ook zelfstandige operators, formele bedrijven, kortom legale en illegale constructies van binnen- en buitenlandse herkomst. De term ‘netwerk’, hoewel voor eenieder vrij te gebruiken, is in die zin hier geen vrijblijvende aanduiding. Het impliceert een manier van kijken naar sociale (en in dit geval criminele) verschijnselen. Allereerst gaan we nog wat dieper in op de implicaties van een dergelijke netwerkvisie, om vervolgens over te gaan tot een korte beschrijving van wat de ‘sociale netwerkbenadering’ kan worden genoemd.
II. De sociale netwerk benadering 66
De sociale netwerk benadering vereist eigenlijk een zelfstandige en intensieve verhandeling, maar we kunnen in de context van deze studie volstaan met het schetsen van hoofdlijnen. De analyse van sociale netwerken is oorspronkelijk in de jaren vijftig ontwikkeld in de culturele antropologie, waar men het in het verlengde van verwantschapsschema’s gebruikte om de sociale structuur van exotische gemeenschappen te beschrijven. In de jaren zeventig ontfermen wiskundig onderlegde onderzoekers zich over deze methodiek: ze projecteren allerlei meetkundige en statistische bewerkingen op de in het veld vastgestelde sociale relaties en weten op die manier een in de sociale wetenschappen ongebruikelijke exactheid in de methode te introduceren. Gewapend met vragenlijsten (“met wie heeft u het meest contact”; “voor wie heeft u het meest respect”; etc.) brengt men schoolklassen, arbeidssituaties en andere sociale verbanden nauwgezet in kaart. Het wordt op die manier mogelijk om zeer nauwkeurig te bepalen welke communicatiepatronen, gezagsverhoudingen en functionele rollen zich in dergelijke verbanden voordoen.168 Deze exacte en systematische sociale netwerk-methodiek zou zeer aantrekkelijk kunnen zijn voor de analyse van criminele verbanden, ware het niet dat delinquenten (in ieder geval in het vrije veld) doorgaans moeilijk zijn te motiveren tot het invullen van sociologische vragenlijsten. Omdat het zodoende lastig is om preciese data van de individuen zelf te verkrijgen, is het niet goed mogelijk om bijvoorbeeld de grenzen van het sociale verband (bijvoorbeeld van één criminele groep) te bepalen. Zonder het trekken van dergelijke grenzen zijn allerlei mathematische berekeningen niet te volvoeren. Dient daarmee de sociale netwerk benadering als onbruikbaar voor misdaadanalyses te worden afgeschreven? Geenszins: in ieder geval kan het in deze benadering gehanteerde begrippenkader al zeer verhelderend werken. Wanneer er voldoende in de methode zou worden geïnvesteerd, is het wellicht zelfs mogelijk om veel van de kracht van deze benadering te behouden door aangepaste methodieken van gegevensverzameling en 169 interpretatie te ontwikkelen. Zo ver is het echter nog lang niet. Sociale netwerkanalyse moet in ieder geval niet worden gezien als een formele ‘theorie’ met uitgewerkte ‘wetten’ en vooronderstellingen, maar eerder als een brede strategie 170 voor het onderzoeken van sociale structuren. Het gaat uit van impliciete aannames
168
Als grondlegger van de ‘klassieke’ sociale netwerktheorie wordt de antropoloog John Barnes beschouwd, die in de jaren vijftig een geïsoleerde gemeenschap in Noorwegen op deze manier in kaart bracht. De doorbraak kwam aan het eind van de jaren zestig; tegenwoordig wordt de sociale netwerkanalyse gedragen en verder ontwikkeld door een internationale gemeenschap van onderzoekers, die onder andere publiceren in de in netwerktheorie gespecialiseerde tijdschriften Connections en Social Networks.
169
Tijdens het onderhavige onderzoek is hiertoe al wel enig voorbereidend werk gedaan: zie hiervoor Peter Klerks, ‘Sociale netwerk-analyse. Een literatuurstudie teneinde de bruikbaarheid vast te stellen voor politiële onderzoeken.’ (Rotterdam; Den Haag, 1994a). De eerlijkheid gebiedt hier aan toe te voegen dat een experiment bij de CRI om sociale netwerkanalyse in zijn ‘zuivere’, exacte vorm voor misdaadanalyses te benutten door gebrek aan succes voortijdig strandde (Herbrink 1995).
170
Emirbayer and Goodwin (1994): 1414. Hoewel in zeker opzicht de netwerkanalyse zelfs als sociaalwetenschappelijk paradigma zou kunnen worden gezien, is er in strikte zin geen ‘netwerktheorie’ of hypothese die toetsbaar is en dus verworpen kan worden. Dit in tegenstelling tot het concept ‘criminele organisatie’, dat in bepaalde concrete situaties wel als inadequaat terzijde kan worden gelegd. In principe is elke constellatie van personen met een regelmatig onderling contact te omschrijven als een netwerk. De kracht van de netwerkbenadering zal erin moeten liggen dat het in de eerste plaats een nieuw vocabulaire aanreikt om fenomenen van samenwerking en conflict te benoemen. Wanneer we moeten concluderen dat het begrip organisatie niet goed bruikbaar is, hoeven we immers nog niet terug te vallen op beelden van ongrijpbare, amorfe en vluchtige structuren. Er is wel wat meer vast te stellen dan losse verbanden: we treffen duurzame netwerken en vaste poelen van rekrutering aan, ook al zijn de groepen zelf niet constant van samenstelling. Ten tweede vestigt het rond netwerken ontwikkelde gedachtengoed de aandacht op minder voor de hand liggende factoren en verklaringen, zoals de belangen die mensen bij de instandhouding van bepaalde relaties
67
over bepaalde centrale kwesties in sociologisch onderzoek, zoals de relatie tussen individu en samenleving en het vormgeven van sociaal handelen binnen objectiveerbare ‘supra-individuele’ patronen van sociale relaties. Pogingen om menselijk gedrag of sociale processen uitsluitend te verklaren vanuit categorische eigenschappen en normen van actoren worden van de hand gewezen. De nadruk wordt gelegd op hun functioneren binnen gestructureerde sociale relaties. Evenzo wordt individueel gedrag altijd in verband 171 gebracht met het gedrag van de groepen waarvan men deel uitmaakt. Netwerkanalyse kan op verschillende manieren bijdragen aan een beter begrip van structuren en sociale processen, in dit geval in verband met georganiseerde criminaliteit. Zo kunnen machtsposities worden verduidelijkt die bijvoorbeeld verband houden met de unieke positie van een persoon of groep, wanneer die de connectie vormt tussen verschillende netwerken. De analyse van netwerkrelaties is bij uitstek een bruikbare manier om in kaart te brengen wat iemand aan sociale en materiële steun kan mobiliseren en wat voor informatie hij kan vergaren: wat hij kortom ‘voor elkaar kan brengen’. Dit is een utilitaristische manier van mensen beoordelen die criminelen, maar ook netwerkende zakenmensen en ambtenaren als vanzelfsprekend beschouwen en haast instinctief toepassen. Netwerkanalyse kan voorts een dynamisch element inbrengen, zodat veranderingen in beeld worden gebracht. Rekruteringsprocessen bijvoorbeeld kunnen inzichtelijk worden door naar de voorafgaande connecties te kijken. De overdracht van kennis en innovaties, maar zeker ook van ‘criminele’ gedragspatronen kan hierbij aan de orde komen. Dit laatste is uiteraard interessant in het licht van Sutherland’s differentiële associatietheorie, volgens welke crimineel gedrag wordt aangeleerd en overgedragen in socia172 le netwerken waarin zulke oriëntaties geaccepteerd en zelfs gewaardeerd zijn. III. Centrale concepten Om te beginnen is het van belang om een doordacht en beredeneerd alternatief te bieden voor de grove aanduidingen ‘organisatie’ en ‘groepering’, die tot dusver veelal worden gehanteerd in de opsporingspraktijk. In de Hollandse georganiseerde criminaliteit worden met name samenwerkingsverbanden aangetroffen die zijn te karakteriseren als hebben, en het buitenproportionele gewicht dat soms aan een slechts incidenteel geëffectueerd contact (een ‘weak tie’) kan worden toegekend. 171
Onder beoefenaren van de sociale netwerkanalyse lijkt de rational choice-theorie favoriet te zijn. Veel analisten lijken ervan uit te gaan dat actoren naar maximale behoeftenbevrediging streven in de vorm van geld, status, macht en thrills (Bijvoorbeeld Emirbayer and Goodwin (1994): 1428 ff.).Hierdoor kunnen de culturele en morele dimensies te weinig aandacht krijgen. Om die reden zou een aangepast rational choice-model, waarin expliciet ruimte is voor het streven naar verwerkelijking van identiteit, voor beperkende en stimulerende factoren van culturele aard en voor normatieve commitments, de voorkeur verdienen. Een dergelijke ‘geclausuleerde’ of ‘beperkte’ rational choice-benadering die rekening houdt met ‘irrationele’ factoren zoals sociale omgeving, cultuur en individuele (on)mogelijkheden zou geschikt zijn om de sterk verschillende ‘mengverhoudingen’, die worden aangetroffen naarmate betrokkenen verschillende achtergronden hebben, in een kader te plaatsen. Nederlanders organiseren een project immers binnen een vriendengroep, terwijl anderen eerder vanuit familiebanden werken of (inderdaad) vanuit een strak geleide hiërarchische structuur. Een model dat niet uitgaat van optimale, maar van bevredigende en opportunistische ‘rational choices’ zou ook meer begrijpelijk maken waarom zoveel georganiseerde criminaliteit mank gaat aan de tegenstelling tussen grote investeringen, uitgebreide logistiek en veel inventiviteit enerzijds en anderzijds een chronisch gebrek aan discipline, waardoor veel projecten voortijdig stranden (Voor een discussie van de geamendeerde rational choice-theorie zie onder andere Cromwell et al. (1991)).
172
In hun onderzoek naar prestige in criminele milieus hebben Matsueda et al. (1992: 764 ff.) vastgesteld dat deze theorie (ook wel aangeduid als de culturele deviantietheorie) in de praktijk een verklarende waarde heeft. Hun populatie omvatte echter hoofdzakelijk werkloze verslaafden en recidivisten, niet bepaald de ‘able criminals’ dus die in de georganiseerde criminaliteit de dienst heten uit te maken. Ook Firestone (1993: 200 ff.) meldt dat de cultural deviance theory “the best explanation of the social roots of organized crime” biedt. Hij onderzocht Italiaans-Amerikaanse gangsters, maar zijn onderzoeksmateriaal (memoires van mafiosi) is zodanig dun, selectief en inherent onbetrouwbaar dat op basis daarvan geen conclusies kunnen worden getrokken.
68
cliques. Een clique wordt in de literatuur gedefinieerd als een coalitie, waarvan de leden allen geregeld met elkaar omgaan op basis van affectie en gemeenschappelijk belang en bovendien een duidelijk gevoel van gemeenschappelijke identiteit hebben. Een clique hoeft geen leiders te hebben. Een gezamenlijk doel ligt wel voor de hand. Dit kan echter ongespecificeerd blijven, zoals onderlinge gezelligheid of solidariteit of, wat meer voor de hand ligt in de misdaad, het gezamenlijk geld verdienen. In de netwerkliteratuur wordt de aanduiding ‘clique’ vaak geassocieerd voor groepjes jongeren, waarbij er doorgaans sprake is van onderlinge vriendschap. De criminele cliques in een bepaald geografisch of sociaal territorium hebben onderlinge contacten waarbij verschillen in macht en ervaring vaak evident zijn, al is een uitgesproken hiërarische verhouding lang niet vanzelfsprekend. Deze losse samenhang van cliques en individuen kan worden aangeduid als een sociale cirkel. Men houdt met elkaar contact doordat men ongeveer met dezelfde zaken bezig is: bij criminaliteit gaat het daarbij om het op (deels) illegale wijze verwerven van inkomsten. De leden van de sociale cirkel ontlenen zowel affectieve als zakelijke voordelen aan het onderlinge verkeer. Naast de gezamenlijke klussen en het bezoeken van dezelfde horeca-etablissementen kan ook onderlinge verwantschap een bindende factor vormen. Deze criminele sociale cirkel wordt in de wandeling wel kwalificerend aangeduid als de ‘penose’ of de ‘onderwereld’. De verschillende sub-netwerken die zich rond actieve en initiatiefrijke criminelen vormen zijn te benoemen als ego-netwerken van personen die elkaar deels ook onderling kennen. Hieruit komen telkens action sets naar voren van mensen die op gecoördineerde wijze een bepaalde klus klaren, waarbij bepaalde figuren vaak als koppel blijken samen 173 te werken. Het geheel van criminele personen en contacten dat zich uitstrekt door heel Nederland en daarbuiten is aan te duiden als het criminele macro-netwerk. In deze ongedifferentieerde criminele infrastructuur is in principe iedereen via een of meer tussenpersonen met iedereen verbonden. Er bestaan evenwel duidelijke clusters op basis van geografische nabijheid, familiebanden, vriendschappen, handelsketens en onderling verwante activiteiten. Uit de bovenstaande beschrijving ontstaat in plaats van een statisch beeld van honderden criminele organisaties een dynamisch model van duizenden personen, interacterend in cliques rond initiatiefrijke personen, op lokaal (of vakspecifiek) niveau onderling verkerend in sociale cirkels, en uiteindelijk onderdeel van het grensoverschrijdende criminele macro-netwerk. De meeste criminele projecten ontstaan uit ad hoc initiatieven waarbij mensen samenwerken in action sets die deels vluchtig zijn, en deels een meer permanent karakter hebben. Wanneer een traditionele misdaadanalyse de informele ‘cliques’ niet zichtbaar maakt en men zich beperkt tot relaties tussen individuen en ‘harde’ organisaties kan het lijken alsof er in een bepaald veld weinig duurzame structuren bestaan, terwijl bij nadere analyse blijkt dat er wel telkens mensen uit bepaalde ‘pools’ (sportscholen, koffieshops, buurtjes of golfclubs) met elkaar samenwerken. Sociale netwerkanalyse vraagt niet alleen aandacht voor vastgestelde contacten, maar juist ook voor de relaties die er niet 173
Bij dit bestempelen van een groep mensen rond een bepaalde kernfiguur als een ego-netwerk moet wel worden bedacht, dat de manier van waarnemen in een bepaald geval leidt tot een specifieke interpretatie. Wanneer immers in de opsporing dezelfde verzameling mensen niet via de taps en observaties op de betreffende kernfiguur, maar op een andere, meer objectieve wijze zou worden bekeken, zou kunnen blijken dat de veronderstelde kernfiguur slechts een van de groepsleden, en misschien zelfs een nogal marginaal lid is.
69
lijken te zijn. Op conflicten wordt bijvoorbeeld in het bijzonder gelet. Ook kan een centrale figuur bijvoorbeeld de ‘mindere goden’ in zijn omgeving weghouden van bepaalde waardevolle contacten om zodoende controle te houden en afsplitsingen, overnames of samenzweringen te voorkomen. Door te letten op ‘structural holes’ (opvallende gaten en moeilijk te vullen posities in een netwerk) kan de hypothesevorming worden verbeterd. Blinde vlekken in een ‘sociale plattegrond’ vallen eerder op. Wanneer we een crimineel verband vanuit de optiek van sociale netwerkanalyse bekijken, vallen bepaalde personen en rollen op, die anders niet snel de aandacht zouden trekken. In het geval van de hierna te bespreken Verhagen-groep kan worden gewezen op het verschijnsel, dat allerlei schijnbaar onbeduidende figuren op het juiste moment ten tonele verschijnen om cruciale contacten te leggen. Deze meestal zelfstandig opererende sociale bruggenbouwers hebben we ‘criminele makelaars’ genoemd. Sociale netwerkanalyse vraagt deels om meer en andere informatie dan traditionele misdaadanalyses, met name omdat de relaties inhoudelijk worden benoemd. Zo kan er onderscheid worden gemaakt in instrumentele (‘zakelijke’) en affectieve relaties. Het gewicht van leveranciers en afnemers van bepaalde goederen of diensten in een netwerk kan worden aangegeven. Ook wordt onderkend dat de kwantiteit van contacten slechts één indicatie van hun feitelijke betekenis is, en niet altijd de meest betrouwbare. Denk aan de grote drugsdealer die zijn contacten uit veiligheidsoverwegingen beperkt tot het noodzakelijke. Een belangrijk concept in de netwerkanalyse is dan ook de ‘weak tie’, de zwakke schakel die niettemin van cruciaal belang kan zijn in het functioneren van een netwerk. Bij het samenstellen van de netwerk-kaart van de Verhagen-groep (te vinden als bijlage 3 achterin) is met dergelijke effecten rekening gehouden. Een ander belangrijk concept is sociale interdependentie, de onderlinge afhankelijkheid en samenhang die zeer sterk is in de criminaliteit vanwege de voortdurende noodzaak tot samenwerking, specialisatie, risicospreiding et cetera. Ook onderlinge dreiging en liquidaties dragen bij aan deze cohesie-tegen-wil-en-dank. In de Coral Sea II-zaak bijvoorbeeld, een zeer omvangrijke cannabis-zaak die eind 1994 voor de rechter kwam, werd het web van wederzijdse afhankelijkheid en verplichtingen waaraan niet meer is te ontkomen, enigszins zichtbaar.
IV. Empirische toepasbaarheid Uit de casuïstiek van de georganiseerde criminaliteit is de waarde van sociale netwerkanalyse boven het simplistische ‘focussen op de leiders’ eenvoudig aan te tonen. Interessante figuren die op zichzelf geen zwaargewichten zijn, maar door hun functioneren wel over veel informatie kunnen beschikken kunnen bijvoorbeeld door sociale netwerkanalyse sneller in beeld komen. Een aansprekende illustratie hiervoor uit de mafialiteratuur is Willie Boy Johnson, een FBI-informant uit Queens, New York die om persoonlijke redenen een grote rol zou spelen in de ondergang van de leider van de Gambino-family John Gotti.174 Johnson was een veelgevraagde ‘sterke man’, die echter nimmer formeel kon worden toegelaten tot de Mafia omdat hij slechts half-Italiaans was. Hij was wat zowel de FBI als de Cosa Nostra een “floater” noemen, een man die weliswaar bij een vaste crew zit, maar vanwege zijn specialisatie frequent wordt uitgeleend aan andere crews voor allerlei klussen. Dat had tot gevolg dat Johnson een panoramische visie had op zowat de hele New Yorkse Cosa Nostra.175 174
Cummings and Volkman (1992): 148.
175
Johnson was goed bevriend met John Gotti, maar werd in 1969 een zeer waardevolle FBI-informant nadat de mob een belofte had gebroken om zijn vrouw te onderhouden terwijl hij in de bak zat. Hij had altijd gewei-
70
De politicoloog Peter Lupsha pionierde in de VS met analyses van sociale patronen in 176 criminele groeperingen. Hij ziet het belangrijkste verschil met traditionele politiële analyses in het feit dat netwerkanalyse in het grote geheel van sociale relaties en interacties oorzakelijke- en verklaringspatronen tracht te identificeren. Hierbij gaat het om deels eerder genoemde variabelen als affectieve en instrumentele banden, beïnvloedingspatronen, groepscohesie en het identificeren van ‘cliques’. Lupsha formuleert een aantal analytische vooronderstellingen die zeer herkenbaar zijn. Hij ziet ‘vertrouwen’ als een kernbegrip. Trust, for example, is one of the most basic variables in all interaction. It is even more important in criminal operations, where secrecy, coordination, and interdependence are essential and the costs of exposure are severe. Thus, any network analysis of an organized crime group should seek to understand and evaluate the role of cohesion variables in forming the trust-bonding of the group. (...) knowing where the trust bonds and cohesion networks of the group are weak is useful intelligence to any vulnerability analysis.177
Om te kunnen functioneren (d.w.z. geld te verdienen) in de zwaardere vormen van criminaliteit moet men dus deel uitmaken van een netwerk van vertrouwde bekenden. Informatie over nieuwe klussen en uitnodigingen om ergens deel te nemen komen daar vandaan: het netwerk fungeert als een criminele arbeidsbeurs. Van Duyne en zijn collega’s spreken dan ook van de “markt der criminelen”, een ‘onderrand’ van steeds in beweging zijnde ondernemers die van groot belang is voor het begrijpen (en bestrijden) van het ontstaan van misdaadondernemingen en die tegelijk gezien kan worden als de sociale laag, waarnaar de opgestegen misdaadondernemer bij falen weer terugkeert.178 Op grond van al het bovenstaande lijkt de bruikbaarheid van de sociale netwerk benadering bij het bestuderen van criminele verschijnselen onmiskenbaar. Bij het analyseren van de Verhagen-casus is dan ook getracht om empirische waarnemingen te benoemen en te interpreteren vanuit de sociale netwerkbenadering.
2.5
Het enterprise-model 2.5.1 Centrale elementen De derde richting naast de etnische samenzwering en de structureel-functionalistische zienswijze wordt vaak aangeduid als het enterprise-model: georganiseerde criminaliteit wordt beschouwd als clandestien ondernemen, de illegale tegenhanger van het reguliere bedrijfsleven. In deze benadering zijn drie stromingen te onderscheiden die zich niet zozeer naast alswel na elkaar manifesteren. Het gaat respectievelijk om de monopolievor-
gerd te getuigen, maar liep het uiteindelijk toch slecht met hem af. Vanwege bureaucratische conflicten maakte een assistant U.S. attorney zijn identiteit bekend, waarna hij in augustus 1988 werd vermoord. 176
Lupsha (1983).
177
Lupsha (1983): 65.
178
Van Duyne et al. (1990): 139. Bij deze criminele netwerken gaat het overigens lang niet alleen om drugshandelaren. Een empirisch onderzoek in de sexindustrie in de Randstad bracht bijvoorbeeld aan het licht dat de exploitatie van clubs in handen was van een netwerk van mensen die een familie- of vriendschapsband met elkaar hebben en dat personeel bij voorkeur binnen het netwerk gerekruteerd werd (Van Mens 1992: 103 ff.; 184). Eén van de clubs die in dit onderzoek in enig detail is beschreven behoorde toe aan de Bende van de Milliardaire, waar Cyrille Fijnaut in 1993 over publiceerde. Dat het hier alleszins over een professionele bende ging mag blijken uit het feit dat men uitstekende contacten binnen de politie had, die lange tijd onbewijsbaar bleven; pas jaren later werden drie medewerkers van de vreemdelingendienst op non-actief gesteld op verdenking van samenwerking met de ‘Milliardairs’ (Olmer 1998).
71
ming op clandestiene markten, om het spectrum van legaliteit, en om de gefragmenteerde markten.
2.5.2 Monopolies en pseudo-overheid Het idee dat georganiseerde criminaliteit vanuit economisch perspectief kan worden beschouwd, als een functie in de verschaffing van goederen en diensten op illegale markten, werd expliciet onder woorden gebracht door de econoom Thomas Schelling in het rapport van de President’s Commission in 1967.179 Hij schenkt daarbij met name aandacht aan de parasitaire aspecten van georganiseerde criminaliteit: de afpersing, niet zelden van andere criminelen die in protection rackets of een street tax-systeem onder druk worden gezet en geen alternatief hebben dan te betalen. Schelling definieert georganiseerde criminaliteit dan ook nadrukkelijk als een monopolie, dat zijn macht en controle behoudt door afpersing. Als zodanig kan het de vorm aannemen van een onderwereld-regering, waarbij andere criminelen vaak het slachtoffer zijn. Juist dat zou het kenmerkende verschil zijn met ‘normale’ criminaliteit.180 Volgens Schelling is er sprake van een wezenlijk onvrijwillige relatie. Als voorbeeld noemt hij het illegale gokken. (...) the victim is the bookmaker (...) He pays to stay in business. (...) He might find organization useful, as many small businessmen find trade associations and lobbies and even public relations offices useful. But he does not need The Organization. It needs him. It lives off him. It lives off him the way it lives off anyone 181 else, who, either in the underworld or the overworld, buys “protection.”
Bij dergelijke “protectie” gaat het volgens Schelling dan ook niet om het leveren van reeele diensten, al brengt het wel enige organisatie in het criminele veld.182 Hij benadrukt dat voornamelijk criminelen en mensen in een juridisch zwakke positie (bijvoorbeeld ‘illegalen’) het slachtoffer worden van afpersing: My first candidate, as a criterion for target selection by organized extortionists, is that the victims should be poor at protecting themselves. In particular, one would like victims who have no ready access to the law. Criminals would therefore usually be ideal victims.183
Met name criminelen die onwettige handel aanbieden en zich niet kunnen verbergen zonder hun onkomsten te verliezen, zijn dus kwetsbaar. Maar ook legale ondernemers komen in aanmerking voor zulke afpersing. Kwetsbare objecten zijn met name horecagelegenheden en handelaren in bederfelijke goederen. Geschikte doelen voor afpersing moeten aan bepaalde criteria voldoen die hen aantrekkelijk maken. Verkoop- en gokautomaten bijvoorbeeld maken het zowel voor de afperser als het slachtoffer eenvoudiger: de opbrengst van geleasde automaten is (in de VS) van de belasting aftrek-
179
Schelling (1967, 1976).
180
Schelling (1976): 72: What distinguishes the burglars from the loan sharks or the gamblers is not only that one steals what we have and the other sells what we want. It is also that burglars are never reported to be fighting each other in gangs for exclusive control over their hunting grounds. Burglars are busy about their burglary, not staking claims and fighting off other burglars. It is when a gang of burglars begins to police their territory against the invasion of other gangs of burglars, and makes interloping burglars join up and share their loot or get out of town, and collectively negotiates with the police not only for their own security but to enlist the police in the war against rival burglar gangs or nonjoining mavericks, that we should, I believe, begin to identify the burglary gangs as organized crime. Until then we should use a different term, like “organized burglary”.
181
Schelling (1976): 74.
182
Schelling (1976): 75: "Protection" is primarily against the one who offers it, but it has to include protection against rival taxing authorities. (...) And if the nominal basis for the extortion is the sale of a wire service or something of the sort, then evidently there will be an apparent monopoly of wire-service in the underworld, but as a by-product of the monopolization of the protection racket.
183
Schelling (1976): 75.
72
baar, het maakt boekhouden mogelijk waarin de afroming niet zichtbaar wordt en het minimaliseert de schaamte en het verlies aan zelf-respect. Schelling ziet dus het parasitaire element als essentieel in georganiseerde criminaliteit, hetgeen begrijpelijk is als we kijken naar het functioneren van de Cosa Nostra in de jaren 184 zestig en daarvoor. Traditioneel is systematische afpersing de meest effectieve manier om controle over een territorium te consolideren, wat van oudsher het primaire doel is van elke 'Family': hierdoor wordt concrete erkenning van hun autoriteit verkregen. De vraag is echter of bijvoorbeeld de georganiseerde criminaliteit van de jaren negentig nog met concepten als afpersing en territorium begrepen kan worden. Het ontstaan van enorme hoeveelheden surplus-kapitaal uit de narcotica-productie en -handel heeft diepgaande veranderingen teweeggebracht in de Mafia, die nieuwe relatiepatronen ontwikkelde met de financiële- en bankwereld. ‘Traditionele’ kenmerken van georganiseerde criminaliteit, zoals territoriumbeheersing, lijken grotendeels achterhaald als we kijken naar de activiteiten van moderne Mafiafamilies als de Cuntrera’s. Die vestigen zich waar het zakelijk gezien het beste lijkt, deels ook om uit de wind te blijven, en doen wereldwijd zaken in het organiseren van drugslijnen en witwasconstructies. Protectie, afpersing en dergelijke lijken hier vrijwel niet meer aan de orde.
2.5.3 Spectrum van legaliteit Enige jaren na Schelling legde een andere onderzoeker, Dwight Smith, de basis voor een theorie van onwettige ondernemingen.185 Onwettig ondernemen speelt zich volgens hem af in het verlengde van legitieme marktactiviteiten op terreinen die normaliter verboden zijn, dat wil zeggen die buiten de grenzen der wet liggen. Doel is het nastreven van winst door in te spelen op een latente onwettige vraag.186 Smith verwierp de term ‘georganiseerde misdaad’ op grond van de beladenheid ervan en sprak van ondernemingen (enterprises) in plaats van activiteiten. Hij poneerde het model van een economisch spectrum van volkomen legaal tot volkomen illegaal, waarbij het scheidingsvlak regelmatig wordt verplaatst door veranderingen in de wetgeving. Dat wat doorgaans onder ‘georganiseerde criminaliteit’ wordt verstaan is vaak vervlochten met (meer) legale ondernemingen. Het uitgangspunt van Cressey en anderen dat de onwettige partij altijd het initiatief neemt tot corruptie of ‘infiltratie’ is volgens Smith dan ook volkomen misplaatst.187 Hij vestigt de aandacht op het belang van onderzoek naar wat hij de “task environment” van de onwettige ondernemingen noemde, waarmee die elementen in de omgeving van de onderneming worden bedoeld die relevant zijn voor het formuleren en bereiken van organisatorische doelen. Hierbij kan men denken aan de mechanismen die worden gebruikt om een core technology op een markt te beschermen, hoe het operationele domein of territorium wordt gehandhaafd of uitgebreid, of er naar een legalisering van de markt wordt gewerkt en hoe het met de acceptatie van de markt staat, en bij dat alles 188 welke rol de onwettigheid telkens speelt.
184
Interessant zijn de overeenkomsten tussen Schelling’s nadruk op het leveren van protectie als onderscheidend criterium en de veel later door Gambetta ontwikkelde theorie over het leveren van vertrouwen als wezenskenmerk van de Italiaanse mafia (Gambetta 1988b; 1993).
185
Smith (1971; 1975): 335 ff.
186
Smith (1975): 335.
187
Smith (1980): 374.
188
Smith (1975): 337-342.
73
Deze veel modernere benadering van criminele organisaties biedt volop aanknopingspunten voor actuele analyses, ook in de Nederlandse situatie zoals we nog zullen zien. De vraag hoe stabiel de clandestiene markten en de organisaties die daarop opereren zijn, en in hoeverre er sturing en afstemming plaatsvindt is door latere onderzoekers geproblematiseerd.
2.5.4 Gefragmenteerde markten De bekendste Amerikaanse econoom die zich heeft beziggehouden met het bedrijfsmatig functioneren van criminele organisaties is waarschijnlijk Peter Reuter.189 Hij begon zijn carrière met een onderzoek naar bookmakers en loansharks in New York in samenwerking met de etnograaf Jonathan Rubinstein.190 Uit hun onderzoek komt naar voren dat de het stereotiepe beeld van centraal en met geweld geleide criminele organisaties niet overeenstemde met wat in de praktijk werd aangetroffen. Bookmakers leken over het algemeen nauwelijks betrokken te zijn bij andere delictsoorten als drugshandel of heling.191 De markt leek eerder gefragmenteerd dan gecentraliseerd, en geweld kwam slechts sporadisch voor. De Mafia speelde weliswaar een rol, maar dan als afzonderlijke speler temidden van meerdere stabiele, hiërarchische criminele organisaties. Daarnaast werden er ook veel autonome bookmaking organisaties aangetroffen; het ging om kleine onderneminkjes die meestal geen lang bestaan hadden, hoewel individuele bookmakers wel voor vele jaren in het vak konden zitten. Bij de eveneens onderzochte loansharks speelde geweld wel een rol, maar meestal pas in een laat stadium wanneer een klant het herhaaldelijk had laten afweten en er geen borg of onderpand geregeld was. Daaraan vooraf ging meestal een langere periode van lastigvallen en intimidatie. Het ‘beleid’ van een loanshark leek echter sterk af te hangen van de individuele persoonlijkheid.192 De onder politiemensen wijdverbreide opvatting dat de hele loanshark-markt wordt beheerst door de Mafia vond geen bevestiging in Reuter’s onderzoek. Hoewel de Mafia een behoorlijke invloed had en being connected het werken als loanshark veiliger en meer profijtelijk maakte, werden er ook veel kleine zelfstandigen en zelfs amateur-woekeraars aangetroffen.193 Midden jaren tachtig onderzocht Reuter onder andere de vuilverwerkingsindustrie op Long Island, alwaar hij evenmin aanwijzingen vond voor een centraal geleide criminele 194 samenzwering. Wel was er sprake van kartelvorming tussen de vele kleinere ondernemers. Dat Cosa Nostra 'Families', met name de Luccheses en de Gambino’s, actief waren in de bedrijfstak was overduidelijk, maar volgens Reuter was hun preciese rol veel gecompliceerder dan doorgaans werd aangenomen. Zo bleek de corruptie van overheidsfunctionarissen en politici niet zozeer gecoördineerd te verlopen, maar eerder in de vorm 195 van opeenvolgende gunsten zonder duidelijk verband.
189
Reuter (1984, 1987a); Reuter and Haaga (1989); Reuter and Rubinstein (1978).
190
Reuter (1987b): 173-174; (1984): 188 ff. Zij slaagden er in om toegang te krijgen tot bepaalde politiedossiers van afgesloten onderzoeken, al ging dat niet zonder problemen.
191
Reuter and Rubinstein (1978): 49-50.
192
Reuter (1984): 99. Hij beschrijft het geval van een nogal stupide, maar daardoor zeer achterdochtige man, die bij de minste vertraging in terugbetalen een stevig pak slaag uitdeelde. In een ander geval was de woekeraar, een Mafioso op leeftijd, haast altijd bereid om betalingsproblemen in der minne te regelen.
193
Reuter (1984): 105-108.
194
Reuter (1987a).
195
Reuter (1987a): 46-47.
74
Waardevol in Reuter’s werk zijn naast de theoretische inzichten en de vaststelling dat geweld en dominantie maar in beperkte mate speelden, vooral de uitgebreide beschrij196 vingen van de bedrijfsvoering van de onwettige ondernemingen die zijn onderzocht. Door een grondig inzicht te geven in de bedrijfstechniek wordt duidelijk dat de manier waarop de illegale organisaties zijn ingericht en de manier van werken logisch voortvloeien uit de marktomgeving waarin wordt geopereerd. Die manier van werken ligt ten grondslag aan de moderne misdaadanalyses, met name waar het zaken als financieel rechercheren en het traceren van bijvoorbeeld afvalstromen betreft.
2.5.5 Blinde vlekken De bedrijfsmatige benadering van georganiseerde criminaliteit wordt gekenmerkt door een sterk rationele inslag, waarbij de onderzoeker zich baseert op meetbare feiten en handelingen en op economische logica. Dat maakt haar aantrekkelijk in vergelijking met de ideologisch gekleurde orthodoxe visie, en de vooral op analyses van sociale processen gebaseerde structureel-functionalistische benadering die soms meer impressionistisch dan exact lijkt. Toch zijn de bedrijfsmatig georiënteerde onderzoekers niet van blinde vlekken gevrijwaard. Dat mag bijvoorbeeld blijken uit het gegeven dat Reuter’s conclusie dat er geen criminele samenzwering schuilging achter de New Yorkse vuilverwerking op losse schroeven kwam te staan, nadat latere justitiële onderzoeken juist een uitgebreide en langdurige betrokkenheid van meerdere Cosa Nostra ‘families’ bij de vuilafvoer en -verwerking aan het licht brachten. Een bedrijfsmatige micro- of meso-analyse, hoe schijnbaar exact ook, kan nog altijd tot onjuiste conclusies leiden als de verkeerde gegevens worden gebruikt. De parallel met Ianni’s beschrijving van de ‘Lupollo’-familie is evident. Een tweede blinde vlek van de enterprise-benadering kan de motivatie van betrokken criminelen zijn die hun handelen bepaalt. Geld, winst dus, is de enige voor de hand liggende drijfveer in een economisch universum. Andere zaken als loyaliteit op basis van verwantschap, en trots, eer, passie, kicks, angst en verplichtingen worden als ondergeschikt beschouwd, terwijl die in wezen veel meer kunnen motiveren dan het dertigste miljoen dat iemand op een geheime rekening kan laten bijschrijven. Het benadrukken van economische relaties tussen mensen kan leiden tot een onderschatting van het belang van de sociale relaties, terwijl dat laatste belang juist in een omgeving van spanning en stress primair kan zijn. Hierin immers ligt het wezenlijke onderscheid tussen legale en clandestiene betrekkingen. In clandestiene ruilverhoudingen moet men bij afwezigheid van formele garanties zelf een basis van vertrouwen scheppen, en die zal doorgaans gebaseerd zijn op affectie, respect, wederzijds belang en vrees.
2.5.6 Betekenis voor preventie en bestrijding De bedrijfsmatige benadering biedt zoals gezegd bruikbare methodieken aan opsporingsinstanties, met name in de sfeer van analyse en financieel rechercheren. Daarbij wordt zij geassocieerd met een nuchterheid en feitelijkheid die beleidsmakers en uitvoerders doorgaans sterk aanspreekt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in de VS al langere tijd economen en deskundigen op het gebied van bedrijfsprocessen betrokken zijn bij zowel preventieve als repressieve projecten. Bij het herstructuren van een door corruptie besmette bedrijfstak en bij het identificeren van gevoelige onderdelen in bedrijfsprocessen kan de enterprise-benadering duidelijk een zinvolle bijdrage leveren.
196
Bijvoorbeeld Reuter (1984).
75
Wel moet er voor worden gewaakt dat de visie van georganiseerde criminaliteit als een stelsel van illegitieme ondernemingen niet het cruciale aspect van aanpassing aan het clandestiene opereren aan het oog onttrekt. Daar immers zitten waardevolle aanknopingspunten voor zowel de preventie als de opsporing.
2.6
Convergentie in de theorievorming 2.6.1 Overeenkomsten tussen de drie richtingen Aan het begin van dit tweede hoofdstuk werden vragen geformuleerd naar de heersende beelden van georganiseerde criminaliteit, wat daarin de centrale elementen en blinde vlekken zijn en welke betekenis deze hebben voor preventie en bestrijding. Als antwoord op deze vragen werden de drie richtingen beschreven die kunnen worden onderscheiden in de theorievorming: het orthodoxe beeld van de etnische samenzwering, de structureel-functionalistische benadering en de invalshoek van georganiseerde criminaliteit als clandestiene onderneming. De centrale elementen in deze heersende beelden passen tot op zekere hoogte in elkaar. Nog niet zo lang geleden leek het schier onmogelijk om tot een zienswijze te komen die de waardevolle inzichten uit de verschillende ‘scholen’ in zich verenigde. Oorzaak hiervan waren vooral de politieke achtergronden van het debat. Toen Robert Kelly in het midden van de jaren zeventig in de VS onderzoek deed naar de kennis en opvattingen betreffende georganiseerde misdaad onder academische onderzoekers en politie-experts, moest hij vaststellen dat alleen over de oorzaken enige consensus bestond: het verschijnsel bloeit op wanneer de moraal in de samenleving in verval raakt, en er grote ver197 schillen bestaan tussen door velen beleden waarden enerzijds en wetgeving anderzijds. Wetten die activiteiten, goederen en diensten verbieden die door aanzienlijke delen van het publiek worden verlangd scheppen de noodzakelijke voorwaarden voor het opkomen van criminele organisaties die, tegen aanzienlijke winsten, aan zulke behoeften zullen trachten te voldoen. Nu de ideologische lading van het debat enigszins op de achtergrond is geraakt en wellicht ook de dreiging van de georganiseerde criminaliteit niet langer als existentieel wordt ervaren, is er ruimte ontstaan om meer onbevangen te kijken naar de verdiensten en tekortkomingen van specifieke benaderingen. Duidelijk is in ieder geval dat geen van de drie belangrijkste visies op georganiseerde criminaliteit de exclusieve waarheid voor zich kan claimen: er is inmiddels zoveel informatie beschikbaar dat de oorspronkelijke ideeën eenvoudig te simplistisch en eendimensionaal lijken. Het gaat er nu om de verschillende inzichten te integreren door er zinvolle relaties tussen te leggen. De enterprise-benadering en de structureel-functionalistische ideeën hebben al veel gemeen, en verscheidene onderzoekers zijn dan ook onder beide noemers te plaatsen. Zo speelt het functionalistische element in beide benaderingen een centrale rol. Onderkend wordt dat georganiseerde criminaliteit een plaats heeft in de samenleving c.q. in de economie, hetzij als verschaffings- en verdelingsmechanisme voor verboden goederen en diensten, hetzij het als een methode om enige stabiliteit en voorspelbaarheid te brengen in een ongereguleerde omgeving. Dit betekent feitelijk een herwaardering van ‘oude’ inzichten uit de jaren twintig.
197
Kelly (1978): 360.
76
Daarnaast hebben beide benaderingen aandacht voor symbiotische en de parasitaire aspecten in de verhouding tussen criminaliteit en samenleving. Criminaliteit wordt niet gezien als iets uitheems, dat van buitenaf een gezond organisme bedreigt, maar als een fenomeen dat samenhangt met de maatschappelijke historie en met inherente machtsverhoudingen en processen in de samenleving. Waar bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van corrupte functionarissen heeft die corruptie een traditie, of kan er een relatie worden gelegd met een bredere normeringscrisis in de samenleving. In de derde plaats onderkennen beide benaderingen dat er in de dagelijkse praktijk van strak geleide organisaties niet veel is te merken. Improvisatie- en aanpassingsvermogen bepalen veelal het succes. Veel spelers in de criminele markt opereren in tijdelijke coalities en werken aan meerdere projecten tegelijk. Het pragmatisch combineren van diverse criminele takken van sport is daarbij niet ongebruikelijk. Ook binnen de als orthodox aangeduide etnische samenzweringstheorie zijn inmiddels raakvlakken aan te wijzen met andere zienswijzen. De door Italiaans-Amerikanen gedomineerde organisaties worden niet langer als de enige of zelfs de belangrijkste criminele bedreiging gezien. Iedereen is zich inmiddels bewust geworden van de vele andere crimi198 nele groepen die in uiteenlopende constellaties opereren. Met het vervangen van de Cosa Nostra als grote boeman door een veel diffuser crimineel veld is het probleem van georganiseerde criminaliteit natuurlijk niet opgelost: de veelsoortigheid en flexibiliteit vormen misschien een nog grotere uitdaging dan wanneer ‘alle’ criminaliteit aan één gro199 te en starre organisatie kan worden toegeschreven. Men zou kunnen stellen dat de drie richtingen meer waardering hebben gekregen voor elkaars observaties. De orthodoxe visie is van oudsher vooral populair in kringen van opsporingsfunctionarissen en journalisten. Hun kracht is vooral gelegen in het boven water brengen van concreet bewijsmateriaal over criminele operaties en samenwerkingsverbanden: de getuigenverklaringen, bandopnamen en bekentenissen hebben het bestaan van de Cosa Nostra onomstotelijk bevestigd. Tegelijk zijn bijna alle andere ‘geloofsartikelen’ inmiddels sterk genuanceerd. De activiteiten van individuele mobsters worden slechts in beperkte mate hiërarchisch geleid: lid zijn van van de Cosa Nostra komt in feite neer op het onderschrijven van enkele basisafspraken over loyaliteit, zwijgplicht en het afdragen van een percentage in ruil voor rugdekking die het opereren als crimineel faciliteert. Omgekeerd hebben de structureel-functionalisten op een essentieel punt ongelijk gekregen: er bestaat wel degelijk een stelsel van afspraken en samenwerkingsverbanden dat wordt aangeduid als Cosa Nostra. Tegelijk zijn de meeste van hun overige observaties bewaarheid geworden: vriendschaps- en verwantschapsbanden zijn de belangrijkste kanalen waarlangs criminele activiteiten zich ontwikkelen, en improvisatie is the name of the game. De ontwikkeling in doctrines is inzichtelijk te maken aan de hand van een schema, dat is weergegeven als figuur 2.
198
Hoewel Marilyn Peterson recentelijk moest vaststellen dat “As of 1994, a number of credible law enforcement agencies still focus most of their organized crime investigations on La Cosa Nostra members or associates while ignoring all but the most flagrant nontraditional groups.” (Peterson 1994: 125).
199
De parallel met het wegvallen van het communistische blok en het opkomen van vele diffuse dreigingen ligt voor de hand.
77
Figuur 2
Doctrine-ontwikkeling georganiseerde criminaliteit Functionalistisch Orthodox Landesco (1929) Anslinger (vanaf jaren ’20) Federal
Maatschappelijke omstandigheden; Bureau of Narcotics; functionaliteit van onwettige activiteiten; boefbeeld verstrengeling van zakenwereld, politiek en criminelen; wijdverspreide corruptie
klassiek
Wickersham Commission (1929-1931) Verstrengeling zakenwereld en criminelen Lippmann (1931) Hypocrisie van verbieden populaire geneugten; Kefauver Committee (1950-51) de onderwereld als leverancier van Mafia-samenzwering gevestigd
beeld
Bell (1953, 1963) Appalachin incident + onderzoek (1957-58) Misdaad is oer-Amerikaans; de Mafia-samenzwering wordt concreet vervlechtingen ‘queer ladder of social mobility’ McClellan Committee
Getuigenis Valachi (1963): eerste ‘bewijs’
voor bestaan ‘Cosa Nostra’;
orthodoxe beeld wordt bevestigd
President’s Crime Commission (1967)
Cressey Model: orthodoxe visie
‘wetenschappelijk onderbouwd’
enorme stimulans voor opsporing,
wetgeving en onderzoek Post-Cressey
StructureelVoortzetting orthodoxe Onwettig ondernemen Functionalistisch benadering Parasitaire karakter: protectie en (gebaseerd op veldwerk en publicatie tapes en getuigenissen; sing (Schelling) historisch onderzoek in jaren ’70 grootscheepse processen
afper-
78
en daarna: Albini, Chambliss,
Spectrum van criminaliteit; Ianni, Potter, Abadinsky)
‘onwettig ondernemen’ i.p.v.
Nuancering: ‘georganiseerde misdaad’;
‘Weak
Verwerping Cressey Model;
Cosa Nostra Theory’
criminelen nemen niet altijd het
symbiose, vervlechting, functionele Beschikbaar komen van nauwkeuriger initiatief bij corruptie en infiltratie relaties met de gemeenschap; informatie door misdaadanalyses etc.; (Smith) losse verbanden en netwerken hinderlijk zichtbaar worden van niettraditionele misdaadgroepen; Veldwerk en dossieronderzoek ontstaan van nieuwe theorievorming wijzen geen samenzwering uit: kleine en tijdelijke bedrijfjes, maar wel vaak dezelfde President’s Commission (1986) mensen; relatief weinig Nuancering, aandacht voor andere geweld; corruptie niet gestructuMisdaadgroepen, LCN blijft centraal reerd en gepland (Reuter)
Convergentie van benaderingen Cosa Nostra bestaat, maar niet als landelijke samenzwering en geen bureaucratische structuur; vluchtige, kleine ventures; aandacht voor cultuur en sociale codes; aandacht voor internationale activiteiten, m.n. in drugshandel en witwassen; LCN is één variant temidden van andere vormen van georganiseerde criminaliteit (Block, Kelly, Lupsha, Smith); franchise-structuur (Abadinsky); pseudo-overheidsfunctie (Haller en anderen); machtsbemiddeling en levering van veiligheid (Smith); zowel symbiotisch als parasitair karakter, want aangezocht én opgedrongen.
79
2.6.2 Oorzaken van divergentie en convergentie In zekere zin kijken onderzoekers vanuit de drie perspectieven naar verschillende facetten van dezelfde werkelijkheid.200 Dat ze daarbij verschillende waarnemingen doen is voor een deel verklaarbaar uit ideologische preoccupatie, maar belangrijker is dat er verschillende instrumentaria worden gebruikt. Onderzoekers die vanuit de structureelfunctionalistische benadering op netwerken stuiten halen hun informatie met name uit veldwerk en interviews, en in mindere mate uit dossiers. Ze doen vooral indrukken van chaos en improvisatie op, wat niet verwonderlijk is omdat ze zo dicht op het dagelijkse uitvoerend werk zitten.Ook spreekt uit de nadruk van de structureel-functionalisten op de symbiotische verhouding tussen de georganiseerde criminaliteit en de gemeenschap onvoldoende appreciatie voor het vaak toch parasitaire karakter van die verhouding. Het draaiende houden van een illegale bingo kan misschien als een bijzondere vorm van dienstverlening worden gezien, maar het afpersen van protectiegeld en het uitschakelen van competitie door gebruik van geweld zijn maatschappelijk minder constructief. De literatuur over de Cosa Nostra geeft talloze voorbeelden van dergelijke praktijken, en het controleren van een franchise-stelsel voor bijvoorbeeld vestiging van horecagelegenheden of het verkopen van drugs impliceert per definitie een vorm van geweld of dwang: wie geen vergunning heeft moet ervan worden weerhouden om op eigen houtje te gaan ondernemen. Bij het soort micro-onderzoek waarin structureelfunctionalisten sterk zijn bestaat ook het risico dat internationaal opererende samenwerkingsverbanden buiten beeld blijven.201 Ook de enterprise-onderzoekers staan evenzeer bloot aan het risico van selectieve waarneming. Peter Reuter bijvoorbeeld, waarschijnlijk de meest prominente onderzoeker uit deze ‘school’, schreef in het begin van de jaren tachtig op basis van zijn veldwerk in New York: “Little evidence exists that the Mafia is intimately involved in either the cocai202 ne or marijuana markets, and their role in heroin is far from dominating.” Toen hij dit schreef was er al heel wat bewijs voorhanden dat verschillende 'Families' al sinds de jaren vijftig een structurele rol in de drugshandel hadden. Bovendien liep vanaf 1982 bij de FBI het Pizza Connection-onderzoek, dat in 1984 resulteerde in een serie aanhoudingen in de grootste heroïne-import-operatie tot dan toe. Er zat lange tijd een duidelijk politiek-ideologische dimensie aan de ‘beeldenstrijd’, 203 met name in de Verenigde Staten, en elementen daarvan zijn nog altijd aanwijsbaar. Scherp gesteld: de voorstelling van criminele etnisch-homogene groepen, verenigd in een samenzwering tegen de beschaafde samenleving past in een conservatief wereldbeeld. Centraal hierin staat een duidelijk onderscheid tussen enerzijds alles wat niet deugen wil en anderzijds ‘de beschaving’, de ‘nette mensen’. De verantwoordelijkheid voor het kwaad wordt bij ‘criminelen’ gelegd en de nadruk ligt op drugs, straatcriminaliteit en hooggeorganiseerde syndicaten. Aan de andere kant wordt de nadruk op witteboordencriminaliteit en organisatiecriminaliteit traditioneel als een progressief thema gezien. Opnieuw gechargeerd: ‘het kapitaal’ is de schuld van de ‘echte’ misdaad. Terwijl de
200
Haller (1992) komt tot dezelfde conclusie.
201
Dit maakt het empirisch onderbouwde en internationaal gerichte werk van Alan Block zo waardevol (bijv. Block 1991).
202
Reuter (1984): 183.
203
Dwight Smith spreekt in dit verband over “crusading issues” (1991: 151). Hoewel de discussie in Nederland wat minder politiek beladen lijkt dan in de V.S. of bijvoorbeeld Duitsland speelt dit aspect toch zeker een rol.
80
bajes vol zit met ‘losers’ en kleine krabbelaars delen de beursspeculanten, milieuverpesters en wapenfabrikanten de lakens uit. In dat opzicht diende de Cosa Nostra lange tijd als een welkome zondebok waarmee maatschappelijke problemen als criminaliteit, drugs en corruptie konden worden begre204 pen en verklaard. Het Cosa Nostra-model werkte zelfbevestigend, doordat informatie 205 De relativering van een die niet te pas kwam als irrelevant terzijde kon worden gelegd. deskundige als Gary Potter, die de bekendste Mafia-boss John Gotti ronduit als onbete206 kenend kwalificeerde, kwam dan ook als een broodnodige relativering. Wanneer veranderende inzichten vanuit de wetenschap en praktijkdeskundigen niet in de politieke agenda van beleidsmakers passen kunnen zich allerlei problemen voordoen. In de VS maakte de fixatie op Italiaans-Amerikaanse organisaties het mogelijk om dieperliggende maatschappelijke oorzaken van criminaliteit te negeren, en verschafte het aan politie en justitie een duidelijke tegenstander. Het inzicht dat er behalve Italiaans-Amerikanen nog 207 andere spelers waren, drong daarom niet overal even snel door.
Doordat onderzoekers geleidelijk meer van elkaars onderzoeksresultaten gebruik gingen maken, ook toegang kregen tot elkaars instrumentaria en geleidelijk minder werden gehinderd door ideologisch bepaalde oogkleppen, kon het tot een toenadering komen. Wanneer we meer systematisch kijken naar de factoren die ten grondslag liggen aan het naar elkaar toe groeien van de verschillende visies komen we op de volgende drie punten. Er werd meer onderzoek gedaan vanuit niet-traditionele invalshoeken, waardoor alternatieve beelden beschikbaar kwamen die soms overtuigender waren dan het Cressey-model; In de georganiseerde criminaliteit zelf deden zich ingrijpende veranderingen voor: ItaliaansAmerikaanse groepen gingen zich deels op andere markten begeven, zoals witte-boordencriminaliteit en (grotendeels) reguliere ondernemingen, en trokken zich deels terug uit traditionele misdaadmarkten. Door intensieve repressie en preventie boette de Cosa Nostra sterk aan 204
Kelly (1986): 29 fn. 6.
205
In de woorden van Kelly (1992): 13 “The LCN model (...) permits the exclusion of information the schema determines to be extraneous or irrelevant. For those who employ it, it is no wonder that it is self-validating since it collects data that confirm the basis for its invention.” Kelly stelt dan ook met betrekking tot Amerikaanse justitiële informatie dat deze onbetrouwbaar is omdat LCN-related informatie centraal staat. “(...) the LCN model could operate to sabotage the very purposes for which it was invented. As a self-fulfilling prophecy, it could function as a mechanism whereby researchers and criminal justice practitioners selectively attend to information and discard that which does not fit into the LCN matrix.” (Kelly 1992: 23).
206
Potter (1989): 15-16. Gotti is door justitie en de pers omschreven als “the most powerful criminal in America”, maar Potter wijst op zijn vele blunders en stelt dat “there are hundreds of John Gottis out there”. “The ‘Bergin crew’ [Gotti’s groep] was just that. It was not an offshoot of a powerful syndicate; it was an informal, social network of hoods. (...) they never formed a cohesive organization. Rather, (...) they were a group of individuals forming and reforming a series of criminal partnerships, some of which involved John Gotti.” “While the evidence may have been strong enough for federal prosecutors to allege a criminal organization for RICO purposes, it is not strong enough for students of organized crime to suggest anything beyond an informal, loosely structured ephemeral criminal network.” Gotti is later onder andere wegens een aantal moorden tot de facto levenslang veroordeeld.
207
Mieczkowski and Albini (1987: 55-56) beschrijven een geval uit 1984, waarbij Albini, die in 1971 met The American Mafia een standaardwerk schreef, werd verzocht tegenover een senaatscommissie te komen getuigen over georganiseerde criminaliteit. Nadat hij een voorbereidende tekst aan de commissie had opgestuurd werd hem per omgaande meegedeeld dat zijn opvattingen te controversieel en daardoor niet acceptabel waren. Een ander voorbeeld van wrijvingen rond zulke processen van herdefiniëring van de situatie is de kritiek van Justin Dintino op de rapportage van de President’s Commission on Organized Crime uit 1986, waarvan hij deel uitmaakte (Albini 1988: 352). Dintino, een zeer ervaren en hooggeplaatste politie-expert op het gebied van criminele inlichtingen, beklaagde zich erover dat La Cosa Nostra nog altijd werd voorgesteld als de belangrijkste dreiging vanuit de georganiseerde criminaliteit, terwijl volgens hem LCN slechts bij een-duizendste van alle manifestaties van georganiseerde criminaliteit in Amerika betrokken was; de grootste dreiging kwam van de Colombiaanse cocaïnekartels (Zie ook Rogovin & Martens 1992: 75).
81
omvang en macht in. Tegelijk kwamen er tal van andere groepen en fenomenen op zoals de Colombiaanse drugskartels en andere Latino organisaties, de zwarte syndicaten, Aziatische misdaadgroepen en criminelen uit Oost-Europa en de vroegere Sovjetunie; Er kwamen ‘inside’ verslagen beschikbaar van overlopers en undercover-agenten, waardoor een gedetailleerde kennis van de dagelijkse werkelijkheid binnen de mythische syndicaten ontstond.
2.6.3 Betekenis voor preventie en bestrijding De hier beschreven ‘beeldenstrijd’ rond georganiseerde criminaliteit heeft meer dan alleen een theoretisch of ideologisch belang: het bepaalt ook de keuze van de opsporings- en bestrijdingsstrategieën. Uit het traditionele idee dat de georganiseerde criminaliteit gecontroleerd werd door een Mafia-Commission volgde de doelstelling om die commissie uit te schakelen (om zogezegd ‘voor de top te gaan’). Wanneer Cressey’s model echter serieus zou zijn genomen had men kunnen bedenken dat de topfunctionaris in een bureaucratie eenvoudig is te vervangen.208 De (impliciete) keuze voor een bepaald conceptueel model heeft duidelijke consequenties. In opsporingstechnische zin bijvoorbeeld stuurt het tot op zekere hoogte degene die de analyses maakt.209 In politiek-strategisch opzicht heeft het invloed op prioriteiten en agenda’s van beleidsmakers en de media. Indien men zich als politie en justitie tegenover omvangrijke samenzweringen ziet geplaatst (c.q. waant) worden de inspanningen geconcentreerd in grote operaties, waarin het doel niet minder is dan de ontmanteling van de criminele organisatie door de top onderuit te halen. Een meer op economische aspecten georiënteerde benadering zal zich richten op het interveniëren in het functioneren van de markt, dat wil zeggen het (ver)hinderen van aanvoer en distributie, het onderscheppen van winsten, en eventueel decriminalisering door het legaliseren van bepaalde vormen van bijvoorbeeld gokken en drugsgebruik. Vanuit de structureel-functionalistische benadering kunnen interventies op meerdere niveaus worden voorgesteld. Ten eerste kunnen door secuur informatie- en opsporingswerk op basis van netwerkonderzoek de meest schadelijke of cruciale elementen uit een crimineel netwerk worden vastgesteld en verwijderd. Daarbij gaat het niet automatisch om de ‘grote leiders’ (zo die er al zijn), maar om degenen die voor andere onderdelen van het netwerk een belangrijke rol vervullen: hun wegvallen brengt immers de meeste hinder met zich mee voor het criminele functioneren van het hele netwerk. Een dergelijke benadering veronderstelt geen jacht door grote teams, maar een intelligence-driven inzet van kleine en flexibele multidisciplinaire eenheden: opsporing, maar ook belastingdienst, sociale recherche, arbeidsinspectie et cetera. Gelet op de geconstateerde vergroeiing tussen criminele structuren en hun omgeving kunnen daarnaast preventiestrategieën worden ontwikkeld om het clandestiene opereren in de legale wereld te bemoeilijken. Op individueel niveau ten slotte kan worden ingespeeld op de motivaties, belangen en routines van mensen om veranderingen te bewerkstelligen.
208
Kelly (1992): 26.
209
Kelly (1992: 27) verwoordt dit aldus: “Conceptual models fix the mesh of the nets that analysts drag through information in order to describe and explain structure and action of a phenomenon. To extend the metaphor a bit further: models direct analysts to cast their nets across select ponds, at particular depths, to catch their prey. These tools are more than simple angles of vision or approaches to a phenomenon. Each framework consists of a cluster of assumptions and categories that influence what the analyst finds puzzling, how questions should be formulated, where evidence might be, and what counts as a satisfactory answer to questions posed.”
82
Het naar elkaar toe groeien van de drie richtingen betekent dat men elkaar ook in het maken van beleid tegenkomt. Naast de repressie is er daarom meer aandacht gekomen voor preventie. In het domein van de opsporing neemt pro-actief inlichtingenwerk een steeds belangrijkere rol in, waarbij concepten als netwerk-criminaliteit worden geïntroduceerd en vanzelfsprekend ook bedrijfskundige en financiële analyses een plaats hebben.
2.6.4 Bouwstenen voor een consensus Helemaal nieuw is de convergentie in doctrines natuurlijk niet. Zoals werd aangetoond nuanceerde de invloedrijke Cressey zijn orthodoxe positie al in het begin van de jaren zeventig, al was dat slechts voor een beperkt publiek van vakgenoten. Howard Abadinsky is met zijn ‘McDonald’s-analyse’ te beschouwen als een academische exponent van de nieuwe consensus, en het aanpakken van gelegenheidsstructuren zoals in de bouwwereld, de vakbonden en de afvalverwerking in de staat New York kan worden geïnterpreteerd als een groei naar consensus in het beleidsmatige domein. Door op grond van de bovenstaande bevindingen meer systematisch te kijken naar wat er van de verschillende benaderingen overeind is gebleven wordt het mogelijk om de bruikbare elementen te behouden, en deze later aan te wenden in de eigen analyse. Wat zijn dus de bouwstenen in de consensus? Na de onthullingen vanuit de Cosa Nostra in de jaren zeventig en tachtig en de door rechtbanken 210 geaccepteerde bewijzen kan haar bestaan niet langer als een mythe worden afgedaan. ‘De Mafia’ bestaat en was waarschijnlijk in de jaren vijftig en zestig een zeer grote machtsfactor op de criminele markt, en tot op zekere hoogte ook in de politiek en het bedrijfsleven. Zij is samengesteld uit een aantal voornamelijk regionaal opererende 'families', maar de feitelijke organisatie binnen die 'families' loopt van plaats tot plaats sterk uiteen. De ‘family’ functioneert niet als een groot bedrijf, maar eerder als een soort sociale achtergrond en een stelsel van afspraken waarin criminele en minder criminele entrepreneurs zich hebben verenigd en waarin ze elkaar ondersteunen. Het feitelijke ondernemen (en het plegen van misdrijven) gebeurt doorgaans door soldiers die één of meer partners hebben in een bepaald project (mogelijk ‘familie’-leden, maar vaak ook buitenstaanders) of die een aantal bendeleden om zich heen verzamelen (een crew) en op die manier grotendeels onafhankelijk opereren. De Commission bestaat ook, maar niet als een allesbepalende nationale leiding. Haar functie -die niet onproblematisch is- komt eerder overeen met die van een conflictoplossend orgaan, dat problemen tussen ‘families’ probeert te voorkomen of door arbitrage probeert te beslechten en in de interne gang van zaken binnen een ‘family’ pas ingrijpt als er een totale chaos heerst, bijvoorbeeld in een bloedige machtsstrijd na het overlijden van een ‘family’-hoofd. De dominante rol van de Mafia is sinds de jaren zeventig sterk aangetast door andere opkomende criminele groepen uit Latijns-Amerika, Azië en Oost-Europa, alsmede door justitieel ingrijpen. Georganiseerde criminaliteit speelt zich vooral af rond het leveren van onwettige goederen en diensten waar veel vraag naar is, waaronder drugs. Tot op zekere hoogte is er sprake van een symbiose met wettige instituties en ondernemingen, voor zover deze geen reden zien om zulke contacten te vermijden of er zelfs het initiatief toe nemen. Deze verhoudingen zijn echter niet uitsluitend voor beide partijen lucratief. De georganiseerde criminaliteit opereert ook in parasitaire verhoudingen (protectie, afpersing) met legale en illegale organisaties. Een bijzondere vorm van het verlenen van diensten en leveren van goederen vanuit de georganiseerde criminaliteit betreft essentiële zaken die voor andere criminele groeperingen niet zonder meer beschikbaar zijn. Voorbeelden hiervan zijn toegang tot kapitaal en bankfaciliteiten, opslag en transport, specialistische werkkrachten en bepaalde informatie. Dergelijke faciliterende voorzieningen vormen eilanden van stabiliteit op de criminele markten. Corruptie is een essentieel element van georganiseerde criminaliteit, met name wanneer het in georganiseerd verband gebeurt om een collectieve veiligheid en rust te garanderen. Een hoge 210
Fox (1990: 381). Zie evenwel Albini (1993).
83
mate van corruptie kan gepaard gaan met een laag geweldsniveau en stabiliteit op de onwettige markt. Een uniek voortbrengsel van georganiseerde criminaliteit is het systeem van veiligheid, garanties en regels, waarmee enige orde buiten de wet wordt geschapen. Centraal element hierin is het vaststellen van een reeks regels en afspraken, die, wanneer een ieder zich eraan houdt, een kader van zekerheid en voorspelbaarheid biedt waarbinnen men projecten kan plannen en uitvoeren. Het verzekeren van de handhaving van die regels vormt waarschijnlijk de essentie van criminele organisatie: Cressey’s ‘Variëteit A’, waarin een soort private overheid ontstaat. Dat dit een ideaaltype betreft dat in de praktijk moeilijk blijkt te realiseren blijkt uit het gegeven dat ook binnen LCN bedrog en verraad aan de orde van de dag zijn. Het vertrouwen in een zodanig gecreeërde orde kan slechts tijdelijk berusten op intimidatie en geweld. Een meer duurzame stabiliteit is gebaseerd op de garanties die voortkomen uit (pseudo) verwantschap en vriendschap, op sociale mechanismes van wederzijdse afhankelijkheid en voordeel, en op een scala van sancties waaronder fysiek geweld, het ontnemen van bezit of het verhinderen te werken, maar met name ook schaamte, schuldgevoel, vernedering, affectie en 211 respect. De organisatiestructuur en werkwijze van criminele samenwerkingsverbanden wordt bepaald door een mengeling van factoren, waarvan de belangrijkste zijn: -
de achtergrond van de betrokkenen (sociaal-economische status, cultuur, etniciteit);
de criminele markt(en) waarop men opereert (zowel wat betreft de producten en diensten als de aard van de concurrentie); -
de plaatselijke economische, politieke en bestuurscultuur (in verband met corruptie) en;
-
het heersende opsporings- en vervolgingsregime.
Op basis van deze inzichten uit de drie beschreven richtingen komen we in de volgende hoofdstukken tot een adequate beschrijving en analyse van zowel literatuur als empirisch materiaal. Vanuit deze ‘multiplexe theoriehantering’ wordt een analytisch schema ontwikkeld, met behulp waarvan kan worden bekeken welke aspecten van een concreet verschijnsel het meest interessant zouden kunnen zijn (‘waar te kijken’), door welke analytische bril zulke aspecten kunnen worden bezien (‘hoe te kijken’) en welke argumentaties voorhanden zijn om dat wat is waargenomen in een groter kader te plaatsen en mogelijk te verklaren (‘hoe te begrijpen’).212
2.6.5 Betekenis van de Amerikaanse inzichten voor Nederlands onderzoek Op basis van stelling 10 in paragraaf 2.6.4 (organisatiestructuur en werkwijze worden bepaald door een reeks specifieke factoren) is te concluderen dat het vergelijken van situaties in verschillende landen altijd problematisch zal zijn. Duidelijk is dat het in dit hoofdstuk beschreven Noordamerikaanse gedachtengoed sterk is gerelateerd aan het Cosa Nostra-fenomeen, zodat de observaties en inzichten niet zonder meer overdraagbaar zijn naar de Nederlandse situatie. Hoewel de algemene bevindingen in het lijstje
211
Het belang van culturele waarden voor de onderlinge gehechtheid zoals bijvoorbeeld Ianni dat vaststelde, wordt in zekere zin ondersteund door het wegvallen van de zwijgplicht en de toenemende bereidheid van Mafialeden om over te lopen naar justitie.
212
In hoofdstuk 4 zal bij het daadwerkelijk construeren van het analytisch kader naast de tot dusver gebruikte Amerikaanse literatuur nog ander materiaal worden benut.
84
van tien punten zeker bruikbaar zijn, verschilt de Nederlandse zware, georganiseerde criminaliteit toch sterk van hetgeen zich in de VS manifesteert.213 Anderzijds is het niet moeilijk om een zekere analogie te zien tussen de Amerikaanse en Nederlandse ideeënontwikkeling. Ook hier werd lange tijd naar georganiseerde criminaliteit gekeken als iets wat uit min of meer stabiele en hiërarchische organisaties was opgebouwd. Vanuit dat idee werd op de top gejaagd: ontmanteling van dergelijke organisaties is immers te bewerkstelligen door de leiders te arresteren. De bedrijfsmatige invalshoek werd in Nederland ook al relatief snel toegepast, mede doordat onderzoekers bij het WODC hun buitenlandse literatuur kenden en de analyses van Reuter en anderen konden waarderen. Pas de laatste tijd, met name sinds het strategische onderzoek van de groep-Fijnaut, raakt de invalshoek van de sociale netwerkanalyse in zwang. Ook in Nederland zal in de praktijk vanuit een mix van beelden en strategieën worden geopereerd. Vanuit haar inzicht in het veld kan de politie het belang van dienstverleners en andere knooppunten in netwerken wel onderschrijven. In de praktijk moeten er evenwel zaken worden gedraaid, en een solide criminele reputatie is voor iemand die op criminele markten actief is nog altijd de beste manier om de aandacht van de politie op zich 214 te vestigen en subject te worden van een gerechtelijk vooronderzoek. Primair doel van de literatuur-analyse in dit hoofdstuk was echter het leggen van een basis voor het eigen onderzoek. Daartoe is de doctrine-geschiedenis rond de Amerikaanse georganiseerde criminaliteit in kaart gebracht. In hoofdstuk 4 wordt hierop voortgebouwd, zodat ten slotte de casus van de Verhagen-groepering kan worden beschreven en geanalyseerd.
213
Er zijn verschillende redenen waarom in Nederland het probleem niet snel de omvang, laat staan de verschijningsvormen zal aannemen die uit de VS bekend zijn. 1) Om te beginnen kent Nederland geen gekozen justitiële en politiële functionarissen zoals in NoordAmerika. Dat zo’n systeem mogelijkheden ruime mogelijkheden biedt voor corruptie is uit de ervaringen aldaar af te leiden. 2) Verder is in Nederland het systeem van de partijfinanciering ook doorzichtiger en minder omvangrijk dan in het buitenland. In de VS en Italië, maar ook in de Bondsrepubliek heeft dit tot schandalen geleid. Politieke corruptie leek tot voor kort in West-Europa überhaupt minder een probleem dan in de VS, maar recente ervaringen in onder andere Engeland, Frankrijk en Duitsland indiceren dat ook daar politici zich te koop aanbieden, en dat de pers er lucht van krijgt. 3) De pervertering en ondermijning van de Amerikaanse vakbonden lijkt de eerder aangehaalde conflicttheoretici gelijk te geven: in de meeste Europese landen boden de ideologische wortels van de bonden afdoende bescherming tegen racketeering-praktijken. 4) In veel Europese landen lijkt minder verkrampt te worden omgegaan met zaken als gokken, prostitutie en (in sommige landen) druggebruik. Met name wat betreft gokken en het daarmee vaak gepaard gaande geldwoekeren zal daardoor een potentieel lucratieve markt grotendeels aan de criminaliteit zijn onthouden. 5) De veel beperktere verspreiding van handvuurwapens onder de Europese bevolking is ten slotte ook een belangrijk verschil met de VS. Dit zijn overigens punten waar ook Bovenkerk op gewezen heeft in zijn bijdrage aan de NederlandsAmerikaanse conferentie ‘Organized Crime and its Containment’ (zie hiervoor Fijnaut & Jacobs, 1991).
214
Mogelijk hebben nieuwerwetse methodieken van inlichtingenvergaring en opsporing zelfs tot gevolg dat nog meer dan voorheen de usual suspects in het net blijven hangen. Bij verkennend branche-onderzoek bijvoorbeeld, dat enige gelijkenis vertoont met de in Duitsland ontwikkelde Rasterfahndung, zijn het met name personen met een strafblad die in beeld komen.
85
86
3 Georganiseerde criminaliteit in Nederland: voorgeschiedenis en politiek-beleidsmatige achtergronden 3.1
De jaren zeventig: de politie ontwaakt Voor zover uit onderzoeken van onder andere de parlementaire enquêtecommissie bekend is geworden, vormt de drugshandel door haar uiterst lucratieve karakter het zwaartepunt in de hedendaagse georganiseerde criminaliteit in Nederland. Evenals in de VS is ook hier de politiële bestrijding van drughandel niet iets van de laatste tijd.215 Al in 1928 werd voor het eerst een aparte ‘opiumrecherche’ ingesteld in Rotterdam, waar men zich aanvankelijk vooral op de Chinese gemeenschap richtte, en in 1932 kwamen in Maastricht politiefunctionarissen uit verscheidene landen bijeen om de bestrijding van de clandestiene opiumhandel onderling af te stemmen.216 In Amsterdam ontstond kort na de Tweede Wereldoorlog een afzonderlijke Narcoticabrigade, die tot 1965 uit twee rechercheurs bleef bestaan. Daarna groeide de dope-politie stevig in omvang: in 1975 telde de Amsterdamse Afdeling Verdovende Middelen dertien medewerkers, in 1984 waren dat er al 65. Hoewel opium lange tijd voor de speurders de voornaamste drug bleef, nam met de opkomst van de nieuwe jeugdcultuur het belang van cannabisproducten geleidelijk toe. De eerste marihuanasmokkelaars en -rokers werden in 1955 aangehouden. In die tijd vormden in West-Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen op verlof in Amsterdam de belangrijkste afnemers, en de hoofdstedelijke rechercheurs werkten dan ook vanaf 1955 nauw samen met het Amerikaanse Air Force Office of Special Investigations (AFOSI) van 217 de luchtmachtbasis Soesterberg. Enkele jaren later, in 1960, werd de eerste hashish vanuit Frankrijk onderschept. In het midden van de jaren zestig zorgden de introductie van LSD (toen net op de Opiumlijst gezet) en Chinese heroïne voor nieuwe problemen. De Chinese Triaden hadden Nederland als ideaal transferpunt voor de Europese markt ontdekt, waar Chinese expatriates maar met name de vele duizenden in Viet Nam verslaafd geraakte Ameri218 kaanse soldaten gelegerd in de Bondsrepubliek gretige afnemers vormden. Vanuit Rotterdam zouden vanaf 1973 ook geregeld heroïnetransporten per schip naar New York zijn vertrokken. Tien jaar lang hadden de Triaden nagenoeg vrij spel in Amsterdam: door af
215
In dit hoofdstuk wordt gepoogd aan de hand van min of meer chronologische lijnen de ontwikkelingen rond georganiseerde criminaliteit te schetsen voor zover die relevant zijn voor de onderzoeksvragen in hoofdstuk 2. Meer concreet betekent dit dat wordt bekeken welke definities van georganiseerde criminaliteit er in de wetenschap en door opsporingsinstanties worden gehanteerd, en wat de bruikbaarheid en empirische onderbouwing ervan is. Hierbij wordt aangesloten bij eerdere studies, met name Beetstra et al. (1994) en het rapport van de parlementaire enquêtecommissie (1996).
216
De Kort en Korf (1990): 24.
217
De Kort en Korf (1990): 26; Nadelmann (1993): 126.
218
Booth (1990): 112 ff. Volgens hem waren de lage straffen en de geringe politiecapaciteit in Nederland belangrijke redenen voor deze strategische keuze. 14K: Dubro (1992): 203, 255; Posner (1990: 186 ff.) beschrijft hoe de 14K al voor de tweede wereldoorlog in Amsterdam actief was. McCoy (1991: 393) poneert dat de explosieve toename van Aziatische heroïne in Nederland grotendeels veroorzaakt werd door veranderingen op de wereldmarkt ten gevolge van succesvolle Amerikaanse drugsbestrijdingsoperaties. Volgens hem steeg het aantal Nederlandse heroïneverslaafden van 100 in 1970 tot 10.000 in 1975. Tot 1970 had noch de Chinese opium, noch de beschikbaarheid van heroïne uit de “French connection’ via Marseille geleid tot een heroïne-consumptiemarkt van betekenis in West-Europa.
87
en toe informatie over kleine krabbelaars aan de politie door te spelen gaven de Chinezen van de 14K de rechercheurs de indruk dat ze goed waren ingespeeld op de drugs219 handel. Pas toen het in 1975 en 1976 tot een bende-oorlog met schietpartijen en afre220 keningen kwam was de politie gedwongen om daadwerkelijk in te grijpen. Door vrijwel dagelijks invallen te doen in Chinese gokpanden en restaurants en illegalen zoveel mogelijk uit te wijzen wist men de handel te verstoren, met als gevolg dat het vacuüm alras 221 werd opgevuld door Turkse en Nederlandse handelaren. Begin jaren zeventig was de Rotterdamse commissaris Blaauw een van de weinigen in Nederland die aandacht vroegen voor wat hij beschouwde als opkomende georganiseerde misdaad. Naar aanleiding van een bezoek aan een internationale conferentie aan de Westduitse academie voor Hogere Politieambtenaren te Hiltrup schreef hij in 1974 een artikel voor het Algemeen Politieblad met de bedoeling een discussie op gang te brengen: 222 er komt echter geen reactie op. In het stuk stelt Blaauw vast dat georganiseerde misdaad naar Amerikaans model zich in Nederland weliswaar niet voordoet, maar dat het bestaan van professionele criminele organisaties of benden intussen bezwaarlijk kan worden ontkend. De commissaris geeft vervolgens een tour d’ horizon van het soort mis223 dragingen waar hij het oog op heeft.
• • • • • •
De handel in verdovende middelen; diefstallen van vrachtauto’s of containers compleet met lading (zogenaamde hijacking); diefstallen van onder andere textiel en elektronische apparatuur; autodiefstallen; overvallen en afpersingen (o.a. door Chinezen); illegale jeneverstokerijen.
Wat de handel in verdovende middelen betreft concentreert deze zich met name in Amsterdam en Rotterdam, terwijl georganiseerde diefstallen en inbrekersbenden met name in Noord-Brabant en Limburg een probleem zijn, dat overigens volgens Blaauw deels door woonwagenbewoners wordt veroorzaakt. Verder bevinden zich illegale jeneverstokerijen in Noord-Brabant langs de Belgische grens. Kringen uit de vroegere smokkelwereld houden zich begin jaren zeventig voornamelijk bezig met heling in het groot en met clandestien jeneverstoken, waarbij ze beschikken over een uitgebreide infrastructuur van bergplaatsen in Brabant, Zeeland en België. Het gaat hierbij om zeer gedisciplineerde bendes die intensieve contacten onderhouden met de onderwereld in onder andere Amsterdam en Rotterdam.
219
Posner (1990: 191ff.) beschrijft hoe een drughandelaar genaamd Chung Mon erin slaagde een vooraanstaande plaats in de internationale heroïnehandel te veroveren doordat hij als persoonlijk ‘informant’ van commissaris Toorenaar geheel met rust werd gelaten en daarnbij groot prestige verwierf in Chinese kringen. Mon werd in maart 1975 in Amsterdam door Chinese concurrenten vermoord.
220
Middelburg (1988): 12 ff.
221
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 20: 25-26. De bronverwijzingen naar het Van Traa-rapport hebben meestal betrekking op de Kamerstukken, en zijn dan op de pagina nauwkeurig. In sommige gevallen is via de CD-ROM gezocht, waardoor de vindplaats niet nauwkeuriger dan tot op sub-paragraafniveau kan worden aangegeven.
222
Blaauw (1974). Hoewel een directe reactie uitbleef, stelt Fijnaut terecht dat de aanbevelingen van Blaauw om tot een ingrijpende modernisering van het politie-apparaat te komen de facto wel zijn uitgevoerd (Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996) Handelingen Tweede Kamer 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 13). Overigens is het niet vreemd dat de commissaris zijn inspiratie uit de Bondsrepubliek haalde: al in 1975 drong het Bundeskriminalamt er bij de Landeskriminalämter op aan, strafbare feiten met een ‘OKVerdacht’ apart te melden, hetgeen vervolgens ook gebeurde (Sieber & Bögel 1993: 29).
223
Blaauw (1974): 229.
88
Ook dan al lopen er over de hele linie tal van lijnen naar het buitenland, met name naar de BRD, België, Engeland en Zweden, en voorts naar het midden- en verre oosten. In 1973 worden in Nederland al 5.892 kilo cannabis, 35 kilo opium, 25 kilo heroïne en 3,5 kilo cocaïne in beslag genomen. Blaauw waarschuwt ten slotte met vooruitziende blik dat we uitermate alert moeten zijn op de ontwikkelingen rondom de illegale gokhuizen. In deze sector, broedplaats van midden- en zware criminelen, vermoedt de commissaris een sterke neiging naar syndicaatvorming. Helaas is aan zijn boodschap tot op heden 224 weinig aandacht besteed. Nadat aanvankelijk de hasj verstopt in rugzakken en autobumpers werd aangevoerd, begonnen in de jaren zeventig de eerste omgebouwde hasjkotters geladen met honderden kilo’s cannabis uit Marokko en Libanon binnen te lopen in kleinere havens in Zeeland 225 en het Waddengebied. Hoewel de meeste transporten zonder problemen de consument bereikten, haalde in 1974 de bekende Amsterdamse Zeedijkfiguur Frits Adriaanse (beter bekend als Frits ‘van De Wereld’) de landelijke pers: de door hem ingehuurde hasjkotter Lammie, geladen met 5000 kilo stuff, werd door de marine nagejaagd en uiteindelijk 226 door de bemanning tot zinken gebracht. De aanvoer per jacht, vissersboot of kustvaarder bleef lange tijd in zwang, en de export naar Groot-Brittannië gebeurt ook tegenwoordig nog deels via kleinere schepen. Rond 1983 echter ontdekten de smokkelaars de wereld van het containertransport. Aanvankelijk was deze methode bijzonder succesvol, en ook hedentendage verloopt een aanzienlijk deel van de drugstransporten nog per (koel)container. Toen de opsporing echter ingeschoten raakte op de containertransporten en rond 1986 bijvoorbeeld zo'n tachtig procent van de in beslag genomen grote partijen cannabis uit containers werd gehaald, namen de smokkelaars opnieuw hun toevlucht tot het wegtransport, ditmaal in de vorm van vrachtwagencombinaties met geheime bergplaatsen, bijvoorbeeld in koelwagens en tankopleggers. Deze methode bracht met zich mee dat reguliere ondernemingen betrokken raakten bij de smokkel, bijvoorbeeld doordat in financiële problemen verkerende transportbedrijfjes zich gedwongen zagen tot medewerking of doordat criminelen zulke bedrijven eenvoudig overnamen. Aanvankelijk had de politie in de jaren zeventig veel moeite om de ontwikkelingen bij te benen, maar onder de nadrukkelijke invloed van de in heel Europa operende Drug Enforcement Administration, die meewarig reageerde op zoveel naïviteit, deed ze haar eer227 ste ervaringen op met undercover operaties in de drughandel. Door de manier waarop de Amerikanen hun doctrine en methoden propageren, in combinatie met signalen dat de criminaliteit sterk toeneemt, gaat langzamerhand ook de staande en zittende magistratuur overstag. Het gevolg is dat eind jaren tachtig zaken als pseudokoop, infiltratie en 224
Middelburg (1988) heeft de situatie rond de clandestiene goksyndicaten in Amsterdam belicht; een meer actuele visie hierop is te vinden in Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 20: 26-28. Een gelijksoortig relaas zou ook over Rotterdam en Den Haag kunnen worden opgetekend. Ter illustratie een uitlating van een Rotterdamse bingokoning in ruste: “Het is voor mij niet te begrijpen dat de politie niets aan die lotto doet, daar wordt 1,2 miljoen per week omgezet. En dan heb ik het alleen over Rotterdam.” (Hoogenboom en Hoogenboom-Statema 1996: 106, 204).
225
Weijenburg (1993).
226
Adriaanse werkte in het Lammie-project samen met een partner in crime, de vishandelaar Jacques S. die tot ver in de jaren negentig tot de grootste en meest professionele hasjtransporteurs ter wereld bleef behoren. Eind jaren tachtig al trachtten opsporingsteams hem op strafbare feiten te betrappen, maar het duurde tot 1997 voor hij uiteindelijk werd aangehouden als hoofdverdachte in de Tass-zaak. De rechtbank veroordeelde hem tot 4½ jaar gevangenisstraf en een ton boete wegens leiding geven aan een criminele organisatie.
227
Klerks (1995): 115-116; Nadelmann (1993): 227 ff.
89
begeleide drugtransporten gemeengoed zijn geworden in de Nederlandse opsporings228 praktijk. Naast deze vernieuwingen in de drugbestrijding brengen ook enkele prominente ontvoeringszaken (onder meer in 1977 Caransa, 1982 Van der Valk, en 1983 Heineken en Doderer) de Nederlandse recherche tot ingrijpende wijzigingen in de manier van opereren.
3.2
De jaren tachtig: de eerste beleidsstukken 3.2.1 Verandering en bezorgdheid Aan het criminele front doen zich zoals al aangekondigd diverse veranderingen voor. De drughandel wordt langzamerhand een ‘massaal’ verschijnsel: door de combinatie van enerzijds een tolerant gebruikersbeleid en anderzijds toch een formeel verbod op drughandel ontstaat een situatie waarin er voor mensen met enig lef veel geld te verdienen valt. En aan mensen met durf en handelsgeest is er in Nederland nooit gebrek geweest. De grootstedelijke penose ruikt superzaken, en al in de jaren zeventig gaat de ene overvaller na de andere investeren in de hasjsmokkel. Maar ook buiten de Randstad krijgt men snel door dat de hasjbizz een relatief eenvoudige en redelijk veilige manier is om snel binnen te lopen. De onderzoeksgroep-Fijnaut heeft aangegeven hoe in de jaren zeventig en tachtig de Brabantse smokkel- en clandestiene distilleermilieus, alsmede criminele elementen in de woonwagenwereld massaal overstappen van traditionele bezigheden als overvallen en grootschalige diefstallen van vrachtwagens, containers en dergelijke naar de zeer lucratieve handel in hashish.229 228
Insiders als de hoogleraren Fijnaut en Van Dijk geven aan dat er begin jaren tachtig door de Amerikanen op zowel diplomatiek als operationeel niveau grote druk op Nederland is uitgeoefend om de opbouw van een pro-actieve recherche hier te bevorderen (Beetstra et al 1994: 240-241).
229
De bevindingen van Fijnaut c.s. zoals beschreven in Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 17: 18-22 over de samenwerking tussen Brabanders, Randstedelingen en zeeschuimers in de jaren zeventig komen overeen met de historische ontwikkeling zoals die is af te leiden uit de Ferrari-dossiers. De vraag die Fijnaut en Bovenkerk in dit verband opwerpen naar de reden waarom de Nederlanders een machtspositie in de grootschalige hasjsmokkel konden opbouwen en handhaven is niet beantwoord met hun hypothese van stilzwijgende afspraken tussen de Colombianen en de Italiaanse Mafia: de zaak ligt waarschijnlijk iets anders. In de tijd dat de Hollanders serieus hasj begonnen te transporteren, begin jaren zeventig waren de Amerikaanse Cosa Nostra-families om te beginnen nog hoofdzakelijk lokaal en regionaal bezig: afgezien van enkele pogingen om in Europa bruggehoofden te slaan voor een gokindustrie en van de bekende heroïnelijnen à la de French Connection hadden ze weinig belangstelling voor criminele bezigheden buiten de States. Daar kwam nog bij dat de cannabis-productie in de VS altijd grotendeels inheems is geweest en bovendien in handen van blanke, vaak ruraal levende Amerikanen die met de Mafia niets van doen hadden. Toen de Mob begin jaren negentig toch belangstelling kreeg konden ze de merchandise nooit goedkoper naar de grote steden aan de Oostkust krijgen dan de Hollandse handelaren, die bovendien over de juiste contacten in Pakistan beschikten.
De Colombianen hadden begin jaren zeventig helemaal geen belangstelling, laat staan de capaciteit om cannabis uit Marokko of het Midden-Oosten naar de consumptiemarkten te brengen: ze waren toen zelfs niet in staat om aan de sterk toenemende Noordamerikaanse vraag naar cocaïne uit hun eigen regio te voldoen. Hoewel vanuit Medellín al in de jaren vijftig cocaïne via in Cuba actieve Mafiosi zijn weg naar de VS vond, begonnen figuren als Jorge Ochoa en Pablo Escobar pas rond 1977 te experimenteren met luchttransporten naar het noorden. Later werd marihuana wel een Colombiaans exportproduct, maar de betekenis daarvan voor de Europese markt is (afgezien van de periode dat de Nederlandse politie het massaal liet importeren) altijd gering geweest. De Italiaanse Mafia ten slotte had geen traditie in zeescheepvaart: voor dergelijke heroïne- en wapentransporten werden altijd andere groepen (zoals Fransen en Catalanen, maar ook toen al Hollanders) ingehuurd, net zoals de Colombianen en de Amerikaanse Cosa Nostra Galiciërs inhuren in Europa. Nederlandse kapiteins vervoerden al in de jaren vijftig en zestig door de Mafia geleverde zendingen wapens naar Algerije en Griekenland! Diezelfde Hollanders en Fransen waren vanwege de wapenhandel al goed bekend in de Bekaa Vallei toen daar de cannabisexport op gang kwam. Het past in een wat simplistisch beeld van de machtsverhoudingen in de criminele wereld om te denken dat de oppermachtige Italiaanse Mafia alle anderen naar believen kon rondcommanderen. Tot in de jaren tachtig waren de meeste Italiaanse misdaadfamilies voornamelijk bezig met geld verdienen en macht verwerven in hun eigen regio en in Rome, en sommige daarnaast
90
In het begin van de jaren tachtig verandert de wereld van de hasj van een door welzijnswerkers en hippies bevolkte subcultuur in een zakelijke markt waarin poen, competi230 tie en zwaar geweld een steeds grotere rol spelen. Het lokale bestuur gaat, zolang er zich geen overlast voordoet, bijzonder welwillend om met het nieuwe fenomeen van de 231 hasjkoffieshops. Bij de recherche beginnen sommigen zich echter achter de oren te krabben: doordat de opsporing van soft drugs een lagere prioriteit heeft, kunnen de grote hasjimporteurs in relatieve rust grote fortuinen vergaren. De bezorgde speurders concluderen hieruit dat juist de cannabis-industrie een bijzonder groot gevaar vormt voor de samenleving, omdat volgens hen door de grote hoeveelheden de winsten hoger liggen dan bij bijvoorbeeld heroïnesmokkel. Omdat de soft-drugshandel voornamelijk in handen is van Nederlanders zouden deze opbrengsten volgens de politie worden teruggesluisd in de legale economie, zodat er verweving van onder- en bovenwereld optrad en corruptie het gevolg kon zijn. Bij de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) is het de rechercheur Cees de Bruyne die in 1985 bij de dienstleiding aan de bel trekt. Dit leidt in 1986 tot een interne nota, 232 waarin op een herziening van het beleid wordt aangedrongen. Op korte termijn heeft dit alles weinig effect, waarop De Bruyne in 1987 voor een groter publiek zijn hart lucht 233 in de kolommen van het Algemeen Politieblad. In de jaren daarna zouden de inzichten van De Bruyne en anderen echter wezenlijke veranderingen teweeg brengen. Hoewel de inbeslagname van grote partijen drugs met name vanwege de publiciteit nog altijd gewaardeerd wordt, is de opsporingsdoctrine eind jaren tachtig geleidelijk herzien en wordt nu meer getracht op de achterliggende dadergroepen in te zoomen teneinde structurele resultaten te bereiken. Doordat de dreigingsinschatting van de dadergroepen voor de samenleving een grotere rol is gaan spelen in de prioritering, wordt nu meer aandacht besteed aan die netwerken die in Nederland investeren en hier hun macht uitoefenen. In 1987 staat de barometer op verandering en beginnen er verschillende beleidsmatige en operationele trajecten op gang te komen. Twee jaar eerder al gaf de regering in het beleidsplan ‘Samenleving en Criminaliteit’ aan dat de georganiseerde criminaliteit in de vorm van de drughandel, het illegale gokwezen, de prostitutie en de wapenhandel een 234 ernstig gevaar vormt voor de samenleving. Omdat deze stelling enige onderbouwing 235 behoeft wordt het WODC ingeschakeld. Na de nodige ambtelijke voorbereiding neemt uiteindelijk in 1987 hun onderzoek een aanvang. met het onderhouden van de heroïnelijnen naar de VS. Ook deze mensen ontbrak het aan ambities, logistiek vermogen en traditie om wereldomvattende smokkelnetwerken op te zetten in een product dat door zijn omvang, kiloprijs en doordringende geur lastig te vervoeren was en uiteindelijk in de meeste landen haast evenveel risico opleverde als de veel profijtelijker heroïne. Voorlopig antwoord op de vraag van Fijnaut en Bovenkerk is dan ook: de Hollanders danken hun machtspositie in de hasj aan het feit dat ze de eersten en de besten waren. De situatie in de reguliere koopvaardij en het wegtransport is tenslotte niet veel anders. 230
Deze veranderingen zullen in de beschrijvingen van de Bruinsma-groep (excurs II) en de Verhagen-groep (hoofdstuk 5) met voorbeelden worden geïllustreerd. De wederwaardigheden van drughandelaar Steve B., onder andere beschreven door Van Hout (1995), zijn eveneens exemplarisch voor dit patroon.
231
Vgl. Van Es (1997a).
232
De Bruyne (1986).
233
De Bruyne (1986; 1987).
234
Ministerie van Justitie (1985). De nota legde de basis voor een reeks vernieuwingen in de strafrechtspraktijk, zowel in de sfeer van de recherche (het inrichten van CID’s, de introductie van misdaadanalyse, onderzoeken naar effectiviteit van de recherche, de versterking van de CRI en de uitbouw van de bovenlokale samenwerking), als in de strafrechtelijke sfeer, waarbij overigens wordt uitgegaan van een ronduit instrumentalistische visie op de rechtspleging.
235
Beetstra et al. (1994: 242) interviewden dr J. van Dijk, een van de opstellers van het beleidsplan, die de volgende toelichting gaf: “... de gedachte was om veel preventie en verhalen over bindingen en integratie
91
De vorsers van het departement stuiten echter op grote problemen. Op basis van literatuurstudie wordt een set van criteria opgesteld waaraan organisaties moeten voldoen om zich voor de eredivisie van de misdaad te kwalificeren, maar als men aan de hand hiervan een arbeidsintensieve speurtocht in het door de politie aangeleverde materiaal begint, levert dat slechts enkele gevallen op die met een wat soepele interpretatie als georganiseerde misdaad kunnen worden betiteld.236 Men concludeert dat het impliciet aan de selectiecriteria ten grondslag liggende model te beperkt en rigide was. In het herziene model wordt dan ook voor een zo miniem mogelijk organisatiebegrip gekozen: er is sprake van organisatie wanneer personen voor langere tijd hun activiteiten op elkaar afstemmen. Voorts doet nu de bedrijfskundige benadering van Petrus van Duyne zijn intrede: criminele organisaties worden beschouwd als variëteit van economische organisaties, als bedrijven die op markten opereren. De WODC-onderzoekers komen vervolgens in 1988 op basis van hun dossierstudie tot opmerkelijk scherpe inzichten. Ze onderkennen dat georganiseerde criminaliteit zich vooral afspeelt binnen samenwerkingsverbanden die niet per se een permanent karakter hebben, en beschrijven netwerken van individuen die bereid zijn aan lucratieve projecten deel te nemen. De conclusie wordt dan ook getrokken dat een benadering die à priori uitgaat van begrippen als bendes, syndicaten en leiders te beperkt is, omdat juist flexibiliteit kenmerkend blijkt te zijn. Terwijl de wetenschappelijke ambtenaren in de justitietoren aan de Schedeldoekshaven hun genuanceerde visie ontwikkelen gaat buiten het leven gewoon door. De recherche reageert op signalen, jaagt vooral op gebruikelijke verdachten en tracht syndicaten te ontmantelen. Het zijn in de periode 1987-1988 met name de activiteiten van het Waddenteam die voor de operationele ontplooiing van grote hasjsmokkel-onderzoeken in Nederland van essentiële betekenis zijn geweest. In dit onderzoek, aanvankelijk gericht op een Pakistaanse aanvoerlijn die via het Waddengebied liep, deed de Nederlandse recherche feitelijk voor het eerst zelfstandige en diepgaande ervaring op met de wereld van het grote smokkelwerk. CID- en andere informatie over talloze hasjhandelaars, transporteurs en afzetnetwerken werd bijeen gebracht en diende nog jaren nadien als inspiratie en vraagbaak voor andere teams. De oprichting van het IRT gericht op de groep-Bruinsma was slechts één van de vele spin-offs van het Waddenteam. De ervaringen van het team drongen ook door tot de hogere regionen van het politieapparaat en droegen daar bij aan de druk om tot beleidsvorming te komen. De korpschefs –die de druk van het Openbaar Ministerie ondervonden- onderkenden dat door de versnippering van de Nederlandse politie een adequate aanpak van de zwaardere mis-
erin te zetten en daarnaast een pittig stukje over georganiseerde misdaad. Dat was een mooie formule om het geheel gewoon te marketen, om het geaccepteerd te krijgen. Overigens ben ik nu van mening dat georganiseerde misdaad een echt probleem is, maar dat was ik toen niet.” Prof. Fijnaut schreef al in 1984 en 1985 over het opkomende gevaar van de georganiseerde criminaliteit (Fijnaut 1984, 1985). Hij was een van de meer kritische geesten die meewerkten aan het beleidsplan, en is achteraf niet mals in zijn commentaar (Fijnaut 1988). Hij stelt vast dat de suggestie van het wortelschieten van de mafia in de Nederlandse samenleving geen steun vindt in de stukken en de geciteerde internationale literatuur. De mafia-passages in ‘Samenleving en Criminaliteit’ moeten volgens hem dan ook bovenal worden gezien als een uitvloeisel van ideologische en politieke belangen. Verder merkt hij met een in het licht van de latere gebeurtenissen vooruitziende blik op, dat bij de overhaaste pro-activering van het justitiële politie-optreden ten onrechte niet is afgewogen of de verwachte voordelen daarvan wel opwegen tegen de risico’s, enerzijds voor de integriteit, de betrouwbaarheid en zodoende ook de doeltreffendheid van dat optreden, en anderzijds voor de rechtspositie van burgers tegen wie zulk optreden rechtstreeks of onrechtstreeks is gericht. Een dergelijk bezonnen geluid is op dat moment in Den Haag echter nog aan dovemansoren gericht. 236
Wiebrens en Röell (1988): 54 ff.
92
daad nauwelijks mogelijk was. Men begon daarom te bouwen aan het hoogst haalbare in de bestaande constellatie: min of meer permanente interregionale rechercheteams, toegerust met veel nieuwe juridische bevoegdheden alsmede een uitgebreide tactische en technische gereedschapskist. De verwachtingen waren hoog gespannen: als ook dit niet zou lukken dreigde zonder meer een gecentraliseerde, provinciale politie. Het IRT moest dus scoren.
3.2.2 De opkomst van de misdaadanalyse Voor een inzicht in de ideeënontwikkeling binnen justitie en politie aangaande de georganiseerde criminaliteit in deze periode is het van belang om de rol van de misdaadanalyse nader te bekijken. Ondanks de verontrustende toon van ‘Samenleving en Criminaliteit’ en de latere voortgangsrapportages werd er immers ook in 1986 hier en daar nog tamelijk luchtig gedacht over de ernst van de situatie. In antwoord op vragen liet het ministerie van Justitie bijvoorbeeld weten dat er in Nederland geen mafia van welke soort dan ook actief was. Korte tijd later bevestigde de Amsterdamse recherche echter dat men uit CID-informatie wist dat de Amerikaanse Cosa Nostra al sinds het midden van de jaren zeventig actief was met investeringen in de gokhuizen van Maurits de Vries in het Wallengebied.237 In 1986 was zowel bij de CRI als de Amsterdamse gemeentepolitie een begin gemaakt met het introduceren van misdaadanalyse voor de ondersteuning van rechercheonderzoeken. De Amsterdammers timmerden flink aan de weg: al in het najaar van 1987 kon men de eerste resultaten van het eigen onderzoek naar georganiseerde- en groepscriminaliteit bekend maken, en in april 1988 gaf de hoofdstedelijke politie een analyse-presentatie over een viertal criminele groeperingen aan een select gezelschap van ministers en kamerleden, die niet naliet grote indruk te maken.238 Dit initiatief van commissaris Kees Sietsma leidde tot de oprichting van de Strategische Beleidsgroep Criminele Organisaties (SBCO), die opdracht gaf om een landelijke inventarisatie van criminele organisaties uit te voeren. Beleidsmakers raakten doordrongen van de ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit, en diverse trajecten werden in gang gezet om tot een effectievere en bovenlokale bestrijding te komen. Dit leverde opnieuw drijfvermogen aan de plannen voor de vorming van interregionale rechercheteams. In januari 1988 was op initiatief van de Recherche Advies Commissie (RAC) de projectgroep ‘Misdaadanalyse’ opgericht, waarin de vier grootste gemeentepolitiekorpsen 239 plus de rijkspolitie en de CRI vertegenwoordigd waren. Men stelde zich tot taak te komen tot een kwantitatief overzicht van criminele groeperingen die hetzij georganiseerde criminaliteit, dan wel bovenlokale groepscriminaliteit pleegden. De coördinatoren van de RCID’s leverden desgevraagd 459 inventarisatielijsten in, waarna de circa 25 misdaadanalisten die tot dat de cursus Criminele Analyse hadden doorlopen er 189 groeperingen uit distilleerden. Drie groeperingen voldeden aan alle kenmerken van georganiseerde criminaliteit met uitzondering van ‘politieke invloed’, de overige 186 groeperingen waren 237
Middelburg (1986).
238
De politie maakte geregeld gebruik van dergelijke briefings om politici te overtuigen (vgl. bijvoorbeeld Van Riessen 1992; ook proces-verbaal Van Thijn (no. 94/37): 443 in Rapport 1994). Beetstra et al. (1994: 243244) beschrijven hoe minister Korthals Altes van Justitie en enkele kamerleden zeer onder de indruk raakten door het tonen van in beslag genomen videobanden waarop de voorbereidingen voor een bankoverval waren vastgelegd. Volgens de door Beetstra c.s. later geïnterviewde minister werden hierdoor de geschokte kamerleden mede overtuigd van de noodzaak van het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen, waartegen op dat moment nog veel weerstand bestond.
239
Slort (1988). Overigens riep de minister van Justitie in november 1985 ook al een projectgroep misdaadanalyse in het leven.
93
te bestempelen als groepscriminaliteit (al ontbrak bij zeventien daarvan slechts één 240 kenmerk van georganiseerde criminaliteit). De resultaten van deze eerste inventarisatie, waarvan de resultaten vrijwel direct strategisch werden gelekt, impliceerden dat duizenden criminelen op professionele wijze actief waren binnen een criminele organisa241 tie. Het rapport vormde aanleiding voor minister Korthals Altes van Justitie om veertien miljoen gulden uit te trekken voor de oprichting van vijf interregionale recherche242 teams. Politie en justitie begonnen in dezelfde periode duidelijke signalen van verontrusting af te geven. Begin 1988 spraken verscheidene recherchechefs in het weekblad Elsevier de vrees uit dat de politie niet was opgewassen tegen de georganiseerde misdaad; het aan243 tal liquidaties liep sterk op, en er was een ondergrondse financiële macht ontstaan. Hoofd van het WODC dr J. van Dijk bevestigde deze trend en schatte de omvang van de illegale economie op vier tot zes miljard gulden. Hij merkte verder op dat hard politieoptreden een relatief rustige misdaadmarkt kan openbreken, waarna het onderling geweld de onderwereld meer zichtbaar kan maken: een proces dat hij vergeleek met het verdrijven van de sterkste aap van de criminele apenrots. Het handhaven van de rust daarentegen zou het risico in zich dragen van een verstrengeling van belangen van onderwereld en overheid. Ook de CRI begon door middel van haar jaarverslag en interviews de aan244 dacht te vestigen op de dreiging van georganiseerde criminaliteit. De kwaliteitskranten bleven niet achter bij de bewustwordingscampagne: in het najaar van 1988 schetste de journalist Robert van de Roer op basis van uitgelekte politie- en justitiegegevens een 245 verontrustend beeld van de zich verhardende georganiseerde misdaad in Nederland. Parool-journalist Bart Middelburg, die zijn eigen research deed, bracht in juni 1988 een bundel van eerder gepubliceerde artikelen uit waarin hij activiteiten van de Amerikaanse Cosa Nostra in Amsterdam openbaarde, en vervolgde in oktober met het eerste achtergrondartikel waarin Klaas Bruinsma werd afgeschilderd als leider van de grootste mis246 daadorganisatie in Nederland. Collega-journalisten maakten hem bij het verschijnen van zijn eerste boek echter nog uit voor een sensatiebeluste fantast. De landelijke inventarisatie van criminele organisaties ten behoeve van de prioriteitsstelling in de opsporing zou hierna periodiek worden herhaald: in 1991, 1993 en 1995 240
‘Groepscriminaliteit’ is tot dan toe de gebruikelijke politiebenaming voor een groep criminelen die zich over een bepaalde periode beroepsmatig en professioneel bezighoudt met het plegen van een bepaald delict. ‘Georganiseerde criminaliteit’ onderscheidt zich hiervan doordat de leden zich bezighouden met diverse delicten binnen een hiërarchische structuur met een sanctiesysteem, en doordat het voortbestaan van de groep niet afhankelijk is van een of meer kernleden. In de jaren daarna zou dit onderscheid echter langzaamaan vervagen, en de uitdrukking ‘groepscriminaliteit’ is dan ook in onbruik geraakt.
241
Het rapport waarin de eerste landelijke analyse werd opgevoerd is Centrale Recherche Informatiedienst (1988). Verscheidene misdaadverslaggevers hadden al na enkele weken een kopie ervan in huis.
242
Verscheidene commentatoren, waaronder bestuurders van de politiebonden en prof. dr Fijnaut stelden indertijd dat het inventarisatierapport bewust was ingezet om de weg te plaveien voor de interregionale teams (vgl. Vrij Nederland 25 juni 1988 en NRC Handelsblad 6 oktober 1988). Het rapport zelf zat overigens methodologisch en qua presentatie bijzonder gammel in elkaar, maar vrijwel niemand voelde zich indertijd geroepen om dergelijke kritiek te leveren (zie voor een zeldzame uitzondering Klerks 1989: 279).
243
Bommels (1988).
244
Het jaarverslag 1988 (over 1987) is voor een belangrijk deel gewijd aan georganiseerde criminaliteit. Er wordt onder andere gewezen op het bestaan van meer dan 110 overvalbendes, waarvan een op de zes hoog georganiseerd zou zijn. Meer dan de helft van de 189 gesignaleerde criminele groeperingen maakte gebruik van legale dekmantelfirma's, en van meer dan 100 groepen zijn er aanwijzingen voor corruptie, terwijl er 106 gevallen van corruptie daadwerkelijk zijn gesignaleerd (interview met hoofd analyse drs A. van der Heijden in Van Es (1988)).
245
Van de Roer (1988). Deze artikelen zijn ook opgenomen in Fijnaut (red.) (1989).
246
Middelburg (1988).
94
247
vonden ze plaats onder auspiciën van het Coördinerend Beleidsoverleg (CBO). Telkens inventariseerde de CRI op basis van rapportages van misdaadanalisten bij de (regio)korpsen het aantal criminele groepen en organisaties. De eerste keer, in 1988, gebeurde dat aan de hand van vijf criteria:
1. heeft een hiërarchische structuur met vaste taakverdeling; 2. 3. 4.
past binnen de groep sancties toe; pleegt meerdere typen delicten; koopt overheidsfunctionarissen of medewerkers van legale bedrijven om (‘corruptie’);
5. investeert het met criminaliteit verdiende geld in legale activiteiten (‘witwassen’).
In 1991 kwamen hier nog drie criteria bij: 6. maakt gebruik van dekmantelfirma’s; 7.
is al langer dan drie jaar actief;
8. maakt zich schuldig aan (pogingen tot) liquidaties van personen binnen het criminele milieu. Daarnaast zijn er nog een tweetal impliciete criteria, die duidelijk worden uit de toelichting bij de vragenlijst met 91 punten die de analisten kregen toegestuurd. Er wordt voorondersteld dat de groep minimaal uit drie personen bestaat en dat het criminaliteit betreft die naar aard, omvang of georganiseerdheid als ernstig valt te beschouwen. Dat dit laatste niet altijd vanzelfsprekend is kan worden geconcludeerd uit ingezonden vragenlijsten uit de noordelijke provincies, waar groepen fietsendieven en graffiti’artiesten’ op voorkwamen. In 1991 signaleerde de CRI temidden van maar liefst 599 zware of georganiseerde misdaadgroepen 59 “hoog georganiseerde groepen”, dat wil zeggen groepen die aan ten minste zes van de acht criteria voldeden. In 1993 bleken 98 van de 321 toen aangetroffen groepen hooggeorganiseerd. De laatste landelijke inventarisatie van april 1995 leverde 100 actieve hooggeorganiseerde criminele groeperingen op (scorend op meer dan vijf kenmerken), alsmede 245 middelhoge (3-5 kenmerken) en 105 laaggeorganiseerde 248 groepen (2 of minder kenmerken). Vanaf 1997 zal de tweejaarlijkse inventarisatie
247
Het Coördinerend Beleidsoverleg (CBO) is het belangrijkste besluitvormingsorgaan voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Het bestond oorspronkelijk uit voorzitter procureur-generaal Gonsalves, portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit in het college van PG’s, en verder uit de vijf voorzitters van het ressortelijk CID-overleg (advocaten-generaal; later werden dit de voorzitters van de ressortelijke ‘zwacri’-commissies) plus het hoofd van de afdeling Opsporing van het ministerie van Justitie en het hoofd recherchezaken van de CRI. Later kwamen hier meerdere recherchechefs bij, plus de korpschef van Utrecht namens het Coördinerend Politie Beraad, alsmede een FIOD-vertegenwoordiger. Het CBO heeft tot taak het aanreiken van voorstellen over welke groepen die uit de landelijke analyses naar voren komen, moeten worden aangepakt, en waar en door wie dat moet gebeuren. Hoe dat vervolgens concreet wordt ingevuld bepaalt de lijn. Wel is het CBO achteraf betrokken bij de evaluatie, zodat eventuele problemen die zich voordoen aan de wetgever kunnen worden gesignaleerd (Zware georganiseerde misdaad 1992; Van der Kuijl 1993). Inmiddels is in 1997 het CBO een OM-adviesorgaan geworden, bestaande uit de zeven hoofdofficieren van justitie die het gezag over een kernteam hebben, alsmede een aantal adviserende leden: de korpschefs van Amsterdam-Amstelland en Twente, de korpschef KLPD, het hoofd van de divisie CRI en het hoofd van de FIOD. Voorzitter is nog altijd de portefeuillehouder zware, georganiseerde criminaliteit binnen het college van procureurs-generaal. Het CBO adviseert het college van PG’s op het gebied van de aanpak van zware en georganiseerde criminaliteit. Concreet betekent dit dat de selectie en vaststelling van de grote opsporingsonderzoeken van de kernteams en het LRT feitelijk binnen het CBO geschiedt. In juni 1995 is voor het leiding geven aan de opsporingsonderzoeken van het LRT en de behandeling van de daaruit voortvloeiende strafzaken het Het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM) ingesteld.
248
Binnen de CRI is men zich altijd goed bewust geweest van de wankele methodologische basis van de landelijke analyses (vgl. onder andere Koëter 1994). Ook onder misdaadanalisten is er al vanaf het begin nogal laconiek gedaan over de inventarisaties, met name omdat tot ongeveer 1993 analisten in verscheidene korpsen tevoren werd duidelijk gemaakt dat er een minimaal aantal organisaties uit moest komen. Dit had te maken met het gegeven dat de budgetverdeling op het aantal in een gebied opererende misdaadorganisaties zou worden afgestemd. De analisten vonden dit onprofessioneel, maar gaven veelal wel toe aan de druk, wat tot de gevleugelde uitdrukking leidde “Georganiseerde misdaad? Hoeveel wil je er hebben”?
95
worden vervangen door een meer kwalitatieve analyse van de georganiseerde criminali249 teit in Nederland, uit te voeren door het WODC in samenwerking met de divisie CRI. De CBO-inventarisaties dienen twee doelen. In de eerste plaats gaat het om een instrument voor het openbaar ministerie om prioritering in de vervolging mogelijk te maken. Hier spelen kwesties als de ernst van de dreiging c.q. de maatschappelijke schade, beschikbare opsporingscapaciteit en budgetten, beschikbare kennis en informatie, ‘hobbies’ van recherchechefs, publieke druk en politieke keuzes (bijvoorbeeld de lage prioriteit van kinderporno in vergelijking met drugsbestrijding). Bij de tweede doelstelling gaat het om het leveren van inzicht in de aard en omvang van georganiseerde criminaliteit. Een adequate meting stuit op allerlei inherente problemen, zoals beschikbare informatie en de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid daarvan, gebruikte meetinstrumenten, afspraken over criteria, zorgvuldigheid (dubbeltellingen, overdrijving et cetera), politieke druk en opportunisme (‘strategisch lekken’). In de prioritering zou veel te verbeteren zijn, met name door het introduceren van meer transparante procedures. Een politiek probleem bij het meer objectief vaststellen van schadecriteria is dat onomwonden moet worden uitgesproken ‘hoe erg’ we met zijn allen bepaalde criminele activiteiten vinden, en dat er dus publiekelijk duidelijkheid ontstaat over de prioriteitsverhoudingen tussen bijvoorbeeld drugsdelicten, milieudelicten, mensenhandel en kinderporno. Dat impliceert dat een gezagsdrager niet langer per geval het publiek ervan kan overtuigen dat er veel gedaan wordt aan een bepaald crimineel probleem, wanneer dit tegelijk laag scoort op de ‘hoe erg’-schaal. Korte-termijnbeleid en opportunistisch inspelen op actuele kwesties wordt daarmee moeilijker te verkopen, en de criminele politiek als geheel wordt meer transparant. Er is de afgelopen jaren veel kritiek gekomen op de CBO-inventarisaties, die voornamelijk is gericht op de uitvoerders: de analisten en onderzoekers bij de CRI. Omdat steeds andere criteria werden toegepast leverden de tellingen sterk wisselende resultaten op. De opeenvolgende landelijke inventarisaties zijn daarom niet onderling vergelijkbaar. Op de ‘CBO-criteria’ zoals die zijn gebruikt bij de landelijke inventarisaties zijn onder an250 dere de volgende aanmerkingen te maken.
•
Sommige criteria zijn onvoldoende scherp geformuleerd of methodologisch niet valide. Een voorbeeld is het criterium ‘meerdere delicttypen gepleegd’. Dit is bijna altijd het geval, zeker wanneer het afgeleide delicten betreft. Zo steelt men al snel een auto voor een bankroof, pleegt fraude, valsheid in geschrifte, overtreedt men de Wet wapens en munitie, komt art. 140 Sr om de hoek kijken, enzovoorts. Dat zegt op zich niet veel; belangrijker is of men wezenlijk op diverse criminele markten opereert, zoals drugshandel naast afpersing in de horeca en het plegen van grootschalige diefstallen en overvallen. Zelfs dan nog kan het om relatief kleinschalig opportunisme gaan, dat in vergelijking met een professionele handelaar in beschermde diersoorten veel minder maatschappelijke schade aanricht. ‘Meerdere delicten’ is dan ook geen goede indicator voor organisatiegraad. Hoewel het CRI zich hiervan al jaren terdege bewust was keerde het telkens in de vragenlijsten terug.
249
Hoewel er in Nederland veel kritiek is uitgeoefend op de ‘acht criteria’ waarmee in de periode voor ‘Van Traa’ de ernst en omvang van georganiseerde criminaliteit werd gemeten, is er door de CRI met haar geesteskind internationaal sterk aan de weg getimmerd. Zoals onder andere uit de ervaringen binnen samenwerkingsverbanden als Europol bleek sloegen de Nederlandse misdaadanalisten in verhouding tot hun collega’s uit landen als België en Italië geen slecht figuur. Uiteindelijk zou de Europese Unie dan ook in het voorjaar van 1997 kiezen voor een inventarisatie-instrument dat is gebaseerd op de CRI-checklist, uitgebreid naar elf criteria.
250
Omdat de enquêteformulieren plus toelichting waarop de landelijke inventarisaties gebaseerd zijn vertrouwelijk zijn, kan er hier niet uitgebreid op worden ingegaan. De auteur heeft in een interne publicatie uit 1996 echter uitvoerig commentaar gegeven.
96
•
De meting is inherent onnauwkeurig omdat de geënqueteerde misdaadanalisten niet naar harde cijfers wordt gevraagd, of zelfs maar naar aantallen registraties bij de CID, maar naar een impressionistisch overzicht waarbij bevestigde en veronderstelde gegevens over aard, omvang en activiteiten van criminele groeperingen op dezelfde scoretabellen terecht kunnen komen. Wanneer men daarbij bedenkt dat zelfs 'bevestigd' in CID-land niet spijkerhard is, moeten de scores wel aan de hoge kant zijn.
•
Bovendien is men sterk afhankelijk van de zorgvuldige en integere manier van werken van één bepaalde analist per bevraagde regio. Die persoon kan bijvoorbeeld, zoals in het verleden is gebeurd, onder druk staan van zijn chef om de cijfers wat op te krikken zodat het criminaliteitsprobleem ernstig lijkt en er meer geld voor rechercheteams uit de centrale BOPpot komt.
•
Met name het begrip ‘hiërarchie’ is erg diffuus, daar het zowel taakverdeling als het bestaan van een leidersstructuur veronderstelt. Doordat de criteria over wat precies onder organisatiegraad en hiërarchie moet worden verstaan onduidelijk zijn, kan het gebeuren dat traditionele groepscriminaliteit en meer geëvolueerde georganiseerde criminaliteit op één hoop worden geveegd. Er is dan onvoldoende onderscheidend vermogen om de juiste prioriteiten te stellen en allereerst de werkelijk gevaarlijke criminelen aan te pakken. Daarnaast gebeurt het dat een tamelijk diffuus netwerk van criminelen die weliswaar contacten onderhouden maar toch hoofdzakelijk op zichzelf actief zijn, hoog scoort in de inventarisatie omdat een van de betrokkenen nogal sophisticated en succesvol bezig is.
•
Impliciet wordt verondersteld dat de inventarisatie uitsluitend betrekking heeft op ernstige delicten, omdat immers de CID-registers als (indirecte) bron worden gebruikt. In de praktijk blijken sommige regio’s in het verleden echter ook fietsendieven en graffitispuiters te hebben gerapporteerd.
•
Ook op andere criteria is detailkritiek mogelijk. Zo blijkt het begrip ‘witwassen’ tot nu toe in opsporingsland te snel en te ruim te worden gehanteerd om werkelijk selectieve waarde te hebben, doordat bijvoorbeeld ook consumptieve uitgaven als witwassen worden aangemerkt. Sommige criteria kunnen ook voor overlap in de rapportage zorgen, zoals wanneer het runnen van een garagebedrijf door een crimineel zowel scoort op de variabele witwassen als op het gebruik van dekmantels.
3.2.3 Het IRT maakt zijn opwachting Hoewel -mede op basis van de analyses- in 1988 de tijd meer dan rijp leek voor de oprichting van interregionale teams en er zoals gezegd op diverse fronten (letterlijk) veel krediet voor was, duurde het toch nog tot eind 1989 voor het Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/ Utrecht enigszins op stoom kwam. De concrete inrichting van de IRT’s verliep vooral door de moeilijke samenwerking van de vele korpsen van rijks- en gemeentepolitie erg stroef.251 De frustraties rond deze moeizame recherche-coöperatie zouden een belangrijke stimulans vormen voor de reorganisatie van de gehele politie in 26 korpsen, die in 1993/1994 haar beslag kreeg. Als dan uiteindelijk het IRT daar is, blijkt dat men ondanks alle middelen en mogelijkheden en een honderd procent inzet van de teamcapaciteit op de Bruinsma-groep onvoldoende greep kan krijgen op deze als meest bedreigend beschouwde organisatie. Teamleider Burg van Baarle pleitte dan ook in een interview in 1990 voor een verdere uitbrei252 ding van bevoegdheden. Hij dacht daarbij aan het strafbaar stellen van de voorbereidingen van ernstige misdrijven, het omkeren van de bewijslast bij een redelijk vermoe-
251
Daarnaast lagen er ook ernstige competitieconflicten tussen het Openbaar Ministerie en de politie aan ten grondslag. Al in 1986 claimde het OM de absolute leiding over de bovenlokale teams, terwijl de politie haar eigen zeggenschap wilde behouden (Fijnaut 1988: 152-154). Hoewel de balans uiteindelijk leek door te slaan naar de politie, bleef de spanning over het gezag tot aan het eind als een dreigend zwaard boven het IRT Noord-Holland/Utrecht hangen.
252
De Bruin (1990).
97
den dat financiële vermogens afkomstig zijn uit criminaliteit, het gebruik van richtmicrofoons en videocamera’s en het onderscheppen van telex, fax, autotelefoon en computerverbindingen. Op vrijwel alle punten werd hij op zijn wenken bediend. Desondanks werd het uiteindelijk nodig geoordeeld om door middel van onbetrouwbare informanten een ‘gecontroleerde’ massale import van drugs op touw te zetten. Dit zou resulteren in de ondergang van het IRT Noord-Holland/Utrecht en uiteindelijk in de parlementaire enquête.
Excurs II: de zaak-Bruinsma I Inleiding Het Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht had zich tot doel gesteld de organisatie van de Amsterdamse drugshandelaar Klaas Bruinsma te ontmantelen. Ondanks aanzienlijke inspanningen werd dit doel niet bereikt. Terwijl Bruinsma op een zomernacht in 1991 op de stoep van het Hilton-hotel werd vermoord waren IRTmedewerkers elders in de stad nog volop doende met het vergaren van bewijsmateriaal tegen hem. In de nasleep van de liquidatie werden verscheidene medewerkers van Bruinsma enige tijd in hechtenis genomen, en de organisatie hield als zodanig op te bestaan. Het door Bruinsma vergaarde kapitaal, en vooral ook de contacten en regelingen waarop zijn zakelijk succes berustte bleven echter goeddeels onaangetast, zodat anderen in de jaren daarna konden voortbouwen op de nalatenschap. De eerste drie hoofdstukken van deze studie zijn met name gericht op de totstandkoming van theoretische inzichten rond georganiseerde criminaliteit in de VS en in Nederland, en de samenhang daarvan met het opsporingsbeleid. Op basis hiervan zal in hoofdstuk 4 een eigen analytisch kader worden gepresenteerd, aan de hand waarvan vervolgens de Verhagen-casus kan worden beschreven en ontleed. Een dergelijk analytisch kader, gericht op de verschijningsvormen van georganiseerde criminaliteit, kan echter niet zinvol worden ontwikkeld zonder ook die praktische verschijningsvormen er in te betrekken. Deze excurs over een praktisch voorbeeld van Nederlandse georganiseerde criminaliteit is opgenomen omdat een enigszins gedetailleerde beschrijving van een con253 crete criminele organisatie allicht meer handvatten zal leveren. Als Nederlands praktijkvoorbeeld is de Bruinsma-groep gekozen omdat de zaak ongeveer in dezelfde periode speelde als het Ferrari-onderzoek, omdat er relatief veel informatie over beschikbaar was in het publieke domein (al is het door de dood van Bruinsma nooit tot een rechtszaak gekomen), omdat Bruinsma door de schaal en intensiteit waarop hij opereerde enigszins vergelijkbaar is met de Amerikaanse misdaadgroepen, en ten slotte omdat de Bruinsma-zaak grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het 254 Nederlandse opsporingsbeleid inzake georganiseerde criminaliteit.
253
In hoofdstuk 1 is uiteengezet hoe met behulp van de gefundeerde theoriebenadering en op basis van voortschrijdend inzicht het analyseschema tot stand is gekomen. Het onderzoek naar en de beschrijving van de Bruinsma-casus vond plaats in de aanvangsfase, als vingeroefening. Op dat moment was het bedoelde schema nog niet volledig uitgewerkt, maar omdat dit deel-onderzoek slechts beperkt van opzet was vormde dit geen bezwaar. De consequentie daarvan is wel dat deze excurs en hoofdstuk 5 (de Verhagen-casus) nogal verschillend zijn. Ook het sterke verschil in beschikbare brongegevens speelde hierbij overigens een rol: over Bruinsma zijn eenvoudig niet alle gewenste dimensies in te vullen, omdat de informatie hiertoe ontbreekt.
254
Voor de nuvolgende beschrijving en analyse zijn vrijwel uitsluitend open bronnen gebruikt.
98
II Ontstaan en geschiedenis van de Bruinsma-groep Klaas Bruinsma werd geboren in 1954 als tweede kind uit een gezin van drie zonen en een dochter.255 Vader Anton Bruinsma was een Amsterdamse frisdrankenfabrikant die zijn fabriekje in de loop van de jaren zestig wist uit te bouwen tot een miljoenenbedrijf. Klaas’ moeder was een Engelse, die eind jaren vijftig scheiding aanvroeg en naar haar vaderland terugkeerde. Vader Bruinsma was geen bijzonder hartelijk mens: de kinderen kregen een harde opvoeding en werden volgens kennissen vaak getreiterd. Op de middelbare school had Klaas Bruinsma ondanks zijn duidelijk aanwezige intelligentie dermate aanpassingsproblemen dat het hem amper lukte de Mulo af te maken. Toen hij zestien was maakte de politie het eerste proces verbaal tegen hem op wegens handel in hashish. Een psychiatrisch onderzoek op verzoek van justitie zou later uitwijzen dat hij ten koste van alles zijn vader wilde overtreffen in rijkdom, macht en status.256 De jonge Bruinsma probeerde daarna nog het gymnasium te doorlopen, maar werd in de vijfde klas van school gestuurd wegens wangedrag. In 1975 maakte de Amsterdamse politie een tweede verbaal wegens hash-handel tegen hem op. In die tijd was Bruinsma de huisdealer van een aantal cafés en koffieshops in Amsterdam-West geworden en legde hij contacten met grotere leveranciers. Een schoolvriend uit die tijd die later werd geinterviewd verklaarde over die periode: Klaas is niet zomaar de hasjhandel ingedraaid, hij maakte in de vijfde klas van het Spinoza-lyceum een heel bewuste keuze. Dat was nadat hij bij een onderwereldfiguur over de vloer was geweest die in de hasj zat. Die man had veel geld, dure spullen en mooie auto’s, en daar was Klaas wel van onder de indruk. ‘Dat is mijn toekomst,’ zei hij, ‘en ik ga er erg veel geld in verdienen.’ Hij had plannen om het heel groots en zakelijk aan te pakken. Kort daarna ging hij van school af en dook hij de hasjhandel in. Hij heeft het vak van onderaf geleerd.257
Uit interviews met voormalige bendeleden wordt duidelijk dat Bruinsma zijn medewerkers in de begintijd vooral onder toevallige kennissen uit de studenten- en uitgaanswereld zocht. De schoolvriend zei hierover: “Klaas schakelde ook allerlei oude schoolvriendjes van hem in. Als chauffeur, als koerier, als dealer.”258 Een familielid van Bruinsma vult aan: Klaas haalde veel jeugdvriendjes in zijn organisatie. Veel uit het Gooi. Allemaal zoontjes uit rijke families, waar net als bij Klaas wat mee mis was gegaan. Later kwamen daar die echte criminelen bij.259
Eind 1976 werd hij samen met anderen in Amsterdam aangehouden bij de overdracht van een partij van honderd kilo hashish. Hij zat voor het eerst drie maanden gevangenisstraf uit. Doordat hij na zijn vrijlating de schuilnaam ‘Frans van Arkel’ ging gebruiken, raakte de politie het zicht op Bruinsma enige tijd kwijt. Hij slaagde er in een partnerschap aan te gaan met een gevestigde figuur in de groothandel, mevrouw Tetje (‘Thea’) M., en klom in
255
Middelburg (1993a): 20 ff.
256
Aangehaald in Middelburg (1993a): 31. Een van zijn schoolvrienden merkte later op dat Bruinsma een bijna burgerlijke behoefte had om erkend te worden door gewone zakenmensen (Voskuil 30-9-1992: 45).
257
Voskuil 23-9-1992: 25.
258
Voskuil 23-9-1992: 25; 30-9-1992: 43.
259
Voskuil 23-9-1992: 27. Een anonieme ‘oude onderwereldfiguur’ vertelde over die periode: “Die Klaas Bruinsma was een aparte verschijning in de onderwereld. Hij zag er netjes uit. Een beetje studentikoos. Eerst had hij allemaal van datzelfde type jongetjes om zich heen lopen. Maar die werden later allemaal vervangen door veel hardere jongens. Echt harde jongens.” (Voskuil 23-9-1992: 26).
99
260
korte tijd op naar de top van het Amsterdamse criminele milieu. Eind jaren zeventig was hij miljonair, maar hij bleef samen met M. op een bescheiden etage in AmsterdamCentrum wonen. In die tijd ontwikkelde Bruinsma innovatieve methoden om hashish aan boord van schepen van Pakistan naar Nederland te brengen en bouwde met enkele succesvolle transporten van honderden kilo’s zijn fortuin verder uit. Zijn doortastende manier van werken bracht hem echter in conflict met enkele concurrenten. In 1978 werd een van zijn enforcers geliquideerd door een andere Bruinsma-medewerker die samenspande met de concurrentie, en later tegenover de politie bekende. In diezelfde periode werd een van Bruinsma’s koeriers in België aangehouden met 150 kilo hasj. Klaas werd hiervoor in 1979 door de rechtbank in Antwerpen bij verstek veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. Over zijn opgang in de Amsterdamse onderwereld zei Bruinsma later zelf: Thea is altijd een logo voor me geweest. Net als Frits Adriaanse [‘Frits van De Wereld’ - PK]. Je zou kunnen zeggen dat ik de handel in de hasj van sommige oudere mannen heb voortgezet. Ik heb een aantal territoria van die oudere mannen overgenomen. Ik heb ze daarvoor eerlijk betaald, tenminste als ze eerlijk tegen mij waren. Als ze oneerlijk waren, stelselmatig oneerlijk, dan zette ik ze voorgoed buitenspel. Voorgoed zakelijk buitenspel, bedoel ik. Maar er is een groot verschil tussen die oude garde en ik. Die oudere mannen verzuimden om een goede organisatie op te bouwen. Ze dachten alleen maar aan zichzelf en deelden niet eerlijk met de mannen die het werk deden.261
In 1980, na een gevangenisstraf van een jaar te hebben uitgezeten wegens een onderschept hasj-transport van 1500 kilo, zette Bruinsma de infrastructuur van zijn organisatie verder op poten.262 In een paar panden aan de Eerste Weteringdwarsstraat in de hoofdstad liet hij ‘Het Kantoor’ inrichten, bestaande uit een garageruimte, ‘directievertrekken’ en opslagruimtes. Eind jaren tachtig verhuisde men naar koffieshop ‘De Buggie’, schuin tegenover het hoofdbureau van politie. In diezelfde periode zouden krachtfiguren als Etienne U., Geurt R. en de later geliquideerde André Brilleman bij de organisatie betrokken zijn geraakt. Als legaal front werd eind 1981 het slapende ‘Planologisch Bouwbureau Van der Zwan bv’ overgenomen, waarvan Bruinsma directeur werd. In de tien jaar daarna zou Bruinsma een woud van b.v.’tjes en bedrijfjes om zich heen opbouwen en na gebruik weer opdoeken. Na een schietpartij in een woning in de Amsterdamse Wakkerstraat op 23 augustus 1983, waarbij Bruinsma zwaar gewond raakt, veroordeelde de Amsterdamse rechtbank hem in januari 1984 tot vijf jaar gevangenisstraf. In hoger beroep werd dit teruggebracht tot drie jaar. Daarvan zat hij er bijna twee uit: in de zomer van 1985 kon hij de ‘Bijlmerbajes’ verlaten. De schietpartij in Wakkerstraat motiveerde Bruinsma tot het reorganiseren van zijn 263 kring van medewerkers en een drastische ‘upgrading’ van zijn bedrijf. Tetje M. werd op een zijspoor gerangeerd en volgens journalist Bart Middelburg werd vanaf dat moment Etienne U. Bruinsma’s tweede man. Middelburg, Bruinsma’s postume biograaf contre coeur, beschrijft hoe de drugsbende zich tot tot een volwaardig misdaadsyndicaat ontwikkelde, terwijl Bruinsma zelf met zijn hofhouding uit veiligheidsoverwegingen voornamelijk nog in dure hotels verbleef en zich verplaatste in gepantserde lease-auto's. Hij kon zelf
260
Middelburg (1993a): 36 ff.
261
Voskuil 23-9-1992: 27.
262
Dit en volgende: Middelburg (1993a).
263
Middelburg (1993a): 77 ff..
100
niet rijden en had daarom altijd een chauffeur bij zich. Zijn directe operatiegebied was inmiddels drastisch beperkt doordat verscheidene landen internationale opsporingsbevelen tegen hem hadden uitgevaardigd wegens hasjsmokkel. In deze periode zou hij zich volgens Middelburg omringd hebben met zakelijke en financiële adviseurs en een ‘huisadvocaat’, terwijl ook strategische contacten werden gelegd met bekende zakenmensen 264 in onder andere de pornoindustrie. In oktober 1988 werd hij voor het eerst in Het Parool omschreven als leider van de “grootste en gewelddadigste, mafia-achtige misdaad265 organisatie die actief is in Nederland”. In 1989 namen de spanningen en de chaos toe in de Bruinsma-clan. Er was inmiddels een bijzonder groot politieteam speciaal voor Bruinsma opgetuigd (het IRT-team NoordHolland/Utrecht), en Bruinsma maakte aanstalten om zich enige tijd terug te trekken. Voor die tijd wilde hij echter nog ‘De Grote Berg’ binnenhalen, een partij van vijftig ton Pakistaanse hashish. Hij zou het grootste deel van de financiering voor zijn rekening ne266 men, terwijl smokkelveteraan Stanley ‘Kai’ E. het feitelijke transport zou regelen. Het monsterproject liep echter spaak: op 24 februari 1990 nam het regionaal politieteam Dordrecht in een loods bij Leusden 45.000 kilo Pakistaanse hash uit Marokko in beslag, de grootste partij die ooit in Europa was onderschept. De geschatte straatwaarde van ‘De Berg’ bedroeg ruim vierhonderd miljoen gulden. Ingewijden schreven het debacle achteraf toe aan Bruinsma zelf, die met zijn opvallende gedrag in de maanden daarvoor ‘heel Nederland’ er op attent zou hebben gemaakt dat er iets groots zat aan te komen. Hoewel Bruinsma door het verlies van de grote partij handelswaar financieel nog niet geheel aan de grond zat, reageerde hij volgens door Middelburg opgevoerde getuigen wel geëxalteerd. Hij joeg iedereen in zijn omgeving tegen zich in het harnas en begon zich toe te leggen op het ‘rippen’ van concurrenten en het afpersen van de horeca op de Wallen. Hij drong aan koffieshops en cafés ‘zijn’ hash en speelautomaten op en zette deze zakelijke voorstellen kracht bij door weigerachtige ondernemers gewapende knokploegen op hun dak te sturen. Zijn pogingen om op die manier een territoriaal monopolie te vestigen in de ‘rosse buurt’ liepen echter op niets uit. Bruinsma raakte door excessief cokeen alcoholgebruik betrokken bij vechtpartijen met kroeglopers en maakte zichzelf tot een aanfluiting. Een naaste medewerker uit die tijd vertelde later tegen verslaggever Bert Voskuil: Klaas werd eigenlijk steeds gekker. Hij werd ook nonchalant. Hij liet bijvoorbeeld zijn pistool zomaar in de taxi liggen. Hij telefoneerde vanuit open lijnen, die door de politie konden worden afgeluisterd. Hij had geen enkele discipline meer. Hij speelde ook zijn eigen mensen tegen elkaar uit. En we kwamen er ook achter dat er door mensen van ons represaille-maatregelen waren genomen tegen mensen, enkel maar omdat Klaas ruzie met ze had. Dan voel je je enorm genomen. Het moment was niet ver meer dat we hem uit veiligheidsoverwegingen zelf hadden moeten liquideren.267
In het najaar van 1990 kreeg de Bruinsma-groep het naar aanleiding van een mislukte cocaïne-transactie aan de stok met een bende Joegoslavische criminelen, een conflict dat eindigde met de liquidatie van hun leider Ljubinko Becirovic, bijgenaamd ‘Duja’. In de maanden daarna kreeg Bruinsma ook ernstige ruzie met verscheidene van zijn medewerkers, die hem één voor één verlieten. Zijn prestige was aanzienlijk afgenomen:
264
Middelburg (1993a): 102 ff.
265
Middelburg (1993a): 91.
266
Middelburg (1993a): 153 ff.
267
Voskuil 30-9-1992: 47.
101
volgens Middelburg had zijn oorspronkelijke lijfwacht Etienne U. hem inmiddels overvleugeld en was Bruinsma zelf door zijn overspannenheid nauwelijks meer tot handelen in staat. Het was duidelijk dat hij voor de onderwereld een risico was geworden, terwijl zijn bescherming goeddeels weggevallen was: hij was de facto vogelvrij verklaard. In de vroege ochtend van 27 juni 1991 wordt Bruinsma op de stoep van het Hilton-hotel in Amsterdam-Zuid door vier kogels uit een handvuurwapen gedood. De voormalige rechercheur Martin H., waarvan wordt aangenomen dat hij banden had met de eerdergenoemde Joegoslavische bende, werd later voor de moord veroordeeld.
III Structuur en werkwijze van de organisatie Klaas Bruinsma benadrukte zelf in een interview dat zijn organisatie was opgebouwd uit mensen die een emotionele band met hem hadden en die vaak al tien, vijftien jaar bij 268 hem zaten. Ik heb mijn organisatie voorzichtig opgebouwd. En toen ik de handel in Nederland goed georganiseerd had, ben ik naar het buitenland gegaan. Ik ben zeker veertig maal naar India, Pakistan, Turkije, Libanon, Syrië en Marokko geweest. Daar ben ik zelf met de mensen waarvan ik hasj kocht gaan praten. En ik zorgde ervoor dat ik vrienden met ze werd. Want een vriend zal je veel minder snel bedonderen. Dat kost tijd, veel tijd. Maar het heeft wel rendement opgeleverd. Want ik deed in de latere jaren nog steeds zaken met de mensen met wie ik het in het begin deed.269
Volgens Middelburg en anderen bouwde Bruinsma midden jaren tachtig zijn organisatie om volgens het divisiemodel: er ontstonden gespecialiseerde onderafdelingen, die gescheiden opereerden.270 Middelburg onderscheidt de divise ‘drugs’ (Bruinsma zou volgens de politie en volgens criminelen als Charlie W. in de jaren tachtig naast hash ook heroïne en cocaïne gaan verhandelen, althans anderen dat voor hem laten doen), de divisie ‘beleggingen’ (witwassen), de divisie geweldsmisdrijven (veelal freelancers), en later een divisie speelautomaten.271 Bruinsma zelf vormde feitelijk de enige verbindende schakel tussen deze afzonderlijke delen, wat mede op het conto van zijn aan paranoia grenzende wantrouwen wordt geschreven. Middelburg concludeert: “In essentie ontwikkelde de Bruinsma-organisatie zich daarmee tot een eenmanszaak: alle beslissingen, hoe onbenullig ook, liepen via Bruinsma zelf.”.272 Er was eind jaren tachtig wel sprake van een kerngroep rond Bruinsma die volgens R. als ‘de Directie’ werd aangeduid, en waarvan U., Roy Adkins (een grote Britse drughandelaar en langjarige partner van Bruinsma, die later werd vermoord), een bekende, door Middelburg met naam genoemde advocaat en in mindere mate het duo Sam K. en John M. deel uitmaakten.273 Wat de omvang betreft rekenden politie-analisten ongeveer tien mensen tot de kern 274 van de groep, met daaromheen zo’n vijftig lossere medewerkers. Geurt R. wist over de
268
Voskuil 30-9-1992: 43.
269
Bruinsma in een interview in november 1988 (Voskuil 23-9-1992: 26). Voormalige medewerkers als zijn lijfwacht Geurt R. (aan wie Middelburg veel van de informatie voor zijn boek ontleende) hebben steeds benadrukt dat tot ongeveer 1989 de sfeer in de groep die van een jongensclub was. Bruinsma had duidelijk charisma: mensen als R., die tien jaar voor hem werkte, voelden een sterke emotionele verbondenheid met hem.
270
Middelburg (1993a): 79ff.
271
Drugs: vgl. Middelburg en Van Es (1994): 36.
272
Middelburg (1993a): 81.
273
Middelburg (1993a): 168.
274
De IRT-analisten kwamen in 1990 tot bijna tweehonderd medewerkers, maar daarbij werden soepele criteria gehanteerd.
102
omvang van de organisatie aan het eind van de jaren tachtig te melden dat er zo’n dertig direct beschikbare mensen waren in en rond Amsterdam, terwijl hem in de rest van Nederland en het buitenland aan vaste contacten tussen de honderd en tweehonderd men275 sen bekend waren. In de rapportage van de onderzoeksgroep-Fijnaut uit 1995 wordt het strakke beeld 276 van het Bruinsma-syndicaat met zijn divisies sterk gerelativeerd. Inderdaad bestond er als kerngroep een clique van ongeveer tien personen, maar zowel de geweldsfiguren als de juridische en zakelijke adviseurs werkten niet uitsluitend voor Bruinsma maar hadden ook andere, zelfstandige bedrijvigheden. Dit varieerde van een financieel adviesbureau tot een hoerenkast, horeca-protectie en hardhandige incasso. De groep hier omheen bestond in wezen uit zelfstandige operators op diverse markten, uiteenlopend van grote horeca-ondernemers tot advocaten, drughandelaren, garagehouders, een sportschoolhouder, nautische transporteurs, een electronicaboer en dergelijke. De kracht van Bruinsma lijkt er in te hebben gelegen dat hij in staat was binnen dit netwerk dusdanig te opereren dat hij een beroep kon doen op de juiste mensen en hun eigen netwerkjes, en zodoende ambitieuze projecten kon organiseren waar velen hun voordeel mee konden doen. De samenhang en discipline binnen de kerngroep was evenwel groot. Als een medewerker in de gevangenis belandde werd dat als een bedrijfsongeval gezien, en zag Bruinsma er persoonlijk op toe dat de familie gedurende de detentie geen financiële pro277 blemen kende. Wie zich ondanks die sociale voorzieningen niet loyaal betoonde, viel onder een meedogenloos sanctiestelsel, en ook met concurrenten in het milieu nam Bruinsma geen enkel risico meer. Middelburg weet te melden dat politie en justitie de 278 Bruinsma-organisatie verantwoordelijk houden voor ten minste tien liquidaties. Dit maakte het voor de recherche aanvankelijk lastig om informanten in de omgeving van Bruinsma te vinden. Omdat de grenzen van de groep niet statisch maar fluïde waren, is het niet goed mogelijk te bepalen hoeveel geld er omging. De zelfstandige bezigheden van de afzonderlijke medewerkers droegen immers slechts ten dele, of in het geheel niet, bij aan de welvaart en economische slagkracht van de hele groep. Volgens Middelburg lag de omzet van de Bruinsma-organisatie in de topjaren ergens tussen de honderd en tweehonderd 279 miljoen gulden. Bruinsma’s persoonlijk vermogen schatte hij op ruim honderd miljoen. Bruinsma zelf zei daarover in 1988 tegen Bert Voskuil: “Onze organisatie heeft een jaarlijkse omzet van 500 tot 600 miljoen. Dat is omzet, geen winst. Wat ik zelf bezit, nou, dat mag je nooit publiceren. Alleen na mijn dood. Ik denk momenteel 100 tot 150 mil280 joen.” 275
Middelburg (1993a): 81. Turncoat Bettien Martens vertelde haar biograaf Bovenkerk dat zij in haar contacten met de Bruinsma-groep met ongeveer tien mensen om hem heen te maken had, en dat daaromheen nog wat vage figuren liepen die af en toe een opdracht uitvoerden. In haar verkenning van de Nederlandse drugsmarkt rond 1989 was volgens haar de Bruinsma-groep de enige echte groep van betekenis die ze kon vinden (Bovenkerk (1995): 106 ff.
276
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 20: 38 ff.
277
Middelburg (1993a): 82.
278
Middelburg (1993a): 85. Fijnaut et al. houden het op grond van politiegegevens op zes aanslagen in opdracht waarvan drie met dodelijke afloop, plus een rechtstreekse betrokkenheid van Bruinsma bij drie schietpartijen waarvan één met dodelijk gevolg. Zij lijken daarbij in ieder geval de moord op de Joegoslaaf Becirovic in 1990 over het hoofd te zien.
279
Middelburg (1993a): 82.
280
Voskuil 30-9-1992: 45.
103
De onderzoeksgroep-Fijnaut waagde zich niet aan een schatting van Bruinsma’s financiële gewicht. Meer recente politie-informatie indiceert evenwel dat de feitelijke omvang van de Bruinsma-groep kleiner is geweest dan men in het begin van de jaren negentig heeft gedacht. Ook het eigen bezit van Bruinsma, dat de Amsterdamse politie aanvankelijk op zo’n 150 miljoen schatte, lag waarschijnlijk in werkelijkheid eerder rond de dertig 281 miljoen.
IV Betekenis van Bruinsma Klaas Bruinsma was in meer dan één opzicht een werkelijke innovator in de wereld van de Nederlandse drugsmokkel. Zijn betekenis overstijgt daarmee die van nagenoeg iedere andere crimineel in de naoorlogse geschiedenis. Een analyse van beschikbare informatie levert het volgende beeld op. (1) De omvang en organisatie van de handel Volgens Middelburg was Bruinsma’s organisatie door het wegvallen van twee grote concurrenten, de Britse handelaar Howard Marks en de Nederlander Stanley E., in de jaren 1988 - 1989 de grootste handelaar in hashish in Europa en wellicht zelfs wereldwijd 282 geworden. Zijn formaat zou ook blijken uit het gegeven dat hij een nieuwe manier van samenwerken op de Nederlandse drugsmarkt introduceerde: gelegenheidscoalities, waarbij verschillende criminelen ieder hun specialisme inbrachten om in een monsterverbond met gedeeld risico een zeer grote partij hashish naar Europa te halen. De vraag is of deze samenwerkingsvorm werkelijk zo nieuw was; de schaal waarop het gebeurde was in ieder geval in Nederland nooit eerder vertoond. Net zoals Bettien Martens komt ook de onderzoekgroep-Fijnaut tot de slotsom dat rond 1990 de Bruinsma-groep de enige echt 283 grote machtsfactor op de Amsterdamse drugmarkt vormde. Zijn manier van werken, hoewel niet geheel vrij van slordigheden en nonchalance, kenmerkte zich aanvankelijk toch door een professionele aanpak van logistieke, financiële en organisatorische (human factor) problemen. (2) De financiële macht Voor zover valt na te gaan is het niet eerder in Nederland voorgekomen dat iemand zoveel geld verdiende met criminele activiteiten als Bruinsma. Figuren als de Heinekenontvoerders, enkele professionele overvallers en kluiskrakers en heel wat drughandelaren en uitbaters van koffieshop-ketens hebben miljoenen verdiend, maar het niveau van meerdere tientallen miljoenen heeft toch (vrijwel) niemand ten lande gehaald. Bruinsma gebruikte zijn kapitaal niet alleen om leuk te wonen, een cabriolet aan te schaffen en ‘dames te verwennen’, maar investeerde veel ervan opnieuw in zijn ‘bedrijf’ en in diverse meer duurzame beleggingen in binnen- en buitenland. Een deel van het Bruinsmakapitaal heeft een spin-off veroorzaakt die tot op de dag van vandaag een rol speelt. Hij zat dicht tegen een status van onaantastbaarheid: alleen zijn eigen persoon zat hem uiteindelijk in de weg.
281
Mondelinge informatie Amsterdamse politiemedewerkers, 1996.
282
Middelburg (1993a): 88 ff.
283
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (1996), Handelingen II, Bijlagen 24 072, nr. 20: 37.
104
(3) Dodelijk geweld Klaas Bruinsma is door zijn rigoureuze manier van optreden het symbool geworden van een omslag in de grootstedelijke onderwereld. Men was in Nederland al langer vertrouwd met gewapende smokkelaars en schietgrage Italianen, en ook op de Wallen werd nog wel eens een revolver gevonden, maar de drughandel is hierin duidelijk een escalerende factor geweest. De ladingen moesten worden beschermd, konden worden geript, verraden, en het ging steeds om zeer grote geldbedragen: stuff was niet langer het domein van hippe vogels maar van zware jongens. Vuurwapens deden dan ook op grote schaal hun intrede aan het eind van de jaren zeventig, en Bruinsma had er geen problemen mee om onder die condities te opereren. Hij wilde eenvoudig de baas zijn, en volgens Middelburg en anderen werden tegenstanders die een gevaar voor hem vormden uit de weg geruimd. (4) Innesteling in de zakenwereld Waar Bruinsma waarschijnlijk bijzonder grensverleggend is geweest is in het samenwerken met wat in politiekringen als ‘de bovenwereld’ wordt aangeduid. De geschiedenis van de Nederlandse onderwereld is nog slechts zeer onvolledig beschreven, maar het is duidelijk dat er ook in de jaren zestig en zeventig al verbanden bestonden tussen enerzijds ‘oude penose’-figuren als Frits ‘van De Wereld’, Maurits de V. en de ‘vissersdorpenmafia’, die goed geld verdienden in het binnenbrengen van hashish, en anderzijds sommige grote onroerend goed-magnaten die weliswaar met burgemeesters aan tafel zaten, maar ook niet vies waren van lucratieve investeringen. In die tijd was de politie hier echter totaal niet op ingeschoten, en moest ook de vaderlandse journalistiek het stellen zonder onderzoekende misdaadreporters van het kaliber van Bart Middelburg. Bruinsma onderkende als geen ander het belang van professioneel advies op juridisch en financieel terrein. De hardheid van informatie over dit onderwerp is niet onomstotelijk vastgesteld, maar met name door het werk van Middelburg zijn er zeker aanwijzingen dat hij advoca284 ten en fiscalisten, maar ook sommige ambtenaren aan zich wist te binden. Volgens perspublicaties zou de Bruinsma-organisatie ook in kringen van beleggers en beurshandelaren contacten hebben gehad. Bij verscheidene financiële debacles in de afgelopen jaren, waaronder die rond het TextLite fonds en de R&R-groep zouden opsporingsambtenaren aanwijzingen hebben gevonden van relaties met de Bruinsma-organisatie. Volgens Middelburg en anderen zou Bruinsma voldoende strategisch inzicht hebben gehad om profijtelijke overeenkomsten te sluiten met internationaal opererende ondernemers in 285 bijvoorbeeld de pornoindustrie, hetgeen zijn spanwijdte aanzienlijk vergrootte. (5) Inspelen op de pers Bruinsma begreep als geen ander dat een negatief imago in de publieke opinie slecht was voor de handel, en hem kwetsbaarder maakte voor opsporingsactiviteiten. Hij had vanaf 1988 voortdurend last van Middelburg’s publicaties in Het Parool; diverse pogingen om deze reporter via de rechter de mond te snoeren hadden niet het gewenste effect. Volgens sommigen, met name opnieuw Middelburg, wist Bruinsma echter actief gebruik
284
Bruinsma is door zijn voortijdig heengaan niet meer voor de rechtbank verschenen, zodat er geen door gerechtelijke uitspraken ondersteund bewijsmateriaal beschikbaar is om harde uitspraken te doen over zijn zakelijke bezigheden. De vele aanwijzingen wijzen echter alle op een niveau van opereren dat dusdanig ontwikkeld is, dat in ieder geval die aanwijzingen zeker niet onvermeld mogen blijven.
285
Middelburg (1993a): 125ff.; Middelburg en Van Es (1994): 67-8.
105
te maken van andere misdaadverslaggevers onder het motto: wat weet maar niet mag schrijven, wat niet deert. Bert Voskuil van Nieuwe Revu en toenmalig hoofdredacteur van Aktueel Peter R. de Vries hadden volgens Middelburg geregelde contacten met Bruinsma, waarbij volgens hem De Vries er voor zorgde dat Bruinsma uit de misdaadverslaggeving van Aktueel bleef. Bovendien zou De Vries Bruinsma’s advocaat mr Moskowicz behulpzaam zijn geweest bij het opstellen van diens pleitnota in een kort geding tegen Het Pa286 rool eind 1988. Middelburg werd overigens later op zijn beurt bekritiseerd, omdat hij zijn verhalen vooral op de getuigenis van de als onbetrouwbaar bekend staande R. zou hebben gebaseerd, en met name een bekende advocaat zonder deugdelijke bewijsvoe287 ring als lid van Bruinsma’s kerngroep had neergezet. (6) Afscherming In zijn ontwikkeling en gebruik van contacten met goed geplaatste journalisten en medewerkers van opsporingsdiensten kende Bruinsma eind jaren tachtig zijn gelijke niet in Nederland. Op tactisch niveau waren Bruinsma’s (ingehuurde) medewerkers al redelijk gevorderd in het afschudden van observatieteams, het registreren van hun wagenpark en het volgen van hun radioverkeer. Tot circa 1983 deden criminelen nauwelijks iets aan dergelijke afscherming, anders dan een scannertje meenemen in de auto als ze op een ‘klus’ gingen. Midden jaren tachtig veranderde dat: uit een losse subcultuur van hobbyisten en scannerfreaks die ongericht achter de politie aanreden vormde zich geleidelijk een netwerkje van mensen die op systematische wijze hun bevindingen vastlegden en uitwis288 selden, en uiteindelijk ook te koop aanboden aan wetsovertreders. Mensen rond Bruinsma, die al ervaring hadden in het afschermen van bergplaatsen van hashish, maakten van hun diensten gebruik. De geheime vestigingsplaats, infrastructuur en het wagenpark van het IRT Noord-Holland/Utrecht waren al na enkele weken bekend bij de 289 freaks, en daar was geen omkoping voor nodig geweest. Nadat Bruinsma had aangetoond hoe bruikbaar (en statusverhogend) dergelijke informatie was, zijn in de jaren daarna ook andere groepen er gebruik van gaan maken. Bruinsma ging echter verder: vanaf het begin van zijn carrière heeft hij gebruik gemaakt van mogelijkheden om corrupte politiemensen of mensen die anderszins kwetsbaar en interessant waren, te exploiteren. Al eind jaren zeventig werd er naar aanleiding van informatie van enkele aangehouden Bruinsma-medewerkers door de rijksrecherche een onderzoek ingesteld naar mogelijke contacten van hoge politiefunctionarissen met Bruinsma. Dit onderzoek zou wel tal van aanwijzingen, maar geen bewijzen hebben op290 geleverd. Bart Middelburg schrijft in zijn biografie van Bruinsma dat diens belangrijkste leverancier van Pakistaanse hasj eind jaren zeventig, de Pakistaan Mustaph Malik, be-
286
Middelburg (1993a): 91 ff.
287
Bouman en De Vries (1994). Hun stuk is volgens Middelburg (ingezonden brief, Intermediair 16 september 1994: 5) vrijwel geheel gebaseerd op de pleitnota’s van de advocaten die de bewuste advocaat in een proces bijstonden. De door Middelburg gelaakte advocaat moest overigens later vanwege de aanwijzingen betreffende zijn contacten zijn advocatenpraktijk opgeven.
288
Een deel van dit netwerkje werd in 1995 door het kernteam blootgelegd. Enkele met naam en toenaam bekende personen maken er tot op de dag van vandaag hun werk van om het optreden van onder andere arrestatie- en observatieteams van nabij te observeren, en vervolgens tegen betaling perscontacten en andere geïnteresseerden van hun bevindingen op de hoogte te houden.
289
Middelburg (1993b).
290
Middelburg (1993a): 52.
106
291
kend stond als persoonlijk informant van commissaris Toorenaar. Hij suggereert dat deze relatie de commissaris begin jaren tachtig zijn positie bij de Amsterdamse recherche kostte. Commissaris Burg van Baarle, indertijd verantwoordelijk voor het IRT NoordHolland/Utrecht, verklaarde in 1994 tijdens een geheim verhoor tegenover de commissieWierenga dat een Amsterdams CID-koppel met een belangrijke informatiepositie in het 292 criminele milieu informatie zou hebben doorgespeeld aan de Bruinsmagroep. Eén van de twee rechercheurs werd later ontslagen. Tijdens de geheime Wierenga-verhoren verklaarden ook andere politiemensen signalen te hebben gekregen dat er iemand uit de Amsterdamse politietop naar een criminele organisatie lekte. Bewijzen hiervoor zijn echter nooit op tafel gekomen. De onderzoeksgroep-Fijnaut gaat op deze gevoelige materie niet in, maar weet wel te melden dat volgens politierapporten Bruinsma bedenkelijke contacten had met een vijftal leden van de gemeentepolitie en met twee douaniers. Andere bronnen spreken ook van goede informatieposities op het stadhuis en bij de Belastingdienst. Van belang hierbij is echter dat dergelijke informatiekanalen niet uitsluitend binnen de groep-Bruinsma werden ontwikkeld. In het Amsterdamse circuit werd (en wordt) voortdurend aan clandestiene informatiehandel gedaan: diverse mensen halen er zelfs een broodwinning uit. Bruinsma c.s. hadden eenvoudig de financiële mogelijkheden om dergelijke bronnen aan te boren en verder te ontwikkelen, en combineerden dat met het zeldzame inzicht dat dergelijke investeringen op den duur lonend zouden zijn. Andere criminele groepen, zoals die rond Charles Z. en Johan V., hebben later van dezelfde faciliteiten kunnen profiteren.
V Afsluiting Samenvattend moet worden vastgesteld dat voor zover de beschikbare informatie uitwijst, Bruinsma in zijn tijd een standaard heeft gezet waaraan anderen kunnen worden afgemeten. In de jaren daarna hebben meer hasj-ondernemers grote successen behaald, maar over het geheel genomen hebben zij nooit de vernieuwende visie getoond van Klaas Bruinsma. Voor de navolgende hoofdstukken van deze studie biedt de Bruinsma-casus dan ook aanknopingspunten bij het ontwikkelen van een analysekader. Allereerst pakken we evenwel de draad weer op bij het beschrijven van de situatie ten aanzien van de opsporing in de eerste helft van de jaren negentig.
3.3
De jaren negentig: crisis in de opsporing 3.3.1 Beleid en pers: wapengekletter Tot circa 1991 was de criminele politiek van de opeenvolgende regeringen en in dit geval ook het feitelijk uitgevoerde beleid op de werkvloer duidelijk gericht op een repressieve aanpak van georganiseerde criminaliteit (het ‘oprollen’ van criminele organisaties), gekoppeld aan een uitbouw van het politiële inlichtingenapparaat in de vorm van CID’s en uitbreiding van de tap-, observatie en infiltratiecapaciteit (de koers dus die was uitgezet in ‘Samenleving en criminaliteit). Zoals we nog zullen zien is deze lijn in de jaren na
291
Middelburg (1993a): 38.
292
Rapport commissie Wierenga, vertrouwelijke bijlage, 1994.
107
1991 voortgezet, maar met een geleidelijke flankering door preventief gerichte maatregelen zoals het doorlichten van overheidsbeleid op het ongewild bevorderen van gelegenheidsstructuren, het actief tegengaan van corruptie binnen de overheid, het kritisch bekijken van diverse vergunningensystemen en een toenemende samenwerking met het bedrijfsleven. Pas in de meest recente periode komt hier en daar ook het expliciet betrekken van de wijkgebonden basispolitie-eenheden in het signaleren en tegengaan van georganiseerde criminaliteit aan de orde. Een wezenlijk moment in deze heroriëntering van het beleid ligt in het najaar van 1990, wanneer op initiatief van prof. dr C. Fijnaut een belangrijke conferentie plaatsvindt op het ministerie van Justitie, waarbij deskundigen uit de VS hun ervaringen en inzichten 293 delen met de Nederlanders. Deze Dutch-American Conference on Organized Crime was er op gericht om te komen tot een strategie ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Het belang van deze bijeenkomst was vooral gelegen in het feit dat de tot dan toe eenzijdige aandacht voor de strafrechtelijk-repressieve bestrijding werd uitgebreid met een preventief-bestuurlijk perspectief, hetgeen zich vertaalde in een ingrijpende aanpas294 sing van het beleid. Daarnaast vond het op de conferentie ontwikkelde ideeëngoed in maart 1991 zijn weerslag in de zogenaamde ‘Randstad-notitie’, waarin de korpschefs van de drie grootste steden en het hoofd CRI hun visie op de aanpak van de georganiseerde criminaliteit onder woorden brachten: waakzaamheid is vereist met betrekking tot de ernst van de situatie en de reeële dreiging van ‘Amerikaanse toestanden’ wanneer niet wordt ingegrepen; er is diepgaand (ook wetenschappelijk) onderzoek naar de aard van deze vorm van misdaad nodig; er ligt een duidelijke relatie met veel voorkomende criminaliteit, zodat er ook een rol voor de basispolitiezorg is weggelegd; het bestuur moet haar verantwoordelijkheid nemen in de preventieve sfeer; en het openbaar ministerie moet al in een vroeg stadium bij belangrijke strafrechtelijke onderzoeken worden betrok295 ken. Deze uitgangspunten zouden terugkeren in de nota ‘De georganiseerde criminaliteit in Nederland’ die de regering op aandringen van de Kamer in september 1992 uit296 bracht. In deze nota constateren de bewindslieden van Justitie en Binnenlandse Zaken onder andere dat de winstmogelijkheden met EG-fraude en het ontduiken van accijnzen vol297 gens deskundigen nog groter zijn dan bij de handel in drugs. Zij stellen voorts dat de
293
Over de rol van Fijnaut in het ‘omdenken’ zie Proces-verbaal Fijnaut (no. 94/47): 560 ff. in Rapport (1994).
294
Fijnaut and Jacobs (Eds.) (1991); Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen Tweede Kamer 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 12, 16-19.
295
Notitie inzake de bestrijding (1991).
296
Ministerie van Justitie; Ministerie van Binnenlandse Zaken (1992): 7 ff. De Kamer had in een motie op een meer doortastend beleid aangedrongen, en ook bij de behandeling van de nota struikelden de parlementariers haast over elkaar in hun enthousiasme om vooraan te staan in de oorlog tegen de misdaad. Daarmee heeft de politiek een zware wissel getrokken op de mogelijkheden die politie en justitie in de praktijk hadden, en dit heeft zeker bijgedragen aan grensverleggende activiteiten als de inkijkoperaties en het ontwikkelen van ‘groei-informanten’.
297
Het verschijnen van de regeringsnota op 25 september 1992 werd zoals gebruikelijk bij deze materie voorafgegaan door het nodige publicitaire tromgeroffel. Op 9 juni al lekte een concept-versie uit in de vorm van een deelnota van de hand van topambtenaar dr Jan van Dijk. Deze betoogt hierin dat de georganiseerde misdaad in Nederland maffia-achtige vormen begon aan te nemen, vergelijkbaar met de criminaliteit in landen als de Verenigde Staten en Italië (Slats 1992). Hij schetst het gevaar dat de georganiseerde misdaad greep zal krijgen op bepaalde economische sectoren door monopolies te ontwikkelen ten aanzien van essentiële schakels van productieketens. Vervolgens weten de dagbladen twee weken voor de officiële aanbieding opnieuw de hand te leggen op het dan nog vertrouwelijke beleidsplan, waarvan de hoogtepunten in paginagrote artikelen worden gepresenteerd (Vermeulen 1992). De teneur is bijzonder alarmerend: de Italiaanse mafia zou volgens recente recherche-informatie een deel van haar drugshandel via Nederland laten lopen. Banken en wisselkantoren zouden betrokken zijn bij grootschalige witwaspraktijken, en juridische, financiële
108
belangrijkste dreiging erin gelegen is dat criminele organisaties vanwege die overvloedige beschikbaarheid van geld veel dieper in de bovenwereld penetreren dan vroeger. Het is deze geleidelijke innesteling van criminele organisaties in de legale bovenwereld die het meeste zorgen baart. Door de ruime beschikbaarheid van financiële middelen komt in bepaalde sectoren de beroepsethiek onder druk te staan en dreigt het gevaar van een symbiose tussen de wettige bovenwereld en misdaadondernemers. Lokale overheden kunnen onder druk komen te staan om met dubieuze ondernemers in zee te gaan. De eerste symptomen van een reëel corruptieprobleem in het bestuur en binnen de politie zijn reeds in Nederland waar te nemen. In de nota wordt nog altijd geen strakke definitie van georganiseerde criminaliteit gegeven. Men volstaat met het opsommen van een zestal kenmerken; aan enkele hiervan 298 moet georganiseerde misdaad voldoen om als zodanig te kwalificeren. Er wordt vervolgens op gewezen dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat dergelijke organisaties ook in Nederland geen uitzonderlijk verschijnsel meer zijn, waarbij als voorbeelden onder andere het Bruinsma-netwerk en een groep professionele overvallers (de zogenoemde Kempenbende) worden genoemd. De resultaten van de landelijke misdaadanalyse uit 1991 worden gememoreerd, terwijl voor wetenschappelijke onderbouwing wordt verwezen 299 naar het werk van Van Duyne et al. (1990) en Bovenkerk (1992). Voorts wordt een onderzoek van bureau McKinsey genoemd, waaruit zou blijken dat in Nederland de totale omzet in drugs, wapenhandel en het uitbaten van illegale gokgelegenheden moet worden geschat op 10 miljard gulden per jaar. McKinsey stelt dat de schade aan de overheid jaarlijks vele miljarden bedraagt ten gevolge van belastingderving en door premiefraudes. Aan herstelkosten in verband met milieuvervuiling zou jaarlijks zo’n vier miljard gulden moeten worden besteed.
en fiscale experts werken structureel samen met criminele organisaties, aldus de ministers. In sommige gemeenten zijn grote delen van de horeca en het onroerend goed in handen van ondernemers met een dubieuze reputatie, en de georganiseerde criminele sector zou met haar drugs- en wapenhandel en illegale gokactiviteiten een jaarlijkse omzet van tien miljard gulden realiseren, zodat ze tot de grotere sectoren binnen de Nederlandse economie behoort. Een kernachtige uitdrukking van de minister van justitie blijft nog lang hangen: “van ieder tientje is één gulden crimineel besmet”. Deze schatting, die van bureau McKinsey afkomstig is, blijkt later te zijn geopperd tijdens vraaggesprekken met enkele criminologen en andere deskundigen, zonder dat daar een argumentatie aan ten grondslag ligt (Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 52). Al met al ademde de nota een nogal paniekerige toon, die de ‘oorlog tegen de georganiseerde misdaad’ in de ogen van veel uitvoerders de ministeriële zegen gaf en hen aanzette tot clandestiene acties waarvan de reikwijdte pas door de parlementaire enquête aan het licht kwam. Topambtenaar Van Dijk merkte bij gelegenheid van zijn afscheid van het ministerie zes jaar op: “Misschien ben ik toen in mijn nota voor minister Hirsch Ballin wel een beetje doorgeschoten.” (Leistra 1998). 298
Deze elementen zijn:
1. de organisatie legt zich in hoofdzaak, althans in aanmerkelijke mate toe op het verkrijgen van inkomsten uit verschillende, en al naar gelang de winstkansen sterk wisselende vormen van criminaliteit; 2. er is een meerjarig werkverband met hiërarchische verhoudingen; 3. het werkverband bedient zich van een intern beloningssysteem en waar nodig van sancties als geweldplegingen en liquidaties; 4. de inkomsten van criminele activiteiten worden door een legale poot van de organisatie geïnvesteerd in onroerende goederen en lagale bedrijven (witwassen van zwart geld); 5. er worden diensten gekocht van of samengewerkt met financiële, fiscale en juridische deskundigen en legale bedrijven, waaronder banken, aannemersbedrijven en handelsfirma’s; 6. er worden pogingen ondernomen om zo mogelijk corrumperende contacten te leggen met relevante overheidsfunctionarissen. 299
Opmerkelijk genoeg is de eerste studie nogal terughoudend van toon over wat in de politiedossiers was aangetroffen, terwijl de bundel artikelen van Bovenkerk geen enkele empirische informatie over georganiseerde criminaliteit in Nederland bevat.
109
Ondanks dat de bewindslieden nadrukkelijk wijzen op de grote schade en kosten veroorzaakt door fraude, zowel in Nederland als via de Europese Unie, en door illegaal gokken, clandestiene wapenhandel en milieucriminaliteit, blijft het leeuwendeel van de politiele opsporingsinspanningen in de jaren daarna gericht op de diverse vormen van drug300 handel, waarbij men overigens nog weinig succesvol was. De enquêtecommissie opsporingsmethoden kwam in februari 1996 tot dezelfde conclusie. Deze situatie moet voor een groot deel worden toegeschreven aan de hardnekkigheid van organisatorische cultuur en tradities, zowel binnen het Openbaar Ministerie als bij de politie. Deels is de gefixeerdheid op de ‘usual suspects’ een kwestie van organisatorisch onvermogen. Gecompliceerde financiële onderzoeken hebben weliswaar binnen de recherche een hoge status, maar er is veel te weinig professionele kennis in huis, en de nodige expertise kan nauwelijks worden ingehuurd doordat men niet bereid is de marktconforme hoge salarissen te betalen. Voor een ander deel is het de ingesleten gewoonte: rechercheurs zijn doorkneed in bepaalde opsporingsmethoden in relatie tot drugdelicten, informantenrunners zijn thuis in bepaalde milieu’s, en het vraagt blijkbaar meer flexibiliteit dan kan worden opgebracht om de switch te maken naar heel andere milieus en delictvormen. Dat op illegaal gokken niet wordt ingezet is verklaarbaar doordat het gronddelict nauwelijks strafbaar is en door de samenleving ook niet als een ernstig probleem wordt gezien. De handhaving van de milieuwetgeving -een bekend knelpunt- wordt nog altijd als ‘soft’ gezien, te weinig ‘echt’ politiewerk, en daarnaast is er opnieuw te weinig deskundigheid. De wet- en regelgeving is uiterst complex en voor de gemiddelde politiemedewerker aan de basis nauwelijks in de praktijk toe te passen. Er is de afgelopen jaren heel wat geld in gesto301 ken, maar de ‘hearts & minds’ bij de politie zijn er nog niet voor gewonnen. Uit de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie zijn wat dit betreft wel conclusies getrokken. Om de eenzijdige prioritering van drugbendes te doorbreken en niet langer alleen achter de tipgevers van de CID aan te lopen, wordt er in het najaar 1997 vanuit het Openbaar Ministerie een nieuw systeem ingevoerd waarmee criminele groepen worden gewogen, met name op de maatschappelijke impact van de strafbare feiten. In de periode direct na de presentatie van de beleidsnota hield het kabinet de druk op de ketel. Ook elders in de samenleving bleef georganiseerde criminaliteit als thema de krantenkoppen beheersen. Sommige politieke partijen maakten een opmerkelijke wending door: in februari 1993 werd bijvoorbeeld een notitie bekend van de Partij van de Arbeid Tweede Kamerfractie aan minister van justitie Hirsch Ballin en staatssecretaris Kosto, waarin wordt gesteld dat de toestand rond de georganiseerde misdaad in Neder302 land nog erger is dan de minister het doet voorkomen. In de vertrouwelijke notitie wordt een plan gepresenteerd om de georganiseerde misdaad met onorthodoxe middelen te bestrijden. Er wordt onder andere gepleit voor verruiming van de bevoegdheden om
300
In het begin van de jaren negentig bleven er wat dit betreft voortdurend verontrustende signalen van justitie en politie komen. In de zomer van 1992 bijvoorbeeld moest de CRI toegeven dat er weinig schot zat in de bestrijding van de zware en georganiseerde misdaad, al verwachtte men veel van het betere inzicht dat misdaadanalyse zou opleveren (Politie boekt nog weinig resultaat, 1992).
301
Een meer effectieve wetshandhaving zou waarschijnlijk via een heel ander spoor moeten lopen: door te investeren in begeesterde mensen in de bijzondere opsporingsdiensten en hen de middelen en mogelijkheden te geven voor daadwerkelijke handhaving. Daarnaast moet worden vastgesteld dat het Openbaar Ministerie inmiddels wel bereid is om strakker op te treden tegen ernstige milieuvervuilers, maar dat binnen de bestuurlijke organen, inclusief sommige gemeentelijke overheden en korpsbeheerders, de neiging bestaat om in het belang van werkgelegenheid en andere plaatselijke afwegingen de politie wat betreft milieuhandhaving aan de korte lijn te houden.
302
Diverse kranten, 17 en 18 februari 1993.
110
met richtmicrofoons af te luisteren en bendes te infiltreren, en verder moeten kroongetuigen met strafvermindering kunnen worden beloond. Van de grotere partijen wist uiteindelijk alleen D66 het hoofd koel te houden. Later dat jaar, in oktober 1993 maakte het actualiteitenprogramma NOVA een serie reportages in samenwerking met de Amsterdamse politie, waarin onder andere de ontknoping van het ‘Gouden Kalf’-onderzoek met de camera werd gevolgd. Van de zaak van het openbaar ministerie zou uiteindelijk voor de rechtbank vrijwel niets meer overblij303 ven. Enkele dagen na de ‘Gouden Kalf’-invallen kwam hoofdcommissaris Nordholt met het alarmerende bericht dat de georganiseerde misdaad in de politiek was geïnfiltreerd. Er zou een “stroman” op de PvdA-kandidatenlijst van een Amsterdamse deelraad 304 staan. Kort daarop werd bekend dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst permanent de Amsterdamse politie zou gaan bijstaan in haar campagne voor integriteit. Zo nodig zouden bijvoorbeeld voorzitters van politieke partijen worden ingeseind wanneer er in hun 305 rijen corruptie zou dreigen. Half december publiceerde NRC Handelsblad een interview met Italiaanse justitiële autoriteiten, waaruit naar voren kwam dat men herhaaldelijk vergeefs had gepoogd de Nederlandse autoriteiten alert te maken op Italiaanse mafiosi die hier een infrastructuur opbouwden. Politie en justitie in Holland zouden hiervoor te 306 weinig aandacht hebben. Ten slotte werd eveneens in december 1993 duidelijk dat er een debâcle aan zat te komen dat zijn weerga in de naoorlogse strafrechtspraktijk niet kende: de IRT-affaire. Temidden van dit wapengekletter vielen hier en daar nog dissidenten te beluisteren, met name in de kolommen van NRC Handelsblad. In november 1993 bijvoorbeeld lichtte advocaat-generaal mw mr Annelies Couzijn toe waarom zij na veertien succesvolle jaren het openbaar ministerie verliet. In een openhartig interview bekritiseerde zij onder andere de schrille toon van haar minister, de slaafse volgzaamheid van haar collega’s binnen het OM en de gretigheid waarmee de media de nauwelijks onderbouwde verhalen over 307 georganiseerde misdaad voor zoete koek slikten. Ook uit een heel andere hoek werd gewezen op de politieke agenda die schuil zou gaan achter de moral panic rond georganiseerde misdaad: crime reporter Peter de Vries stelde vast dat hij in zijn veldtochten voornamelijk “geesteszwakke neefjes met een grote bek” tegenkwam, en dat veel op308 hefmakende zaken uiteindelijk voor de rechter in elkaar storten. In het Tijdschrift voor Criminologie ten slotte sprak van onverdachte zijde de WODC-criminoloog Max Kommer
303
Het ‘fenomeenonderzoek’ naar een vijftal Israëlische wisselkantoortjes in de Amsterdamse binnenstad wees uit dat de totale omzet in de onderzoekperiode (10 maanden) bijna 170 miljoen gulden bedroeg. Naar schatting 90% van de omzet zou hebben bestaan uit grote valutatransacties, vermoedelijk verkregen door valuta-aanbod van drughandelaren. Bewijzen hiervoor konden echter niet worden geleverd. Wel droeg het geruchtmakende onderzoek bij aan de introductie van strictere wetgeving op financiële instellingen. De dag na de invallen op 18 oktober 1993 betoogde minister Hirsch Ballin van justitie in de Tweede Kamer onder verwijzing naar de Gouden Kalf-operatie dat de strijd tegen de georganiseerde misdaad nog lang niet gestreden was (‘Hirsch Ballin hield Kamer dreiging voor’ (1995)). In de dagen voor de inval had de minister verscheidene achtergrondinterviews aan kranten gegeven, waarin hij benadrukte dat het tijdperk van “naïviteit” voorbij was: de oorlog tegen de misdaad was een feit, en binnen tien jaar zou de democratie zelf op het spel staan (Wanders 1993; Den Elt en Stolwijk 1993).
304
Middelburg (1993c). Twee weken nadien meldde de PvdA dat er van infiltratie in het stadsdeel ‘de Baarsjes’ niets was gebleken (PvdA’er Salm breekt met zwijgplicht (1993)). Later bleek het om een Turkse, van heroinesmokkel verdachte man te gaan die in het voorjaar van 1993 enige tijd op de kandidatenlijst voor de Amsterdamse raadsfractie had gestaan (Moll 1994a).
305
Van Es (1993b).
306
Van Royen (1993).
307
Moll (1993).
308
Stemmingmakerij (1994).
111
zijn zorg uit over de manier waarop zijns inziens het criminaliteitsprobleem werd ingezet om de werkelijk belangrijke keuze, de verdeling van welvaart en macht, naar de achter309 grond te dringen. Criminalisering van zwakkere groepen versterkt volgens hem het wij/zij gevoel en maakt het gemakkelijker de solidariteit op te geven. Op 21 oktober 1994 presenteerde de begin dat jaar naar aanleiding van de IRT-crisis ingestelde Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden haar rapportage, waaruit 310 bleek dat er het een en ander uit de hand was gelopen in de opsporingspraktijk. De rapportage en met name ook de aanhoudende onthullingen in de pers zouden na enkele maanden leiden tot een parlementaire enquête. Velen in de politiek en het openbare leven waren op dat moment nog buitengemeen sceptisch over de noodzaak van een dergelijk zwaar middel, met name omdat men nog altijd meende dat discretie op dit gevoelige 311 terrein het hoogste goed was. Een jaar later, na de hoorzittingen en het verschijnen van het eindrapport, was die stemming definitief omgeslagen en verklaarden de justitiële hardliners met terugwerkende kracht dat zij eigenlijk altijd voor een wettelijke regeling van opsporingsmethoden waren geweest. Ook de retoriek rond de dreiging van de georganiseerde criminaliteit, die eind 1993 haar hoogtepunt had bereikt, kwam in 1994 enigszins tot bedaren. Er trad een nieuw paars kabinet aan met een meer liberale toonzetting op justitieterrein, en de kritiek op 312 bij voorbeeld de CBO-inventarisaties werd ook in het politieveld steeds luider.
3.3.2 De opsporingspraktijk: het ‘Octopus’-mysterie Waar aan de hand van de bovengeschetste regeringsnota de koers voor de jaren negentig duidelijk is uitgezet, loont het zich om te reconstrueren waar de inspanningen van de recherche in feite op gericht waren. Doel hiervan is niet om een beknopte geschiedenis van de misdaadbestrijding te schrijven, maar om aan de hand van de gemaakte keuzes en de activiteiten het beeld van de georganiseerde criminaliteit van waaruit men werkte, te achterhalen.313 Hiertoe nemen we een geruchtmakend onderwerp bij de kop: de rechercheonderzoeken in de eerste helft van de jaren negentig naar het conglomeraat van criminele projecten dat in de pers onder de naam ‘Octopus’ bekend staat. Tot op de dag van vandaag is het omstreden waar de naam ‘Octopus’ precies vandaan komt en wat ermee wordt bedoeld. Duidelijk is wel dat er in de periode 1990-1991 in de
309
Kommer (1994).
310
Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden (1994).
311
Brants en Brants stellen in hun analyse van het publieke debat rond georganiseerde criminaliteit vast dat eigenlijk alleen NRC Handelsblad vanaf het begin onverdeeld vóór een enquête naar zowel de politie als naar de aard en omvang van de georganiseerde misdaad was, omdat volgens een commentaar de strijd tegen de misdaad te vaak “welhaast ritueel is ingeroepen om nieuwe, riskante methoden te billijken” (Brants en Brants 1996: 125).
312
Bijvoorbeeld weergegeven in De Bruin (1994). Zie evenwel Wilzing (1994) en Van der Heijden et al. (1995) voor een ander geluid.
313
Het is vanzelfsprekend onmogelijk om in kort bestek een enigszins representatief beeld te schetsen van de diversiteit in rechercheonderzoeken die onder de noemer ‘georganiseerde criminaliteit’ kunnen worden gevat. Naast de hasj-zaken, waarop hier de nadruk ligt, staan er alleen al binnen de kernteams zulke uiteenlopende delicten als cocaïne-import, heroïnehandel, XTC-productie en -handel, ernstige milieudelicten, georganiseerde autodiefstallen, illegale import van wildlife en mensenhandel op de agenda. Op ieder moment draaien er in Nederland tenminste tien, maar mogelijk ook veertig of vijftig grotere zaken, waarvan naast de politie ook de FIOD, de AID, de Douanerecherche en andere diensten een deel voor hun rekening nemen. In de winter van 1994-1995 bijvoorbeeld liepen er onderzoeken tegen 34 zware criminele groeperingen (Van der Heijden et al. 1995: 2).
112
Randstad inderdaad een rechercheonderzoek liep onder de naam ‘Octopus’. Daarnaast is de octopus-metafoor in de literatuur en de media een veel gebruikt beeld om de georganiseerde criminaliteit mee aan te duiden: het impliceert dat er een soort centrale sturing is, een syndicaat met een commandocentrum van waaruit verscheidene (en wellicht zelfs alle) criminele groepen en activeiten worden aangestuurd. Allereerst zullen we in het kort reconstrueren wat er in de media over het veronderstelde ‘Octopus’-syndicaat is bericht. In de zomer van 1991 vervaardigde de Amsterdamse recherche op basis van uitgebreide internationale onderzoeken die sinds 1989 liepen een analyse van een groep van eenendertig onder andere van drughandel en witwassen verdachte personen die op dat 314 moment tot de top van de Nederlandse criminaliteit werden gerekend. Deze analyse is bijzonder, omdat er enerzijds enkele grote, tot dusver als zelfstandige operators beschouwde hasj-handelaren met elkaar in verband worden gebracht en anderzijds verscheidene figuren uit de reguliere zakenwereld in het criminele netwerk zijn opgenomen, waaronder onroerend goed-handelaren en advocaten. De analyse, die al snel naar sommige journalisten werd gelekt, zou in de jaren daarna telkens opnieuw centraal staan in 315 een spinsel van veronderstellingen en geruchten. Ze vormde in 1991 de grondslag voor een serie onderzoeken, gericht op het onderuit halen van het beschreven netwerk 316 volgens de ‘Bonzo’-strategie. Dit hield in dat het netwerk zou worden aangepakt door er een aantal ‘hapklare brokken’ uit te halen. Het Kolibrie-team (‘klein maar inventief’, in vergelijking met de IRT’s), gedragen door de FIOD en de Douanerecherche ging hiermee aan de slag. Volgens schattingen van Justitie was het smokkelnetwerk dat op dat moment als ‘Octopus’ werd aangeduid en volgens justitie zou worden geleid door de zakenman Norbertus S. (bijgenaamd ‘Scrooge McDuck’), verantwoordelijk voor het transport van ten minste zo’n 230.000 kilo hashish vanuit Azië naar Europa, Canada en de Verenigde Staten in 317 de periode 1988-1991. Een deel hiervan werd in beslag genomen. Van de resterende omzet, die naar schatting van Justitie ten minste een kleine vijfhonderd miljoen gulden moet hebben bedragen, konden in de onderzoeken die later volgden slechts enige tientallen miljoenen worden getraceerd. Niet meer dan enkele miljoenen hiervan konden ook feitelijk in beslag worden genomen. In de periode 1991-1994 groef het Kolibrie-team zich een gang in de rijstebrijberg. Men verzamelde informatie, legde verbanden en bereidde een grote actie voor. De planning werd echter grondig in de war gestuurd doordat op 12 december 1992 het IRT Noord-Holland/Utrecht een partij van 30.000 kilo hashish in beslag nam waarop het Koli318 brie-team zat te broeden. Men bleek deels op dezelfde verdachten te rechercheren. De actie verstoorde niet alleen het Kolibrie-onderzoek, maar vooral de verhoudingen tussen het Amsterdamse Openbaar Ministerie en de Utrechtse leiding van het IRT, een brouille die een jaar later tot de veelbesproken opheffing van dit team zou leiden. 314
Schutten (1996): 42. Het boek van Parool-journalist Henk Schutten over ‘de jacht op de Octopus’ is onzorgvuldig geschreven en wemelt van de fouten, zodat er hier alleen gebruik van is gemaakt voor zover de informatie door andere bronnen wordt ondersteund. Het brengt echter wel veel krantepublicaties bijeen, zodat hier geen zestig verschillende artikelen hoeven te worden geciteerd.
315
Opvallend is dat verschillende kranten in de periode 1994-1996 uitvoerige publicaties aan de ‘Octopus’onderzoeken wijden, waarin vaak ‘hoge bronnen bij justitie en politie’ anoniem worden aangehaald die het ‘Octopus’-beeld ondersteunen. Formeel is het Amsterdamse O.M. tot aan de strafzaak tegen Johan V. c.s. in 1996-1997 tamelijk terughoudend geweest in haar mededelingen.
316
Middelburg en Schutten (1995).
317
Schutten (1996): 80 ff.) S. zelf is nooit vervolgd wegens gebrek aan bewijs (Schutten 1996: 44-49).
318
Rapport (1994): 79 ff.; Middelburg en Van Es (1994): 78-80.
113
In april 1994 meldde het NRC Handelsblad naar aanleiding van het strafproces tegen ‘hasj-expediteur’ Cees H. in een uitvoerige reportage over de Coral Sea II-zaak dat de justitiële autoriteiten sinds eind jaren tachtig onder de naam ‘Octopus’ de witwaspraktij319 ken van drugsorganisaties in kaart brengen. De Telegraaf bracht op 3 oktober 1994 naar aanleiding van de rechtzaak tegen Johan V.’s financiële rechterhand Ron G. op de voorpagina het nieuws dat een politieteam, aangevuld met medewerkers van de FIOD de laatste hand legde aan het ontmantelen van een van de grootste misdaadsyndicaten ter 320 wereld. Andere kranten volgden een dag later met soortgelijke verhalen. Een hoger beroep-zaak tegen drughandelaar Henk Orlando R. en een collega, die eveneens tot het ‘Octopus’-syndicaat worden gerekend, bleek diezelfde week de mist in te gaan toen duidelijk werd dat de politie diverse ongeoorloofde opsporingsmethoden had aangewend en 321 dit later probeerde te verdoezelen. R.’s hele groep van circa twintig personen gaat hierdoor vrijuit. Twee weken later wist de Telegraaf te melden dat witwassers van de ‘Octopus’-organisatie al geruime tijd bezig waren met het verwerven van onroerend goed op locaties waar de Noord-Zuidlijn zou worden aangelegd, met het oogmerk het onroe322 rend goed met forse winst te verkopen en zo druggelden wit te wassen. Korte tijd later draait ook de zaak tegen twee personen die V. zouden hebben geholpen met het wegsluizen van 17,5 miljoen op niets uit. Het mysterieuze misdaadsyndicaat was dus maandenlang steeds in het nieuws, maar in januari 1995 verklaarde het Openbaar Ministerie bij monde van Mr J. Valente dat de benaming ‘Octopus’ slechts een verzinsel van De Telegraaf was. Meerdere kranten namen deze zienswijze over en suggereerden voorts dat het spookbeeld van een almachtige organisatie vooral bedoeld was voor publieke consumptie, met als doel goodwill, geld en 323 middelen te genereren voor de opsporing. Ook de commissie-Van Traa trof geen ‘Octopus’ aan onder de criminele fauna die zij liet onderzoeken: de criminoloog Fijnaut benadrukte in het eindrapport dat het beeld van een Octopus-organisatie met verschillende geledingen die functioneren als delen van één groot organisch geheel, niet overeenkomt
319
Berkhout en Wessels (1994). In juli van dat jaar doet een andere NRC-journalist dit nog een dunnetjes over (Moll 1994b).
320
De Haas en Van den Heuvel (1994a): “Het gaat hierbij om de grensoverschrijdende criminele organisatie ‘Octopus’, die volgens justitie mede onder leiding staat van de Nederlandse woonwagenkoning Johan V. (40), bijgenaamd ‘de Hakkelaar’. Het syndicaat zou zich op grote schaal bezig houden met drughandel en het witwassen van narcotica-geld en krijgt daarbij hulp van top-advocaten en gerenommeerde zakenlieden, aldus justitie. De bende wordt bovendien verantwoordelijk gehouden voor tientallen liquidaties.”
“(...) Het ‘Octopus-syndicaat’ blijkt over contacten tot in de hoogste kringen van politie en justitie te beschikken. Bendeleden zijn er zo de afgelopen tijd in geslaagd uiterst vertrouwelijke onderzoeksgegevens in handen te krijgen. Het openbaar ministerie in Amsterdam weigert hierover ieder commentaar. “Over het Octopus-onderzoek doen wij absoluut geen mededelingen,” aldus officier van justitie mr. N. Schaar. Andere bronnen bij justitie en politie hebben het uitlekken van gegevens echter tegenover deze krant bevestigd. “We sluiten niet uit dat de Octopus-organisatie één of meer hoge opsporingsfunctionarissen chanteert en zo gegevens loskrijgt”, aldus een hoge bron bij justitie. Tot grote schrik van justitie circuleren in het criminele milieu zelfs diverse rapportages over het onderzoek, die voor grof geld te koop zijn. Maar het onderzoeksteam heeft sinds het begin van het onderzoek in 1991 al zoveel gegevens verzameld, dat het net zich langzaam maar zeker rond ‘Octopus’ sluit en de arrestatie van de kopstukken nabij is. De afgelopen twee jaar werd al een groot aantal ‘tentakels’ van het misdaad-imperium opgerold. Zo wisten politieteams tot nog toe de drugbendes van Henk Orlando R. en Bertus K. uit Utrecht op te rollen. (...)” “Afgelopen vrijdag bleek tijdens de rechtszaak tegen de ‘boekhouder’ van V. uit een getuigenverklaring dat ‘de Hakkelaar’ destijds de opdracht voor de liquidatie op Klaas Bruinsma zou hebben gegeven. V. zou sinds de moord een groot deel van de drugmarkt in handen hebben gekregen en wordt nu door justitie omschreven als “een crimineel van het niveau van Bruinsma.” Zie ook De Haas & van den Heuvel (1994b). 321
Schutten (1996): 96-100.
322
De Haas en Van den Heuvel (1994c).
323
Schutten (1996): 10-11.
114
324
met de werkelijkheid. In plaats daarvan is er volgens hem sprake van sociale netwerken van in de drughandel actieve personen, waarin knooppunten zitten van mensen en groepen van mensen, waarbinnen weer cliques zijn te onderscheiden die machtsposities innemen en sleutelfuncties vervullen. De afzonderlijke operaties worden uitgevoerd door 325 ‘action-sets’ of coalities van langere duur. Verder is op deze markt een onderscheid te maken tussen enkelvoudig en meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen (met allerlei tussenstadia), waarbij het verschil erin zit of men een enkele of meerdere ‘lijnen’ exploiteert. In het laatste geval beweegt de leiding zich ook meer op strategisch dan op uitvoerend niveau. Ten slotte beschreef Fijnaut de persoon die tot dan toe vrij algemeen als de leider van het Octopus-syndicaat werd gezien veeleer als een makelaar in illegale goederen, die zowel in Nederland als internationaal over voortreffelijke contacten beschikte en daardoor bijzonder lucratieve smokkelprojecten kon organiseren. Fijnaut stelde vast dat tussen de diverse groepen wel incidentele samenwerking bestaat, zoals bij gezamenlijke inkoop van hashish in Pakistan en de gemeenschappelijke transporten over zee ter spreiding van de risico’s, maar dat dit niet impliceert dat er een centrale 326 sturing is. Leek hiermee de kwestie afgedaan en het mythische monster uit de wereld, bij het proces dat in 1996-1997 werd gevoerd tegen Johan ‘de Hakkelaar’ V. en enige medeverdachten verklaarde het O.M. bij monde van de officieren Teeven en Witteveen doodgemoedereerd dat er wel degelijk een syndicaat bestond dat de contouren vertoonde van 327 wat in de media als ‘Octopus’ was aangeduid. V. zou in de organisatie aan de touwtjes trekken (hoewel hij in het rapport uit 1991 op de tiende plaats stond) en de activiteiten van de groep zouden nog altijd doorgaan. Dit laatste leek enigszins te worden bevestigd door het oprollen van een nieuwe omvangrijke hasj-lijn in de periode december 1996 mei 1997, die geleid zou worden door Jacques S. Deze garnalenkoning uit Volendam, wiens drugsmokkelcarrière teruggaat tot begin jaren zeventig, stond in nauw contact met 328 het netwerk dat in de ‘Octopus’-analyse uit 1991 werd beschreven. Bovendien waren van de centrale figuren uit dat beschreven netwerk er in 1997 nog altijd verscheidene op vrije voeten. De enorme omvang van de handelsactiviteiten van het veronderstelde ‘Octopus’syndicaat en de inventiviteit waarmee men te werk ging (het aan de romp vasthaken van de contrabande, zodanig dat die bij onraad snel geloosd kon worden, en het op de zeebodem opslaan van grote hoeveelheden hashish) lieten niet na grote indruk te maken. Ook de geraffineerde witwasconstructies en de ongrijpbaarheid van enkele schimmige topfiguren, tegen wie om diverse redenen onvoldoende bewijs kon worden verzameld
324
Zie ook het verhoor van Fijnaut voor de commissie, alsmede de rapportage van de onderzoeksgroep Fijnaut over autochtone groepen, bijvoorbeeld Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 55 ff.
325
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 56.
326
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 17: 26 ff.; 37.
327
Al eerder, tijdens een rechtszitting in februari 1995 had officier van Justitie Teeven verklaard dat de verdachten van de Coral Sea-bende deel uitmaakten “van een organisatie die door de media wel is beschreven als de Octopus-bende.” (Schutten 1996: 231).
328
Zie onder andere Lijfwacht van Bruinsma (1997) en Marine grijpt hasjbende (1997). Opvallend in deze zaak was dat er duidelijk sprake leek te zijn van een samenwerkingsverband waarin afzonderlijke groepen voor logistiek, financiering, transport en dergelijke zorgden, waarbij de mensen die de financiering deden ook betrokken zouden zijn bij cocaïne- en heroïnesmokkelprojecten. Het O.M. ontkende aanvankelijk dat er banden met de groep van Johan V. zouden zijn, hoewel hier later wel aanwijzingen voor zouden komen. Een van de aangehouden personen was Geurt R., als ex-lijfwacht van Klaas Bruinsma de voornaamste bron van Bart Middelburg’s reportages.
115
329
voor een veroordeling versterkten het beeld van een onaantastbare Octopus. Een aspect dat daarnaast veel aandacht kreeg was de dreiging zou uitgaan naar diegenen die het voortbestaan van het syndicaat in gevaar brachten. Processen tegen verdachten die met ‘Octopus’ in verband werden gebracht bleken herhaaldelijk te worden doorkruist door publicatie van geheime politie-informatie, onder andere afkomstig van gestolen diskettes en afgeluisterde telefoongesprekken tussen politiemensen. Daarnaast zouden politiemensen en officieren van Justitie zijn bedreigd en soms zelfs gemolesteerd, en ook kwam het in oktober 1994 tot een spectaculaire maar mislukte uitbraakpoging uit de Bijlmerbajes met behulp van springstof. Dit alles overziend kunnen slechts voorzichtige conclusies worden getrokken, omdat het materiaal fragmentarisch, onbetrouwbaar en deels tegenstrijdig is. Het lijkt er op dat het bij ‘Octopus’ eerder gaat om een verzamelnaam voor de variërende samenwerkingsverbanden die grote spelers op de hasj-markt bij gelegenheid aangaan dan om een werkelijk bestaande organisatie. Johan V. zou inderdaad een organisator kunnen zijn die verschillende groepen en stille investeerders voor een project bijeen brengt (en uiteraard een eigen inbreng heeft), maar dat maakt hem nog niet tot een almachtige gangsterkoning die aan de top staat van een hiërarchie. Het zou wel de sophistication en professionaliteit verklaren (er is immers sprake van specialistische inbreng) en ook de ongrijpbaarheid van sommige figuren achter de schermen (die immers slechts plannen en investeren, maar zich verre houden van de werkvloer). Wanneer deze voorstelling van zaken correct is, gaat ‘Octopus’ nooit ten onder zolang er nog samen wordt gewerkt bij de grootschalige import van hasj en zolang daarbij nog ‘oude bekenden’ betrokken zijn. We hebben gezien dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van ‘Octopus’ tegenstrijdige signalen heeft uitgezonden, maar dit is ten dele begrijpelijk omdat misverstanden hier voor de hand liggen. Als beeld van deze variëteit van de georganiseerde criminaliteit is de analogie tussen de Nederlandse ‘Octopus’ en de Amerikaanse Cosa Nostra ‘Commission’ treffend. Die laatste bleek uiteindelijk wel te bestaan, doch had ‘in het veld’ weinig reële betekenis.
3.4
De definitiekwestie: beleid, praktijk en wetenschap 3.4.1 De in de praktijk gehanteerde definitie Terwijl de politie begin jaren negentig werkte op basis van de acht ‘CBO-criteria’ om vast te stellen of men met georganiseerde criminaliteit te maken had, was er in feite nog altijd geen solide definitie gevonden die bevredigend was voor zowel (de meeste) wetenschappers als de praktijk. Van Duyne en de zijnen konden door hun omvangrijke empirische basis een zeker gewicht in de schaal leggen, maar zij onttrokken zich in zekere zin aan de kwestie door uit te gaan van het concept ‘misdaadonderneming’ en daaronder alles te verstaan wat al dan niet vanuit reguliere organisaties aan illegale activiteiten wordt ondernomen. Op een besloten themabijeenkomst van wetenschappers en praktijkmensen op het ministerie van Justitie op 10 september 1993 waar de definitiekwestie centraal stond kwamen de hooggeleerde deelnemers niet verder dan het be-
329
Leistra (1997a; 1997b).
116
trekken van de eigen stellingen, hetgeen bij de aanwezige politiemensen een weinig stimulerende indruk naliet.330 De CRI zou zich later dat jaar bekeren tot de definitie zoals die sinds 1990 door het 331 Duitse Bundeskriminalamt wordt gehanteerd. Deze definitie luidt: “Georganiseerde misdaad kan worden omschreven als het op winst of macht gerichte, planmatig plegen van strafbare handelingen die op zichzelf of gezamenlijk van ernstige aard zijn. Er is sprake van een samenwerkingsverband van meer dan twee betrokkenen die gedurende langere of onbepaalde tijd volgens een arbeidsdeling gebruik maken van bedrijfsmatige of daaraan verwante structuren, geweld of andere voor intimidatie geschikte middelen en van beïnvloeding van politiek, media, openbaar bestuur, justitie of economie.”
Let op dat in deze formulering zowel “structuren” als “geweld” (etc.) EN “beïnvloeding” voorwaarden zijn. In de formulering van Van Duyne, zoals die ook wordt aangehaald door de groep-Fijnaut in de Van Traa-rapportage is sprake van geweld OF beïnvloeding, hetgeen de definitie aanmerkelijk wijder maakt.332 Dit is dan ook precies wat Fijnaut c.s. op de door Van Duyne voorgestane definitie hebben aan te merken. Deze kwestie komt later in dit hoofdstuk nog terug. In de praktijk paste de CRI overigens, zo bleek uit de landelijke inventarisatie van 1995, nog altijd het acht criteria-lijstje toe. Hierbij werden ook de groeperingen die slechts aan enkele criteria voldoen onder de noemer ‘georganiseerde criminaliteit’ gebracht. In het vorige hoofdstuk is aan de hand van het voorbeeld van de Verenigde Staten aangegeven hoe belangrijk de heersende beelden en opvattingen rond georganiseerde criminaliteit zijn om het beleid te kunnen duiden. Ook voor de Nederlandse situatie is het nodig om expliciet te maken waar bepaalde opvattingen hun oorsprong vinden en hoe telkens opnieuw de definitie van de situatie tot stand komt. Over het Haagse beleid en de opsporingspraktijk is inmiddels het nodige gezegd, zodat het nu tijd wordt om de wetenschap onder ogenschouw te nemen. Aan de hand van het werk van de drie Nederlandse criminologen die het meest over georganiseerde criminaliteit hebben gepubliceerd, plus enige aanvullingen wordt geschetst wat de wetenschap in de afgelopen vijftien jaar aan het Nederlandse debat heeft bijgedragen.
3.4.2 De bijdrage van Fijnaut Vanuit de wetenschap werd over georganiseerde criminaliteit tot circa 1993 vrij weinig substantieels vernomen.333 Prof. dr Cyrille Fijnaut was in het midden van de jaren tach330
Van den Eshof en Wiebens (1993) en eigen waarneming. Op deze bijeenkomst kwamen de tegenstellingen tussen de toonaangevende criminologen onderling sterk naar voren: stevige kritiek op het gepresenteerde rijtje van acht criteria en de kwaliteit van de CRI-inventarisaties leek zo ongeveer het enige waarover de wetenschappers het eens waren. Bovenkerk bepleitte meer aandacht voor belangenverstrengeling tussen het bedrijfsleven, overheidsdienaren en criminelen, terwijl Van Duyne zijn opvattingen over misdaadondernemingen naar voren bracht. Ook werd men het niet eens over de vraag in hoeverre corruptie en geweld inherente kenmerken van georganiseerde criminaliteit zijn, een kwestie die twee jaar later overigens ook weer binnen de werkgroep Fijnaut zou spelen. Toch was iedereen overtuigd van de meerwaarde van een meer intensieve samenwerking tussen wetenschap en politie, zodat deze bijeenkomst uiteindelijk de basis zou leggen voor diverse concrete samenwerkingsprojecten tussen onder andere kernteams en universitaire instituten.
331
Van Bokkem et al. (red.) (1994): 5.
332
Van Duyne (1992b: 451-452; 1995: 9-10); Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 21. Het OF (‘oder’) komt overeen met de oorspronkelijke Duitse versie (zie bijvoorbeeld Lenhard 1991: 228). Hoewel Van Duyne (1994a: 32) de Duitse tekst met een viertal fouten overneemt, is zijn versie dus wat dit betreft correcter dan die van de CRI.
333
In het nuvolgende passeren de activiteiten en opvattingen van enige criminologen de revu. De bedoeling hiervan is niet een uitputtend panorama te schetsen, maar om aan de hand van de productie en receptie
117
tig de eerste academicus die wees op de mogelijke relevantie van georganiseerde criminaliteit voor de Nederlandse samenleving.334 Na een prelude in de vorm van een kort artikel in 1984 werd het jaar daarop onder zijn redactie een themanummer over georganiseerde misdaad van het tijdschrift Justitiële Verkenningen uitgebracht.335 Hierin beschreef Fijnaut hoe binnen de politie in Nederland en daarbuiten de laatste jaren een groeiende bezorgdheid aan het ontstaan was over de ontwikkeling van de georganiseerde misdaad in West-Europa.336 Hoewel deze onrust niet mocht worden gebagatelliseerd en er ook wel enige aanwijzingen waren van veranderingen aan het misdaadfront, waarschuwde Fijnaut tegen het ontketenen van een oorlog tegen de georganiseerde misdaad. Met een profetische blik schetste hij de risico’s hiervan: “overtuigende resultaten blijven achterwege, de organisatiegraad van het criminele bedrijfsleven neemt toe, in de rangen van politie en justitie vallen mensen ten prooi aan corruptie en chantage enzovoort”.337 Fijnaut meende dat er wel wat gedaan moet worden, maar daarvoor is systematische kennis nodig, die door wetenschappelijk onderzoek moet worden verzameld. Aan de hand van grotendeels Amerikaanse literatuur bespreekt hij daarom drie te onderscheiden vormen van misdaad (beroepsmisdaad, misdaadsyndicaten en witte-boorden-misdaad) en de diverse wetenschappelijke visies daarop, waarbij hij aangeeft dat vooralsnog de functionalistische visie van Ianni, Bell, Chambliss en anderen de meeste empirische steun geniet. Omdat het in Europa op dat moment nog vrijwel geheel aan empirische studies ontbreekt, beperkt Fijnaut zich tot een beschouwing over de verschillende theoretische posities die er rond het verschijnsel zijn ingenomen. Ondanks het nagenoeg afwezig zijn van empirisch materiaal concludeert hij dat zich in Nederland zowel beroepsmisdaad, misdaadsyndicaten als witte-boorden-misdaad voordoen, en dat de situatie daarom in 338 beginsel niet meer afwijkt van die in de Verenigde Staten. In Nederland zou zich daarbij tussen de georganiseerde misdaad en het gevestigde bedrijfsleven een symbiotische verhouding hebben ontwikkeld. Hoewel hij zich niet in het kamp van de beroepscriminelen “en hun handlangers in de advocatuur en de politiek” wil scharen in zijn kritiek op een versterkte inzet van het politiewapen, meent Fijnaut toch te moeten waarschuwen voor het gevaar van de uitholling van de rechtsstaat en de reactie van de criminele organisaties, die tot verharding en ver339 dere professionalisering kunnen komen. Beter is het om op bezonnen wijze de misdaadanalyse verder te ontwikkelen en te bezien hoe sociaal-wetenschappelijk onderzoek kan bijdragen aan de bestrijding van georganiseerde misdaad. Omdat het onderzoeken van politiële archieven een eenzijdig, bestrijdingsgericht beeld zal opleveren is het volgens Fijnaut van groot belang dat wetenschappers zonder ‘bemoeienis van de politie’ rechtstreeks in contract treden met de mensen en organisaties waarom het hier gaat.
van de meest invloedrijke ideeënproducten te bezien welke effecten de wetenschap heeft gehad in de vorming van beelden en opinies rond georganiseerde criminaliteit. 334
Fijnaut (1984). Zijn belangstelling was voortgekomen uit directe ervaringen met de zaak-François in België, waarbij het hoofd van een drugsbestrijdingsafdeling in opspraak was gekomen.
335
Fijnaut (1984).
336
Fijnaut (1985). De zeer uitvoerige literatuurlijst bij dit artikel maakt duidelijk dat hij zich op dat moment al grondig op het onderwerp had georiënteerd.
337
Fijnaut (1985): 6.
338
Fijnaut (1985): 27-28.
339
Fijnaut (1985): 34-35.
118
In 1989 verwerkte Fijnaut de resultaten van de eerste landelijke CRI-inventarisatie in een herziene versie van het artikel uit 1985, dat in een Belgisch juridisch vakblad wordt 340 gepubliceerd. Hij meent dat op basis van deze “naar verhouding grondige analyse van de situatie” kan worden geconcludeerd dat een deel van de georganiseerde misdaad zich in de richting van criminele organisaties ontwikkelt zoals die in de Verenigde Staten en Italië al langer zijn ingeburgerd, al reikt hun invloed nog niet systematisch tot de indu341 strie, de vakbonden en de overheid. In de jaren daarna onderscheidt Fijnaut zich door het initiëren van discussies en het bijeen brengen van verschillende meningen over het 342 thema. Zoals al eerder aangegeven had de transatlantische conferentie die hij in 1990 343 organiseerde een grote invloed op de beleidsontwikkeling begin jaren negentig. Fijnaut scherpte ook zelf enige malen zijn tanden aan empirisch onderzoek. In een sterk juridisch getinte analyse van de mislukte vervolging van de Miljardair-bende, een goed georganiseerde groep souteneurs die buitenlandse vrouwen tot prostitutie dwong, 344 droeg hij in 1993 enig empirisch materiaal aan over deze vorm van criminaliteit. Hij kwam op basis van zijn indruk van de bende tot de slotsom dat georganiseerde misdaad een rol speelde in de vrouwenhandel. Eveneens in 1993 kwam Fijnaut met de alarmerende tijding dat de maffia zich in Ne345 derland had gevestigd. Hij baseerde dit op berichten in de Duitse, Belgische en Franse media dat Rotterdam en Amsterdam knooppunten zouden zijn in de handel in verdovende middelen tussen Zuid-Amerikaanse en Italiaanse ‘families’. Ook vermeldde een Frans parlementair rapport dat ten minste twee Nederlandse transportfirma’s bij mafiose smokkelpraktijken zouden zijn betrokken en ten slotte had een Italiaanse pentito verteld dat in de jaren zeventig mafiosi rechtstreeks zaken deden met vertegenwoordigers van 346 sigarettenfabrieken in de Europoort. Deze indicaties zijn voor Fijnaut aanleiding om aan te dringen op meer onderzoek en de introductie van verdergaande politiële opsporingsmethoden, zoals het direct afluisteren, die dan wel om een wettelijke regeling vra347 gen.
340
Fijnaut (1989).
341
Fijnaut (1989): 69-70.
342
Bijvoorbeeld Fijnaut (red.) (1989).
343
Fijnaut and Jacobs (eds.) (1991).
344
Fijnaut (1993a).
345
Fijnaut (1993b).
346
Fijnaut doelt hier op Arlacchi (1993a): 123. De betreffende passage maakt duidelijk dat het om een in tijd en omvang tamelijk beperkte operatie ging in 1975, waarbij een mafioso naar Brussel of Rotterdam reisde om daar sigaretten zonder banderol te kopen. Van vestiging van een bruggehoofd lijkt geen sprake te zijn geweest.
Het betreffende boek van Arlacchi, dat veel lof kreeg, is in feite een vrijwel kritiekloos interview met een relatief onbelangrijke figuur in de mafia, wiens positie was afgeleid van zijn broer die regiohoofd was. Calderone lijkt alleen in het midden jaren zeventig enige tijd actief te zijn geweest. Hij vertelt mooie oude verhalen, maar weinig over zijn eigen rol en met name over de drughandel. De wetenschappelijke bijdrage van Arlacchi blijft onduidelijk, evenals waarom de auteur juist door deze getuigenis overtuigd is geraakt van het centraal gestuurde karakter van de Italiaanse mafia. 347
Fijnaut’s oproep werd in de dagbladpers vertaald als het bewijs dat “de mafia onder ons” is. De Telegraafjournalist De Haas (1993) wist na enig onderzoek een reeks voorbeelden boven water te brengen over Italiaanse criminelen die in Nederland hebben geopereerd.
119
In 1994 schreef Fijnaut voor een groter lezerspubliek dan gebruikelijk een beschou348 wing over georganiseerde misdaad in België en Nederland en de bestrijding ervan. Hiertoe geeft hij een panoramisch overzicht van op dat moment in verschillende landen uitgebrachte rapporten en literatuur. Hij beklaagt het gegeven dat de politiediensten geen Europees beeld hebben van de situatie rond georganiseerde criminaliteit, en geeft aan dat het materiaal dat verschenen is doorgaans weinig diepgang heeft en geen analy349 se brengt. Fijnaut uit zich ook kritisch op de opeenvolgende landelijke CRI-analyses en de beleidsnota ‘De georganiseerde criminaliteit in Nederland’ uit 1992. Als empirisch materiaal waarop hij zijn positie baseert kiest de auteur met name een evaluatierapport van een politieonderzoek uit 1990 waar hij zelf bij betrokken is geweest en het onderzoek 350 naar drughandelaren van Korf en Verbraeck. Uit het evaluatieonderzoek leidt hij af dat de onderzochte bende niet de trekken van een onderneming vertoonde, maar eerder van een netwerk van waaruit met wisselende partners criminele projecten werden aangegaan. De studie van Korf en Verbraeck geeft een vergelijkbaar beeld van sterk fluctuerende samenwerkingsverbanden zonder duidelijke hiërarchie. Daarnaast bespreekt Fijnaut enig materiaal over illegaal gokken, waarbij hij met name aan de hand van het voorbeeld van de Rotterdamse gokkoning Van D. V. vaststelt dat een en ander goed georganiseerd was, en dat de overheid er niet in slaagde een effectieve vervolging op poten te zetten. De beschrijving van enige andere clandestiene gokfenomenen komt niet geheel 351 uit de verf omdat er onvoldoende perspublicaties over werden gevonden.
3.4.3 De bijdrage van Van Duyne Zoals al eerder werd opgemerkt spanden de beleidscriminologen van het WODC zich al sinds het midden van de jaren tachtig in om het verschijnsel georganiseerde criminaliteit te doorgronden, waarbij het werk van Petrus van Duyne (zelf overigens van origine geen criminoloog) opviel door zijn onafhankelijke en kritische toonzetting. Van Duyne, die al vanaf 1986 toegang had tot politiedossiers en daar als een van de zeer weinigen op dat moment ook intensieve onderzoeken op verrichte, heeft altijd een heel eigen positie ingenomen in het academische debat. Vanuit de theorie van georganiseerde criminaliteit als deviant ondernemerschap analyseerde hij met enige collega’s tientallen zaken, en kwam daarbij tot de vaststelling dat het spookbeeld van de mafia niet op de Nederlandse situatie van toepassing is. Het ondernemerschap in de misdaad blijkt veeleer een uiterst arbeidsintensief en persoonsgebonden gebeuren dat zich voltrekt in een zeer divers land352 schap. Op de verdovende-middelenmarkten opereren velen vanuit tijdelijke, vaak familiale groepsvorming op gelegenheidsgrondslag; wendbare verbanden blijken er veel kenmerkender te zijn dan de grote ‘mafia-firms’ en ‘lijnorganisaties’. Als eersten in Ne348
Fijnaut (1994). De tekst verscheen als nawoord in de Nederlandse vertaling van een journalistiek boek dat in 1992 in Duitsland werd gepubliceerd.
349
Een meer uitgebreide kritische beschouwing van de schaarse informatie over georganiseerde criminaliteit op Europees niveau is te vinden in Fijnaut (1991).
350
Van den Brand (1990); Korf en Verbraeck (1993). Over Fijnaut’s betrokkenheid bij het eerste onderzoek zie Proces-verbaal Fijnaut (no. 94/47): 559-560 in Rapport (1994). Het probleem met deze studie van Korf en Verbraeck is overigens dat hun respondenten niet het bovenste deel van het criminele spectrum dekten, zodat de grotere handelaren uit beeld bleven. Ook het ontbreken van buitenlanders die op topniveau in Nederland opereren vertekent het resultaat, evenals het gegeven dat Korf en Verbraeck de heroïnemarkt, waar Turkse families een centrale rol spelen, niet hebben onderzocht. Bij lezing van het boek dringt de indruk zich op dat door de onderzoeksmethode van de auteurs zij met name toegang hebben gekregen tot de ‘recreatie’zijde van de drugsmarkten, en niet tot de markten die de exporten en de junks bedienen, waar de ‘zwaardere jongens’ zich ophouden. Dit alles maakt het riskant om op dit onderzoek conclusies te baseren.
351
Zie voor Fijnaut’s visie op dit onderwerp ook Van ‘t Veer et al. (1993).
352
Van Duyne et al. (1990): 21 ff.
120
derland gaven Van Duyne en zijn collega’s aan dat binnen de politie heel wat ‘legenden’ omgaan rond georganiseerde criminaliteit, en dat CID-informatie vaak neerkomt op geruchten uit de derde of vierde hand, door de auteurs aangeduid als ‘zou-ook’353 berichten. Nadat met ‘Misdaadondernemingen’ in 1990 de toon was gezet, publiceerde Van Duyne nog een reeks van geschriften waarin hij zijn visie op georganiseerde criminaliteit verder ontwikkelde en een indrukwekkende bijdrage leverde aan de kennis op dit gebied. Van belang in het denken van Van Duyne is dat hij geen absoluut onderscheid maakt 354 tussen georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit. Georganiseerde zakelijke criminaliteit vereist volgens hem minstens zulke gecompliceerde vormen van organisatie als het klassieke drugssmokkelen, en zij is in haar maatschappelijke uitwerkingen 355 tenminste zo schadelijk. Hij heeft het dan ook bij voorkeur niet over georganiseerde criminaliteit, maar over georganiseerde criminelen die zich flexibel aan de markt aanpassen. Vanuit zijn economische en bedrijfskundige analyses introduceerde Van Duyne verscheidene concepten die bijdragen aan een beter inzicht in criminele processen. Een 356 voorbeeld daarvan is het idee van de prijswig. Hij wijst er in zulke analyses steeds op dat het legitieme bedrijfsleven en de overheid niet zelden bewust dergelijke vormen van 357 criminaliteit gedogen, faciliteren, soms zelf stimuleren en er uiteindelijk van profiteren. Van Duyne argumenteert op economische gronden dat het bestrijden van elke vorm van misdaad waarbij er sprake is van een vraagmarkt nooit tot oplossingen kan leiden 358 zolang die markt op zich onaangetast blijft. Het miskennen van de marktmechanismes kan wel in desastreus beleid resulteren. Over het recent aangescherpte Nederwiet-beleid bijvoorbeeld zegt hij: Eerst worden de amateuristische thuistelers, voor wie de strafrechtelijke kosten te hoog worden, uit de markt gedreven. Maar gegeven een bestendige vraag en een prijsverhoging door schaarste, zal dit een aantrekkingskracht uitoefenen op meer berekenende, beroepsmatige risico-ondernemers. Wanneer deze per eenheid meer winst weten te maken, heeft dat weer aanzuigingskracht op nieuwe risicoondernemers. De einduitkomst zou dan zeer wel een meer beroepsmatig werkende misdaadmarkt kunnen zijn met strafrechtelijk heel wat minder prettige misdaadondernemers dan de thans bedrijvige amateurs.359
353
Van Duyne et al. (1990): 30-31; ook Van Duyne (1995): 36.
354
Bijvoorbeeld Van Duyne (1993d): 103-104.
355
Van Duyne (1995) levert hiervan talrijke voorbeelden.
356
Van Duyne (1993d; 1995: 100 ff.): het gaat bij de prijswig om het deel tussen de kale winstprijs voor de ondernemer en de uiteindelijke prijs na belastingen en heffingen, waar de frauderende ondernemer vaak zijn voordeel haalt.
357
Het was ook Van Duyne die de populaire vergelijking van de hasjsmokkelaars met de koopvaart in de zestiende en zeventiende eeuw introduceerde, toen twee of meer kooplieden ook voor een bepaalde specerijenhandel in een tijdelijke maatschap de middelen bij elkaar legden om naar de oost of west te varen. Overigens zijn er vraagtekens te zetten bij de vergelijking van de huidige hasjvaarders met de VOC en de Westindische Compagnie, omdat door de introductie van deze organisatievorm er vanaf begin zeventiende eeuw immers een sterke formalisering en centralisatie van de grote koopvaart optrad, zelfs in die mate dat van een nationaal project onder staatsgeheim kan worden gesproken. De vergelijking met de ‘Zweedse’ en ‘Deense Afrikaanse’ Compagnieën, dekmantels waarachter Amsterdamse kooplieden schuilgingen die het monopolie van de Westindische Compagnie wilden omzeilen, is wat dat betreft meer op zijn plaats. Dit “illustere gezelschap lorrendraaiers” eindigde voor de rechtbank, maar wist door het juridische blunderen van de autoriteiten een zware straf te ontlopen (De Bruin 1991: 42; 526-529).
358
Bijvoorbeeld Van Duyne (1995): 16.
359
Middelburg (1997a).
121
Over het algemeen overigens constateerde Van Duyne in zijn onderzoeken dat de rol van geweld zeker in de grootschalige cannabishandel veel minder groot is dan vaak wordt gedacht.360 Van Duyne waarschuwt in zijn werk steeds voor de veelheid aan clichés en impliciete aannames die er rond de georganiseerde criminaliteit op de loer liggen. Hij dringt er op aan om daar geen genoegen mee te nemen, maar altijd kritisch te kijken naar wat er werkelijk gebeurt, of bepaalde financiële manipulaties bijvoorbeeld wel werkelijk ‘witwassen’ kunnen worden genoemd en welke variëteit zich hiervan dan concreet voordoet. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat veel criminele organisaties in feite bijzonder weinig voorstellen, en nauwelijks tot geen financiële reserve en sociale diepte hebben waarmee ze te361 genslagen kunnen overleven. Van Duyne staat als zeer kritisch bekend en heeft dan ook de publicaties van menige collega-onderzoeker op de korrel genomen. Zo bekritiseerde hij de visie van Bovenkerk dat het ontstaan van georganiseerde misdaad te maken heeft met het voldoen aan maatschappelijke behoeften, en stelde in plaats daarvan dat de bedreigingen van buitenaf (namelijk de rechtshandhaving en de onderlinge ‘rips’) een belangrijker verklarings362 grond bieden. Hij wees er voorts op dat het bij georganiseerde criminaliteit in de vorm van ondernemers die wettige goederen en diensten aanbieden tegen een door valsheid en bedrog verlaagd tarief hoogstens gaat om het voldoen aan de behoefte aan lagere prijzen, hetgeen als maatschappelijke behoefte haast een tautologie oplevert. Vanuit zijn positie als WODC-medewerker droeg Van Duyne het nodige bij aan de praktische aanpak van criminele samenwerkingsverbanden en gelegenheidsstructuren. Hij leverde in zijn hoedanigheid als consultant voor rechtercheteams vanuit zijn theoretische inzichten praktische strategieën aan van waaruit operationeel tegen georganiseerde criminaliteit kan worden opgetreden. Tegelijk drong hij er op aan toen dat nog allesbehalve gemeengoed was, de toepassing van ingrijpende methoden en technieken van re363 chercheonderzoek aan een set van wettelijke normeringen en maatstaven te koppelen. Door het onderscheid tussen ‘onderwereld’ en ‘bovenwereld’ als empirisch onhoudbaar van de hand te wijzen kon Van Duyne al in het begin van de jaren negentig bruikbare 364 concepten ontwikkelen over het verschijnsel corruptie in organisaties. Aan de hand van de metafoor van de paddestoel en het onderliggende mycelium betoogde hij dat het bij corruptie doorgaans niet gaat om een gezond lichaam dat door een virus van buitenaf wordt aangetast, maar dat het juist belangrijk is om te kijken naar de vatbaarheid van de organisatie die aan de manifeste uiting van corruptie vooraf gaat, een situatie die hij als bestuurlijk bederf aanduidde. Hij breidde dit concept nog verder uit door aan te geven dat ook een (markt)gebied waarin zo'n organisatie moet opereren ziek kan zijn, wat ongunstig kan doorwerken op de afzonderlijke deelnemende organisaties. Naar zijn oordeel verdienen ook verschijnselen de aandacht die doorgaans niet direct met georganiseerde criminaliteit in verband worden gebracht maar die wel bevorderend werken, zoals graaigedrag en zelfverrijking, het door nepotisme op hoge posten belanden van onbekwame figuren, en het daarbij behorende afweergedrag tegen openheid en schoonmaakacties
360
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996) Verhoor van de heer P.C. van Duyne (nr. 19).
361
Van Duyne (1995): 74.
362
Van Duyne (1993c). De kritiek richt zich op Bovenkerk (1992).
363
Van Duyne (1992b); Van Duyne en Riks (1994).
364
Van Duyne (1994a).
122
van buitenaf. Schaamteloos graaien, zo constateert Van Duyne, kan niet meer als maatschappelijk afwijkend gedrag gekenmerkt worden wanneer het rechtsgeldig, contractueel 365 onderbouwd wordt. Van Duyne meent dat de beheersing van misdaadtakken die maatschappelijk soms veel schadelijker zijn dan drugshandel in de wetgeving te weinig aandacht krijgt. “Waarom is het zo voor de hand liggend om afluisteren in afgesloten ruimten en woningen wèl toe te staan bij roesmiddelenhandelaren en niet bij georganiseerde fraude of milieumis366 daad?” zo vraagt hij zich af. Hij betrekt dan ook nadrukkelijk ethische en morele aspecten in zijn werk. In een levensbeschouwelijk stuk uit 1994 zet hij uiteen dat zijns inziens de verslaving van de overheid aan de misdaadbestrijding minstens zo huivering367 wekkend is als de toestand van verdovende middelengebruikers. In een tijd van bezuinigingen in de sociale sector wordt over een verhoging van de politiële verdovende middelenbestrijding niet eens meer gedebatteerd. Legalisering van roesmiddelen zou de rechtstreekse aantasting betekenen van honderden, zoniet duizenden banen. Op basis van dit gegeven vormt zich een belangengemeenschap, die reflexmatig om versterking roept en meer bevoegdheden, waarbij de burger weer meer van zijn grondrechten moet prijsgeven. Tegelijk worden plegers van ernstige milieudelicten gevrijwaard van vervolging en als ambtenaar zelfs bevorderd, wat Van Duyne tot de verzuchting brengt: “Een leeggeroofde aarde, die we aan onze kinderen nalaten, staat lager op de ‘ergheidsschaal’, dan de teelt van Nederwiet.”
3.4.4 De bijdrage van Bovenkerk Een derde belangrijke onderzoeker, prof. dr Frank Bovenkerk, had tot 1992 bij gelegenheid (zoals tijdens de eerdergenoemde Dutch-American Conference) enige geruststellende geluiden gemaakt over de dreiging van de georganiseerde criminaliteit, maar in 1992 wierp ook hij zich in het strijdgewoel met een beschouwend artikel waarin hij het verschijnsel plaatste in het perspectief van de voorziening in de maatschappelijke behoefte aan bepaalde illegale goederen en diensten, en de political expedience theory.368 Kort gezegd kwam dit laatste erop neer dat misdaad een voorlopige oplossing biedt voor door de politiek niet goed geregelde of verwaarloosde problemen. Het bekendste voorbeeld hiervan is de afvalverwerkingsproblematiek. In de jaren daarna werkte Bovenkerk dit gezichtspunt nader uit voor het beveiligingswezen in de horecabranche. Door eigen veldwerk en interviews hadden Bovenkerk en een goed in het kroegwezen ingevoerde medewerker vastgesteld dat eind jaren tachtig onder de horeca in de binnenstad van Utrecht sprake was van een ‘protection racket’: een vorm van georganiseerde criminaliteit, waarbij een organisatie eerst zelf met geweld dreigt en daarna aanbiedt de ondernemer tegen een vast termijnbedrag tegen dit (en 369 ander) geweld te beschermen. Na verloop van tijd raakte de horeca zo aan het verschijnsel gewend dat men zelf om bescherming ging verzoeken, zodat er een overgang
365
Van Duyne (1995): 195.
366
Van Duyne geïnterviewd in Middelburg (1997a).
367
Van Duyne (1994b).
368
Opgenomen onder de titel ‘De ontdekking van de georganiseerde misdaad in Nederland’, op pp. 11-31 in Bovenkerk (1992).
369
Bovenkerk en Derksen (1994). Het tarief zou op enkele honderden guldens per week liggen. De maatschappelijke voedingsbodem voor dergelijke protection rackets zou zijn ontstaan door de onstuimige groei van de horeca in de binnensteden, een ontwikkeling die gepaard ging aan openbare orde-problemen, massaliteit en heterogeniteit van het uitgaanspubliek, en een toegenomen geweldsniveau onder jongeren.
123
plaatsvond van predatory crime naar consensuele misdaad. Naar de mening van de onderzoekers is er dan nog altijd sprake van criminaliteit, omdat het geleverde ‘product’, particulier geweld, illegaal is en omdat je als ondernemer niet vrij bent om te kiezen van protectie af te zien. Interessant is dat in het onderzoek naar voren komt hoe een aanvankelijk nauwelijks georganiseerd groepje sportschoolfiguren met ervaring in het ‘incasso’- en lijfwachtenwerk na enige dreiging een rol als beschermers in de horeca weet te verwerven. Hierop gaat men professionaliseren door auto’s en communicatieapparatuur aan te schaffen en weet men zich uiteindelijk tot een min of meer regulier portiersbedrijf om te vormen. Klanten van deze ondernemers verklaren tevreden te zijn over de snelle, vakkundige en discrete dienstverlening, een behoefte waaraan de politie blijkbaar niet kan voldoen. We kunnen hier een voorbeeld van de ‘queer ladder’-carrière in zien: criminelen zien kans om door het plegen van (georganiseerde) criminaliteit een respectabele plaats in de samenleving te verwerven. Het gemeentebestuur en de politie laten de zaak op zijn beloop nu de horeca-ondernemers blijkbaar zelf een oplossing voor hun ordeproblemen hebben geregeld en mogelijke gedupeerden zelf niet aangeven dat overheidsinterventie gewenst 370 is. Bovenkerk en zijn navolgers (veelal studenten en promovendi) ontwikkelden hun eigen aanpak van dataverwerving: ze gingen niet zozeer uit van politiedossiers, maar zochten in de traditie van de stadsetnografie (Bovenkerk’s oorspronkelijke stiel) direct contact met de betrokken slachtoffers, daders en ‘omstanders’ om aldus een beeld van het verschijnsel te krijgen. Bovenkerk zelf interviewde verscheidene veroordeelde personen en spijtoptanten, waarvan Bettien Martens de bekendste was, en deed samen met medewerkers onder andere onderzoek in de wegtransportbranche en het Turks371 Koerdische criminele milieu. Hij is een uitgesproken voorstander van ‘hands-on’ onderzoek: na in 1995 uitvoerig ervaring te hebben opgedaan met dossieronderzoek als lid van de onderzoeksgroep-Fijnaut nam hij zich voor nooit meer onderzoek te doen op gesloten bronnen, omdat dit volgens hem de waarde van de wetenschap schendt en er geen kriti372 sche controle en vrije discussie met collega’s meer mogelijk is.
370
Dit beeld wordt in grote lijnen ook in het rapport van de onderzoeksgroep Fijnaut gegeven (Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 95-96), waaraan nog wordt toegevoegd dat nader onderzoek door de regionale recherche de gegevens van Bovenkerk en zijn mede-onderzoeker Derksen bevestigde. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre de Utrechtse autoriteiten het met de beschrijving van Bovenkerk eens zijn. De Utrechtse politie gaf begin 1997 aan dat er twee à drie legale organisaties portiersdiensten verrichten, en dat er zich nauwelijks nog problemen voordeden (volgens onderzoeker A.B. Hoogenboom op de discussiebijeenkomst ‘Horeca en criminaliteit’, Rijksuniversiteit Utrecht, 24 januri 1997).
Overigens lijkt voor haast iedere grotere stad een soortgelijk verhaal over protectie in de horeca te kunnen worden verteld. De auteur is bekend met tamelijk gedetailleerde verhalen over alle grote steden de Randstad en verder Arnhem, Amersfoort, Breda en diverse Limburgse uitgaanscentra. Ook in Tilburg en omgeving bijvoorbeeld bestond er tot de dood van onderwereldkoning Antonio Brizzi in 1994 een goed georganiseerde protection racket. Nadat Brizzi was vermoord merkte het uitgaanspubliek in korte tijd een reeks veranderingen: enkele zaken sloten of werden overgenomen, heel wat portiers werden vervangen en bedrijven waar Brizzi in had geïnvesteerd leidden plots een kwijnend bestaan. Een nieuwe groep zware jongens diende zich aan: de heren waarschuwden de horeca-ondernemers voor de gevaren van het opereren zonder beschutting en presenteerden zichzelf als portiersvereniging. Ondernemers die op het aanbod ingingen merkten dat de sfeer in de zaak sterk werd bepaald door de nieuwe bewaarengelen. De politie slaagde er niet in de moord op Brizzi op te lossen of een vinger achter de protectie te krijgen. Het rechercheteam werd na enkele maanden op aandringen van de burgemeester wegens andere prioriteiten ontbonden. 371
Bovenkerk (1995); Bovenkerk en Lempens (1996); Bovenkerk en Ye∏ilgöz (1998).
372
Bovenkerk op de discussiedag ‘Horeca en georganiseerde misdaad’ aan de Rijksuniversiteit Utrecht, 24 januari 1997. De controleerbaarheid voor derden van vertrouwelijke interviews met delinquenten, een methode die Bovenkerk wel praktizeert, is natuurlijk ook niet optimaal.
124
3.4.5 Andere visies Begin jaren negentig meldden er zich ook andere onderzoekers op het gebied van georganiseerde criminaliteit. In Rotterdam richtte Bob Hoogenboom zich aanvankelijk sterk op de financiële aspecten zoals witwassen en fraude, maar al gauw kwam daar ook empirisch onderzoek naar met name criminaliteit in de horeca bij. Hoogenboom had zich in de kolommen van het Tijdschrift voor de Politie en elders al een criticus getoond van alarmistische en eenzijdige geluiden ten aanzien van georganiseerde criminaliteit: hij meende dat crimineel gedrag in de ‘boven-’ en ‘onderwereld’ in hetzelfde raamwerk moeten worden beschouwd.373 Hiertoe stelde hij voor het concept van de ‘informele economie’ centraal te stellen, van waaruit de dynamiek tussen het politiek-bestuurlijke systeem en het bedrijfsleven enerzijds en anderzijds de ‘onderwereld’ kan worden bestudeerd. De informele economie kenmerkt zich volgens Hoogenboom door een systematisch bedreven kleine, grote én georganiseerde, veelal economische misdaad, gepleegd door ‘respectabele burgers’. Deze is functioneel voor onderdelen van het politieke en/of sociaal-economische bestel, en vormt als zodanig het glijmiddel van de gemeenschap.374 Hij geeft hiervan een groot aantal voorbeelden, variërend van fraudes en heling tot politieke schandalen, handel met voorkennis, illegale afvallozingen door de overheid en onwettige opsporingspraktijken. Ook wijst hij erop dat een groot deel van het druggebruik zich afspeelt buiten het strafrechtelijke discours in de trendy discotheken en de kunstenaars- en amusementsindustrie, en dat druggebruik binnen de gevangenis wordt gedoogd en zelfs als nuttige tranquilizer wordt gezien. Politiële misdaadbestrijding richt zich volgens hem dan ook maar op een fractie van illegaal gedrag, en bewerkstelligt daar bovendien slechts geringe resultaten. Hoogenboom bepleit dan ook een eind te maken aan de spiraal van fixatie op drugbestrijding en meer aandacht te schenken aan zaken als subsidiefraude, organisatiecriminaliteit en normvervaging binnen het openbaar bestuur. In een artikel uit dezelfde periode betoogt Hoogenboom dat het denken over politie en misdaad wordt beheerst door mythen die enerzijds worden gecreëerd door de massame375 dia en anderzijds door de criminele politiek. In de media wordt “een werkelijkheid van misdaad gecreëerd die gereduceerd, geïndividualiseerd, gesimplificeerd, gestereotypeerd en fictief van inhoud is, aansluitend bij reeds bestaande concepten en beelden in de be376 volking”, zo citeert hij Elly Rood-Pijpers. Er zijn volgens Hoogenboom krachtige definitiemachten werkzaam die een vrije ideeënvorming in de weg staan. Hij stelt dat de wetenschap zelf wordt geïnfecteerd door politieke macht: (…) er zijn uitsluitingsmechanismen werkzaam en er zijn zaken waarover niet gepraat mag worden. Theoretische invalshoeken en daaruit volgende vraagstellingen zijn in belangrijke mate gedetermineerd: aan onderzoeksprojecten hangen prijskaartjes die belangrijker worden gevonden dan weerlegging van de aannames. Wie kan het de (commerciële) onderzoekers kwalijk nemen? De wetenschap -in zoverre als zij blijft binnen het opgelegde denkkader- legitimeert de definiëring van de sociale werkelijkheid door de overheid.377
373
Hoogenboom (1994a).
374
Hoogenboom (1994a): 394-395.
375
Hoogenboom (1994b).
376
Hoogenboom (1994b): 49. Het citaat is uit E. Rood-Pijpers, Openbare mening en misdaad, Arnhem: Gouda Quint, 1989: 19 e.v.
377
Hoogenboom (1994b): 57. Zie voor het thema wetenschappelijke integriteit en de toenemende verwevenheid van wetenschap en misdaadbestrijding eveneens Hoogenboom in: Redactie Delikt en Delinkwent (1994): 411.
125
Nadat uit een door Justitie gefinancierd onderzoek in 1994 niet was gebleken dat er sprake was van een criminele infiltratie in de horeca, kregen Hoogenboom en zijn medewerkers aan de Erasmusuniversiteit van verschillende politiekorpsen de vraag voorgelegd om in het kader van een fenomeenonderzoek de lokale situatie rond de horeca door te lichten.378 Dit resulteerde in een reeks publicaties in de periode 1996-1997, waarvan Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996) de belangrijkste is. In dit onderzoek wordt de situatie in Rotterdam onder de loep genomen. De auteurs stellen zich bijzonder kritisch op ten aanzien van de werkwijze en de conclusies van eerdere onderzoekers: ze maken bijvoorbeeld een veelgeroemd politieel onderzoeksteam het verwijt dat er op grond van een onduidelijke mix van 'harde gegevens', 'feiten van algemene bekendheid' en geruchten stellige uitspraken worden gedaan over de criminaliteit in de speelautomatenbranche en de rol van de horeca daarin, en dat er in feite sprake was van vooringenomenheid waardoor men na een brede start toch uitkwam op die 379 ondernemingen die het team al langer ‘op de korrel’ had. Ook Boerman (1994) en een rapport van recherchebureau Hoffman worden op die manier ontleed en te licht bevonden. Ten slotte wordt de onderzoekers die voor de enquêtecommissie opsporingsmethoden de horeca beschreven verweten dat ze zich vrij kritiekloos baseerden op dergelijke eerdere onderzoeken en op een zeer beperkt aantal interviews, terwijl de buitenwereld aan hun rapport vanwege het parlementaire odium wel zeer veel gewicht toekende. Een dergelijke grondige methodenkritiek op het werk van collega’s is in de kleine wereld van het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit in Nederland nogal ongebruikelijk, en Hoogenboom & Hoogenboom werden dan ook van repliek gediend. De tamelijk afwijzende receptie van het rapport is wellicht mede te verklaren doordat de boodschap dat het met de ernst van de zaak nogal meeviel, niet overal in goede aarde viel. Het verwijt kwam al snel dat de onderzoekers zich hadden laten misleiden door hun respondenten en notoire criminelen hadden voorgesteld als zakenmensen die in lang vervlogen tijden een misstap hadden begaan. Voor buitenstaanders is de waarde van zulke kritiek moeilijk te bepalen; wel kan worden vastgesteld dat het werk van Hoogenboom & Hoogenboom een waardevolle bijdrage levert aan het ontmantelen van simplistische vijandsbeelden. Ook tonen de onderzoekers aan dat sommige politiële registratiesystemen zoals het bedrijfsprocessensysteem bij nauwkeurig onderzoek als zeer onbetrouwbaar door de mand vallen, en dat onderzoek dat zich uitsluitend op dergelijke ‘harde’ bronnen 380 baseert feitelijk moet worden gediskwalificeerd. De onderzoekers beargumenteren overtuigend dat veel zaken die als ‘witwassen’ worden beschouwd in feite veel gecompli381 ceerder liggen. Zo is het ook binnen de reguliere horeca heel gebruikelijk om in het normale bedrijfsproces juist ‘zwart geld’ te genereren om bijvoorbeeld ‘zwart’ personeel 382 uit te kunnen betalen. De onderzoekers concluderen daarom dat er in de politiewereld
378
Het bedoelde onderzoek werd aan de Vrije Universiteit verricht en gepubliceerd als Boerman (1994).
379
Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996): 24 ff.
380
Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996): 29 ff. De auteurs leveren een buitengewoon rijk en soms ontluisterend beeld van politie-onderzoeken en de rol die geruchten en vermoedens daarin spelen, en verrijken terloops het taalgebruik met zulke neologismen als het ‘Wandelgangen-Informatie-Systeem’ (WIS), een voor iedere ingewijde direct herkenbaar concept.
381
Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996): 222 ff.
382
Iedere student die ooit een zwart baantje in de horeca heeft gehad zal met dit verschijnsel vertrouwd zijn, maar tot de misdaad-onderzoekers lijkt het niet door te dringen. Het is lang niet altijd aantrekkelijk om zoveel mogelijk geld ‘wit te wassen’: ‘zwart geld’ blijft onzichtbaar is daarmee prima geschikt voor allerlei geneugten als vakanties, leuke speeltjes, de aankoop van drugs voor recreatie en dergelijke.
126
niet of nauwelijks inzicht bestaat in financieel-economische processen, en dat dit wellicht (on)bewust doorwerkt in het wetenschappelijk bedrijf. Ook binnen de politie wordt aan wetenschappelijke studie en gedachtenvorming gedaan rond georganiseerde criminaliteit. De Interregionale Rechercheteams bijvoorbeeld waren nadrukkelijk opgetuigd om een beter inzicht te krijgen in de georganiseerde criminaliteit door middel van zogenoemde ‘fenomeenonderzoeken’. Daar is, op een enkele 383 uitzondering na, weinig van terecht gekomen. Wat opvallend is aan de binnen de politie tot stand gekomen studies naar georganiseerde criminaliteit is dat er vrijwel altijd wordt gewerkt vanuit een theoretisch kader dat is gebaseerd op managementtheorieën of economische modellen. Dit kan samenhangen met de opleiding van de onderzoekers, veelal politiemensen met een avondstudie waar men bij het managen van organisaties zijn voordeel mee kan doen, zoals bestuurskunde of bedrijfskunde. Er kan echter ook sprake zijn van een effect dat in de intelligence-literatuur bekend staat als ‘mirror ima384 ging’. Een tweetal voorbeelden kunnen hier ter illustratie dienen. Zo schreef Erkens in 1995 385 vanuit de CRI een rapport over besturingsprocessen in criminele organisaties. Aan de hand van organisatieadviseurs als Mintzberg, Hartog en anderen weet hij helder uiteen te zetten welke factoren een rol spelen in het succes of de ondergang van criminele organisaties, welke coördinatiemechanismen en omgevingsfactoren er zijn, welke fases een organisatie doormaakt, et cetera. Deze aanpak levert echter een erg hoekige, schematische voorstelling van zaken op die moeilijk is te rijmen met de chaotische en fluïde werkelijkheid zoals die uit de tapes en informantenrapporten tot ons komt. Een iets andere benadering is te vinden bij Hans Regterschot, die als fenomeenonder386 zoeker is verbonden aan het IRT Noord-Oost Nederland. Zijn werk sluit nauw aan bij de economische benadering die ook Van Duyne heeft gekozen, en hij probeert van daaruit verschillende soorten criminele organisaties te onderscheiden. Centraal staat daarbij dat de markt over het algemeen de vorm van de criminele groep zal bepalen, waarbij naast de aard van het product of de dienst vooral de overheidsbemoeienis van doorslaggevend belang is. De Nederlandse marihuanasector is van dit laatste een treffend voorbeeld. Regterschot komt tot interessante inzichten, bijvoorbeeld voor wat betreft het risico-gedrag van organisaties (bereidheid of vermijdingsgedrag), maar sluit uiteindelijk toch weer aan bij het Mintzberg-model van divisie-organisaties, zonder aan te geven of hij dergelijke structuren ook daadwerkelijk empirisch heeft waargenomen. De opportunistische en flexibele samenwerking tussen verder zelfstandige groepjes criminelen lijkt met 387 deze traditionele economische modellen toch lastig te verklaren. Wat wel van belang 383
In feite vormen hierop alleen het IRT Noord-Oost Nederland en het Milieu-kernteam van RotterdamRijnmond een gunstige uitzondering. De commissie-Van Traa maakte in antwoord op vragen vanuit de Kamer duidelijk dat het verrichten van fenomeenonderzoeken naar de mening van de commissie landelijk door de CRI of door externe onderzoeksinstellingen zou moeten plaatsvinden, omdat het niet direct tot de taken van de kernteams behoort. De kwaliteit van de fenomeenonderzoeken die de commissie heeft gezien was “niet altijd optimaal” (Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 24: 33). Dit laatste mag gerust een understatement worden genoemd.
384
Met de term ‘mirror imaging’ wordt gedoeld op het effect dat de analist geneigd is de tegenstander voor wat betreft gedrag en motivatie in dezelfde termen te beschrijven als waarmee hij of zij vanuit de eigen organisatie en achtergrond vertrouwd is. Zie onder andere Laqueur (1985: 190-194, 272-277); Shulsky (1991: 64-66); Bathurst (1993).
385
Erkens (1995).
386
Regterschot (1993; 1996).
387
Waar Regterschot (1996: 9-10) ‘professionele organisaties’ beschrijft (onafhankelijk, weinig hiërarchie, weinig geformaliseerd gedrag, zeer beweeglijk en opportunistisch) plaatst hij die in een omgeving waar wei-
127
is, is Regterschot’s observatie dat het CBO-model van de acht criteria gebrekkig is omdat het lijkt uit te sluiten dat een groep die slechts aan enkele criteria voldoet, hoog georganiseerd is. Terecht merkt hij op dat in bepaalde marktomgevingen een eenvoudige organisatievorm volstaat, zodat men zonder onnodige franje en gedoe toch zeer professioneel bezig kan zijn. Wanneer de hier besproken Nederlandse criminologen met elkaar worden vergeleken valt op dat er halverwege de jaren negentig een tamelijk grote eensgezindheid bestond ten aanzien van de aard van criminele samenwerkingsverbanden. Het klassieke beeld van bureaucratische, hiërarchische organisaties vond opmerkelijk weinig aanhang. In de opsporing werd vaak nog wel een divisie-structuur verondersteld met min of meer stabiele contouren, een functiescheiding, interne sancties en andere kenmerken uit de CBOlijst. Academische onderzoekers gebruikten echter voornamelijk aanduidingen als netwerken, gelegenheidsverbanden en opportunistische misdaadondernemers, termen die in de VS naar de structureel-functionalistische of de enterprise-benadering zouden verwijzen. Zowel Bovenkerk en Van Duyne als de Hoogenbooms wezen in hun publicaties nadrukkelijk op gelegenheidsstructuren en de kennelijke symbiose tussen criminaliteit en de reguliere samenleving. Zij zagen dan ook weinig in een strakke conceptuele scheidslijn tussen de georganiseerde criminaliteit en de bovenwereld, en meenden dat er in beleid en opsporing een te sterke nadruk ligt op het vervolgen van drugsdelicten. Hoewel er in deze paragraaf gezocht zou worden naar definities van georganiseerde criminaliteit is het opmerkelijk dat de criminologen daar tot 1996 weinig heil in leken te zien. Men bekritiseerde de pragmatische kenmerken-benadering van de CBO-lijst, maar waagde zich zelf niet licht aan een sluitende omschrijving. Er ontspon zich in de periode 1994-1995, naarmate er meer empirisch onderbouwde publicaties over georganiseerde criminaliteit verschenen, tussen criminologen een levendig debat. In 1996 werd de vrije wisseling der meningen echter door een donderslag verstoord. Bij het verschijnen van het rapport van de enquêtecommissie opsporingsmethoden kwamen voor het eerst vier Nederlandse criminologen met een gezamenlijke definitie van georganiseerde criminali388 teit naar buiten.
3.5
Parlementaire enquête en onderzoeksgroep Fijnaut In de vorige paragraaf is beschreven hoe eind tachtiger en begin negentiger jaren de criminologie voorzichtig positie ging innemen ten aanzien van het vraagstuk van georganiseerde criminaliteit. Aanvankelijk was deze houding niet altijd gebaseerd op substantieel eigen empirisch onderzoek, iets dat in de loop van de negentiger jaren zou veranderen. In een tijd dat universiteiten kampen met krimpende budgetten is georganiseerde criminaliteit een van de groeimarkten, en inmiddels zijn er tenminste twintig veelal jonge onderzoekers vanuit verschillende instituten betrokken bij empirisch onderzoek naar georganiseerde criminaliteit. Anders dan in veel andere disciplines zijn hun hoogleraren niet aangewezen op informatie uit de tweede hand: vier prominente criminologen in Nederland kregen in 1995 zelf een unieke kans om empirisch onderzoek te doen in het kader van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Dit nig prikkels tot voorzorgsmaatregelen voor afscherming nodig zijn - terwijl de empirie bijvoorbeeld uit het Verhagen-onderzoek juist anders leert. 388
De onderzoeksgroep Fijnaut werd geleid door prof. dr C.J.C.F. Fijnaut, op dat moment hoogleraar te Rotterdam en Leuven. De andere leden waren de hoogleraren F. Bovenkerk (Rijksuniversiteit Utrecht), H.G. van de Bunt (Vrije Universiteit Amsterdam en hoofd van het WODC) en G.J.N. Bruinsma (Universiteit Twente).
128
resulteerde in het rapport van de onderzoeksgroep Fijnaut, dat een onderdeel vormde van het eindrapport van de commissie. Het werk van de enquêtecommissie is te omvangrijk om hier in al zijn facetten te be389 spreken, en bovendien is er al enig debat gevoerd over de bevindingen. Daarom zal in deze context de aandacht worden gericht op een drietal elementen. 1.
Welk definitie hanteerde de onderzoeksgroep-Fijnaut, welk beeld heeft zij neergezet van georganiseerde criminaliteit, en hoe is dat ontvangen door collega-criminologen en praktijkmensen?
2.
Wat heeft de onderzoeksgroep gemist, waar is zij in tekortgeschoten?
3.
Wat heeft de onderzoeksgroep specifiek te melden over de afscherming van criminele groeperingen (een bijzonder aandachtspunt in het onderhavinge onderzoek)?
3.5.1 De georganiseerde criminaliteit volgens de onderzoeksgroep Voor de onderzoeksgroep Fijnaut is het van meet af aan duidelijk geweest dat men met een gezaghebbende definitie van georganiseerde criminaliteit zou moeten komen, om op wetenschappelijk gemotiveerde wijze het onderzoeksdomein te kunnen afbakenen. De terughoudendheid die we zojuist bij de criminologen vaststelden ten aanzien van het definitievraagstuk kon men zich bij het werken voor het parlement niet meer permitteren. Na uitvoerige interne discussies kwam men een definitie overeen die opvallend compact is, en die vergeleken met andere, buitenlandse definities enige opmerkelijke componenten bevat. Zij luidt als volgt. Er is sprake van georganiseerde criminaliteit indien groepen die primair gericht zijn op illegaal gewin systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving, en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door middel van corruptie uit te schakelen.390
De definitie wordt door de vier criminologen in hun rapport uitgebreid beargumenteerd en toegelicht, waarbij zij de gelijktijdigheid van drie elementen centraal stellen: illegaal gewin, ernstige gevolgen en afscherming.391 Hoewel dit proefschrift er niet op is gericht een uitputtend definitie-debat aan te gaan, is het in dit bijzondere geval toch noodzakelijk iets langer bij de precieze formulering stil te staan. De reden hiertoe is dat deze gezaghebbende definitie van grote invloed is op het in Nederland gevoerde beleid ten aanzien van georganiseerde criminaliteit. Voor een zorgvuldige bespreking ontleden we de tekst van de definitie daarom in haar samenstellende componenten.392 1. groepen
Aangenomen mag worden dat hiermee een ondergrens van drie personen wordt verondersteld. Over de vorm van deze groepen en de mate van organisatie merkt de toelichting onder andere op dat er weinig eisen worden gesteld aan de omvang of de aard van de samenwerkingsverbanden: een hiërarchische structuur of uitgebalanceerde taakver389
Zie onder andere Bovenkerk (red.) (1996); het themanummer van het Tijdschrift voor Criminologie (1996/2); Bovenkerk et al. (1997).
390
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 24-25. De hiernavolgende gegevens en citaten zijn ontleend aan pp. 25-29.
391
Dat de genoemde drie vereisten voor georganiseerde criminaliteit cumulatief zijn is nog eens benadrukt in het antwoord van de enquêtecommissie op Kamervragen (Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 24: 110).
392
Het nuvolgende lijkt misschien nogal muggezifterig, maar bij het construeren (en kritiseren) van definities gaat het om details, en die zijn alleen in detail te bespreken. Het is ten enenmale onvoldoende om van ‘de geest van de definitie’ uit te gaan. Overigens heeft ook Van Duyne (1996b) een analyse van de definitie gemaakt; deels sluit de onderstaande kritiek hierbij aan.
129
deling is geen vereiste. Het kunnen ook knooppunten in sociale netwerken zijn waartussen een rudimentaire taakverdeling bestaat, aangeduid als ‘cliques’. 2. die primair gericht zijn op illegaal gewin
Het “gewin” sluit groepen uit die primair op politieke doelen zijn gericht (hoewel criminele activiteiten van bijvoorbeeld de PKK volop aandacht krijgen). Belangrijker echter is het “illegaal”, omdat daarmee criminaliteit in en vanuit organisaties die primair op legale doelen zijn gericht (de zogenaamde organisatiecriminaliteit) worden uitgesloten van de definitie. De groep-Fijnaut acht het onderscheid tussen georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit van groot belang, omdat het bestaan van de criminele groep als geheel illegaal is en dit gegeven het optreden van de groep in al zijn facetten “doordrenkt”. “Wat behoort tot de gewone facetten van het zakenleven, is onbestaanbaar in het leven van criminele ondernemers”: de handicap van de illegaliteit is allesbepalend. Men kan zich afvragen of het aspect van illegaliteit inderdaad allesbepalend is: we zullen daar bij de Verhagen-casus nog op terugkomen. Om het strikte onderscheid te kunnen rechtvaardigen dat de groep Fijnaut maakt, moet het verschil tussen de dagelijkse praktijk van ‘criminele ondernemers’ en ondernemers die substantiële criminele activiteiten uitvoeren in de context van een gevestigd bedrijf wel wezenlijk en niet gradueel zijn. 3. systematisch
Dit woord wordt niet apart toegelicht. Het kan de betekenis krijgen van ‘meer dan incidenteel’ (dus betrekking hebbend op de frequentie), hoewel dit strikt genomen niet in Van Dale staat. Het kan echter ook duiden op de wijze van ageren: gepland, volgens afspraken en procedures (sophistication). De definitie laat dit open en is daarmee op dit punt onzorgvuldig. 4. misdaden plegen
Het woord ‘misdaad’ komt in de Nederlandse strafwetgeving niet voor; verondersteld kan worden dat in navolging van Van Dale op een ‘zwaar vergrijp’ wordt gedoeld. Dit is een relatief begrip, dat bovendien een element van subjectiviteit in zich draagt omdat het niet is gekoppeld aan concreet omschreven feiten uit het wetboek. Aangenomen mag worden dat de vier criminologen hier niet ‘criminaliteit’ in het algemeen bedoelen (zijnde gedrag dat in de Nederlandse wet als strafbaar is omschreven), maar eerder de categorie misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Voorts wordt niet aangegeven of het om verdenkingen, aanwijzingen of welke andere graad van zekerheid dan ook moet gaan, en evenmin is duidelijk of ook voorbereiding, deelneming, poging et cetera in relatie tot de ‘misdaden’ er onder vallen. Dat dit laatste niet is gespecificeerd is omwille van de compactheid van de definitie verdedigbaar. 5. met ernstige gevolgen voor de samenleving
Volgens de toelichting is er bewust van afgezien om hier een ondergens te specificeren. Wel is bedoeld aan te geven dat de misdaden niet slechts ten koste van individuen gaan, maar “dat de markt of de samenleving als geheel slachtoffer is”. Het normatieve element in de definitie waar het woord “ernstige” op doelt zal in het gebruik nader moeten worden ingevuld. 6. en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen
130
Dit lijkt een trouvaille van de onderzoeksgroep-Fijnaut, omdat het element ‘afscherming’ in de literatuur doorgaans niet in definities wordt opgenomen.393 Of ‘afscherming’ op zichzelf wezenlijk is voor georganiseerde criminaliteit kan worden betwist, maar los daarvan schuilen hier wederom vaagheden in de formulering. Betekent “in staat zijn” dat er niet daadwerkelijk “betrekkelijk effectief” hoeft te worden afgeschermd, maar dat de groep slechts hiertoe in staat moet worden geacht voor wat betreft beschikbare middelen en mentaliteit? En waar liggen de grenzen rond “betrekkelijk”? Wordt er gekeken naar de inspanning die wordt verricht (effort en sophistication), of naar het resultaat (‘effectief’)? Het tijdelijk afzinken van partijen drugs op de zeebodem is wel slim, maar niet altijd ‘effectief’ gebleken. Anderzijds kan het verzwijgen van bepaalde activiteiten en ze onttrekken aan directe waarneming op de openbare weg al effectief genoeg zijn om problemen te ontlopen, en verondersteld kan worden dat heel wat criminelen daarmee weg komen. Dat zou dan ‘betrekkelijk effectief’ zijn. Kortom: de definitie schiet hier tekort. 7. in het bijzonder
Deze formulering laat ruimte open voor het zich niet voordoen van het hiernavolgende, zonder dat dit consequenties heeft voor het voldoen aan de definitie. 8. door de bereidheid te tonen
Wanneer zich het hiernavolgende aantoonbaar voordoet is er geen probleem. Maar waaruit blijkt anders de ‘bereidheid’? Door geruchten, verbale dreigementen of daadwerkelijke voorbereidingen? 9. fysiek geweld te gebruiken
Verondersteld kan worden dat dit om ‘ernstig’ geweld gaat, dus om meer dan dreigementen en intimidaties door wat trek- en duwwerk. 10. of personen door middel van corruptie uit te schakelen
Door de formulering “uit te schakelen” te gebruiken kan worden verondersteld dat de criminologen hier het niet langer effectief (kunnen) uitoefenen van controlerende of repressieve functies bedoelen, althans het niet verrichten van iemand’s functie op de wijze die formeel is bedoeld. Het doel van definiëren is volgens Van Dale het begrenzen van een begrip, door de kenmerken ervan zodanig te beschrijven dat het niet met een ander verward kan worden. Wat dus binnen de definitie valt behoort strikt genomen tot het bedoelde fenomeen, in casu tot de georganiseerde criminaliteit. Door scherp te definiëren voorkomt men dat een begrip te ruim kan worden uitgelegd, iets dat in de jurisprudentie bijvoorbeeld van groot belang is. Anderzijds kan een te strikte definitie in de praktijk onwerkbaar blijken,
393
De bijzondere aandacht van Fijnaut c.s. voor dit aspect is mede aangestuurd door de aanbevelingen van de werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden, die aandacht vroeg voor het effect van het verschijnsel contra-observatie op het gebruik van opsporingsmethoden en het functioneren van opsporingsorganisaties (Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden (1994): 84). Daarnaast had Fijnaut zelf grote belangstelling voor het onderwerp, zoals bleek uit zijn betrokkenheid bij de opzet van het ‘Ondergrondse organisaties’onderzoek in 1993. Ook speelde mee dat men in Amsterdam, waar hij in de zomer van 1995 dossieronderzoek deed, erg geschrokken was van de gebeurtenissen in die periode: in de kelder van een naast het HB gelegen pand werd een PTT-kast gekraakt en van apparatuur voorzien waarmee de telefoonlijnen van de politie konden worden afgeluisterd. Ook woonhuizen van politiemensen werden door sabotage getapt en er vonden inbraken plaats in de woningen van bij het IRT betrokken justitiefunctionarissen. De bevindingen van het recherche-onderzoek naar de zogenoemde ‘contra’s’ dat daarop volgde veroorzaakten grote ophef op het hoofdbureau.
131
en dat is beleidsmatig ongewenst. De onderzoeksgroep moest in haar werk voor de parlementaire enquêtecommissie dan ook laveren tussen Scylla en Charybdis. Afgaande op bovenstaande constateringen kan worden gesteld dat de nadruk is gelegd op de praktische bruikbaarheid, en dat dus is gekozen voor een ruime definitie, die evenwel criminaliteit in de context van reguliere organisaties nagenoeg uitsluit. Hoe ruim de definitie precies is kan worden verduidelijkt aan de hand van een fictieve casus. We stellen ons een zo nu en dan samenwerkende groep voor van drie personen die volgens een vaste methode diefstallen pleegt uit bejaardenwoningen. De daders zijn nooit door de slachtoffers geïdentificeerd, waarbij niet kan worden uitgesloten dat dit laatste soms het gevolg is van dreigementen. Doordat bejaarden in de hele regio angstig zijn geworden kan worden gesproken van een fenomeen met ernstige maatschappelijke gevolgen. Dit is misschien een wat vergezocht voorbeeld, maar het geeft wel aan dat de onderzoekgroep Fijnaut voor een deel de verkeerde soort criminelen en activiteiten in de netten van haar definitie kan gaan aantreffen. De definitie is op verschillende punten duidelijk onbevredigend, wat nog niet wil zeggen dat ze onbruikbaar moet worden geacht of dat er direct een betere voorhanden is. Waar in ieder geval niets over wordt gezegd is de bestendigheid, het plegen van meerdere soorten delicten, het witwassen en herinvesteren en het streven naar een monopoliepositie, terwijl bij het punt van afscherming het 394 gebruik van dekmantelconstructies niet aan de orde is gesteld. Veel is dus open gelaten, en dat levert precies de breedheid op die Fijnaut c.s. in de definitie van Van Duyne 395 c.q. het Bundeskriminalamt bekritiseren. De vraag die Van Duyne herhaaldelijk heeft opgeworpen, of de worsteling om een adequate definitie te construeren niet een hopeloze 396 is geworden, verdient dan ook alle aandacht. Het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ is mogelijk dusdanig vervuild en versleten dat het in ieder geval voor wetenschappelijke analyses onbruikbaar is geworden.
3.5.2 Het problematische geweldscriterium Uit het commentaar die de onderzoekgroep bij haar definitie geeft kan worden opgemaakt dat zij de factor geweld, hetzij latent of manifest, van essentiële betekenis acht voor georganiseerde criminaliteit, waarbij zij zich zegt te baseren op de wetenschappelijke literatuur.397 In diezelfde literatuur (hoewel bij andere auteurs) is echter ook te vinden dat juist het achterwege blijven van geweld zo opvallend is in veel situaties, zeker wanneer de georganiseerde criminaliteit al langere tijd gevestigd is.398 Men kan ar394
Terwijl Fijnaut juist deze kenmerken wel als noodzakelijke criteria voor het etiketteren van criminele organisaties noemt (Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 22). Elders in de rapportage van de onderzoekgroep wordt overigens het begrip ‘afscherming’ wel gehanteerd in de betekenis van juridische constructies en stromannen (zie bijvoorbeeld paragraaf IV.6.3 ‘Werkwijze en afscherming’, over fraudeconstructies). Fijnaut c.s. hebben tekortkomingen in hun hanteren van het afschermingsconcept toegegeven (Bovenkerk et al. 1997: 59-60).
395
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 21.
396
Van Duyne (1996b): 56 ff. Ook De Haan (1996: 190) heeft zich in die zin uitgelaten.
397
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 27-28.
398
Zie bijvoorbeeld Block & Bullington (1987), die in relatie tot de Siciliaanse mafia de concentratie van aandacht op het geweldsaspect een vergissing noemen, Schlegel die uit empirisch onderzoek op Cosa Nostramateriaal concludeerde dat het vrijwel altijd bij impliciete bedreigingen bleef (Schlegel 1987), Reuter & Rubinstein die hetzelfde constateerden in de New Yorkse bookmaking industry in de jaren zestig en zeventig (Reuter & Rubinstein 1978), of Rudolph (1993) die op basis van processtukken met betrekking tot de New Yorkse Lucchese family vaststelde dat vrijwel al het geweld gepleegd was door politie-informanten. Amerikaanse praktijkdeskundigen waarschuwden twintig jaar geleden al dat een beleid, gericht op het tegengaan van geweld vanuit georganiseerde criminaliteit, kan resulteren in het bevorderen van marktstabiliteit door
132
gumenteren (en dat doet de onderzoeksgroep ook) dat zodra de positie van de groep werkelijk in gevaar wordt gebracht, zich de latente eigenschap van geweldsbereidheid manifest zal voordoen. Dat is echter een bewering die zich onvoldoende met bewijs laat staven: er zullen zeker voorbeelden van zijn, maar het is evenzeer mogelijk dat de georganiseerde criminelen eenvoudig hebben geprofiteerd van een oeroude reputatie in combinatie met de macht der gewoonte en tradities, en dat zodra zich een werkelijke bedreiging voordoet (‘a new kid in town’) de oude mafia roemloos ten onder gaat omdat de reputatie niet kan worden waargemaakt. In feite is dit wat er strategisch gezien de laatste twintig jaar met de Amerikaanse Cosa Nostra is gebeurd: de oudere generatie is haar dominantie in de traditionele buurten goeddeels kwijtgeraakt aan Aziatische, Oosteuropese en Jamaïcaanse concurrenten, zonder dat met die groepen noemenswaardige gewelddadige conflicten zijn uitgevochten. Men lijkt de onvermijdelijkheid der geschiedenis te hebben geaccepteerd. Iets soortgelijks heeft zich volgens verschillende bronnen ook bij de generatiewisseling in de Amsterdamse onderwereld midden jaren zeventig voorgedaan, zoals in het volgende hoofdstuk zal worden beschreven.399 Een gevolg van het vooropstellen van de geweldspremisse door de onderzoeksgroep is dat de aan de ‘bovenwereld’ gerelateerde criminaliteit nog verder van die uit de ‘onderwereld’ komt af te staan. Het lijkt alsof men zich nauwelijks kan voorstellen dat zeer georganiseerde en maatschappelijk bijzonder schadelijke vormen van criminaliteit zich kunnen ontwikkelen en handhaven zonder dat er zichtbaar geweld aan te pas komt. Een voorbeeld hiervan is de grootschalige teelt van nederwiet: er zijn voorbeelden bekend van omvangrijke verbanden die al langere tijd opereren zonder dat er zich geweldsincidenten voordoen, doordat men eenvoudig conflicten ontwijkt en desnoods verliezen 400 neemt. Maar een organisatie hoeft zelfs op het oog geen enkele gelijkenis te vertonen met ‘de onderwereld’ om toch maatschappelijk zeer schadelijk te kunnen zijn. De horecafamilie Van der Valk zal bijvoorbeeld, ook al berustte hun succes voor een belangrijk deel op ‘systematische’ en ‘ernstige’ schendingen van een reeks van wetten, onder de huidige doctrine nooit tot de georganiseerde criminaliteit kunnen worden gerekend omdat er geen sprake is van geweld of zelfs maar fysieke dreiging. Dat middel is eenvoudig wezensvreemd aan de manier van opereren van de Toekan-organisatie. Systematische milieuvervuiling, of het op agressieve wijze opbouwen van een monopolie in een voor de samenleving cruciale markt, kan evenzeer bijzonder schadelijk zijn. Schadelijkheid is echter niet het criterium voor georganiseerde criminaliteit, en daarmee evenmin voor de inzet van zeer ingrijpende justitiële bevoegdheden. Juist daardoor zullen zaken als grootschalige beursfraudes en stelselmatige milieudelicten pas met dezelfde justitiële inzet worden aangepakt als drugsdelicten, zodra zich primitievelingen met schietijzers op het toneel vertonen. Hiermee wordt onvoldoende onderkend dat de tijden veranderen. Het systematisch beroven van banken met behulp van een afgezaagd jachtgeweer en een vluchtauto is een achterhaald concept: de moderne, slimme crimineel richt zelf een bank op, neemt er een over of berooft ze via computernetwerken. Het stelen van credit cards met geweld is stompzinnig: het ontfutselen van de nummers is veel effectiever en veiliger (‘effectief afgeschermd’). Het vervalsen van credit cards, telefoonmonopolievorming. Criminele organisaties berokkenen dan weliswaar minder zichtbare schade door direct geweld, maar hun machtspositie wordt verstevigd (Dintino & Martens 1981b). 399
Een hypothese zou kunnen zijn dat wanneer de verschillen in geweldscapaciteit en geweldsbereidheid door de betrokken partijen als te groot worden ingeschat, er in veel gevallen weinig of geen feitelijke confrontaties zullen worden aangegaan.
400
Van den Brink & Slats (1998). Bij de schadelijkheid voor de samenleving kan men hier overigens nog vraagtekens zetten.
133
kaarten en dergelijke vraagt wat meer organisatie, maar daar is men tenslotte een georganiseerde crimineel voor. Op dit moment voldoet waarschijnlijk het overgrote merendeel van de bij de politie bekende ‘criminele verbanden’ aan het geweldscriterium van de onderzoeksgroep. Men kan dus beargumenteren dat de slimme, geweldloze georganiseerde crimineel een anomalie is. Te vrezen valt echter dat hij of zij ondervertegenwoordigd is in de bestanden, juist omdat de afscherming hier zo effectief is. Geweldgebruik valt op, en dodelijk geweld is doorgaans een garantie voor een fikse politie-inspanning. Geweld kan een indicatie zijn van een bepaald organisatieniveau, maar de argumentatie is even overtuigend dat het juist een aanwijzing is voor een falende organisatie wanneer men zijn toevlucht moet nemen tot geweld. De praktijk wijst uit dat alles wat met het label ‘georganiseerde criminaliteit’ wordt getooid, een paar stappen klimt op de prioriteitenlijst van zowel beleidsmakers als uitvoerenden op de werkvloer. Dat zou zeker rationeel en zinvol zijn wanneer het schadecriterium strikt wordt gehanteerd. Het bij voorbaat uitsluiten van een hele categorie criminelen (namelijk diegenen die zich bedienen van de effectieve afscherming van een legaal bedrijf om hun illegale voordelen te behalen) van de categorie ‘georganiseerde criminaliteit’ is echter een riskante en daardoor politiek relevante manoeuvre. Of de onderzoeks401 groep zich hiervan bewust is geweest is niet bekend. Dat het haast kritiekloos geaccepteerd is, mag niemand verbazen die de kracht van goed gewortelde stereotypen on402 derkent. Dat de commissie zoveel belang hecht aan het aspect van afscherming wordt in de toelichting nog eens verduidelijkt. Opvallend is dat hierbij van geweld en corruptie zelfs 403 wordt overgegaan op het bredere begrip van “contra-strategieën”. De vraag lijkt op zijn plaats of de onderzoeksgroep hier niet te veel de nadruk legt op een weliswaar relevant maar vooralsnog tamelijk beperkt fenomeen, dat misschien op de onderzoekers in het Amsterdamse buitensporig veel indruk heeft gemaakt maar dat zeker niet kenmerkend is voor de georganiseerde criminaliteit zoals die zich (elders) in Nederland voordoet. Wat betreft het beeld dat Fijnaut c.s. hebben gegeven blijft het hier bij een globale schets, omdat de lezer verondersteld wordt bekend te zijn met het onderzoek van de
401
In het Besluit van het definitiehoofdstuk (II) merkt de onderzoeksgroep op dat bewust is gekozen voor een meer “gesloten” aanpak om te voorkomen dat georganiseerde criminaliteit een betekenisloze term wordt. “Gezien de negatieve lading die de term ‘georganiseerde criminaliteit’ doorgaans heeft, kan een ongebreidelde toepassing van deze term gemakkelijk beleidsontwikkelingen teweegbrengen die niet in verhouding staan tot de werkelijke ernst van het probleem.” (p. 29). De vraag is evenwel of er wel voldoende ‘naar beneden’ gebreideld is, en niet te weinig ‘naar boven’.
402
Van Duyne (1996b: 57-59) kwam eerder tot dezelfde conclusie, evenals Hoogenboom (1996: 142 ff.), waarbij de laatste het uitsluiten van bovenwereldcriminaliteit wijt aan een blinde vlek in de heersende paradigma’s binnen de criminologie en de politiewetenschap alsmede de cognitieve en intellectuele beperkingen binnen de opsporingspraktijk.
403
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 28. “Kenmerkend voor de georganiseerde criminaliteit is de bereidheid (en het vermogen) om offensieve contrastrategieën tegen de overheid te gebruiken. Het gaat er hier niet langer om het eigen optreden te verheimelijken tegenover de overheid, maar om het overheidsoptreden zelf actief te bestrijden.” (cursivering in origineel). Merkwaardigerwijs worden hierna als de drie vormen van dergelijke offensieve strategieën genoemd: (1) corruptie, intimidatie of geweld; (2) het inschakelen van invloedrijke derden; (3) inschakeling van de media. Zoals we hierna nog zullen zien onderscheidt de onderzoekgroep elders vier categorieën: observatie door criminele organisaties van politie- en justitiefunctionarissen, intimidatie en bedreiging van politie en justitie door leden van criminele organisaties, corruptie bij politie en justitie waarbij de georganiseerde criminaliteit een rol speelt en oneigenlijke beïnvloeding van de media, terwijl daarnaast ook nog het insluizen van desinformatie via dubbelinformanten wordt genoemd.
134
404
enquêtecommissie. Voorts beperken we ons tot de meer traditionele Hollandse criminele netwerken, omdat dit immers het onderwerp van dit onderzoek is. Fijnaut gaf zelf tegenover de enquêtecommissie toe dat het onderzoek niet altijd evenwichtig kon zijn, omdat er terreinen waren waarop noch de politie noch andere instanties systematisch onderzoek naar hadden gedaan. Door de combinatie van gebruikte bronnen en de breedte van het onderzoek leverde het rapport van de onderzoeksgroep echter onomstreden het best mogelijke beeld dat binnen het bestek van beschikbare tijd en capaciteit mogelijk was. Wat de autochtone groepen betreft onderzochten Fijnaut en Bovenkerk een zevental 405 verbanden in enig detail. Het betrof hier voornamelijk clusters van personen die actief waren in de grootschalige handel in drugs, met name hashish en in mindere mate cocaïne en heroïne, amfetamine, XTC-varianten en nederwiet. Enkele groepen (die met opzet niet worden aangeduid als organisaties en waarvan Fijnaut en Bovenkerk het diffuse en veranderlijke karakter benadrukken) runden een enkele transportlijn, bijvoorbeeld regelmatige ladingen per vrachtauto vanuit Marokko. Andere groepen hadden meerdere lijnen uit diverse bronlanden onder controle. De eerste categorie groepen haalde bruto omzetten op jaarbasis van tien tot veertig miljoen gulden, waar nog kosten van af moesten en die met tien tot veertig mensen moesten worden verdeeld. De tweede categorie zat in de orde van grootte van honderden miljoenen. De grotere netwerken bestaan uit meer dan honderd personen, hoewel de afgrenzing ervan doorgaans problematisch is. Ook de grootste Nederlandse hasj-handelsgroep is echter in omvang niet te vergelijken met de Colombiaanse kartels, de Italiaanse mafia of de Marokkaanse hasjgroepen, en hun invloed op de Nederlandse politiek en economie is naar verhouding gering, aldus 406 Fijnaut c.s. Naast deze ‘topgroepen’ geeft de onderzoekgroep aan dat er een omvangrijke middencategorie is, waar relatief weinig van bekend is omdat de politie zich concentreert op de top. Op de basis van georganiseerde criminaliteit is dan ook nauwelijks zicht, zo stelt de onderzoekgroep vast. Het aantal autochtone criminele groepen wordt op enige tientallen geschat, waarbij de handel in soft drugs de boventoon voert. Hoewel men van raadgevers en witwassers gebruik maakt is van structurele vermening met de legale bovenwereld weinig gebleken. Ook een stricte hiërarchie wordt maar zelden aangetroffen. In een aantal gevallen is sprake van intensief geweldsgebruik, hoewel de aard en omvang daarvan niet in enig detail worden beschreven. Enkele groepen zouden zich systematisch bezig houden met contra-strategieën tegen de overheid. De markt voor de diverse drugs is volgens de onderzoeksgroep-Fijnaut heel open en fijnmazig en strekt zich tot in alle uithoeken van Nederland, waarbij de prijzen en kwaliteit gunstig zijn, hetgeen zou aangeven dat er geen sprake is van monopolievorming.
404
Om een inhoudelijke discussie over de bevindingen van de onderzoeksgroep Fijnaut te kunnen voeren en beargumenteerde kritiek te leveren zou eigenlijk een gesprek op detailniveau nodig zijn. De ervaringen van het Verhagen-onderzoek leren -zoals in volgende hoofdstukken nog uiteen zal worden gezet- dat de inschatting van een groep vaak rust op een waardering van enkele incidenten en berichten, het primaire bronnenmateriaal dus. De door analisten gemaakte rapportages zitten al op een dermate hoog aggregatieniveau dat er veel relevants is weggelaten, hetgeen een beoordeling problematisch maakt. Dat is onvermijdelijk het probleem van het maken van mega-analyses in een kort tijdsbestek. Het bespreken van details is echter in een openbaar document als dit onmogelijk, zodat het hier bij algemeenheden moet blijven.
405
De navolgende gegevens zijn ontleend aan Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 17 (Deelonderzoek I. Georganiseerde criminaliteit in Nederland: de rol van autochtone criminele groepen).
406
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072, nr. 16: 54.
135
Een duidelijke verdienste van de onderzoeksgroep-Fijnaut is dat ze in hun rapport het beeld van de centraal geleide, uit divisies opgebouwde solide Hollandse misdaadorganisatie hebben ontmanteld, en in plaats daarvan met een beeld van criminele netwerken en gelegenheidscoalities zijn gekomen dat beter aansluit op hetgeen empirisch wordt aange407 troffen. Een van de problemen waar Fijnaut en Bovenkerk bij het onderzoek van dergelijke netwerken op stuitten was dat in vrijwel alle rechercheonderzoeken tot dusver de samenwerking tussen de diverse groepen (waar een groot deel van het eigenlijke netwerken zich voltrekt) buiten beschouwing blijft. Iedere recherchechef krijgt voortdurend door zijn superieuren in de lijn en door de officier van justitie waarmee hij zaken doet op het hart gedrukt om zijn onderzoek beperkt te houden tot een overzichtelijk cluster van personen, veelal de veronderstelde kerngroep. Investeren in het in kaart brengen van contacten werd tot dusver vaak als tijdsverspilling gezien. Dit vormt een handicap bij het onderzoeken van (bovenlokale) netwerken zoals Fijnaut c.s. zich dat voorstelden. De manier waarop deze netwerken zijn beschreven is dan ook vrij impressionistisch en laat nog te wensen over; het onderhavige onderzoek naar de Verhagen-groep beoogt bij te dragen aan een verdere verfijning en onderbouwing van dat beeld. Vastgesteld moet worden dat in grote lijnen de bevindingen van het mega-onderzoek van de onderzoeksgroep-Fijnaut en het ‘Verhagen’-onderzoek overeenkomen.
3.5.3 Blinde vlekken en tekortkomingen in het onderzoek Het rapport van de onderzoekgroep-Fijnaut heeft veel bijval en lof gekregen: het is een indrukwekkende prestatie die waarschijnlijk niet door enig ander team in Nederland onder dergelijke condities had kunnen worden geëvenaard. Er is ook enige kritiek gekomen, maar het is weinig zinvol om hier de aanmerkingen die door anderen al zijn gemaakt nog een dunnetjes over te doen. We beperken ons daarom tot de grote lijnen met enige opmerkingen over de aard van het onderzoek, de gebruikte methoden en mogelijke blinde vlekken. Wat betreft de aard van het onderzoek stelden Fijnaut c.s. zelf al vast dat hun rappor408 tage in het algemeen een descriptief karakter had. Er wordt uit de aard der zaak niet aan toetsing van hypothesen of aan theorievorming gedaan, al wordt hier en daar in de duiding van bevindingen wel een richting aangegeven (te denken valt aan het netwerken-perspectief). De aanleiding en totstandkoming van het onderzoek (een politiek/beleidsmatige opdracht om met een definitie en inperking te komen van georganiseerde criminaliteit, haar aard en omvang te beschrijven alsmede een dreigingsinschatting te geven) stelt grenzen aan de ruimte die de onderzoekers kregen. Er was nadrukkelijk geen plaats voor vrijblijvende academische hoogstandjes. Desalniettemin is er wel gebruik gemaakt van theoretische en methodologische literatuur over georganiseerde criminaliteit. De gemaakte keuzes zijn vaak beredeneerd vanuit toonaangevende publicaties uit binnen- en buitenland. Het is voor de wetenschap jammer dat er geen hypotheses over bijvoorbeeld rekrutering, conflicthantering en informatiehuishouding zijn geformuleerd en getoetst, maar de wetenschap betaalde nu eenmaal niet dit onderzoek (en bepaalt überhaupt niet zoveel op dit gebied).
407
Het beeld van Fijnaut c.s. staat in sterk contrast met de bevindingen die uit de CRI-inventarisatie begin 1995 zijn afgeleid: daarin worden bijna alle hooggeorganiseerde groepen gekenmerkt door stricte hiërarchie en taakverdeling, geweldsgebruik zowel intern als naar buiten is endemisch, en driekwart van de groepen (met name de Nederlandse) onderhoudt corrupte contacten met de bovenwereld (Van der Heijden et al. 1995).
408
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 8-9.
136
Wat dit alles heeft opgeleverd is een grote hoeveelheid informatie (met nogal wat overlap en herhalingen in de 1100 pagina’s) die helaas vaak weinig specifiek is en waarvan de betrouwbaarheid niet altijd vast staat. Wat dit laatste betreft houden de auteurs dan ook op veel plaatsen een slag om de arm door constructies als “naar het schijnt” 409 “zou ook”, “er zijn aanwijzingen”, et cetera. Wat het gebrek aan specificiteit betreft, dat is inherent aan het doen van onderzoek op gesloten bronnen, en ook deze studie naar ‘ondergrondse organisaties’ kampt met die handicap. Een voordeel van de werkwijze van Fijnaut c.s. boven die van Van Duyne is in ieder geval dat de beschreven gevallen, hoe vaag ook, in ieder geval voor één echt bestaande casus lijken te staan. Van Duyne is er toe overgegaan meerdere gevalsbeschrijvingen in elkaar te schuiven, wat het voor derden eigenlijk niet verantwoord maakt om zijn empirisch materiaal te benutten voor secundaire analyse. De gevalsbeschrijvingen van Fijnaut kunnen wel als zelfstandige voorbeelden worden aangehaald, voor zover er geen ‘weasel words’ als voorbehoud bij staan. Toegang en verificatie van vertrouwelijk bronnenmateriaal is vanzelfsprekend 410 meestal uitgesloten; bij open bronnen is dit wel mogelijk. Op methodologische tekortkomingen zijn de onderzoekers niet licht te betrappen: ze leggen uitvoerig verantwoording af over de gevolgde werkwijze en lijken binnen de kaders die hen waren toegestaan maximale wetenschappelijke zorgvuldigheid te hebben betracht. Het zal duidelijk zijn dat het verrichten van onderzoek op basis van voornamelijk politiegegevens het risico in zich bergt dat een bepaald deel van de criminaliteit die men beoogt te bestuderen, onzichtbaar blijft. Wanneer die veronderstelde verborgen criminaliteit door random selectie niet op de snijtafel van de hoogleraren terecht komt, is er weinig aan de hand. Er zijn echter goede redenen om aan te nemen dat systematische mecha411 nismen hier een rol spelen. De meest voor de hand liggende factor is geslaagde afscherming. Werkelijk professionele criminaliteit slaagt erin zich ‘effectief’ aan het oog van speurders te onttrekken, of dit nu politiemensen of wetenschappers zijn. We kunnen op basis van deze vooronderstelling de hypothese formuleren dat er met betrekking tot georganiseerde criminaliteit een dark number is, waarachter de meest succesvolle groeperingen schuilgaan. De hypothese kan worden uitgebreid met de veronderstelling dat deze ‘onzichtbare’ groepen weinig tot geen (zichtbaar) geweld gebruiken, omdat ze anders al snel de aandacht zouden trekken en een hogere plaats op de prioriteitenlijst zouden krijgen. Om dezelfde reden maken ze waarschijnlijk weinig vijanden: wanneer men om wat voor reden dan ook de concurrenten irriteert leidt dat tot geweld en/of tot verraad. Een volgende veronderstelling is dat deze groeperingen grotendeels buiten de circuits opereren waar de politie haar bronnen heeft (informanten, taps, verklaringen van arrestanten). Als men inderdaad geen deel uitmaakt van de bekende ‘onderwereld’, valt niet uit 409
Zo’n rapport op CD-ROM is natuurlijk een buitenkansje voor kommaneukers: constructies rond de woorden “niet uitgesloten” met betrekking tot criminele fenomenen bijvoorbeeld komen acht maal voor in het deelonderzoek ‘Een analyse van de situatie in Amsterdam’ en eveneens acht keer in ‘Over allochtone en buitenlandse criminele groepen’. Over de autochtone groepen bestaat minder onzekerheid: daar wordt de suggestieve toevoeging maar drie keer gebruikt. In de ‘hardere’ deelonderzoeken over fraude en branches komen deze constructie haast niet voor, evenmins als in ‘Een analyse van de situatie in Enschede, Nijmegen en Arnhem’.
410
Interpretatieverschillen hebben dan ook al tot de nodige discussies geleid: zie onder andere Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996).
411
Elffers en Hessing (1996: 149-151) komen op grond van een berekening met een reeks van andere argumenten tot de conclusie dat niet meer dan 40% van de gevallen van georganiseerde criminaliteit het eindrapport van de commissie heeft gehaald. Bedacht moet natuurlijk worden dat een onderzoek met een dekking van 100% slechts theoretisch mogelijk is. De vraag is van vooral belang of er systematische selectie heeft plaatsgehad; Elffers en Hessing menen van wel.
137
te sluiten dat er niet zozeer sprake is van penetratie, maar van ronduit deel uitmaken van de ‘bovenwereld’. 412
Deze set van hypothesen leidt tot een profiel. Het is mogelijk dat er in Nederland succesvolle, professionele misdaadgroepen zijn die discreet te werk gaan en voornamelijk in een niet-traditionele omgeving opereren. Deze groepen zijn door de onderzoeksgroepFijnaut niet waargenomen. Dat was ook nauwelijks te verwachten, gezien de keuzes die zijn gemaakt wat betreft bronnenmateriaal en werkmethoden. Enig succes in het ontdekken van zulke groepen is waarschijnlijk alleen te verwachten via sneeuwbalonderzoek in niet-traditionele gebruikersgroepen van bijvoorbeeld cocaïne en designer drugs. Wanneer we nu kijken welke sectoren van de samenleving waar wellicht georganiseerde criminaliteit is te verwachten, buiten het onderzoek van Fijnaut c.s. zijn gebleven, kunnen we het profiel van de onzichtbare groepen verder invullen. De amusementsbranche (entertainment, sport, muziek, film en omroep) en de kunstwereld zijn in Nederland vrijwel geheel van criminologische belangstelling verschoond gebleven. Signalen van onder andere tamelijk omvangrijk druggebruik, onduidelijke financiering en witwassen zijn niet uitgebleven, maar toch lijken dit in Nederland geen ‘klassieke’ misdaad-gerelateerde branches, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de horeca, speelautomaten en afvalverwerking. In de Verenigde Staten, Italië en andere landen vormen sport en amusement ech413 ter bij uitstek een habitat voor de georganiseerde criminaliteit. Er zijn echter ook goede argumenten om deze sectoren in Nederland met rust te laten: er zijn immers geen rechtstreekse signalen van misstanden anders dan belastingfraude, en bovendien lijken de eventueel te verwachten overlast en schade zeer gering. Voorts lijkt het afbreukrisico van een onderzoek in deze sectoren groot: het gaat tenslotte om een maatschappelijke sector waarin zich heel wat Bekende Nederlanders bewegen. Toch zijn er wel opvallende blinde vlekken aan te wijzen in het onderzoek van Fijnaut c.s. Zo werd de illegale gokindustrie (met uitzondering van de automatenhandel) niet beschreven. Op meerdere plaatsen in deze studie wordt aangegeven waarom deze rustige sector waarschijnlijk van beduidend belang is in de georganiseerde criminaliteit. Ook de wapenhandel is slechts summier beschreven. De onderzoeksgroep heeft het wel ge414 probeerd, maar de politie beschikte eenvoudig over te weinig gegevens. De recherche heeft de laatste jaren nauwelijks onderzoek naar illegale wapenhandel verricht, en waar dat toch gebeurde (zoals in Amsterdam in 1990) liep het onderzoek vast op de bijzonder behoedzame manier van opereren (‘afschermen’) van de verdachten. Een punt dat de aandacht verdient is het beperkte inzicht dat is verkregen in de finan415 ciële aspecten van georganiseerde criminaliteit. Met name de vraag waar de miljoenen blijven kan feitelijk niet worden beantwoord. De bevindingen van de onderzoeksgroep reflecteren hier de magere kennis van witwastrajecten binnen de politie. Wanneer we als 412
Deze zelfde methode van profielschets op basis van beargumenteerde veronderstellingen is met succes toegepast bij het onderzoek op de Ferrari-documenten, zoals in hoofdstuk 5 nog zal worden beschreven.
413
“Signalen…”: het onderwerp ‘society’ is bij de Nederlandse opsporingsautoriteiten vrijwel geen onderwerp van aandacht, anders dan door het lezen van ‘de bladen’. Gesprekken uit particuliere belangstelling in de afgelopen jaren met rechercheurs, taxichauffeurs en mensen uit de omroepwereld indiceren dat geld, drugs, allerhande obscuur vermaak en nepotisme zich ook in de omgeving van Hilversum voordoen, waarbij er een overlap is te constateren tussen de traditionele onderwereld, de ‘nieuwe rijken’ en de amusementsindustrie. Het voert echter te ver om hier op deze plaats dieper op in te gaan.
414
De onderzoekers hebben deze lacune ook zelf aangegeven (Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 46, 76-78).
415
Dit punt is door meerdere commentatoren aangeroerd: zie bijvoorbeeld Van Soest (1996). De onderzoeksgroep is zich van deze lacune zeer bewust (Bovenkerk et al. 1997: 66).
138
voorbeeld het witwassen in de onroerend goed-wereld nemen, moet worden vastgesteld dat wat daarover in het rapport van de onderzoekgroep wordt gemeld bepaald opper416 vlakkig blijft. Veel verder dan vermoedens en suggesties komt men niet. Opgemerkt werd dat in het Amsterdamse Wallengebied en in het Spijkerkwartier in Arnhem veel onroerend goed in handen van criminelen was gekomen. Bureau Warmoesstraat heeft een analyse die gemaakt is over de eigendomsverhoudingen in het Wallengebied ter beschikking gesteld van de onderzoeksgroep, die op basis daarvan concludeert dat veel panden 417 in handen van criminelen zijn gekomen. Hoewel er van monopolievorming en machtsconcentraties door grote sex-imperia volgens Fijnaut en Bovenkerk geen sprake is, zouden er wel een zestiental ondernemers met duidelijke criminele antecedenten de dienst uitmaken. Hier zitten bekende namen bij, waaronder eigenaren van koffieshopketens, sexbedrijven en een handelaar in onroerend goed. Gegeven het feit dat deze schemerwereld van criminaliteit en zakenleven grotendeels onzichtbaar blijft (en zeker de financiële kant daarvan), lijkt in ieder geval de constatering dat het met de verweving van bovenen onderwereld niet zo’n vaart loopt wat voorbarig. Het ontbreekt de commissie aan voldoende informatie om in ieder geval wat betreft de Amsterdamse situatie tot die conclusie te komen. Opmerkelijk is dat de onderzoekers geen gevallen tegenkwamen van voormalige 418 drughandelaren die inmiddels uitsluitend nog als legale zakenlieden opereren. In de Amsterdamse uitgaansscene zijn meerdere gevallen bekend van succesvolle kroegen en discotheken die midden jaren tachtig met druggeld (hasj en cocaïne) zijn opgezet, maar 419 waarvan de eigenaren naar beste weten niet langer zelf bij drughandel betrokken zijn. Ook over het investeren van crimineel geld in legale bedrijven, onroerend goed, sportclubs, filmprojecten en dergelijke wordt in de rapportage van de onderzoekgroep nagenoeg niets gemeld. Hieruit kan worden afgeleid dat de politie hier vrijwel geen (betrouwbaar geachte) informatie over heeft, en dat de onderzoekers niet in staat waren om der420 gelijke gegevens aan andere bronnen te ontlenen. Een laatste witte vlek op de kaart komt voort uit het feit dat de politie met name gericht is op de hogere regionen in de drughandel. Dit heeft tot gevolg dat in de rapportage de relatie tussen georganiseerde criminaliteit en dagelijkse straatcriminaliteit nog onvol421 doende wordt belicht. Dit is de onderzoekers niet te verwijten: het zou een tijdrovend onderzoek vragen met naast de hier gebruikte ook heel andere bronnen (politieinformatie over de veel voorkomende criminaliteit en de straatnetwerken, wellicht aangevuld met observatie en interviews) om de veronderstelde continuïteit aan de onderkant van de netwerken aan het licht te brengen. Toch is dit zeker een vervolgstudie waard: het zou meer inzicht kunnen geven in financiële stromen, in rekruteringsprocessen, en het zou vooral een integrale aanpak van criminaliteitsproblemen over het hele spectrum mogelijk maken. 416
Over de situatie in Amsterdam zie Bovenkerk in Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 20: 19. Herhalingsonderzoek van de Amsterdamse recherche in 1998 leverde nauwelijks méér informatie op.
417
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 20: 123 ff.
418
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 70.
419
Mondelinge uitlatingen van meerdere betrouwbaar geachte bronnen tegenover de auteur, periode 19881998.
420
De onderzoekers stellen wel vast dat in de politiedossiers die werden geraadpleegd nimmer groepen werden aangetroffen die naast hun criminele bezigheden ook op enige schaal in legale economische sectoren hadden geïnvesteerd, behalve in de horeca.
421
De rapportage over Amsterdam vormt hierop een uitzondering.
139
3.5.4 Contra-strategieën in het rapport-Van Traa Een aspect van georganiseerde criminaliteit dat in de rapportage van de enquêtecommissie, maar ook in de publiciteit veel aandacht heeft gekregen is het geheel van zogenoemde ‘contra-strategieën’ waarvan criminele groepen zich bedienen. Ook in de definitie van de onderzoeksgroep-Fijnaut, en meer algemeen in het beeld dat de onderzoekers neerzetten, neemt dit thema een prominente plaats in. Dit is een reden om er in een aparte paragraaf wat dieper op in te gaan. Bij contra-strategieën in de optiek van Fijnaut c.s. gaat het niet langer alleen om passieve afscherming en geheimhouding van criminele activiteiten maar om het nemen van actieve maatregelen, gericht op de verstoring van de opsporing en vervolging. De commissie onderscheidt binnen deze contra-strategieën vier categorieën: observatie door criminele organisaties van politie- en justitiefunctionarissen, intimidatie en bedreiging van politie en justitie door leden van criminele organisaties, corruptie bij politie en justitie waarbij de georganiseerde criminaliteit een rol speelt en oneigenlijke beïnvloeding van de 422 media. Wanneer we ons hier concentreren op observatie en intimidatie komt dit neer op activiteiten van individuen en groepen, die onder andere door het volgen van bijzondere politie-eenheden, het afluisteren van berichtenverkeer en telefoonlijnen, het plegen van inbraken en het intimideren of zelfs fysiek mishandelen van opsporingsambtenaren criminele organisaties trachten af te schermen van overheidsingrijpen. In het jaarverslag over 1993 meldde de CRI als nieuwe trend dat professionele misdaadgroepen waren begonnen politie en justitie in hun opsporingsactiviteiten actief tegen te werken. Zo was in het verslagjaar voor het eerst een illegale tap op de telefoonlijn van 423 een politiefunctionaris aangetroffen. Contra-observatie, waarbij onder andere lijsten van politiekentekens en adressen werden verzameld bestond volgens de CRI al enkele jaren, terwijl het vergaren van gevoelige informatie door corruptie al veel langer bekend was. Nieuw was evenwel het gebruik van politiegegevens voor desinformatiecampagnes, waarbij wordt gepoogd functionarissen door het verspreiden van informatie die deels onjuist is in een ongunstig daglicht te plaatsen. Over 1993 registreerde het speciale meldpunt voor observatieteams bij de CRI 96 gevallen van contra-observatie. In 1994 waren 424 dat er 78, en in de eerste zeven maanden van 1995 52. Uit dergelijke gegevens wordt niet direct duidelijk in hoeverre het hier om onschuldige ‘scannerfreaks’ of fotojournalisten gaat, of om personen die informatie doorspelen naar het criminele circuit. In het rapport-Van Traa wordt aangegeven dat het in een groot aantal gevallen ging om leden van een groep scannerfreaks uit Amsterdam waarvan in
422
Elders (Eindrapport, hoofdstuk VII) noemen Fijnaut et al. ook nog het gebruik van invloedrijke derden (anders dan advocaten en notarissen) om tegenwicht te bieden tegen (mogelijk of dreigend) overheidsoptreden. Het inzetten van dergelijke invloedrijke derden illustreert de onderzoeksgroep aan de hand van het optreden van een hoogleraar en andere vooraanstaande burgers, die de activiteiten van een groep fraudeurs die binnen een legitiem bedrijf opereerden trachtten te bagatelliseren. Bij de meer traditionele criminele groepen in Amsterdam die actief waren in de contra-observatie werden geen voorbeelden van het inschakelen van invloedrijke derden gevonden.
Opmerkelijk genoeg meldt de groep Fijnaut dat men andere contra-strategieën, zoals het voeren van desinformatie aan politie en justitie door middel van dubbelinformanten, in het onderzoek niet is tegengekomen. Illustere figuren als Charley ‘de Chileen’ da S. en ‘Haagse Kees’ komen waarschijnlijk toch wel in aanmerking voor de kwalificatie ‘dubbelagent’. Ook in het Verhagen-onderzoek waren er aanwijzingen voor een dubbelrol van bepaalde informanten, iets dat in bepaalde omstandigheden niet uitzonderlijk lijkt. Het feit dat de onderzoeksgroep geen toegang had tot informantendossiers kan deze blinde vlek verklaren. 423
Van Bokkem (1994): 6.
424
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Eindrapport georganiseerde criminaliteit in Nederland, paragraaf 2.11.2.; ook deelonderzoek VII.1.1.
140
september 1995 een aantal leden werd aangehouden. De politie beschouwde deze personen als de harde kern van de ‘criminele contra’s’, en de enquêtecommissie rapporteerde op gezag van de politie dat vast stond dat het om meer ging dan “scannerfreaks” en “techno-anarchisten” die voor hun lol of als tipgever van de media de politie op de voet volgen. Integendeel, het mag als vaststaand worden aangenomen dat, zoals uit onderzoek is gebleken, ook criminele figuren zich van (leden van) de bedoelde groepen bedienen om strategische en tactische informatie te verzamelen over de politie als zodanig en over haar speciale onderzoeken in het bijzonder. Sterker nog: er zijn duidelijke aanwijzingen dat vanuit het criminele milieu regelmatig betalingen plaatsvinden aan individuele leden van die groepen en zelfs dat door criminele organisaties een deel van hun technische middelen wordt gefinancierd.425
Onderzoeker Fijnaut stelde dan ook vast dat er een “contra-informatief instrument” wordt opgebouwd dat meer en meer geschikt is om ook overheidsoptreden tegen de georganiseerde criminaliteit te dwarsbomen, zowel tijdens het feitelijke opsporingsonderzoek als in de periode dat het onderzoek ter terechtzitting wordt voortgezet. Als voorbeeld van het laatste noemt hij de zaak-Charles Z. Degenen die in een week-end illegaal de privé-telefoon van de leider van het politieonderzoek hadden afgeluisterd, verstrekten een van de verdedigers de nodige informatie over de gesprekken die toen door de onderzoeksleider over de zaak waren gevoerd, vòòr de zitting van de rechtbank die plaatsvond op de dinsdag daarop. Gewapend met deze informatie slaagde deze laatste er in het verdere verloop van het onderzoek danig te frustreren.426
Naast het fysiek volgen van de volgerij onderscheppen de ‘contra’s’ ook het politiële radio-berichtenverkeer en legt men het semafoonverkeer vast. Zelfs het op professionele wijze aftappen van telefoonlijnen is inmiddels meermalen ontdekt. Volgens de bevindingen van de enquêtecommissie is tot dusver nog niet vastgesteld dat er via richtmicrofoons en bugs ruimtes bij politie of justitie werden geplaatst. Men sluit echter niet uit dat iets dergelijks in de nabije toekomst alsnog gebeurt, en evenmin dat pogingen (zullen) worden ondernomen om in te breken in de databestanden van de politie. Eind september 1995 verrichtte de politie zoals gezegd in achttien woningen in het hele land huiszoekingen, waarbij onder andere richtmicrofoons en scanners in beslag wer427 den genomen. Acht personen werden aangehouden, en de leider van het kernteam Amsterdam-Amstelland/Gooi- en Vechtstreek, dat het onderzoek leidde, verklaarde op 28 september voor de parlementaire enquêtecommissie dat hiermee een belangrijke organi428 satie van contra-observanten was gepakt. Hoofdinspecteur Woelders schetste voor de commissie een beeld van ondergrondse inlichtingendiensten, waaronder 'facilitaire bedrijfjes' die op verzoek naar criminele concurrenten onderzoek instellen, politiecommunicatie onderscheppen en in gestolen informatie handelen. In maart 1996 verschenen de verdachten voor de rechtbank in Amsterdam, maar daar bleek dat de rechter hen niet beschouwde als de 'harde kern' van de 'contra's'. De rechtbank besloot tot vrijspraak van de hobbyisten uit Amsterdam en Almere, maar in hoger beroep werd één van de ver-
425
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Cyrille Fijnaut en Frank Bovenkerk: Deelonderzoek IV, Een analyse van de situatie in Amsterdam, paragraaf 6.2.
426
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Cyrille Fijnaut en Frank Bovenkerk: Deelonderzoek IV, Een analyse van de situatie in Amsterdam, paragraaf 6.2.
427
Het Parool 29 september 1995.
428
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), verhoor de heer W.H. Woelders (nr. 30).
141
dachten alsnog veroordeeld voor overtreding van de wet op de computercriminaliteit we429 gens het doelbewust en langdurig afluisteren van semafoonverkeer. Wat intimidaties betreft meldt het commissieverslag dat er verscheidene gevallen bekend zijn van bedreiging van politie- en justitiefunctionarissen, maar ook leden van bijzondere opsporingsdiensten, variërend van het opvallend ‘thuisbrengen’ van politiefunctionarissen, bedreigingen en fysiek geweld, inbraken in woonhuizen waarbij persoonlijke en zakelijke eigendommen werden gestolen en dreigbrieven. Concrete voorbeelden hiervan blijven in het rapport echter schaars, en dergelijke praktijken lijken zich vooralsnog 430 hoofdzakelijk tot de regio Amsterdam te beperken. Contra-observatiepraktijken en intimidaties aldaar lijken veelal het werk van autochtone criminele groepen, terwijl (ex)Joegoslavische bendes hebben gedreigd met extreme vormen van geweld zoals het opblazen van politiebureaus. De enquêtecommissie geeft in haar slotconclusies aan, de contra-strategieën ernstig te nemen. Zij meent dat de omvang van het probleem toeneemt, zodat de aanpak ervan hoge prioriteit verdient teneinde nadelige effecten op de rechtshandhaving te voorkomen. Hierbij zijn wel enige kanttekeningen te plaatsen. Fijnaut en zijn team geven aan dat hun onderzoeken zéér weinig gegevens over de toepassing van contra-observatie hebben opgeleverd, dus een stevige empirische basis lijkt vooralsnog te ontbreken. Ook is er, afgezien van het CRI-meldpunt voor contra-observaties, geen centraal punt waar 431 overzichten worden bijgehouden van de ernst en omvang van het probleem. De ernst van het probleem mag niet worden onderschat: het inhuren van allerlei freaks en techneuten door criminelen is zonder meer een feit, en dat kan de opsporing 432 bijzonder frustreren. Toch moet worden vastgesteld dat de informatie in het enquêterapport weinig specifiek is. Er wordt veel geïnsinueerd en “niet uitgesloten”, maar feitelijk lijkt het probleem nog beperkt van ernst en omvang. Het kernteam dat het onderzoek initieerde is er blijkbaar niet in geslaagd om ernstige strafbare feiten tegenover een rechter bewijsbaar te maken. Het zou de onderzoekers dan ook hebben gepast om droog en nuchter de vastgestelde feiten te berichten en zware oordelen als “bedreiging van de Nederlandse rechtsstaat” in ieder geval in hun eigen rapportage achterwege te laten.
3.6
Afsluiting De oorzaken en details van veranderingen in strafrechtelijk beleid zijn achteraf moeilijk vast te stellen, omdat men nauwelijks in de keuken kan kijken van de Haagse beleidsmakers en de recherche. De enquêtecommissie bood dan ook een unieke kans voor beleidsvorsers en cop-watchers. Een mogelijke indicator van beleidsmatige veranderingen is het taalgebruik rond opsporing en georganiseerde criminaliteit. Er is in dit onderzoek
429
Erdogan 1996; Het Parool 1 februari 1997; ANP-verslaggeving.
430
Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Eindrapport georganiseerde criminaliteit in Nederland, paragraaf 2.11.3.
431
Wel is de Binnenlandse Veiligheidsdienst sinds enige jaren betrokken bij het monitoren van ‘contra’activiteiten. De dienst had vanuit een andere invalshoek al langere tijd een informatiepositie in de betreffende doelgroep.
432
Het probleem blijft zich ook voordoen: bij de aanhouding van leden van de U.-groep eind 1996 werd een organizer aangetroffen met daarin een databestand met 3900 (weliswaar deels verouderde) kentekens van voertuigen van diverse inlichtingen- en opsporingsdiensten.
142
niet speciaal op gelet, maar het valt op dat eind jaren tachtig enkele nieuwe en bijzonder suggestieve begrippen hun intrede deden.433 Een daarvan is de term ‘innesteling’, die verwijst naar het ‘penetreren’ (ook zo’n plastisch woord) van de ‘onderwereld’ in de ‘bovenwereld’. Het begrip suggereert duidelijk een onderscheid tussen de legale en de illegale sectoren in de samenleving, tussen het 434 reine en het perfide. Wellicht bestaat er zoiets als het onderscheid tussen goed en kwaad, maar onderzoek van Van Duyne en anderen geeft aan dat juist in het bedrijfsleven en de handel de grenzen tussen legaal en illegaal opereren betrekkelijk vaag kunnen zijn. Van belastingvermijding via het opzetten van brievenbusmaatschappijen in belastingparadijzen tot het investeren in ‘riskante’ en schimmige ondernemingen is een glijdende schaal. Uit het ‘Verhagen’-onderzoek en andere in deze studie aangehaalde verslagen wordt duidelijk dat het evengoed voorkomt dat de ‘bovenwereld’ op eigen initiatief de ‘onderwereld’ te hulp roept (‘penetreert’) om snelle winsten te maken en discrete 435 klussen op te knappen. Het is überhaupt opmerkelijk dat ook verlichte geesten in de criminologie de allesbehalve wetenschappelijke begrippen ‘onderwereld’ en ‘bovenwereld’ hanteren, soms tussen aanhalingsteken en waarschijnlijk bij gebrek aan een betere term. Dergelijke woorden hebben een zware lading: ‘onderwereld’ roept associaties op met smoezelige steegjes, donkere kroegen, gouden kettingen en tatoëringen, met duidelijk herkenbare boeven dus. Voor een deel voldeden de hoofdpersonen in het Verhagen-netwerk aan dit stereotype. ‘Bovenwereld’ doet meer denken aan cleane kantoren en bonafide bestuurders; voor een deel voldoen de bewoners van de ‘bovenwereld’ aan dit stereotype. Maar de overlap is onmiskenbaar. Wat de verschuivingen betreft wordt er in de tweede helft van de jaren negentig ook binnen de politie duidelijk minder gesproken over ‘bestrijding’ van de georganiseerde criminaliteit: het woord ‘beheersing’ is hiervoor in de plaats gekomen. Dit impliceert niet zozeer een acceptatie van criminaliteit als een onvermijdelijk kwaad, maar wel een meer realistische visie op de mogelijkheden die de overheid en haar partners ter beschikking staan om criminaliteit tegen te gaan, met name wanneer er krachtige marktmechanismes in het spel zijn, zoals het geval is in de drughandel. De parlementaire enquête heeft een ontnuchterend effect gehad, al zal de weerbarstigheid van de materie zekere grenzen stellen aan de vernieuwingen die zijn aangekondigd. Hoewel de rapportage van de onderzoeksgroep-Fijnaut even een ongekende eensgezindheid tussen de criminologische top dogs tot stand bracht, is inmiddels duidelijk dat de oude verschillen in benadering niet de wereld uit zijn. Nadat de onderzoeksgroepFijnaut de dossiers had gesloten is Bovenkerk zich met zijn medewerkers weer gaan concentreren op veldwerk en het interviewen van delinquenten, hetgeen resulteert in een gestage productie van onderzoeksrapportages waarin op detailniveau maar met aandacht voor de maatschappelijke achtergronden de georganiseerde criminaliteit in bepaalde sec-
433
Hoogenboom (1994b) heeft met zijn beschrijving van ‘politiepoëzie’ al eerder het belang aangegeven van inhoudsloze, maar goed bekkende bezweringsformules in de wereld van politie en justitie.
434
Elders in dit onderzoek is Robert Kelly aangehaald, die op de gevaarlijke metafoor van oorlogvoering heeft gewezen (Kelly 1978: 465 ff.). Termen als ‘bestrijden’, ‘infiltreren’ en ‘afschermen’ roepen een “barricade psychology” op, die de werkelijke aard van georganiseerde criminaliteit als een inherent onderdeel van de samenleving misvormt tot een externe dreiging, een rotte plek van asociale elementen in een overigens gezonde samenleving.
435
Meer recent heeft ook de aan het WODC verbonden onderzoeker J.M. Nelen benadrukt dat de bovenwereld in veel opzichten allesbehalve een passief slachtoffer van ‘criminele infiltratie’ is (Smits 1997).
143
436
toren wordt ontrafeld. Fijnaut heeft zich in België nog langere tijd als onderzoeker in dienst van de volksvertegenwoordiging gesteld om aldaar de georganiseerde en andere criminaliteit van haar sluiers te ontdoen. Verder dossier- en literatuuronderzoek in de VS en werkzaamheden in diverse justitiële verbanden houden ook hem betrokken bij dit onderwerp. Bruinsma is met zijn medewerkers de werkzaamheden van het kernteam Noord- en Oost-Nederland blijven ondersteunen; de publicaties van het kernteam worden 437 over het algemeen gekenmerkt door een concentratie op de criminele bedrijfsvoering. Van Duyne verliet het WODC om zich als hoogleraar in Tilburg aan de empirische strafrechtswetenschappen te wijden, maar is desgevraagd nog altijd bereid om vanuit zijn illegale ondernemers-perspectief kritische kanttekeningen te plaatsen bij de rapportages van zijn wetenschappelijke collega’s. In 1998, bij het afsluiten van dit manuscript is het nog altijd te vroeg om de precieze gevolgen van de parlementaire enquête Opsporingsmethoden te overzien. Wel lijkt er een kentering in het formele, beleidsmatige vertoog te zijn opgetreden: in plaats van een eenzijdige fixatie op drugbendes zal meer worden gelet op de schade aan de samenleving die delictsoorten en criminele groeperingen aanrich438 ten. Afgewacht moet worden of deze nieuwe oriëntatie ook doorwerkt in de opspo439 ringspraktijk. Wat in ieder geval is veranderd is dat wetenschap en opsporing elkaar definitief hebben ontdekt en een tamelijk innige verhouding zijn aangegaan. Hoe duurzaam en crisisbestendig de relatie is moet nog blijken, maar zoals in elk goed huwelijk zijn er duidelijke wederzijdse belangen, die niet in de laatste plaats van materiële aard zijn. Onderzoeksinstituten hebben grote belangstelling voor de researchbudgetten bij de ministeries en afzonderlijke opsporingsdiensten, die het onder andere mogelijk maken dat jonge onderzoekers praktijkervaring opdoen. De instanties verwachten op hun beurt dat de wetenschap kan helpen bij het oplossen van allerlei problemen waar men zelf niet uit komt: dit varieert van misdaadanalysetechnieken tot organisatieperikelen en juridische moerassen. Welk effect de aanwezigheid van (veelal jonge) academici binnen bijvoorbeeld de politie heeft is nog niet geheel te overzien. In ieder geval bestaat de kans dat nieuwe inzichten in de toch wat introverte organisatie doordringen en dat men wat flexibeler wordt.
436
Overigens blijkt dat het medium dat de onderzoekers kiezen om hun bevindingen wereldkundig te maken een duidelijke weerslag heeft op hetgeen uiteindelijk in druk verschijnt. Een commerciële uitgever stelt andere eisen dan een ministerieel instituut of een parlementaire commissie. Dit heeft gevolgen voor bijvoorbeeld de mate van detail en complexiteit van de rapportage, en dus voor het debat met andere deskundigen via een publiek medium als een boek. Het legt ook andere beperkingen op: iemand die werkt in opdracht van een parlementaire commissie is zich daarvan terdege bewust, en dat besef blijkt uit de rapportages. Het is prijzenswaardig dat zo vele criminologen dicht tegen het beleid en de operationele uitvoering zijn aangekropen, maar de kwaliteit van het wetenschappelijk debat kan daar onder lijden.
437
In 1998 nam prof. dr Bruinsma de leiding over van het Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving.
438
Deze nieuwe oriëntatie van het college van Procureurs-Generaal (in ondergeschiktheid aan de minister het belangrijkste beleidsbepalende orgaan in de opsporing) is duidelijk onder invloed van de rapportage van de werkgroep-Fijnaut ontstaan. Nadat tijdens een besloten bijeenkomst in april 1996 werd vastgesteld dat de prioriteitsstelling herziening behoefde, legde het college in een notitie de visie neer dat de mate van maatschappelijke schade van criminaliteit, zowel in materiële als immateriële zin, voortaan het belangrijkste oriëntatiepunt zou vormen bij het stellen van prioriteiten in het opsporingsbeleid inzake de georganiseerde criminaliteit (Coördinerend Beleidsoverleg 1996).
439
Hier en daar lijkt dit wel het geval. In het Rotterdamse bijvoorbeeld richt het kernteam zich met name op milieu- en wildlife-delicten, waarbij men bovendien op een innovatieve manier rechercheert hetgeen een uitstraling heeft naar andere onderzoeken. Anderzijds lijkt het Landelijk Rechercheteam (LRT), opgericht voor het behappen van gecompliceerde fraudezaken en witwasconstructies, zich nog altijd te richten op Hollandse netwerken (die natuurlijk wel heel wat wit te wassen hebben). In politiekringen zijn bezorgde geluiden te horen dat zodra de aandacht voor groothandelaren in cannabis verslapt door het stellen van andere prioriteiten, er direct weer grote organisaties en dito problemen zullen ontstaan.
144
Voor de wetenschappers is het in relatie tot het terrein van criminaliteit en opsporing van groot belang om de grote lijn in het oog te houden, juist omdat praktijkmensen de sterke neiging hebben om niet verder te kijken dan de problemen die op enig moment op hun bureau liggen. Zonder individuele personen tekort te doen kan worden vastgesteld dat politiemensen over het algemeen als tijdshorizon de zaak hebben waarmee ze nu bezig zijn. Speurders hebben zelden aandacht voor de context, ze zijn gewend aan het denken in stereotypen, schematische sjablonen en vuistregels. In zekere zin brengen de eisen en omstandigheden van het werk dat eenvoudig met zich mee. Van de strategische leiding mag enige visie worden verwacht, maar gezien de afstand tot de werkvloer komt het zelden tot een bezinning op de structurele problemen die zich in het veld voordoen, laat staan op wat zich in de naaste toekomst aandient. Van wetenschappers die vanuit hun werk verbonden zijn met de opsporingspraktijk mag enerzijds een goede verhouding met de praktijkmensen worden verwacht en tot op zekere hoogte een identificatie met hun problemen en opvattingen, maar anderzijds moet een wetenschapper de distantie houden om structuren en dieperliggende oorzaken en motieven te onderscheiden. Stereotypen en beperkte denkkaders moeten -soms met veel overtuigingskracht- worden doorbroken, argwaan tegen nieuwe en afwijkende fenomenen moet worden gerelativeerd. Verder is crimineel beleid per definitie omstreden: er spelen altijd bureaupolitieke belangen mee, maar ook motivaties die met maatschappelijke posities en partijbelangen samenhangen. Een wetenschapper die die extra dimensie niet langer expliciet weet te maken in zijn werk verliest zijn maatschappelijke meerwaarde en is in feite niet meer dan een technisch specialist, die politie en justitie wat gereedschap aanreikt om meer boeven te vangen. De aardverschuiving die het werk van de Enquêtecommissie teweeg heeft gebracht ten aanzien van opsporingsbeleid en werkwijzen in relatie tot georganiseerde criminaliteit is nauwelijks te overschatten. Tegelijk zal blijken dat oude gewoonten taai zijn, en er misschien een generatiewisseling nodig is om werkelijke vernieuwing te brengen, waarbij ‘generatie’ niet zozeer op leeftijd als wel op ideologie en machtsposities betrekking heeft. Voor de onderhavige studie is van belang dat er door de onderzoeksgroep-Fijnaut voor het eerst in Nederland op zo’n grote schaal aan de hand van empirische gegevens grondig is nagedacht over definities en beelden van georganiseerde criminaliteit. Het feit dat de onderzoeksgroep ook de zaak-Verhagen in haar onderzoek heeft betrokken (zij het op een hoger generiek niveau) maakt in deze studie enige niet-expliciete reflectie mogelijk. Verder is er ook na ‘Van Traa’ nog altijd geen consensus over georganiseerde criminaliteit, maar de opvattingen liggen wel minder ver uit elkaar, en extreme spookbeelden of 440 het sterk onderwaarderen van het probleem zijn vrijwel niet meer mogelijk. In die zin is er een parallel te trekken met de Verenigde Staten, waar zoals we in hoofdstuk 2 za441 gen ook geleidelijk enige consensus is ontstaan.
440
Bij het openbaar ministerie lijkt bijvoorbeeld de fixatie op ‘kartels’ en ‘divisies’ enigszins weggeëbt. In het strafdossier in de zaak tegen Johan V. cum suis bijvoorbeeld nam het OM een organogram op, waarin rond de kerngroep van V. een vijftal andere organisaties zijn ingetekend die zijn aangeduid als “ijsschotsen”. Deze metafoor werd gebruikt om aan te geven dat er rond V. “van geval tot geval andere -zelfstandig opererendecriminele organisaties werden benaderd vanwege hun specialisme, knowhow, opgedane ervaringen en hen ter beschikking staande middelen. In die gevallen kwam de ene ‘ijsschots’ -tijdelijk- in aanraking met een andere ‘ijsschots’, om daarna weer elk hun eigen weg te gaan.” (procesdossier, geciteerd in Leistra 1997b: 13.)
441
Wanneer hier aan parallellen tussen de ontwikkelingen in Nederland en de VS wordt gerefereerd heeft dit vooral betrekking op de manier van denken over het fenomeen. Uiteraard zijn er ook meer feitelijke overeenkomsten aan te duiden, zoals de invoering van getuigenbescherming, het direct afluisteren en allerlei juridische vervolgingsconstructies. Dergelijke zaken vallen echter buiten het bestek van dit onderzoek.
145
146
4 Schematische analyse van een criminele organisatie Inleiding In hoofdstuk 1 is aangegeven hoe op basis van de grounded theory-benadering zowel literatuur als empirisch materiaal kan worden geanalyseerd en in categorieën ondergebracht. Vervolgens is in hoofdstuk 2 de geschiedenis van de theorie-ontwikkeling rond georganiseerde criminaliteit in de VS uiteengezet. Hoofdstuk 3 richtte zich op Nederland: de geschiedenis is samengevat, en gekeken werd naar definitiekwesties en de invloed daarvan op het beleid. Aan de hand van de Bruinsma-organisatie is een concreet voorbeeld belicht van georganiseerde criminaliteit. Dit vierde hoofdstuk trekt uit al het voorgaande materiaal de rode draden bijeen en toont hoe hieruit, in overeenstemming met de grounded theory-traditie, een analytisch schema is ontwikkeld dat nu wordt gepresenteerd.442 Dit schema biedt de basisstructuur voor de beschrijving van de Verhagen-groep, alsmede voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Figuur 3
Analyseschema criminele organisaties Hoofdcategorieën
Subcategorieën
1. Organisatie
1.1 naam/aanduiding 1.2 organisatiestructuur 1.3 omvang 1.4 bestendigheid 1.5 achtergrond van leden
Elementen
Juridische status van leden. Sociale mobiliteit en carrières binnen de groep. Dominante etnische achtergrond indien relevant. Dominante nationaliteit of regionale achtergrond. Stedelijke of plattelandsachtergrond. Opleidingsniveau en aard van de opleiding. Specifieke vaardigheden en oefening (technisch, ...). Overige relevante kwalificaties (intelligentie, contacten,..). Fysieke gezondheid. Geestelijke gezondheid. Flexibiliteit (sociale beschikbaarheid, initiatief, mobiliteit). Gemiddelde leeftijd van leiders en medewerkers (...). Zijn er generatieclusters, is leeftijd van belang (...). Wat is de duur van het lidmaatschap (...).
1.6 rekrutering, vertrek 1.7 leiderschap, controle 1.8 doelen, werkvelden
2. Operaties
2.1 activiteiten
442
In de literatuur over georganiseerde criminaliteit zijn verschillende voorbeelden te vinden van schematische indelingen of modellen van criminele markten, misdaadondernemingen, syndicaten et cetera. Een schema is echter geen doel op zich, maar een hulpmiddel om analyse en begrip te vergemakkelijken. Het bouwen van modellen is vooral populair bij aanhangers van de ‘orthodoxe’ visie op georganiseerde criminaliteit, die uitgaat van hiërarchisch gestructureerde en strak geleide organisaties. Dergelijke schematische analyses van criminele organisaties en -processen zijn doorgaans gericht op het reconstrueren van structuren en functionaliteiten. Zo’n primair op organisatiestructuren gerichte visie op criminele groepen kan dan ook leiden tot starheid, wanneer de bij georganiseerde criminaliteit zo belangrijke dynamiek onvoldoende tot uiting kan komen. De diffuse, chaotische werkelijkheid laat zich moeilijk in een analytisch keurslijf dwingen. Anderzijds is een schematische voorstelling van een bepaalde groep of situatie haast onmisbaar om enig overzicht te behouden. Uit het feit dat ook hier een schema wordt gepresenteerd mag niet worden afgeleid dat daarom de ‘orthodoxe’ visie op georganiseerde criminaliteit wordt onderschreven. Wel wordt verondersteld dat ook bij meer diffuse criminele groepen bepaalde functies en karakteristieken herkenbaar zijn.
147
2.2 modus operandi 2.3 logistiek, infrastructuur 2.4 financiën 2.5 inlichtingenfunctie 2.6 afscherming 2.7 communicatie
3. Sociale omgeving 4. Marktomgeving 5. Criminele netwerken 6. Bovenwereldrelaties 7. Overheidsoptreden Dit schema biedt een heldere structuur om criminele verbanden te beschrijven en begrijpen, die zoals gezegd is voortgekomen uit het verwerken van de literatuur.443 Zeven globale hoofdcategorieën zijn deels weer onderverdeeld in meer specifieke subcategorieën. Iedere categorie of subcategorie bestaat uiteindelijk uit een aantal elementen, die betrekking hebben op concrete, empirisch waarneembare verschijnselen en eigenschappen.444 In het bovenstaande schema zijn alle categorieën en subcategorieën vermeld, maar van slechts één subcategorie zijn bij wijze van voorbeeld enige elementen weergegeven. Het volledig uitgewerkte schema is opgenomen als bijlage 2.
De zeven hoofdcategorieën in het schema zijn ook nog in vier clusters te groeperen, die parallel lopen aan vier manieren van analyseren. Omdat we alle vier deze manieren verderop nog tegenkomen, worden ze hier kort gekarakteriseerd. (1) De organisatie (de wie & wat-vraag) Bij de eerste categorie in het schema is de werkwijze vergelijkbaar met het nemen van een foto van een machine: de structuur wordt belicht. Hierbij zijn vragen aan de orde als: wie maken er deel van uit, wat zijn de onderlinge verhoudingen, wat zijn de middelen die de deelnemers ter beschikking staan, et cetera. Dit is een statische en traditionele manier van observeren, waarmee de politie zeer vertrouwd is. (2) De operaties (de hoe-vraag) Bij de tweede categorie komt de analyse overeen met het maken van een film: het verschijnsel wordt beschreven terwijl het in beweging is. Kenmerkende vragen zijn: hoe lopen de productie-, geld- en informatiestromen, hoe worden welke handelingen verricht, en hoe efficiënt en succesvol verloopt een en ander. Zulke dynamische procesbeschrijvingen maken in toenemende mate deel uit van recherche-onderzoeken, bijvoorbeeld in de vorm van stroomdiagrammen en tijdpaden. Ook het systematisch ontleden van crimino-logistieke processen is hiervan een uitstekend voorbeeld.
443
Hoe de analytische categorieën zijn gebaseerd op bronnen in de literatuur zal in detail verderop in dit hoofdstuk aan de orde komen. De literatuur betreffende georganiseerde criminaliteit is daarbij niet de enige inspiratiebron is geweest. Eerdere werkzaamheden van de auteur aan het Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen (COMT) in Leiden en uitvoerige discussies met enige medewerkers aldaar (met name Alex Schmid en Berto Jongman) hebben mede de grondslag gelegd voor de hier gehanteerde analytische benadering van clandestiene organisaties.
444
Vanzelfsprekend zijn er tussen deze zeven categorieën overlappingen aan te geven, maar voor de overzichtelijkheid zal steeds worden gepoogd ieder facet onder één categorie te plaatsen.
148
(3) De sociale achtergronden (de waarom-vraag) Het antwoord op de vraag waarom iets op een bepaalde manier gestructureerd is of verloopt vinden we voor een deel bij de eerste en tweede categorie, dat wil zeggen in een analyse van de organisatiestructuur en het productieproces. De opbouw daarvan dwingt de deelnemers immers tot bepaalde keuzes en handelingen. Daarmee is echter niet alles gezegd. Wanneer we zoeken naar motieven, en we willen bijvoorbeeld weten waaróm iemand die al steenrijk is toch risico’s blijft lopen, moet ook worden gekeken naar persoonlijke of sociaal-culturele achtergronden. Deze komen aan de orde in de derde categorie, de sociale omgeving, waar onder andere aandacht is voor life style, motivatie en sociale codes. Bij het bestuderen van georganiseerde criminaliteit is dit een onderbelicht aspect, dat in dit onderzoek echter centraal staat. (4) De bredere context (De waar & wanneer-vraag) De sociale achtergrond in (3) biedt al enig perspectief bij de georganiseerde criminaliteit die wordt onderzocht, maar verder staat het verschijnsel tot dusver nog min of meer geïsoleerd van de maatschappelijke context. Dit brengt zekere tekortkomingen met zich mee, en voor een beter begrip van de mogelijkheden en beperkingen van criminele groeperingen dienen we dan ook te kijken naar de interactie met het gehele maatschappelijke systeem. Deze context-benadering is in de vorm van ‘fenomeenonderzoek’ en ‘verkennend onderzoek’ momenteel sterk in ontwikkeling. In de laatste vier hoofdcategorieën komen daarom achtereenvolgens aan de orde: a) de markten waarop men opereert, en hoe men daar opereert; b) de criminele context, dat wil zeggen de criminele groepering, gezien vanuit een netwerkperspectief in relatie tot andere criminele individuen en groepen; c) de relaties tot de zogenoemde ‘bovenwereld’; d) de interactie met de overheid in haar faciliterende, controlerende en repressieve hoedanigheden. Georganiseerde criminaliteit is een te gecompliceerd verschijnsel om in één criminologisch paradigma te omvatten. In de praktijk opereert er een grote verscheidenheid aan criminele groepen op de diverse markten. Er zijn enorme verschillen tussen Colombiaanse cartels, Albanese afpersers, Siciliaanse syndicaten, de Japanse Jakuza en de Hollandse hasjhandel. Het lijkt dan ook evident dat georganiseerde criminaliteit niet vanuit één theoretisch perspectief kan worden begrepen. Om blinde vlekken zoveel mogelijk te vermijden is daarom gebruik gemaakt van zeer verschillende inzichten. Met het oog op onderzoeksvraag 2 naar de waarde van de sociologisch-antropologische invalshoek is hier nadrukkelijk aandacht aan besteed, maar het analyseschema komt niet voort uit één bepaalde theorie en kan daarom dienen als stimulans om met velerlei aspecten rekening te houden.445
Van onderzoeksvragen tot analytisch schema
445
Naast de al opgevoerde literatuur met betrekking tot georganiseerde criminaliteit heeft ook ander materiaal inspirerend gewerkt bij het construeren van het schema. Hier moet met name een studie worden genoemd over structuren in terroristische organisaties, die door een team van Amerikaanse onderzoekers voor de Rand Corporation is gemaakt (Cordes et al. 1985). Zij hebben een zeer uitgebreide set van vragen ontwikkeld waarin allerlei functionaliteiten aan de orde komen, en die is gebruikt om een databank met gegevens over politiek geweld te analyseren.
149
De manier waarop vanuit de drie theoretische perspectieven op georganiseerde criminaliteit het uiteindelijke analyseschema is ontstaan dient zorgvuldig te worden gedocumenteerd en verantwoord. Het kader voor deze exercitie wordt gevormd door de centrale onderzoeksvragen. Zoals in hoofdstuk 1 werd toegelicht besloot de begeleidingscommissie het onderzoek te concentreren op een vijftal vragen. 1.
Welke definities van georganiseerde criminaliteit worden er in de wetenschap en door opsporingsinstanties gehanteerd, en wat is de bruikbaarheid en empirische onderbouwing ervan?
2.
Levert een sociologisch-antropologische benadering van criminele organisaties nieuwe mogelijkheden op voor kennisverwerving bij het onderzoeken van de georganiseerde criminaliteit?
3.
Welke tactieken en strategieën gebruiken criminele organisaties om hun operaties te kunnen continueren en uitbreiden als reactie op (mogelijk) overheidsingrijpen?
4.
Hoe is de actie van de overheid ten aanzien van de betreffende criminele organisaties opgezet? Welke methoden, tactieken en middelen worden ontwikkeld en geoperationaliseerd? Welke relaties worden onderhouden (a) binnen de politie-organisatie; (b) naar andere bevoegde overheden (OM, RC); (c) naar soortgelijke operationele teams? Welke effecten heeft deze operationalisering van het overheidsoptreden ten aanzien van deze organisaties?
5.
Welke nieuwe wegen kunnen worden bewandeld om georganiseerde criminaliteit beter te beheersen?
Ad. 1: bruikbaarheid van definities In het tweede hoofdstuk is aan de hand van de Amerikaanse doctrine-ontwikkeling betoogd dat het vruchtbaar is om meerdere perspectieven op georganiseerde criminaliteit te combineren tot een eklektische visie op georganiseerde criminaliteit. Hierdoor wordt het mogelijk om de blinde vlekken te omzeilen die iedere afzonderlijke benadering in zich heeft. Het te beschrijven fenomeen wordt er evenwel niet eenvoudiger op, zodat het lastig blijkt om tot een tegelijk werkbare en zorgvuldige definiëring te komen. Op de definitie die door de onderzoeksgroep-Fijnaut is ontwikkeld bleek nogal wat kritiek mogelijk. Ook andere ‘oplossingen’ die we tegenkwamen, zoals de BKA-definitie en de criteria-lijst van het CBO bleken onbevredigend. Met Van Duyne concludeerden we dan ook in hoofdstuk 3 dat het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ mogelijk dusdanig vervuild en versleten is dat het voor wetenschappelijke analyses niet langer bruikbaar is. We kiezen daarom niet voor aansluiting bij een bestaande definitie van dit begrip. We stellen allereerst vast dat met het verzamelbegrip ‘georganiseerde criminaliteit’ in de praktijk een zeer grote variatie aan verschijnselen en activiteiten wordt aangeduid, zodanig zelfs, dat het gebruik van de term eerder verwarrend dan verduidelijkend werkt. Het verwijst naar een sociaal fenomeen, over de grenzen waarvan echter onenigheid bestaat. Men duidt er ook wel concrete personen en constellaties van personen mee aan, maar de criteria zijn omstreden. Zoals is aangetoond bestaat er binnen de wetenschap ondanks het werk van de onderzoeksgroep-Fijnaut geen eensgezindheid, en hoewel veelgebruikt heeft het begrip geen plaats gekregen in de Nederlandse wetgeving of jurisprudentie. Deze constatering ontslaat ons echter niet van de verplichting om toch enigszins nauwkeurig te omschrijven wat het bedoelde fenomeen inhoudt, temeer daar we hebben betoogd hoe belangrijk een afbakening van datgene waar politie en justitie zich op richten politiek en maatschappelijk gezien eigenlijk is. Om een uitzichtloos debat te vermijden over waar de grenzen in soorten criminaliteit moeten worden getrokken en welke vorm het meest bedreigend is, werd een instrument ontwikkeld waarmee het verschijnsel in zijn samenstellende elementen kan worden ontleed en gewogen. Het op basis van
150
grounded theory uit dit onderzoek voortgekomen analyseschema maakte het mogelijk deze methodiek te ontwikkelen, die is aangeduid als de Spectrum-analyse. Hiermee kunnen criminele verbanden naar aard, ernst en omvang systematisch worden ingeschaald, en zodoende onderling vergelijkbaar gemaakt. In het verlengde hiervan kan ook de schade die criminele verbanden (kunnen) aanrichten worden gekwantificeerd: hiertoe is de Schade-analyse ontwikkeld. Omwille van de overzichtelijkheid is de verdere uitleg over deze beide methodieken in zijn geheel in de bijlage 4 opgenomen, en wordt er in de hoofdtekst geen nadere melding van gemaakt. Bij het systematisch analyseren van manifestaties van georganiseerde criminaliteit zoals die in de literatuur zijn beschreven is steeds de vraag gesteld waaruit met name de dreiging van dergelijke criminele samenwerkingsverbanden bestond: hier lag immers een duidelijk belang van de opdrachtgever. Een viertal aspecten kwam steevast naar voren: 1. hun 2. hun 3. hun 4. hun
financieel-economische kracht (omkoping, economische druk, concurrentievervalsing); geweldspotentieel en de mate waarin en manier waarop geweld wordt aangewend; vermogen om ontmanteling tegen te gaan; maatschappelijk-politieke invloed (beschikking over informatie, contacten).
Op een meer abstract analytisch niveau wordt de dreiging bepaald door zeven factoren: 5. schaal en groei 6. slagkracht en doortastendheid 7. effectiviteit 8. cohesie 9. afscherming 10. vermogen tot leren en innoveren 11. sophistication
Dit onderzoek probeert te bepalen hoe deze factoren zich in de praktijk manifesteren en hoe ze te beïnvloeden zijn. Daarom ligt bij de analyse in de hiernavolgende hoofdstukken de nadruk op de sociale processen die hiermee samenhangen: samenwerking en conflict, macht en geweld, informatiehuishouding en afscherming, en de omgang met legaliteit en illegaliteit.
Ad. 2: mogelijkheden van een sociologisch-antropologische benadering Deze onderzoeksvraag is geinterpreteerd als een opdracht om te bezien welke mogelijkheden een van de drie perspectieven op georganiseerde criminaliteit biedt, namelijk de structureel-functionalistische benadering, en daarbinnen met name de noties van netwerkcriminaliteit en aandacht voor verwantschap, cultuur en levensstijl. Onderzoekstechnische belemmeringen verhinderden het toepassen van de klassieke etnografische methoden: er was geen rechtstreeks contact met de onderzoekssubjecten mogelijk.Niettemin is er wel optimaal gebruik gemaakt van relevante informatie uit de beschikbare bronnen om vanuit het bedoelde perspectief meer inzicht te krijgen in de waargenomen sociale samenhang en de motivaties van betrokken personen. Onderzoeksvraag 2 sluit goed aan op hetgeen zojuist over dreigingsfactoren is gezegd, inzoverre zij zich onder andere richt op sociale processen die cohesie bevorderen. De abstracte vraag is meer geconcretiseerd in de volgende deelvragen: 12. in hoeverre speelt bij de sociale bindingen tussen de betrokkenen affiniteit een rol? 13. is er sprake van onderlinge verwantschap tussen betrokkenen, en zo ja, welke betekenis heeft dit? 14. hoe komen macht, dreiging en geweld tot uiting in de onderlinge relaties? 15. zijn er normatieve waarden, regels, codes en omgangsvormen af te leiden uit de gedragingen of uitspraken van de betrokkenen, en zo ja, welke betekenis hebben deze voor hun handelswijze?
151
1991
16. welke life style is kenmerkend voor de onderzochte populatie, en welke consequenties heeft dit voor hun gedrag en organisatie?
Ad. 3: gebruikte tactieken en strategieën ter afscherming en continuering De opdrachtgever van het onderzoek had een duidelijk belang bij informatie die oplossingen bood voor operationele kwesties. Dit is met name terug te vinden in de derde onderzoeksvraag: deze sluit optimaal aan op de daarnet geïdentificeerde dreigingsfactoren. Om een goede analyse te kunnen maken is deze vraag hier nader uitgewerkt in een negental deelvragen, die zowel op de literatuur als op het empirisch materiaal zijn losgelaten: 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25.
hoe ontwikkelen dergelijke verbanden tactieken en strategieën? hoe vinden informatieverwerving en -afscherming plaats? In hoeverre zijn leerprocessen te onderscheiden? hoe hanteren zulke verbanden interne en externe conflicten? welke sporen laten zulke verbanden in de ‘bovenwereld’ na, waar worden ze zichtbaar? hoe reageren deze verbanden op (mogelijk) overheidsingrijpen? hoe herstellen ze zich na ‘klappen’ te hebben gekregen? welke problemen levert het clandestiene functioneren op? Is er sprake van een streven naar zoveel mogelijk legaliteit?
Ook deze vragen krijgen een prominente plaats in de hiernavolgende analyse.
Ad 4: de actie van de overheid In algemene zin is het Nederlandse overheidsbeleid ontleed in hoofdstuk 3. Het concrete operationele optreden in de betreffende Verhagen-casus wordt niet uitvoerig beschreven om redenen die al eerder zijn uiteengezet.
Ad. 5: mogelijke nieuwe wegen Hiertoe komen we in de slothoofdstukken, zodra de analyse van de onderzochte casus is voltooid.
In de hiernavolgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt het schema per subcategorie inhoudelijk toegelicht, waarna in hoofdstuk 5 de Verhagen-casus wordt behandeld. Het zal duidelijk zijn dat over sommige elementen meer te zeggen is dan over andere, zodat de sub-paragrafen niet allen van gelijke lengte zijn. Voor de overzichtelijkheid loopt in beide hoofdstukken de paragraafnumme-ring parallel met de indeling van het schema.
152
4.1
Organisatie 4.1.1 Naam of aanduiding Het is van belang om vast te stellen of leden van een criminele groep onderling een bepaalde aanduiding voor hun samenwer1.2 organisatiestructuur kings-verband gebruiken. Dit geeft immers aan in hoeverre zij 1.3 omvang zichzelf als een samenhangende, meer duurzame structuur zien. 1.4 bestendigheid Ook kan de benaming aanwijzingen geven over relaties met an1.5 achtergrond van leden dere verbanden of tradities. In de Nederlandse praktijk verwijst de aanduiding van een groep vaak naar de leider of initiator ervan: men ‘is bij Jaap’, wat wil zeggen dat er enige relatie bestaat tussen de betrokkene en de aangeduide persoon. Welke die relatie is dient nog te worden vastgesteld: is ‘Jaap’ verantwoordelijk voor ‘zijn mensen’, leggen zij rekenschap af en ontvangen ze instructies, en heeft hij voordeel van hun activiteiten? Wanneer buitenstaanders eveneens de aanduiding ‘hij is bij Jaap’ gebruiken, wijst dat erop dat het verband zich naar buiten toe manifesteert en voor derde partijen een betekenis heeft.
1.
Organisatie
1.1
naam /aanduiding
Uit oogpunt van strafrechtelijke vervolging is het vaststellen van een duurzaam samenwerkingsverband natuurlijk relevant: men denke slechts aan artikel 140 Wetboek van Strafrecht, dat vervolging van criminele organisaties mogelijk maakt. Sociaalwetenschappelijk gezien is vaststellen hoe men zelf praat en denkt over het onderlinge verband echter primair van belang voor zover dat consequenties heeft voor het handelen onderling en tegenover derden. Bij georganiseerde criminaliteit is een cruciaal punt immers dat derden niet alleen van doen hebben met een individu, maar ook met het verband van waaruit hij of zij opereert.446
4.1.2 Organisatiestructuur De vraag naar de precieze organisatiestructuur verwijst naar een van de meest omstreden aspecten van georganiseerde criminaliteit. Hebben we in een concreet geval te maken met 1.2 organisatiestructuur een hiërarchische en stabiele organisatie of eerder met een los 1.3 omvang samenwerkingsverband? De vraag naar de naamgeving uit de 1.4 bestendigheid vorige paragraaf kan ons op weg helpen. Uiteindelijk moeten 1 5 achtergrond van leden echter vastgelegde waarnemingen en analyses van bijvoorbeeld verklaringen van personen die met de groepering in kwestie te maken hebben gehad (of er zelfs deel van hebben uitgemaakt), de doorslag geven. 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
De vraag welk organisatiemodel wordt gebruikt voor een beschrijving hangt samen met de vraag welke modellen er voorhanden zijn. Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet was tot ongeveer dertig jaar geleden het hiërarchische model dominant, naar analogie van de militaire organisatie of de grote onderneming. Die dominantie gold niet alleen specifiek criminele verbanden: ook in de bedrijfskunde en de organisatiesociologie had het Webe-
446
Vergelijk uit talloze voorbeelden de observatie van Mark Haller, die de Bruno crime family in Philadelphia onderzocht: “(…) many members took part in the street life of the Family. They exchanged advice, gossiped
about each other's affairs,... In short, their membership in the Family shaped their views of themselves and influenced how others interacted with them.” (Haller 1991: 17).
153
riaanse model veel gezag. Daarna zijn andere samenwerkingsvormen sterk opgekomen: bekend zijn vooral de franchise (waarbij zelfstandige eenheden samen gebruik maken van een naam en eventueel een logistiek systeem, management-support en dergelijke) en het netwerk, waarin kleine en grotere zelfstandige eenheden voor bepaalde doeleinden al dan niet tijdelijke relaties en coalities vormen. Hoewel in het reguliere bedrijfsleven loonarbeid in vaste dienst nog altijd bestaat, wordt flexwerk en het opereren als freelancer steeds gebruikelijker. Veranderingen in de economie en cultuur, evenals in de telecommunicatie en informatietechnologie zijn hier debet aan. In de beelden van criminele organisatievormen vinden we vergelijkbare veranderingen. Het bureaucratische Cressey-model uit de jaren zestig is vervangen door eigentijdse beelden: de laatste jaren is het normaal geworden om te horen dat de politie “een netwerk heeft opgerold”. De markt van de designer drugs bijvoorbeeld lijkt op de lagere distributieniveaus grotendeels te worden bevolkt door kleine zelfstandige ondernemers, met vertrouwde verwervings- en afzetkanalen. In zijn meest elementaire vorm is binnen het begrip ‘organisatie’ ook bij criminele groeperingen een tweetal elementen te onderscheiden: het primaire coördinatiemechanisme (de ‘leiding’) en het productieproces. Bij kleinere organisaties kunnen deze twee in elkaar overlopen, maar hetzelfde is het geval bij professionele organisaties die grotendeels zelfsturend zijn (denk bijvoorbeeld aan maatschappen van artsen, juristen of ambachtslieden). In hoeverre er sprake is van een strakke of een lossere delegatie is afhankelijk van de cultuur van de deelnemers en de omgeving, alsmede van de aard van de ‘handel’. Het ‘georganiseerde’ in georganiseerde criminaliteit uit zich met name in het niveau van opereren. Kenmerkend zijn onder andere arbeidsdeling, een grondige planning en voorbereiding, precisie in de uitvoering, het vermogen tot aanpassen aan de eisen van de markt, het werken op bestelling, de bereidheid tot het doen van investeringen 447 en de inzet van schijnondernemingen in het buitenland. Bij de uitvoering kunnen zeer specifieke technieken worden aangewend en dure specialisten worden ingezet. Het begrip ‘sophistication’ omschrijft het beste de kwaliteitsfactor die ‘geslaagde’ georganiseerde 448 criminaliteit kenmerkt. Wat samenwerking met andere verbanden betreft is zowel de horizontale als de verticale variant mogelijk. Bij horizontale samenwerking of integratie bestrijkt men een groter deel van dezelfde markt, bijvoorbeeld een groter geografisch gebied of meer variëteiten in drugs. Bij verticale samenwerking, integratie of dominantie is er sprake van een keten. Die kan bijvoorbeeld lopen van grondstof via bewerking en distributie tot afzetkanaal, maar een hiërarchische verhouding van grote naar kleinere distributeur ligt evenzeer voor de hand. In een situatie van horizontale of verticale integratie, die zich bij georganiseerde criminaliteit vaak zal voordoen, hangt de waargenomen organisatievorm er deels van af waar men de peilstok inbrengt, dus welk deel van een eventuele organisatie zichtbaar wordt. In de Amerikaanse praktijk wordt vaak een ruwe indeling gehanteerd tussen een ‘syndicate’ (beschouwd als typerend voor traditionele georganiseerde criminaliteit), een ‘venture’ (een bepaald crimineel project van één of meer deelnemers aan een syndicaat) en een ‘enterprise’ (onderneming, beschouwd als typerend voor narcotica-
447
Hierbij komt het eerder behandelde rationaliteitsconcept van Cressey om de hoek kijken.
448
Naast sophistication zijn ook beheersbaarheid en aanpassingsvermogen van belang om in een criminele c.q. clandestiene omgeving succesvol te kunnen zijn. De groep moet in staat zijn om ongewenste activiteiten, zoals nodeloos geweld en andere zaken die aandacht trekken te voorkomen, en ze moet in staat zijn om innovatief te zijn. Bij de paragraaf ‘modus operandi’ komen we op deze aspecten terug.
154
449
organisaties). Een en ander is inzichtelijk gemaakt in figuur 5. Een syndicate is een typische pyramide-organisatie, met ‘onderin’ een groot aantal kleine ondernemers die geld verdienen aan allerlei projectmatige activiteiten (ventures), en een percentage daarvan doorsluizen naar boven in ruil voor ondersteuning en allerlei ‘overheidsfuncties’, zoals bescherming en bemiddeling. Een syndicaat blijft doorgaans functioneren ondanks de dood of gevangenschap van een leider, omdat de activiteiten gewoon doorgaan en de ‘overheidsfunctie’ door anderen wordt overgenomen. Een waarnemer kan een of meer afzonderlijke projecten identificeren of van bovenaf relaties tussen de projecten zien, zoals men afzonderlijke winkeliers kan waarnemen of leden van een winkeliersvereniging, vergunninghouders et cetera.
449
Naar Edelhertz & Overcast ([1993]): 9-10.
155
‘Beschermer’
‘overheidsfunctie’: levert bescherming door corruptie en geweldsdreiging Beschermingsgeld (%)
‘vergunning’
Tussenlaag: coördinatie, controle, corruptor, enforcer
Beschermingsgeld (%)
Venture: drugdealer, gokbaas, pooier etc.
Figuur 5. Syndicaat met ventures Er loopt niet per se een gezagslijn van boven naar beneden: de ventures opereren in een omgeving waar enige stabiliteit en bescherming worden geleverd door de beschermer, in ruil voor een percentage van de omzet of een vaste ‘belasting’. Er kan sprake zijn van een vergunningssysteem, waarbij niet-betalende partijen van de markt worden geweerd en er naar monopolievorming wordt gestreefd. Het syndicaat-model is van toepassing op een deel van de traditionele georganiseerde criminaliteit in de VS (o.a. Cosa Nostra).
Een enterprise lijkt meer op een traditioneel bedrijf: het gaat om een groep mensen die zich in samenwerking richten op het bedrijfsmatig verschaffen van illegale diensten of producten. Alle macht en gezag bevindt zich in principe in de top van de organisatie, zodat er sprake is van een verticale commandostructuur. Het wegvallen van de top kan het uiteenvallen van de hele structuur tot gevolg hebben (al blijft de markt doorgaans wel bestaan). Uit de organisatievorm en mate van organisatie is niet zonder meer het ‘niveau’ van een groepering of haar slagkracht af te leiden. Een grote, formele organisatie kan immers slecht functioneren, terwijl een netwerk van kleine, informele partnerships juist goed op elkaar kan zijn afgestemd. Een strak geleide organisatie kan archaïsch en inefficiënt zijn, terwijl een netwerk van relatief zelfstandige, kleinere eenheden in diverse opzichten beter aan een markt kan zijn aangepast (flexibel, snellere distributie, beter be450 stand tegen oprollen, minder conflicten, et cetera).
Een bijzondere organisatievorm is de familie, hier bedoeld in de gebruikelijke betekenis van een groep mensen met onderlinge bloedverwantschap. De etnische en sociale ach-
450
Albini (1971: 285) stelde al vast dat juist in het amorfe karakter van georganiseerde criminaliteit haar kracht lag.
156
tergrond van mensen blijkt vaak van invloed te zijn op de organisatievorm. Zo blijken Turks/Koerdische drugsorganisaties vaak te zijn opgebouwd rond een familie, terwijl autochtone Nederlanders meer in partnerschappen of vriendenclubs lijken te werken. Ook bij autochtone delinquenten, met name uit sociaal zwakkere milieus, worden wel ‘criminele families’ aangetroffen. Over de relatie tussen families en zware criminaliteit is, behalve wanneer het over Mafia-’families’ gaat, in de literatuur echter opmerkelijk weinig te vinden. In Groot-Brittannië heeft James Morton de lotgevallen van enkele bekende criminele families in de jaren vijftig, zestig en zeventig beschreven.451 Zulke families, die in de oude wijken van Londen generaties lang hun stempel drukten op bepaalde vormen van criminaliteit, zijn daar inmiddels grotendeels verdrongen door bendes met een etnische achtergrond zoals Chinese Triaden en Jamaïcaanse Yardies. In Nederland komen in relatie tot criminele families met name de dissertaties van Schreurs (1947), Nagel (1949) en Egmond (1993) naar voren. Nagel reconstrueerde aan de hand van voornamelijk politiedossiers de criminele en sociale geschiedenis van enkele generaties Ossenaren die met de politie (of eigenlijk de marechaussee) in aanraking waren gekomen. Zijn onderzoek bestrijkt de periode 1889 tot eind jaren dertig, waarbij een misdaadgolf in de periode 1924-1935 de meeste aandacht krijgt. In Oss speelden enkele roemruchte families een centrale rol. Nagel wijst nadrukkelijk op de sociale en culturele achtergronden van de criminaliteit in het straatarme Brabantse stadje, waar de gewapende macht aan de kant van de fabrikant stond en waar de wetshandhaver zelfs per452 soonlijk zorgde voor het ontslag van eenieder die hem niet welgevallig was. Het gegeven dat in de moderne Nederlandse criminologische literatuur de familiebende nauwelijks aan de orde komt, staat in sterk contrast tot de ervaringen die politiemensen in de praktijk opdoen. Zonder op dit onderdeel pretenties van exactheid of nauwkeurigheid te laten gelden, kan worden vastgesteld dat iedere rechercheur in een grotere Nederlandse stad voorbeelden kan geven van notoire families die al generaties 453 lang actieve criminelen zoals inbrekers, overvallers en smokkelaars voortbrengen. Materiaal uit het onderhavige recherche-onderzoek lijkt aan te geven dat bijvoorbeeld de Nederlandse grootschalige hasjhandel voor een deel wordt gedreven door dergelijke ‘oude misdaadfamilies’. Wanneer men eenmaal enkele namen paraat heeft roepen die ook bij rechercheurs elders in Nederland blijken van herkenning op. Het vermoeden dringt zich op dat zulke kringen van ‘klassieke’ zware misdadigers met hun tijd zijn meegegaan en, met behoud van beproefde netwerken en ervaringen, nu als ‘criminele organisaties’ door het leven gaan. De bevindingen van de onderzoekgroep-Fijnaut sluiten aan bij deze
451
Morton (1993; 1995). Hij merkt op dat sommige notoire Londense families door buurtgenoten als ‘half gypsies’ werden bestempeld.
452
Nagel (1949): 37 ff.
453
Dit geldt in ieder geval voor de politie in de grote stad waar Verhagen zijn wortels had: wanneer men daar een tiental roemruchte familienamen kent kost het weinig moeite om in een willekeurig gezelschap van politiemensen met praktijkervaring daaromheen een half uur aan anecdotes te verzamelen, variërend van de tweede wereldoorlog tot aan de afgelopen week. Florike Egmond, die onder andere het bendewezen in het 17e en 18e eeuwse Brabant in kaart bracht, hoorde bij het geven van een lezing van een politieman dat de nazaten van enkele van de families die zij onderzocht nog altijd kind aan huis waren op het bureau. Voor het St. Willebrord dat Schreurs beschreef geldt volgens uitlatingen van lokaal bekende politiemensen tegenover de auteur hetzelfde. ‘’t Heike’, zoals het dorp lokaal bekend staat, is een bijzondere plaats: het had onder andere de enige RP-post in Nederland met kogelwerende ruiten, omdat sommige dorpsbewoners bij gelegenheid uiting gaven aan hun woede jegens het gezag door de post onder vuur te nemen. Echt haatdragend jegens de plaatselijke dienders was men echter niet: de sfeer in de gemeenschap wordt als erg gemoedelijk omschreven. De traditionele criminele uitingsvormen hebben zich wel aan aan de nieuwe tijd aangepast: clandestiene alcoholstokers werden pillendraaiers, handelaars in amfetaminen en spierversterkers, en verkopers van ‘witte benzine’ ontdekten hoe ze met gestolen pinpasjes ‘s nachts in heel Nederland gratis kunnen tanken. De logistieke middelen worden daar vervolgens op aangepast.
157
visie. Mogelijk is dit verschijnsel nader te onderzoeken op basis van inzichten uit het ‘criminal career’ perspectief, wanneer dit niet beperkt blijft tot het bestuderen van de levensgeschiedenis van individuen maar ook de sociale omgeving erbij betrokken wordt. Naast de syndicaten, ondernemingen en families hebben we eerder al de netwerken onderscheiden. Het gegeven dat het zelfbeeld van de ongebonden ‘vrije jongen’ in delinquente kringen een sterke populariteit geniet indiceert dat er veel min of meer onafhan454 kelijke, opportunistische en improviserende figuren op de criminele markten opereren. Bepaalde bedrijvigheden als de kleinschalige drugshandel (koffieshops, Nederwiet-teelt, pillendealers), de vrouwenhandel, wapenhandel en helerij bieden allerlei mogelijkheden voor ondernemende personen met de juiste contacten. Die veelvuldige contacten tussen vrije jongens vormen tezamen een netwerk, waarin grotere en kleinere operators elkaar vissen afvangen, balletjes toespelen en samen klussen doen. Samenvattend kan in een onderzoek of casusbeschrijving voor wat betreft de organisatievorm worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van een stabiele, vastomlijnde groep of van een meer diffuse, netwerkachtige structuur. Dit kan gebeuren door te kijken naar de intensiteit van onderlinge contacten, de hoeveelheid tijd die betrokkenen in groepsactiviteiten steken, de onderlinge machts- en gezagsverhoudingen, de mate van interne samenhang en/of conflicten, het niveau van specialisatie (rolverdeling), en de mate waarin een groep intern en extern, formeel en informeel wordt erkend en beleefd als organisatie. Voor zover er sprake is van formele structuren als BV’s of verenigingen geeft dat aanwijzingen, hoewel deze evenzeer misleidend kunnen werken.
4.1.3 Omvang Het aantal deelnemers in een crimineel samenwerkingsverband is vanzelfsprekend van belang, maar de grenzen van een dergelijk ver/aanduiding band zijn in de praktijk vaak nauwelijks aan te geven. Bovendien zal 1.2 organisatiestructuur het altijd om een momentopname gaan, en bij samenwerkingsver1.3 omvang banden die zich rond projecten vormen kan daarom de ‘omvang’ 1.4 bestendigheid nogal fluctueren. Tijdens dit onderzoek is de vuistregel gehanteerd dat alleen die mensen als deelnemer golden waarvan kon worden aangenomen dat ze het merendeel van hun inkomen aan de activiteiten van het samenwerkingsverband ontleenden, of het grootste deel van hun tijd er aan besteedden. ‘Free-lancers’, die bijvoorbeeld door specialistische kennis een cruciale rol in de criminele activiteiten kunnen spelen, kunnen op die manier echter buiten beeld blijven. 1.
Organisatie 1.1 naam
Voor praktische analysedoeleinden kan in ieder geval worden vastgesteld dat, met uitzondering van die schaarse organisaties die met formeel lidmaatschap werken (zoals feitelijk het geval is met de klassieke Mafia), steeds moet worden toegelicht waarom ie-
454
Vergelijk voor het zelfbeeld van ‘vrije jongens’ in verschillende landen onder andere Åkerström (1993), Adler (1993), Pileggi (1987), Taylor (1983), Trioen (1993), De Bruijn (1996).
158
mand tot een organisatie gerekend wordt. Het enkele feit dat men een keer een klusje opknapt of vaak in het gezelschap van (kern)leden wordt gesignaleerd, betekent nog niet dat men ook daadwerkelijk deelneemt. Gaat men daar toch van uit, dan ontstaat het beeld van enorm grote criminele organisaties met vertakkingen in allerlei richtingen. Iets dergelijks lijkt het geval te zijn geweest bij de manier waarop de Bruinsma-organisatie lange tijd is beschreven.
4.1.4 Bestendigheid 1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid 1 5 achtergrond van leden
Criminele verbanden hebben, net zoals hun tegenhangers in de ‘bovenwereld’, te maken met organisatorische veranderingen die kunnen worden aangeduid als fasen in een levenscyclus.455 Als ‘levensfases’ van een criminele organisatie kunnen worden onderscheiden:
•
de opbouwfase (waarbij vriendschaps- en familierelaties vaak een grote rol spelen);
de expansiefase (waarbij wordt geprofessionaliseerd en overtollige
•
liquide middelen worden geïnvesteerd in legale activiteiten);
•
de consolidatiefase (waarbij de organisatie een aanzienlijke 456 economische en soms zelfs politieke macht verkrijgt).
Het traject van ontstaan, bloei, verval, en herstel of ontbinding van criminele verbanden is voor onze analyse interessant vanwege de vraag waar de weerbaarheid, het regenererend vermogen van criminele verbanden op is gebaseerd. Is het inderdaad zo, dat als in een Darwiniaans model politie-operaties er alleen voor zorgen dat de sterken bijleren en overleven? Of heeft het snoeien aan de top door de opsporingsinstanties, zoals bij de New Yorkse Cosa Nostra de laatste vijftien jaar gebeurde, wel degelijk het effect dat de professionals plaatsmaken voor jonge, onervaren criminelen en daardoor de dreiging vermindert? Staat er voor elke gearresteerde leider van een criminele organisatie een opvolger klaar? Het is in ieder geval van belang om de dynamiek in een organisatie als uitgangspunt te nemen. Daarmee wordt voorkomen dat levende, rommelige, verwarrende en veranderende sociale patronen worden voorgesteld als statische, in vaste categorieën in te delen verschijnselen. Door te kijken waar deelnemers vandaan komen en wat ze in het verleden deden, kan toekomstig gedrag vaak beter worden ingeschat. Ook levert dit vaak aanwijzingen op betreffende rekruteringspools en de vertrouwensbasis die leden met elkaar delen, evenals hun waardenpatroon. Instabiliteit in criminele verbanden kan natuurlijk verband houden met overheidsingrijpen, maar het komt vaker voort uit misdragingen van ontevreden groepsleden, of het heeft te maken met machtsconflicten en opvolgingsperikelen. Suzanne Dixon merkte in dit verband op:
455
In de managementliteratuur is het levenscyclus-concept voor organisaties in algemene zin geïntroduceerd door Robert Quinn & Kim Cameron (1983). Ten aanzien van politiek gemotiveerde clandestiene organisaties hebben bijvoorbeeld Dartnell (1995) en Cusack & Taylor (1993) in hun case studies vanuit dit perspectief analyses geleverd. Specifiek op criminele organisaties is er weinig relevante literatuur, hoewel indirect Jay Albanese bijvoorbeeld wel enige aandacht heeft besteed aan de wisselwerking tussen justitiële acties en de levenscyclus van Cosa Nostra families (Albanese 1988).
456
In de literatuur is zelfs nog een vierde fase geopperd: de 'pax mafiosa', waarbij systematische marktorganisatie optreedt door kartelvorming (Erkens 1995: 24 ff.).
159
One clear theme of the many mafia biographies is the constant resentment in the lower levels of ‘made’ men and among their connections at the huge rake-offs and the increasingly hypothetical character of the alleged protections which these are intended to secure within a notionally reciprocal system.457
Onvrede en wantrouwen liggen ten grondslag aan veel conflicten. Waar de instabiliteit ook uit voort komt, een beslissend moment is altijd het wegvallen van de leiding door gevangenschap of overlijden. Op basis van de literatuur lijkt er in de Westeuropese (niet-Italiaanse) praktijk zelden sprake te zijn van continuïteit van criminele verbanden los van de persoon van de leider(s). Wat echter wel vaak wordt aangetroffen is de overname van netwerken, buitenlandse contacten en dergelijke door nieuwe hoofdrolspelers. Ook in de Bruinsma-casus leek dit het geval. Terwijl de organisatie in beperkte zin in losse delen uiteenvalt, blijft de functie van het netwerk behoudens een korte onderbreking en enige aanpassingen onaangetast. De vraag is dan ook hoe continuïteit moet worden gedefinieerd. In deze rapportage wordt uitgegaan van een functionele invulling: als de voornaamste begunstigden (zij die het merendeel van de financiële opbrengst incasseren) en/of de uitvoerders overeind blijven is er sprake van continuïteit, in de zin dat het schade toebrengen aan de samenleving vanuit grotendeels dezelfde personen voortduurt.
4.1.5 Achtergrond van de leden De beschikbaarheid van voldoende, betrouwbaar en bekwaam personeel is een knelpunt voor de groei van criminele verban1.2 organisatiestructuur den.458 De groepssamenstelling is een belangrijke indicator voor 1.3 omvang de kracht van een organisatie. Het aantal leden, hun herkomst 1.4 bestendigheid (rekrutering), de duur van hun lidmaatschap en de mate van 1.5 achtergrond betrokkenheid in heden en verleden, maar ook andere basisinformatie over de meer centrale figuren zoals de levensloop, bekende en veronderstelde criminele en legale activiteiten, de sociale omgeving (gezin, relaties), bijzondere kwaliteiten, vakkennis, opleiding, enzovoorts zeggen veel over de mogelijkheden en beperkingen van de organisatie.
1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
Iemand’s professie wordt relevant op het moment dat er een relatie bestaat tussen het uitgeoefende beroep en de criminele activiteiten. Dat zal vaak het geval zijn: uit de Amerikaanse literatuur komt naar voren dat personen uit de georganiseerde misdaad meestal vrije beroepen hebben of ‘consultant’-functies in de arbeidssfeer vervullen. Bij de Cosa Nostra heeft de spreekwoordelijke ‘adviseur arbeidsrelaties’ vaak in werkelijkheid een ‘no show job’, waarbij hij alleen op de loonlijst staat om een legaal en verklaarbaar inkomen te hebben en in ruil daarvoor ‘protectie’ garandeert. Ook in de horeca of de bouw zijn velen op die manier te werk gesteld. Specialisten voor bijvoorbeeld witwasactiviteiten zijn doorgaans te vinden in het circuit van belastingadviesbureau’s en administratiekantoren, maar ook de meer gerenommeerde advocatenkantoren zijn vertegenwoordigd. Hoe de situatie wat dit betreft in Nederland is, wordt ook uit het rapport van de onderzoekgroep-Fijnaut niet helemaal duidelijk. Van belang is voorts dat de relatie tussen iemand’s macht in het criminele circuit en zijn formele beroepsstatus niet lineair hoeft te zijn: de grootste Cosa Nostra-bonzen presenteerden zich als slager of loodgieter. Ook vooraanstaande Turkse en Chinese crimine457
Dixon (1993): 66.
458
Aan deze paragraaf liggen niet zozeer literatuur, maar enige brainstormsessies met collega’s ten grondslag. Hierbij diende wel het eerder genoemde werk van Cordes et al. (1985) en van John Wolf (1978) als inspiratie.
160
459
len lijken vaak voor de buitenwereld onbeduidende figuren te zijn. Bij de Nederlanders is het beeld niet veel anders; zo zijn er bijvoorbeeld heel wat ‘autohandelaren’ die hun inkomen vooral uit de drugshandel halen, maar sommige grote delinquenten hebben gewoon een uitkering. Wat criminele bekwaamheid betreft zijn niet alleen factoren als intelligentie, scholing, vaardigheden, contacten, ervaring en lef van medewerkers belang, maar ook hun flexibiliteit (sociale beschikbaarheid, initiatief, geografisch verplaatsen, vervoermiddelen, tijds460 gebruik, sociale banden en verplichtingen). Met name de kwaliteit en flexibiliteit van het kader bepaalt voorts het succes van de organisatie. Sociale mobiliteit, het maken van carrière binnen de groep is een belangrijke indicator voor (aankomende) sleutelfiguren: wie maakt waarom carrière, welke factoren (populariteit, slimheid, kracht, geweld, hardheid, geluk, toeval, een affaire met de dochter van de baas, afkomst, wereldkennis) spelen hierin een rol? Door te letten op informatie die wijst op voorkeursbehandeling of achterstelling bij het ‘promoveren’ van groepsleden kan men aanwijzingen krijgen over mogelijke onvrede bij bepaalde individuen. Zulke onvrede kan leiden tot interne conflicten, uittreden, overlopen naar andere criminele verbanden of zelfs verraad. In dergelijke situaties kan een weloverwogen interventie de juiste stimulans betekenen om de organisatie de rug toe te keren. Onvrede kan ook het gevolg zijn van het gepasseerd worden bij zakelijke transacties of het gefrustreerd raken in meer persoonlijke ambities, relaties enzovoorts. Waar geld vaak toch de primaire motivatie vormt, is vooral de financiële conditie van groepsleden van belang, zowel voor de onderzoeker op zoek naar drijfveren als voor de operationele analist. Deze conditie kan tot uiting komen in bezittingen als onroerend goed en transportmiddelen (te onderscheiden naar formeel/legale en feitelijke status), bestedingspatroon, dure reizen, gokken, uitgaan, et cetera. Soms kunnen belasting- en bankgegevens informatie opleveren, maar de bendeleider die al zijn medewerkers ter gelegenheid van een geslaagde operatie een nieuwe BMW cadeau doet geeft daarmee ook een aardige indicatie. De rol van vrouwen in een organisatie blijft vaak onderbelicht, omdat er doorgaans geen merkbare betrokkenheid is bij geweldsdelicten en belangrijke beslissingen. Toch blijkt uit de literatuur dat vrouwen grote invloed kunnen hebben op met name de beslis461 sing om een criminele carrière te beëindigen. Vanuit het oogpunt van kwetsbaarheid, motivatie en conflictpotentieel bekeken verdienen ze in ieder geval meer aandacht. Ook nemen vrouwen vaak initiatieven bij het continueren van criminele activiteiten zodra de mannelijke hoofdrolspelers tijdelijk wegvallen. Het sociale milieu waaruit men voortkomt zal ten slotte zeker invloed hebben op keuzes en gedrag. Deels bepaalt dit welke alternatieven men heeft voor criminaliteit, maar
459
Vergelijk Bovenkerk en Yesilgöz (1998: 160).
460
Over het belang van ‘availability’ zie Åkerström (1993): 103 ff.; Gambetta (1993: 65 ff.) gaat ook dieper in op het belang van ‘personeel’ voor een criminele organisatie.
461
Voor de concrete invloed van vrouwen op het beëindigen van de criminele betrokkenheid van (hun) mannen zie onder andere Franzese & Matera (1992). In meer algemene zin is er de laatste jaren met name in het buitenland veel meer aandacht gekomen voor de rol van vrouwen in (georganiseerde) criminaliteit, variërend van serieuze studies (Siebert 1996) tot werkjes uit de ‘airport bookstall school of criminology’ (zoals Richard Smitten’s The Godmother, 1990). Voorts zijn tal van vrouwen uit criminele families zelf met een autobiografie gekomen, al dan niet geholpen door een ghostwriter (Rosalie Bonanno (Bonanno & Donofrio 1990); Arlyne Brickman-Weiss (Carpenter 1992); Sandy Sadowsky (Sadowsky & Gilmour 1992)). In Nederland heeft vooral Bovenkerk met zijn biografie van Bettien Martens een opmerkelijke bijdrage geleverd (Bovenkerk 1995).
161
ook zal de belastingconsulent een andere motivatie hebben dan de randgroepjongere, die via kennissen in een koffieshop als koerier gaat werken. De perceptie van risico’s speelt zeker een rol bij de keuze voor het snelle geld. Koeriers worden nogal eens gepakt, maar tegelijk werken er honderden jongeren in de wereld van de hasj-koffieshops zonder noemenswaardige sancties te ondervinden. Ook belastingconsulenten worden overigens zelden gearresteerd omdat ze een dubieuze cliëntèle bedienen.
4.1.6 Personeelsbeleid, rekrutering, vertrek, gevangenschap 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
Omdat de beschikbaarheid van geschikt personeel een knelpunt is voor criminele verbanden, is rekrutering van groot belang. 1.3 omvang Naast de ‘gewone’ kandidaat-bendeleden zijn vooral de specia1.4 bestendigheid listen (juristen, financiële deskundigen, technici en dergelijke) 1.5 achtergrond van leden interessant. Waar komen ze vandaan, en hoe komt de organisatie met hen in contact? In de literatuur is hierover, anders dan enkele anecdotes, weinig te vinden.462 Reden te meer om er bij dit empirisch onderzoek speciaal op te letten. 1.2 organisatiestructuur
Goed zorgen voor het personeel zou ook voor criminele ondernemers een prioriteit moeten zijn. Niet alleen vertrek, maar vooral verraad is immers steeds een optie. Criminele verbanden kunnen dan ook hulp verschaffen aan groepsleden die in de problemen raken. Dat kan velerlei vormen aannemen: van het verlenen van onderdak en hulp bij vluchten tot het beschikbaar stellen van goede advocaten (die evenwel in de eerste plaats het belang van de organisatie behartigen). Ook het ondersteunen van verwanten tijdens gevangenschap behoort tot de mogelijkheden (vgl. de ‘stecca’, het percentage van de winst dat de Mafia volgens de overlevering aan verwanten van gevangen groepsleden geeft). In de praktijk kan dergelijke ondersteuning haast ‘vanzelf’ gaan, vooral wanneer er sprake is van onderlinge verwantschap. Naast de ‘life cycle’van een organisatie kennen de afzonderlijke leden een ‘career cycle’. Voor de gemiddelde crimineel neemt het aantal gepleegde misdaden statistisch gezien duidelijk af met het klimmen der jaren. Het is nog maar de vraag of dat ook zo sterk 463 geldt voor betrokkenen bij georganiseerde criminaliteit. In de Nederlandse hasjhandel blijken de vitale veertigers en vijftigers in de hogere niveau’s, maar ook als koeriers goed vertegenwoordigd. Specifiek empirisch onderzoek hierover is nauwelijks voorhanden, al gaat Patricia Adler, die veldwerk verrichte onder drughandelaren in de VS, wel uitgebreid 464 in op het beëindigen van hun criminele carrières.
462
Dat wil zeggen: er is nauwelijks specifieke literatuur over recrutering in criminele organisaties (met als zeldzame uitzondering Lombardo (1994), maar dat gaat erg specifiek in op de zelfs voor de VS atypische situatie in Chicago). Er is wel enige literatuur over recrutering in clandestiene organisaties in meer algemene zin (Erickson 1981). Hieruit blijkt met name dat recruteringsprocessen in risicovolle omstandigheden zich afspelen langs vertrouwede kanalen, dus via reeds bestaande sociale verbanden. In de literatuur over recrutering in politiek-extreme organisaties worden met name ideologische factoren en ervaring met geweld benadrukt, dus die laten we verder buiten beschouwing (bijv. Della Porta 1988; Taylor & Quayle 1994).
463
Lupsha bijvoorbeeld vond bij uitgebreid dossieronderzoek op georganiseerde criminelen in de VS maar weinig gevallen van vrijwillige beëindiging van succesvolle carrières (Lupsha 1981a).
464
De vraag of criminelen tot op gevorderde leeftijd actief blijven speelt onder andere in het selective incapacitation-debat in de V.S. Gottfredson & Hirschi stelden bijvoorbeeld in een solide empirisch onderbouwd betoog dat “the decline in age with crime characterizes even the most active offenders” (1986: 213), maar zij negeren hierbij de wereld van de georganiseerde criminaliteit, waarvan zij het bestaan sowieso in twijfel trekken.
162
My subjects quit, first, because the rewards of dealing, from the thrills, to the power, to the money, to the unending drugs, became less gratifying. These were no longer new or exciting; they became commonplace and taken for granted. The aspects of the deviant career that arose were most commonly those associated with aging, health, and increased vulnerability to law enforcement. These dealers also quit because, like Waldorf, Reinarman, and Murphy’s (1991) cocaine users, their troubles, from the physical burnout, to the diminished excitement, to the paranoia and real risks associated with their activities, mounted.465
Adler besteedt veel aandacht aan de motivaties, de problemen en mogelijkheden die haar subjecten hebben om alsnog een (semi-)legaal bestaan op te bouwen. Zij beschrijft het vinden van legaal werk als het grootste probleem, en vervolgt: The second hardest component of reintegrating is making the adjustment to the diminished lifestyle of the straight world. (...) their satisfaction derived from the fast life and the easy money. They worked hard to play hard, not because they liked work. Many appreciate the mundane security of the everyday world, yet they never attain their former level of disposable income, excitement, flexibility, and the pleasure, spontaneity, and freedom they experienced during their halcyon days of drug trafficking.466
Volgens Adler hebben de ervaringen in de wereld van de drugshandel een blijvende invloed op het leven van de voormalige dealers. De waarden en life style blijven op de achtergrond aanwezig: “Most are straight for pragmatic rather than ideological or moral reasons.”467 De afkeer van het burgerlijk bestaan en de drang om als onafhankelijke ondernemer te opereren blijven daarom vaak van doorslaggevende invloed. Het zien van een mogelijkheid om ‘legit’ te worden zonder in een 9-5 job te belanden kan zelfs een voorwaarde zijn om de criminaliteit op te geven. None of the wheeler-dealers, then, entered the confines of the straight “workaday” world they had either fled or disdained in the first place. (...) Having tasted the excitement of the drug world, the straight world seemed boring. For them, staying within the world of independent business was associated with the potential for freedom and adventure.468
Wanneer uiteindelijk een job wordt gevonden zal die volgens Adler niet zelden in het verlengde liggen van de eerdere, criminele activeiten. Ook een reguliere baan is niet bij voorbaat uitgesloten. Zoals gezegd zijn de monotonie en het werken onder gezag van een baas onaantrekkelijk, maar onder bepaalde voorwaarden kan het toch acceptabel zijn. Malin Åkerström, die een groot aantal gevangenen in Zweden interviewde, formuleert het als volgt: The subordination they see in ordinary jobs is thus connected with a feeling of lack of respect connected with these jobs. (...) Thus as long as these jobs are not defined as ‘slave jobs’, legitimate work can be accepted and even desired, if it contains ‘respect’.469
Geldzorgen zijn natuurlijk niet voor iedere ex-crimineel aan de orde. De Britse hoogleraar Laurie Taylor interviewde onder andere een geslaagde grote crimineel, die al enkele jaren rentenierde. Toch was deze bofkont ontevreden. “I’m really pissed off. I’ve got the Roller (Rolls Royce), this flat, the house, and half a million quid put away. And I’m bored. Miss it all. I went out only last week to see the bank manager about some money I wanted for investment. There I was, asking 465
Adler (1993): 170.
466
Adler (1993): 182.
467
Adler (1993): 182.
468
Adler (1993): 178.
469
Åkerström (1993): 195.
163
him nice and politely. And I suddenly thought: ‘Fuck me. Two years ago I would have jumped over the counter and helped myself’.”470
Wanneer criminelen uit beeld raken is het natuurlijk de vraag waar ze naar toe gaan. Vormen ze nieuwe criminele groepen, stoppen ze (vrijwel) geheel met criminele activiteiten, en zo ja, wat brengt hen daartoe? Hoevelen bouwen er echt een criminele carrière op, een pad naar machtiger posities, meer specialisatie, grotere klussen en misschien grotere groepen? Hoe boeken criminelen vooruitgang, wat zijn de bepalende factoren en momenten daarin? Een bijzondere wijze om een carrière te beëindigen is het plegen van verraad. Op groepsleden die zich tot de politie wenden komen we later nog terug. Hier zij voorlopig vastgesteld dat het Italiaanse woord ‘pentito’ (spijtoptant) meestal niet correct is. Sprekend voor velen verklaarde een der eerste en beroemdste overlopers, Tomasso Buscetta, dat hij niet uit morele overwegingen met de politie samenwerkte, maar omdat hij naar zijn inzicht beter af was met het gebruiken van de wet als wapen tegenover zijn rivalen 471 dan te moeten vertrouwen op zijn grotendeels weggevallen macht en prestige. De veelgenoemde zwijgzaamheid van de georganiseerde crimineel tegenover de politie lijkt, wanneer we op de literatuur en de ervaringen van politiemensen mogen afgaan, nogal overdreven. Alleen de echte grootheden lijken werkelijk hun mond te houden. Wel komt intimidatie van getuigen voor, evenals het verzorgen van ontlastende verklaringen. Gevangen zittende leiderfiguren blijken in de praktijk nogal eens hun bedrijf te continueren vanuit de bajes, maar het komt ook voor dat er een machtsstrijd plaatsvindt, en dat achterblijvers en zaakwaarnemers door de concurrentie onder druk worden gezet om over te lopen. En uiteindelijk kan ook de al dan niet probleemloze wederopname van vrijgelaten groepsleden bruikbare informatie voor de politie opleveren. De meest definitieve afsluiting van een criminele carrière is ongetwijfeld de dood door geweld van andere criminelen. In de Cosa Nostra-literatuur is dit een veel voorkomend fenomeen, en ook in Nederland heeft in de jaren zeventig de criminele liquidatie zijn intrede gedaan. Hoewel er dus veel empirisch materiaal voorhanden is, zijn er nauwelijks 472 onderzoekers te vinden die getracht hebben hier enige ordening in aan te brengen. Een uitzondering is de Canadees Gilbert Cordeau, die 531 gevallen van moord ten gevolge van afrekeningen onderzocht die zich tussen 1970 en 1986 in Quebec hebben voorge473 daan. Deze analyse van persberichten en politiedossiers wees uit dat van ongeveer de helft van de gevallen een motief te achterhalen was. Daarvan had ruwweg een kwart betrekking op wraak na verraad, terwijl de rest in de sfeer van mislukte transacties en competitie in de handel lag. Naarmate het belang van de moordenaars groter was (bijvoorbeeld het vermijden van levenslange gevangenisstraf) en men meer vertrouwd was met vuurwapens, bleek de kans groter dat conflicten op moord uitdraaiden. Cordeau concludeerde ten slotte ook uit zijn onderzoek dat de criminele markten eerder een gefragmenteerd dan een georganiseerd karakter hadden. 470
Taylor (1982): 423.
471
Walston (1987: 32).
472
Hoe moeilijk dit soort analyses kan zijn blijkt bijvoorbeeld uit de trend van toenemend dodelijk geweld die Fijnaut en Bovenkerk op basis van politiecijfers in Amsterdam rapporteerden in het Van Traa-rapport. Verificatie door Vrij Nederland wees uit dat het cijfermateriaal op verscheidene punten verkeerd was geïnterpreteerd, wat de conclusies van de criminologen op losse schroeven zette (Slot 1997). Meer recentelijk is de politie overgegaan tot het opzetten van een databank van moorden en meer gericht onderzoek naar dodelijk geweld in relatie tot criminele organisaties. In 1998 begonnen criminologen in opdracht van Justitie aan een meer systematische analyse van liquidaties in Nederland.
473
Cordeau (1989).
164
4.1.7 Leiderschap, besluitvorming, controle, disciplinering 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
De leiding van een criminele organisatie ziet zich onder andere geplaatst voor de volgende management-opgaven:
•
er moet in een operationele structuur en procedures worden voorzien;
• •
er moet worden samengewerkt met andere groepen;
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
er moeten regels worden bepaald;
discipline moet worden afgedwongen;
• • • •
roekeloosheid moet worden beteugeld; conflicten moeten worden opgelost; 474
taken (‘banen’) moeten worden verdeeld.
Daarnaast moet ook nog strategisch worden bekeken op welke markten of productiewijzen men zich zal richten, welke kansen worden opgepakt en dergelijke. De persoonlijkheid van de leider(s) kan een indicatie vormen voor de managementfilosofie op basis waarvan een organisatie opereert. Zo is het interessant om vast te stellen of men zich richt op operaties en investeringen met een hoog of een laag risico. Het verloop van het besluitvormingsproces kan indicaties geven over hoe de macht verdeeld is, over het belang van de leiderfiguur en de mate waarin de organisatie voor haar voortbestaan van hem afhankelijk is. Gaat het om een strikt functionele leiding of om een meer charismatische aanvoerder, die gunsten verleent en loyaliteit afdwingt? Is zijn machtspositie gebaseerd op persoonlijke contacten en kennis of op geweld? Gebruikt hij ook geweld om zijn ondergeschikten onder controle te houden? Hoe gaat de leiding met ‘bedrijfsgeheimen’ om? Geheimhouding kan dominantie versterken, maar tegelijk ook vijandschap kweken en daarmee de stabiliteit van de groep bedreigen. De leiding van een criminele organisatie ziet zich geconfronteerd met een dilemma: de mate waarin gezag en beslissingen worden gedelegeerd staat meestal in een directe relatie tot de gevoeligheid of het gevaar dat met een bepaalde activiteit gepaard gaat, maar ook tot de potentiële opbrengst. Francis Ianni heeft een bijzonder gedifferentieerde benadering van macht in criminele groepen ontwikkeld. Hij onderscheidt autoriteit (formeel gezag gebonden aan een rol), macht (het individuele vermogen om invloed uit te oefenen) en prestige (het aanzien dat iemand geniet in het sociale systeem). Op basis van zijn intensieve veldwerk stelde Ianni een sociale kaart van de door hem bestudeerde ‘Lupollo family’ samen waarop de patro475 nen van betoond respect zichtbaar worden. Dergelijke informele verschillen in prestige kunnen een belangrijke rol spelen naast de formele machtsrelaties, die bijvoorbeeld gebaseerd zijn op wie een bepaald transport financiert.
4.1.8 Doelen, werkvelden, ideologie 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
1.2 organisatiestructuur
De achterliggende gedachte bij deze categorie in het analyseschema is dat er waarschijnlijk bij de leidinggevende figuren in een organisatie een soort visie bestaat op welke doelen men
1.3 omvang
474
1.4 bestendigheid
Dit lijstje is het resultaat van brainstormen, voortbouwend op noties van onder andere Wolf (1978); Edel1.5 achtergrond van (s.a.); leden hertz & Overcast Erkens (1995).
475
Ianni (1973).
165
nastreeft, het soort activiteiten waarin men zich begeeft, het gebruik van geweld en dergelijke.476 Men kan dit aanduiden met het begrip ‘operationele code’.477 Het onderkennen van zo’n strategische filosofie kan het mogelijk maken om inschattingen te maken over te verwachten acties en beslissingen. Wanneer belangrijke groepsleden er onderling verschillende visies op na houden, kan dat onder omstandigheden tot conflicten leiden. Als voorbeeld van een criminele ‘visie’ kan het streven naar het vervullen van ‘pseudo-overheidsfuncties’ worden aangehaald, bijvoorbeeld in de vorm van territorium-ambities, of het domineren en reguleren van een bedrijfstak. Een specifieke ideologie van criminelen is iets dat zeker in de Hollandse context nauwelijks een rol lijkt te spelen. Amerikaanse criminelen die in de literatuur worden aangehaald lijken wanneer ze zich over politiek uitlaten vaak uitgesproken conservatieve 478 zienswijzen aan te hangen (inclusief het bepleiten van de doodstraf!). Voor zover er een ‘criminele retoriek’ is te destilleren uit interviews en biografieën vertoont die vreemd genoeg overeenkomsten met het vertoog van William Chambliss, die werkte vanuit een 479 marxistische invalshoek. Chambliss betoogde dat de ‘onderwereld’ als concept zinloos was, omdat de zogenaamde respectabele wereld even corrupt is en dit soort criminaliteit onvermijdelijk voortvloeit uit de logica van het kapitalistisch systeem. De rechtvaardiging van criminelen voor hun bezigheden komt kort gezegd neer op een merkwaardige melange van eigenbelang, cowboy capitalism, de ‘sucker’-visie die handige jongens voorrang geeft in het maatschappelijk verkeer, en een vulgaire variant van het marxisme. In de paragraaf over normen en waarden komen we hierop nog terug. Ten slotte is het van belang om eventuele taboes en no-no’s die van belang kunnen zijn te leren kennen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat personen zich per se niet met bepaalde activiteiten willen inlaten, en er grote problemen mee hebben wanneer anderen dat wel doen. Dit kan er toe leiden dat sommige coalities niet mogelijk zijn, dat bepaalde figuren uit de weg worden geruimd, of dat over hen informatie aan de autoriteiten wordt verstrekt. Het omstreden taboe op narcoticahandel in de Amerikaanse Cosa Nostra geeft 480 aan welk conflictpotentieel hieruit kan voortvloeien.
476
Voor de vraag of primair ideologisch georiënteerde verbanden ook tot de georganiseerde criminaliteit moeten worden gerekend zoekt deze studie aansluiting bij de opvatting van de onderzoeksgroep Fijnaut, die in haar definitie van georganiseerde criminaliteit stelde dat het om groepen moet gaan die “primair gericht zijn op illegaal gewin” (Enquêtecommissie opsporingsmethoden, 1996). Daarmee worden politiek gemotiveerde verzetsorganisaties feitelijk uitgesloten. In de praktijk is het onderscheid overigens niet zo eenvoudig te maken. De Koerdische Arbeiderspartij bijvoorbeeld is onomstreden een primair politiek gemotiveerde organisatie. De gehanteerde methoden echter, en met name de mogelijke betrokkenheid bij drugshandel en systematische afpersing, brengen haar in de praktijk toch deels in hetzelfde speelveld als reguliere criminele groeperingen. Ook bij andere organisaties die politiek geweld hanteerden, zoals de Noordierse UDA en het Franse Action Directe, hebben deskundigen de vraag gesteld of gaandeweg de ideologische motivatie niet op het tweede plan is gekomen (Cusak & Taylor 1993; Dartnell 1995). Zelfs van zwaar ideologisch aangezette organisaties als de Westduitse Rote Armee Fraktion in de jaren zeventig en tachtig kan worden beweerd dat gaandeweg de dynamiek van het overleven in de ondergrond van veel groter belang wordt dan het nastreven van de politieke doelen (o.a. Crenshaw 1985). Om die reden kan een vergelijking tussen bepaalde aspecten van clandestiene organisaties wel degelijk zinvol zijn, of deze nu primair politiek georiënteerd zijn of niet.
477
Het begrip ‘operational code’ is voor zover is na te gaan in de sociologie geïntroduceerd door Erving Goffman (1970: 95), die als bron politieke en militair-strategische studies uit de jaren veertig en vijftig aangeeft.
478
Zie bijvoorbeeld Cressey in zijn voorwoord bij Åkerström (1993: viii).
479
Chambliss (1978).
480
Het verbod voor leden van de Cosa Nostra om in drugs te handelen is voor het eerst door Valachi genoemd, die stelde dat Frank Costello het in 1948 had afgekondigd om onderlinge conflicten en verraad te voorkomen (Lupsha 1987: 35 ff.). Vastgesteld is dat het handelen in narcotica inderdaad in vele gevallen naast grote winsten ook fikse interne problemen heeft voortgebracht: de betrokkenheid van de Cosa Nostra in de heroïnehandel is een aaneenschakeling van bedrog en geweld (zie onder andere Sterling 1991, 1994).
166
4.2
Operaties 4.2.1 Activiteiten Onder de kop ‘operaties’ vatten we de activiteiten van een groep samen; niet alleen de uiteindelijke criminele feiten, maar ook de 1.2 organisatiestructuur voorbereidingen, afwikkeling en verder alle handelingen die voor de 1.3 omvang groep van belang zijn. Als vertrekpunt ligt een inventarisatie van 1.4 bestendigheid alle bekende of vermoede criminele activiteiten vanuit de groep 1.5 achtergrond van leden voor de hand, inclusief data, plaats en omstandigheden. Hieruit zijn 1.6 rekrutering, vertrek mogelijk patronen en trends af te leiden. Een zelfde inventarisatie 1.7 leiderschap, kan worden opgesteld van bekende of vermoede ‘legitieme’ zakelijcontrole ke activiteiten van groepsleden, inclusief arbeidsverleden, zakelijke eigendommen of investeringen in ondernemingen in heden en verleden, met opnieuw aandacht voor trends of veranderingen. Hierbij komen ook mantelorganisaties en papieren ondernemingen in beeld. Deze wijze van informatie verzamelen en analyseren ligt uiteraard dichter bij opsporingswerk dan bij academisch onderzoek. 1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
4.2.2 Modus operandi In deze studie wordt gewerkt aan de hand van een analytisch schema vanwege de vele voordelen die dit met zich meebrengt. Er 1.2 organisatiestructuur zijn echter risico’s aan verbonden, omdat zelfs de mooiste en 1.3 omvang meest complete schema’s een cruciale handicap hebben: het blij1.4 bestendigheid ven statische representaties van een dynamisch verschijnsel. Om 1.5 achtergrond van leden een ongewild starre analyse te voorkomen dient aandacht te wor1.6 rekrutering, vertrek den geschonken aan ‘bewegingen’ en onbedoelde bijverschijnselen 1.7 leiderschap, controle in het systeem. Het begrip ‘modus operandi’ heeft betrekking op 1.8 doelen, werkvelden de specifieke manier waarop allerlei activiteiten worden uitgevoerd. In de opsporing wordt gezocht naar kenmerkende handelingspatronen die het ‘handschrift’ van een individu of organisatie verraden, maar ook een meer sociologische analyse is gebaat bij zo’n benadering. Ter illustratie hiervan stellen we een vijftal belangrijke aspecten van crimineel handelen aan de orde:
1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
Murphy’s law; sophistication; innovatie; het aanwenden van geweld;
1. de dagelijkse sociale gewoonten van betrokkenen. Deze vijf ‘dynamische aspecten’ worden hieronder nader toegelicht.
A. Murphy’s law Een belangrijk inzicht in de dynamiek van de criminele wereld is te ontlenen aan de weliswaar onwetenschappelijke, maar niettemin zeer treffende en aan ervaring ontspro-
167
ten notie van Murphy's law.481 Zowel uit de literatuur als uit dossierstudies komt naar voren dat ook in de criminele wereld dingen vaak misgaan, en wel op het voor de betrokkenen meest ongelegen moment. Operaties blijken in de praktijk niet zo efficiënt en professioneel opgezet als een buitenstaander, met het beeld van de criminele drug-miljonairs voor ogen, zou verwachten. Geldgebrek (of overdreven zuinigheid) is regelmatig de reden dat operaties vastlopen, zoals bijvoorbeeld wanneer slecht onderhouden schepen of voertuigen de aandacht van controlerende functionarissen trekken. Ook ontevreden, want onderbetaalde medewerkers en onderlinge ruzies over relatief kleine geldbedragen hebben al menig misdaadondernemer de kop gekost. De onderzochte dossiers bieden volop mogelijkheden om de geldigheid van Murphy's law voor criminelen aan te tonen.
B. sophistication In een structurele analyse van georganiseerde criminaliteit moet het begrip ‘sophistication’ een belangrijke rol spelen. We zagen al eerder dat Donald Cressey het onderscheidend criterium van georganiseerde criminaliteit met name zocht in de mate van sophistication voor wat betreft arbeidsdeling en specialisatie binnen de organisaties.482 Cressey gebruikt in dit verband onder andere de begrippen complexiteit, coördinatie en doelgerichtheid.483 De betekenis van sophistication gaat echter nog verder. Immers, wat ‘georganiseerde’ criminaliteit onderscheidt van de ‘gewone’ varianten is niet alleen het gegeven dat een aantal deelnemers door georganiseerd te opereren een aanzienlijke slagkracht kan ontwikkelen, maar vooral de slimheid waarmee dit gebeurt, bij voorbeeld door het gebruik van technisch of juridisch doordachte voorzieningen. Juist dit verschijnsel is kernachtig aan te duiden met het Engelse begrip sophistication, dat doorgaans wordt vertaald als “complex, geraffineerd, geavanceerd”. De Nederlandse omschrijving dekt echter niet precies de lading die wordt bedoeld: een combinatie van slim, creatief, subtiel en onverwacht. Om dit alles in één term te kunnen omvatten is sophistication onvervangbaar.
C. innovatie Het derde dynamische concept in dit verband is innovatie, wat betrekking heeft op het vermogen om zich aan te passen aan nieuwe situaties, terwijl oude assets (weer zo’n onvertaalbaar begrip) en capaciteiten behouden blijven. Innovatie is een uiting van de
481
De ‘Wet van Murphy’, die grote populariteit geniet bij ingenieurs, luidt: alles dat mis kan gaan, zal ook mis gaan, en wel op het meest ongelegen moment. Mensen die in de praktijk met gecompliceerde operaties te maken hebben zijn met deze ervaringsregel zeer vertrouwd, getuige de voorbeelden uit de militaire wereld (Dunnigan 1993: 338 ff.) en de wereld van ondergrondse politieke organisaties (Bowyer Bell 1989, 1990b). Ook in de inlichtingenwereld is Murphy een bekende gast, of zoals de auteur John Le Carré het iemand laat zeggen: “In our game there's two views of history: conspiracy and fuck-up.” (The Honourable Schoolboy, 1977). In het lesgeven aan politiemensen over georganiseerde criminaliteit blijkt het bespreken van Murphy’s law steevast te leiden tot herkenning en het aandragen van talloze anecdotische voorbeelden van blunderende criminelen.
482
Cressey 1972, hoofdstukken 2 tot 4.
483
Meerdere criminologen en vooral organisatiesociologen hebben op het belang van het concept sophistication gewezen, zoals bijvoorbeeld Austin Turk (1969: 58 ff.). Aniyar De Castro (s.a.: 234) wijst eveneens op het belang van sophistication, dat zij zelfs groter acht dan dat van organisatie. Het voert echter te ver om hier uitgebreider op in te gaan.
168
flexibiliteit die georganiseerde criminaliteit vaak kenmerkt.484 Er zitten meerdere dimensies aan: nieuwe resources, nieuwe doelen, nieuwe markten, nieuwe ontwijkingsstrategieën en -tactieken. We zagen eerder al bij de Bruinsma-casus hoe innovatieve capaciteiten voor een doorbraak in de criminele wereld kunnen zorgen. Vragen die naar voren komen zijn: hoe ontstaat innovatie, waar komen de ideeën vandaan, en wie neemt initiatieven? Leert men van andere organisaties, uit andere landen zoals de VS, uit films of politie-literatuur?485 En hoe verspreiden innovaties zich na hun aanvankelijke introductie?486 De vaardigheid om nieuwe trends en markten tijdig te onderkennen en exploiteren biedt ook in het reguliere bedrijfsleven een grote voorsprong. Vertaald naar de Nederlandse criminele markt zou men bijvoorbeeld kunnen denken aan het lenen tegen woekerrente (in de VS ‘loansharking’ genoemd), nu de reguliere geldmarkt steeds beter is afgedekt. Verder kan het toenemende gokfenomeen ertoe leiden dat loansharking ook in Holland een probleem wordt.487 Een ander voorbeeld is het overvallen van hasj-koffieshops, dat sinds 1997 steeds meer voorkomt.488 Het is lucratief geworden doordat banken uit onzekerheid over het overheidsbeleid weigeren om nog langer zaken te doen met cannabis-ondernemers. Deze bewaren daarom meer geld thuis en in hun zaak. Innovatieve criminelen weten hier gebruik van te maken: met name de belevingswereld van professionele overvallers draait op een brandbaar mengsel van tips, kansen en ideeën.
D. Het aanwenden van geweld Wat betreft het hanteren van geweld als productiemiddel of bedrijfsongeval (al naar gelang de interpretatie) lijkt de visie van Van Duyne et al. (1990) het meest door de empirie te worden ondersteund: (...) het gaat de ondernemer om de indrukwekkende beschikbaarheid over ‘spierballen’ (Muskel) en de vermaardheid deze te laten rollen en desnoods te gebruiken. Maar te veel gebruik schept onrust en informanten in de vorm van treurende en wraakzuchtige nabestaanden. Wie voldoende in de misdaadmarkt ingegroeid is, kan zijn debiet ook zonder al te veel schietwerk handhaven, wat nog niet wil zeggen dat hij er helemaal zonder kan.489
Ook hier moet weer de kanttekening worden geplaatst dat de mate van geweld sterk afhankelijk is van de bedrijfstak en de achtergrond van de personen en groepen. Uit de pers en de rapportage van de onderzoekgroep-Fijnaut viel op te maken dat zeer gewelddadige personen van Joegoslavisch-Albanese afkomst, met geweld als voornaam-
484
De socioloog Robert K. Merton heeft (onder meer in Science, Technology and Society in 17th-century England uit 1938) gewezen op het belang van innovatie, die volgens hem voortvloeit uit afwijkend gedrag waarbij de cultureel bepaalde doeleinden van het sociale handelen ongewijzigd blijven, doch men deze door andere (somtijds illegale) middelen tracht te bereiken. Innovatief handelen heeft in die zin betrekking op het vermogen om overal kansen te zien en die te gebruiken.
485
Zo is recentelijk door Scotland Yard gesuggereerd dat het toenemende aantal huurmoorden in het Verenigd Koninkrijk deels is te verklaren door de populariteit van films waarin deze bedrijfstak als een lucratieve en zelfs prestigieuze career opportunity wordt afgeschilderd.
486
In dit verband is de observatie van Korf en Verbraeck (1993: 85) van belang, dat de feitelijke smokkel van narcotica voornamelijk in afzonderlijke projecten wordt georganiseerd, waarbij de organisator te typeren is als bedenker van smokkelprojecten en handelaar in ideeën.
487
In 1996 en 1998 waren er aanwijzingen voor dergelijke financiële pressiepraktijken in de Chinese bevolkingsgroep (persoonlijke communicatie respectievelijk rechercheur regio Amsterdam-Amstelland en communicatie medewerker Trimbos-instituut).
488
Eigen onderzoek in opdracht van Projectteam Overvalcriminaliteit, 1998.
489
Van Duyne et al. (1990): 22. Zij halen hierbij Reuter (1983) en Lindlau (1988, bedoeld wordt 1987) aan.
169
ste middel, bepaalde criminele markten trachtten over te nemen. Verder is in sommige gevallen het geweld beter zichtbaar dan anders. Turkse zware criminelen hebben een reputatie opgebouwd door op straat liquidaties te plegen. Anderen, zoals naar verluidt Pakistaanse criminelen, geven er de voorkeur aan om in ongenade gevallen medewerkers naar hun vaderland te ontbieden. Hun voortijdig verscheiden valt zodoende in Nederland minder op. Eerder is er in paragraaf 3.5.2. naar aanleiding van de definitie-discussie geconstateerd dat de onderzoekgroep-Fijnaut geweld van cruciaal belang achtte voor georganiseerde criminaliteit. Tegelijk is op meerdere plaatsen in deze studie vastgesteld dat andere onderzoekers in binnen- en buitenland er juist op gewezen hebben dat geweld in de praktijk meestal veel minder wordt aangetroffen dan wordt gedacht. Het zal inderdaad van de bedrijfstak en de persoonlijke achtergrond en gewoonten van de betrokkenen afhangen. We zullen nog zien dat voor Verhagen en consorten geweld een fact of life was: een niet weg te denken onderdeel vormt van het ‘zaken doen’, waarvan bewust gebruik wordt gemaakt, maar waarbij impulsief gedrag ook fatale gevolgen kan hebben doordat er getuigenverklaringen komen waarop stevige veroordelingen kunnen volgen.
E. Dagelijkse sociale gewoonten Onderzoekers als Marcus Felson en anderen hebben er op gewezen dat criminaliteit zich veelal afspeelt in het verlengde van de normale dagelijkse activiteiten.490 De ‘routine activities’-benadering wijst er in wezen op dat criminelen doorgaans geen volledig andere mensen worden zodra ze strafbare feiten plegen: veel criminaliteit gebeurt haast terloops, als onderdeel van het normale levenspatroon. Dat geldt niet alleen voor de drugsverslaafde die onderweg naar de dealer een autoradio confisceert. Ook de ‘grote jongens’ leiden doorgaans geen dr.Jekyll/mr. Hyde leven, waarbij ze als een soort Batman ineens als crimineel tevoorschijn komen. Dit gegeven maakt het van groot belang om inzicht te krijgen in de dagelijkse gewoonten van verdachten: hun verborgen criminele activiteiten zullen bijna altijd raakvlakken hebben met hun zichtbare, ‘normale’ leven. Bekeken vanuit opsporing en analyse van modus operandi betekent dit dat het patroon van gewoonten dat men ontwikkelt in het sociaal verkeer zeer relevant kan zijn. Dit is vaak meer een individueel aspect dan een groepskenmerk. Als voorbeeld kan worden genoemd het selecteren van allerlei dienstverleners. Welke winkeliers gebruikt men, welke garage, kapper, (para)medische voorzieningen, tolken? Kiest men bijvoorbeeld voor een bepaalde schietvereniging of een andere vrijetijdsbesteding met operationele aspecten (speedboten, sportschool)? Vanuit de filosofie dat het ondergrondse een weerspiegeling is van het bovengrondse, kan dergelijke informatie van belang zijn.
4.2.3 Logistiek en infrastructuur 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
1.2 organisatiestructuur 1.3 omvang 1.4 bestendigheid 1.5 achtergrond van leden
Zoals Sieber en Bögel hebben aangetoond, kan een criminele organisatie in analytische zin geheel vanuit de optiek van logistieke systemen worden benaderd. Hier is voor een beperkte hantering van het begrip gekozen waarbij de nadruk ligt op drie elementen, namelijk:
1.6 rekrutering, vertrek 1.7 leiderschap, controle 1.8 doelen, werkvelden
490
Cohen & Felson 2.1(1979), uitgewerkt in Felson (1994). De klassieke sociologische tekst in dit opzicht is naactiviteiten 2. Operaties tuurlijk nog altijd Goffman (1959).
170
huisvesting; transport; operationele faciliteiten zoals gereedschap en wapens.
A. Huisvesting Om met het eerste te beginnen: het belang van vestigings- en ontmoetingsplaatsen ligt voor de hand. Vrijplaatsen voor clandestiene activiteiten worden van oudsher gevonden in de horeca-sfeer. Kroegen, restaurants, nachtclubs en bordelen worden vaak als zodanig gebruikt. In de literatuur wemelt het van bloemrijke beschrijvingen van ‘social clubs’, sportscholen en bars, waarvan het eigendom tegelijk ook status en eventueel een legale dekmantel c.q. een verklaarbare inkomensbron biedt. De Nederlandse onderwereld kende tot voor kort zijn ‘barretje Hilton’, en naar verluidt zouden Turkse drugorganisaties zich van koffiehuizen en een culturele arbeidersvereniging als dekmantel bedienen.491 In het buitenland beschrijven Cummings & Volkman hoe “One of the traditional marks of such success was ownership of a bar that could be used as a mob hangout”.492 Ook Edelhertz & Overcast schrijven over de centrale functie van hoofdkwartieren en hang-outs, zoals kroegen. Zij tekenen daarbij aan dat “Maintaining environments that fill organizational needs may be more important than owning and operating a viable enterprise.”493 Door insiders is gesuggereerd dat met name het runnen van bordelen als dekmantel zou dienen voor andere activiteiten, zoals drugs- en wapenhandel.494 Bordelen lenen zich voorts voor informele contacten van criminelen met notabelen en zakenlieden. Naast de bovengenoemde min of meer zichtbare plekken heeft elke criminele organisatie van enige omvang die met illegale producten werkt bergplaatsen en safehouses nodig. In de praktijk blijkt dat de woningen van verwanten of kennissen voor dit doel 495 worden gebruikt, en dat ook bedrijfsruimtes en loodsen worden benut.
B. Transport Bovenkerk en Lempens (1996) hebben vastgesteld dat toegang tot transportcapaciteit voor de georganiseerde criminaliteit om voor de hand liggende redenen van cruciaal belang is. Hier ook is een belangrijk raakvlak te vinden tussen de wereld van weliswaar vrije, maar toch legale jongens en criminelen. Naast drugstransporten en de smokkel van bijvoorbeeld partijen sigaretten kan daarbij ook gedacht worden aan diverse vormen van EU-fraude, zoals rond de vleesverwerkende industrie. Voor het opzetten en uitvoeren van dergelijke operaties is de toegang tot allerlei noodzakelijke voorzieningen, geldbronnen voor investeringen, adviezen van diverse aard en technische kennis een conditio sine qua non. De werkelijk grote criminele organisaties hebben complete
491
onder andere Bovenkerk en Yesilgöz (1998: 160, 301); Braam en Ülger (1997).
492
Cummings and Volkman (1992): 65.
493
Edelhertz & Overcast ([1993]): 64.
494
Trioen (1993): 66 ff.; eigen onderzoek, 1999.
495
In verband met het laatste kan worden verwezen naar de vindplaatsen van bedrijfsmatige nederwietplantages en laboratoria voor chemische drugs.
171
lijnen in handen of onder controle, van producent tot afnemer, teneinde winsten te optimaliseren en risico’s zoveel als mogelijk te beperken.496 Hier vindt men feitelijk de meest gunstige omstandigheden voor georganiseerde criminaliteit: hoge winstmarges gepaard aan lage risico’s en een op het oog ‘respectabele’ handel.
C. operationele faciliteiten en gereedschappen De verwerving van operationeel materiaal als wapens, voertuigen, gereedschap, verbindingsmiddelen en dergelijke, maar ook grondstoffen voor bijvoorbeeld de bereiding van narcotica dwingt een ondergrondse organisatie tot het onderhouden van contacten met boven- en ondergrondse leveranciers. Dit noodzaakt tot het nemen van risico’s: hardware voor productieprocessen heeft doorgaans een legale oorsprong en kan daardoor traceerbaar zijn. Illegale middelen zoals wapens blijken vaak door diverse personen en netwerken steeds van dezelfde leveranciers te worden betrokken. Hoewel het beeld bestaat dat wapens ‘overal’ te koop zijn, blijkt uit diverse Nederlandse rechercheonderzoeken en andere bronnen dat verschillende zware criminelen vaak gebruik maken van hetzelfde betrouwbaar geachte kanaal.497 Vanuit het belang van opsporing en preventie biedt het analyseren van logistiek en infrastructuur goede perspectieven. Zowel Sieber en Bögel als Edelhertz en Overcast geven aan dat een analyse van de infrastructuur van een criminele organisatie zich bij uitstek leent voor het ontwikkelen van aangrijpingspunten voor bestuurlijke en strafrechtelijke interventies. Edelhertz en Overcast beschrijven uitgebreid hoe het streven naar zakelijke legaliteit van criminelen hen noodzaakt aan de oppervlakte te komen en zich zo bloot te 498 stellen aan ontdekking. Het begrip “paper trail” is inmiddels ook bij de Nederlandse 499 Behalve dat het boekhoudkundige zwakke opsporingsinstanties ingeburgerd geraakt. plekken oplevert, brengt het bezitten en runnen van een (semi-)legaal bedrijf nog andere kwetsbaarheden met zich mee. Afluisteren en observeren van bedrijfsruimtes op allerlei manieren is doorgaans eenvoudiger. De noodzakelijke contacten met andere ondernemers, zoals leveranciers en concurrenten, bieden aanknopingspunten. Verder komen allerlei regulerende instanties in beeld. Edelhertz & Overcast adviseren dan ook om een inventarisatie te maken van alle diensten waarvan een te onderzoeken bedrijf gebruik maakt.
4.2.4 Financiën
496
Een interessant voorbeeld hiervan is een transport-consortium dat in de jaren tachtig volgens onder andere de CIA en de Nederlandse Binnenlandse Veiligheidsdienst als dekmantel voor KGB-activiteiten zou hebben gefungeerd, en waarvan midden jaren negentig bij Nederlandse opsporingsdiensten aanwijzingen binnenkwamen dat invloedrijke Russische criminelen er hun activiteiten in hadden ondergebracht (diverse mondelinge bronnen, 1990, 1999).
497
Dossieronderzoek Verhagen, 1994-1995; gesprekken met diverse politiefunctionarissen, 1994-1999; gesprekken met legale wapenhandelaren, 1996-1998, onder andere naar aanleiding van het wegvallen van een bekend Amsterdams distributiekanaal.
498
Edelhertz & Overcast ([1993]): 77 ff.
499
In de voortdurende wedloop tussen criminaliteit en opsporing is het niet verwonderlijk dat rond het afschermen van logistieke facilititeiten een complete dienstverlenende industrie is ontstaan. Sommige leasebedrijven draaien vrijwel uitsluitend op criminelen, maar ook rond bijvoorbeeld de Turkse heroïnenetwerken lopen allerlei Hollandse faciliterende figuren rond, die op bestelling grondstoffen, papieren en juridische constructies leveren (Verhagen-onderzoek, 1994-1996; gesprekken met politiemensen, 1994-1998; Arrow-onderzoek in de Indische Buurt Amsterdam, 1998).
172
1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
Geld is uiteindelijk waar het allemaal om draait: hoe ver een topcrimineel ook van het vuile werk verwijderd mag blijven, ooit zal men toch van de opbrengsten willen profiteren. Het is dan ook geen wonder dat het Amerikaanse parool “follow the money” ook in Nederland enthousiast is overgenomen. In het onderhavige onderzoek speelde het financieel rechercheren nog een tamelijk marginale rol, maar inmiddels is dat sterk veranderd.
Van Duyne et al. stelden in hun onderzoek naar misdaadorganisaties in Nederland dat de persoon en capaciteiten van de lei500 der buitengewoon belangrijk zijn. Met name voor de grote verdovende-middelenhandel is het vermogen om een legale dekmantel op te bouwen en anderszins geloofwaardig in de ‘bovenwereld’ te opereren een eerste vereiste. Vasthouden aan hetgeen is ‘verdiend’ vraagt om discipline en planning, en organisatievermogen en strategisch inzicht zijn volgens Van Duyne c.s. onontbeerlijk voor het succesvol en bestendig crimineel ondernemen. Een avonturier-ondernemer beschikt vaak wel over groot geld, maar is dit binnen de aquariumeconomie waarin hij zich nu eenmaal sociaal beweegt, ook weer spoedig kwijt. 1.7 leiderschap,
controle
De verwerking van de opbrengsten van criminele activiteiten vereist dus veel organisatie: de buit wordt in veiligheid gebracht en in optimale tegenwaarde omgezet, waartoe vaak tevoren al maatregelen zijn getroffen. Witwassen, de inzet van stromannen en het verhullen van bezit zijn hier de sleutelbegrippen. Ook worden grote investeringen gepleegd, zowel in legale bedrijven als in criminele activiteiten, met geld waarvan de herkomst onduidelijk is. Met het geld wordt corrumpering mogelijk, waardoor de positie van de organisatie nog versterkt wordt. Ook kunnen legale instellingen in een afhankelijke positie worden gebracht, bijvoorbeeld door het creëren van een monopoliesituatie. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat bij het witwassen van geld in eigen beheer en het opzetten of overnemen van (schijnbaar) legale ondernemingen, doorgaans wordt gewerkt met fictieve dienstverlening, horecagelegenheden, leasingbedrijven, transportfirma’s en tou501 ristische ondernemingen. Het werk van de onderzoekgroep-Fijnaut (hoewel beperkt wat betreft witwassen) en van Van Duyne en Hoogenboom, alsmede eigen onderzoek 502 lijkt dit beeld voor Nederland te bevestigen. Omdat het onderzoeken van de financiële aspecten van georganiseerde criminaliteit om een bijzonder specialisme vraagt dat het bestek van dit onderzoek ver te boven gaat, wordt in het analyseschema volstaan met het aangeven van twee dozijn vraagpunten. In het volgende hoofdstuk over de Verhagen-casus wordt nader ingegaan op de belangrijkste financiële aspecten, voor zover de informatie beschikbaar is. Over investeringen en mogelijke grote financiers op de achtergrond werd echter weinig bekend; onder het trefwoord ‘financiën’ vinden we in de dossiers voornamelijk gevallen van steunfraude.
4.2.5 Inlichtingenfunctie 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
Hoewel het belang van een goede ‘informatiepositie’ voor criminelen door veel auteurs wordt benadrukt, is er in de literatuur
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
500
Van Duyne et al. (1990): 130-131. 1.4 bestendigheid
501
1.5 achtergrond van leden
502
1.7 leiderschap, controle
Naar Edelhertz en Overcast ([1993]), die een gedetailleerde analyse maakten van de “legitieme” initiatieven 1.6 rekrutering, vertrek van Amerikaanse georganiseerde criminelen.
Onderzoeksgroep-Fijnaut: Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996); Van Duyne: Van Duyne (1995); 1.8 doelen, werkvelden Hoogenboom: Hoogenboom, Hoogenboom-Statema (1996); eigen onderzoek: ongepubliceerd (1996-1999).
173
nauwelijks expliciet over de inlichtingenfunctie in criminele organisaties geschreven: een reden om er hier wat dieper op in te gaan.503 In de reguliere literatuur over inlichtingendiensten en -activiteiten wordt doorgaans geen aandacht geschonken aan dergelijke taakvelden bij verzetsgroepen, politieke organisaties of criminelen.504 Edelhertz & Overcast refereren wel kort aan inlichtingenbehoeften. Even at the counterintelligence level organized criminal groups have obvious needs: (1) monitoring of the activities of subordinates for management purposes, (2) information on the activities of criminal associates who might threaten their leadership, (3) information on competing criminal organizations, and (4) information on the activities of law enforcement agencies. Beyond this, however, are more sophisticated and business-like implementation of intelligence gathering to implement and protect criminal operations.505
Diego Gambetta, die in zijn boek over de Siciliaanse Mafia ruim vier pagina’s aan intelligence and secrecy wijdt, merkt op dat de neiging om meer aandacht te besteden aan geweld dan aan het misschien nog belangrijkere verzamelen van inlichtingen, kan worden toegeschreven aan het feit dat georganiseerde criminaliteit meestal in een context van geweld in het nieuws komt.506 De capaciteit om informatie te verzamelen is volgens Gambetta voor een mafioso onderdeel van de reputatie. Hij beschrijft dat het werk van een “mafia-spion” net zo saai is als dat van de meeste ‘gewone’ spionnen: “(...) all stories sound the same: sitting, waiting, watching, changing vantage point, retracing the same route at different times, liasing, inferring, recording, revealing.”507 Een contraspionage-capaciteit dient, aldus Gambetta, om potentiële rivalen en concurrenten in de gaten te houden, om verraders te ontmaskeren en om de politie voor te zijn. De situatie in Italië en andere criminele brandhaarden is natuurlijk niet te vergelijken met die in Nederland. Over de Colombiaanse cocaïnehandelaren bijvoorbeeld is gesugge508 reerd dat ze een welhaast professioneel inlichtingenapparaat hebben opgezet. Gezien het feit dat de cocaïnebazen nauw samenwerken met delen van het leger, de politie en het regeringsapparaat mag dat nauwelijks verbazing wekken. Hoewel een dergelijke situatie sterk lijkt af te wijken van hetgeen in Nederland kan worden verwacht, betekent het
503
Helaas is de (open) literatuur gering in omvang en mager van kwaliteit. Voor een weinig indrukwekkend voorbeeld zie Sulc (1996), die met name het perspectief van de zichzelf tegen criminele spionage beschermende politieorganisatie beschrijft.
504
Hoewel er vrijwel geen specifieke literatuur over de intelligence- en afschermingsaspecten van ondergrondse organisaties bestaat, zijn er zeldzame uitzonderingen, zoals het werk van Krause (1996) over verzetsbewegingen. Over de inlichtingen- en veiligheidsfuncties binnen de Noordierse Provisional IRA is zelfs vrij veel geschreven. De gezaghebbende analist Bowyer Bell beweert in zijn deels op inlichtingenaspecten gerichte studies over de PIRA (1989; 1994; 1995) dat er geen permanente counterintelligence group is binnen deze organisatie, maar dat men met ad hoc units werkt voor bepaalde klussen zoals het opsporen van een mogelijk lek of het elimineren van een verrader (zie bijvoorbeeld Bowyer Bell 1995: 48 ff.). Eigen observaties en interviews met insiders in maart 1997, maar ook verslagen van andere deskundigen (bijvoorbeeld MacStiofáin 1974: 99 ff.; Dillon 1990: 369 ff.; Holland & Phoenix 1996: 84 ff., 205; Toolis 1996: 236 ff.) geven een ander beeld te zien: de PIRA heeft (had) zeker een permanente intelligence- en operationele veiligheidsfunctie. Er zijn bepaalde specialisten die altijd opduiken bij dergelijke jobs, en zodoende als een permanente kern functioneren waar kennis en ervaring bewaard blijven. Andere (semi-)clandestiene groepen, zoals het Koerdische verzet hebben of hadden soortgelijke voorzieningen (eigen onderzoek, 1990-1992).
505
Edelhertz & Overcast ([1993]): 94. Het kromme Engels is overgenomen uit het origineel.
506
Gambetta (1993): 36 fn. 3.
507
Gambetta (1993): 38.
508
In de Noordamerikaanse vakpers is hierover uitgebreid gepubliceerd: de kartels maken gebruik van professionele afluistercentrales, omvangrijke computerbestanden met operationele informatie over opsporingsdiensten, en zij hebben verscheidene voormalige inlichtingenofficieren, militairen en politiemensen full-time ‘op de loonlijst’. Een overzicht is onder andere te vinden in Filippone (1994: 340-341).
174
wel dat Nederlandse politiemensen die in het buitenland werken, met verrassingen reke509 ning moeten houden. Uit de Nederlandse opsporingspraktijk is het bestaan van private individuen en groepen bekend, die gespecialiseerd zijn in technische security en counterintelligence. Deze lieden opereren doorgaans (grotendeels) legaal en laten zich inhuren voor het opsporen van afluisterapparatuur (‘sweepen’) en het verkennen van een bepaald territorium (bijvoorbeeld de omgeving van een stash waar drugs liggen opgeslagen) om tijdig observatie-activiteiten van de politie of de concurrentie te onderkennen. Bart Middelburg beweert dat Klaas Bruinsma eind jaren tachtig al gebruik maakte van de diensten van een 510 ‘schoonmaakploeg’, experts in afluistertechnieken. De laatste tijd biedt het Internet haast onbeperkte mogelijkheden om zowel techniek als organisatorisch advies te betrek511 ken van deskundige aanbieders in het buitenland. Behalve dergelijke afschermingsactiviteiten kan ook aan actieve counterintelligence worden gedaan. In de zaak Charles Zwolsman bijvoorbeeld slaagden criminelen er in door technische ingrepen de telefoons van een twintigtal opsporingsambtenaren maandenlang af te luisteren. De in de Van Traa-rapportage uitvoerig besproken ‘criminele contra-strategieën’ beperken zich tot een deel van wat bekend is geworden bij met name de Amsterdamse politie. Bij het ontplooien van tamelijk geraffineerde criminele counterintelligence-activiteiten speelt geld zeker een rol (criminelen zijn als alle goede zakenmensen zuinig), maar voor een investering van enkele tienduizenden guldens kunnen al ‘wonde512 ren’ worden verricht. In principe staan vrijwel alle mogelijkheden van reguliere inlichtingendiensten ook ter beschikking van andere organisaties die bereid zijn het geld ervoor op tafel te leggen en die de juiste mensen weten te vinden: het Internet is de amateur hierbij zoals gezegd behulpzaam. Men kan hierbij denken aan het continue afluisteren van radioverbindingen van opsporingsfunctionarissen, het in kaart brengen van hun namen, adressen, kentekens en dergelijke, het onderscheppen van semafoonberichten, het ontcijferen van versleutelde radioberichten, het gebruik van radio-peilapparatuur voor plaatsbepaling van bijvoorbeeld observatieteams, het opvangen en leesbaar maken van de straling van computerbeeldschermen, het runnen van informanten (in dit geval aangeduid als corruptie), het gebruik maken van databanken en het handelen in op deze 513 wijze verkregen informatie. Waar begin jaren tachtig de meeste criminelen nog tamelijk onwetend waren over de technische mogelijkheden en de organisatie van de politie, is tegenwoordig in de grote steden het gebruik van scanners en het inhuren van boven-
509
Helemaal een ver-van-mijn-bed-show is zoiets natuurlijk niet voor Nederlandse speurders: men heeft leergeld betaald met de situatie rond het zogenoemde ‘Suriname kartel’.
510
Middelburg (1993a): 78.
511
Bij het aanschaffen van afschermende middelen via het Internet lopen clandestiene figuren overigens een redelijke kans om tegen een dummy-organisatie van een inlichtingendienst op te lopen. Met name van Amerikaanse, Duitse en Israelische diensten is bekend dat ze actief zijn in het aanbieden van encryptieapparatuur en anonieme remailers, met als vermoedelijk oogmerk om daarmee zelf interessante informatieposities te verwerven.
512
Geld neemt hierbij vele belemmeringen weg: een club Marokkaanse drugsondernemers kocht onlangs een electronisch apparaat om verborgen peilzenders van opsporingsdiensten te ontdekken. Ze hadden moeite met de Engelstalige handleiding en lieten deze daarom integraal vertalen. De electronica kostte een halve ton, het vertalen nog eens tienduizend gulden (persoonlijke communicatie opsporingsambtenaar, 1998).
513
Zelfs het belang van literatuuronderzoek lijkt hier te worden onderkend: de hoofdstedelijke boekhandelaar die de literatuur leverde voor deze studie kwam in 1995 met een anecdote over twee “sportschooltypes” die voor een kleine tienduizend gulden in één klap zowat alle boeken over politie en misdaad, benevens vakliteratuur over strafrecht en uitleveringsverdragen aanschaften. Op de vraag of de heren dat allemaal zelf gingen lezen kwam het antwoord dat ze daar “een mannetje voor hadden”.
175
514
omschreven specialisten bij serieuze criminelen haast routine geworden. De Binnenlandse Veiligheidsdienst is er dan ook inmiddels toe overgegaan dergelijke ‘contraactiviteiten’ permanent en systematisch te monitoren.
4.2.6 Afscherming 1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
1.7 leiderschap, controle
Meer nog dan het actief vergaren van inlichtingen is het conspiratieve handelen in criminele organisaties is in velerlei aspecten terug te vinden: afscherming, contra-observatie, het gebruik van gefingeerde namen en -adressen en van legale ondernemingen ter misleiding, het coderen van onderlinge communicatie, enzovoorts. De belangrijkste aspecten zijn in het analyseschema te vinden; in deze paragraaf wordt dieper op de sociologische achtergronden en praktische dilemma’s ingegaan.
Peter Reuter besteedt in zijn studie over clandestiene onder515 nemingen uitgebreid aandacht aan het aspect van afscherming. Hij stelt ronduit dat het belangrijkste ‘bezit’ van een criminele onderneming die informatie is, die rechtstreeks tot arrestatie van de betrokkenen en inbeslagname van de bezittingen kan leiden. Reuter schetst een ideaaltypische situatie die in de praktijk zelden zal voorkomen: volgens hem verweren zulke ondernemingen zich tegen het risico van informatielekken door centralisatie. Ten eerste wordt het aantal personen dat kennis draagt van gevoelige informatie beperkt, en wordt er gewerkt op een need-to-know basis. Ten tweede wordt het aantal medewerkers beperkt en ten derde wordt de geografische spreiding van de ondernemingsactiviteiten zoveel mogelijk beperkt om onnodige communicatie over afstanden te vermijden. In de praktijk blijkt dit alles onder ‘de druk van het dagelijks leven’ heel wat minder strikt te verlopen. Hoewel volgens Korf en Verbraeck de meeste middelgrote drughandelaren niet of nauwelijks op de hoogte zijn van politiemethoden zoals de mogelijkheden en bevoegdheden van drugsbestrijders terzake het afluisteren van telefoongesprekken, kunnen we er gevoeglijk van uitgaan dat men zich bewust is van de risico’s van het vak.516 Dezelfde auteurs wijzen erop dat hun respondenten doorgaans minder beducht zijn voor de drugsbestrijders dan voor de concurrentie: ripdeals en zwaar geweld zijn niet ongewoon.517
514
Ook het ‘natrekken’ van personen en bedrijven ‘via een contactje bij de politie’ wordt door zowel legale als illegale ondernemers haast terloops genoemd tegenover onderzoekers (eigen ervaring in diverse onderzoeken, 1997-1999).
515
Reuter (1984): 114 ff.
516
Korf en Verbraeck (1993): 96. Hun constatering vond natuurlijk plaats vóór de Van Traa-enquête. Merkwaardig genoeg overigens geven de auteurs op p. 227 juist aan dat Vrijwel alle handelaren die we hebben gesproken op de hoogte [zijn] van de belangrijkste wapens van de drugsbestrijders: telefoontap, observatie, pseudokoop en tipgevers en daar ook rekening mee houden.
517
Korf en Verbraeck (1993): 98. Overigens geldt ook voor het afluisteren dat dit onder omstandigheden tot heftige conflicten tussen criminelen kan leiden. Uit de Cosa Nostra-literatuur zijn verscheidene voorbeelden bekend van wise guys die zich in de beslotenheid van hun woning dermate vuilbekkend over hun collega’s of bazen uitlieten, dat het bekend worden van de bandopnamen van de FBI tot fatale gevolgen leidde. Dit leverde Gambino-familiehoofd John Gotti bijvoorbeeld meerdere turncoats op, en toen zijn voorganger Paul Castellano de narcoticahandel van Gotti en Angelo Ruggiero via FBI-tapes dreigde te ontdekken werd hij preventief om zeep gebracht (Gotti & Gravano 1992: xix; Davis 1993: 185-190; Statement by Salvatore Gravano to FBI, file BQ 183A-3507 Sub 020, 14 & 22 November 1991).
176
Het bewaren van geheimen is een complexe opgave, die een sterke sociale samen518 hang en coördinatie vergt. Sociale mechanismes die bekend zijn uit studies naar bureaucratieën en geheime diensten zijn deels ook binnen criminele organisaties terug te vinden. Zo bestaan er vaak tradities, afspraken of procedures voor het inwijden en op de hoogte houden van insiders en mechanismes voor de fragmentatie en verspreiding van informatie. Volgens de klassieke doctrine hangt de kans dat een geheim met succes wordt bewaard grotendeels af van drie factoren: (1) het aantal insiders; (2) de mate van discipline, motivatie en coördinatie van die insiders; (3) de mate waarin de omgeving van het betreffende sociale systeem actief onthulling probeert te bewerkstelligen. Veel verder dan dit soort vanzelfsprekende vaststellingen is de sociologie tot op heden nog niet gekomen, zodat we er hier voor kiezen om iets dieper op de empirie in te gaan. Om te beginnen zien onwettige ondernemers zich vaak met een fundamenteel dilemma geconfronteerd: dat tussen geheimhouding en noodzakelijke zichtbaarheid. Bekendheid, het aanbieden van de handel aan potentiële klanten, is doorgaans van levensbe519 lang. Er moet dus een subtiel evenwicht worden gevonden tussen discretie en reclame. Uit het functioneren in een illegale economie vloeien bepaalde condities voort die mede bepalend zijn voor de life style van betrokkenen. Belangrijker nog dan het grote geld is het ontlopen van justitiële interventies, dus geheimhouding staat centraal. Afschermende maatregelen dienen echter niet alleen om de politie op afstand te houden, maar misschien nog meer om acties van andere criminelen, zoals ripdeals en wraakacties, te voorkomen. Geweld, bijvoorbeeld tot uiting komend in het altijd voorhanden hebben van vuurwapens, kan een dusdanige factor worden dat het niet alleen ‘op het werk’, maar ook in privé-omstandigheden wordt aangewend om conflicten te beslechten. Uit de literatuur zowel als uit de praktijk is bekend dat in legale organisaties en omstandigheden waarin geheimhouding een rol speelt, er meestal sprake is van een tweeslachtige moraal. Enerzijds zijn er de formele regels die ondubbelzinnige zwijgzaamheid willen afdwingen. Anderzijds kunnen maar weinig mensen de verleiding weerstaan om zo 520 nu en dan te ‘flirten’ met de psychologische fascinatie van ‘Het Geheim’. Hints, suggesties en sterke verhalen zijn het gevolg. Door onderzoekers wordt hier en daar verwezen naar de halfslachtigheid waarmee onder criminelen met geheimen wordt omgegaan. Adler & Adler benoemen het negeren van veiligheidsregels door de drugdealer om zijn ego te bevestigen en met name vrouwen te imponeren als “the irony of secrecy in the drug world”: Unless someone shares the knowledge of his activities with others, there is no way he can get the respect, fear, or admiration which he has earned and desires so intensely. Thus, the urge to abandon the safety of secrecy in favor of the pleasures of bragging about one’s exploits is great. Closely interwoven with power and prestige is the motivation of sex. It is part of a dealer’s macho image to himself and others to be sexually irresistible to women.
518
De klassieke tekst over geheimhouding is Simmel (1967, or. 1908). Voor dit project is verder onder andere gebruik gemaakt van Bok (1986); Lowry (1972); Rigney (1979); Tefft (1980) en Westerbarkey (1991).
519
Het concept ‘clandestiene reclame’ zou beslist een aparte dissertatie verdienen: afhankelijk van de dominante cultuur in een samenleving ontwikkelen er zich allerlei technieken en tactieken om verboden waren aan de man te brengen. Te denken valt aan drugs, betaalde sex, illegaal geproduceerde software, muziekdragers en dergelijke. Op het Internet kan de onderzoeker direct aan de slag met een inventarisatie van dubbelzinnige lokwoorden en uitdrukkingen, verborgen boodschappen, doorzichtige disclaimers en dergelijke.
520
In de fictie-literatuur is de klassieke tekst over dit dillema John Le Carré’s ‘A Perfect Spy’ (1986).
177
(...) During sexual hunting, then, a dealer may breach his safety precautions and reveal his identity and activities to an available woman.521
Dezelfde auteurs beschrijven het belang van een ‘zware’ reputatie voor een drughandelaar. Recognition among peers becomes an end in itself. Reputation has a second function beyond personal fulfillment. Business dealings can be enhanced through the spread of one’s name and the knowledge that one is dealing in volume. (...) Thus secrecy can act as a double-edged sword: It may keep the police away but it will also fail to attract desirable others. Further complicating strategies for secrecy is the basic human drive of greed. Taking precautions can limit the volume of a dealer’s business.522
Ook de invloed van levensstijl en druggebruik op het bewaren van geheimen komt bij Adler & Adler aan de orde. Ze beschrijven hoe de levensstijl van de drugshandelaren die zij leerden kennen werd gekenmerkt door “snel, onverantwoordelijk en gevaarlijk leven”, een sterk hedonistische oriëntatie op het kortstondig moment. Een aanvullende verklaring voor onvoorzichtigheid zoeken ze in de invloed van druggebruik, met name bij cocaïnisme. frequent and heavy cocaine use tends to reinforce the perception they are developing of invulnerability and indestructability and promotes warm “rushes” of conversational intimacy and candor.523
Adler & Adler stellen vast dat het bewaren van geheime informatie een zware belasting kan vormen omdat men voortdurend op zijn hoede moet zijn. Zowel spraak als gedrag moeten steeds worden bewaakt, om al dan niet bewuste onthullingen te voorkomen.524 Dit kan leiden tot een hinderlijk zelfbewustzijn, een gebrek aan spontaniteit, en het onplezierige gevoel om zaken voor anderen, ook vrienden, te moeten verbergen. But just as with status, the mystique of secrecy is the richest when someone else acknowledges it. (...) Beyond power dimensions, disclosing confidential material is intrinsically pleasurable. A characteristic of human nature is to enjoy gossiping about the private affairs of both oneself and others. Confessing secrets also terminates the discomfort of forced retentiveness, enabling individuals to release the tension accumulated in holding and hiding them.525
Andere onderzoekers rapporteren soortgelijke waarnemingen, en ook in de literatuur over inlichtingendiensten is de verleiding om over geheimen te praten een vast thema. De criminoloog Letkemann schreef over criminelen die succesvolle acties vieren en tegelijk hun imago verstevigden door openlijk met geld te smijten in horecagelegenheden.526 Åkerström tekent hierbij aan, dat Money is furthermore one of the few measures of status in the criminal’s world. (...) Where persons are firmly entrenched in public statuses that are respected, trust-
521
Adler & Adler (1980): 459.
522
Adler & Adler (1980): 460.
523
Adler & Adler (1980): 461.
524
Ook medewerkers van reguliere inlichtingendiensten spreken over de voortdurende noodzaak van behoedzaamheid als een ‘beroepsziekte’, die kwalen als hoofdpijn, slapeloosheid en alcoholisme met zich meebrengt. John Le Carré heeft dit scherp omschreven als “... that wearying alertness, that overwakefulness, which the secret world with time imprints upon even the most relaxed of its inhabitants.” (The Secret Pilgrim, 1990).
525
Adler & Adler (1980): 463.
526
“Since by definition his work is secret, it is he who must communicate his successes and competence to others.”: Letkeman (1973): 45, geciteerd in Åkerström (1993): 146.
178
worthy or powerful, they can afford the art of understatement, subtlety and modesty.527
De behoefte van criminelen om activiteiten geheim te houden is overigens niet zo eenduidig als misschien wordt gedacht, getuige de bevinding van Letkemann: (...) the criminal who sees himself as experienced, i.e., not an amateur, was more concerned about conviction than detection. As long as the police “had nothing on him it didn’t matter”. The fact that others know, but cannot do anything, can be seen as part of the challenge. To outwit the police in a conscious way is of course more thrilling than to just get away with it with no feed-back - especially since the police are one of the significant audiences for criminals.528
4.2.7 Communicatie Het laatste onderdeel van het hoofdstuk ‘Operaties’ in het analyseschema gaat over communicatie bij criminele groeperingen. 1.2 organisatiestructuur Opsporingswerk draait primair om het verkrijgen, bewerken en 1.3 omvang gebruiken van belastende informatie, zodat de belangrijkste 1.4 bestendigheid opsporingsmiddelen zich vooral richten op het onderscheppen 1.5 achtergrond van leden van communicatie, hetzij door het meeluisteren bij gesprekken 1.6 rekrutering, vertrek in natura, hetzij door het afluisteren of meelezen van telecom1.7 leiderschap, controle municatie of post. Criminelen doen vanwege dit algemeen be1.8 doelen, werkvelden kende feit de nodige moeite om hun communicatie af te schermen. Dit brengt echter beperkingen met zich mee: de telefoon wordt minder makkelijk gebruikt, en vage toespelingen leiden niet alleen bij de meeluisterende rechercheurs tot verkeerde interpretaties. 1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
Behalve de opsporingsactiviteiten kan ook het talenprobleem de crimineel parten spelen in zijn communicatie. Hoewel Engels ook op de internationale misdaadmarkt de lingua franca is, is lang niet iedere Nederlandse (grote) crimineel in staat om zich hierin verstaanbaar te maken. Tegelijk is het een pré wanneer men onderling een taal kan spreken die de meeste buitenstaanders niet machtig zijn. Vertaal- en tolk-kosten en het vraagstuk van betrouwbaarheid vormen reële problemen in opsporingsland, zeker bij meer obscure talen zoals Roma-dialecten en plaatselijke Afrikaanse talen. Het gebruik van codewoorden en bijnamen is in vrijwel ieder groter politieonderzoek aan de orde. Vaak zijn de codes erg doorzichtig, en worden ze bovendien niet consequent volgehouden. “T-shirts” die “in de kluis liggen”, en “200 kilo nougat” op te halen door een autohandelaar wekken vooral de lachlust op. Het nog vaak voorkomende gebruik van jargon en bargoens is niet zonder meer bedoeld om vreemde oren buiten spel te zetten. Bargoens is in bepaalde subculturen in Nederland nog een zeer ‘levende taal’, en met name gesprekken van (ex)woonwagenbewoners zijn soms moeilijk te volgen door het gebruik van ‘ouderwetse’ woorden, allerlei dialecten en afleidingen van het Yiddisch.529 In de literatuur is er buiten de bekende Cosa Nostra-voorbeelden niet veel over te vinden, al moet hierbij een voorbehoud worden gemaakt omdat de linguïstische vakliteratuur over ‘cant’ (criminele slang) niet uitputtend is verkend. Wel heeft Ned Polsky in zijn klassieke veldwerkstudie
527
Åkerström (1993): 147.
528
Letkeman (1973), geparafraseerd door Åkerström (1993): 191.
529
De transcipties van tapgesprekken in de Verhagen-zaak bijvoorbeeld leverden een substantiële aanvulling van het Bargoens woordenboek op, waarbij soms enige explicatie van het in meerdere opzichten sappige taalgebruik door plaatselijk bekende dienders noodzakelijk was.
179
over criminelen en randfiguren erop gewezen dat slang vooral dient om met een compact woordgebruik allerlei technische processen aan te duiden, en meer nog als een rituele en speelse manier om de groepsidentiteit te versterken.530 Het gebruik van geavanceerde crypto-apparatuur voor spraak en dataverkeer komt onder criminelen in toenemende mate voor, net zoals in het reguliere bedrijfsleven. De bereidheid om ‘speelgoed’ aan te schaffen is groot, zeker ook omdat het bezit van technische gadgets status verschaft. Deels worden dergelijke middelen in het buitenland aangeschaft in de veronderstelling dat de Nederlandse opsporingsautoriteiten met allerlei vreemde codes en frequenties niet vertrouwd zijn. Tegelijk biedt het gegeven dat iedere snelle jongen met een moderne GSM-telefoon rondloopt voor de overheid weer nieuwe mogelijkheden om letterlijk diens gangen na te gaan.
4.3
Sociale omgeving, cultuur en psychologie 4.3.1 Cultuur en life style In de bestudeerde literatuur wordt voortdurend benadrukt hoe belangrijk het is om de culturele mores van groepen of netwerken 1.2 organisatiestructuur te begrijpen, om inzicht te krijgen in hun interactie met andere 1.3 omvang criminele netwerken, met de politie en andere autoriteiten, en in 1.4 bestendigheid de symbolen, waarden en normen die onderlinge solidariteit be1.5 achtergrond van leden vorderen. Dit is weliswaar ook de betooglijn van déze studie, maar 1.6 rekrutering, vertrek het vraagt tegelijk om een relativerende kanttekening. Diego 1.7 leiderschap, controle Gambetta wijst er, in een kritische bespreking van Hess (1973), 1.8 doelen, werkvelden terecht op dat het beschrijven van menselijk handelen in termen van subcultuur ervan uit lijkt te gaan dat individuen overheerst worden door krachten waarop ze geen invloed kunnen uitoefenen, en waarvan ze zich nauwelijks bewust zijn.531 Subcultuur moet in die zin niet als determinerend worden gezien: een subcultuur heeft invloed, maar wordt door individuen ook actief gebruikt en geplooid om bepaalde doelen te bereiken. In die optiek kan het concept ‘subcultuur’ wellicht bruikbaar zijn bij het analyseren van criminele activiteiten en groepen.
1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
Toch zal het subcultuur-concept bij het onderzoeken van de Verhagen-groepering niet worden gebruikt. In navolging van Åkerström wordt in deze studie namelijk de voorkeur gegeven aan het concept ‘life style’ boven ‘subcultuur’, omdat de life styles van de betrokken personen waar dit onderzoek betrekking op heeft doorgaans niet gemeenschappelijk worden beleefd, en ze bovendien in veel opzichten sterk overeenkomen met de mainstream in de samenleving.532 Toch ontkomen we er niet aan om te bezien of de beschikbare kennis over relevante subculturen in Nederland van nut kan zijn bij het begrijpen van hetgeen de Verhagen-casus ons laat zien.533 In dit verband is het zinvol om een opmerking te maken over criminaliteit en plezier. De life style-literatuur in de criminologie benadrukt over het algemeen de oppervlakkig530
Polsky (1971): 105 ff.
531
Gambetta (1993): 10.
532
Åkerström (1993): 2.
533
Er is bewust voor gekozen om de literatuur hier tot het Nederlandse domein te beperken, omdat het niet om het vergaren van kennis over subculturen in algemene zin gaat, maar om zeer specifieke subculturen die duidelijke overeenkomsten vertonen met hetgeen in de Verhagen-casus empirisch is vastgesteld, met als doel het onderkennen van benoembare waarden- en gedragspatronen.
180
heid en doelloosheid van het criminele bestaan, hetgeen niet verwonderlijk is wanneer 534 men gedetineerde drugsverslaafden als belangrijkste onderzoekspopulatie neemt. Dit is echter niet het beeld dat men krijgt bij het doen van onderzoek naar de meer geslaagde criminelen: heel wat van hen lijken ronduit lol in het leven te hebben. Malin Åkerström raakt dan ook aan een belangrijk punt wanneer zij met instemming Bordua aanhaalt, die opmerkte dat “It seems peculiar that modern analysts have stopped assuming that ‘evil’ 535 can be fun”. Hoewel normen en taboes ons hier wellicht parten spelen, lijkt het van wezenlijk belang om te onderkennen dat de criminele levensstijl een zeer rationele keuze kan zijn, dat misdaad nogal vaak ‘loont’ en dat het bovendien ook nog leuk en uitdagend is. Wanneer men hiervoor de ogen sluit is het eenvoudig niet mogelijk de motivatie van criminelen te begrijpen. De wetsovertreders waar dit onderzoek zich op richtte zien zichzelf doorgaans zeker niet als probleemgevallen, maar als geslaagde ondernemers. Het beeld van de deviante en mislukte wetsovertreder dat in de traditionele criminologie overheerst is wellicht toepasbaar op kleinere criminelen en verslaafden, maar topcriminelen lijken hier niet meer aan te voldoen. Nettler, schrijvend over succesvolle dieven, concludeerde dan ook ruim twintig jaar geleden al: Given the low risk of penalty and the high probability of reward, given the absence of pangs of guilt and the presence of hedonistic preferences, crime is a rational occupation.536
In het volgende hoofdstuk wordt gepoogd de specifieke levensstijl en opvattingen van de hoofdrolspelers in het Verhagen-netwerk te ontrafelen. Dat is bij uitstek een lastige exercitie, die op deze gedetailleerde manier zelden wordt doorlopen in relatie tot georganiseerde criminaliteit, en zeker niet in Nederland. Schrijven over cultuur is sowieso een heikele bezigheid: nauwelijks omschreven begrippen als ‘mentaliteit’ en ‘levensstijl’ worden al te lichtvaardig als pseudo-verklaring gebruikt voor bepaalde waarnemingen. ‘Cultuur’ kan op zichzelf nooit een verklaring zijn: het gaat erom bepaald karakteristiek gedrag als zodanig te benoemen en in enig detail te omschrijven, en vervolgens de herkomst en functie ervan te verduidelijken. Alleen zo wordt dit gedrag begrijpelijk in een bepaalde situatie en gezien vanuit de perceptie van degene die handelt. In de hier gebruikte context zal de aandacht dan ook met name uitgaan naar aspecten van verandering en aanpassing: cultuur kortom als adaptatie-mechanisme. De nuvolgende paragrafen zijn omvangrijker dan de overige passages waarin onderdelen van het analyseschema worden toegelicht. Dit is te verklaren uit het gegeven dat het niet mogelijk is om voor het concept ‘criminele levensstijl’ kortweg te verwijzen naar criminologische literatuur die bekend kan worden verondersteld. Dergelijke literatuur is immers nagenoeg niet voorhanden, zodat een reeks concepten en noties allereerst hier moeten worden vergaard en ontwikkeld. Daarenboven vormt onderzoeksvraag 2 -naar de mogelijke waarde van een sociologisch-antropologische benadering van georganiseerde 534
Een goed voorbeeld hiervan is het werk van Walters (1990), die het bekende beeld schetst van de crimineel als loser.
535
Bordua (1961): 136, geciteerd in Åkerström (1993): 173. Memoires van criminelen zijn vaak doorspekt met anecdotes waaruit moet blijken hoe leuk het is om een boef te zijn. Ruggiero and South (1995: 115) citeren bijvoorbeeld uit de memoires van de notoire Londense delinquent Charlie Richardson (1991, 130): “Each day of my life was filled with a variety of ideas and transactions. I revelled in my ability to switch from selling metals to buying shoe polish to opening a new company. With all my companies I enjoyed working out the transfer of assets and debts from one to the other. I juggled ideas, people, money, business and commodities all day.” Het understatement is vooral in de Britse memoires een veelgehanteerde stijlfiguur. Om bankrover Willie Sutton als voorbeeld te citeren: “It is a rather pleasant experience to be alone in a bank at night.”
536
Nettler (1978): 186, geciteerd in Åkerström (1993): 174.
181
criminaliteit- een nadrukkelijke opdracht om dit terrein te verkennen. Dit nu vergt enige ruimte, en binnen de systematische aanpak van deze studie is dit onderdeel ‘Sociale omgeving, cultuur en psychologie’ daarvoor de juiste plaats.
4.3.2 De subcultuur van de ‘lagere klasse’ Vooruitlopend op de beschrijving van het empirisch materiaal met betrekking tot het onderzochte netwerk, kan hier al worden vastgesteld dat diverse typische verschijnselen die in de literatuur als karakteristiek voor mafiose groepen worden gepresenteerd, bij het onderzochte Hollandse netwerk niet of nauwelijks zijn aangetroffen.537 Daarom is het vooralsnog weinig zinvol om dergelijke ‘mafia-sjablonen’ uitgebreid te beschrijven en te gebruiken. De protagonisten van het Verhagen-netwerk hebben al evenmin een typische middenklasse-oriëntatie. Hiertoe behoort immers het nastreven van burgerlijke respectabiliteit en beleefdheid, het vermijden van conflicten en met name fysieke agressie, het uitstellen van behoeftenbevrediging voor later, het streven naar intellectuele en culturele ontplooiïng en een gezonde levensstijl, en het vergaren van institutioneel bezit zoals gebouwen en bedrijven.538 De delinquente levensstijl die we aantroffen is evident geen afgeleide van een dergelijke burgerlijke middenklasse-cultuur, en als men al streefde naar opwaartse mobiliteit ambieerden de Verhagens zeker niet een kleurloos opgaan in de hogere middenklasse. Voor zover er sprake was van een benoembare levensstijl vertoont die eerder kenmerken van een ‘lower class’ cultuur met delinquente aspecten, in combinatie met een handelaren-mentaliteit. De Nederlandse wetenschappelijke literatuur over de subcultuur van de lagere klasse 539 en de wereld van ambulante handelaren is betrekkelijk gering in omvang. Voor zover viel na te gaan is er in Nederland nagenoeg geen etnografisch onderzoek van enige betekenis gedaan naar ‘vrije jongens’, een begrip dat in deze context wordt ingevuld als irreguliere (auto)handelaren, oud-ijzerboeren, ongeregelde kooplieden en dergelijke. Wel werden een bedrijfskundig rapport over marktkooplieden en het levensverhaal van een Waterlooplein-koning aangetroffen, alsmede een beknopte etnografische studie van een 540 lower class wijk waar veel ongeregelde handel voorkwam. Voorts werd uit de An-
537
Hoewel de theoretische onderbouwing van de life style-analyse hier voorafgaat aan de presentatie van de empirische gegevens met betrekking tot de onderzochte groep, was de feitelijke volgorde omgekeerd. Uit de literatuur was aanvankelijk met name informatie over de levensstijl van mafiose criminelen geëxtraheerd, met de bedoeling deze te toetsen aan wat hier in Nederland zou worden aangetroffen. De toepasbaarheid bleek echter gering: al snel werd duidelijk dat de levensstijl van de Nederlandse subjecten eerder trekjes vertoonde van een ‘working class’-subcultuur, gecombineerd met een pittige handelsgeest. Daarom werd er gaandeweg nog andere literatuur in die richting gezocht, teneinde na te gaan in hoeverre hieraan concepten en inzichten konden worden ontleend. Methodologisch vormt dit geen probleem: in de gefundeerde theoriebenadering wordt nadrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om in de latere fasen van een onderzoek aan de hand van bepaalde naar voren gekomen detailpunten nogmaals gericht de literatuur te doorzoeken. Glaser and Strauss (1967: 173) spreken hier van ‘pin-pointing‘, bedoeld om zeer specifieke gegevens en inzichten alsnog in de theorie te integreren. De overzichtelijkheid van het betoog is echter gediend met de logische volgorde theorie-empirie-analyse, zodat hieraan is vastgehouden.
538
We hebben het hier over de middenklasse van vóór de jaren negentig: tegenwoordig lijkt hedonisme juist een centraal element van de burgerlijke middenklasse-cultuur, kernachtig omschreven als het ‘Zwitserlevengevoel’. Intellectuelen met historisch besef lezen dit jaar dan ook Thorstein Veblen’s klassieke ‘The Theory of the Leisure Class’ uit 1899.
539
Zoals eerder aangegeven is specifiek gezocht naar Nederlandse studies, omdat het ons om het benoemen van typisch Nederlandse gedragingen en waarden gaat, met name in relatie tot de wereld van de sociaal zwakke wijken en ambulante handelaren. Voor de meer algemene theorievorming aangaande working class values is vanzelfsprekend wel aansluiting gezocht bij de klassieke teksten, zoals Miller (1958).
540
Respectievelijk Van de Velde (1984), De Kater (1995) en Godwaldt (1989).
182
gelsaksische literatuur over de subcultuur van de arbeidersklasse een selectie gemaakt 541 van studies waarin specifiek aandacht werd besteed aan aspecten van delinquentie. De klassieke tekst over jongeren en ‘lower class culture’ is van Walter Miller (1958), die kortweg betoogt dat (1) de lower class karakteristieke waarden kent, die (2) duidelijk verschillen van de middle-class waarden die ten grondslag liggen aan de wetgeving, zodat (3) het resultaat is dat het zich gedragen in overeenstemming met bepaalde lower542 class waarden automatisch in wetsovertredingen resulteert. Deze nogal provocatieve stelling heeft tot een debat geleid dat tot op heden voortduurt, waarbij Miller nogal wat 543 kritiek moest incasseren. Diens overzicht van ‘focal concerns of lower class culture’ is niettemin tot een sociologische evergreen geworden, waartegen nauwelijks substantiële 544 bezwaren zijn ingebracht. De toepasbaarheid van deze typologie op deviante groepen 545 is door latere onderzoekers herhaaldelijk bevestigd. Miller onderscheidt een zestal ‘kern-interesses’:
546
1. Trouble, het besef dat men gemakkelijk in moeilijkheden kan geraken;547 2. Toughness, waarmee gedoeld wordt op fysieke kracht, stoerheid, hardheid, dapperheid en mannelijkheid;
3. Smartness, dat wil zeggen gewiekstheid, het vermogen om anderen te slim af te zijn of te beduvelen. In essentie komt dit neer op het vermogen om geld, goederen of
541
Van de klassieke teksten zijn met name Miller (1958) en Matza & Sykes (1961) van belang. Uit de eigentijdse Nederlandse literatuur werden naast Godwaldt (1989) ook Olila (1984) en Terpstra (1996) geselecteerd.
542
Miller (1958): 18-19.
543
Met name Cloward & Ohlin (1960: 71) gaven stevige kritiek. Volgens hen schenden ernstige misdrijven zowel lower-class als middle-class normen, en zij menen dat Miller’s focal concerns van lower-class groepen niet zodanig verschillen van middle-class preoccupaties dat conformiteit daaraan ‘automatisch’ tot ernstige wetsovertredingen zou leiden. Het meest verwijten zij Miller echter dat zijn theorie de oorsprong van de delinquente normen niet duidelijk maakt, maar ze eenvoudig als een gegeven ziet.
544
Miller (1958: 7) gebruikt de uitdrukking ‘focal concerns’ (kern-interesses) in plaats van ‘values’ (waarden) omdat deze een meer directe en neutrale relatie heeft met feitelijk waargenomen gedrag.
545
Een voorbeeld hiervan is J. Mark Watson, die drie jaar lang participerend onderzoek deed bij een Amerikaanse bikers’ gang en daarbij met name aandacht had voor hun life style, wereldbeeld en zelfbeeld (Watson 1980). Hoewel het waardensysteem van de Harley-adepten in grote lijnen overeen kwam met Miller’s typologie (toughness, een zelfbeeld als ‘loser’, fatalisme, het streven naar autonomie en een gerichtheid op ‘trouble’ en opwinding), stelde Watson ook opvallende afwijkingen vast. Zo bleek ‘smartness’ van ondergeschikt belang te zijn: de term ‘dumb biker’ werd vaak met een zekere gelatenheid gebruikt om zichzelf te beschrijven. Zie voor een ander voorbeeld Foster (1990): 55.
546
Miller (1958): 7-13.
547
Miller merkt bij dit punt op dat in de ‘lagere klasse’ de wens om het overtreden van wettelijke of morele normen te vermijden vaak minder gebaseerd is op het onderschrijven van die officiële regels dan op het voorkomen van de negatieve consequenties van bepaalde acties. Deze suggestie lijkt nogal arrogant en kortzichtig. Het is ten eerste de vraag of hetzelfde niet ook geldt voor de midden- en hogere klassen (die ‘meer hebben te verliezen’; in dit verband is met name Hirschi’s bindingentheorie relevant). Het is nooit aangetoond dat andere klassen een hoger, dieper doorvoeld normbesef hebben. De geschiedenis heeft bepaald niet onverdeeld positief geoordeeld over het menselijk, solidair en onbaatzuchtig gedrag van de middenklasse. Verder gaat de vergelijking tussen arme(re)n en bezittenden voor wat betreft hun gedrag ten aanzien van bezit en diefstal altijd spaak. De bezittende vindt zich nooit in de situatie waarin hij de afweging moet maken om te stelen voor primaire levensbehoeften. Bovendien ervaren de bezittenden veel situaties waarin het profiteren van voordeeltjes tot de ‘normale bedrijfsvoering’ wordt gerekend: denk aan het inkopen bij de groothandel, meenemen van kantoorartikelen, aftrekken van allerlei kosten van de belastingen, et cetera. Ten slotte kan nog worden betoogd dat de lager geplaatsten nooit méér onderbouwing krijgen voor hun normbesef dan de verzekering dat god het zo wil, gekoppeld aan de dreiging dat op overtreding straf zal volgen. De bezittende klassen daarentegen waarderen het onderscheid tussen mijn en dijn op basis van hun besef van ‘mijn’, en zij lezen daarbij nog eens een goed boek over moraal, of volgen een mooie studie.
183
status te verwerven door een maximum gebruik van slimheid en een minimum aan 548 fysieke inspanning;
4. Excitement, het zoeken naar opwinding en thrills, zoals gokken, uitgaan, sex en fysieke agressie;
5. Fate, de notie dat het leven aan de onderkant van de samenleving vooral bepaald wordt door het noodlot waarop men weinig invloed heeft, zodat de eigen inspanningen vrijwel zinloos zijn;
6. Autonomy, het verklaarde streven naar onafhankelijkheid, ‘eigen baas zijn’ en verzet tegen autoriteit, terwijl feitelijk vaak sociale situaties worden gezocht waarin discipli549 ne en restricties centraal staan. Nederlands etnografisch onderzoek lijkt deze observaties van Miller te bevestigen. Zo stelde Jan Terpstra bij een onderzoek in een nieuwbouwwijk in oost-Nederland met een zeer hoog percentage werkelozen een hechte sociale organisatie vast met duidelijke subculturele kenmerken, die overigens veel overeenkomsten vertonen met de gebruiken en oriëntaties van de groep rond Berend Verhagen.550 De bewoners van de betreffende wijk (de ‘Boma’ in ‘Kanaalstad’) waren voor een belangrijk deel afkomstig uit de oude binnenstad en van het voormalige regionale woonwagenkamp. Beide groepen vormden in de bewuste wijk uitgebreide netwerken met onderlinge verbindingen, waarbinnen een sterk ‘wij-gevoel’ heerste ten opzichte van de buitenwereld.551 Aan de rand van de wijk (de ‘Goudkust’) woonden de meer welvarende ex-woonwagengezinnen. “Zij onderscheiden zich van andere bewoners door hun nadrukkelijk geëtaleerde, wat overdadige consumptiestijl, gesymboliseerd door onder andere grote auto’s van vooral Duits fabrikaat.”, aldus Terpstra. Hij beschrijft hoe de houding tegenover de buitenwereld er een is van argwaan, zeker ten aanzien van ‘instanties’. Twee noties overheersen: namelijk dat men afhankelijk is van ‘geluk’ (dat men overigens wel moet afdwingen) en dat men moet proberen de buitenwereld ‘te slim’ af te zijn. In contacten met de buitenwereld poogt men door imponeren (zoals quasi-agressief, luidruchtig gedrag in groepsverband) of manipuleren de ander te slim af te zijn.552
Fysiek geweld is een niet ongewoon verschijnsel, zowel in de opvoeding als bij het uitvechten van conflicten op straat.553 De houding tegenover criminaliteit is nogal ambivalent: Terpstra beschrijft hoe veel Boma-bewoners zaken als diefstal, geweld tegen per-
548
Miller (1958: 10) wijst erop dat leiderschap vaak toekomt aan diegene die zich onderscheidt in toughness en smartness. Hij verduidelijkt het begrip smartness als volgt: A conceptual distinction is made between two kinds of people: “suckers,” easy marks, “lushes,” dupes, who work for their money and are legitimate targets of exploitation; and sharp operators, the “brainy” ones, who live by their wits and “getting” from the suckers by mental adroitness.
549
Ook bij deze stelling is een vraagteken op zijn plaats. Vaak zullen mensen uit de ‘lagere klasse’ immers weinig keuze hebben wanneer ze zich in “highly restricted social environments” zoals het leger, de psychiatrische inrichting of de gevangenis bevinden, en het is dan ook maar de vraag of dit inderdaad “covertly valued” is, zoals Miller stelt.
550
Terpstra (1996).
551
Terpstra (1996): 210-211.
552
Terpstra (1996): 214. Elders (Terpstra en Gunther Moor 1992: 47) schrijft de onderzoeker: “De ‘zaakflessen’ lijkt soms een ware sport. Dat men de ander te slim af is, lijkt daarbij soms belangrijker dan de winst die men ermee boekt. Deze strategie kan bij succes tot aanzienlijke prestige-winst in de Boma leiden.”
553
“Tussen sommige families bestaan vetes, waarvan de oorsprong ook voor betrokkenen vaak niet duidelijk is, maar die soms al bij eerdere generaties bestond. Zo stamt een vete tussen twee families uit de tijd dat men nog op het kamp woonde.” (Terpstra 1996: 213).
184
sonen, fraude en heling als tamelijk normaal beschouwen.554 Toch bestaan er spanningen rond wat wijkbewoners aanduiden als de “echte criminelen”: een groep zware jongens die zich bezig houden met zaken als roofovervallen, wapenhandel en mishandeling.555 Ook de aanwezigheid van deze groep wordt (noodgedwongen) nog tot op zekere hoogte getolereerd, maar diefstal met geweld, criminaliteit tegen medewijkbewoners en drugshandel worden over het algemeen afgekeurd. Terpstra besteedt in zijn studie van deze subcultuur relatief veel aandacht aan de vrijetijdsbesteding, die volgens hem vooral in het teken staat van continuering en versterking van de eigen verbanden. Het middenklassemotief om ‘er eens uit te zijn’ speelt nauwelijks een rol. (...) Op vakantie gaat men zelden. Mogelijk geldgebrek is daarbij zeker niet het belangrijkste motief. Men is liever onder elkaar. ‘s Zomers staan dan ook enige tientallen gezinnen uit de Boma met de sta-caravan bij elkaar op een nog geen tien kilometer buiten Kanaalstad gelegen camping.556
Hij signaleert eveneens het belang van feesten voor het bij elkaar houden van het sociale netwerk. De meeste aandacht gaat echter uit naar de economische aspecten van het leven in de wijk. Een groot deel van de mannen is laag opgeleid, en de langdurige werkloosheid onder hen is met circa twintig procent ongewoon hoog. Veel gezinnen leven dan ook in tamelijk armoedige omstandigheden. Heel wat mannen hebben ‘handeltjes’ en zijn altijd alert op mogelijkheden om het inkomen aan te vullen. Het leven van een uitkering is in de Boma tamelijk geaccepteerd. Vrij algemeen aanvaard is ook de praktijk deze aan te vullen met andere inkomsten of op andere wijze te profiteren van de bestaande regels met betrekking tot sociale zekerheid.557
De hoge werkloosheid verklaart Terpstra niet alleen uit het ontbreken van voldoende werkgelegenheid voor ongeschoolden: een deel van de wijkbewoners zou weinig animo hebben om een reguliere baan te accepteren.558 Met name het ‘bijklussen’ is tamelijk algemeen, en heeft voor een deel opnieuw in groepsverband plaats. Bij het beunen heeft men, meer dan bij regulier werk, het gevoel eigen baas te zijn, over de eigen tijd te kunnen beschikken en meer autonomie te behouden. Het ‘beunen’ varieert naar de mate waarin het de kenmerken heeft van ‘ondernemerschap’. (...) Tekenend voor de Boma is het collectieve ‘beunen’. Het voordeel daarvan is dat men onder elkaar is.559
Terpstra kenmerkt de door hem beschreven subcultuur als een poging een eigentijds antwoord te vinden op het probleem hoe te leven met een laag inkomen, een geringe status en weinig kansen op sociale stijging.560 Hij benadrukt dat er geen sprake is van
554
Criminologisch veldwerk in working class areas in Londen wijst op hetzelfde verschijnsel: de ‘informele economie’ waarbij reguliere en illegale activiteiten geheel met elkaar zijn verweven vormt volgens Hobbs (1989) en Foster (1990) een intrinsiek onderdeel van de lokale cultuur.
555
Terpstra en Gunther Moor (1992): 48-52.
556
Terpstra (1996): 214-215.
557
Terpstra (1996): 217-218.
558
“In de dominante netwerken heeft blijkens de verhalen ook in eerdere generaties het arbeidsethos niet erg gebloeid. De dwang die regelmatig werk met zich meebrengt, evenals de inperkingen van de autonomie, wegen zwaar. Veel mannen geven dan ook de voorkeur aan onregelmatig werk of aan werk in de ‘vrije handel’.” (Terpstra 1996: 216-217).
559
Terpstra (1996): 217.
560
Terpstra (1996): 219.
185
desorganisatie en fatalisme, “maar eerder van vitaliteit, die weliswaar leidt tot praktijken die maatschappelijk weinig aanvaard zijn.”561 Over de ‘onderklasse, die niet arm is’ schreef de antropoloog Jim Olila een disserta562 tie. Hij deed hiervoor van 1976 tot 1979 participerend onderzoek naar leefgewoonten in een Zuidhollandse achterstandswijk. Zijn informanten haalden hun inkomen uit wit en zwart werk, diverse uitkeringen, allerlei handeltjes in ongeregelde goederen en diefstal. Het clandestien ‘regelen’ van geld en goederen is voor hen zowel een bron van inkomsten als een vaak plezierige en spannende ervaring, waarover nog lang wordt nagepraat. Olila beschrijft hoe in de stad waar hij onderzoek deed twee ‘familiebendes’ de dienst uitmaakten, die al twintig jaar een onderlinge vete hadden. Indien nodig konden ze elk tientallen ‘soldaten’ mobiliseren uit een netwerk van familieleden, vrienden, en mensen die afhankelijk, bang, of schuldenaar van hen waren. Tegelijk zorgden deze criminele families ook 563 voor toegang tot zwart werk en dergelijke ‘voordeeltjes’. Olila geeft verscheidene voorbeelden van incidenten waarbij fysiek geweld werd gebruikt of mensen werden geïntimideerd, beschrijft de functionele aspecten van een gewelddadige opvoeding in een dergelijke omgeving en geeft ook aan hoe criminaliteit op utilitaristische wijze wordt be564 keken. Van cruciaal belang voor Olila’s populatie was het ‘opkomen voor jezelf’.Het gebruik maken van bijvoorbeeld advocaten bij het oplossen van conflicten kwam niet bij hen op: net als de politie, bureaucraten en onderwijzers waren dat figuren uit een andere wereld. Er was een sterk ontwikkeld wij/zij gevoel, en het afschermen van de eigen wereld tegen buitenstaanders en vooral tegen ‘de wet’ was een centraal en vanzelfsprekend gegeven. De ‘hogere klasse’ werd beschouwd als hypocriet, corrupt en arrogant, en wie als ‘gewone jongen’ niet voor zichzelf zorgt, gehaaid is en geweld gebruikt als dat nodig is wordt als eigenaardig of dom gezien. Olila ontleende aan zijn onderzoeksmateriaal de volgende “existential or fundamental postulates informing and orienting these lower class people’s ‘particular slant on life and the ways in which they organize their culture’”:
1. Social life is conflictual by nature, het conflict speelt zich af tussen de haves en havenots, ieder moet voor zichzelf zorgen en de hogere klassen hebben daar hun organisaties en instituties voor;
2. The individual must maximize comfort and pleasure, mannen zijn slim, sterk, viriel en dapper, vrouwen dociel, verzorgend, vruchtbaar en appetijtelijk;
3. Man and social life are subordinate to supernatural forces, religie is onzinnig, sommigen hebben bovennatuurlijke gaven en rijkdom corrumpeert;
4. The Here and Now is predominate in life, hier en nu is alles, het verleden van minder belang en de toekomst zien we wel;
5. Possession is ownership, beperkte welvaart is voor iedereen, abnormale rijkdom is verkeerd, bezit wordt letterlijk genomen, publieke en niet-bewaakte goederen worden geconfisceerd, en het beroeren van eigendom door anderen raakt de eigenaar persoonlijk; 561
Terpstra (1996): 220. Zijn bevindingen komen vrijwel letterlijk overeen met de conclusies van Janet Foster, die veldonderzoek deed naar de houding ten aanzien van criminaliteit in een arbeidersbuurt in South London (Foster 1990: 162).
562
Olila (1984).
563
Olila (1984): 195 ff.
564
Olila (1984): 50-62, 217-218, 220-227.
186
6. The private sphere is important. The public sphere is alien, dangerous, unpredictable, and unclaimed, het privé-domein moet tot elke prijs worden verdedigd, (kwetsbare) personen die zich in de publieke sfeer begeven moeten worden begeleid, bloed- en aangetrouwde verwantschap staan voorop, relaties zijn vast, onveranderlijk en publiek bekend, en het vervullen van de eigen rol moet niet ten koste gaan van het pro565 fiteren van buitenkansjes en plezier. In het werk van Terpstra en (in mindere mate) Olila zijn duidelijke overeenkomsten met Miller’s focal concerns van de ‘lagere klasse’ vast te stellen. De analyse hiervan volgt later: in de nuvolgende paragraaf zal eerst eenzelfde ‘waardenonderzoek’ op de wereld van de (klein)handel worden gericht.
4.3.3 De stijl van de handelaar Om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om een typologie van de handelsmentaliteit vast te stellen waarmee de levensstijl van Verhagen en zijn groep kan worden vergeleken, is in de Nederlandse literatuur gezocht naar vergelijkbare studies van kooplieden. Wetenschappelijke onderzoeken hierover in de zin van etnografieën van naoorlogse handelaren bleken nagenoeg niet te bestaan, maar enige andere boeken en rapporten bieden toch voldoende materiaal om een analyse mogelijk te maken. Zo liet het Economisch Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf begin jaren tachtig een enquête uitvoeren onder 146 kooplieden op markten in Vlaardingen en Utrecht, waarbij gezocht werd naar de kenmerken van personen achter het beroep van markt566 koopman. Er werd onder andere geïnformeerd naar hun afkomst en opvattingen. Uit de resultaten bleek dat de circa 15.000 kooplieden in Nederland een zeer divers gezelschap vormen. De onderzoeker concludeert dan ook dat ‘de typische marktkoopman’ niet bestaat, maar: In wezen is dat individuele waarschijnlijk het meest karakteristiek voor de marktkoopman. In elk geval was dat één van de weinige punten waarover men vrij eensgezind was: de vrijheid, zelfstandigheid, het eigen baas zijn, werd door verreweg de meesten als het prettigste aspect van het marktkoopmanschap naar voren gebracht. Of beter is het misschien te spreken van het gevoel van vrijheid, want als er één tak van bedrijvigheid gebonden is aan regels, voorschriften en reglementeringen dan is het wel het marktwezen.567
Bedrijfsmatig gezien was de rechtsvorm vrijwel in alle gevallen de ‘eenmanszaak’, dat wil zeggen de zaak waarbij de ondernemer als privé-persoon (financieel) aansprakelijk is voor al datgene wat in het kader van de bedrijfsvoering wordt verricht.568 Er is in dergelijke gevallen geen scheiding tussen bedrijf en privé-huishouding. Verder blijkt een carrière in de handel erfelijk: in grote lijnen lijkt het merendeel van de kooplieden op een of andere wijze met het marktwezen of een aanverwante tak van handel in aanraking te zijn geweest alvorens zelf markthandelaar te zijn geworden. Een kwart van alle kooplieden het bedrijf heeft overgenomen van familie, en van 32% was de vader eveneens marktkoopman.569 In totaal heeft 54,8% een familiebinding met de markthandel,
565
Olila (1984): 249-250. Hij baseert deze observaties overigens op ‘saturated knowledge’ van het bestudeerde domein, een concept dat hij ontleent aan contacten met de antropoloog Hoebel, en dat sterke overeenkomst vertoont met Glaser’s ‘grounded theory’.
566
Van de Velde (1984).
567
Van de Velde (1984): 76.
568
Van de Velde (1984): 29 ff.
569
Van de Velde (1984): 51 ff.
187
en voor zover men niet rechtstreeks van een marktkoopman afstamt, is in de meeste gevallen wel een handelsachtergrond in het algemeen aanwezig.570 Er was één aspect van de markthandel waarop de enquête geen zicht vermocht te bieden: de financiën. Verreweg het merendeel van de respondenten verschafte hierover in het geheel geen informatie of slechts zeer onvolledig dan wel weinig realistisch. De onderzoeker meent dan ook dat enquêtes hierover geen zin hebben, omdat de neiging 571 om mee te werken gering zal zijn. Naast dit sociografische rapport behoort tot de schaarse beschrijvingen van het wezen van de koophandel in Nederland ook een boek vol herinneringen van Nol de Kater, een 572 koopman die dertig jaar lang op het Waterlooplein stond. Uit diens anecdotes komt vooral de gefixeerdheid naar voren op ‘kansjes’ en ‘mazzeltjes’, die de handelaar in staat stellen om door geluk en gewiekstheid een extra zakcentje te maken. Creativiteit, niet zelden grenzend aan bedrog, lijkt een essentiële eigenschap voor de geslaagde koopman, en het grootste plezier wordt beleefd als er iets veel te duur aan een sukkel is verkocht. De keerzijde hiervan is een chronisch wantrouwen, een alertheid om zelf niet te worden bedrogen. Die mentaliteit lijkt deze anecdotische Waterlooplein-koopman te tekenen. Informatie over zowel het leven in een achterstandsbuurt als de levensstijl van handelaren is te ontlenen aan een studie van de antropoloog Resi Godwaldt. Zij deed in 1982 participerend onderzoek naar de leefwijzen in de Roermondse arbeiderswijk het Veld, een achterstandsgebied waar op dat moment ongeveer de helft van de beroepsbevolking een 573 uitkering genoot. Daarbij bleken er twee leefstijlen te onderscheiden: de ‘arbeider’ en de ‘handelaar’. De handel bestaat in veel gevallen uit ongeregelde activiteiten rond oud ijzer, auto’s en tapijten. De ‘klussen’ en handel spelen zich voor een deel in de illegale sfeer af en zijn vanzelfsprekend gericht op het aanvullen van het inkomen, maar de materiële welstand en de handigheid en lef die ervoor nodig zijn geven de mannen ook aan574 zien in de eigen gemeenschap. Daarnaast beleeft men duidelijk plezier aan de spanning en sensatie die ermee gepaard gaan. Om betrokken te raken bij de lucratieve clandestiene activiteiten is men afhankelijk van buurt- en familierelaties. De onderzoeker vergelijkt de levensstijl van de ‘handelaren’ met die van de eveneens werkloze ‘arbeiders’ elders in de wijk en constateert dat op de ‘handelaren’ weliswaar door anderen wordt neergekeken, maar dat zij zelf veel minder gebukt lijken te gaan onder hun werkloosheid 575 en ook minder belang hechten aan het hebben van vast werk. Historisch onderzoek leert dat de voorouders van de wijkbewoners in veel gevallen hardwerkende en slechtbetaalde arbeiders waren in de mijnen, de ambachtelijke bedrijfjes en de fabrieken. Zo’n 18 procent echter stond als kooplieden te boek, veelal handelaren en opkopers van ongeregelde goederen die voor de oorlog vanuit de woonwagen naar de wijk Het Veld verhuisden en sterke onderlinge familiebanden hadden, die tot op heden in stand zijn geble576 ven. Beide bevolkingsgroepen verwijzen nog altijd naar ‘vroeger’ als verklaring van de
570
Van de Velde (1984): 69-71.
571
Van de Velde (1984): 78-79.
572
De Kater (1995).
573
Godwaldt (1989): 127.
574
Godwaldt (1989): 130-131.
575
Godwaldt (1989): 132.
576
Godwaldt (1989): 133 ff.
188
onderlinge spanningen en ergernissen. Godwaldt schrijft over de verschillen tussen de arbeiders en de handelaren: Van arbeiders in loondienst wordt een zekere mate van scholing verwacht. De disciplinering die zowel voorwaarde als gevolg is van het werken in loondienst is vreemd aan de activiteiten van handelaars. Hun werk vereist daarentegen bij voorbeeld inzicht in situaties, slim produkten kunnen kiezen, een gladde tong en een flinke dosis wantrouwen. Veldenaren zien ‘het de handel opgaan’ als een aangeboren eigenschap: “daar moet je voor in de wieg zijn gelegd”. De handelaren omschrijven zichzelf als ‘veel vrijere mensen’ en voegen aan deze opmerking meestal toe: “wij laten ons niks zeggen”.577
In de jaren vijftig en zestig gaan de arbeiders er op vooruit: ze krijgen beter betaald, vast werk in de opbloeiende industrie en hun kinderen volgen een opleiding.578 De handelaren echter zijn onvoldoende geschoold en gedisciplineerd voor dergelijke banen en lopen tegen vooroordelen aan op grond van hun bekende familienamen. Hun handelsactiviteiten worden door ventvergunningen aan banden gelegd en hun klantenkring verdwijnt langzamerhand. Door het straffere woonwagenbeleid betrekken steeds meer woonwagenbewoners een huis in het Veld, maar de woningbouwvereniging treedt op tegen het stallen van paarden rond het huis en mogelijkheden om de handel op te slaan zijn er niet. De kinderen van de handelaren worden op de reguliere school niet geaccepteerd en krijgen ‘les’ op de zolder van het patronaatsgebouw, hetgeen voornamelijk neerkomt op voorlezen en films draaien. Velen eindigen dan ook in de sociale werkplaats. Anderen leren van de oudere generaties het overleven in de handel, al dan niet clandestien, waarbij ze drijven op de hoop van het ‘grote geld’. Zij richten zich daarbij op het voorbeeld van sommige Veldenaren die hun vaardigheden met succes wisten aan te wenden en slaagden in het leven: zij bezitten nu bars, hotels en bedrijven. De studie van Godwaldt legt iets bloot van de oorsprong van deze categorie handelaren: het waren de meer gewiekste ongeschoolde arbeiders, die hun kansen namen, voor zichzelf opkwamen en bij gelegenheid de grenzen van de wet overtraden om uiteindelijk enige materiële welvaart te kunnen verwerven. De brave middenklasse-waarden waren hen vreemd: die zouden hen nooit in staat hebben gesteld om uit de armoede te komen. Naast deze drie bronnen is er onlangs nog een andere publicatie verschenen die een interessant licht werpt op het handelswezen op de grens van legaal en illegaal. De Volkskrantredacteuren René Bogaarts en Harry van Gelder brachten in 1996 hun boek ‘Het teken van de toekan’ uit, waarin een gedetailleerd portret wordt geschetst van de hore579 cafamilie Van der Valk. Deze bekende familieclan hield er een bijzonder soort bedrijfsvoering op na, waarbij decennialang systematisch de wet- en regelgeving werd ontdoken en ongeveer een kwart van de omzet zwart werd weggesluisd. Het gaat vanzelfsprekend niet aan om de zakelijke activiteiten van deze horecafamilie op één lijn te stellen met hetgeen Berend Verhagen en zijn companen zoal verricht hebben. Biefstukken verkopen is fundamenteel wat anders dan plakken hasj afleveren, en van fysiek geweld was bij de horecafamilie nooit sprake. Bogaarts en van Gelder wijzen op parallellen met mafiafamilies, met name wat betreft de informele maar sterk aanwezige hiërarchische machts577
Godwaldt (1989): 137, cursivering in origineel.
578
Deze alinea: Godwaldt (1989): 138-141.
579
Bogaarts & Van Gelder (1996). Omdat de wederwaardigheden van de bekende horeca-familie in grote lijnen bekend worden verondersteld, wordt er hier geen uitgebreide samenvatting van gegeven. De rechtbank veroordeelde verscheidene Valken in december 1995 tot aanzienlijke straffen (30 maanden gevangenis waarvan tien voorwaardelijk, plus een half miljoen boete), maar omdat de familie beloofde zo’n 140 miljoen schade aan de fiscus en de bedrijfsverenigingen te betalen was het hof in juni 1996 milder in zijn oordeel.
189
580
verdeling. Ook andere gedragingen en symbolen wekken associaties met Mario Puzo’s 581 mafiosi. Dit alles betekent echter nog lang niet dat van mafiose verschijnselen kan worden gesproken. Waar het hier echter om gaat is een poging om -op basis van weliswaar zeer gebrekkig bronnenmateriaal- een impressie te krijgen van de cultuur van hun ondernemersschap, zodat in dat opzicht overeenkomsten en verschillen met de Verhagen-groep kunnen worden vastgesteld. Uit de portrettering door Bogaarts en Van Gelder kunnen de volgende karakteristieken van de ‘Van der Valk-doctrine’ worden afgeleid.
(I) Stijl van handelen en ondernemen:
•
gebrek aan respect voor de wet en controlerende instanties, gekoppeld aan een provocatieve wijze van optreden;
•
sterke voorkeur voor baar-geld bedrijfsvoering, met een omvangrijke zwart geldcomponent;
• •
rommelige juridisch/bedrijfsmatige structuur;
• •
bedrijfsvoering ‘op gevoel’ gaat voor rationeel markt- en investeringsgedrag;
•
zeer scherp inkopen, ‘pingelen’ en ‘gehaaid’ onderhandelen met leveranciers, lokale bestuurders et cetera, soms op de grens van bedrog;
•
‘gouden handjes’: zeer succesvol in de handel, waarbij het zwarte opereren wellicht grotendeels, maar zeker niet geheel het succes verklaart.
familiebanden gaan uiteindelijk vóór rationele bedrijfsvoering (een bekwame bedrijfsleider wordt desnoods ontslagen als hij tegen de familie in gaat);
streven naar bedrijfsmatige autarkie (van eigen bouwbedrijf en zilverfabriek tot vissersvloot);
(II) Waarden en life style in het algemeen:
•
sterk appeal aan het ‘volkse element’: geen flauwekul, maar veel, vet en goedkoop in plaats van sophisticated;
• •
het ‘Telegraaf-gevoel’ van vrije jongens en harde werkers tegenover de staat;
• •
katholieke achtergrond;
zeer traditionele cultuur voor wat betreft zedelijke moraal, man-vrouwverhoudingen en dergelijke;
erg materialistisch (“het gaat alleen om de poen”);
580
Bogaarts & Van Gelder (1996): 142-3.
581
Gedragingen: zie bijvoorbeeld Bogaarts & Van Gelder (1996: 126): “In Avifauna [het traditionele ‘familiehoofdkwartier waar grondlegger Martinus van der Valk zijn laatste dagen sleet - PK] zal een tulp ten doop worden gehouden die naar Ome Gerrit is vernoemd, en belangstellenden zijn welkom. (...) Zaterdag 22 april 1995. Bij Avifauna rijdt de ene na de andere Amerikaanse slee voor. Aan de poort staan twee neven te controleren. Ze lijken erg op elkaar. Korte haren, netjes gekamd, en gestoken in een strak pak. De hoge hekken, de villa, de auto’s, even hebben we het gevoel in een slechte maffia-film te zijn beland.”
Symbolen: Bogaarts en Van Gelder (1996: 157): “Op hun 21ste krijgen ze allemaal een zegelring, de mannen van Van der Valk. Een grote gouden knoeperd met een wapen in blauwe lazuursteen gesneden. Een schild met links een vogel en rechts een zogenoemde klimmende leeuw, waarboven een helm met nog zo’n vogel erop. De meeste Van der Valken dragen hem iedere dag, vol trots.”
190
• •
zuinigheid op het schraperige af, ook in het eigen leven; zeer hoog arbeidsethos (keiharde werkers).
Uit de analyse van de in deze paragraaf beschreven werken ontstaat een tamelijk consistent waardenpatroon van de handelaar/proleet, dat ver af staat van de traditionele middenklasse-oriëntatie. In het volgende hoofdstuk zullen de levensstijl en filosofie van de Verhagens worden beschreven. Vervolgens kan worden bezien in hoeverre de levensstijlen overeenkomsten vertonen.
4.3.4 Tijdsbesteding Een volgend aspect van de ‘sociale omgeving’ zoals die in het analytisch schema is uitgewerkt, is de manier waarop men de tijd doorbrengt. Een van de manieren waarop ‘het werk’ mede het sociale leven van de (georganiseerde) crimineel bepaalt is de noodzaak om fysiek bereikbaar te zijn voor mede-criminelen. Onderkend moet overigens worden dat de populariteit van de ‘pieper’ en de GSM hier veel in heeft veranderd. Men moet snel beschikbaar zijn voor klussen, en vooral de fysieke aanwezigheid op de ‘arbeidsbeurs’ (koffiehuis, café of koffieshop) biedt nog altijd grote voordelen. Åkerström schrijft in dit verband over het concept “availability”: de voortdurende voorbereidheid om onverwachte situaties te benutten.582 “Rondhangen” in allerlei ontmoetingsplaatsen is een noodzaak, die tegelijk ook een stabiele factor in het leven wordt. Vaak bezochte horecagelegenheden hebben daarbij de 583 dubbelfunctie van “marktplaats” en “eigen terrein”, een soort huiskamerfunctie. Je oren te luister leggen is nodig om op de hoogte te blijven wat wat er zoal speelt. Het rondhangen op sportscholen kan daarnaast voor ‘sterke jongens’ nog dienen om de productiemiddelen op peil te houden. ‘Rondhangen’ kan evenwel een kostbare tijdsbesteding zijn. Van Duyne c.s. hanteren het begrip “aquarium-economie” om de vluchtige band tussen de criminelen en hun geld aan te duiden. Ook andere onderzoekers hebben zich over het vermogen om zeer grote bedragen in korte tijd te verteren, verbaasd. [Rolf] explained why most of the people who quit the business with money never seem able to hold on to it: (...) when you are used to having so much money you just sort of treat it differently. (...) you make a lot of bad investments. And when people know that you have money, they come to you for loans, and you have a hard time saying no, so there goes more of it. And then the rest just goes into your life style.584
Elders, schrijvend over dezelfde populatie zoeken Adler and Adler (1980) naar een ideologisch/ filosofische verklaring die in verband staat met de onverantwoordelijke, vrije en “wilde” levensstijl. Whatever money or drugs become available are consumed in a conscious rejection of the normative middle-class value of saving. They live for the moment and let tomorrow worry about paying the tab.585
Ook Åkerström schrijft over een ideologisch getinte kijk op consumptie:
582
Åkerström (1993): 103 .
583
Åkerström (1993): 104-106.
584
Adler (1993): 165.
585
Adler & Adler (1980): 461.
191
It is an attitude towards life that implies a denial of society’s right to interfere with my wishes and an emphasis on the experiences here and now.586
Ze schrijft in dit verband over het belang van gulheid: The interviewees often spoke about how they were able to give things away on the spur of the moment, be generous with friends, relatives, etc. This was said with a certain self-righteousness, distinguishing them from the squares, who had to save “every penny”.587
Het platte materialisme kan echter ook aanleiding zijn voor desillusies. Nogmaals Åkerström: The third most frequent answer to a question about disadvantages in living as a criminal, given by 39% of the inmates, was that everything centered around getting money all the time.588
4.3.5 Normen en waarden Korf en Verbraeck geven aan dat voor hun respondenten morele bezwaren tegen bepaalde drugs (met name heroïne, maar ook coke) een niet te onderschatten rol spelen bij het zich onthouden van handel in hard drugs.589 Hoewel in dit geval ‘social desirability’ een rol kan spelen, hebben ook criminelen een moraal: in paragraag 4.1.8 over ideologie is hierover al het een en ander te berde gebracht. In deze subparagraaf zal het echter vooral gaan om de afkeer van burgerlijkheid. Empirisch onderzoek naar de life styles van criminelen wijst erop dat vrijheid, onafhankelijkheid en een afkeer van autoriteiten en sleur voorop staan in de levensfilosofie van de onderzochte personen. In surveys scoren ze veel hoger op deze punten dan een controlegroep, terwijl op bestaanszekerheid en het vermijden van risico’s veel lager wordt gescoord. De behoefte aan onafhankelijkheid wordt meestal vertaald in het verlangen naar een eigen bedrijf(je). Malin Åkerström: One of the things that struck me while interviewing was the common dream of having a small firm: a car repair shop, a small farm, etc.590
Haast al de door haar ondervraagde gevangenen leken plezier te hebben in zakendoen en gaven aan dat het “eigen baas zijn”, het afwijzen van supervisie, voor hen van primair belang is. Volgens Åkerström weken wat dit betreft haar respondenten af van het beeld dat andere onderzoekers aantroffen onder ‘georganiseerde’ criminelen. ‘Haar boeven’ wilden geen 9-5 job, maar wel genoeg geld om rond te komen. Ze streefden niet naar opname in de middle- of upper classes, zoals de Amerikaanse Mafiosi die Cressey beschreef. De vraag is echter of Cressey’s weergave wel correct is. Mark Haller, die zelf empirisch onderzoek deed naar Amerikaanse mafiosi en daarvoor onder andere tapes met afgeluisterde gesprekken analyseerde, trof ook hier vooral een ‘vrije jongens’-oriëntatie aan. The spirit that comes through in most of the transcripts of their conversations is their sense of being outside of the bureaucratic society around them--outside the nine-to-five routine, outside the rules and red tape. They describe themselves as
586
Åkerström (1993): 148.
587
Åkerström (1993): 149.
588
Åkerström (1993): 152. De eerste twee nadelen die werden genoemd waren “too much time in jail” and “this life is too hard” (p. 175).
589
Korf en Verbraeck (1993): 200.
590
Åkerström (1993): 39.
192
being “on the street.” More than most Americans, they have control over their time and enjoy negotiating deals, taking risks, and plotting legal or illegal schemes to make money. A successful entrepreneur, far from being a specialist within a hierarchy, can lead a varied day. He may negotiate a loan to a small businessman in the morning, take calls from number runners in the afternoon, meet for gossip in a restaurant for dinner, and oversee a high stakes craps game until early morning.591
Het strikte ‘Cressey-model’ van bureaucratische criminele organisaties die gehoorzaamheid afdwingen verdraagt zich dan ook slecht met dergelijke observaties. Wanneer we georganiseerde criminaliteit echter zien als bestaande uit netwerkstructuren, is het van belang om naar de verschillende motivaties te kijken. Een zeer succesvolle en ontwikkelde crimineel kan streven naar het leiden van een imperium, terwijl de rank-and-file boef die het meeste werk opknapt waarschijnlijk eerder de vrije jongens-oriëntatie zal hebben. ‘De georganiseerde crimineel’ bestaat echter niet, en bovendien is de levensfase van de persoon in kwestie ook relevant. Hoeveel invloed de voorkeur voor een bepaalde life style heeft voor de structuur en activiteiten van een criminele organisatie of groepering blijkt op verschillende plaatsen uit de literatuur. Edelhertz & Overcast bijvoorbeeld wijzen erop hoe, met name in de hogere regionen van de georganiseerde criminaliteit, de behoefte om te worden gezien als een “respectabel burger” steeds belangrijker wordt in de besluitvorming. Apparently the lifestyles of organized crime leaders in Chicago have changed dramatically over the last decade; they are moving out of lower middle class neighborhoods in the city to the relatively affluent western suburbs. The move to this higher income lifestyle has forced organized crime members to take on the appearance of holding a legitimate job, or some other activity that justifies the costs of maintaining a more expensive lifestyle.592
Meerdere auteurs vermelden de investeringen die geslaagde Mafiosi maken in het zeer kostbare elite-onderwijs van hun kroost, dat voor het overgrote deel niet herinnerd wil worden aan hoe het familiekapitaal vergaard is. Cummings & Volkman beschrijven hoe Many Mafia leaders suffered from the same syndrome. They would spend part of their considerable fortunes to send their sons to the finest private schools and provide every possible advantage to turn them from a life of crime.593
Volgens Åkerström en vrijwel alle andere onderzoekers is de behoefte aan geld de belangrijkste reden om crimineel actief te zijn. Geld is daarbij vooral een middel om aan de beknellingen van het burgermansbestaan te ontkomen. The alternative as they see it is the negatively stereotyped lifestyle of the squarejohns: their activities are dull, leisure means looking at TV, their outlook on life is narrow, they have experienced so little, etc. It is thought provoking that half of the inmates said “no” to the question “If you could choose now, would you prefer to live a square type of life?”594
Op de vraag wat de grootste nadelen zouden zijn van een burgerlijke life style scoorde het antwoord “Boring life, no excitement” met 72% het hoogst.595 Åkerström haalt de onderzoekers Manocchio and Dunn aan, die een respondent citeerden: I’ve got something that most guys, especially the Joe Squares, don’t have. I’ve got hope!596
591
Haller (1992): 5.
592
Edelhertz & Overcast ([1993]): 75 fn. 24.
593
Cummings & Volkman (1992): 162.
594
Åkerström (1993): 155.
595
Åkerström (1993): 157, Table 39.
193
Åkerström schrijft herhaaldelijk over hoe het verzinnen van ideeën om een zaakje te laten slagen ook als een uitdaging en een bron van trots wordt ervaren. Zij spreekt zelfs van “Beating the System”. “The System” is hierbij niet zozeer een politieke duiding, maar het heeft betrekking op ‘het leven’ of ‘het lot’. Åkerström gaat diep in op de manieren waarop een criminele life style actief verdedigd wordt. Een van de belangrijkste strategieën is het opbouwen van een ‘front’. Ze zoekt hierin aansluiting bij de theorieën van Goffman en gaat uitgebreid in op misleiding, bedrog, en het doorzien van bedrog bij criminelen. Ook de vaardigheid om sociale contacten te leggen en vertrouwen te ontwikkelen wordt in haar werk behandeld, waarbij Goffman’s werk als inspiratie dient. Over de levensfilosofie en motivaties die aan (georganiseerde) criminelen worden toegeschreven is vooral vanuit de conservatieve hoek het een en ander naar voren gebracht. De politicoloog Peter Lupsha en anderen, met name uit de hoek van de wetshandhavers, verzetten zich vanuit een rational choice-optiek tegen de opvatting dat georganiseerde criminaliteit voortkomt uit een gebrek aan maatschappelijk en economisch perspectief. Volgens hen maken mensen een doelbewuste keuze voor een carrière in de georganiseerde criminaliteit, gemotiveerd door hebzucht, een afkeer van werken en een 597 conventioneel leven en een drang naar fun en het snelle geld. Als bewijs voeren zij aan dat bepaalde mensen met een goede opleiding en alle mogelijkheden voor een normale carrière toch kiezen toch voor het criminele bestaan. Deze zienswijze staat in contrast met de gebruikelijke opvattingen in de sociale wetenschap, waar de keuze van het individu grotendeels ondergeschikt wordt gemaakt aan diens sociaal-economische omstandigheden, en waar vooral op de sociale functies van criminaliteit wordt gelet. Eenvoudig gezegd gaan de rational choice-adepten er van uit dat er gewoon slechte mensen zijn, die zonder morele scrupules kiezen voor het snelle geld zodra ze hun kans zien. Hoewel het een sociale wetenschapper nogal simplistisch in de oren klinkt, is de manier waarop Lupsha deze invalshoek uitwerkt aantrekkelijk, en als conventional wisdom herkenbaar voor praktijkmensen. Lupsha beschrijft het ‘sucker-concept’ als de cynische levensfilosofie van veel criminelen. De redenering gaat ongeveer als volgt: 1. er zijn nou eenmaal sukkels (‘suckers’) en slimme jongens; 2. corruptie en bedrog vind je op alle niveaus: de grootste vissen zorgen het best voor zichzelf; 3. als je buiten het dominante waardensysteem staat en er toch naar leeft ben je een sukkel. De journalisten Cummings en Volkman merken op dat in het traditionele Siciliaans 598 “law-abiding citizens [were] frequently called babbo, Sicilian slang for ‘jerk’”. Deze minachting voor ‘burgers’ lijkt een rechtvaardiging te vormen om misbruik van ze te maken. Lupsha ziet dit als een pervers aspect van Amerikaanse waarden: only “suckers” work, and (...) in our society, one is at liberty to take “suckers” and seek easy money, 599 just as one is at liberty to be one. Variaties op deze wijsheid van de straat zijn zonder moeite in veel Nederlandse kroegen op te tekenen.
596
Manocchio and Dunn (1970): 33, geciteerd in Åkerström (1993): 158.
597
Lupsha (1981a): 15-16; (1981b); Fox (1990): 420. Bij de wortels van het ‘sucker-concept’ kan worden gewezen op het eerder aangehaalde werk van Miller (1958: 10), die in dit verband het begrip smartness gebruikte.
598
Cummings & Volkman (1992): 21.
599
Lupsha (1981a): 22.
194
Een ander steeds terugkerend thema, met name in de gepopulariseerde verslagen van criminele carrières, is snelheid. Dit hangt voor een deel samen met het gegeven dat saaie verhalen niet verkopen, en dat herinneringen geconcentreerd zijn op de spectaculaire gebeurtenissen terwijl de sleur wordt vergeten. Toch bestaat het ‘life in the fast lane’ volgens alle betrokkenen wel degelijk. Onderzoeker Laurie Taylor liep een tijdje mee met de grote jongens: Everything in this world was sharpened up. You kept alert, moved quickly, stayed out late, drove at speed, made snap decisions. There was a contagious frenzy about it all. Everyone else was left standing at the lights. It was what Mark Benney in his 1930s novel, Low Company, nicely called “the fierce pulse of anti-social life.” This pulse was also what separated this crowd of villains, in their own minds, from the lumpenproletariat.600
Volgens Åkerström zien veel criminelen zichzelf als avonturiers, en hebben ze het gevoel dichter bij het echte leven te staan en “meer” te beleven. Ze denken te weten hoe het leven werkelijk is.601 “At least criminals have something interesting to talk about, their talk is deeper and more real, the life they lead goes at a much faster tempo and has got more excitement in it.”602
Andere auteurs wijzen ook op dit verschijnsel. Henner Hess hanteert in dit verband de term ‘Abenteuerkapitalismus’.603 Naarmate de crimineel ouder wordt en andere waarden een rol gaan spelen, kan de ‘business’-oriëntatie echter de overhand krijgen. Uiteraard hebben de eisen die ‘het werk’ stelt ook invloed op wat in het sociale verkeer status verschaft, en dus op het zelfbeeld en de life style van criminelen. Åkerström onderzocht welke karaktertrekken haar subjecten het meest in elkaar waardeerden: Craftmanship was thus not considered important but having “guts” was seen as a more vital factor. (...) Quite a few used either narcotics or alcohol in order to get the needed confidence or courage. (...) Coolness is related to having courage (...) [and] has two dimensions: First is the ability to keep one’s composure in the face of difficulties encountered on capers... Second, coolness is involved in the day-to-day living of the thief. The good thief lives in an unobtrusive manner, careful not to draw unwanted attention and “heat”. Coolness is not only required, it is also a valued trait, giving status to those who possess it.604
De ‘criminele normen en waarden’ die uit de literatuur zijn te destilleren liggen daarmee in het verlengde van hetgeen eerder over de subcultuur van de handelaar is opgemerkt.
4.3.6 Jargon, symboliek en mores In de literatuur over georganiseerde criminaliteit is het aspect van riten en symbolen vaak met enige mystiek overgoten, zeker als het over de Mafia gaat. Rechter Falcone schreef bijvoorbeeld over de ‘super-pentito’ Tomasso Buscetta:
600
Taylor (1983): 15.
601
Åkerström (1993): 164-165.
602
Parker and Allerton (1962): 109, geciteerd in Åkerström (1993): 161.
603
Hess (1993).
604
Åkerström (1993): 20-21. “Thief” duidt in deze context niet op een inbreker, maar op een crimineel in bredere zin.
195
For us he was like a language teacher. (...) he was the only one to teach us a method (...) .605
Verderop benadrukt hij dat The interpretation of signs, of gestures, of messages and silences is one of the principle activities of the man of honour.606
Deze omschrijvingen zijn mogelijk op zijn plaats in de Italiaanse context, maar opnieuw moet worden opgepast voor onterechte mystificatie, romantisering en overdrijving. Ianni’s eerder aangehaalde zoektocht naar de ‘code’ die het gedrag en de relaties van mafiosi binnen de “Lupollo” family zou beheersen is een praktische invulling van de antropologisch-sociologische benadering. Hester en Eglin wijzen er echter onder het aanhalen van Wieder terecht op, dat de subculturele ‘code’ een comfortabel excuus voor de socioloog kan worden om gedrag te ‘verklaren’ dat problematisch lijkt.607 Voor zover er inderdaad zoiets bestaat als een Mafia-code, die onder andere zwijgplicht (omertà) en onvoorwaardelijke loyaliteit afdwingt, is het de vraag of deze en vergelijkbare codes niet tegen beter weten in worden uitgevaardigd. Wanneer men probeert iets crimineels op te zetten is men zich maar al te bewust van de enorme problemen die direct opdoemen: verraad aan de politie, medewerkers die overlopen naar de concurrent, onderlinge vetes, ondergeschikten die voor zichzelf willen beginnen en eigenwijs zijn, de lijst is oneindig. Dergelijke plagen hebben de criminelen altijd parten gespeeld, en het kan dan ook niet bevreemden dat men iets probeert af te spreken, ook zal het misschien weinig baten. Critici van het orthodoxe Cosa Nostra-beeld stelden dan ook dat de mafiacode zo algemeen en nietszeggend is dat een vergelijking met de padvinderseed voor de hand ligt. Toch is paradoxaal genoeg een meer duurzame en vitale criminele organisatie feitelijk ondenkbaar zonder een soort ethische code. De participanten immers zijn allen opportunisten, niet gedreven door enig ideaal anders dan veel geld hebben en een uitbundig leven leiden. Zonder een sociaal systeem waarbij men elkaar enigermate dekt tegen externe dreigingen en elkaar zelfs voordeeltjes gunt, zou er nooit de samenwerking tot stand komen die nodig is om onderling te handelen in allerlei contrabande en om meer gecompliceerde projecten op te zetten. Uit dossiers en gesprekken blijkt dan ook dat er onder criminelen veel onderling bedrog voorkomt, maar dat men over het algemeen ook precies weet hoe ver men kan gaan. Dat heeft met macht te maken (sommigen lijken onaantastbaar), maar ook met mores. Het is van belang om over die ongeschreven regels meer duidelijkheid te krijgen, ook omdat daar wellicht de achilleshiel zit van de georganiseerde criminaliteit.
4.3.7 Imago-management Net als de gewone zakenman moet de criminele ondernemer het grotendeels hebben van zijn reputatie. Dit kán betekenen dat hij een betrouwbare indruk moet maken, maar voor een afperser bijvoorbeeld is een onguur imago juist beter voor de cash flow. In
605
Falcone (1993): 23 ff.
606
Falcone (1993): 31. Met ‘principle’ is waarschijnlijk ‘principal’ (voornaamste) bedoeld.
607
Hester en Eglin (1992): 254 ff. Wieder’s onderzoek toonde aan hoe gevangenen ‘de code’ gebruikten in hun natuurlijke sociale interactie. Zo kon onder verwijzing naar de code bijvoorbeeld een gesprek gestopt of bijgestuurd worden, een verzoek afgewezen, of gevoelens en reacties acceptabel worden gemaakt, terwijl men tevens ermee kenbaar maakt een redelijk en moreel individu te zijn. Hoewel de code dwingend lijkt te zijn opgelegd, is het feitelijk een dynamisch sociaal instrument.
196
zijn sociologische analyse van afpersing bespreekt Muir in dit verband van de “paradox of face”: “The nastier one’s reputation, the less nasty one has to be.”608 Reputatie speelt een bijzondere rol in het werk van huurmoordenaars. Ken Levi (1981) heeft een aanzet gemaakt tot bestudering van dit fenomeen; hij beschrijft hoe het opbouwen van een reputatie en het verdienen van veel geld volgens zijn respondent en de literatuur de voornaamste drijfveren zijn. Opwinding, macht en het imponeren van vrouwen verdwijnen als motieven op den duur naar de achtergrond. Bij het cultiveren van een imago zouden media-beelden een belangrijke rol kunnen spelen. In de mafia-literatuur wordt herhaaldelijk gewezen op de invloed die de Godfa609 ther-films hadden op jonge en oude criminelen. Menige would-be gangsterbaas pro610 beerde het rolmodel van Don Vito Corleone te imiteren. Ook in Nederland zijn voor611 beelden bekend van grote criminelen die zich kleedden en gedroegen als filmfiguren. Volgens sommigen zouden aankomende mafiosi de Godfather-films zijn gaan gebruiken als een soort voorbereidende cursus in mafia-etiquette, wellicht bij gebrek aan levende 612 voorbeelden. Gambetta citeert een uitlating van journalist Peter Maas in de New York Times van 9 september 1990: “I still vividly recall listening to an undercover FBI tape recording of a sombre gathering of mafiosi. The subject under prolonged discussion was the casting of ‘The Godfather.’ Everyone’s favorite (to play himself, naturally) appeared to be Paul Newman....It was myth making at its most magical.”613
Mediabeelden van misdadigers, inclusief fictieve figuren, hebben waarschijnlijk wel degelijk invloed op de ideeën over georganiseerde criminaliteit onder het publiek, maar ook bij opsporingsinstanties en bij de boeven in kwestie. Een journalist die vertelt over de naoorlogse Amerikaanse Mafia merkte in dit verband op: That was before the Godfather movies came out and humanized the Mafia. Before that, they were just thought of as inhuman thugs that had to be put away. The Godfather was the best thing that happened to the Mafia.614
Het lijkt er dus op dat de idealen, de rolmodellen niet langer aan eerdere generaties worden ontleend, maar aan filmhelden.615 Dit geldt waarschijnlijk niet alleen voor leden van jeugdbendes, maar tot op zekere hoogte ook voor de hogere regionen van de georganiseerde criminaliteit. Het is in dit verband interessant om te zien hoe sommige
608
Muir (1977): 41.
609
Bovenkerk en Ye∏ilgöz (1998: 31) menen zelfs dat de benaming ‘baba’ voor Turkse onderwereldbazen in zwang is geraakt onder invloed van de Godfather-films.
610
In kringen van mafia buffs is het discussiëren over wie wie is in de Godfather-films na dertig jaar nog altijd een favoriet onderwerp. Don Vito Corleone, de archetypische mafioso, is waarschijnlijk gebaseerd op historische elementen uit het leven en de karakters van Frank Costello, Joe Bonnano, Tommy Lucchese en Carlo Gambino.
611
De laatste tijd zou naar verluidt bij jonge criminelen de meer eigentijdse film ‘Pulp Fiction’ populair zijn (mededeling van een opsporingsambtenaar, 1998).
612
Rudolph (1993): 79.
613
Gambetta (1993): 135 fn. 16.
614
Franzese and Matera (1992): 64.
615
Deze identificatie kan in bepaalde gevallen verder gaan dan alleen het uiterlijke imago, wanneer men ook de simplistische levensfilosofie (bijvoorbeeld de goed/slecht-schema’s en de obsessie met wraak) gaat kopiëren van filmhelden als Rambo. Het is (afgaande op anecdotische gegevens en het Verhagen-onderzoek) tevens opvallend hoe vaak Hollandse zware jongens die enigszins gearriveerd raken, een primitief soort fascinatie voor boeddhisme of Japanse filosofie ontwikkelen.
197
onderwereldfiguren met name in de VS (Bonnano, Fratianno, Franzese, Gotti) sterallures gingen aannemen en hun imago doelbewust regisseerden. Dwight Smith heeft met The Mafia Mystique (1975) voor de analyse van imago-politiek baanbrekend werk verricht. In zijn historische analyse van beelden van de Mafia beoogt hij to illustrate how the moral entrepreneurship of earlier generations was able to capitalize on our willingness to emphasize differences between some criminals and the rest of us, and thereby to establish for present consumption a series of expectations about what organized crime is and how we should deal with it.616
Ook onder Nederlandse criminelen bevinden zich naar verluidt nogal wat imagobewuste figuren. Soms lijkt het hanteren van een imago heel bewust te gebeuren. Journalist Bart Middelburg beschreef wat hij de “PR-divisie” van Klaas Bruinsma noemt.617 Hij suggereert dat het primaire doel daarvan het voorkomen van publiciteit was, maar wanneer dat dreigde te mislukken moest in ieder geval de schade zoveel mogelijk worden beperkt. Middelburg beweert dat verscheidene collega-journalisten zich hebben laten gebruiken door Bruinsma, bijvoorbeeld voor het publiceren van voor hem gunstige informatie. Zo zou Bert Voskuil van de Nieuwe Revu door criminelen zijn benaderd, waarop hij in januari 1989 ‘het allereerste interview met de Godfather’ kon brengen. Ook misdaadjournalist Peter R. de Vries maakte volgens Middelburg indertijd deel uit van de coterie rond Bruinsma. Middelburg beschrijft de filosofie van de onderwereld-PR als volgt: de crimineel die publiciteit wil voorkomen moet een zodanige relatie zien op te bouwen met verslaggevers uit de risicogroep, dat ze weten dat de crimineel bij nagenoeg alles wat ze over hem publiceren het gevoel krijgt dat hij ‘verraden’ is. Ofwel: vertel ze gewoon alles, dan kunnen ze het niet meer opschrijven.618
4.3.8 Psychologische karakteristieken Wanneer de motivaties en de life style van personen onderzocht worden raakt dit al snel aan de psychologie. Omdat dit onderzoek daar niet op is gericht en hiervoor met name ook de deskundigheid ontbreekt, zullen uitspraken op dit gebied zoveel mogelijk worden vermeden. Vanuit een interdisciplinaire benadering zou het zeker zinvol zijn om sociaal-culturele processen in en rond een criminele organisatie ook door de bril van de psychologie te bekijken. Voorts zal het ongetwijfeld zo zijn dat er in doelgroepen als de onze figuren rondlopen met allerlei psychiatrisch te duiden karaktertrekken, maar ook dat valt buiten de kaders van dit onderzoek.
616
Smith (1975): 23.
617
Middelburg (1993a): 91 ff.
618
Middelburg (1993a): 94. Erg bijzonder is deze aanpak niet: de Haagse ‘bovenwereld’ lijkt een gelijksoortige houding ten aanzien van het journaille te hebben. KRO’s onderzoeksjournalisten Ton F. van Dijk en Steven de Vogel verklaarden hierover: Interviews krijg je alleen maar toegewezen als je op goede voet staat met de autoriteiten in kwestie. Je bent gedoemd aan die cultuur deel te nemen. Iedere Haagse journalist krijgt bewust alle roddels te horen, op voorwaarde dat hij de code respecteert om ze voor zich te houden.(...) Voorlichters zijn wel altijd bereid je off the record te informeren. Daarmee compromitteren ze je en maken je monddood. (De Ronde 1994).
198
4.4
Marktomgeving 4.4.1 Het concept ‘markt’ 1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
1.7 leiderschap, controle
1.8 doelen, werkvelden
Het vierde element van het analyseschema betreft de sociaaleconomische omgeving waarbinnen de betreffende groepering opereert. In de hiernavolgende subparagrafen wordt deze omgeving, kortweg aangeduid met ‘de markt’, op systematische wijze ontleed. Daarbij past evenwel de kanttekening dat het diepgaand onderzoeken van de bedrijfsmatige dimensie van georganiseerde criminaliteit geen onderdeel vormde van de onderzoeksopdracht. Om die reden zal hieraan minder intensieve aandacht worden besteed dan aan de sociologisch-antropologische aspecten die zojuist aan de orde kwamen.
Van Duyne en zijn collega’s stelden dat georganiseerde criminaliteit in zijn dagelijkse verschijningsvormen een deel vormt van een bepaalde sociaal-economische marktomge619 ving en als zodanig geen loshangend economisch Fremdkörper is. Wil men een misdaadonderneming dan ook op zijn juiste waarde en omvang kunnen schatten, dan dient men te beginnen met een verkenning van het “marktlandschap”, de randvoorwaarden en de aard van de marktbelangen. Wanneer we het marktsysteem schematisch bezien zijn de volgende vijf clusters van 620 factoren te onderscheiden, die ook in het analyseschema zijn terug te vinden.
1. Aard, kwaliteit en beschikbaarheid van het product of de dienst. 2. Marktregulering: vrije markt of vergunningenstelsel; rol van de overheid en regulerende instellingen; volledig illegaal of deels legaal.
3. Open of gesloten markt; winstmarge en risico, bederflijke of anderszins kwetsbare waar, competitie of monopolie; mate van territoriale controle; mate van samenwerking of bestrijding (vijandigheid); aard en grootte van de marktpartijen; kapitaalsintensieve of arbeidsintensieve markt; speciaal benodigde middelen of vaardigheden; complexiteit.
4. Afzetmarkt-situatie: stabiliteit; soort afnemers; elasticiteit van de vraag; trend naar groei of krimp.
5. Imago van het werkveld: publieke belangstelling en zichtbaarheid; associatie met criminaliteit of respectabele branche; sterke incrowd; banden met sociale en/of economische elite; media-activiteiten. Voor een goed begrip van ‘de markt’ is kennis nodig over de producten, over de mechanismen en regels die het marktverkeer beïnvloeden en over de deelnemende marktpartijen. Daarbij moet een schaal-onderscheid worden gemaakt tussen individu, organisatie en markt, en dus van micro- naar macroniveau. De samenhang en contacten
619
Van Duyne et al. (1990): 24.
620
De systematiek die Southerland and Potter (1993: 259-262) voorstellen is hier verder uitgewerkt.
199
tussen deze drie niveaus spelen zich af via netwerken. Volgens sommige waarnemers is een organisatie zelfs meestal niet meer dan een tijdelijk geconsolideerd stelsel van relaties tussen individuen (een netwerk) en een markt niet meer dan een geheel van zulke netwerken.621 De markt-analytische benadering wint met name in de VS aan invloed. Phil Williams is een van de moderne analisten die zich hebben gewaagd aan een bedrijfsmatige benade622 ring van de drughandel. In zijn macro-economische analyses toont hij aan hoe op basis van inzicht in de economische en technische grondslagen van de bedrijfstak mechanismes zijn te onderkennen die bloei of verval bepalen. Aan de hand van de recente geschiedenis van Colombiaanse cocaïnekartels illustreert hij hoe samenwerking en rivaliteit op verschillende niveaus in de handel plaatsvindt, en hoe belangrijk de beperkende factoren voor toegang tot en uittreding uit de markt zijn voor het succes van een onderneming of samenwerkingsverband. Op basis van zijn analyse komt Williams tot de vaststelling dat door de ijzeren wetten van de markt de oorlog tegen de drugs niet ‘gewonnen’ kan worden. Hij draagt evenwel een aantal suggesties aan om de problemen beheersbaar te houden, zoals het gebruiken 623 van marktinzicht voor het aanwakkeren van onderlinge conflicten . Alvorens echter tot dergelijke beschouwingen over te gaan zullen we nu eerst de vijf genoemde clusters van factoren nader bespreken.
4.4.2 Het product of de dienst Hoewel georganiseerde criminaliteit zich in principe op alle mogelijke maatschappelijke terreinen kan manifesteren, zijn er bepaalde markten die hoofdzakelijk door georganiseerde criminelen lijken te worden bediend. De aard van de diensten, activiteiten of producten heeft uiteraard een grote invloed op de specifieke verschijningsvormen die we aantreffen. Door verschillende Noordamerikaanse auteurs is geopperd dat drugsproducerende en -verhandelende organisaties moeilijk te vergelijken zijn met andere vormen van georganiseerde criminaliteit.624 De drugsmarkt is op zichzelf al een rijk geschakeerde wereld. Om te beginnen zijn de winstmarges beduidend hoger dan bij de meeste andere waren en diensten. Verder kan er afhankelijk van het product sprake zijn van grote of kleinere volumes, productie in dezelfde stad (soft drugs, synthetische drugs) of in de Derde Wereld (cocaïne, heroïne), variërende geldstromen et cetera. Er zijn autochtone aanbieders, maar ook buitenlandse organisaties spelen een belangrijke rol. Verder is de sociaal-economische situatie in een land van grote invloed op de omvang van het drugsprobleem. Vanzelfsprekend zijn er naast de drugshandel nog andere (semi-)criminele markten, die ook in de Nederlandse situatie van belang zijn. Een voorbeeld hiervan is het gokwezen: vaak (maar niet altijd) lokaal opgezet, en sterk bepaald door lokale en nationale wetgeving en het gevoerde beleid. Het illegale gokken kan variëren van grotendeels bovengronds opererende loterijen en massale bingo-avonden tot clandestiene casino’s en gerommel met gokautomaten. Geweld in samenhang met competitie, protectie en woekerleningen kan een belangrijke factor zijn, maar het geheel kan evengoed op een 621
In die zin is de relatie tussen de sociale netwerkanalyse en de economisch georiënteerde ondernemingenbenadering een voor de hand liggende.
622
Williams (1993).
623
Williams (1993): 17-18.
624
Zie bijvoorbeeld Edelhertz & Overcast ([1993]): 171 ff.
200
vreedzame manier verlopen. Ook de situatie op de altijd aanwezige prostitutie- en pornomarkt hangt sterk af van de wetgeving, de gewoontes en de sociaal-economische situatie in een land. Het kan hierbij eenvoudig om lokale penose gaan, maar de rol van internationale netwerken –met name in relatie tot mensenhandel- lijkt duidelijk toe te nemen. Relevante vragen met betrekking tot de markt zijn bijvoorbeeld: hoe illegaal is het product of de dienst, formeel en in de praktijk? Hoe moeilijk is het te krijgen op de verschillende niveaus in de markt (van de beschikbaarheid van grondstoffen tot aan de ‘detailhandel’)? Welke kennis, vaardigheden, middelen en fondsen zijn nodig om toegang te krijgen op de verschillende niveaus? Is er sprake van een eenduidig product, of zijn er grote verschillen in kwaliteit en prijs? Informatie over beschikbaarheid, kwaliteit en prijs kan indicaties geven over de rol van een bepaalde organisatie of netwerk op de markt. Wanneer er wordt aangeboden tegen gunstiger condities dan de concurrentie komt de vraag naar voren welke factoren hierin een rol spelen. Gaat het om reputatie, om het inzetten van meer gevorderde technologie, of om een monopoliepositie ergens in de lijn van productie naar consumptie? Zijn er uit statistische data met betrekking tot het vóórkomen van de specifieke criminaliteitsvormen over de laatste jaren trends of veranderingen vast te stellen? De Nederlandse cannabismarkt levert een goed voorbeeld op van een markt in verandering, waarop geleidelijk steeds meer zicht ontstaat. In de jaren tachtig waren de aard en omvang van de markt grotendeels ondoorzichtig, ook voor de experts bij de recherche. In 1991 raamden CRI-deskundigen de jaarlijks behaalde winst uit de handel in cannabis-producten van Nederlandse handelaren op enige honderden miljoenen guldens, en 625 schatte men dat bij de handel in soft drugs ongeveer de helft werd onderschept. In 1993 schatte de CRI de jaarlijkse netto winst in de groothandel in cannabis op ruim hon626 derd miljoen gulden. Sindsdien zijn er meerdere onderzoeksbureaus op losgelaten, die 627 telkens uiteenlopende schattingen rapporteerden. 628
Wat de detailhandel betreft lijkt 1996 het jaar van de omslag te zijn geworden. De Drugsnota van de regering scherpte het landelijk beleid aan, terwijl op lokaal niveau de gemeenten steeds meer zelf konden bepalen wat ze wilden toestaan of verbieden. Hierbij werd de nuloptie (geen enkele vorm van gedoogde verkoop) onverwacht populair: maar liefst 32 procent van de gemeenten staat een nul-optie voor. Buiten de randstad leidt dit hier en daar tot het wederom ondergronds gaan van het cannabiscircuit en een terugkeer naar dealende scholieren, maar ook in de grote steden verandert er het een en ander. In Den Haag bijvoorbeeld zouden er in 1997 naar schatting 39 verkooppunten moeten verdwijnen; in Amsterdam waren er in 1995 circa 450 koffieshops, dat worden er volgens het nieuwe vergunningenstelsel circa 350. De maatregelen hebben een duidelijk effect op de markt: in het voorjaar van 1997 stegen de verkoopprijzen voor hasj en wiet fors, terwijl heroïne en cocaïne steeds goedkoper en beter van kwaliteit zijn geworden.
625
NRC Handelsblad 10 april 1991.
626
Weijenburg (1993): 69.
627
De onderzoeksgroep Fijnaut stelde vast dat de schattingen van de productie en verkoop van cannabisproducten sterk varieerde, en dat de schatting van het percentage inbeslagnames door de jaren uiteenliep van 10 tot 35 procent (Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 16: 50).
628
Baeten (1997); Van Es (1997b).
201
4.4.3 Marktregulering Bij de marktregulering wordt bekeken welke factoren en instanties het marktverkeer beinvloeden. Allerlei economische, juridische, fiscale en politieke omstandigheden kunnen hierbij van belang zijn. Op de achtergrond spelen doorgaans ook culturele normen en gebruiken een rol bij de activiteiten van marktpartijen, hun onderlinge interacties, en de verhouding tot de autoriteiten. Wanneer we allereerst kijken naar de rol van de overheid in marktregulering, dan kan worden geconstareerd dat dit bijvoorbeeld een centrale rol speelde in de ontwikkelingen van het laatste decennium op de Nederlandse markten in cannabis en synthetische drugs. De in eigen land geteelde Nederwiet is steeds populairder geworden, doordat het thuis telen lange tijd oogluikend is toegestaan. De markt was de facto legaal, hetgeen leidde tot bemoeienis van allerlei meer professionele personen en instanties. Productveredeling werd mogelijk, doordat professionele telers en universitaire onderzoekers hun kennis konden inbrengen zonder angst voor justitiële repercussies of afkeuring uit hun omgeving. Tegelijk bleef de teelt buitengewoon profijtelijk, omdat de afzetmarkt –zeker voor zover die in het buitenland lag- wel illegaal bleef. Lange tijd was het een markt waarin zich nauwelijks geweld of dreiging voordeed, zodat iedereen die dat wilde kon deelnemen. Beginkapitaal was nauwelijks vereist, en de afzet verzekerd. Resultaat van dit alles was dat de kwaliteit van de Nederwiet sterk verbeterde en de beschikbaarheid enorm toenam. Hoewel het thuis telen van meer dan vijf planten nog altijd strafbaar is en ook (min of meer) actief wordt vervolgd, is het taboe in de samenleving hier al lang af. Letterlijk hele volkswijken zijn inmiddels betrokken bij de illegale hennepteelt op een schaal waar zelfs de alcoholstokers van vroeger bij in het niet vallen, en de rituele huiszoekingen en inbeslagnames hebben nauwelijks nog impact op deze gedistribueerde mega-industrie. De politie treedt voornamelijk nog op als er sprake is van overlast voor de omgeving, of als er indicaties zijn van bemoeienis van zware criminelen, samenhang met wapenhandel en dergelijke. Marktregulering door de overheid lijkt vrijwel onmogelijk geworden, al wordt er wel gewerkt aan enige normering aan de distributiekant van de markt, in de vorm van een keurmerk voor afzetpunten. Bij het hele gamma van synthetische drugs, zoals ecstasy (MDMA) en allerlei andere amfetamine-varianten liep het allemaal iets anders: daar is het taboe juist toegenomen. In 1988 kwam MDMA op de opiumlijst, wat de eerste jaren nauwelijks effect had op de verkrijgbaarheid ervan. Aanvankelijk werd het pillendraaien namelijk met weinig animo vervolgd, maar hierin kwam verandering nadat premier Kok in 1996 op Europees niveau ernstige verwijten kreeg te incasseren en Nederland inderdaad een van de grootste pro629 ductielanden leek te worden. Op politiek niveau werd vervolgens besloten tot een verscherping van het vervolgingsbeleid, hetgeen onder andere leidde tot de oprichting van 630 de Unit Synthetische Drugs in maart 1997. Het verscherpte opsporingsbeleid heeft een duidelijk merkbare invloed gehad op de pillenmarkt: de verkrijgbaarheid van ecstasy is afgenomen, de kwaliteit is sterk verminderd doordat er allerlei vervuilende componenten door de pillen worden gestampt, en de zware jongens hebben zich de markt definitief
629
“XTC team between promises and reality” Intelligence 69 (20 October 1997): 38.
630
Ook in opsporingsland was de rol van Nederland als productieland van synthetische drugs duidelijk geworden, vooral nadat het Kernteam Zuid in 1996 een fenomeenonderzoek synthetische drugs had afgerond (Boerstra 1997).
202
631
toegeëigend. Het imago van de ‘love drug’ is evenredig gekelderd, met als gevolg dat vele feestgangers hun belangstelling hebben verplaatst naar de paddo’s en het lachgas. Tegelijk komen er allerlei nieuwe producten op de markt, waarvan de werking (en dus de risico’s) niet direct duidelijk zijn, en keren oude bekenden als LSD na vijfentwintig jaar weer terug op de markt. Regulering van de pillenmarkt stuit (anders dan bij bijvoorbeeld cannabis) op het bijzondere probleem dat de producten moeilijk zijn te vangen in juridische verbodsbepalingen. In het midden van de jaren negentig kreeg Nederland te maken met het verschijnsel ‘smart shop’, winkels waar allerlei legale (en soms ook minder legale) middelen werden aangeboden die de geest zouden beïnvloeden. Zodra een bepaald middel ter bescherming van de volksgezondheid op de verbodslijst is geplaatst, hebben de laboranten alweer een variatie bedacht die nog niet strafbaar is. De prijzen van dergelijke producten liggen doorgaans hoog, zodat ontwikkeling en productie een lucratieve zaak is. Door de gecompliceerdheid van het productieproces en het gegeven dat de handel deels legaal is, vindt op deze markt bij uitstek een vermenging van legale en illegale productie plaats. Regulering is hier voor de overheid voornamelijk achter de markt aan rennen, waarbij niet altijd duidelijk is of het argument om een bepaalde stof te verbieden is gelegen in de bescherming van de volksgezondheid, of in het verlangen om alles wat onbekend is en mogelijk plezier teweeg brengt zo snel mogelijk te verbieden. Naast de invloed van de overheid op marktregulering zijn er natuurlijk nog andere invloeden: in zekere zin kan marktregulering door de marktpartijen zelf immers worden 632 gezien als de hoogste vorm van georganiseerde criminaliteit. De al eerder aangehaalde Britse onderzoeker Diego Gambetta schrijft aan de Siciliaanse mafia de macht toe om markten te reguleren, en noemt als voorbeelden oligopolies in de vismarkt en de groen633 temarkt in Palermo, het taxiwezen en de bouwwereld. Het is van belang om hier vast te stellen dat het dus niet per definitie om clandestiene markten gaat. Ook de Cosa Nostra in de VS was bij uitstek actief op legale, maar met illegale methoden gereguleerde markten zoals de visaanvoer, het textieltransport, de vuilnisafvoer en de cementdistribu634 tie in Manhattan. Een vergelijking in de manieren waarop de mafia in de VS en Italië legale markten reguleerde door middel van kartel- of oligopolievorming leert dat zowel relatief primitieve als meer gecompliceerde bedrijfstakken volgens mafiose principes kunnen worden georganiseerd. In de VS is de rol van de vakbonden daarbij cruciaal gebleken, terwijl er in Sicilië eerder sprake is van rechtstreekse verwevenheid met het poli635 tiek-bestuurlijke apparaat.
631
Uitspraken over de drugsmarkt, en zeker de synthetische drugs, zijn altijd na enkele maanden alweer gedateerd. Eind 1998 bijvoorbeeld leek de verkrijgbaarheid en kwaliteit van ecstasy in het Amsterdamse en Haagse uitgaanscircuit weer duidelijk toe te nemen. De enorme populariteit van de jaren 1993-1997 is echter duidelijk voorbij, hetgeen waarschijnlijk ook met veranderingen in de jeugd- en uitgaanscultuur te maken heeft. Cocaïne daarentegen lijkt aan de zoveelste come-back bezig (bronnen: waarnemingen en gesprekken met consumenten, handhavers en hulpverleners).
632
Een derde variant zien door sommige onderzoekers in de situatie waar de regulators vanuit de overheid in feite zelf deel uitmaken van een deels clandestiene markt. Een voorbeeld hiervan zou de rol van inlichtingendiensten zijn in de internationale wapenhandel (Naylor 1995: 22 ff.). Een meer alledaagse variant is de corrupte politiedienst, waar een groot deel van het personeel voor eigen baat illegale bedrijvigheid ‘reguleert’. De politie in New York zou op die manier de markt van het clandestiene gokken lange tijd hebben gecontroleerd (Liddick 1997: 17).
633
Gambetta (1993: chapter 8).
634
Zie onder andere Jacobs et al. (1994).
635
Gambetta and Reuter (1997): 119-120.
203
4.4.4 Toegankelijkheid van de markt De mate van toegankelijkheid van een (criminele) markt is een zeer wezenlijke invloedsfactor, die voor een groot deel de ernst, omvang en ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit bepaalt. Reden te meer om er wat uitgebreider aandacht aan te besteden. Bij de vraag naar de mate van openheid van de markt speelt allereerst de aanwezigheid en conditie van de concurrentie een rol: deze kan worden uitgewerkt naar product (kwaliteit, kwantiteit, beschikbaarheid, prijs, reputatie et cetera). Voorts bepaalt de aanvoer van grondstoffen in belangrijke mate het verloop: om welke hoeveelheden gaat het, zijn er transport- en opslagproblemen, zijn de benodigde buitenlandse contacten geregeld en hoe zijn daarmee de verhoudingen, zijn er veiligheidsproblemen? Is er bij het product sprake van continuïteit in aanbod en kwaliteit, of moet men maar afwachten wat de naaste toekomst brengt? Stabiliteit op dit vlak in een illegale markt duidt doorgaans op een goed georganiseerde situatie, waar de grote aanbieders buffervoorraden aanhouden om tegenslagen op te kunnen vangen. Ook andere randvoorwaarden hebben hun invloed: welke financiële en infrastructurele voorzieningen zijn bijvoorbeeld benodigd? Is er voldoende personeel beschikbaar? En wat betreft de strategische trend: is er sprake van een krimpende- of een groeimarkt? Uiteraard is ook de aard van de concurrentie van belang. Zijn de marktpartijen ongeveer even sterk of er belangrijke verschillen, zoals in omvang of door een specifieke etnische achtergrond? Wellicht is er sprake van verbondenheid met grotere netwerken of entiteiten. Denk hierbij aan de Cosa Nostra, of aan protectie en ondersteuning door buitenlandse mogendheden, zoals het geval lijkt in Suriname. Wat de aard van de marktdeelnemers betreft is het analytische werk van de wetenschappers Vincenzo Ruggiero en Nigel South van belang. Zij onderzochten de strategische ontwikkelingen op de Britse en Italiaanse drugmarkten alsmede de bredere Europese markt, en komen tot de conclusie dat er van georganiseerde monopolies, piramide636 achtige beheersstructuren en controle door mafia-kartels eigenlijk geen sprake is. Hun bevindingen vertonen een sterke gelijkenis met wat bij de Verhagen-groep werd aangetroffen. Zij beschrijven groepen van traditionele blanke criminelen, die hun activiteiten verschoven hebben van “project crimes” (voornamelijk overvallen) naar de drugmisdaad, 637 omdat dit laatste lucratiever en veiliger werd geacht. Eerder beschreven South en anderen zulke groepen, vaak notoire criminele families, als “criminal diversifiers”, die naast de drughandel ook bezig bleven met meer traditionele activiteiten als overvallen, diefstal 638 en heling, alsmede met semi-legale bedrijvigheden zoals de tweedehands autohandel. Wat betreft de ‘ondernemers’ op de Nederlandse verdovende middelen-markt stelden Van Duyne c.s. al vast dat tijdelijke, vaak familiale groepsvorming op gelegen639 heidsgrondslag de dominante verschijningsvorm lijkt. Wendbare organisaties zouden kenmerkender zijn dan de grote ‘mafia-firma’s’. Dit beeld wordt bevestigd door ander empirisch onderzoek, zoals dat van Korf & Verbraeck en de onderzoekgroep-Fijnaut, al houden sommige buitenlandse onderzoekers vast aan het beeld van wereldomspannende 640 syndicaten. Van Duyne cum suis legden een markt bloot waarop vele kleine onderne-
636
Ruggiero and South (1995): 194.
637
Ruggiero and South (1995): 114 ff.
638
Dorn, Murji and South (1992): 31-41.
639
Van Duyne et al. (1990): 23.
640
Sterling (1990; 1994).
204
mingen (of individuele ondernemers) zelfstandig werken, maar waarbij wel voortdurend 641 uitvoeringsverbanden worden aangegaan. In zulke werkverbanden worden ondernemers die lokaal of op onderdelen van het handelstraject zaken kunnen regelen, ad hoc ingehuurd. Zij mogen de ‘inhurende’ ondernemer wellicht wel als een ‘grote baas’ beschouwen, maar dat neemt niet weg dat er (ten minste in de visie van Van Duyne en de zijnen) geen duurzame gezagsverhouding bestaat. De toegankelijkheid van een markt wordt ook sterk bepaald door de aard van de onderlinge contacten. Hoe uit zich de competitie: bij verwerving of afzet, in prijs, capaciteit, kwaliteit, vormen van dwang, geweld, verraad et cetera? Zo er sprake is van arrestaties en vervolgingsactiviteiten, waar vallen dan de klappen (en waar niet), en wat betekent dat? Wat gebeurt er als er een nieuwe aanbieder op de markt verschijnt? Welke ambities, connecties, macht en invloed bestaan er bij de concurrentie? Speelt corruptie een rol? Wat is er in het verleden gebeurd? Is er een monopolie-situatie of is er ruimte voor meerdere partijen? Is de concurrentie een zero-sum game, of staat de ruime markt vele mee-eters toe? Een voorbeeld van een bestendige monopolie-situatie op een Nederlandse criminele markt is uit de literatuur niet bekend: zelfs op buurtniveau opereren er vrijwel altijd meerdere aanbieders. In Italië en de Verenigde Staten wordt aan Mafia-organisaties wel het streven naar de uitoefening van territoriale controle toegeschreven. In een dergelijke situatie levert of controleert de monopolist de illegale goederen en/of diensten in een bepaalde situatie (straat, wijk, stad of land). Dit kan om enkele producten gaan, maar eventueel ook om het gehele scala van illegaliteit variërend van clandestiene loterijen tot aan huurmoorden. Hoewel het onder de huidige Nederlandse omstandigheden niet waarschijnlijk lijkt, moeten we ons wel steeds af blijven vragen of iets dergelijks op de door 642 ons te bestuderen markt een rol speelt. Wie leveren de illegale goederen of diensten in een bepaald gebied? Is er sprake van betaling van een percentage aan de leiding van een organisatie, of is er sprake van afpersing? Wordt er (dreiging met) geweld gebruikt om een territorium te beschermen of uit te breiden? In Nederland zelf is het crimineel monopolie nog nagenoeg onbekend, al zijn er in het uitgaansleven van sommige provinciesteden wel indicaties geweest van opgedrongen protectie waar weinig horeca-ondernemers onderuit konden. Maar zelfs het verschijnsel dat (nagenoeg) alle al dan niet criminele ondernemingen in een bepaald territorium geld afdragen aan een dominante organisatie, betekent nog niet dat al die ondernemingen onderdeel uitmaken van één hiërarchisch gestructureerde organisatie. Dit verschijnsel lijkt in de VS onder de naam ‘street tax’ wel wijd verbreid te zijn. Het komt erop neer dat zelfstandige ondernemers vrij kunnen opereren, zolang ze een bepaald bedrag (‘tribute’) 643 afdragen aan de lokale afperser en marktcontroleur. De vergelijking met een pseudooverheid dringt zich hierbij op. Ook buiten de klassieke Mafia-situatie zijn dergelijke toestanden aangetroffen. In de jaren zestig bijvoorbeeld was in een groot deel van Londen sprake van het afromen van inkomsten van criminele organisaties en individuen door enkele dominante misdaadfami641
Van Duyne et al. (1990): 69-70.
642
Een langdurige en stevige repressie van drugshandel in een bepaald gebied kan wel degelijk een groot deel van de concurrentie uitschakelen of ontmoedigen, zodat monopoliesituaties in ieder geval in theorie niet uitgesloten zijn. En wat gebeurt er zodra de legale verstrekking van hard drugs (formeel via een programma, of informeel via gedoogde dealers in gebruikersruimten) op grote schaal van de grond komt? Wordt uiteindelijk de overheid zelf tot drugsmonopolist?
643
Vgl. bijvoorbeeld Edelhertz & Overcast ([1993]): 28 ff.
205
644
lies. Van nagenoeg iedere overval ging een flink percentage naar deze koningen van de onderwereld. Het vaststellen van een dergelijk fenomeen in Nederland zou een sterke indicatie zijn voor georganiseerde criminaliteit van een hoog niveau. Het zou echter tegelijk een schat aan mogelijkheden voor interventies bieden (denk aan de ermee samenhangende centralisering in het milieu van informatie over gepleegde en te plegen misdrijven, de mogelijkheden voor kroongetuigen, argumenten voor verraad, enzovoorts). Wanneer zich iets dergelijks zou voordoen ligt het op basis van inzichten uit de literatuur voor de hand dat de prostitutie-wereld en de horeca het eerst aan de beurt zijn. Het gaat met name bij prostitutie immers om min of meer duidelijk gelocaliseerde handel, die zich op de grens van legaal en illegaal afspeelt. Bij het beschouwen van een criminele markt dient dan ook de vraag te worden gesteld of er controle over een territorium aan de orde is. Wordt er ‘tribute’ betaald, en zo ja hoe, waarom en aan wie? Competitie op een markt die voor andere partijen dwingend wordt is (samen met overheidsingrijpen) te rangschikken onder de noemer vijandigheid. Dit is een invloedrijke variabele: Southerland en Potter zien vijandigheid zelfs als de belangrijkste omgevings645 factor voor de structuur van een criminele organisatie. Vijandigheid uit zich in onvoorspelbare gevaren en risico’s, en een extreem gevaarlijke omgeving vraagt om een organisatievorm die direct kan reageren, terwijl er tegelijk een neiging tot centralisatie bestaat uit oogpunt van afscherming. Vijandigheid heeft dus directe invloed op de bedrijfsvoering. Dit uit zich in tamelijk alledaagse zaken als wapenbezit: vuurwapens zijn ook in Nederland wijd verbreid onder drugshandelaren en ondernemers in de sex-industrie, en dat is voornamelijk ter bescherming tegen vijandige concurrenten en ‘rippers’. Ook geheimhouding van de bedrijfsvoering is daar goeddeels op gebaseerd: de organisatie of activiteit moet niet alleen voor de overheid, maar meer nog voor de concurrentie verborgen worden gehouden. Het feit dat meestal geen boekhouding en adressenlijst kunnen worden bijgehouden kan aanleiding geven tot misverstanden, conflicten en wantrouwen, wat op zijn beurt weer geweld genereert. Het opereren in een vijandige omgeving heeft voorts ook consequenties voor de rekrutering van nieuwe medewerkers: die worden bij voorkeur in een kring van bekenden geworven. Mede door de alles doordringende factor vijandigheid gaan vergelijkingen met het functioneren van normale organisaties in veel opzichten mank. Zo is efficiency en het vermogen tot concurreren veelal bepalend voor het floreren en overleven van reguliere bedrijven op een open markt. Op een illegale markt echter kan het zijn dat de prijsstructuur maar in zeer beperkte mate beïnvloed wordt door de efficiency-factor, terwijl goede connecties en geloofwaardige dreiging veel belangrijker zijn.
4.4.5 Afnemers Het vierde cluster van marktfactoren is samen te vatten onder de noemer afzetmarkt. De aard van de consumentenmarkt kan in diverse variabelen tot uiting komen. Te denken valt aan de mate van illegaliteit, aan de omvang, de openheid van het koopgedrag, de acceptatie van handel en consumptie, de beschikbaarheid van informatie over het product, het gebruik ervan en de verkrijgbaarheid, de koopkracht van de gebruikers, de
644
Jenkins and Potter (1986) schrijven over de bendes die in de late jaren zestig in London opereerden, zoals de Kray en de Richardson gangs. Dit waren organisaties met zeer goede connecties bij de politie, die vooral met protectie (“minding”) en woekerleningen hun kapitaal vergaarden en controle over tenminste vijftig kroegen hadden. Jenkins en Potter merken echter op dat de beschreven periode een “extremely untypical era” kan zijn geweest. De geschiedschrijving van Morton (1993; 1995) lijkt deze suggestie te ondersteunen.
645
Southerland and Potter (1993): 260-262.
206
behoefte (is het product bijvoorbeeld sterk verslavend?), de bestendigheid van een relatie met de leverancier (het vaste contact in het bronland, of lager in de marktkolom: de vaste dealer, die desnoods poft), enzovoorts. Bij de uiteindelijke consument kan het om allerlei mensen gaan: het maakt nogal uit of de gebruiker in vodden gekleed gaat en uit vuilnisbakken eet, of dagelijks als showpresentator in de huiskamers komt. Zijn de afnemers/gebruikers dus gewone burgers, behoren ze zelfs tot een trendsettende elite, of betreft het randfiguren (wat de Engelsen ‘police property’ noemen)? Zijn de gebruikers georganiseerd en geaccepteerd? Welke elasticiteit kenmerkt de markt, welke (geografische, sociale en fysieke) grenzen zijn er aan de opname van producten of diensten? Is er sprake van een min of meer stabiele vraag, of is er juist een trend naar groei of krimp? Wanneer we deze aspecten concreet invullen voor de Nederlandse drugsmarkt is natuurlijk het gedoogbeleid allesbepalend. Het maakt erg veel uit of de gebruiker van illegale genotsmiddelen zelf rekening moet houden met opsporing en repressie, of dat men in principe rustig van het product kan genieten. In bepaalde opzichten kan die rust op zichzelf van invloed zijn op de aard en omvang van de drugshandel: een goed voorbeeld hiervan is de markt in crack-cocaïne, die in Amsterdam sinds ongeveer 1997 sterk is gegroeid. Deskundigen en gebruikers leggen een direct verband tussen het opjaagbeleid, waardoor op straat gebruikende verslaafden nauwelijks meer de gelegenheid hebben om rustig heroïne of cocaïne te consumeren, en de explosieve toename van het crack646 gebruik. Crack is relatief goedkoop en kan zonder tijdrovende voorbereidingen worden gerookt. De flash is zeer intensief maar kortdurend, waardoor het middel extreem verslavend is. Het gevolg hiervan is dat bijvoorbeeld aan crack verslaafde vrouwen dagen achtereen doorgaan met tippelen tot ze van uitputting niet meer kunnen. Crack is kortom de ‘perfecte’ drug voor verslaafden die worden opgejaagd, en heroïne is hierdoor als meest populaire drug van de markt verdrongen. Anderzijds geven hulpverleners aan dat verslaafden die in een gebruikersruimte rustig hun drugs kunnen consumeren, juist weer de voorkeur gaan geven aan heroïne en na verloop van tijd ook minder gaan gebruiken. Zo kunnen we vaststellen dat de situatie aan het eind van de marktketen (dus bij de individuele gebruiker) van invloed is op de aard en omvang van de productenstroom. Een stap eerder in de keten, dus op retail-niveau, hebben we in Nederland te maken met koffieshops en smart shops voor softdrugs en (semi-)legale smart drugs: hierover is in voorgaande paragrafen al het nodige vermeld. Voor wat betreft heroïne en cocaïne is er in de grote steden aan het eind van de jaren negentig de situatie ontstaan dat kleine dealers die geen overlast geven door de politie vaak worden gedoogd. De afzetkanalen waarlangs gemarginaliseerde gebruikers en toeristen van dope worden voorzien zijn meestal vluchtig van aard, niet in de laatste plaats doordat de dealers vaak ook zelf gebruiken en regelmatig worden opgepakt. Het dealen vindt plaats op straat, vanuit woonhuizen, in koffieshops en kroegen en binnen gebruikersruimten die plaatselijk zijn opgezet om de overlast in te perken. De heroïnemarkt in Nederland is aan de afnemerszijde tamelijk stabiel en in die zin ligt de binnenlandse afzet vast. Heroïne heeft een PRprobleem: gebruikers worden vrij algemeen beschouwd als losers, en maar weinigen gaan nog bewust over tot het regelmatig gebruiken van heroïne. De gebruikerspopulatie veroudert derhalve. Er komen niet veel nieuwe gebruikers meer bij, afgezien van psychisch instabiele personen en marginale figuren die van elders uit Europa naar het libera-
646
Eigen onderzoek in de Amsterdamse gebruikersscene, 1998.
207
le Nederland verkassen. Hulpverleningsinstellingen als Amoc in Amsterdam zijn actief in het repatriëren van dergelijke afgedwaalde jeugdigen. De cocaïnemarkt is in die zin bijzonder, dat in de randstad en het Gooi ook delen van de maatschappelijke elite tot de vaste gebruikers kunnen worden gerekend. De distributiekanalen waarlangs men in dit geval de middelen betrekt blijven doorgaans jarenlang stabiel, en hebben nauwelijks te lijden onder het negatieve imago dat andere harddrugsdealers aankleeft. Van opsporingsactiviteiten hebben deze discrete handelaren weinig last, en de welgestelde klandizie maakt bovendien geen bezwaar tegen een wat hogere verkoopprijs in ruil voor gegarandeerde kwaliteit. De precieze aard en omvang van de gebruikersmarkten voor drugs, en de trends die zich daarop voordoen, waren tot voor kort grotendeels terra incognita voor de Nederlandse criminologen en opsporingsdiensten. Een betrouwbare dataverzameling vereist immers intensief veldwerk, en daar zijn criminologen doorgaans niet op ingesteld. De laatste jaren ontstaat er echter een beter zicht op de afzetmarkten doordat verscheidene onderzoeksinstituten, daartoe aangezet door de ministeries van Justitie en VWS, op systematische wijze aan informatiegaring zijn gaan doen. Hiervan kan een tweetal voorbeelden worden genoemd. In de eerste plaats draait sinds 1997 in Rotterdam, Heerlen en Utrecht het zogenoemde Drug Monitoring Systeem (DMS), een informatie- en signaleringssysteem waarin doorlopend gegevens worden verzameld over drugs, druggebruik en 647 groepen druggebruikers in de regio. Door periodieke interviews met sleutelpersonen, veldwerkers en gebruikers wordt een meer gedetailleerd en natuurgetrouw beeld verkregen van de gebruikersscene. In de tweede plaats loopt er sinds het najaar van 1998 in Den Haag onder arrestanten op politiebureaus een pilot-onderzoek naar drugsgebruik, waarbij in principe iedereen die in een bepaalde periode in verzekering is gesteld, gevraagd wordt naar diens gewoonten van drugsconsumptie. Dit anonieme en vrijwillige onderzoek heeft de vorm van een kort 648 interview, gevolgd door een urinetest. Wanneer dit pilotonderzoek in 1999 succesvol wordt afgerond zullen naar verwachting binnen afzienbare tijd in andere politieregio’s soortgelijke periodieke onderzoeken gaan plaatsvinden. Interessant hieraan is met name dat naar verwachting ook de gebruikers die niet al bij hulpverlenende instanties bekend zijn (de niet-problematische drugsconsumenten), op deze manier in beeld komen. Op termijn moet door versterking van de strategische informatiepositie zowel lokaal als landelijk een beter preventief beleid worden vormgegeven. Voor de justitiële opsporing heeft de structuur van de afzetmarkt vooralsnog weinig consequenties. De Nederlandse politie houdt zich nagenoeg niet bezig met de ‘onderkant’ van de markt, anders dan in haar rol van hulpverlener en bij het tegengaan van lokale overlast. De prioriteit voor de recherche ligt bij het opsporen en ontmantelen van drugsnetwerken op de midden- en hogere niveaus, bij voorkeur met internationale vertakkingen.
4.4.6 Imago van de markt Aansluitend bij de vorige paragraaf kan ook dit vijfde element, het imago, worden verduidelijkt: het maakt nogal wat uit of een bepaalde drug alleen door ‘losers’ wordt ge647
Blanken (1998); persbericht Trimbos-instituut 16 februari 1998.
648
Van den Broek et al. 1999. Deze onderzoeksmethode is gemodelleerd naar het Amerikaanse ADAMonderzoek, waarbij sinds tien jaar in de grotere steden in de VS periodiek arrestanten worden bevraagd naar hun drugsgebruik teneinde vroegtijdig trends vast te kunnen stellen.
208
bruikt en als zwaar verslavend wordt aangemerkt, of dat het gebruik geheel geaccepteerd is en zelfs in zekere zin bijdraagt aan het sociale leven (denk aan sigaretten en koffie). De volksgezondheidsaspecten zijn daarbij zeker niet doorslaggevend: deskundigen verzekeren ons dat het matig gebruiken van zuivere heroïne niet schadelijker is dan een paar stevige borrels bij de TV. Is er wat betreft het imago van het werkveld c.q. het product dus sprake van veel publieke belangstelling, en wordt er een associatie met criminaliteit gelegd of gaat het juist om een ‘respectabele’ branche? Als een voorbeeld van snel verschuivende waarden op dit gebied kan de recente ophef rond kinderporno gelden: tot halverwege de jaren negentig namen maar weinigen aanstoot aan beeldmateriaal van blote kinderen, zolang daarop geen expliciete sexuele handelingen waren vastgelegd. Inmiddels is het bezit hiervan explosief genoeg om een carrière te breken, en daarmee is het beslist riskanter geworden dan coke. Een oppervlakkige analyse van dit gewijzigde imago leert dat er sprake is van een mechanisme van (her)definiëring waarin al dan niet zelfbenoemde deskundigen, slachtoffers, de massamedia, opsporingsautoriteiten en politici ieder een eigen rol spelen. Met name de handel in drugs en de sex-industrie zijn gevoelig voor dergelijke processen. De handel in synthetische drugs en hallucinogene paddestoelen bijvoorbeeld wordt sterk beïnvloed door publicaties over mogelijk schadelijke effecten. Niet alleen beïnvloedt die berichtgeving potentiële gebruikers in hun productkeuze, maar een drug die negatief in het nieuws is geweest maakt ook een goede kans om op zeer korte termijn op de Opiumlijst te belanden. Zo kan een lucratieve voorraad legale trip-pillen in enkele dagen tijd veranderen in een zeer riskante stash met verboden hard drugs. Het imago van een product, maar ook van de markt waarop de handel plaatsvindt wordt aldus beïnvloed door een reeks van factoren. Zo kan er bijvoorbeeld een invloedrijke incrowd rond het gebruik van een product ontstaan, en kunnen er banden zijn met een maatschappelijke of culturele elite die voor selectieve publiciteit kan zorgen. Schijnbare toevalligheden kunnen de pers bewegen om op een bepaalde manier aandacht aan een specifiek product te besteden, bijvoorbeeld doordat er een vorm van moral panic ontstaat rond een bepaald spierstimulerend middel of een pil die meisjes tot willoze 649 slachtoffers van sexueel misbruik zou maken. De vraag of er veel weerstand tegen bepaalde handel bestaat vanuit de burgerij, of juist tolerantie, en hoe actief vervolgens de politie en andere opsporingsinstanties zijn, is sterk van invloed op de manier waarop wetsovertreders hun activiteiten vorm geven. Samenvattend kan voor wat betreft de markt worden vastgesteld dat voldoende aandacht dient te worden besteed aan de marktfactoren waarmee de onderzochte organisatie of personen te maken hebben. Dit veronderstelt evenwel een kennis- en informatieniveau dat doorgaans noch bij de politie, noch bij de wetenschap aanwezig is. Voor zover daartoe gelegenheid bestaat, dient op basis van informatie uit verschillende bronnen een beeld te worden gevormd. Daarbij wordt met name gelet op de toegankelijkheid van de markt, de aard van de producten, de logistieke omstandigheden, de prijssituatie en beschikbaarheid (zowel wat betreft vraag als aanbod), de concurrentie en de mate van bekendheid en geaccepteerdheid van de markt.
4.5
Criminele netwerken
649
Een overzicht van moral panics in verschillende landen en uitgebreide sociologische analyses van het verschijnsel zijn te vinden in Goode & Ben-Yehuda (1995).
209
1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
1.7 leiderschap, controle
1.8 doelen, werkvelden
In hoofdstuk 2 is uitgebreid ingegaan op de sociale netwerkbenadering en de toepasbaarheid daarvan bij de analyse van criminele verbanden. In het licht van deze benadering is het vanzelfsprekend om ook aandacht te schenken de relaties tussen het te onderzoeken verband (in casu de Verhagen-groep) en andere groepen in het grotere criminele netwerk. Hoewel er vanwege de anonimisering niet in detail op dergelijke relaties kan worden ingegaan, is het wel mogelijk om globaal aan te geven met welke relaties men zoal samenwerkte.
Wie nu vormen er tezamen het criminele netwerk in bredere zin? Het gaat hierbij meestal om ‘beroepscriminelen’, maar wat wordt daarmee bedoeld? Naast de klassieke definitie van ‘beroepscriminelen’ (zij die het grootste deel van hun inkomen uit de misdaad halen of die hun tijd grotendeels besteden aan criminaliteit) kan men beroepscriminelen ook omschrijven als die criminelen die elkaar als ‘beroeps’ herkennen, die toegang hebben tot helers en vooral tot de tipgevers die hen op criminele kansen wijzen, die kortom de taal spreken en de adresjes weten.650 Uit de dossiers zowel als de literatuur wordt al snel duidelijk dat ‘vertrouwen’ hierbij het sleutelwoord is. Het selecteren van criminele partners is gebaseerd op vertrouwen, maar omdat vertrouwen een schaars goed is tussen criminelen werken velen bij voorkeur samen met vrienden en verwanten. Sociale verbanden, eerder dan etniciteit of zakelijke relaties vormen om die reden het cement van de criminele samenwerking. Aldus ontstaat een netwerk, een systeem van contacten waarin individuen bepaalde diensten of voordelen kunnen verwerven door hun toegang tot personen die in een positie verkeren om zulke diensten te verlenen. Zo bekeken is het ‘sociale gewicht’ van een persoon met enige zekerheid af te leiden door de vraag te stellen: wie kent hij of met wie gaat hij om in het criminele netwerk? Edelhertz & Overcast deden onderzoek onder law enforcement officials en stelden daarbij vast dat Several interviewees felt that the single most important asset of organized crime was its connections within a larger network that includes both other organized criminal groups and non-organized crime criminal syndicates.651
Dit is een observatie die ook in Nederland door velen gedeeld wordt.652 Georganiseerde criminelen functioneren in een omgeving die volop kansen biedt om geld te maken, maar daarvoor is een voortdurende alertheid en creativiteit nodig, gekoppeld aan flexibiliteit en de bereidheid om ‘alles’ aan te pakken.653 Het netwerk is bij uitstek een dynamische constructie, die alleen in stand kan blijven doordat velen eraan bijdragen. De relatieportefeuille van een persoon of een groep is dus van belang. De eerder aangehaalde Joseph Albini signaleerde eveneens de centrale rol van vertrouwen tijdens zijn onderzoek in naar netwerk-achtige samenwerkingsverbanden in Groot-Brittannië.
650
Toegegeven dat het hier dan om de ‘klassieke onderwereld’ gaat, niet om de witte-boordencrimineel die met frauderen, flessentrekkerij en schimmige BV's professioneel aan de kost komt.
651
Edelhertz & Overcast ([1993]): 125.
652
Van Duyne c.s. (1990) wezen er bijvoorbeeld al op dat de relatieportefeuille, de duurzame buitenlandse handelsbetrekkingen, een belangrijk onderdeel van het bedrijfskapitaal (de ‘assets’) vormen.
653
Alan Block formuleerde dit als volgt: Constant scheming is one of the least “appreciated” characteristics of organized criminals, who exist in a world of daily criminal opportunities. At the most fundamental level, the endless weaving of conspiracies is the fundamental meaning of organized crime. (Block 1991: 8).
210
For the most part the selection of partners in crime seems to be based upon trust. (...) One myth that seems to be exploded in this study is that of the existence of “Honour among Thieves”. (...) For this reason a number of the individuals interviewed were found to have worked primarily with friends or relatives. (...) Here we find it best to refer to this system of interaction as a network (...) of contacts. By network here we mean a system of contacts whereby individuals may procure certain services or benefits through knowing and having available to them individuals who are in a position to offer such services.654
Albini trekt de vergelijking met zijn Amerikaanse werk en spreekt ook hier van patronclient relaties. Hij vervolgt: In my study of the Scottish city one can virtually place the importance of an individual in the network by simply asking the question: “Who does he know or who does he associate with in the criminal network?” (...) One of the prevalent characteristics of those who are in powerful patron positions is their lack of involvement with the law. (...) These are indeed what John Mack calls “The Able” Criminals.655
Deze ‘able criminals’ zijn degenen die in staat zijn grotere projecten te organiseren en daarbij de activiteiten van verschillende individuen en sub-netwerken kunnen coördineren. Zij zijn in staat om de financiering van grote partijen drugs te regelen, kennen de mensen die voor transport kunnen zorgen en hebben contacten met grote afnemers in binnen- en buitenland. Zij vormen de verdichtingen in het dradenstelsel van het delinquente netwerk. Deze constatering vormt dan ook de reden om buitengewoon aandachtig te zijn op de relaties waarlangs de wetsovertreders hun activiteiten ontplooien. Onder de noemer ‘criminele netwerken’ informeert het analyseschema onder andere naar de vorm van coalities, maar ook van conflicten. Hoe duurzaam zijn dergelijke sociale verhoudingen, en hoe intens? Hoe lopen de machtsverhoudingen tussen groepen onderling, en welke rol spelen bijvoorbeeld de vrouwen bij het onderhouden van sociale en functionele contacten? Deze en andere vragen komen aan de orde wanneer in het volgende hoofdstuk de netwerkstructuren worden onderzocht.
4.6
Bovenwereldrelaties 4.6.1 Imago-management 1. /aanduiding
Organisatie
1.1 naam
1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
1.7 leiderschap, controle
De zesde hoofdcategorie in het analyseschema richt zich op de contacten tussen de delinquenten in de georganiseerde criminaliteit aan de ene kant en personen en instellingen uit de zogenoemde ‘bovenwereld’ aan de andere kant. Dergelijke contacten zijn om meerdere redenen van belang: allereerst kan de criminaliteit, zo wil de theorie, de onbesmette legale wereld infiltreren en op die manier de samenleving ernstig bedreigen, bijvoorbeeld door het massaal opkopen van onroerend goed.656 Het ‘kwaad’
1.8 doelen, werkvelden
654
Albini (1975): 302-303.
655
Albini (1975): 303. Iets dergelijks valt ook op wanneer men het strafblad van grote Nederlandse hasjbaronnen bekijkt: doorgaans zijn er tussen circa 1980 en 1995 vrijwel geen vermeldingen. Misschien maakte juist die rust waarmee men kon opereren hen tot geslaagde criminelen.
656
Vaak wordt verondersteld dat grote criminelen massaal in onroerend goed investeren: met name in Amsterdam-Zuid zou dit het geval zijn. Gericht onderzoek hiernaar leverde echter tot dusver weinig feitelijkheden op. Het onderzoek van de commissie-Van Traa bracht weliswaar een aantal mogelijkheden en werkwijzen voor fraude op de onroerend goed-markt onder de aandacht, maar het aantal aangetroffen zaken bleef nogal
211
beperkt zich dan immers niet meer tot de herkenbare duistere kroegen en suspecte bedrijfjes maar kan overal opduiken, tot zelfs in de bestuurskamers van grote ondernemingen. Voorts kunnen ‘bovenwereldcontacten’ aan criminelen een zekere mate van bescherming bieden: wanneer men immers met invloedrijke mensen omgaat is men moeilijker aan te pakken (al zou dit formeel gezien niet het geval moeten zijn). Goede contacten in fatsoenlijke milieu’s bieden een crimineel nog andere voordelen: men verkrijgt er nuttige informatie, kan er zijn zwarte geld witwassen langs dezelfde kanalen die multinationals gebruiken, en wellicht kan ook het imago nog wat worden opgepoetst. Wanneer criminelen zich met prominente figuren uit het openbare leven vertonen is dat doorgaans niet alleen omdat ze een goede smaak hebben of het zoals veel andere mensen leuk vinden om in de schijnwerpers te staan. Een belangrijke reden, naast het oppoetsen van het imago door de afstraling van de Bekende Persoonlijkheid, is dat men in beschaafde kringen waardevolle contacten legt. De onderzoeker Joosten interviewde enkele hoge politiefunctionarissen, die uitlegden dat dergelijke contacten ontstaan in bepaalde informele circuits, zoals de paardenrennen, de uitgaanswereld en het betaald voetbal. Verder zou een zeer hoog percentage juridische adviesbureaus zich bezig hou657 den met criminele activiteiten.
4.6.2 infiltratie of osmose? Het veelgebruikte beeld van de kwaadwillige onderwereld die de smetteloze bovenwereld infiltreert is dan ook aan revisie toe. Uit tal van recherche-onderzoeken blijkt dat heel wat ondernemers, en soms zelfs lokale overheden, er niet vies van zijn om -wanneer de risico’s acceptabel zijn en de winstkansen aanzienlijk- bewust met criminelen in zee te gaan, en daar zelf ook het initiatief toe te nemen.658 De term infiltratie kan in zulke gevallen beter vervangen worden door osmose: de wederzijdse doordringing van twee milieu’s waarbij wetsovertreding, bedrog en geweld als opgeloste stoffen in beide milieu’s voorkomen, zij het wellicht in verschillende concentraties. Het wederzijds verkeren van ‘criminelen’ en ‘bovenwereld’ kan dan worden tot een symbiotische verhouding, waarbij beide partijen voordeel trekken uit wat de ander inbrengt.
beperkt. In het rapport van de commissie treffen we in relatie tot investeringen in onroerend goed de activiteiten aan van wijlen Klaas Bruinsma, een geruchtmakende ecstasy-zaak waarin voor miljoenen bedrijfsloodsen werden gebouwd, een Amsterdamse en een Turkse drugsbende, een Amsterdams koffieshop-imperium, de criminele investeringen in de Amsterdamse rosse buurt, een grote vrouwenhandelaar en enige onduidelijke activiteiten van een bekende Amsterdamse porno-ondernemer (Enquêtecommissie opsporingsmethoden 1996, diverse vindplaatsen). Erg concreet voor wat betreft de omvang van het verschijnsel is het rapport echter niet. Een meer recent en toegespitst onderzoek van de politie Amsterdam-Amstelland naar de aard en omvang van criminele investeringen in onroerend goed leverde welgeteld drie bewezen gevallen op, die deels ook nog buiten de regio moesten worden gezocht (Hoff et al. 1998). De bij de politie en andere opsporingsdiensten bekende informatie beperkt zich doorgaans tot investeringen die direct in het verlengde van de bedrijfsvoering liggen. Voorbeelden hiervan zijn bedrijfshallen en loodsen in bezit bij drugshandelaren, en reeksen panden waarin bordelen zijn gevestigd, die in handen zijn van bekende Amsterdamse wetsovertreders zoals de voormalige Heineken-ontvoerder Cor van H. Dit alles betekent vanzelfsprekend niet dat meer structurele criminele investeringen in onroerend goed niet voorkomen. Voor wie er op let zijn de signalen wel herkenbaar, maar zonder systematisch onderzoek blijft het bij casuïstiek. Zo bezat de in 1997 geliquideerde ‘zakenman’ Victor Balulis, afkomstig uit de Oekraïne, voor miljoenen aan onroerend goed in de Amsterdam-Zuid. Het dossier-Balulis puilt uit van de obscure banken, oliehandelaren, drugsconnecties en Baltische witwassers (gesprekken met opsporingsambtenaren, 1998). Van een meer strategisch in elkaar passen van de puzzelstukjes is vooralsnog geen sprake. 657
Joosten (1994): 21.
658
Dit gezichtspunt is de laatste tijd haast gemeengoed geworden in het denken over de bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit. Een goed voorbeeld hiervan is het Amsterdamse programma (Werkgroep ‘Bestuurlijke Aanpak (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam, s.a.).
212
Niet alle ‘bovenwereldcontacten’ zullen zich evenwel bewust zijn van de achtergrond en bedoelingen van hun wereldwijze gesprekspartner. Het optreden van criminelen in de openbaarheid kan daarom geanalyseerd en geduid worden aan de hand van vragen als de volgende. Zijn de activiteiten van de groep en de afzonderlijke leden publiek bekend? Wie speelt hierin een rol of zou die moeten spelen? Heeft dit consequenties? Is er sprake van media-belangstelling? Is er sprake van gestuurde perspublicaties ten gunste van bepaalde groepen? Wordt daarmee de aandacht afgeleid van (potentiële) verdachten? Aandacht voor het publieke optreden van personen uit de georganiseerde criminaliteit is in het bijzonder op zijn plaats als er sprake lijkt te zijn van maecenaat in de wereld van de kunst of film, sport, sociaal werk of wetenschap. Met name het sponsoren van een sportclub of een gezelligheidsvereniging van personeel van overheidsdiensten als politie of brandweer zou in ieder geval als waarschuwing moeten dienen, zelfs als de betrokken weldoener al decennialang een lokale beroemdheid is. Van daar is het natuurlijk nog een lange weg naar corruptie in de vorm van de uitwisseling van informatie die het criminele opereren bevordert of de opsporing belemmert, of van materiële bevoordeling (gunning van opdrachten, afroming van legale geldstromen en dergelijke). Waar rook is, hoeft niet altijd vuur te zijn. In de recherchedossiers van het Verhagen-onderzoek is over dit soort zaken erg weinig te vinden, en ook de vijf onderzoeksvragen zijn hier niet rechtstreeks op gericht. Om die reden blijft de behandeling van deze categorie in het analyseschema enigszins beperkt. Toch is alertheid op irreguliere contacten tussen criminelen, bedrijfsleven en overheid noodzakelijk. De laatste jaren heeft zich een reeks van gevallen voorgedaan waarbij met name banken en beoefenaren van bepaalde vrije beroepen zoals advocaten en ac659 countants in het nieuws kwamen met ongewenste contacten en activiteiten. Ook corrumptieve contacten tussen criminelen en politiemensen zijn herhaaldelijk blootgelegd, waarbij somtijds zeer gevoelige CID-informatie aan criminelen werd doorgespeeld. Een globale analyse van gegevens over criminele organisaties zoals die door de CRI worden verzameld lijkt er op te wijzen dat drugshandelaren meer nog dan andere criminelen er 660 dergelijke contacten in de bovenwereld op na houden.
4.7
Overheidsoptreden 4.7.1 Facetten van de overheid 1. Organisatie naam /aanduiding
1.1
1.2 organisatiestructuur
De zevende en laatste hoofdcategorie in het analyseschema betreft het optreden van de overheid in relatie tot georganiseerde criminaliteit. Ten aanzien van het functioneren van de overheid
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
659
Als reactie op deze voorvallen en op de rapportage van de enquêtecommissie opsporingsmethoden zijn er op 1.7 leiderschap, controle verscheidene plaatsen meldpunten en vertrouwenspersonen in het leven geroepen, zoals bij de Koninklijke doelen, werkvelden Notariële1.8Broederschap en de Amsterdamse makelaars (Hoff 1998: 17).
660
Analyse van de landelijke inventarisatie georganiseerde criminaliteit 1995, de laatste ‘traditionele’ inventarisatie voordat de onderzoeksgroep-Fijnaut haar bevindingen bekend maakte. Enig voorbehoud is hier op zijn plaats: de relatief hoge score van met name de cannabis verhandelende organisaties kan een afgeleide zijn van de organisatiegraad, omdat ook die substantieel hoger was dan bij harddrugs-bendes en andere organisaties. Dit verschijnsel kan op zijn beurt weer samenhangen met de relatief gecompliceerde logistieke voorzieningen die nodig zijn om een softdrugsbedrijf te laten draaien. Het trekken van dergelijke conclusies vereist echter een grondiger dossieranalyse. Dit zou mogelijk zijn op basis van de gegevens verzameld in het kader van de WODC-monitor georganiseerde criminaliteit, voor zover de zeer uitgebreide vragenlijsten over (corrumptieve) bovenwereldcontacten tenminste door de respondenten worden ingevuld.
213
richting de activiteiten van georganiseerde criminelen dienen ten minste drie niveaus te worden onderscheiden.661 1) het optreden dat op individuen is gericht; 2) optreden gericht op de organisatie; 3) optreden dat op de markt (het verschijnsel) als geheel is gericht. Als voorbeeld kan dienen de totstandkoming van wetgeving op de kansspelen (verschijnsel-niveau), het uitvoerend beleid inzake gokken van diverse instanties op gemeenteof wijkniveau (gericht op organisaties als ondernemingen en verenigingen), en een concreet justitieel onderzoek naar de activiteiten van een gokbaas die wat te groot of te gewelddadig wordt (gericht op individuen). In dit voorbeeld komt, behalve het onderscheid in schaal van macro naar micro, ook naar voren dat er verschillende invalshoeken zijn. De belangrijkste twee zijn de bestuurlijke en de strafrechtelijke lijn. Een onderzoeker dient zich op tactisch niveau dan ook af te vragen hoe de houding van de bestuurlijke autoriteiten ten aanzien van de groep in kwestie tot dusver is geweest, en hoe het daarnaast zit met de houding van politie en justitie ten aanzien van de groep. Op strategisch niveau is de houding van de autoriteiten ten aanzien van de aard misdrijven of de markt waarin de groep het meest actief is van belang. Welke overheidsinterventies zijn er in het verleden geweest, en wat waren daarvan de resultaten? Voorts is het natuurlijk van belang na te gaan of er op dit moment sprake is van onderzoeken, projecten of programma’s die gericht zijn op of relevant zijn voor de groep in kwestie. Voorop staat dat ‘de overheid’ natuurlijk een wel zeer simplistisch etiket is voor een myriade van belangen, verplichtingen en tradities. Allereerst wordt dit binnen de Nederlandse overheid al duidelijk wanneer een verschijnsel als gokken vanuit de economische en de justitiële belangen wordt bekeken. Zodra meerdere landen zich met een probleem gaan bemoeien is vaak nauwelijks meer na te gaan wie in welke richting stuurt. Wanneer in een hypothetische situatie de Nederlandse politie er belang bij heeft om een in WestEuropa actieve drugsbende op te rollen, terwijl een Amerikaanse drugbestrijdingsdienst primair de transporten van een andere bende gericht op Amerika wil blokkeren, hoeft dat nog niet direct problemen te geven. Zodra echter een criminele organisatie wordt beschermd teneinde informatie over andere verschijnselen te verzamelen kan het erg mis gaan, zeker wanneer de gang van zaken voor de meeste betrokkenen ondoorzichtig blijft. In het schema dient de categorie ‘overheid’ dus in feite te worden uitgesplitst naar alle bij een concrete zaak betrokken diensten en mogendheden, en zodra er sprake is van grensoverschrijdende activiteiten vraagt dat om bijzondere aandacht. In de casus-beschrijving van de Verhagen-groep kunnen we het relatief eenvoudig houden. Voor wat betreft de overheid zal met name worden gekeken naar wat het rechercheteam ten aanzien van de groep aan activiteiten heeft ontplooid. Om redenen van privacybescherming en ter voorkoming van identificatie is het niet mogelijk om in enig detail op de justitiële afwikkeling en andere aspecten van de zaak in te gaan.
661
De relatie tussen georganiseerde criminaliteit en overheidsbeleid kan in dit kader niet zo uitvoerig worden uiteengezet als bijvoorbeeld in de Amsterdamse analyses gebeurde (zie noot *216). De daarbij opgedane inzichten komen echter (voor zover aan de orde) goeddeels overeen met hetgeen in dit onderzoek is aangetroffen.
214
4.7.2 Uitwerkingen van interventies Wanneer we kijken naar overheidsoptreden is het (net zoals bij de relatie tussen ‘onderwereld’ en ‘bovenwereld’) interessant om te letten op de wisselwerking tussen acties en reacties over en weer. In deze rapportage is al herhaaldelijk gewezen op het dynamische karakter van georganiseerde criminaliteit, waardoor elke analyse van een groep een beperkte houdbaarheidsdatum heeft. Door ontwikkelingen op de markt, door het opkomen van nieuwe producten en het ontstaan van nieuwe transportkanalen, door het toetreden van nieuwe generaties ‘ondernemers’ en nieuwe (etnische) groepen, en niet in de laatste plaats door het overheidsoptreden (wetgeving, vervolging) zal iedere analyse rekening moeten houden met verandering. De invloed van het overheidsoptreden verdient ook daarom de nodige aandacht. Een goed voorbeeld van criminaliteitsonderzoek met aandacht voor de interactieve aspecten is het werk van Korf en Verbraeck. Zij legden in hun onderzoek onder grotere drugshandelaren sterk de nadruk op de dynamische relatie met de drugsbestrijding. Ze stellen daarbij vast dat “iedere bestrijdingsmethode van de politie een equivalent heeft binnen de drugshandel zelf”, maar konden hun hypotheses dat door toenemende druk van de overheid de interne discipline en het onderlinge geweld toenemen, niet bevestigd 662 krijgen. Uit de literatuur en gesprekken met politiemensen dringt de indruk zich op dat men zich slechts in beperkte mate afvraagt welke (bij-)effecten het politieoptreden in dezen heeft. Toch zullen bij het nadenken over mogelijke uitwerkingen van interventies ook onbedoelde effecten aandacht moeten krijgen. In het onwaarschijnlijke geval bijvoorbeeld dat de politie erin zou slagen om de beschikbaarheid van heroïne terug te dringen, zodat de prijs stijgt, zou de drugsconsument meer moeten stelen om dezelfde hoeveelheid te verwerven. Hetzelfde gebeurt wanneer door een effectieve aanpak van helerij een gestolen autoradio minder zou opbrengen. Een effectieve repressiestrategie zou zodoende een toename van de criminaliteit teweegbrengen. Door te anticiperen op de gevolgen van interventies kunnen dergelijke paradoxale gevolgen tijdig worden onderkend. Wat betreft de uiteindelijke resultaten (de ‘score’) ontstaat er pas de laatste jaren binnen de Nederlandse politie de gewoonte om grootschalige en langdurige recherche663 onderzoeken achteraf te evalueren. Het blijft echter vooralsnog vooral bij een evaluatie van het optreden van politie en justitie, waarbij eerder het resultaat dan het effect vooropstaat. De vraag naar de effectieve uitwerking op de organisatie in kwestie, laat staan op de betreffende criminele markt, wordt meestal vrij summier behandeld. In het buitenland staat het er niet veel beter voor. In de VS komt het wel voor dat een programma geëvalueerd wordt, zoals in het geval van de Pennsylvania Crime Commissi664 on, de Chicago Crime Commission en de Organized Crime Task Force in New York. De onderzoeker Michael Maltz benadrukt echter dat het in het verleden meestal ging om zelf-evaluaties, die slechts lippendienst aan de opdrachtgevers bewezen maar weinig 665 praktische waarde hadden. Sprekend uit ervaring beschrijft hij hoe
662
Korf en Verbraeck (1993): 215, 202.
663
Vgl. Brand et al. (1990); Van der Fluit en Boland (1994). De meeste evaluaties blijven vertrouwelijk.
664
Vgl. Mastrofski and Potter (1986); Hoffman (1987); Maltz (1990).
665
Maltz (1990): 6.
215
practitioners see the end result of evaluative efforts as a report detailing what the doers told the researchers and criticizing the doers for not being more effective.666
Op tactisch niveau kan bijvoorbeeld uit de journalistieke en (auto)biografische literatuur enige informatie worden gehaald over hoe politieoptreden het handelen van criminelen beïnvloedt, al is het natuurlijk de vraag in hoeverre deze grotendeels Amerikaanse bronnen bruikbaar zijn voor de Nederlandse situatie. Vanzelfsprekend moeten dergelijke ‘zachte’ bronnen met omzichtigheid worden gehanteerd, maar het kan niettemin interessante casuïstiek opleveren. Enige bescheidenheid past de academici hier bovendien. Om met Mary McIntosh te spreken: if the world of the ‘respectable’ had to rely upon the writings of sociologists for its knowledge of the seamy side of life, it would gain a very smudged and partial picture. We would do better to encourage criminals to write their own stories and journalists to portray the underworld.667
Op tactisch niveau kan politie-ingrijpen een verregaande invloed hebben op criminele activiteiten. Een in de Amerikaanse ‘profane’ mafialiteratuur regelmatig beschreven variant van ‘creatief’ politieoptreden is het zogenoemde rousting. Het gaat hierbij om een tactiek waarbij de doelgroep systematisch voor de voeten wordt gelopen door de betrokkenen te verhoren als getuige, door bij verkeersovertredingen en andere kleine vergrijpen onmiddellijk op te treden, en de betreffende wetsovertreders op allerlei andere manieren het crimineel actief zijn onmogelijk te maken.668 Een ander steeds terugkerend thema is de alertheid van met name de FBI op het signaleren van onvrede binnen een organisatie, om hierop vervolgens informanten te rekruteren. Ook de tactische timing van arrestaties op basis van nog openstaande veroordelingen, verkeersboetes en dergelijke blijkt de mafiosi hoofdbrekens te bezorgen. Men spreekt van building up incapacitation potential on target subjects, doordat systematisch hun ‘krediet’ in de zin van veroordelingen wordt bijgehouden.669 Wat strategische inzichten betreft is er de laatste vijftien jaar in binnen- en buitenland veel ervaring opgedaan met diverse manieren om criminele samenwerkingsverbanden (deels) te ontmantelen. Uit vergelijkingen kan iets worden geleerd over de waarde van verschillende benaderingen. Volgens sommigen is het aanpakken van de topmensen de beste methode (‘headhunting’, zoals in de New Yorkse ‘commission’ trial in 1985-1987, of de DEA’s ‘kingpin strategy’ tegen Colombiaanse drugbazen). Volgens anderen brengen zulke succesvolle vervolgingen slechts de jonge, onervaren en gewelddadiger criminelen sneller aan de macht, met alle risico’s en nadelige gevolgen van dien.
666
Maltz (1990): 17. Hij geeft een gedetailleerd overzicht van mogelijke problemen bij het evalueren van programma’s die gericht zijn op georganiseerde criminaliteit en presenteert uiteindelijk een eigen ontwerp. Van zijn inzichten is bij het opzetten van dit onderzoek ook gebruik gemaakt.
667
McIntosh (1975): 149.
668
De Amsterdamse recherche zou al in 1993 tot het inzetten van “treiterteams” zijn overgegaan om ongrijpbare criminelen het leven zuur te maken (Van den Heuvel en Kuijpers 1993). Commissaris Bernard Welten lichtte destijds toe dat de teams de bedrijfsvoering van criminele organisaties op legale wijze zouden moeten gaan belemmeren, bijvoorbeeld door topcriminelen rond de klok zichtbaar te volgen. In hoeverre dit effectief was viel niet te achterhalen. De commissie-Van Traa stelde later vast dat het incidenteel ook tot het verspreiden van desinformatie in de media was gekomen, doch keurde deze methode ten principale af (Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 24: 11, 121).
669
Hoewel het zeker geen officieel beleid is, komt men ook in Nederland wel voorbeelden tegen van creatieve OvJ’s die ‘detentie-krediet’ als afschrikkend middel gebruiken. Zo kreeg een hardnekkig-criminele Antilliaan een ticket terug naar huis overhandigd, met de mededeling dat er minstens twee jaar gevangenis op hem wachtte als hij zich ooit nog in Nederland zou vertonen. Hij is sindsdien niet meer gesignaleerd (mondelinge informatie opsporingsmedewerker, 1998).
216
In de preventiesfeer zijn met name de ervaringen in New York waardevol gebleken, waar bepaalde bedrijfstakken op hun vatbaarheid voor criminele interventies werden doorgelicht. Goldstock beschrijft onder andere hoe bekende criminelen op uiteenlopende wijze de mogelijkheden werden ontnomen om nog actief te zijn. As a social-control strategy, incapacitation aims to make it impossible for criminals to engage in illegal activities by separating racketeers from their corrupt firms, or otherwise denying them the means to engage in criminal activities. While incarceration is the most obvious incapacitation strategy, labor and corporate racketeers can also be cut off from their unions and businesses. (...) Opportunity blocking is a less-developed strategy, but one that is extremely effective when properly designed and implemented.670
Dat de New Yorkse benadering ook in Nederland begint aan te slaan valt onder andere af te leiden uit een reeks van publicaties over criminal auditing, alsmede uit het initiatief om een bureau Bevordering Integere Besluitvorming Openbaar Bestuur (BIBOB) op te zetten. 671 Bij de gemeente Amsterdam is men in 1998 daadwerkelijk begonnen met het screenen van bouwondernemers bij de aanbesteding van het IJburg-project. Voor welke strategie ook wordt gekozen, evaluatie op productie en effecten achteraf is in ieder geval zinvol om te bereiken dat op den duur een zo optimaal mogelijke aanpak kan worden bereikt. Hoewel de instrumenten voor zaakevaluaties inmiddels beschikbaar zijn ontbreekt het echter, ondanks de lessen van Van Traa, in veel gevallen nog altijd aan de visie en het lef om zulke evaluaties ook uit te voeren.
4.8
Het Analytisch schema in gereedheid gebracht In de voorgaande paragrafen is in detail uiteengezet op welke wijze en met welke aandachtspunten de analyse van de Verhagen-casus in het volgende hoofdstuk gaat plaatsvinden. Achtereenvolgens kwamen de organisatie en haar activiteiten, de sociale omgeving, de marktomgeving en criminele omgeving, de bovenwereldcontacten en tot slot het overheidsoptreden aan de orde. Gewezen is onder andere op het belang van innovatie en sophistication, en op de nauwe relatie tussen alledaagse en criminele bezigheden. Ook is de grondslag gelegd voor een sociaal-culturele karakteristiek waarmee de levensstijl van de betrokkenen kan worden getekend. In het nuvolgende hoofdstuk zullen al deze theoretische inzichten uiteindelijk met de empirische realiteit worden geconfronteerd.
670
Goldstock (1989): 133.
671
Publicaties: bijvoorbeeld Nieuweboer en Mulder (1994); Mulder en Nieuweboer (1994). In Nederland is met name Cyrille Fijnaut sinds lange tijd een fervent pleitbezorger van de New Yorkse, brede en preventieve aanpak van georganiseerde criminaliteit.
217
218
5 Empirische casus: de zaak Verhagen Inleiding Georganiseerde criminaliteit was in Nederland nog geen gevestigd begrip toen in de loop van de jaren tachtig de aandacht van politie en justitie getrokken werd door een groep zware criminelen rond Dirk Koenen, die opereerde in het soft drugs-, prostitutie- en gokmilieu van Vinkenburg, een grote stad in het westen van Nederland. De justitiële belangstelling was vooral gewekt door enkele moorden in het milieu die door de politie werden toegeschreven aan deze groep, die volgens een analyse van de CRI uit vijf kernleden plus hun omgeving bestond. Het geheel speelde zich af in kringen van (voormalige) woonwagenbewoners. Door familiebanden was de onderlinge samenhang zeer hecht. De ‘Koenen-groep’ raakte verwikkeld in gewelddadige conflicten met concurrerende criminelen in het gokwezen, ten gevolge waarvan enkele personen de dood vonden en anderen langdurig achter de tralies belandden. Herhaalde malen werd naar aanleiding van schietpartijen met dodelijke afloop een rechercheteam gevormd, dat echter na verloop van tijd vanwege andere prioriteiten onverrichter zake weer werd ontbonden. Uiteindelijk ontstond de vrees voor een ongelimiteerde bendeoorlog en besloot men tot het oprichten van het interregionale Ferrari-team, met als doel de Koenen-groep daadwerkelijk te ontmantelen. Het team werd gedragen door justitie, verscheidene politiekorpsen en de Koninklijke marechaussee op grond van een convenant, en het kreeg een eigen behuizing op een afgeschermde locatie. In de loop van het onderzoek groeide het team uit van circa vijftien personen in het begin tot circa veertig aan het eind van het traject, waaronder een aantal FIOD-medewerkers. De totale kosten van de Ferrari-operatie zijn uiteindelijk te schatten op ten minste zeven miljoen gulden. Kort na de oprichting van het team vonden nog enkele moorden plaats, die op afrekeningen binnen hetzelfde milieu duidden. Hierdoor verschoof de aandacht naar een andere wetsovertreder uit Vinkenburg, Berend Verhagen, die met name in de drughandel fortuin maakte. Tussen de aanvankelijke doelgroep van het Ferrari-team en de groep rond Verhagen bestond enige overlap. Omdat de Koenen-groep bij nader inzien toch te weinig aanknopingspunten bood voor een strafrechtelijke aanpak, werd besloten om de inspanningen volledig te gaan richten op het onderuit halen van Verhagen en consorten. Verhagen had, tezamen met zijn compagnons Frank Jongman en Robbie Ferwerda, een reeks omvangrijke, min of meer succesvolle scheepstransporten met soft drugs georganiseerd vanuit Marokko en Libanon. De uitvoerder van een van die projecten kreeg na een mislukt transport een ernstig conflict met Verhagen. Deze man bleek na aanhouding bereid om tegenover de politie verklaringen af te leggen, waardoor het team enig zicht kreeg op de nautische activiteiten van de groep rond Verhagen. Hierdoor kon men gerichte opsporingshandelingen verrichten en slaagde men er uiteindelijk in door het lamleggen van de scheepsbewegingen de groep in ernstige moeilijkheden te brengen. Meerdere transporten werden onderschept, en de leiding van de groep reageerde hier uiteindelijk op door de woede te koelen op een andere drugsimporteur genaamd Stefan Schuit, die op een cruciaal moment de samenwerking had stopgezet. Na ongeveer twee-en-een-half jaar onderzoek werden enige tientallen leden van de groep gearresteerd, waaronder verscheidene kernleden. De aanklacht luidde onder andere betrokkenheid bij een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Het ging hierbij om talrijke overtredingen van de Opiumwet en diverse fraudezaken. Met name de gewelddadige afwikkeling van het con-
219
flict met Stefan Schuit echter (die overreed kon worden om aangifte te doen van gijzeling en zware mishandeling) leidde er uiteindelijk toe, dat de hoofdverdachten voor vele jaren gevangen werden gezet.
In dit hoofdstuk wordt aan de hand van het empirisch materiaal dat is onderzocht de Verhagen-organisatie nauwgezet beschreven. Nadat in de vorige hoofdstukken de onderzoeksopzet en gebruikte methodieken zijn uiteengezet en vanuit de literatuur een analytisch instrument is ontwikkeld, wordt voor deze beschrijving precies hetzelfde stramien gehanteerd als in het vorige hoofdstuk en in het analyseschema: in zeven opeenvolgende paragrafen komen de organisatie, de operaties, de sociale omgeving, de marktomgeving, het bredere criminele netwerk, de bovenwereldrelaties en het optreden van de overheid aan bod.672 Per paragraaf wordt telkens een korte samenvatting gegeven. In de paragrafen zal regelmatig gebruik worden gemaakt van concepten die in de corresponderende gedeelten van hoofdstuk 4 als relevant zijn gepresenteerd, zonder dat hier steeds expliciet naar wordt verwezen. Het empirisch onderzoek richt zich dus op de beschrijving en analyse van een Hollands netwerk van hasjhandelaren, dat voornamelijk opereerde in het westen van Nederland en verder criminele contacten onderhield in het hele land, met afnemers in diverse andere Europese landen en leveranciers in Marokko, Libanon en Pakistan. Dit netwerk wordt verder aangeduid als de Verhagen-groepering, naar de (hier gefingeerde) naam van de hoofdpersoon, Berend Verhagen. Het interregionale politieteam dat aan het ontmantelen van de Verhagen-groepering werkte noemen we het Ferrari-team. De beschrijving is in zoverre waarheidsgetrouw dat de namen, tijd- en plaatsaanduidingen en andere details die tot de identificatie van personen kunnen bijdragen, zijn versluierd. Ook zijn enige andere te zeer opvallende elementen uit het verhaal weggelaten, maar er zijn geen nieuwe, niet-bestaande zaken of personen ingebracht.
5.1
Organisatie 5.1.1 Benaming en hoofdpersonen Ten tijde van het rechercheonderzoek was Berend Verhagen evenals zijn compagnons rond de 35 jaar oud. Hij woonde in Vinkenburg, waar hij formeel directeur van een BV in tweedehands auto’s van de hoogste prijsklasse was. Hoewel Verhagen inderdaad in automobielen deed, net als veel van zijn kennissen, was hij in feite vooral het hoofd van een van de grootste hasjbendes in Nederland. Hij werd door andere groepsleden geregeld aangeduid als “de baas” of zelfs gekscherend “papa boef”, en onderling werd gesproken over “voor Berend werken”. Het is niet bekend of buitenstaanders een bepaalde naam of aanduiding voor de groep bezigden. Verhagen is een nogal grofbesnaarde verschijning met een imposant strafblad, waarop diefstal (met name van auto’s), geweldpleging en grootschalige hasjhandel voorkomen. Onder zijn vroegere medeplegers bevinden zich enkele zeer bekende hasj-importeurs. Hij kreeg zijn waardevolle buitenlandse handelscontacten door begin jaren tachtig als bodyguard en chauffeur voor een legendarische hasjhandelaar te werken. Enkele van Verhagen’s naaste familieleden waren direct betrokken bij zijn illegale activiteiten. Ook zijn
672
Met het oog op de leesbaarheid is de volgorde van de subcategorieën uit het analyseschema niet steeds strikt aangehouden. Alle elementen komen echter wel per hoofdcategorie aan bod.
220
vriendenkring bestond voor een groot deel uit mensen die vooral door het plegen van wetsovertredingen in hun onderhoud voorzien. Verhagen’s belangrijkste compagnon in de drughandel was Frank Jongman, die eerder zijn criminele sporen verdiende in een nabij Vinkenburg gelegen kleinere plaats. Op Jongman’s antecedentenstaat prijken onder andere diefstal, grootschalige hasjhandel en verboden wapenbezit. Hij staat bekend als een gewiekst ‘zakenman’ en deed niet geheimzinnig over zijn activiteiten in de hasj: hij pochte herhaaldelijk dat de politie hem nooit te pakken zou krijgen. De kern van de groep, zoals die in de loop van het politieonderzoek naar voren kwam, bestond verder uit Robbie Ferwerda en Freek de Haan, beiden afkomstig uit Rommeldam, een andere grote stad in het westen des lands. Alle drie de compagnons van Verhagen hadden ieder duidelijk een eigen criminele negotie en een netwerk van contacten in hun omgeving, die ze inbrachten in het samenwerkingsverband. De Haan en Ferwerda waren eveneens al op jonge leeftijd betrokken bij gewelds- en drugdelicten en maakten deel uit van het Rommeldamse koffieshopcircuit. De Haan opereerde volgens rechercheurs ook op middenniveau in de cokehandel, al heeft het Ferrari-team daar nooit het bewijs voor kunnen leveren. Ferwerda speelde een vrij belangrijke rol in de groep vanwege zijn contacten in Libanon en in de wereld van de ongeregelde scheepvaart. Toch was hij enigszins een buitenbeentje, en men liet hem geregeld merken dat hij niet in alle opzichten compagnon was. In tijden van spanning, zodra er geweld dreigde, bleef Ferwerda uit de buurt; een houding die met name Verhagen maar matig kon waarderen. De vijfde man van de kerngroep ten slotte, Willem Hoogduin, is van middelbare leeftijd. Hij speelde een nogal marginale rol als bemiddelaar in de onroerend goed- en autohandel, maar was voor Verhagen met name van instrumenteel belang. Hoogduin had in tegenstelling tot de anderen een meer traditioneel-zakelijke achtergrond en, hoewel bekend in criminele kringen, had hij nog geen strafblad opgebouwd. Hij werkte in feite rechtstreeks voor Verhagen en bekommerde zich vooral om diens financiële belangen, al was hij ook persoonlijk betrokken bij het distribueren van kleinere hoeveelheden haschisch (tot circa vijftig kilo) binnen de Benelux. De zakelijk-representatieve Hoogduin fungeerde zogezegd als het respectabele gezicht van Verhagen, die zelf doorgaans in trainingspak rondliep en een enigszins ongepolijste indruk maakte. Alle vijf de bovengenoemde personen hielden zich in meerdere of mindere mate ook bezig met het feitelijke logistieke en verwerkingsproces: in die zin was er sprake van een vermenging van het primaire coördinatiemechanisme en het productieproces.
5.1.2 Organisatiestructuur: clique en sub-netwerken Behalve in zijn woonplaats was Verhagen ook in andere grote steden in het Westen actief. Eind jaren tachtig werd vastgesteld dat hij met zijn kompanen gebruik maakte van een pand in Rommeldam, waar ook andere grote criminelen ontmoetingen hadden. De Verhagen-groep betaalde de huur en nutsvoorzieningen van dit pand. Na verloop van tijd nam de groep een ander pand in het centrum van Rommeldam als kantoor in gebruik, waar veelvuldige ontmoetingen met allerlei drughandelaren plaatshadden. Verder had de groep de beschikking over het gepachte café Het Everzwijn in Vinkenburg, gebruikte men via onderhuur loodsen in diverse steden voor opslag en verwerking, en werden er enkele bedrijven en woningen als safehouse gebruikt. Wat formele bedrijfsmatige structuren betreft werden bij de Verhagen-groep enkele overgenomen besloten vennootschappen aangetroffen, alsmede buitenlandse structuren,
221
die echter voor zover bekend niet verder gingen dan een brievenbusconstructie waardoor een bepaald schip in Panama kon worden geregistreerd, of waarmee het geld voor een huis ‘ontraceerbaar’ via Luxemburg kon worden teruggesluisd naar Nederland. De meeste schepen stonden op naam van een buitenstaander of werden voor enkele maanden gehuurd. Verhagen en Hoogduin regelden wel het startkapitaal van enkele tienduizenden guldens voor een containerverhuurbedrijf. Dit zou moeten gaan dienen om een infrastructuur te verwerven waarmee koelcontainers zouden kunnen worden bewerkt voor drugtransporten, en het zou tevens mogelijkheden bieden om mensen als Hoogduin op papier een inkomen te verschaffen. Opvallend genoeg werd in de periode van het onderzoek vanuit de Verhagen-groep (in beperkte zin) geen enkele Nederlandse B.V. opgericht: men kwam zelfs niet in de buurt van een notaris. Verhagen’s eerdergenoemde B.V. beheerde onder andere zijn autowerkplaats, maar hiermee zijn voor zover valt na te gaan geen grootschalige criminele activiteiten afgedekt, al kon hij er wel een ‘wit’ inkomen mee aantonen. Er was geen sprake van een groot bedrijf, al dan niet legaal, van waaruit alle criminele activiteiten werden aangestuurd. De juridische constructies waren eenvoudig van aard, zoals het stallen van het dure autobezit waarin crimineel vermogen was geïnvesteerd bij bevriende garagebedrijven onder een leasecontract, in de hoop dat deze kapitaalgoederen daarmee beschermd zou zijn tegen tracering of confiscatie door de overheid. Een vergelijking van de Verhagen-groep met een regulier bedrijf gaat volgens de meeste geïnterviewden dan ook niet op. De hoofdpersonen waren ondernemers, maar dan vooral in de zin van ‘entrepreneurs’, kooplieden die niet in formele structuren opereren maar alleen in een baar-geld economie tot hun recht komen. Aan juridische of bedrijfsmatige constructies werd vrijwel geen aandacht besteed; het leek er eerder op dat men door het scheppen van een zo ondoorzichtig mogelijke chaos allerlei controlerende instanties wilde afschrikken. Bij de belastingen had dit het gewenste effect: de dossiers werden als onbehandelbaar van de ene ambtenaar naar de andere doorgeschoven. Men opereerde doorgaans zonder vestigingsvergunning of eigendomspapieren, en slaagde er desondanks vaak in om toezichthouders aan het lijntje te houden. Het opbouwen van solide en (semi-)legale bedrijfsmatige structuren behoorde duidelijk niet tot de oogmerken: men had een uitgesproken wantrouwen tegenover alles wat een stropdas droeg en zich met geld bemoeide. In meerdere opzichten (belasting, uitkeringen, onroerend goed) werd fraude gepleegd. Verscheidene personen zijn in dit kader geïdentificeerd als `financieel adviseur’ van Verhagen en de zijnen. Ook kernlid Willem Hoogduin gold als zodanig. Er is echter in het onderzoek relatief weinig aan geld en goederen in beslag genomen. Hierop wordt later teruggekomen. Zoals al eerder werd betoogd, biedt de sociale netwerkanalyse een bruikbare terminologie voor het beschrijven van criminele samenwerkingsverbanden. De term ‘organisatie’, die meestal wordt gebruikt voor dit soort verbanden, is in feite inadequaat en dient dan ook te worden vermeden omdat er connotaties als hiërarchie, permanente structuren en een min of meer gemeenschappelijke economische huishouding aan zijn verbonden. Juist bij de Verhagen-groep blijkt het zeer de vraag in hoeverre deze karakteristieken van toepassing zijn. In dit onderzoek wordt dan ook meestal de aanduiding ‘groep’ of ‘groepering’ gebruikt, omdat die een meer neutraal karakter heeft. Voor analytische doeleinden is het echter zinvol om een meer specifieke terminologie te hanteren, die is gebaseerd op 673 bestudering van de onderlinge samenhang. 673
Voor de achtergrond van deze terminologie wordt verwezen naar hetgeen in hoofdstuk 4 over sociale netwerken te berde is gebracht. Meer uitgebreid is de toepasbaarheid van de sociale netwerkbenadering voor
222
De kerngroep van vijf leden zoals die door het Ferrari-team is geïdentificeerd kan worden gekarakteriseerd als een clique; een coalitie dus, waarvan de leden geregeld met elkaar omgaan op basis van gemeenschappelijk belang. Het gezamenlijk doel van deze clique was het zo succesvol mogelijk opereren op de drugmarkt. Een kanttekening hierbij is dat het element van affectie, dat in de definitie nogal centraal staat, niet zo uitgesproken tussen de kernleden van de Verhagen-groep aanwezig was. Het stedelijke netwerk van enkele tientallen criminelen en ‘gabbers’ waarin Berend Verhagen dagelijks opereerde kan zonder meer worden gekarakteriseerd als een sociale cirkel. Men houdt met elkaar contact doordat men ongeveer met dezelfde zaken bezig is, en ontleent zowel affectieve als zakelijke voordelen aan het onderlinge verkeer. Deze sociale cirkel, waarvan we via Verhagen een deel kunnen waarnemen, komt grotendeels overeen met wat wel wordt aangeduid als de Vinkenburgse ‘penose’. De verschillende kernleden hadden allen in enige mate een sub-netwerk (of ‘egonetwerk’) rondom zich verzameld. Hieruit ontstonden bij voortduring action sets die bepaalde projecten oppakten. Voor dit specifieke onderzoek is van belang, dat de operationele mogelijkheden van de verschillende ego-netwerken via de kernleden worden ingebracht in het samenwerkingsverband van de Verhagen-groep. Het ego-netwerk van Verhagen zelf bestond uit familieleden en notoire Vinkenburgse zware jongens, die van alle markten thuis waren. Jongman had wat ‘gabbers’ om zich heen uit de stad waar hij was opgegroeid. Dit waren deels zware criminelen die een inkomen verkregen uit het plegen van overvallen, maar er zaten ook meer burgerlijke types tussen, die zo nu en dan een hasjtransport reden of een auto prepareerden. De Rommeldamse kernleden De Haan en Ferwerda hadden in die stad ieder hun eigen clubje ‘jongens van de vlakte’, veelal zware drugcriminelen. Hoogduin ten slotte maakte zich verdienstelijk door de contacten met boekhouders, onroerend goedhandelaren en beleggingsadviseurs te onderhouden (door hem wel aangeduid als de ‘stropdassen-mafia’). Tegelijk coördineerde hij echter ook hasjsmokkellijnen naar onder andere België en Groot-Brittannië. Opmerkelijk genoeg bestond er tijdens het Ferrari-onderzoek bij de rechercheurs wel enig besef van de samenhang en betekenis van de hier beschreven sub-netwerken, maar een uitgebreid overzicht is nooit gemaakt. Achtergrondinformatie bij de verschillende personen is niet systematisch verzameld of opgeslagen: het recherchewerk was er in de eerste plaats op gericht om strafbare feiten vast te stellen. De achtergronden van de diverse personen werden doorgaans nauwelijks relevant geacht voor de bewijsconstructie, en tijdens de verhoren werd er zelfs vrijwel niet meer op ingegaan. Dit verhindert een goed inzicht in de samenhang en aard van de groep in kwestie, en laat mogelijk belangrijke invalshoeken onbelicht. Uit het onderzoek komt naar voren dat mensen uit de Verhagen-groep contacten onderhielden met andere criminelen in heel Nederland, waaronder nogal wat personen uit de woonwagenwereld. Het Ferrari-onderzoek staat dan ook in politiekringen bekend als een “kampers-onderzoek”, maar dit berust grotendeels op een misvatting. De Verhagens hebben in eerdere generaties een woonwagenachtergrond, maar wonen zelf al vele decennia sedentair. Hoewel er intensieve contacten met bewoners van woonwagenterreinen bestaan is geen van de meer prominente groepsleden een woonwagenbewoner in strikte zin, en Jongman, Ferwerda en De Haan leken zelfs bewust enige afstand tot de “woonmisdaadanalyse beschreven in Klerks (1994a), waar ook expliciete definities en literatuurverwijzingen zijn te vinden.
223
wagenjongens” te houden. Sommige rechercheurs benadrukten tijdens de interviews dat de groep een “kampersmentaliteit” had. Op de vraag om een toelichting wezen ze op een sterke onderlinge band, een gesloten karakter naar buiten toe, het gebruik van geweld en een altijd aanwezige handelsgeest, doorweven met elementen van bedrog. Andere politiemensen gaven aan dat in Vinkenburg van oudsher veel “familiecriminaliteit” voorkomt, waarmee bedoeld wordt dat criminele families veel invloed hebben in de plaatselijke onderwereld, en dat conflicten op een nogal impulsieve en directe manier worden ‘opgelost’. Ook zou vanuit de Vinkenburgse onderwereld een vorm van territoriumverdeling plaatsvinden, waarbij aan horecagelegenheden protectie wordt opgedrongen. Criminelen uit de omgeving van Berend Verhagen zouden zich hieraan bezondigen, maar in het Ferrari-onderzoek is dit niet vastgesteld.
5.1.3 Omvang De oorsprong van dit criminele samenwerkingsverband kon worden teruggetraceerd tot eind jaren tachtig, hoewel Jongman en Verhagen vermoedelijk al eerder samenwerkten. Rechercheurs zagen Jongman als een succesvolle en slimme hasjhandelaar, die echter bescherming tegen mogelijk gewelddadige concurrenten ontbeerde en daarom aansluiting bij Verhagen had gezocht. Hoewel Verhagen de onomstreden ‘baas’ van de grotere groepering was, leek Jongman als compagnon niet ondergeschikt aan hem. De twee fungeerden als initiators en financiers van diverse projecten om verdovende middelen naar West-Europa te halen en die aldaar te distribueren. Daartoe werden vaste contacten en ad hoc ingehuurd personeel ingezet. We zien een min of meer vaste kring van ongeveer dertig medewerkers uit diverse steden in het westen van het land, die in diverse projecten terugkeren; dit zijn de semi-permanente sub-netwerken rond Verhagen, Jongman, De Haan en Ferwerda. Verscheidene leden van deze sub-netwerken blijken familie van elkaar te zijn. Daarnaast werden kapiteins, mecaniciens, koeriers, krachtpatsers en anderen voor afzonderlijke klussen gerekruteerd. Het organisatorische zwaartepunt en het primaire rekruteringsveld van de groep lagen duidelijk in Vinkenburg, de woonplaats van Verhagen. Men bewoog zich daar in kringen van de traditionele Hollandse penose. Hoewel de groep zichzelf als zodanig tegenover anderen presenteerde, was er in feite geen sprake van een strak omlijnde organisatie. Verhagen had enkele vaste ‘gabbers’ uit Vinkenburg om zich heen die bij diverse criminele projecten waren betrokken, maar verder werd er op pragmatische wijze per project mankracht en deskundigheid aangetrokken. Het gegeven dat zodoende een groot aantal personen op enig moment verwikkeld raakte in Verhagen’s activiteiten wekte bij de opsporingsinstanties de indruk dat men met een zeer grote organisatie te doen had met vele vertakkingen. In feite ging het eerder om een stelsel van sociale netwerken met een criminele inslag. Veel medewerkers zouden, gelet op hun activiteiten, tegelijk als leden van twee of drie andere criminele groepen kunnen worden beschouwd. Pas wanneer de relatie een bestendige is en de activiteiten voor de groep een substantieel deel van iemands inkomen opleveren, kan zonder bezwaar worden gesproken van het ‘deel uitmaken van dezelfde groep’. Er was in relatie tot de activiteiten van de groep tot op zekere hoogte sprake van een vaste taakverdeling. Wanneer iemand een specialiteit had, zoals kennis van motortechniek, kwam hij daardoor vanzelfsprekend vooral voor een taak als scheepsmecanicien in aanmerking. Over het algemeen leek het merendeel van de betrokkenen evenwel van alle markten thuis. Vertrouwelingen als de gebroeders Jaap en Joep Stoet werden niet alleen als chauffeur en koffieshop-uitbater ingezet, maar voeren ook mee op hasjtrans-
224
porten. Anderen, met name de koeriers die partijen van tientallen kilo's naar de afnemers brachten, leken daarnaast weinig anders te doen. Ook de ‘bazen’ vertoonden zich nadrukkelijk op de werkvloer: multimiljonair Jongman bijvoorbeeld was niet te beroerd om zijn handen vuil te maken bij het voorbereiden van distributietransporten vanuit een opslagloods. Het is vaak moeilijk om aan te geven welke activiteiten een bepaald individu uitvoerde in het kader van c.q. ten dienste van de Verhagen-groep, en welke ‘klussen’ men voor eigen rekening en risico deed. Verhagen's handel in auto’s leek volledig voor eigen rekening te gebeuren, maar zou tegelijk niet denkbaar zijn geweest zonder gebruikmaking van de hele infrastructuur aan contacten, medewerkers, opslagplaatsen en financiële constructies. De groep en haar middelen en mogelijkheden vormden zo als het ware de faciliterende basis, van waaruit zowel gezamenlijke projecten als individuele handeltjes mogelijk werden. De groep was een kristallisatiepunt voor contacten en informatie, en garandeerde tevens een zekere mate van bescherming en veiligheid in een risicovolle en potentieel gewelddadige omgeving. Conflicten met de criminele concurrentie en justitieel ingrijpen konden worden overleefd, onder andere door reputatie, grotere fysieke kracht en betere informatievoorziening. Ook al moest in laatste instantie het individu de klappen opvangen, de verwanten en bezittingen konden tot op zekere hoogte op bescherming rekenen. Het gegeven dat verscheidene leden door bloed- of huwelijksbanden aan elkaar verwant waren, versterkte de samenhang nog. De in de mafialiteratuur gemaakte vergelijking met een contactennetwerk als de Rotary is ook voor een Nederlandse criminele groepering zoals die hier beschreven is, treffend: men trof elkaar geregeld op informele wijze, had gemeenschappelijke interesses, en kon elkaar behulpzaam zijn in het ‘zakendoen’, zowel door rechtstreeks samen te werken als door elkaar van introducties te voorzien. Van syndicaten met pyramidevormige hiërarchische structuren is in dit onderzoek weinig gebleken.
5.1.4 Bestendigheid Wat de continuïteit betreft is het, wanneer we de grotere miskleunen en tegenslagen op een rijtje zetten, verbazingwekkend dat het samenwerkingsverband nog zo lang stand heeft gehouden. In twee jaar tijd raakte men door politie-ingrijpen ten minste twaalf transporten met te zamen ten minste dertig tot veertig ton haschisch kwijt, waarbij tientallen personen werden aangehouden. Slordigheid, slechte organisatie en verraad waren hiervan de belangrijkste redenen. Na aanhouding legden verscheidene personen, waaronder organisatoren, uitgebreide verklaringen af. Als het kader van de Verhagengroep een gewoon bedrijf zou hebben gerund, had men al lang voor de uiteindelijke arrestaties surseance moeten aanvragen. Grotere aanbieders op de drugmarkt lopen het risico concurrenten, ‘rippers’ of de politie op hun pad te vinden. Wanneer men onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen tegen onvoorziene tegenslagen kan men in korte tijd een grote schuld opbouwen aan geldschieters of leveranciers, waardoor men zich gedwongen kan voelen om meer riskante operaties te ondernemen. Dit scenario leidt tot diepere betrokkenheid bij criminele activiteiten of tot een vroegtijdig einde van een carrière. De groep rond Verhagen leek relatief minder kwetsbaar voor tegenslagen en weerstand. Verscheidene onderscheppingen van grote partijen brachten hen niet aan de bedelstaf, en dreigend geweldsgebruik schrok hen niet af. Dit gegeven bood een zekere waarborg voor continuïteit. Tegelijk is het opvallend dat er veel fluctuaties binnen de groep plaatsvinden tijdens de onderzoeksperiode. Slechts een handvol mensen is over een periode van meerdere
225
jaren regelmatig bij het functioneren van de groep betrokken. Voor de aanvang van het Ferrari-onderzoek hadden in feite alleen Verhagen en Jongman aanwijsbaar contact met elkaar, en in meerdere rapportages van criminele inlichtingendiensten uit de jaren voorafgaand aan het onderzoek werden er geen criminele verbanden beschreven waarvan zowel Verhagen als Jongman deel uitmaakten. Gedurende de periode van het onderzoek vallen rondom Verhagen geregeld personen weg door een verblijf in de gevangenis. Bepaalde hasjkapiteins komen wel steeds terug, vermoedelijk doordat hun vakkennis nogal schaars en voor de groep relatief moeilijk te krijgen is. Een bekwame en betrouwbare kapitein is goud waard.
5.1.5 Achtergrond van de leden De hoofdpersonen die tezamen de clique vormden waren behoorlijk streetwise, en dat gold zeker voor Jongman. Verhagen was wellicht het meest slordig en impulsief, maar hij had wel de gave om mensen aan het werk te zetten en wist uit elke situatie voordeel te halen. Het ‘uitvoerend personeel’ was echter allesbehalve professioneel en de omgang met medewerkers en partners liet ook te wensen over, wat herhaaldelijk nieuwe informatiebronnen voor de politie opleverde. Berend Verhagen had in de criminele wereld een reputatie opgebouwd als ‘moeilijke partner’, en voor de goodwill die nodig is om bijvoorbeeld een schip op zee te brengen was hij dan ook tot op zekere hoogte afhankelijk van zijn compagnons Jongman en Ferwerda. Toch bleven er criminelen die bereid waren met hem in projecten te stappen. Verhagen toonde zich in zulke gevallen een meester in het manipuleren: hij wist de tijdelijke partner meestal zo ver te krijgen, dat die vrijwel alle investeringen deed en de risico’s liep. Eventuele juridische constructies moesten op diens naam, want Verhagen was door een eerder failliet juridisch gehandicapt. Wanneer de onderneming vervolgens misliep, al dan niet door toedoen van Verhagen zelf, belandde de berooide ‘zakenvriend’ in de goot, terwijl Verhagen er meestal gunstig uitrolde. Verhagen’s aantrekkingskracht was dat hij aan gretige wetsovertreders een mogelijkheid leek te bieden om als partner of medewerker in de ‘grote zaken’ te gaan, en voor zijn vaste contacten pakte dat meestal gunstig uit. Met anderen die niet tot de vaste groep hoorden, liep het echter vaak slecht af. Ze belandden voor langere tijd in buitenlandse gevangenissen, of werden hardhandig gedwongen om hun ‘schuld’ aan Verhagen te voldoen. Dit talent om anderen de klappen te laten opvangen heeft Verhagen geen windeieren gelegd. Over de achtergronden van andere personen in de sub-netwerken is weinig specifieks te zeggen. Velen van hen hadden een lage opleiding en waren formeel werkloos, zodat ze alle tijd hadden om ‘bij te klussen’. Anderen zaten in de WAO, zoals degene die het ‘kantoor’ van de groep in Rommeldam vrijwel permanent bemande. Verscheidene personen werkten als monteur of chauffeur in een garage- of transportbedrijf. De oriëntatie op een zelfstandig ‘beroep’, het ‘eigen baas zijn’ was prominent onder vrijwel alle betrokkenen. Vrouwen waren goeddeels afwezig: er werkte een dame in de kroeg van Berend, en hier en daar leverden zussen of vriendinnen hand- en spandiensten in de heling van geluidsapparatuur of bij het stashen van bedwelmende genotmiddelen. Ook fungeerden ze wel als boodschappendienst en koerierden ze geld. Pas zodra de mannen door arrestatie wegvielen namen de vrouwen initiatieven, onder andere in het beheer van geld en goederen en in het afwikkelen van lopende zaken.
5.1.6 Personeelsbeleid, rekrutering, vertrek, gevangenschap
226
“Met spoed gevraagd een Kapitein. Geen normaal vaarwerk, wel enig risico. Wel avontuur en zeer hoge beloning. Moet onmiddelijk kunnen vertrekken. Tel;06-........”
Soms lijkt het rekruteringsbeleid van een criminele groepering opvallend veel op de praktijk in het reguliere bedrijfsleven: een nieuwe medewerker met bepaalde vaardigheden vind je met een advertentie in de krant, zoals bovenstaand voorbeeld illustreert. Met deze tekst in de Telegraaf (inclusief fouten geciteerd) probeerde de groep een geschikte kapitein te vinden voor een hasjtransport. Zo'n openlijke aanpak is echter uitzonderlijk: meestal rekruteert men in de eigen kennissenkring, zoals uit de beschrijving van de subnetwerken valt af te leiden. Het hangt dan van de te vervullen taak af, welke eisen er worden gesteld. Wanneer iemand moet worden afgeperst of geïntimideerd, zoekt men naar kandidaten met relevante ervaring in kringen van Joegoslaven of de sportschoolwereld. Voor andere werkzaamheden, zoals het runnen van een kroeg of een koffieshop, werd behalve uit eigen kring ook weer via-via geworven onder werklozen, studenten en figuren die bekend zijn in de horeca. Voor het bemannen van hasjschepen lagen de functie-eisen wat minder hoog. De technische vaardigheid van het personeel was soms dusdanig beperkt, dat een ‘machinist’ van een groot hasjtransport er in slaagde door gebrek aan onderhoud de scheepsmotoren op volle zee in de vernieling te draaien. De bemanning bleek doorgaans te zijn samengesteld uit een drietal categorieën. Ten eerste reisde er op elk transport een vertrouwensman mee van degene die het grootste financiële belang in de operatie had. Dat kon een kernlid van de bende zijn, maar vaker was het een crimineel van kleiner kaliber, die echter wel bereid en in staat moest zijn om de bemanning zonodig te intimideren. In deze rol zien we bijvoorbeeld Jaap Stoet, het trouwe factotum van Verhagen. De tweede categorie werd gevormd door goedkope bemanningsleden, meestal afkomstig uit het onbeperkte arsenaal al dan niet illegale zeelieden uit Afrika en Azië. Met de organisatie als zodanig hadden deze figuren weinig te maken, ze werkten gewoon op een schip en stelden geen vragen. Soms zien we bepaalde namen terugkeren: mannen die zich verdienstelijk hadden gemaakt op eerdere reizen en opnieuw werden gevraagd. De derde categorie bemanningsleden bestond uit mensen die op enigerlei wijze voordeel wilden halen uit een dergelijke onderneming, zoals de kapitein, die na afloop het schip was beloofd, of Hollandse knutselaars die niet afkerig waren van een goedbetaald avontuur. Vaak hadden deze mensen een affiniteit met schepen, kwamen ze uit de visserij of de zeilwereld en waren ze enigszins gemarginaliseerd, bijvoorbeeld door een alcoholprobleem. Sommigen deden eerder ervaring op met kleinschalige hasjsmokkel per zeilboot. Dit waren doorgaans Hollanders, maar er zaten ook Amerikanen, Britten en opvallend veel Duitsers tussen. De feitelijke rekrutering verliep meestal via-via. Een relatie van de groepering die bekend was in de scheepswereld ging aan het ronselen, en vroeg werkloze zeelieden en andere kandidaten om mee te gaan op een tocht, tegen goede betaling uiteraard. Die betaling kon oplopen tot tienduizenden guldens per reis, bij voorkeur uit te betalen in een portie drugs die men ten eigen bate kon verkopen. Uit de tapverslagen van gesprekken die bemanningsleden van de hasjschepen met het thuisfront voerden, valt echter ook op
227
te maken dat ze tenminste voor een deel doorgingen met hun activiteiten uit angst voor represailles. Regelmatig kwamen personen in beeld die geen eerdere strafrechtelijke ervaringen leken te hebben, maar die bereid waren om mee te werken aan een hasjtransport. Hierbij speelde zeker een rol dat het smokkelen van soft drugs door velen niet als een ernstig vergrijp wordt gezien, getuige diverse verhoren, “omdat je er niemand kwaad mee doet”. Na verloop van tijd maakte men dan kennis met de minder aangename kanten van het criminele bedrijf waarvan men nu deel uitmaakte: intimidatie, geweld, en het inhalige karakter van de bendeleiders, die er niet voor terugschrokken om hun partners en personeel leeg te knijpen. Arrestaties kwamen veelvuldig voor in en rond de Verhagen-groep. Een verblijf in gevangenschap leek dan ook voor de meesten geen bijzonder traumatische gebeurtenis, maar eerder een onderbreking van het dagelijks leven waarmee zo nu en dan rekening moest worden gehouden. Men was voortdurend in de weer met het regelen van advocaten en het plannen van bezoekuren. Er zijn in deze casus verscheidene gevallen aan te wijzen waarbij aangehouden groepsleden en hun verwanten financieel werden ondersteund, met name bij langere straffen die werden uitgezeten in het buitenland. Er was echter ook sprake van intimidatie tegenover gevangenen die zich te loslippig toonden. Sommige advocaten van aangehouden koeriers en bemanningsleden van hasjschepen onderhielden rechtstreeks contact met Verhagen. Deze contacten verliepen echter onder grote discretie, en zodoende is op basis van de dossiers niet aan te tonen dat Verhagen meer dan incidenteel de rechtsbijstand betaalde of invloed had op de strategie van de verdediging over de hoofden van de verdachten heen. Een opmerkelijk groot deel van de aangehouden verdachten rondom de Verhagengroep toonde zich bereid om tegenover de politie verklaringen af te leggen over het traject waar zij in betrokken waren geweest. Over de rol en verantwoordelijkheden van de kerngroepleden bleef men echter doorgaans vaag, uit onwetendheid of uit angst. Bij de bereidheid tot verklaren speelde rancune jegens met name Berend Verhagen een duidelijke rol: diverse personen voelden zich gebruikt, en luchtten graag hun hart zodra ze het idee kregen dat Verhagen voorlopig was uitgeschakeld. Van de kerngroepleden zelf was minder medewerking te verwachten. Verklaringen ter verdediging werden pas afgelegd nadat er uitvoerig overleg met de advocaten was geweest. Groepsleden die voor kortere tijd gevangen zaten en in die tijd geen verraad pleegden werden, zodra zij weer op vrije voeten kwamen, doorgaans probleemloos weer opgenomen. Gevallen van terugkeer na langere periodes van gevangenschap deden zich tijdens de onderzoeksperiode niet voor, zodat daarover geen uitspraken kunnen worden gedaan. Op de vraag of er sprake was van afvallers of vertrekkers uit de groep, kan in de dossiers geen antwoord worden gevonden. Personen die niet meer actief zijn komen eenvoudig niet meer over de tap en verdwijnen ook anderszins uit beeld: in hoeverre ze ‘overlopen’ of een rustig leven gaan leiden is niet vast te stellen. Wel kan in dit verband de houding ten opzichte van een naast familielid van één der hoofdpersonen worden genoemd, dat enerzijds nauw betrokken was bij de clandestiene activiteiten maar anderzijds persoonlijke problemen met buitensporig gokken en druggebruik had. Deze figuur werd om die reden als minder betrouwbaar gezien en in de regel op het tweede plan gehouden: er was zelfs sprake van periodes van gebrouilleerdheid, maar het kwam nooit tot een definitieve scheiding: daarvoor was de affectieve familieband te sterk. Op de vraag naar het functioneren van groepsleden in gevangenschap kan door gebrek aan betrouwbare informatie geen antwoord worden gegeven. Meerdere geïnterviewde functionarissen spra-
228
ken weliswaar van een leidende rol in de bajes door geld en intimidatie, en over het voortzetten van criminele activiteiten vanuit gevangenschap, maar hiervoor kon geen dossiermateriaal worden aangedragen.
5.1.7 Leiderschap, besluitvorming, controle, disciplinering Wat het leiderschap betreft was Verhagen de baas, waarbij Jongman waarschijnlijk op gelijke hoogte stond als organisator, maar minder gezag genoot in kringen van het Vinkenburgse criminele netwerk. Verhagen gaf zijn leiderschap conform eigentijdse management-inzichten op pragmatisch-functionele wijze gestalte, en tijdens de beschreven periode werd zijn dominante positie niet betwist. Zijn compagnons en medewerkers leken geen neigingen te hebben om hem van de troon te stoten. Eén mogelijke verklaring hiervoor is angst en intimidatie, maar het kan ook zijn dat de troon niet zo begerenswaardig is. Verhagen's gezag lijkt vooral te berusten op het praktische gegeven, dat hij in staat en bereid is om zijn omgeving aan werk en inkomen te helpen. Het is in die zin een erg praktische en moderne vorm van functioneel leiderschap: Verhagen houdt zijn mensen niet in het gareel door ze te molesteren, maar door ze de kans te bieden aan lucratieve projecten deel te nemen. Daarbij garandeert hij een zekere mate van stabiliteit en veiligheid. Zolang die formule succesvol en geloofwaardig is, blijven zowel partners als meelopers bereid om met hem in zee te gaan. Over besluitvormingsprocessen is uit de dossiers niet veel op te maken: dat soort zaken werd niet over de telefoon besproken, maar in auto's of woningen. Formele vergaderingen, waarbij alle kernleden aanwezig waren, konden niet worden vastgesteld. Voor zover valt na te gaan werden afspraken gemaakt op bijeenkomsten van enkele mensen, die soms als vertegenwoordigers van diverse groepen fungeerden. Disciplinering van medewerkers die over de schreef gingen kwam enkele malen voor. Zo verklaarde iemand in voorarrest over de aanwezigheid van Verhagen bij een bepaalde criminele handeling. Verhagen kondigt hierop een “goed gesprek” aan, maar enkele maanden later was de bewuste medewerker weer bezig om veel geld te verdienen voor ‘de baas’. Verhagen beklaagde zich ook herhaaldelijk over excessief cocaïnegebruik door zijn medewerkers, die soms zelfs “hun neus volgooien met handelsgeld”. Van werkelijk drastische sancties tegen naaste medewerkers is echter niets gebleken. Enkele personen die in ongenade vielen werden eenvoudig buiten de ‘handel’ gehouden, en moesten voor zichzelf gaan rommelen. Er lijken weinig regels te bestaan in deze criminele wereld. Zelfs aan het bedriegen van mede-criminelen (‘rippen’) kan men een zekere status ontlenen, en de geïnterviewde rechercheurs hadden dan ook moeite om een regel of norm aan te geven waarvan zij dachten dat allen zich eraan moesten houden. De enige regel die genoemd werd was het verbod om te “loenen”, om anderen te verlinken aan de politie. Zo gaat het verhaal dat een goede vriend van Verhagen, die in het verleden in een zwak moment tegenover de politie verklaarde, hierna als zakenpartner was uitgerangeerd. We zien deze figuur echter nog wel zo nu en dan bij sociale gelegenheden verschijnen: Verhagen toont zich niet haatdragend of kleinzielig. Het taboe op verraad ligt erg voor de hand en wordt bij alle serieuze criminele groepen aangetroffen, maar enige relativering is toch op zijn plaats. De onderzoeker was tamelijk verbaasd over het aantal criminelen dat na arrestatie op enig moment een voor anderen nadelige verklaring aflegde. Percentages zijn hier moeilijk te geven, maar op enkele kernleden na gaf menig verdachte desgevraagd uitvoerige verklaringen af over
229
eigen en andermans doen en laten. Van het recht geheel te zwijgen werd zelden gebruik gemaakt. Verhagen is dan ook tijdens de onderzochte periode op gezette tijden even uit de roulatie, “omdat er weer een paar hebben gekotst”. Daarnaast blijken in meer algemene zin nogal wat criminelen op enig moment in hun carrière als politie-informant te fungeren. Hoewel over deze vormen van ‘verraad’ tot op zekere hoogte iets bekend moet zijn in het milieu, lijkt dit zelden aanleiding te geven tot uitstoting, laat staan gewelddadige represailles. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om dit gezelschap als een onschuldige jongensclub voor te stellen: de politie gaat ervan uit dat in het bewuste netwerk meerdere slachtoffers zijn gevallen door liquidaties. Het gaat er om, aan te geven dat in het dagelijks leven van deze subjecten liquidaties en represailles minder prominent aanwezig zijn dan misschien wordt gedacht. Niet iedere fout leidt direct tot een fatale afstraffing: het lijkt er haast op dat verraad wordt gezien als een onvermijdelijke menselijke zwakheid, een ‘fact of life’ waar je als crimineel weinig aan kunt veranderen. Zeker figuren die op enigerlei wijze een nuttige of schaarse functie vervullen in de criminele wereld, zoals kroegbazen of nautische organisatoren, lijken wat dit betreft op enige coulantie te kunnen rekenen. Op basis van de dossiers lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat bij Verhagen over het algemeen een pragmatische houding overheerst, en dat hij niet ten koste van alles zijn gezag zal afdwingen. Er zijn vrijwel geen voorbeelden van geweld bínnen de groep te vinden, maar andere criminelen met wie zakelijke afspraken zijn gemaakt worden bij gelegenheid wel degelijk hard aangepakt. Politiemensen stelden de onderzoeker herhaaldelijk de vraag of hij dacht, dat er nog iemand ‘achter’ Berend Verhagen en zijn groep zat. Iemand die een aansturende rol vervulde, of die grootschalig investeerde in de operaties van Verhagen en de zijnen. Geen van de geïnterviewde opsporingsambtenaren ging er zelf van uit dat er zo’n ‘heimelijke macht’ bestond, al werd wel gesuggereerd dat andere grote criminelen ook investeerden in Verhagen’s projecten. Bij het doorvlooien van de dossiers is bijzondere aandacht besteed aan eventuele indi674 caties van zo’n heimelijke connectie. Dit leverde echter niet veel op. Eén aanwijzing dat er een derde, onbekende man naast Jongman en Verhagen zou bestaan werd gegeven door een verdachte, die daar ook de contouren bij schetste. Onafhankelijk hiervan is getracht om uit de dossiers aan de hand van een checklist personen te ‘zeven’ die mogelijk aan het profiel van een ‘verborgen leider’ zouden kunnen voldoen. Een tweetal personen kwam hiervoor in aanmerking. Een van deze twee is een handelaar in sieraden met een antecedentenstaat, waarop onder andere vuurwapenbezit en bedreiging, opzetheling, poging tot doodslag, oplichting en overtreding van de Opiumwet voorkomen. Deze man heeft een indirecte familieband met de kerngroep, en zijn naam stond op het lijstje waarop het team zich aanvankelijk richtte. Men verloor echter al snel de belangstelling voor hem, hoewel hij vanaf het begin liet merken dat hij wist dat hij getapt werd, en hij zich ook overigens zeer voorzichtig gedroeg. Hij onderhield vrij intensieve contacten met criminelen en hanteerde daarbij versluierend taalgebruik. Hij had onregelmatige ontmoetingen met Verhagen en werd uitgenodigd op diens verjaardagsfeestjes.
674
Hiertoe is een profiel samengesteld van een denkbeeldige figuur achter de schermen, bestaande uit een achttal kenmerken als ‘kapitaalkrachtig’, ‘intelligent’, ‘ten minste 35’, ‘zakelijke achtergrond in financiën of onroerend goed’, ‘informele contacten met criminelen maar geen aanwijsbare betrokkenheid’, ‘zich bewust onttrekken aan waarneming van opsporingsorganen’, et cetera.
230
Een andere mogelijke ‘verborgen partner’ van Verhagen handelde eveneens in sieraden. Hoewel ook hij contacten onderhield met Vinkenburgse zware jongens, waaronder Verhagen, en voor zijn protectie van criminelen afhankelijk was, viel hij geheel buiten de belangstellingssfeer van het Ferrari-team. Ook deze figuur was voorzichtig: hij waarschuwde bijvoorbeeld een van de kernleden dat die minder loslippig moest zijn over de telefoon. Uit gesprekken met politiemensen komt naar voren dat de man tot voor kort veel dienders in zijn klantenkring had. Verscheidene onderzoeken naar hem hebben aanwijzingen voor twijfelachtige contacten met politiefunctionarissen opgeleverd, maar dit resulteerde in niet meer dan een enkele berisping binnen het korps. Jaren na het onderzoek is de betreffende persoon voor een andere zaak aangehouden. Bij die gelegenheid werden grote hoeveelheden contact geld in beslag genomen. Omdat de Ferrari-dossiers nauwelijks informatie over deze beide personen bevatten, is er geen bevestiging te geven van de hypothese dat uit deze hoek werd geparticipeerd in Verhagen’s genotmiddelenbedrijf. Wat meer aandacht van het team voor dit aspect zou echter niet hebben misstaan.
5.1.8 Doelen, werkvelden, ideologie De doelen van de Verhagen-groep of de kernleden zijn nooit expliciet gemaakt, maar uit het hele dossier wordt duidelijk dat het kunnen genieten van een welvarende levensstijl voorop staat, en veel geld verdienen is daarvoor het middel. Afgaande op het goeddeels ontbreken van grotere en meer permanente bedrijfsmatige structuren van betekenis, lijkt het erop dat men zich niet richtte op het vestigen van een imperium en het indringen in de hogere maatschappelijke lagen. Men zocht naar activiteiten en mogelijkheden waarmee zonder te veel risico en moeite veel geld kon worden verdiend, en die binnen het sociale en intellectuele bereik van de betrokkenen lagen. Het opzetten van gecompliceerde fraudeconstructies hoorde daar niet bij. Het investeren in grotendeels legale leasebedrijven en onroerend goedprojecten stond echter wel op de agenda. Wat de mogelijke ideologische component betreft viel geen der betrokkenen op enig 675 politiek of maatschappelijk engagement te betrappen. In hun materialistischpragmatische oriëntatie wijken de groepsleden niet af van het merendeel van hun nietcriminele landgenoten. De werkvelden waarop men zich richtte waren tamelijk divers, al stond de handel in soft drugs duidelijk centraal. In de navolgende subparagrafen worden de verschillende branches belicht.
5.1.8.1
Hasjhandel
De Verhagen-groep verdiende het meeste geld met het transporteren en importeren van soft drugs, met name haschisch uit Marokko, Libanon en Pakistan. Afgaande op beschikbare politiegegevens en de literatuur kan worden gesteld, dat er duizenden deelnemers van zeer uiteenlopend kaliber op de markt opereren.676 Partijen haschisch komen Nederland binnen in verschillende hoeveelheden, uiteenlopend van de kleine kilosmokkelwaar tot scheepsladingen van tientallen tonnen. De Verhagen-groep bewoog zich in de hoogste categorie met partijen boven de duizend kilo. Men voerde voorname-
675
Wel kwam de naam van een van de schatrijke bovenwereldcontacten van Jongman voor op een donateurslijst van een rechts-extremistische organisatie. Dit speelde echter geen enkele rol in het rechercheonderzoek: de informatie kwam de onderzoeker uit een andere bron ter ore.
676
Zie ook verderop in dit hoofdstuk onder ‘Marktomgeving’.
231
lijk in over zee, en transporteerde deels over land, deels over zee aanzienlijke hoeveelheden door naar andere Europese landen. De groothandel in het bronland regelde het transport tot voor de kust aldaar. Verhagen cum suis namen hierna het vervolgtraject tot aan de koffieshop voor hun rekening, en leverden incidenteel zelfs gebruikshoeveelheden (grammen). Onderaan in de bedrijfskolom komt ten slotte de detaillist in beeld, in de vorm van de huisdealer of koffieshop. Wat de kwantitatieve omvang van de handel betreft is uit de dossiers af te leiden dat van de doelgroep in twee jaar tijd ten minste zo’n dertig ton haschisch bij transporten is onderschept. Daarbij moet werden aangetekend dat er bij ten minste één groot transport (en waarschijnlijk meer dan één) sprake was van een gezamenlijk project met andere investeerders, zodat het feitelijke ‘eigen’ aandeel van de groep kleiner is geweest. Anderzijds hebben er ook transporten plaatsgevonden, die niet in beslag zijn genomen omdat de politie er nooit zicht op kreeg. De schatting voor wat er werkelijk door de groep werd verwerkt moet dus beduidend hoger liggen dan dertig ton, maar een precieze calculatie is vanwege de grote foutmarge eigenlijk niet te maken. Ruggiero en South hebben recentelijk geschreven over de hedendaagse industriële drugsmarkt, waar een onderlaag van ‘proletarische massacriminelen’ het vuile werk 677 doet. Dit geldt wellicht voor de markt in heroïne, maar in het geval van de Verhagengroep is dit beeld zeker niet bevestigd. We treffen weliswaar ingehuurde koeriers en klusjesmensen aan, maar dat zijn bepaald geen arme sloebers. Verder hield de groep de verschillende fasen van de bedrijfskolom, zoals transport over zee, verwerking naar kleinere hoeveelheden en distributie deels in eigen hand; een ander deel werd uitbesteed aan een soort onderaannemers, die deelprojecten voor hun rekening namen.
5.1.8.2
De autohandel
Mafiosi, inclusief de ‘grote jongens’, hebben vaak voor de buitenwereld onbeduidende baantjes die ze in werkelijkheid niet vervullen, of die hen in ieder geval de noodzakelijke bewegingsvrijheid bieden. De wetsovertreders uit de Verhagen-groep waren veelal ‘autohandelaar’ of genoten een uitkering, zodat ze beschikbaar waren voor het tijdrovende ‘handelen’ en ‘klussen’. Het beroep van autohandelaar heeft voor de hand liggende voordelen voor wie grote irreguliere verdiensten moet verklaren en intensieve contacten met ‘collega's’ wil onderhouden. Daarnaast vormen dure bolides een gewild beleggings- en prestige-object. Toch blijkt uit de dossiers dat voor meerdere personen uit de doelgroep, en met name voor Verhagen zelf, de autohandel ook een reële activiteit was. Het staat vast dat Verhagen en enkele anderen in zijn omgeving een aanzienlijk deel van hun tijd besteedden aan het kopen, verkopen en vooral ruilen van auto’s, voor het merendeel uit de duurdere tot zeer dure prijsklasse. De omvang van Verhagen’s autocollectie schommelde, maar kan worden geschat op gemiddeld ongeveer vijftien topklasse voertuigen. Men moet daarbij denken aan enkele Rolls Royces, uiteraard een Ferrari, een reeks Mercedessen in de hoogste gewichtsklasse en een vintage Amerikaan. De omzetsnelheid is uit de dossiers en taps niet helemaal duidelijk te krijgen: sommige wagens deed Verhagen gewoon nooit weg, die dienden als belegging of hadden voor hem een sentimentele waarde. Tussen de bedrijven door handelde hij echter volop, zelfs in kleinere middenklassers. Opmerkelijk genoeg voor een autohandelaar had Verhagen er een uitgesproken hekel aan om zelf te rijden. Alleen bij mooi weer in een ‘topless’ slee of op een Harley had hij het echt naar zijn zin.
677
Ruggiero and South (1995): 195 ff.
232
Verhagen maakte deel uit van een handelarennetwerk dat zich over heel Nederland uitstrekte tot in België, Duitsland en de Verenigde Staten. Ook bonafide kopers, waaronder verzamelaars van klassieke automobielen, behoorden tot zijn afnemers. Verhagen onderhield nauwe contacten met enkele grotere autobedrijven, die bij de politie een twijfelachtige reputatie genieten vanwege veronderstelde of bewezen criminele contacten. Uit de dossiers komt naar voren dat enkele van deze bedrijven fungeerden als ‘parkeerplaats’ voor Verhagen’s mobiele beleggingsobjecten. Daarnaast boden de garagebedrijven hem incidenteel faciliterende ondersteuning.
5.1.8.3
Het clandestiene gokwezen
Een van de circuits waar personen uit het criminele milieu elkaar steeds weer tegenkomen is het illegale gokwezen. In Vinkenburg en omgeving draaiden ten tijde van het Ferrari-onderzoek verscheidene bingo’s, semi-ondergrondse casino’s en -kaartclubs, alsmede een illegale stadsloterij. Daarnaast kon er overal clandestien op sportuitslagen worden gewed. Naar schatting waren er in het midden van de jaren tachtig zo’n honderd tot driehonderd illegale gokhuizen in Nederland, terwijl de omzet van het illegale gokwezen die van de legale goksector ten minste zou evenaren. Enkele gokhuizen in Vinkenburg opereerden ten tijde van het onderzoek al jarenlang zonder noemenswaardige problemen, terwijl andere initiatieven slechts een kort leven beschoren was. Vanuit de Verhagen-groep als zodanig werden, voor zover uit de dossiers valt na te gaan, nagenoeg geen gokactiviteiten ondernomen anders dan als klant. Diverse contacten van de groepsleden uit de Vinkenburgse onderwereld, waaronder topcriminelen, hadden echter wel belangen in het gokwezen, zowel in clandestiene gokhuizen als in de wijdverbreide stadslotto. Uit het onderzoek bleek dat met name achter dit gedoogde massafenomeen zware criminelen zaten, waaronder een vroegere ‘zakenpartner’ van Verhagen. De illegale gok heeft interessante aspecten uit het oogpunt van vervlechting van ‘onderwereld’ en ‘bovenwereld’. Het buiten de sporttotalisator om wedden op voetbalwedstrijden is in Vinkenburg al sinds mensenheugenis zeer wijd verbreid en de revenuen voor de organisatoren zijn hoog. Het gaat volgens ingewijden om een goed georganiseerd circuit, dat continuïteit en prompte uitbetaling weet te garanderen. De politie heeft op clandestien gokken geen actief vervolgingsbeleid meer sinds het Openbaar Ministerie begin jaren negentig met een ophefmakende zaak voor de rechtbank onderuit ging. Alleen illegale gokautomaten in de horeca worden met enige regelmaat in beslag genomen. Nagenoeg zonder risico maken de gokorganisatoren zodoende grote en bestendige 678 winsten, waarbij veel ‘eerzame burgers’ de tevreden klanten zijn. Hoewel het illegale gokken relatief onschuldig lijkt, zijn er wel degelijk aanzienlijke schadeposten aan verbonden. Allereerst betekent het voor de overheid een derving van inkomsten uit de kansspelbelasting. Verder kunnen spelers door de soms zeer hoge inzetten diep in de schulden komen, met alle negatieve gevolgen van dien. De legale kansspelindustrie wordt door de illegale concurrentie uit de markt geprijsd, en het bestaan van een grote en kapitaalkrachtige clandestiene gokindustrie levert risico’s op wat oneigenlijke contacten tussen deze ondernemers en de overheid betreft. De ervaring leert dat illegale gokhuizen zware vormen van criminaliteit aantrekken, zoals woekerleningen en gewelddadige incassopraktijken. De drieste activiteiten van de eerdergenoemde Dirk Koenen en zijn familie in de jaren zeventig en tachtig zijn hiervan een voorbeeld. In poli678
Enig onderzoek in lokale Vinkenburgse krantenarchieven uit de jaren zestig en zeventig leert dat er ook in die tijd al een omvangrijk semi-clandestien gokcircuit floreerde.
233
tierapporten zijn ook berichten over overlast en intimidatiepraktijken naar omwonenden te vinden. En ten slotte vloeien de zeer aanzienlijke inkomsten uit de clandestiene gokindustrie belastingvrij naar criminele ‘ondernemers’, hetgeen al evenmin de bedoeling is. Het versterkt hun macht en prestige, en verschaft hen een aura van succes en legaliteit. Werden tot aan het eind van de jaren tachtig op beleidsniveau nog vaak de ogen gesloten voor de consequenties van het gedoogbeleid wat illegaal gokken betreft, vanaf 1989 kwam er gedurende korte tijd op vele plaatsen een actief vervolgingsbeleid van de grond. Men onderkende dat er rond het illegale gokken sprake was van georganiseerde criminaliteit. Het Ferrari-team hield in de eerste maanden van haar opereren nauw contact met de afdeling Bijzondere Wetten van de politie in Vinkenburg, waar na aansturing vanuit het team op dat moment een groot onderzoek draaide op de illegale gok. Diverse personen die voor het team van belang waren, kwamen ook in dit onderzoek naar voren. Omdat vervolging wegens illegale gokactiviteiten echter onvoldoende zware straffen zou opleveren, is hierin door het team niet geïnvesteerd.
5.1.8.4
De horeca
Berend Verhagen had, door voor enige duizenden guldens een pacht over te nemen, zakelijke belangen in café Het Everzwijn in Vinkenburg verworven. Dit etablissement werd door hem gebruikt om ‘spreekuur’ te houden, omdat zijn vrouw er genoeg van had dat alle zakenvrienden thuis over de vloer kwamen. Uit het politieonderzoek krijgen we een aardig beeld van de vaste cliëntèle. Het betrof vooral Verhagen’s vriendenkring, mensen die in de irreguliere autohandel actief waren en daarnaast allerlei ‘klussen’ deden. Ook kleinschalige handel in hasj en cocaïne, voornamelijk voor eigen gebruik, deed zich hier voor. Na de opening werd ‘Het Zwijn’ dankzij Verhagen’s populariteit direct een druk bezocht etablissement, met overdag nijvere handel en ‘s avonds live-muziek en feesten. Na enkele vechtpartijen liep de klandizie echter sterk terug. De zaak draaide sowieso met verlies: veel rekeningen bleven open staan omdat niemand van “de clan van Verhagen” betaalde. Uiteindelijk moest de kroegbaas zelfs zijn Rolex inleveren en een uitkering aanvragen, en kort voor de arrestaties van Verhagen-verdachten werd de kroeg gesloten. Berend zelf is er naar schatting al met al niet meer dan een paar duizend gulden bij ingeschoten. Ongeveer een jaar eerder begonnen op een strategische locatie elders in de stad de gebroeders Stoet, die voor Verhagen hand- en spandiensten verrichtten, met geld en stuff van Verhagen een hasjkoffieshop. De broers zorgden voor aanvoer en protectie: zo moesten ze bijvoorbeeld enige voetbalsupporters uit de zaak begeleiden, die de studentes achter de bar lastig vielen. Ook lukte het nog om een nieuwsgierige functionaris van Bijzondere Wetten af te wimpelen. Het project was geheel gebaseerd op een baar-geldboekhouding, en over vergunningen en dergelijke maakte men zich geen kopzorgen. De jonge onderneming liep echter al spoedig op een zakelijk fiasco uit: na enkele maanden met zware verliezen te hebben gedraaid werd de zaak aan anderen overgedaan.
5.1.8.5
Seksondernemingen
CID-informatie wees erop dat Verhagen een bekende seksclub in bezit had. Dit verhaal is echter gebaseerd op geruchten in het milieu, en het kon niet door politieonderzoek worden hard gemaakt. Hoewel enkele leden van de Verhagen-groep goede contacten hadden in het betaalde-seks-circuit, is niet aangetoond dat men op enigerlei wijze van de exploitatie hiervan profiteerde. Enkele vrouwen waarmee zij in contact stonden en die bij het rechercheonderzoek ook in beeld kwamen, werkten min of meer geregeld als
234
prostituée. Hun privé-inkomsten maakten echter geen deel uit van de financiële huishouding van de Verhagen-groepering als zodanig.
5.1.8.6
Afpersing, protectie en incasso
Voor zover vanuit de Verhagen-groep incassopraktijken werden ondernomen, betrof het de hardhandige inning van vorderingen die de groep (of leden daarvan) op anderen zou hebben. In de praktijk is het onderscheid tussen incasso en afpersing echter nauwelijks te maken. In beide gevallen wordt geweld gebruikt om geld of goederen afhandig te maken: of er hierbij sprake is van een ‘schuld’ die wordt geïnd, kan meestal niet objectief worden vastgesteld. In de drugwereld is het gebruik van geweld om daarmee anderen hun voorraad afhandig te maken een tamelijk veel voorkomend verschijnsel. Van dit zogenaamde ‘rippen’ zijn in de dossiers verscheidene voorbeelden te vinden. Afhankelijk van de kracht van de benadeelde partij kan dit leiden tot speurtochten naar de verantwoordelijken, geweldsuitbarstingen en langdurige vetes. Uit het onderzochte materiaal ontstaat de indruk, dat met name criminelen uit kringen van woonwagenbewoners zich aan dergelijke praktijken schuldig zouden maken. In de CID-dossiers zijn bloedstollende beschrijvingen te vinden van martelscènes die zich zouden hebben voorgedaan, waarbij de slachtoffers met hete strijkijzers en ander gereedschap werden gedwongen tot het prijsgeven van hun bergplaatsen. Hoewel volgens hardnekkige geruchten ook Verhagen op deze manier fortuin heeft gemaakt, zijn er geen directe aanwijzingen te vinden dat leden van de Verhagen-groep hierbij betrokken zijn geweest. De nog te beschrijven strafexpedities tegen de drughandelaar Stefan Schuit, die op een cruciaal moment zijn medewerking aan Verhagen’s projecten opzegde, geven echter aan dat geweld wel degelijk een geaccepteerd middel was om conflicten te beslechten.
5.1.9 Tussenbalans Als we een eerste tussentijdse balans opmaken, kan worden vastgesteld dat de Verhagen-groep op basis van het onderzoeksmateriaal niet als een verzameling misdaadondernemers kan worden gekenschetst. Het gaat eerder om opportunistische figuren, die juist alles doen om de vergelijking met een regulier bedrijf te voorkomen. Hun marktoptreden ligt direct in het verlengde van hun persoonlijke leven: zakelijk en privé zijn vrijwel niet te scheiden, en een goed inzicht in hun persoonlijke en sociale omstandigheden is dan ook nodig om hun handelen te begrijpen. Men gaat improviserend en tamelijk chaotisch te werk en streeft niet zozeer naar een sophisticated manier van werken in een toenemend legale sfeer, maar naar het op korte termijn binnenhalen van grote winsten door tamelijk driest optreden. Flexibiliteit en vaardigheid in het ‘netwerken’ is hierbij kenmerkend, eerder dan het opzetten van een grote organisatie met een uitgebreid logistiek apparaat. De omvang van de groep is dan ook beter aan te geven door de ‘sociale spanwijdte’ van Verhagen en de zijnen te schetsen, dan door op een willekeurig moment ‘groepsleden’ en bedrijfsmiddelen te turven. Het sleutelwoord bij het verklaren van het succes van Verhagen en de zijnen is zonder meer flexibiliteit. Men opereerde uiterst opportunistisch en daadkrachtig, en wist goed in te spelen op criminele kansen. Zo werden naast de handel in drugs nog talrijke al dan niet criminele nevenactiviteiten ontplooid. Voorbeelden hiervan zijn diefstallen van grote partijen elektronica, grootschalige heling, fraude met edelmetalen, handel in mogelijk gestolen dure horloges en sieraden, alsmede in speedboten en transacties in onroerend
235
goed. Voortgestuwd door een tomeloze energie zijn deze heren het best te karakterise679 ren als criminele veelvraten. Die flexibiliteit schuilt ook in de organisatiestructuur, of eigenlijk in het ontbreken daarvan: alles draaide om het ‘organiserend vermogen’ van Verhagen en zijn compagnons. Organisatie was weliswaar belangrijk, maar meer in de dynamische betekenis van een voortdurend ‘organiseren’, het bij elkaar brengen van mensen, middelen en plannen, dan van het opbouwen van een stabiele organisatie. Zo'n organisatie brengt immers allerlei problemen met zich mee. Leden worden gearresteerd of raken aangebrand, hun verwanten moeten worden onderhouden, ze krijgen te veel informatie waarmee ze gevaarlijk kunnen worden voor de kernleden, en het geheel wordt te zichtbaar voor de opsporingsorganen. Het opbouwen van een groter netwerk van (min of meer) betrouwbare figuren, met overlap wat kundes en vaardigheden betreft, is veel waardevoller. Men heeft minder verplichtingen aan de meeste afzonderlijke individuen, en als er iemand wegvalt is er altijd een ander te vinden. Men kan zodoende grote klussen aan en houdt het vermogen tot improviseren, en er hoeven geen vaste salarissen te worden uitbetaald in tijden van slapte. De groep blijkt evenmin veel grote en permanente voorzieningen in de sfeer van gebouwen, wagenpark, machines of juridisch-bedrijfsmatige constructies te hebben onderhouden. Ook dit spaarde veel kosten uit, en men slaagde er doorgaans toch in, door een effectief contactennetwerk in korte tijd de benodigde voorzieningen bij elkaar te brengen om operaties te kunnen uitvoeren. Bovendien -en dat is essentieel- sluit een dergelijke werkwijze perfect aan bij de opportunistische levensstijl en gewoontes van de betrokkenen. Met name Berend Verhagen, maar ook de anderen zijn handelaren in hart en nieren. Ze zijn vertrouwd met het onderhouden van een groot aantal contacten op informele, maar zakelijke basis en beleven een zichtbaar genoegen aan het voortdurend bezig zijn met het kopen, verkopen en ruilen van allerlei handel, of het nu horloges, sieraden, plezierboten, bolides, kleding, hasj of pillen betreft. Juist door haar relatief losse samenhang, in combinatie met operationele flexibiliteit was de groep tamelijk succesvol: men slaagde er in om jarenlang met regelmaat vaak meerdere scheepstransporten tegelijk te organiseren, en het afzetten van de binnengehaalde haschisch leek ook aardig te lukken. Men kon door de opgebouwde financiële kracht en organisatorische soepelheid politie-interventies het hoofd bieden, maar uiteindelijk leidde diezelfde flexibiliteit ook tot chaos, informatielekken en onbezonnen geweld. De vele blunders en tegenslagen deden Verhagen en zijn compagnons ten slotte de das om. Men begon erg op te vallen en joeg te veel gefrustreerde mensen tegen zich in het harnas. Wanneer we de concepten syndicate en enterprise uit hoofdstuk 4 in herinnering roepen, blijkt dat deze twee modellen van georganiseerde criminaliteit hier eigenlijk niet toepasbaar zijn. De werkprocessen en logistieke kanalen blijven na overheidsingrijpen goeddeels in stand en van een concentratie van gezag in de top van de organisatie is niet echt sprake, wat allemaal zou pleiten tegen een enterprise. Er zijn trekjes van een syndicate, maar daarvoor was de sociale structuur met name wat betreft protectie en bemiddeling toch eigenlijk onvoldoende ontwikkeld. Voorlopig houden we het dus maar op een netwerkstructuur, waarbinnen (onder meer) families als knooppunten functioneren.
679
Die dynamiek is niet afgeremd door het justitieel ingrijpen: korte tijd na zijn vrijlating rond 1997 werd een der hoofdpersonen opnieuw aangehouden terwijl hij in de weer was met een tabletteermachine en allerlei geestverruimende chemicaliën.
236
Wat betreft sophistication had de Verhagen-groep nog een lange weg te gaan. Een van de leiders van het onderzoek concludeerde tegenover de interviewer dat de Verhagen-groep wat professionaliteit betreft in veel opzichten tekortschoot, met name op aspecten als afscherming en veiligheid. Naar zijn mening zaten Verhagen & co tussen de echte georganiseerde misdaad en de meer klassieke bende in. Weliswaar vulden de compagnons in de kerngroep elkaar op diverse manieren goed aan: men kon flexibel opereren en was geducht en gerespecteerd. Ook logistiek gezien leverde men indrukwekkende prestaties, door verscheidene boten tegelijk op zee te houden. De rafelranden en losse draden van de operaties (gebrekkige technische kwaliteit van het materieel, onbekwaam personeel, gebrekkige communicatie en slechte afspraken) eisten echter een zware tol, en veroorzaakten het uiteindelijke vastlopen van de hele onderneming. De werkmethoden waren over het algemeen beproefd en nogal traditioneel: in de schepen, de bergplaatsen, de routes, de manier van aan land brengen en de distributie zat maar weinig creativiteit en innovatie. Wat levensfase betreft was de groep de opbouwfase, waarin vriendschaps- en familierelaties vaak een grote rol spelen, vrijwel voorbij; de expansiefase van professionalisering en investering van overtollige liquide middelen was deels al ingetreden.
5.2
Operaties
Deze paragraaf behandelt de tweede categorie van het analyseschema, de operaties van de groep. Centraal hierin staan de activiteiten rond de drugtrajecten, omdat hiermee het meeste geld werd verdiend. Daarnaast komt ook de modus operandi inzake geweld uitvoerig aan de orde. Verder passeren alle overige subcategorieën uit het schema de revu: de logistiek en infrastructuur, de financiën, inlichtingen en afscherming, en de communicatie.
5.2.1 Activiteiten: aanvoer, opslag en afzet van drugs De soft drugs kwamen meestal uit Libanon, Marokko of Pakistan. Vooraf werd onderhandeld over hoeveelheid, kwaliteit en prijs. De ontmoetingen hiervoor konden in Nederland, maar ook in Spanje of zelfs in het bronland plaatsvinden, en bij meerdere gelegenheden kwamen in deze fase ‘criminele makelaars’ in beeld, die zowel in Nederland als het Midden-Oosten opereerden.680 Een enkele keer vertrok een vertegenwoordiger van de Verhagen-groep persoonlijk naar het bronland om de oogst in ogenschouw te nemen. Gedurende het transport vond in veel gevallen ook nog telefonisch verkeer plaats over veilig geachte lijnen, waarbij tamelijk klare taal werd gebruikt. De betaling geschiedde meestal pas achteraf, zodra de handel op Nederlandse (of in ieder geval Westeuropese) bodem arriveerde, of zelfs pas nadat de haschisch was doorverkocht. Onderweg werd het risico door koper en verkoper gezamenlijk gedragen, en eventuele steekpenningen voor de autoriteiten in het bronland werden door de leverancier geregeld. Soms werd de haschisch over de weg naar Nederland getransporteerd, bijvoorbeeld via Spanje. Doorgaans was het echter een nautisch gebeuren. Het spul werd meestal op volle zee van de leverancier overgenomen en soms halverwege de reis nogmaals op een
680
Deze makelaars konden Hollanders zijn, zoals een nogal vlassige ‘kruidendeskundige’ met goede contacten in Pakistan die teruggaan tot de jaren zestig. We zien echter ook leden van bekende Libanese en Pakistaanse families die hier in Nederland zijn gevestigd, met interessante contacten in de wereld van narcotica, wapenhandel en politiek.
237
ander schip geladen. De hasj kon onderweg worden overgedragen voor buitenlandse afnemers, bijvoorbeeld via kleinere schepen die naar Groot-Brittannië koersten. Over het algemeen voer men echter met het grote schip richting Nederland, daarbij zoveel mogelijk in internationale wateren blijvend. Onderweg bunkeren door middel van een bevoorradingsschip voorkwam belangstelling van buitenlandse havenautoriteiten. Zodra er een schip voor de Nederlandse kust verscheen, of soms al vóór het Nauw van Calais, regelde een afhaalploeg met rubberboten dat de pakken hasj aan land werden gebracht. Vaak waren dat leden van de Verhagen-groep zelf (met name de kring rond Jongman), andere keren werden gespecialiseerde afhaalploegen ingehuurd, bestaande uit inwoners van Hollandse vissersdorpen. Bij nacht en ontij werden dergelijke figuren door politiemensen uit de kuststreek waargenomen terwijl ze op strekdammen, op de Afsluitdijk of op het strand in de weer waren met hun Zodiac-rubberboten. Op zo’n moment viel er echter niets te bewijzen. Kentekens en rijbewijzen werden genoteerd, en achteraf kon vaak wel een relatie worden vermoed met een binnengekomen lading haschisch. Voor de kust speelde zich rond het aanlanden een kat- en muis-spel af tussen de hasjpiraten en varend en vliegend materieel van de politie, waarbij beide partijen gebruik maakten van mistbanken, en radarschaduwen rond boeien en onder het oude REM-eiland. Soms ging het mis door slecht weer of dreigde ontdekking: de watercowboys op hun Zodiac moesten dan de honderden kilo’s hasj overboord zetten en een enkele keer zelfs door de kustwacht in een vliegende storm worden gered. Naar schatting kwamen de hasjboten zo’n vijf tot tien keer per jaar aan, met name in het najaar, wanneer de cannabisoogsten binnen waren en de Nederlandse stranden leeg. Binnengehaalde partijen werden zo snel mogelijk per terreinwagen of busje naar bergplaatsen landinwaarts vervoerd. Geïnterviewde teamleden gaven aan dat men erin is geslaagd om de aanvoer en een deel van de distributie van de soft drugs in kaart te brengen, maar de tussenfase, het aan land brengen en overpakken, bleef nagenoeg onzichtbaar. Dat de opslag van de grote partijen het best geheim werd gehouden is niet verbazend, als we bedenken dat dit het meest riskante deel van het traject is, waarbij de afscherming behalve tegen politie-ingrijpen met name ook tegen concurrenten en ‘rippers’ is gericht. Een grote partij is miljoenen waard, hetgeen ‘rippers’ tot zeer zwaar geweld kan motiveren. Bovendien is, zodra het spul op het land ligt, eventuele schade of verlies volledig voor rekening van de groep. Het regelen van uitladen en verbergen veroorzaakte dan ook altijd hevige stress. De haschisch werd later vanuit de bergplaatsen overgebracht naar loodsen, waar het werd overgepakt in kleine hoeveelheden en eventueel werd verstopt in koerierauto’s. Vanuit de loodsen werd het spul dan gedistribueerd naar Nederlandse en buitenlandse afnemers. De Nederlandse afnemers kunnen internationale handelaren zijn, mensen of groepen met een goede lijn naar een ander land, zoals Denemarken of Zwitserland, of koffieshops in de regio. Op de vraag of er meer was dan alleen hasj is nooit een bevredigend beantwoord gekomen. Hoewel in de loop van het onderzoek CID-informatie over betrokkenheid van ‘Verhagen-verdachten’ bij moorden en bij de handel in hard drugs beschikbaar kwam, konden hiervoor geen concrete bewijzen worden geleverd. Een cocaïnezaak waarbij naar men vermoedde personen uit de groep waren betrokken, betrof mogelijk een privéoperatie van één kernlid. Het Openbaar Ministerie achtte de bewijsvoering hiervoor tegen de Verhagen-groep te gecompliceerd; de in deze zaak aangehouden verdachten weigerden contra hun opdrachtgevers te verklaren en werden veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen.
238
Over de onderbouwing van vermoedens van het team betreffende heroïnetransporten uit Pakistan werden de onderzoeker en de teamleden het niet eens. Rechercheurs blijven er vast van overtuigd dat Verhagen’s hasjhandel een dekmantel was, terwijl het grote geld in de heroïne- en cokehandel werd gemaakt. Vrijwel alle informatie over mogelijke heroïnelijnen is echter afkomstig van aangehouden verdachten of informanten, en deze verhalen zijn oncontroleerbaar en tamelijk dun. De meeste personen die over Verhagen’s vermeende heroïnelijn verklaarden hadden een uitgesproken hekel aan hem, en daarmee voldoende motief om hem de ergste verdenkingen in de schoenen te schuiven. Heroïneinvoer vanuit de Verhagen-groep valt niet uit te sluiten, maar bewijzen of zelfs geloofwaardige aanwijzingen die door een logische context worden ondersteund zijn naar de mening van de onderzoeker niet naar voren gebracht. Uit bovenstaande beschrijving van de manier waarop de groep op de hasjmarkt opereerde kunnen we concluderen dat men vooral lucratief wist te werken vanwege de hoge winstmarge in deze branche. De opbrengst van één goed doorgekomen lading was voldoende om heel wat tegenslag op te vangen. Erg doordacht ging het echter allemaal niet: er werd op een improviserende manier gewerkt, wat met veel fouten en tegenslag gepaard ging. Te hooi en te gras werden mensen en middelen bij elkaar gebracht, waarbij het talent van Verhagen er vooral in lag om zelfs uit bagger geld te maken en anderen met de zwarte piet te laten zitten. In het nu volgende deel gaan we nog dieper in op belangrijke deelaspecten van het opereren zoals de geweldshuishouding, financiering en afscherming.
5.2.2 Modus operandi 5.2.2.1
Geweld
De manier waarop de drugs werden aangevoerd, getransporteerd en afgezet is in de vorige subparagraaf al uitvoerig aan de orde gekomen, zodat de modus operandi wat dit betreft bekend is. De wijze van opereren van de Verhagen-groep kenmerkte zich echter behalve door omvangrijke logistieke inspanningen ook door een tamelijk achteloos gebruik van fysiek geweld. Dit bijzondere aspect heeft eveneens implicaties voor opsporing en vervolging, zodat het ook hierom gerechtvaardigd lijkt om er meer uitgebreid op in te gaan. Dat de drughandel met allerlei conflicten gepaard gaat, blijkt uit de dreigementen en het geweldgebruik over en weer. Drugshandelaren zijn duidelijk meer beducht voor represailles en ripdeals dan voor justitieel ingrijpen. Geweld speelde ook bij de Verhagengroep een rol: verscheidene criminelen gaven de politie informatie waaruit zou blijken dat men het slachtoffer was geworden van afpersing en ripdeals uit de hoek van Verhagen c.s., terwijl anderzijds getuigen op cruciale momenten uit angst verkozen te zwijgen. Geweld was zeker niet voortdurend aanwezig, maar het kwam zo nu en dan voor en bij zulke gelegenheden kon het er zeer gewelddadig aan toe gaan, vermoedelijk tot aan liquidaties toe. Door (personen uit) de Verhagen-groep werd bij gelegenheid geweld gebruikt om de oplossing van zakelijke conflicten te bespoedigen, schulden te incasseren of om verdovende middelen te kapen. Hierin toonden met name de gebroeders Stoet zich actief, die bij gelegenheid ook wel als bodyguard van Verhagen fungeerden. Voorts werden soms kennissen om ondersteuning gevraagd of verschenen ingehuurde geweldsfiguren op het toneel, zoals de Joegoslaaf Bouchi. Al met al kon de groep desgewenst een geloofwaardige dreiging overbrengen.
239
Al met al was geweld geen zelfstandig productiemiddel voor de Verhagen-groep, maar het vermogen om geweld aan te wenden vormde wel in veel opzichten een basisvoorwaarde voor hun functioneren. Het excessieve geweldsgebruik door kernleden van de groep zou hen uiteindelijk voor jaren achter de tralies brengen.
5.2.2.2
De hardware
Het bij de huiszoekingen aangetroffen arsenaal beperkte zich tot enkele handvuurwapens bij Verhagen, Jongman en Hoogduin, en een Micro-UZI machinepistool plus nog twee pistolen in een safehouse. Ook werden enkele gasdrukpistolen en imitatiepistolen aangetroffen. Al met al is de gevonden bewapening, in vergelijking met die van andere groepen zware criminelen, relatief beperkt van omvang. Tijdens de huiszoekingen bij het tweede echelon van de groep werd zelfs geen enkel wapen aangetroffen, en materiaal dat op de aanwending van zwaardere geweldsmiddelen zou duiden, zoals riot guns, handgranaten, explosieven en kogelwerende vesten, is niet boven water gekomen.
5.2.2.3
Ongestructureerd geweld
Een deel van de geweldsincidenten ontstond spontaan, maar het is duidelijk dat geweld vanuit de groep ook instrumenteel is ingezet en dat het in stand houden van een geduchte reputatie haast vanzelfsprekend was. Verscheidene personen die tijdelijk in de periferie van de groep opereerden, leken na hun aanhouding letterlijk doodsbenauwd voor Verhagen. ‘Respect’ leek bij hem een centrale rol te spelen. De keren dat hij in de beschreven periode min of meer spontaan uit zijn slof schoot en een paar “jetsers” uitdeelde, zijn op de vingers van één hand te tellen. Meestal kwam het dan omdat hij meende dat iemand hem “voor lul wilde zetten”, bijvoorbeeld in de autohandel. Uit een afgeluisterd telefoongesprek is af te leiden dat Verhagen een min of meer bewust besluit heeft genomen om zijn impulsen onder controle te houden, teneinde problemen te vermijden. Hij vertelde bij deze gelegenheid tegen een kennis dat hij een onwillige klant “een klap op zijn bek” had gegeven, en dat de ramen uit diens auto waren geslagen. De kennis reageerde hierop met de opmerking dat hij dacht dat ze dat soort dingen niet meer zouden doen, waarop Verhagen antwoordde dat ze hem kwaad hadden gemaakt. Verhagen zelf zou in een grijs verleden aan vechtsport hebben gedaan, en in zekere zin was hij als bodyguard van een hasjbaron opgeklommen in de wereld van het snelle geld. Hoewel hij door het jachtige zakenleven enigszins uit vorm was geraakt kon hij ten tijde van het onderzoek nog altijd een indrukwekkende fysieke presentatie neerzetten. Zijn geweldscapaciteit kan zelfs als de basis van het samenwerkingsverband met Frank Jongman worden gezien. Die laatste was immers eind jaren tachtig naar Verhagen toegekomen omdat hij als succesvol drugshandelaar een ‘levensverzekering’ nodig had. Een incident is in dit opzicht veelzeggend: Jongman kreeg een keer onenigheid met een lid van een notoire familie uit Vinkenburg. Bij die gelegenheid hanteerde hij een knuppel om zijn tegenstander terecht te wijzen, een tactiek die iedere normale sterveling op een zekere wraak van de broers van het slachtoffer zou zijn komen te staan. Zo niet Jongman: hij kon blijkbaar rekenen op de steun van Verhagen die (met zijn achterban) nog wat meer vrees inboezemde. In sommige gevallen is de grens tussen ongestructureerd en instrumenteel geweld moeilijk te trekken. Een incident, dat in de interviews steeds opnieuw naar voren werd gebracht om de ‘ware aard’ van Jongman aan te tonen, is een moord uit het begin van
240
de jaren negentig. De politie vermoedde direct dat het motief lag in een opmerking die het slachtoffer eerder tegen Jongman zou hebben gemaakt in verband met een banaal 681 meningsverschil over het gebruik van bouwgrond. Een Ferrari-rechercheur zette uiteen hoe Jongman de moord door een kennis had laten opknappen. Jongman zou nog 20.000 gulden van de kennis tegoed hebben gehad, en in ruil voor kwijtschelding zou deze de moord hebben gepleegd. De uitlokking door Jongman viel niet te bewijzen, maar de kennis werd voor de moord veroordeeld. Volgens de rechercheur namen anderen het Jongman erg kwalijk dat hij een privé-kwestie met zoveel geweld had opgelost: dat was niet erg professioneel van hem.
5.2.2.4
Verdediging en zelfbescherming
Bescherming tegen concurrerende criminelen was soms aan de orde, hoewel het zeker niet zo was dat Verhagen voortdurend een bodyguard of een vuurwapen bij zich had. Op een koude winterdag werd Verhagen geïnviteerd voor een ontmoeting met drie Rommeldamse zware jongens in een wegrestaurant. Hij vertrouwde het niet, informeerde bij Robbie Ferwerda wie het kunnen zijn en vroeg zich af hoe ze aan zijn nummer komen. Tijdens de ontmoeting nam hij dan ook voorzorgsmaatregelen: Willem Hoogduin zat een tafeltje verderop, terwijl Ferwerda met een maat buiten de omgeving observeerde. De ontmoeting verliep zonder complicaties. Bij een andere gelegenheid werd Verhagen geconfronteerd met een bedreiging die blijkbaar van enkele Libanese zakenpartners uitging: men zou zijn caravan in brand gaan steken. Kort daarop vloog op de camping inderdaad een afrastering in de fik. Verhagen werd daar een tikje nerveus van, maar nam direct maatregelen. Kort daarop belde hij met Ferwerda en vroeg of hij “die Palestijn” nog heeft gesproken. “Is geregeld” zei Ferwerda, “ik heb gezegd als hij problemen wil, dan moet hij het maar zeggen”. Dat wilde de man niet.
5.2.2.5
Rips en gevolgen
De reputatie die Berend Verhagen zowel bij criminelen als bij de politie heeft opgebouwd, is deels gebaseerd op zijn vermeende betrokkenheid bij talloze ‘ripdeals’. Meerdere keren per jaar meldde ergens in het land een CID dat Verhagen achter een bepaalde ‘rip’ zou zitten. ‘Rippen’, het door bedrog of (dreiging met) geweld afnemen van drugs of geld, is riskant omdat er nogal eens wraakacties en soms zelfs moorden op volgen. Bovendien geeft het aanleiding tot achterdocht en verraad in het criminele milieu, wat niet bevorderlijk is voor het ondernemingsklimaat. Eerder in dit hoofdstuk werd al gesproken over CID-informatie uit de onderzoeksperiode, die aangaf dat veel ripdeals zouden worden gepleegd door criminelen wier methodiek eruit zou bestaan dat leveranciers van verdovende middelen worden ‘opgeladen’, waarna ze een strijkbout op hun achterste krijgen of op andere manieren worden ‘aangemoedigd’ om te praten. Op basis van aldus verkregen informatie halen de rippers vervolgens de opslagplaats leeg, en brengen de benadeelden om of laten ze lopen. Ook Verhagen zou volgens CID-informatie samen met anderen enkele rips in de vorm van overvallen op hasj-importeurs hebben uitgevoerd, en daar veel geld mee hebben verdiend. Volgens de recherche zouden verscheidene liquidaties en verdwijningen in het woonwagenmilieu met dergelijke rips verband houden. Harde bewijzen voor dergelijke aantijgingen zijn echter schaars, en de delicate aard van het onderwerp maakt het niet mogelijk hier dieper op in te gaan.
681
Achteraf is het waarschijnlijker dat er een conflict over verraad van een partij hasj achter zat.
241
5.2.2.6
Afpersingen
Bij afpersingen in de sfeer van zware criminaliteit beweren de afpersers vaak dat het om het invorderen van een schuld gaat. Omdat de precieze situatie in concrete gevallen meestal niet duidelijk wordt, is het moeilijk om de grens te bepalen tussen afpersing en gewelddadige incassopraktijken. Een voorbeeld hiervan is een affaire, waarbij Verhagen en Jongman meenden een bedrag van ongeveer een half miljoen gulden tegoed te hebben van een ‘zakenman’ ten gevolge van een mislukte drugsleverantie. De man weigerde te betalen, waarna de twee hun vordering overdroegen aan de heer Bouchi, een nihilistisch personage afkomstig uit het voormalige Joegoslavië met een reeks antecedenten op het gebied van afpersing, vuurwapenbezit, bedreiging en meervoudige moord. Bouchi, die als ongewenst vreemdeling in Nederland verbleef en alhier een bordeel exploiteerde, begon de ‘zakenman’ te bedreigen; hierbij vielen enige klappen. De man betaalde daarop enige tienduizenden guldens, maar deed ook aangifte bij de politie, om vervolgens de wijk te nemen naar donker Afrika. De Joegoslaaf verdween eveneens tijdelijk uit beeld.
5.2.2.7
Grof geweld: de zaak-Schuit
De afpersing en geweldpleging die uiteindelijk zware gevangenisstraffen tegen enkele kernleden zou opleveren vond plaats in de eindfase van het onderzoek, maar werd pas na de arrestaties ontdekt. Rechercheurs van het Ferrari-team troffen in een loods van de groep een grote hoeveelheid protserige gebruiksvoorwerpen aan. Naspeuringen wezen uit dat het de gestolen inboedel van Stefan Schuit betrof, een handelaar in soft en hard drugs waarmee Verhagen een zakelijk conflict had. Schuit werd geconfronteerd met de vondst, en hij bleek bereid om aangifte te doen om zodoende zijn spullen terug en Verhagen achter de tralies te krijgen. Chronologisch verliep de affaire ongeveer als volgt. Schuit was een tamelijk grote drugdealer. Verhagen en Jongman hadden eerder contacten met hem gehad inzake drugstransporten, en vermoedelijk was Schuit een van de afnemers van Verhagen’s hasj. Volgens de verklaring van Schuit had Verhagen hem enige tijd geleden benaderd met het aanbod om samen in de hasjsmokkel te gaan. Schuit had daar wel oren naar. Verhagen wilde via hem een chemicaliëntanker kopen en vroeg of Schuit een bedrijf kon stichten om een lening van één miljoen gulden te krijgen, waarna Verhagen zelf het andere miljoen zou betalen. Verhagen zou zelf nooit op zijn eigen naam een lening kunnen krijgen. Verhagen vroeg hem tevens om personeel te regelen voor op de boot, maar dat was volgens Schuit moeilijk, omdat niemand op een boot van Verhagen zou willen varen. Volgens Schuit kwam het er op neer dat Verhagen had geprobeerd om zonder zelf geld te investeren, de boot te laten varen. Toen er uiteindelijk een transport zou moeten plaatsvinden, liet Verhagen weten al een half miljoen aan steekpenningen aan de Syrische marine te hebben betaald. Hij beweerde verder al een afhaalschip van enkele tonnen te hebben aangeschaft, en verlangde van Schuit ook een half miljoen als deelnamegeld. Schuit wilde hierop elk contact met Verhagen verbreken, maar die eiste genoegdoening omdat hij al aanbetalingen zou hebben gedaan op de partij haschisch. Hierna kwam het tot een escalatie van geweld. Op een naargeestige winteravond werd Schuit voor de deur van zijn woning overvallen door een zevental heren, onder wie Jongman en Verhagen. Hij kreeg enkele klappen met een honkbalknuppel op zijn hoofd, waarna het gezelschap de woning binnendrong en daar de vrouw en aanwezige vrienden van Schuit met vuurwapens en messen bedreigde. Verhagen, die duidelijk de leiding had, zou hierbij twee miljoen hebben geëist. Schuit werd opnieuw mishandeld en met de dood
242
bedreigd, waarbij Jongman volgens getuigen het meeste geweld pleegde. Schuit raakte ernstig gewond aan het hoofd, en zijn woning veranderde in een ravage. Enkele waardevolle spullen werden meegenomen. Enige weken later brachten Verhagen en consorten een tweede bezoek aan de woning van Schuit. Men kwam binnen met een sleutel, waarna opnieuw vernielingen en diefstal werden gepleegd. De schade aan de woning werd later geraamd op ruim twee ton, nog afgezien van de gestolen goederen. Getuigen zagen negen personen bij de tweede actie, en wisten later onder andere Berend Verhagen, Frank Jongman en Willem Hoogduin te identificeren. Schuit zelf was niet thuis: die zat met enige anderen op dat moment vast in Zwitserland op grond van een onjuiste tip aan de politie dat ze cocaïne zouden smokkelen. In deze zaak liep de afpersing duidelijk uit de hand. De daders leken sterk emotioneel bij de zaak te zijn betrokken, en enkele geïnterviewde rechercheurs gaven dan ook aan dat hier naar hun idee meer achter zat dan een zakelijk conflict over enkele honderdduizenden guldens, zoals Schuit het beschreef. Volgens hen stelde Verhagen de man verantwoordelijk voor het mislukken van een kostbaar drugtransport, omdat hij op een cruciaal moment zou hebben geweigerd om Verhagen een schip te verschaffen om de hasjboot op de Atlantische oceaan te bevoorraden. Opvallend is de directe betrokkenheid van de kernleden bij de geweldpleging. Ze namen daarmee een aanzienlijk risico, in aanmerking genomen dat er meerdere getuigen waren en de kans groot was dat de politie zou worden verwittigd. Hoewel er waarschijnlijk veel voorbereiding aan voorafging (Schuit had tevoren opvallende auto’s rond zijn woning waargenomen) lijkt het toch een onbezonnen daad. Opmerkelijk is verder, dat bij het teruglezen van alle tapverslagen en andere gegevens uit die tijd er vrijwel geen aanwijzingen lijken te zijn geweest, die op het voorbereiden en uitvoeren van dergelijke ingrijpende operaties duidden. Dit geeft eens te meer aan, dat men ondanks alles goed in staat was om conspiratief te werken.
5.2.2.8
Bedreiging van getuigen en opsporingsambtenaren
Na de laatste aanhoudingen kwam er op een politiebureau een brief binnen, waarin werd aangekondigd dat twee leden van de leiding van het Ferrari-team en de officier van justitie zouden worden vermoord. Om de dreiging tastbaar te maken bevatte de envelop enkele .22 patronen. Aanvankelijk werd deze bedreiging zeer serieus genomen: de personen in kwestie kregen bescherming aangeboden en de recherche startte een onderzoek. Een lid van de teamleiding trok op eigen houtje het een en ander na, en kwam tot de conclusie dat de brief zeer waarschijnlijk was geschreven door een voormalige compagnon van Verhagen, die hem in een kwaad daglicht wilde stellen. Hierna nam deze rechercheur de dreiging niet meer serieus, en hij heeft er ook nooit meer iets van gehoord. Tijdens het onderzoek was al herhaaldelijk gebleken dat getuigen in diverse zaken, zoals aangehouden bemanningsleden die teveel tegen de politie hadden gezegd, onder druk werden gezet om hun verklaringen te wijzigen. Ook na de aanhoudingen werden diverse getuigen op deze manier benaderd en onder druk gezet, onder andere in de zaak-Schuit. Als onderdeel van de bedrijfsvoering meende men ook zo nu en dan lastige of onwillige tijdelijk ingehuurde medewerkers te moeten intimideren. Sommige kernleden leken aan een dergelijk machtsvertoon een zeker genoegen te beleven. Zo werden Hoogduin en Ferwerda afgeluisterd, terwijl ze bespraken hoe ze de papieren eigenaar van een van de hasjboten onder druk hadden gezet. In dit gesprek zei Ferwerda: “Ik heb nog een
243
paar jongens van mijn eigen gestuurd. Ik denk mocht het problemen geven dan maggen ze hem effe gewoon van huis uit een paar stompen voor zijn bek die kankerlijer.” Hoogduin antwoordt: “Ja dat is ook goed.” Ferwerda: “Ja heb ik gedaan! Er zijn twee jongens van mij hier. Tuig, hahahahaha.” “Heeeerlijk” zegt Hoogduin. Analyse van de gevallen van (dreiging met) geweldsgebruik wijst uit, dat dergelijke incidenten vaak met een zekere mate van emotionele betrokkenheid en onbezonnenheid gepaard gaan. Men neemt herhaaldelijk grote risico’s, doordat prominente groepsleden persoonlijk betrokken raken en de kans op aangifte bij de politie niet gering is. Dit geldt temeer wanneer de slachtoffers feitelijk geen keuze wordt gelaten: sommige doodsbenauwde afgeperste criminelen hebben eenvoudig het geld niet om het gevaar af te kopen, en kunnen slechts kiezen tussen vluchten of aangifte doen. Ook in enkele zaken die hier niet kunnen worden beschreven, handelden de criminelen vanuit operationeel en veiligheidstechnisch oogpunt zeer slordig. Het lijkt erop dat in de ‘geweldszaken’ vooral gespierde bluf en overmatig zelfvertrouwen de modus operandi bepaalden.
5.2.3 Logistiek en infrastructuur Over dit aspect is in de beschrijvingen tot dusver al het nodige aan bod gekomen: de groep had met name succes met het organiseren van transport over zee, in combinatie met een effectief distributienetwerk binnen Nederland en naar nabijgelegen Europese landen. De waargenomen hasjtransporten over zee zijn voor dit onderzoek nauwgezet geanalyseerd, en hieruit valt het volgende af te leiden. Schepen werden voor enkele maanden gehuurd of goedkoop gekocht in Nederland of in het verre buitenland, zoals Japan of Sin682 gapore. De juridische- en eigendomsstatus was soms onduidelijk, wat tot problemen in buitenlandse havens kon leiden. Dergelijke grootschalige hasjtransporten van duizenden kilo’s zijn vaak gezamenlijke projecten van meerdere hasjhandelaren, waarbij er één het voortouw neemt. Naast twee of meer ‘grote jongens’ worden ook kleine investeerders wel in de gelegenheid gesteld om deel te nemen. De organisatie en aanwerving van personeel kan geschieden door ‘eigen’ mensen, maar vaak wordt dit overgelaten aan organisatoren die ook zelf als kapitein fungeren. Bemanningsleden werden contant of in drugs uitbetaald: een pak van vijftig kilo haschisch als beloning was niet ongewoon. Wanneer een schip in Nederland werd verworven lag het vaak enige tijd in een werf voor reparaties. In het geval van Verhagen gebruikte men daarvoor een vaste werf, waar het personeel op de hoogte was. De organisatie verliep dikwijls nogal klungelig. De reis werd slecht voorbereid, op de vakbekwaamheid van bemanningsleden en kapitein werd weinig acht geslagen en het materiaal was krakkemikkig. De bemanning bestond vaak voor een deel uit tamelijk onnozele avonturiers, enkele zeelui uit de Derde Wereld en een ‘oppas’ als vertegenwoordiger van ‘de baas’. Een aan jenever verslaafde ‘rondvaartbootkapitein’ als gezagvoerder was niet ongewoon, wat soms bijna-aanvaringen op volle zee tot gevolg had. Onderweg kon geldtekort tot problemen leiden bij het aanschaffen van brandstof en onderdelen. De bergplaatsen aan boord zaten vaak in onbereikbare ruimtes, waarvoor eerst bijvoorbeeld
682
Dergelijke schuiten hebben soms een bewogen carrière: zo werd een van de schepen van de organisatie in het kader van het Ferrari-onderzoek opgebracht met een partij hasj op de Noordzee. Enkele jaren later werd hetzelfde vaartuig opnieuw geënterd, ditmaal door de Britse marine, waarbij wederom een grote lading cannabis (ruim 4.000 kilo) werd aangetroffen. Als verdachten werden ditmaal onder andere enige leden van een elite-eenheid van de Britse krijgsmacht aangehouden.
244
een watertank moet worden gedemonteerd. Transport in een simpelweg op het dek geplaatste container vond echter ook wel plaats. Wat bij dergelijke reizen onmiddellijk in het oog springt is de onvoorstelbare slordigheid en onbeholpenheid waarmee men optreedt. De toeschouwer vraagt zich verbijsterd af waarom men een operatie waarbij tientallen miljoenen op het spel staan, overlaat aan een zoetwaterkapitein, waarom men met zulk gebrekkig materieel vaart, en grote risico’s neemt met een bemanning die deels voor het eerst op zee zit en deels een geschiedenis heeft van mislukte transporten en bedrog. De wet van Murphy wordt op die manier haast 683 afgedwongen. Een lid van de teamleiding antwoordde op deze vragen met de constatering dat Verhagen erg gierig is. De schuit interesseert hem niet, het gaat hem erom dat hij het spul in Nederland krijgt. Pas dan ook is het helemaal zijn financiële risico, voor die tijd wordt het gedeeld met de leverancier. De mensen op de boot zijn ook niet zijn zorg, die moeten zich maar redden. Hij zal dus weinig geld in een boot steken, en ook de organisator die van Verhagen geld krijgt om een schip te kopen, neemt daar eerst zelf nog wat af. Uiteindelijk blijft er dan maar weinig over. Deze uitleg bevredigt echter maar ten dele. Waarschijnlijk komt de onbeholpenheid ook voort uit de beperkingen van de entrepreneurs zelf voor wat betreft vakkennis en ervaring: een club van even gierige gepensioneerde koopvaardijmensen zou het wat logistiek en afscherming betreft heel anders opzetten. We kunnen in ieder geval vaststellen dat zo een chaos talrijke mogelijkheden biedt voor interventies in het kader van de opsporing. In het bronland gebruikte men bekende leveranciers, waarmee het contact tamelijk open over de telefoon ging. Over de taps was te horen hoe men voortdurend problemen had om elkaar vanuit een telefooncel te bereiken. Hoewel men geen enkele lijn vertrouwde, wordt uit de gesprekken over de eigen telefoons toch duidelijk wat er ongeveer gaande is. Telefoonnummers en andere details gingen voortdurend over de tap. Men waarschuwde elkaar weliswaar hiervoor, maar “het kan nu niet anders”. Er is nagenoeg geen sprake van het gebruik van serieuze codes of andere afschermende maatregelen. Ook het vliegverkeer verliep vanaf het begin tamelijk openlijk. Tickets werden per telefoon besteld, en bekende drugtransporteurs reisden onder hun eigen naam. In het buitenland werd overal de aandacht getrokken, doordat het schip in verdacht slechte staat verkeerde en een duidelijk incompetente bemanning had. Ook in andere opzichten nam men het met de veiligheid niet zo nauw. Het ad hoc gerekruteerde personeel was voor het merendeel onervaren, naïef en onbetrouwbaar, of werd er soms zelfs van verdacht voor de politie te werken. Bemanningsleden beschikten over veel onnodige informatie over de mensen op de achtergrond en kletsten hier onderling over. Het thuisfront bleef onverzorgd achter, wat in bepaalde gevallen tot acuut geldgebrek en radeloosheid leidde. Radiotelefonie tussen schip en thuisfront gaf in zulke gevallen een scherp inzicht in de verhoudingen: de ‘hongerende’ verwanten van de vaargasten werden doorverwezen naar Berend, die verantwoordelijk was en maar een voorschot moest regelen.
683
De krukkige aanpak van hasjtransporten over zee is niet uniek voor de Verhagen-groep: andere criminele groeperingen kampten met soortgelijke problemen, voortkomend uit amateurisme en gebrekkige voorbereiding. Zo viel in De Telegraaf een uitgebreid verslag te lezen van de door rampspoed en conflicten geteisterde reis van de Coral Sea 2, die in het najaar van 1990 met twintig ton Pakistaanse hasj aan boord voor de Afrikaanse kust motorpech kreeg. Deze operatie werd later door de opsporingsautoriteiten op het conto van Cees H. en Johan V. geschreven (Koring 1995). Zie voor gelijksoortige observaties ook Moll (1994). De onderzoeker heeft inmiddels een bijzondere belangstelling voor de wet van Murphy in relatie tot criminaliteit opgevat, en kon de laatste vijf jaar uit open bronnen, dossiers en anekdotes ten minste zes gevallen van fatale stupiditeit registreren. Daaronder bevinden zich enkele bekende Nederlandse criminelen, maar ook voormalige opsporingsfunctionarissen die van het rechte pad zijn afgedwaald.
245
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de kracht van de groep vooral lag in haar goede contacten in de drugproducerende landen, gecombineerd met het vermogen om transporten over zee te organiseren, terwijl er ook aan de afzetkant goede kanalen waren. Verder wist men enige inventiviteit op het gebied van transportmethoden (Jongman) te combineren met een geloofwaardige geweldsdreiging (Verhagen), wat tot op zekere hoogte bescherming bood tegen ontdekking, verraad en agressieve concurrenten. De buitenlandse contacten van de groep waren met name in Libanon en Pakistan van wereldformaat. Men had goede betrekkingen met een vooraanstaande Libanese clan, waarvan vertegenwoordigers in Nederland woonden of op bezoek kwamen. Uit Marokko en in Spanje werd van vaste leveranciers haschisch betrokken. Met een grote Pakistaanse hasjleverancier bestonden intensieve persoonlijke contacten. De politie vermoedt op basis van CID-informatie dat ook heroïne via een vast contact in Pakistan werd gekocht, al kon dit nooit onomstotelijk worden vastgesteld. De economische basis van de groep lag echter in het aankopen en transporteren van partijen soft drugs van tienduizenden kilo's, om die in kleinere partijen tot tientallen kilo's te distribueren en verkopen in heel West-Europa.
5.2.4 Financiën De bedrijfsmatige en financiële structuur van de Verhagen-groep kan als rommelig en bij vlagen chaotisch worden gekenschetst. Meerdere louche boekhouders die werden ingehuurd, poogden de grillen van Verhagen en anderen in een toonbaar jasje te gieten teneinde de nieuwsgierigheid van de Belastingdienst en andere controlerende instanties niet onnodig te prikkelen. Die pogingen stuitten niet zelden op irritaties bij de hasjmiljonairs. Willem Hoogduin was doorgaans degene die voor de communicatie tussen de kernleden en de boekhouders zorg moest dragen. Voor het oprichten van dekmantel- en geldparkeerconstructies in Luxemburg deed hij zaken met een Nederlander, die aldaar een nering in discrete financiële dienstverlening had opgezet. Voor het oprichten van een Aktiengesellschaft, een veelgebruikte juridische bedrijfsconstructie, rekende deze man 5000 684 gulden plus 5000 gulden jaarlijkse onderhoudskosten. Voor het zwaardere werk, de contacten met banken en financiers in het buitenland, deed men een beroep op een voormalige bankdirecteur die enkele jaren eerder de wijk naar Luxemburg had genomen vanwege het gunstiger ondernemingsklimaat aldaar. Deze heren bleken ook aan andere vaderlandse topcriminelen diensten te verlenen. In de loop van het onderzoek leek het erop dat men zijn investeringen in blikwerk ging vervangen door de aankoop van panden, omdat de klad in de autohandel zat. Een van de grotere projecten die Hoogduin trachtte op te zetten was de aankoop van een terrein met recreatiebungalows. Hoogduin deed pogingen om dit project via een bevriende makelaar in bezit te krijgen maar uiteindelijk ketste de deal af, naar verluidt omdat de gemeente was ingelicht over de achtergrond van de kooplustigen. Verhagen was ook in Rommeldam bezig met investeringen in onroerend goed, maar de afloop daarvan bleef onduidelijk. Een van de mensen waarmee Hoogduin hartelijke contacten onderhield was de bekende onroerend goed-magnaat Bolder. Deze had echter zelf zijn fortuin vanuit een volksbuurt opgebouwd, en was minstens zo geslepen als de hasjmiljonairs: het lukte dan ook niet om hem ‘een poot uit te draaien’.
684
Verhagen had begrijpelijkerwijs sterke bezwaren tegen dit soort bedrijfskosten zonder direct zichtbare opbrengst.
246
Dat het de kernleden financieel voor de wind ging, bleek onder andere uit hun aanzienlijke uitgaven aan luxe en vermaak. Hoewel Verhagen in zijn zakendoen als een spaarzaam mens bekend stond, werden er vele tonnen gestoken in de opsmuk van de dames en in dure karossen. Niet alleen de topjongens in de Verhagen-groep zaten echter goed in het geld: ook koeriers en ‘scheepsjongens’ bleken met hun hasj-activiteiten aanzienlijke bezittingen te hebben vergaard. Zo had een van de oudere hasjkoeriers in korte tijd een luxe huis met zwembad in Spanje verdiend: zijn veertiendaagse ritjes met vijftig kilo hasj naar het buitenland leverden deze WAO-er telkens ten minste 20.000 gulden op. Een piepjonge beginnende medewerker van Jongman had tijdens zijn eerste detentie al een Porsche 944 ‘koud staan’ in de showroom van een bevriende garagehouder. Voor het aan land brengen van een partij haschisch kregen de gebroeders Stoet naar verluidt 50.000 gulden van Verhagen. Om tegenover de buitenwacht een verklaarbare inkomstenbron te kunnen tonen, zagen de meeste kernleden zich genoodzaakt om een beroep te doen op diverse uitkerende instanties. Zo genoot Berend Verhagen eind jaren tachtig een bijstandsuitkering. Inmiddels ging het hem wat beter nadat hij als verkoper in dienst trad bij zijn eerdergenoemde auto-B.V., waar hij dat jaar officieel bruto bijna 30.000 gulden verdiende. Een woning die hij op zijn naam had, zou hem in dat jaar alleen maar geld hebben gekost. De FIOD becijferde ondertussen dat Verhagen in die tijd tonnen per jaar uitgaf. Op basis van een schatting van de opbrengst die hij in twee jaar tijd uit de hasjhandel zou hebben gehaald zond de Belastinginspecteur hem dan ook in de gevangenis een aanslag inkomstenbelasting van meer dan dertig miljoen gulden. Uiteindelijk kwam het echter tot een schikking, waarbij Verhagen zo’n 2½ ton zou hebben afgerekend. Bij de paragrafen over life style wordt op de financiële huishouding van de kernleden nog teruggekomen. Dat de groep aanzienlijke bedragen overhield aan de handel blijkt ook uit het gegeven dat Hoogduin via een andere financieel adviseur diverse kanalen aan het openen was richting België, om daar grote geldbedragen te wisselen. Bij verscheidene gelegenheden reed hij met zo’n 200 - 400.000 Britse ponden de grens over. Hij verzekerde de Vlaamse bankmedewerkers dat het hier niet ging om witwassen, maar slechts om het omwisselen van onhandig buitenlands geld tegen goede Hollandse florijnen. Men trof voorbereidingen om op die manier maandelijks voor enkele miljoenen guldens aan ponden en Zwitserse francs te wisselen, maar of het werkelijk zover is gekomen is niet uit het onderzoeksmateriaal af te leiden. In de praktijk leek Verhagen zelf vrij strak toezicht op de geldstromen te houden. Herhaalde malen vroegen Ferwerda en De Haan aan Verhagen bijvoorbeeld om financiële ondersteuning. In zulke gevallen liet Verhagen steevast weten geen cent te hebben, en zelf overal geld te hebben geleend. Door zijn voorgewende ‘armoede’ kon Verhagen in ieder geval heel wat geld in zijn zak houden. Een analyse van de zakelijke en financiële aspecten van de Verhagen-groep toont aan, dat de hasjhandel hoge winstmarges kent en naar verhouding weinig risico oplevert, zolang men geen mensen met knuppels op het hoofd slaat. Deze handel in genotmiddelen is daarom te kenschetsen als een voor criminelen zeer aantrekkelijke branche. De kernleden verdienden miljoenen, maar ook de koeriers die bijvoorbeeld als afgekeurd taxichauffeur van in de vijftig weinig maatschappelijk perspectief meer hadden, kregen door een of twee ritjes naar Zwitserland of Denemarken tienduizenden guldens per maand binnen. Het gemak waarmee dit verliep, afgezet tegen de betrekkelijk geringe risico’s en overzienbare strafdreiging, alsmede het gevoel met het vervoeren van haschisch ‘niets schadelijks te doen’, maken het niet moeilijk te begrijpen waarom ook ‘gewone burgers’
247
voor de verleiding bezweken. De koeriers die werden gepakt gingen veelal onderuit doordat het Ferrari-team via ‘de top’ zicht kreeg op de distributielijnen en vervolgens andere politiediensten tipte. Aan de uitgavenkant werd er uiteraard het een en ander geïnvesteerd in het beschikbaar krijgen van productiemiddelen, zoals schepen, het kantoor, transportauto’s, et cetera. We kunnen er echter van uitgaan dat Verhagen hier de kosten beperkt wist te houden. Verder is er relatief weinig aan eigen bezit zichtbaar geworden, met uitzondering van dure auto’s, luxe gebruiksartikelen en Verhagen’s nieuwe huis van een half miljoen. Het belangrijkst om hier vast te stellen is dat er schijnbaar weinig investeringen plaatsvonden in legale, duurzame bedrijven zoals winkels of horeca-ondernemingen. De criminologische literatuur spreekt van de onwaarschijnlijke snelheid waarmee geld wordt verbrast door een extravagante life style, en hoe grote criminelen er vaak een uitermate hedonistische levenswijze op na houden. De Vinkenburgse delinquenten zaten niet zozeer in het ‘snelle nachtleven’, en maakten zelfs een nogal burgerlijke indruk. Toch ging er zoals gezegd vooral aan de aankleding van de dames, aan gokken en aan mooie pleziervaar- en voertuigen heel wat geld doorheen.
5.2.5 Inlichtingen en afscherming De oorspronkelijke vraagstelling van waaruit dit onderzoek is voortgekomen richt zich op het ontleden van de mechanismen, die de weerbaarheid van de Verhagen-groep ten aanzien van overheidsingrijpen kunnen verklaren. Het verzamelen van inlichtingen over dreigend politie-optreden en het zorgen voor de veiligheid van de groep zijn daarbij vanzelfsprekend van groot belang: bij het uitvoeren van clandestiene activiteiten is het ontwijken van de aandacht van controlerende en opsporende instanties immers essentieel. Hoewel de drughandel zoals die plaatsvond door leden van de Verhagen-groep niet in alle openheid gebeurde, was echter van een werkelijk rigide afscherming zeker geen sprake. Anderzijds bewijzen verscheidene niet onderschepte hasjtransporten over zee, en het feit dat het Ferrari-team de represailleacties tegen Schuit pas achteraf ontdekte, dat men wel in staat was om riskante zaken in het geheim uit te voeren. In deze paragraaf worden op globale wijze aanwijzingen uit de dossiers gepresenteerd, die duiden op het aanwezig zijn van een inlichtingencapaciteit bij de groep, dat wil zeggen op het vermogen om zelfstandig informatie te verzamelen die bedoeld was geheim te blijven. Tijdens het onderzoek kreeg de recherche meerdere aanwijzingen, die erop duidden dat men inderdaad de mogelijkheid had om aan de politie en andere instanties vertrouwelijke informatie te onttrekken. Een van de kernleden pochte tegenover rechercheurs dat hij alle informatie van de politie kon krijgen die hij nodig had. De politie nam dit zeer serieus, maar men kan zich afvragen of de man niet blufte: hij was blijkbaar niet op de hoogte van informatiebronnen in zijn omgeving die voor hem echt schadelijk konden zijn. Het opscheppen over de mogelijkheden om politie-informatie te krijgen is een vast element in het criminele bluf-repertoire, waarmee men op anderen indruk denkt te maken. Ook hard roepen dat men wordt afgeluisterd hoort hier bij. Een familielid van een van de kernleden werkte in een technische functie bij de PTT, en werd verscheidene keren gevraagd om na te gaan of een bepaald telefoonnummer werd afgeluisterd. Het team kreeg ook uit andere bron gedetailleerde aanwijzingen dat de groep toegang had tot informatie over tapaansluitingen in PTT-centrales. Op verzoek van het team stelde de bedrijfsbeveiliging van de PTT een onderzoek in. Vijf maanden later meldt het recherchejournaal, dat is gebleken dat de man diverse diensten verleent aan familie en kennissen, maar dat het onderzoek geen informatie over misdrijven ople-
248
verde, en dat de PTT een en ander niet als onaanvaardbaar beschouwt. Later bleek dat deze technicus ook scanners en andere elektronische apparatuur aan zijn criminele familielid leverde, en door toeval kwam uit dat hij op een gegeven moment zelfs bij enkele politiekorpsen solliciteerde. Wat meer ‘onschuldige’ gegevens, zoals kentekeninformatie (ten tijde van het onderzoek nog publiek toegankelijk), zijn ‘in het milieu’ vrij makkelijk te koop. Geheime telefoonnummers kon de Verhagen-groep via een familierelatie opvragen (een andere persoon dan de zojuist genoemde PTT-technicus). Door het onderzoek heen deden zich echter verscheidene incidenten voor, die op werkelijke lekken in het overheidsapparaat kunnen duiden. Zo belde een autohandelaar vanuit ‘Het Everzwijn’ met een particuliere aansluiting in een kleine plaats, en vroeg daar om na te kijken of een kenteken van een mogelijk gestolen auto op de politietelex stond. Er kwamen ook nog ernstiger, hier niet nader te omschrijven, incidenten voor. Verhagen zelf was met name gespitst op aanwijzingen dat de politie zou gaan ingrijpen. Er werden meerdere telefoongesprekken geregistreerd, die kunnen worden geïnterpreteerd als aanwijzingen dat men ‘van binnenuit’ werd getipt. Zo vroeg Verhagen op een gegeven moment aan diverse kennissen om aanwijzingen na te trekken dat “er iets groots aan zit te komen”, waarbij hij liet weten dat hij zelf op korte termijn “op de nominatie staat”. Een van zijn connecties meldde hem in bedekte termen dat zijn bronnen waren opgedroogd, omdat zijn mannetje niet meer werd vertrouwd. Verhagen nam hierop geen risico’s en hield zich een tijdlang gedeisd: de dagen daarna zat hij thuis op de bank filmpjes te kijken. Bij een andere gelegenheid waarschuwde het ene kernlid het andere dat deze op de telex stond, met de specificaties erbij. Soms bleek er informatie weg te ‘lekken’, doordat instanties of burgers bij wie het Ferrari-team aanklopte voor informatie vervolgens de criminelen inseinden. Eén zo’n geval deed zich voor nadat iemand een busje had gehuurd. De politie informeerde bij het bedrijf, en hoorde even later over de tap een onbekende man inbellen met de boodschap “de politie houdt je in de gaten”. In ten minste vijftien afgeluisterde telefoongesprekken spreken de gespreksdeelnemers het vermoeden uit dat ze getapt worden. Soms is dit duidelijk bluf, maar andere keren lijkt men inderdaad over informatie te beschikken. De meest genomen tegenmaatregel is het gebruik maken van een ander nummer, zoals dat van een nabijgelegen kroeg. Omdat men echter op een getapte lijn over dit ‘uitwijknummer’ spreekt, heeft die maatregel weinig effect. Ook probeerde men allerlei technische trucs, testtelefoonnummers in Amerika en detectieapparatuur uit, waarmee taps zouden kunnen worden opgespoord. Geen van deze methoden blijkt effectief, maar de gebruikers hebben dat meestal niet door. Verder ging soms thuis de telefoonstekker uit de wandcontactdoos. Dat kan zijn om ongestoord te kunnen slapen, maar soms lijkt het erop dat men dit deed als voorzorg tegen direct afluisteren via de telefoon. Bepaalde telefoonlijnen werden veilig gewaand en leverden de politie daardoor interessante informatie op. Zo werd Verhagen geregeld afgeluisterd terwijl hij op een ‘veilig’ nummer met het buitenland belde, wat concrete informatie over drugtransporten en financiële constructies opleverde. Het bekend worden van bepaalde zaken als de nummers van autotelefoons en semafoons probeerde men wel tegen te gaan, maar in de praktijk lukte het zelden om deze voor de politie verborgen te houden: de discipline liet wat dit betreft te wensen over. De meer ervaren wetsovertreders zoals Berend Verhagen en Freek de Haan legden zo nu en dan hun gesprekspartners over de telefoon het zwijgen
249
op, wanneer ze over gevoelige zaken wilden beginnen. In de praktijk waren het vooral de vrouwen en vriendinnen, die onder elkaar over de telefoon het meest loslippig waren 685 over de problemen waar hun mannen mee worstelden. Is het onderscheid tussen inlichtingen en veiligheid c.q. afscherming in een professionele organisatie al moeilijk aan te geven, in de primitieve context van de Verhagen-groep zijn deze begrippen nagenoeg identiek. Voor zover op geïmproviseerde wijze inlichtingen werden verzameld, waren die vooral nodig om de afscherming van operaties te kunnen waarborgen. Men gebruikte bijvoorbeeld scanners tijdens aanlandingen van haschisch om eventuele belangstelling van de politie tijdig in de gaten te hebben. Van het professioneel afluisteren van politieverbindingen met meerdere scanners, peilapparatuur en decrypters is echter niets gebleken. Het observatieteam van Ferrari heeft gedurende het hele onderzoek kans gezien op afstand te kunnen werken, waarbij de prioriteit lag op het vermijden van stukgaan, niet op het volgen tot iedere prijs. Sommige targets praktiseerden een dermate sportieve rijstijl dat de volgerij geregeld het nakijken had. Een enkele keer werd duidelijk dat men doorhad dat men gevolgd werd. Een maand voor de arrestaties bijvoorbeeld wisten twee medewerkers van de groep het OT in een woonerf te verschalken. Ze zwaaiden, en trachtten vervolgens in hun transportbus een auto van het team te volgen. De heren leken zich niet al te veel zorgen te maken over de belangstelling van politiezijde, ook niet wanneer andere criminelen hen waarschuwden dat ze in de gaten werden gehouden. Tijdens een gesprek tussen Berend Verhagen en een kennis bijvoorbeeld werd de lijn plotseling verbroken. De kennis belde daarop opnieuw in, en vertelde dat de batterij van zijn telefoon leeg was. Verhagen dacht dat ze op het politiebureau de band moesten wisselen. Hij vertelde dat hij ergens was gefotografeerd door een politieman met een telelens, en voegde eraan toe het fijn te vinden dat ze zoveel bij hem zijn. Hem kan niks gebeuren, daar zorgt de politie wel voor. In hoeverre de afscherming tegen de speurende ogen en oren van de politie effectief is geweest, is om voor de hand liggende redenen moeilijk na te gaan. Geïnterviewde ambtenaren gaven aan dat ze er rekening mee hielden dat ondanks het uitvoerige afluisteren, de tipgevers en de volgerij, een deel van de transporten niet gepakt werd. Soms kwamen er indicaties dat er een transport plaats had gevonden zonder dat het team iets had gemerkt, of men hoorde via derden dat er “handel binnen gaat komen”, ofschoon het team niets waarnam. Verscheidene keren liet Verhagen haast openlijk over de telefoon weten dat hij bij een onderschept transport betrokken was. Niet alle verloren partijen konden echter op het conto van Ferrari worden bijgeschreven. Steeds opnieuw blijkt dat het afschermen van het nautische traject de grootste problemen met zich mee bracht. De zeeschuimers leken niet gewend aan conspiratief werken en spraken openlijk over de telefoon. Bovendien is het een klein wereldje, waar iedereen van elkaars doen en laten op de hoogte lijkt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de politie herhaaldelijk vanuit de havens getipt wordt. Het gegeven dat scheepsbemanningen zonder veel omhaal worden aangeworven voor ‘een riskante klus die goed betaalt’ maakt het niet onbegrijpelijk dat over zo’n project informatie weglekt. Zo meldde zich een zeebonk bij de Rijkspolitie te Water met het verhaal dat hij had gereageerd op
685
Ook WODC-onderzoekers stelden onlangs vast dat uit het tappen van de ‘periferie’ (nabije omgeving zoals familie, vrienden, kennissen), waarin veel mensen op de hoogte zijn van wat er zich afspeelt, nog veel bruikbare informatie wordt gehaald (Reijne et al. 1996: 35-36). Zij constateerden dat veel criminelen “gewoon lui of laks zijn.” Ondanks het feit dat ervaren criminelen verwachten dat hun telefoon getapt wordt, laten zij toch nog veel belangrijke informatie vallen.
250
een advertentie in de krant voor een kapitein die niet snel bang is. Hij vertelde hoe de organisator, die deel uitmaakte van de Verhagen-groep, al bij de eerste kennismaking zijn bedoeling en de geplande route prijsgaf. De hasjreis zou circa twee maanden duren en de kapitein zou er 60.000 gulden voor ontvangen. Uit de hier aangehaalde en andere gegevens is niet gebleken dat de Verhagen-groep bijzonder bedreven of alert was wat afscherming en contra-inlichtingen betreft. Evenmin leek men gebruik te maken van specialisten zoals privé-detectives, contra-observanten of andere professionele snuffelaars om inlichtingen te verzamelen. Voor zover men informatie nodig had, werd die meestal via-via bij criminele bekenden of familie vandaan gehaald. Het ging dan meestal om telefoonnummers, maar soms ook om na te gaan of een bepaald figuur wel betrouwbaar was, of om iemand te vinden van wie een schuld moest worden geïnd. Men hanteerde scanners en portofoons voor communicatie en de afscherming van operaties, maar dit verliep niet erg doordacht of structureel. Men gebruikte met name veel mobiele telefoons, maar gevoelige contacten werden persoonlijk opgezocht. Dit leidde ertoe dat men zeer veel autokilometers maakte. De politieobservatie bleef grotendeels onopgemerkt. Over de hasjhandel werd enigszins versluierend, maar niet bijzonder voorzichtig gesproken. Hoewel er geen harde bewijzen zijn voor grote gevallen van corruptie aangestuurd vanuit de groep, had men via-via wel op verschillende manieren toegang tot diverse vertrouwelijke informatiebronnen. Hierbij zat ook politieinformatie. Het Ferrari-team lijkt tamelijk weinig energie te hebben gestoken in het uitzoeken van aanwijzingen voor dergelijke informatielekken, maar deze opmerking wordt gemaakt onder voorbehoud, omdat niet alle relevante gegevens hierover in de dossiers werden teruggevonden.
5.2.6 Communicatie In de vorige paragraaf kwam de communicatie per telefoon al aan de orde. Ter verhoging van de afscherming, maar ook uit praktische overwegingen werd er binnen en vanuit de groep intensief van autotelefoons en semafoons gebruik gemaakt. Bij gevoelige contacten gaf men echter aan persoonlijke gesprekken duidelijk de voorkeur, met als gevolg dat alle kernleden voortdurend kris-kras door Nederland reden. Het was voor Verhagen niet ongewoon om ‘s ochtends rond achten naar Limburg te vertrekken, om na besprekingen met zakenrelaties in Heerlen en Venlo terug te rijden langs een connectie ergens op het platteland of in de Randstad, waarna de avond in Het Everzwijn werd doorgebracht. In de loop van zo'n dag werden misschien tussen de tien en de dertig telefoongesprekken gevoerd.
5.2.7 Tussenbalans De nogal beperkte sophistication en innovatie die we bij Verhagen aantroffen geven aan dat het met het niveau van organisatie nogal meeviel. Anderzijds moet dit ook worden beschouwd in de historische en sociaal-culturele context van dat moment: zoveel meer professionele groeperingen zijn er -voor zover we nu weten- op dat moment niet geweest in Nederland. Men kreeg wel wat voor elkaar, en als de politie niet had ingegrepen waren de betrokkenen inmiddels waarschijnlijk uitgegroeid tot een grote machtsfactor in het criminele (en wie weet zelfs het reguliere economische) landschap. De functie van kroegen en clubs als ontmoetingsplaatsen valt duidelijk te illustreren aan de hand van Het Everzwijn en (in mindere mate) van enkele seksclubs waar men zich bij gelegenheid ter bezinning terugtrok. De logistieke capaciteit van het netwerk, in theorie een bruikbaar middel om de omvang en kracht van een criminele groepering uit 251
af te leiden, bleek in deze praktijk te weinig zichtbaar om op zinvolle wijze te kunnen worden bepaald. Wat de inlichtingen- en afschermingsfuncties betreft was er al wel het een en ander, al haalde het niet het niveau van bijvoorbeeld de Bruinsma-organisatie. Men ontleende informatie uit kanalen die door derden waren ontwikkeld, maar probeerde ook al bij gelegenheid zelf nieuwe bronnen te ontginnen. Het door Adler & Adler gesignaleerde verschijnsel ‘irony of secrecy’ was eveneens waarneembaar: ten minste één, maar vermoedelijk meer leden van de clique luchtten hun hart tegenover een ‘vriendin’ in het leven, die vervolgens met deze ‘bedrijfsgeheimen’ te koop ging lopen. Wat communicatie betreft ten slotte speelde talenkennis nauwelijks een rol: Verhagen bijvoorbeeld sprak geen woord over de grens, maar had daar geen problemen mee. Er was altijd wel iemand in de buurt om de honneurs waar te nemen, en zelf had hij eigenlijk sowieso weinig trek om met buitenlandse relaties rechtstreeks contact te hebben, dat gaf alleen maar sores en gezeur om geld.
5.3
Sociale omgeving en achtergronden 5.3.1 Inleiding
Alvorens in te gaan op de sociale omgeving van de groep (de derde hoofdcategorie in het analyseschema) wordt nogmaals gewezen op het voorbehoud dat in het inleidende hoofdstuk werd gemaakt ten aanzien van de wijze waarop met name telefoongesprekken zijn vastgelegd. Sociaal getinte gesprekken die geen rechtstreeks strafrechtelijk relevante gegevens bevatten zijn doorgaans niet in het verslag opgenomen, waardoor het sociale leven van betrokkenen deels onzichtbaar blijft. De belangrijkste bron voor dit onderzoek is in wezen de waarnemende politiefunctionaris, en de manier waarop rechercheurs naar de persoonlijke gedragingen van hun subjecten kijken varieert sterk. Sommigen lijken zich er nauwelijks voor te interesseren, anderen dragen vooral ‘sappige’ anekdotes aan met een hoog oh-la-la-gehalte. Er zijn echter ook politiemensen die hier meer doordacht en analytisch tegenover lijken te staan. Zo beschreef een opsporingsambtenaar op indringende wijze hoe de dames die met één bepaald subject iets hadden (gehad), zonder uitzondering enthousiast over hem waren. “Vrouwen droegen hem op handen. Hij moest ze van zich af slaan en raakte zijn ex-en ook nooit kwijt. Dan weet ik meteen: daar heb ik niks aan.” De politieman bedoelde dat hij in zo’n geval weinig kans maakt op een teleurgestelde of wraakzuchtige ex die hem informatie zou kunnen geven. Andere geïnterviewden wezen nadrukkelijk op de effecten van Verhagen’s legendarische gierigheid, evenals op het gegeven dat Verhagen en Jongman privé nauwelijks met elkaar omgingen. De vraag hoe sterk de band tussen mensen is kan misschien deels worden beantwoord door te kijken hoe ze met elkaar omgaan, elkaar aanspreken, en óver elkaar spreken als de ander er niet bij is. Op basis hiervan is een inschatting te maken van de hechtheid van een samenwerkingsverband, en de waarschijnlijkheid dat de een de ander zal bedriegen of laten vallen.
5.3.2 Leefomstandigheden Om te kunnen komen tot een beschrijving van de life style van de betrokkenen is het allereerst nodig om wat basisinformatie over de leefomstandigheden en sociale gewoontes van de groepsleden te verschaffen. Hierover zijn in de dossiers opmerkelijk
252
weinig details te vinden. Berend Verhagen bewoonde met zijn gezin een middenklasse woning. Hij huurde de woning voor zeshonderd gulden van wat in wezen zijn eigen B.V. was en ontving daarvoor ruim driehonderd gulden huursubsidie. Zijn vrouw genoot een uitkering. Over het interieur en de mate van luxe vernemen we weinig. Bij de huiszoeking werd voor een kleine drie ton aan sieraden in beslag genomen. Frank Jongman bewoonde met zijn gezin in Vinkenburg een luxe flat in onderhuur. Hij was geregeld door huiselijke verplichtingen gebonden, wat soms de bedrijfsvoering belemmerde. Het gezin leek minder dan de anderen gehecht aan uiterlijk vertoon van welvaart, en had in bepaalde opzichten een wat alternatieve levensstijl. Willem Hoogduin woonde met zijn gezin in een forensengemeente. In de middenklasse huurwoning werd voor ruim 100.000 gulden aan sieraden in beslag genomen. Freek de Haan woonde officieel alleen in een forensengemeente, en genoot een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst. Deze woning had hij echter doorverhuurd aan Colombiaanse cocaïnehandelaren. Zijn eega woonde officieel op een bovenwoning, en genoot eveneens een uitkering van de GSD, maar feitelijk woonden beiden samen in een ruime en luxe ingerichte woning, waarvan De Haan de jaarhuur van tienduizenden guldens contant aan de particuliere verhuurder betaalde. Bij de huiszoeking werden geld en bezittingen ter waarde van bijna een half miljoen gulden aangetroffen, waaronder ruim 300.000 gulden contant geld in Nederlandse en Britse valuta. De Haan’s jaarinkomen werd door de FIOD op tien miljoen geschat. Hij presenteerde zich tegenover derden als autohandelaar en was een liefhebber van luxe watersport. Rob Ferwerda woonde alleen in een zeer luxe ingerichte woning op een toplocatie, maar hij verbleef ook geregeld op andere adressen. Zijn kapitaalgoederen, waaronder speedboten en een dozijn Arabische volbloedpaarden, stonden op naam van zijn Panamese brievenbusmaatschappij. Voor de belasting had Ferwerda een formeel inkomen van 10 à 15.000 gulden per jaar, verdiend met klusjes en het rijden van kranten. Onnodig te zeggen dat in dit gezelschap van ‘autohandelaren’ vrijwel iedereen zich in dure karossen verplaatste. Alleen Jongman vertrouwde voor dagelijks gebruik op een oude middenklasser, en hij hield ook voor de rest een tamelijk laag profiel aan. Hoewel de heren er meestal nogal sjofel in trainingspak bijliepen, waren de dames opvallend duur gekleed in Italiaanse prêt-à-porter mode en behangen met zware gouden sieraden.
5.3.3 Geneugten des levens Wat de seksuele relaties en activiteiten betreft betrachten we in dit onderzoek uit privacy-overwegingen grote terughoudendheid. In de relatiesfeer was er nogal wat onderlinge onenigheid, hetgeen uit oogpunt van afscherming herhaaldelijk riskante situaties opleverde. Verder kan worden vermeld dat de kernleden zo nu en dan samen vertier en menselijke warmte zochten. Ook vermaakte men zich met concerten van artiesten uit het populaire genre en bezocht men gezamenlijk sportevenementen, voornamelijk in de sfeer van het kickboksen. Het druggebruik leek binnen de kerngroep niet veel verder te gaan dan incidentele hasjconsumptie, met soms wat coke en ecstasy. Verhagen wekte de indruk zelf weinig op te hebben met ‘rare drugs’. Hij liet zich tegenover anderen laatdunkend uit over hun onverstandige druggebruik, maar hoe het werkelijk met hemzelf zat is niet vastgesteld. De feesten, die met grote regelmaat werden gegeven bij verjaardagen en andere gelegenheden, verdienen een aparte bespreking. Ze vormden bij uitstek de gelegenheid om
253
welvarendheid, maar ook gulheid en genegenheid te tonen en trouw te belonen door het uitreiken van ‘klokkies’ en auto’s. Café Het Everzwijn was het decor van de meeste feesten van de Verhagen-groep, maar soms werden grotere en meer prestigieuze etablissementen afgehuurd. Berend Verhagen’s verjaardagen waren telkens een gelegenheid waarbij de hele bende bij elkaar komt om te feesten. Op zulke feestjes gaat de deur van de kroeg dicht en wordt er een aardigheidje geregeld, zoals een Nederlandstalig bandje of een striptease door een escortdame in gehuurd politie-uniform. Honderd gasten zijn op zo’n avond niet ongewoon, en Berend’s vrienden tonen dan hun waardering met een mooi en erg duur cadeau. De telefoontaps leveren in de dagen ervoor een aardig inzicht op in de affectieve verhoudingen. Verscheidene compagnons van Verhagen en mensen uit het tweede echelon klagen onderling dat ze weinig trek hebben in een feestje, of het zelfs teveel vinden om Berend een hand te geven. Omgekeerd is Verhagen echter nooit te beroerd om waardevolle medewerkers een mooi cadeau van pakweg duizend gulden te schenken voor hun bruiloft of hun eerstgeborene. De feesten roepen, zij het naar Hollandse maat, nog de meeste associaties op met de Godfather-films. Sommige prominente genodigden uit de zakenwereld laten zich beleefd verontschuldigen, maar sturen wel een blijk van respect. De bruiloft van een ‘grote jongen’ in het milieu kan in de tonnen lopen. Een topklasse hotel wordt afgehuurd, of soms zelfs een eiland, waarbij de gasten per helikopter worden ingevlogen. Een reeks populaire zangers en bands geeft acte de présence en de vele honderden genodigden, waaronder dozijnen ‘zakenrelaties’ uit Libanon en Marokko, komen niets tekort. De huwelijksfeesten van Kobus L. en enkele jaren later Henk Orlando 686 R. zijn in het milieu legendarisch geworden. Maar niet alleen de topdogs zijn in staat om een superbruiloft te vieren. Een ‘eenvoudige’ drugkoerier uit het Verhagen-netwerk bleek welvarend genoeg om bij zijn trouwerij zowat een compleet chic hotel voor zijn gasten af te huren. Op de gastenlijst voor deze bruiloft kwamen naast talloze bekende wetsovertreders ook prestigieuze namen uit de zakenwereld voor. Met Kerst pleegt men zich in meer intieme kring met familie en enkele vrienden in een motel terug te trekken, voor een paar dagen van rust en bezinning. De familie Verhagen ging zo’n vier keer per jaar met de familie Hoogduin en andere vrienden op vakantie, soms naar Spanje, maar men bracht ook veel tijd door op een vaste camping in de buurt van de woonplaats. De vrijetijdsbesteding van de subjecten (overigens een rekbaar begrip, omdat ‘de handel’ altijd doorgaat) is door het ontbreken van informatie helaas maar beperkt zichtbaar geworden. Dit is vooral spijtig, omdat men kan veronderstellen dat hier ‘bovenwereldcontacten’ tot ontwikkeling komen.
5.3.4 Normen en waarden Over de morele opvattingen van de hoofdpersonen komen we uit de dossiers niet veel te weten, en ook de geïnterviewde rechercheurs hebben hier weinig over te melden. Dit is niet zo vreemd als het lijkt. Moraal is iets abstracts, het is niet direct herkenbaar aan bepaalde trefwoorden of waargenomen acties. Het heeft te maken met ‘wat je kunt maken en wat niet’, en vereist dan ook een interpretatie van gedrag of uitlatingen. De meeste personen die over de tap kwamen waren bepaald geen zedenmeesters, en van-
686
L.’s bruiloft in 1989 kreeg overigens nog een staartje. De fiscus calculeerde dat het feest ruim vier ton had gekost, een bedrag dat contact zou zijn voldaan. L. gaf dat toe, maar verklaarde dat een Libanese kennis de rekening had voldaan. De fiscus legde desalniettemin een boete van 1 miljoen op. Het Haagse gerechtshof bevestigde in 1998 de navordering, verhoogd met een boete van 100 procent over het fiscale jaar 1989: alles tezamen een bedrag van ettelijke miljoenen (Het Parool 2 oktober 1998).
254
uit een burgerlijk gezichtspunt kan men aanstoot nemen aan wat er zoal gebeurt. Het taalgebruik bijvoorbeeld van zowel mannen als vrouwen is doorspekt met verwijzingen naar allerlei geslachtelijke functies. Toch wordt er wel degelijk gelet op elkaars gedrag wat het aanknopen van seksuele betrekkingen betreft. Vrouwen die te lichtzinnig met een kerel in bed stappen worden bekritiseerd en soms lijfelijk door andere vrouwen “geplukt”, en ook mannen spreken elkaar daar onderling op aan: men wil geen onderlinge jaloezie oproepen, er moet ‘respect’ zijn voor elkaar. Uit deze en andere voorbeelden spreekt een impliciete moraal betreffende fatsoen en trouw, en in het praten over kinderen (dat wil zeggen die schaarse gesprekken die niet als ‘ntzd’ zijn weggeschreven) klinkt ook een duidelijke visie op opvoeding en gedrag door. Bij het bespreken van sommige misstanden in de wereld, zoals kindermishandeling en armoede, tonen met name de vrouwen een verontwaardiging die oprecht lijkt, en die naar goed Hollands gebruik wordt omgezet in een girootje voor een liefdadig doel. Ook uit de literatuur komt steeds naar voren dat dieven, drughandelaren en oplichters meestal niet normloos zijn; ze hanteren ándere normen. In bepaalde opzichten zijn ze misschien zelfs meer behoudend dan de gemiddelde burger. Wellicht konden de politiemensen in dit onderzoek zo moeilijk een antwoord geven op de vraag naar normen en waarden, omdat ze er van uitgingen dat in dit milieu geen waarden gelden en dat het er een morele jungle is. Waar het de ‘business’ betreft, het criminele handelen van de mannen onderling, kan dit voor een groot deel kloppen. Er wordt zonder veel scrupules bedrogen, gedreigd, geknuppeld en soms gemoord wanneer de winst in het geding is. Dat betekent echter niet bij voorbaat dat deze delinquenten in hun privé-leven op dezelfde manier functioneren. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat bepaalde informatie over de meer weerzinwekkende aspecten van ‘het werk’ aan gezinsleden wordt onthouden. Bij de familie kan dan ook een proces van cognitieve dissonantie worden waargenomen: zelfs overtuigende bewijzen van betrokkenheid bij gewelddaden worden niet aanvaard, omdat men het beeld van de ‘onschuldige handelaar’ niet wil verstoren, de hardwerkende huisvader die zijn gezin een rijk verzorgd leven biedt. Het is onzeker of dit ook betekent, dat het gedrag van mensen als Verhagen is te beïnvloeden door te appelleren aan schaamtegevoelens tegenover zijn familie en sociale omgeving. Bij deze personen lijkt de fascinatie door luxe bezittingen en de hebzucht die in bijna ieder mens schuilt, zodanig overontwikkeld dat men bereid is heel ver te gaan om geld binnen te halen. Daarbij laat men zich weinig gelegen liggen aan ‘de maatschappij’, maar dat wil niet zeggen dat de directe sociale omgeving geen betekenis meer heeft. Uit de tapgesprekken valt op te maken dat men zich de meningen en opmerkingen van vrienden en familie aantrekt, en over de eigen kinderen spreekt men met een haast sentimentele affectie.
5.3.5 Sukkels en slimme jongens In de gangbare criminologische literatuur wordt de crimineel vaak als een ‘loser’ beschreven, iemand met weinig affectieve bindingen die het niet redt in de ‘normale’ maatschappij en dan overgaat tot criminaliteit: het clichébeeld van de kansarme allochtone straatrover, de zwakbegaafde patser of de oudere, versleten junk. Het soort wetsovertreders waar we het hier over hebben ziet zichzelf echter totaal niet als probleemgeval, maar als geslaagde ‘vrije jongen’. Misdaad is in hun beleving een bijzonder logische en verstandige bezigheid. Voor een beter begrip hiervan biedt de in het vorige hoofdstuk aangehaalde Amerikaanse mafialiteratuur aanknopingspunten.
255
Deze literatuur wijst steevast op de afkeer van een geregeld, arbeidzaam leven: mafiosi zijn typische ‘vrije jongens’. Ook ‘onze’ wetsovertreders spraken meewarig over mensen die in de tredmolen van het kostwinnerschap zijn terechtgekomen en een maand moeten ‘sappelen’ voor drieduizend gulden. Dit kan verklaren waarom Verhagen en zijn compagnons geen omvangrijke legale structuren zoals winkels of bedrijven opzetten. Voor zover er in hun ‘handel’ routinewerk verricht moet worden, zoals achter de bar staan of receptionist op het ‘kantoor’ spelen, worden daarvoor tegen bodemtarief ‘sukkels’ ingehuurd die af en toe een graantje mogen meepikken. Het idee om zelf als een soort Van der Valk in een eigen zaak te staan roept bij iemand als Verhagen ronduit weerzin op. En hij was nog niet zover, dat hij een complete zaak voor een paar miljoen overnam en de uitbating aan een ander overliet. In hoofdstuk 4 werd de Amerikaanse politicoloog Peter Lupsha aangehaald, die meent dat mensen doelbewust kiezen voor een carrière in de misdaad omdat dit een snelle en makkelijke weg naar thrills en fast money lijkt. Hoewel deze boodschap nogal platvloers 687 klinkt, is hij voor praktijkmensen zeer herkenbaar. Lupsha benoemt zoals gezegd de cynische levensfilosofie van veel criminelen als het ‘sucker’-concept, en vat hem samen in drie regels: 1. er zijn nou eenmaal sukkels (‘suckers’) en slimme jongens (‘wise guys’); 2. corruptie en bedrog vind je op alle niveaus, en de grootste vissen zorgen het best voor zichzelf; 3. als je buiten het dominante waardensysteem staat, en er toch naar leeft ben je een sukkel. So better be a wise guy. Een soortgelijke filosofie is eveneens te ontlenen aan de eerdergenoemde mafiamemoires. De in deze redenering besloten minachting voor ‘burgers’ lijkt voldoende rechtvaardiging om misbruik van goedgelovige mensen en lucratieve algemene voorzieningen te maken. De ostentatieve manier waarop de wetsovertreders hun rijkdom ten toon spreiden en systematisch misbruik maken van sociale voorzieningen zoals de huursubsidie, ook als dit financieel totaal oninteressant is, en de manier waarop Verhagen keer op keer zijn naïeve handelspartners uitkleedt passen naadloos in het suckerconcept. Het symbool van deze mentaliteit is de geheven middelvinger. Maar de hierbij opkomende morele verontwaardiging behoeft relativering, want het is maar de vraag in hoeverre criminelen zich hierin nog onderscheiden van veel ‘respectabele’ burgers. Om de truc met de huursubsidie als voorbeeld te nemen: daaraan is op zich niets illegaals te ontdekken. Het is zelfs zeer gebruikelijk onder welgestelden om op papier vrijwel geen inkomen te hebben en alle bezit in B.V.’s onder te brengen, om op 688 die manier de fiscus te ontwijken en -inderdaad- huursubsidie te kunnen ontvangen. Een moreel onderscheid tussen ‘eerlijke burgers’ en uitgekookte criminelen kan daarom misleidend zijn: de ‘sucker-filosoof’ vindt moeiteloos argumenten voor zijn zienswijze. Er gaat dan ook een moreel probleem verscholen achter de discussies over georganiseerde criminaliteit en corruptie: de loyaliteit aan de gemeenschap komt onder druk te staan. Succesvolle wetsovertreders geven ‘het slechte voorbeeld’, en dat voorbeeld kan in een samenleving die de mensen aan de ‘onderkant’ weinig te bieden heeft, wel eens onverwacht aantrekkelijk blijken. Dit verschijnsel is op termijn minstens zo ondermijnend 687
Lupsha (1981a; 1981b; 1988).
688
In 1996 werd het aantal directeuren-grootaandeelhouders van bedrijven dat door handige trucs vermogensnoch inkomstenbelasting betaalde tussen de 2000 en 4000 geschat (Tamminga 1996).
256
als de veronderstelde ‘infiltratie van de bovenwereld’. Wanneer inhaligheid en het mateloos najagen van meer luxe de morele boodschap wordt die de bovenlaag van de gemeenschap uitdraagt, is het niet moeilijk te begrijpen dat velen bij de ‘slimme jongens’ willen horen. Niemand wordt immers graag voor een sukkel versleten. De maatschappelijke elite, grote industriëlen maar ook topambtenaren dragen door exorbitante salarissen en optieregelingen het beeld uit van zakkenvullers die de minder bedeelden manen tot zuinigheid, en ze geven zo in zekere zin hetzelfde voorbeeld als Verhagen. Het cynische egoïsme van de wetsovertreder is hoogst eigentijds, en Berend Verhagen behoorde begin jaren negentig daarom in zekere zin tot een culturele voorhoede, wier levenshouding 689 door steeds meer mensen is overgenomen. Iets soortgelijks geldt voor de rol van geweld. Verhagen en zijn ‘gabbers’ leven in een atavistische wereld, waarin geweldsgebruik nog altijd een normale zaak is. Dat nu is weer hoogst eigentijds aan het worden, nu steeds meer passanten op straat tegen wil en dank die ervaring delen.
5.3.6 Taalgebruik en symboliek, mores en imago In de literatuur over georganiseerde criminaliteit is het symbolisch/subculturele aspect vaak met enige mystiek overgoten, zeker wanneer het over de Mafia gaat. Van de veelbesproken omertà, de code die het stilzwijgen van mafiosi moet garanderen, is geen Nederlandse pendant gevonden.690 De rijk ontwikkelde mythologie en symbolencultuur van de Italiaanse en Amerikaanse mafiosi, met hun korte zinnen, understatements, verborgen signalen en moraliserende metaforen ontbreekt in Holland eveneens. Van het hanteren van symboliek is uit de onderzochte dossiers eveneens niets gebleken, en naar subtiele bedreigingen zoekt men tevergeefs. In grote lijnen is de cultuur oer-Hollands, en men is nogal direct in zijn uitingen. Het taalgebruik is vaak ruw en plastisch, met hier en daar nog wat onvervalst Jiddisch-Bargoens. Het veelvuldige gebruik van bijnamen lijkt in de subcultuur te passen, maar heeft ook een functie in de communicatie: in telefoongesprekken, ook de minder geheimzinnige, is te merken dat men personen aanduidt met een bijnaam of een omschrijving om te vermijden dat de precieze identiteit direct aan anderen bekend wordt. Zodra een telefoongesprek inderdaad over een clandestien onderwerp gaat, leidt het versluierend taalgebruik ook bij de deelnemers niet zelden tot verwarring en misverstanden. Van een uitgewerkte set codes was, behalve voor telefoonnummers en dergelijke bij operaties, weinig te merken. Sommige criminelen hanteerden ronduit ridicule codes: “videobanden” voor pakken hasj is al doorzichtig, maar wanneer een boef zijn familie over de telefoon vraagt om
689
Deze constateringen zijn voor de wetshandhavers niet vrijblijvend. Met het oog op de vaak onderschatte symbolische functie van de politie in de samenleving, is het van belang om frequenter en zichtbaar te interveniëren in het leven van criminelen. Het ten toon spreiden van crimineel succes kan worden gezien als een voortdurende uitdaging aan de samenleving, een benadrukken van de superioriteit van de criminele levensstijl: een opgeheven middelvinger. Vanuit dat perspectief neemt de politie als het ware de rol van beschermer van de ‘sukkels’ op zich, van de gewone burger die zich aan de regels houdt. Telkens wanneer delinquenten worden opgesloten en financieel ‘geplukt’, bevestigen politie en justitie de burger in het idee dat hij verstandig is met zijn keuze om zich ‘netjes te gedragen’. Zo een stimulans is nodig: mensen zijn bereid zich aan de regels te houden als anderen dat ook doen, maar al te goed is buurman’s gek. Deze ideologische component van rechtshandhaving verdient het, om als zodanig te worden benoemd: de politie draagt bij aan de instandhouding van de geregelde samenleving en kan daar trots op zijn. Veel politiemensen halen uiteindelijk hun motivatie uit een gevoel van solidariteit met ‘de mensen in de buurt’, die niet hebben gevraagd om allerlei narigheid en ellende.
690
Het taboe op verraad kan nauwelijks als zodanig gelden: dat soort vanzelfsprekendheden is al eeuwenoud onder criminele groepen, en het was vroeger vaak nog meer geritualiseerd dan tegenwoordig. Vgl. bijvoorbeeld Vanhemelrijck (1984: 56-7) over de Bokkenrijders in de 18e eeuw, die naar verluidt een eed zworen op de duivel om geen straatroof te plegen, niets van hun geheimen te verklappen en in herbergen geen blijk te geven van onderlinge verstandhouding.
257
even “negen T-shirten” die in de kluis liggen in een sporttas te doen, valt er weinig meer te raden. De Amerikaanse antropoloog Francis Ianni, die participerend onderzoek deed naar een Cosa Nostra-familie, gaf een praktische invulling aan de sociologisch-antropologische benadering door naar de ‘code’ te zoeken die het gedrag en de relaties van mafiosi zou beheersen. Vertaald naar ons onderzoek zou een dergelijke code bijvoorbeeld aangeven hoe ver criminelen kunnen gaan bij het onderlinge bedriegen. Het is echter niet mogelijk gebleken om hierover uitsluitsel te krijgen, en het is zelfs de vraag of een dergelijke regel bestaat, laat staan dat er overeenstemming over de naleving zou zijn. Ieder lijkt zelf in te schatten hoeveel speelruimte zijn macht en behendigheid hem bieden. Relatief zwakke figuren zoeken dekking bij grotere spelers of worden genadeloos uitgekleed, maar ook de ‘grote jongens’ moeten soms machteloos toezien hoe er onder hun duiven geschoten wordt. Meer sancties dan het loslaten van een kudde ingehuurde geweldenaars, die links en rechts mensen bedreigen hebben ze niet. In een dergelijke jungle blijken individuele, uitzonderlijk gewelddadige mensen, die de indruk wekken dat er een steekje bij hen los zit, in staat te zijn om ook de grootste crimineel angst aan te jagen. Een ‘morele code’ is dan ver te zoeken. Net zoals een gewone zakenman moet de criminele ondernemer het grotendeels hebben van zijn reputatie. De literatuur wijst erop dat die bewust dubbelzinnig kan zijn: als potentieel partner moet de crimineel een betrouwbare indruk maken, maar als afperser en vreeswekkend figuur is eerder een ongunstig en onberekenbaar imago gewenst. Elders werd al opgemerkt dat het imago van Berend Verhagen hem soms hinderde bij het vinden van zakenpartners, maar daarvoor konden Jongman en Ferwerda naar voren worden geschoven. Verhagen stond van zijn kant borg voor een geloofwaardige geweldsdreiging, en die was vooralsnog afdoende. Tegenover de buitenwereld zou een onopvallend, beschaafd imago of een beeld van welvarende macht de voorkeur hebben. De mannen van de Verhagen-groep waren echter zoals gezegd nogal slordig gekleed, zij het dat de gouden kettinkjes en dure horloges wel aangaven dat men niet met armoedzaaiers te doen had. Over de contacten met wat wel als ‘de bovenwereld’ wordt aangeduid maakte men zich weinig zorgen. Daarvoor was Willem Hoogduin ingehuurd, die in zijn act van ‘doorsnee zakenman’ tamelijk geloofwaardig overkwam. In de business waar men normaal opereerde, dat wil zeggen de auto- en botenhandel, was uiterlijk sowieso van minder belang dan financiële geloofwaardigheid. De voortdurende beschikbaarheid van wat grote coupures deed hier wonderen. Het feit dat men in beperkte kring bekendheid genoot als crimineel leek nooit een probleem. Bij het cultiveren van een crimineel imago spelen mediabeelden vaak een belangrijke rol. In de mafialiteratuur wordt herhaaldelijk gewezen op de invloed die de Godfatherfilms hadden: menige would-be gangsterbaas probeerde het rolmodel van Don Vito Corleone te imiteren. Ook in Nederland zijn voorbeelden bekend van grote criminelen die zich kleedden en gedroegen als filmfiguren, maar aan dat soort lichtzinnigheid heeft Verhagen geen boodschap. Hij kan zich echter wel kwaad maken als mensen onvoldoende “respect” tonen voor hem als mens en zakenman. Als iemand denkt dat hij een doetje is, 691 timmert hij er bovenop.
691
Het ontbreken van Godfather-aspiraties betekent niet dat een persoon als Verhagen geen charisma heeft. Evenals andere bekende figuren uit de Hollandse netwerken, zoals Kobus L., Johan V. en Klaas Bruinsma vertoont hij een opvallend charisma en een sterke persoonlijkheid; een gegeven dat (over de koffie) ook door opsporingsambtenaren wordt onderkend.
258
5.3.7 Tussenbalans Aan het eind van deze derde hoofdcategorie maken we wederom een tussenbalans op, waarbij we ons ditmaal concentreren op de life style van de betrokkenen. We kunnen daarbij wat analytische lijnen doortrekken vanuit het gedachtegoed uit het vorige hoofdstuk. Op basis van de bovenstaande beschrijvingen alsmede de rijkdom aan details die hier niet kunnen worden weergegeven kan allereerst de life style van groepsleden worden geschetst. Hierbij beperken we ons gemakshalve tot de veronderstelde leider van de groep, Berend Verhagen, omdat over hem veruit de meeste informatie beschikbaar is en zijn invloed in het netwerk het grootst was. Recapitulerend komt het er op neer dat de familie Verhagen over het algemeen een welvarend of zelfs rijk leven leidde, maar dat dit niet inhield dat men cultureel, intellectueel of qua maatschappelijke spanwijdte bijzonder ambitieus was. Dit gegeven is op zichzelf niet verrassend, maar ook op het materiële vlak bleef het, behoudens enkele uitspattingen, een nogal alledaags gebeuren. De vakantiebestemmingen waren bijvoorbeeld nogal gewoontjes: Verhagen leek eigenlijk nog het liefst op een camping in de nabijheid van zijn woonplaats te verblijven. Hoewel er in de relatiesfeer van enkele leden van de clique strubbelingen waren, was het gezinsleven (en met name de kinderen) voor enkele hoofdpersonen van tamelijk groot belang. Verder werden er met regelmaat grote feesten gegeven, waar ‘iedereen’ aanwezig was en men de gelegenheid had elkaar genegenheid en waardering te tonen. Gezamenlijke uitstapjes en ‘bezinningsweekenden’ rond de Kerst maakten duidelijk wie er tot de intimi van de Verhagens werden gerekend. De vrijetijdsbesteding van de subjecten is door het ontbreken van informatie helaas maar beperkt zichtbaar geworden. Bij het typeren van de levensstijl en het ‘operationeel gedrag’ van de voornaamste betrokkenen komen we tot de volgende opsomming van tien karakteristieken. 1) In de eerste plaats is dat de alomtegenwoordigheid van het handelen: zolang men niet in bed ligt en slaapt is men ‘open for business’. ‘s Morgens onder het ontbijt wordt er getelefoneerd, overdag wordt er rondgereden, gepraat en laat men indien nodig de handen wapperen, ’s avonds gaat de handel thuis of in de kroeg door en sommigen zijn ook ‘s nachts regelmatig in een gokhuis te vinden, projecten voorbereidend en handelend in alles wat los en vast zit. Een neus voor koopjes (“ik ruik handel”) en voortdurende beschikbaarheid en alertheid op mogelijkheden voor profijt zijn onmisbaar in deze wereld. 2) Gewiekstheid, lef, directheid, brutaliteit en soms ook bedrog zijn kenmerkend voor de stijl van ondernemen, en men ontleent er ook voor een deel zijn reputatie en status aan. ‘Doetjes’ en sukkels worden niet serieus genomen, en zijn alleen interessant voor zover men ze iets afhandig kan maken. 3) Een voortdurend wantrouwen is de keerzijde van deze medaille: zoals de waard is, vertrouwt hij immers zijn gasten. 4) Status wordt verder ontleend aan succes in zaken. Men heeft wat in te brengen, kan investeren en anderen op weg helpen, en toont ermee aan dat men een ‘slimme jongen’ is. 5) Dergelijk succes is onlosmakelijk verbonden met macht over anderen en over de organisatie van de handel. Van die macht (een ‘grote jongen’ zijn) bij zichzelf en anderen is men zich zeer bewust.
259
6) De stijl van leven en handelen is bij uitstek nonchalant en informeel, en men hecht niet erg aan uiterlijk vertoon in voorkomen en stijl. De dames maken hierop echter een uitzondering: zij zijn meestal uiterlijk (bijzonder) goed verzorgd. Men doet zaken ‘op gevoel’ en heeft weinig op met boekhouders, juridische structuren en het verwerven van grote ondernemingen. Geld wordt bij voorkeur in contanten gehanteerd, wat ook samenhangt met het karakter van de handel. 7) Vrijheid in de zin van het niet afhankelijk zijn van fabrieksfluit en kantooruren is een hooggewaardeerd goed. Men is desnoods bereid ‘ontberingen’ te leiden, als men maar eigen baas is of althans het gevoel heeft dat men zelf controle heeft over zijn leven. 8) Plezier in het leven (met name het handelen en het sociaal verkeer dat daarmee samenhangt) en, zij het in mindere mate, het beleven van opwinding worden duidelijk gewaardeerd. 9) Naast de lol draait het leven toch vooral om het geld: dit is immers het middel om de ruime levensstijl mogelijk te maken. Er is zonder meer sprake van een materialistische levenshouding; aan opleiding, cultuur, maatschappelijk engagement en dergelijke wordt weinig waarde gehecht. 10)Zuinigheid, volgens sommigen zelfs gierigheid was een karaktertrek die misschien alleen typerend was voor Berend. Hij toonde zich gul wanneer er geschenken moesten komen voor een huwelijk of geboorte, maar in de handel kon hij moeilijk geld uitgeven, of het nu om een investering in een schip ging of om de aankoop van eigen gebruiksvoorwerpen. Alleen als het op een koopje kon, was de deal geslaagd. In het dagelijks spraakgebruik bleken zowel politiemensen als academische onderzoekers tamelijk losjes allerlei kwalificaties ten aanzien van de betreffende groep te uiten: de Verhagens waren “typisch dit” en “typisch dat”, en dan vooral “typische kampers”. Wat dat dan precies zou inhouden werd in het midden gelaten. Een sociologische analyse vereist echter een meer substantiële en onderbouwde aanpak. Daarvoor is enige studie naar de literatuur over subcultuur en levensstijlen verricht, waarvan in het vorige hoofdstuk verslag is gedaan. Daarop reflecterend komen we tot de volgende bespiegelingen aangaande de ‘miljonair op de camping’. Als een trendgevoelig business magazine begin jaren negentig de vijfhonderd rijkste mensen van Nederland had geportretteerd had Berend Verhagen een goede kans op een vermelding gemaakt, al figureerde hij nooit in ‘de bladen’. Maar wie op een mooie juniavond een wandeling maakt over de camping waar Berend zijn weekenden bij voorkeur doorbrengt, zou in de gemoedelijke man in trainingspak die op een klapstoeltje naast een krat bier zit geen vermogend mens vermoeden. Wat verklaart zijn succes, wat beweegt de man, en hoe kijkt hij tegen de wereld aan? Wanneer we de karakterisering van het ‘Verhagen-gevoel’ afzetten tegen hetgeen in hoofdstuk 4 over de lower class-subcultuur en de ‘stijl van de handelaar’ te berde is gebracht, vallen de volgende zaken op. 1) De alomtegenwoordigheid van het handelen, de passie, alertheid en beschikbaarheid 692 treffen we ook bij de handelaren aan. Blijkbaar is dit een voorwaarde voor succes.
692
Naast Berend’s cannabisbedrijf werd al eerder gewezen op de voortdurende handel in horloges, sieraden en met name auto’s. De parallellen qua werkstijl en logistiek tussen de autohandel en de drugsnegotie springen duidelijk in het oog. Met Berend‘s passie voor auto’s in gedachten is het overigens vermeldenswaard dat de grondlegger van het Toekan-imperium, Martinus van der Valk, zijn carrière gedurende de Eerste Wereldoorlog als autohandelaar begon en zijn leven lang een passie voor mooi koetswerk zou houden (Bogaarts & Van Gelder 1996: 27, 36). Zijn lievelingszoon Arie deelde die interesse en bouwde vader’s sloperij samen met hem uit tot een goedlopend autobedrijf, voordat hij uiteindelijk toch voor de meer lucratieve horeca koos.
260
Zowel bij de eerder beschreven biefstukhandelaren als bij Berend Verhagen is het zakelijk welslagen niet uitsluitend verklaarbaar door hun soepele omgang met de wet: er was wel degelijk sprake van ‘gouden handjes’. 2) Gewiekstheid, lef, directheid, brutaliteit en soms ook bedrog blijken zowel bij de ‘lagere klasse’ als bij de handelaren gewaardeerde eigenschappen. Fysiek geweld is een fact of life in de achterstandswijk en in de wereld van Verhagen, maar speelt binnen de reguliere ongeregelde handel nagenoeg geen rol. 3) Een voortdurend wantrouwen is haast vanzelfsprekend: argwaan tegenover buitenstaanders tekent zowel de kansarme bewoners van de achterstandswijk Boma als de succesvolle horecafamilie als Verhagen en consorten. De sociale afscherming die daaruit voortvloeit stoelt op een gedeelde filosofie dat de ‘beter gesitueerden’ hypocriet en corrupt zijn, en dat ieder op slimme en doortastende wijze voor zichzelf moet zorgen. 4) Status en macht gebaseerd op succes in zaken is zowel bij de horecaondernemers als bij Verhagen c.s. een expliciet beginsel, maar bij de ‘lagere klasse’ komt dit minder naar voren. 5) Macht speelt zeker bij de horecafamilie: daar is ze gerelateerd aan zakelijk succes, maar ook aan leeftijd, iets dat bij Verhagen vrijwel geen rol lijkt te spelen. 6) De nonchalante en informele stijl van leven en handelen vallen zowel bij de ‘lagere klasse’ als ook bij de horecafamilie op. De onderzochte marktkooplieden kenden in hun optreden meestal geen scheiding tussen bedrijf en privé-huishouding, en de organisatie van hun zakelijke activiteiten hing vaak nauw samen met hun familiebanden. De Valken zijn spreekwoordelijk geworden voor de totale vermenging van privé, familie en bedrijf, en bij de Toekan-etablissementen lijkt de losse atmosfeer ook in hoge mate bepalend voor de charme en de aantrekkelijkheid van de restaurants voor een publiek dat niet gewend is aan chique gelegenheden. Opmerkelijk is dat zowel bij de Verhagens als de Valken de dames juist wel veel aandacht aan hun uiterlijk besteden. De voorkeur voor cash geld deelde Verhagen met Van der Valk, evenals de verontachtzaming van formele bedrijfsmatig-juridische structuren. 7) Vrijheid en autonomie zijn centrale elementen in de levensfilosofie van zowel de Valken, de Verhagens, de Boma-bewoners als de handelaren. Toch zijn er verschillen: Berend zou nooit honderd uur per week in zijn eigen toko rondrennen, al was het nog zo’n superzaak. 8) Plezier in het leven en opwinding lijken aan de horecafamilie nauwelijks besteed: zij vertonen ondanks hun katholieke achtergrond meer overeenkomst met Weber’s protestantse kapitalisten. Het nastreven van genot lijkt Verhagen vooral gemeen te hebben met de bewoners van de achterstandswijken. Tegelijk moet hierbij worden aangetekend dat heden ten dage het hedonisme eigenlijk überhaupt centraal lijkt te staan in de populaire ‘klassenloze’ cultuur. Hoewel losbolligheden niet echt aan Verhagen waren besteed, was er wel sprake van wat de oude socioloog Thorstein Veblen ‘conspicuous consumption’ (overdadige consumptie) noemde: dikke auto’s, zware klokkies en zo nu en dan ‘uit het dak’ in een dure ontspannings-gelegenheid. Anderzijds delen de Verhagens de voorkeur voor de nabijgelegen familiaire camping met de Bomabewoners, evenals hun gewoonte om grootse feesten te organiseren.
Toen Martinus na Arie's huwelijk in 1955 op Avifauna ging rentenieren, begon hij voor zichzelf weer een autohandeltje.
261
9) De materialistische levenshouding zonder de bijbehorende middle class ‘bovenbouw’ was kenmerkend voor zowel de ‘lagere klasse’ (voor zover die het zich kan veroorloven, zoals de ‘Goudkust’bewoners in de Boma) als de horecafamilie. Hun leven lijkt te draaien om de poen, zonder de ‘verfijning’ die de hogere middenklasse nastreeft. Dit geldt ook voor de Verhagens. 10)Schraperige zuinigheid lijkt niet zozeer kenmerkend voor de ‘lagere klasse’, die het meest krap bij kas zit: net als Verhagen lijken juist de horecamiljonairs te excelleren in ‘scherp inkopen’ en werken met minimale investeringen. Dit is duidelijk een handelaarstrekje. De combinatie van trekjes van de lagere klasse en de handelaren bij de Verhagens is treffend, en zal in het volgende analytische hoofdstuk nog verder worden uitgewerkt. Op basis daarvan zal dan de life style-beslissingsmatrix worden gepresenteerd.
5.4
Marktomgeving 5.4.1 Positie op de drugsmarkt
Dit onderzoek is weliswaar niet gericht op de economische of bedrijfsmatige aspecten van georganiseerde criminaliteit, maar omdat het analyseschema er onder hoofdcategorie 4 uiteraard wel aandacht voor vraagt wordt hetgeen over dit aspect uit de dossiers bekend werd, hier toch gepresenteerd. We beperken ons hierbij tot de cannabismarkt, omdat deze uit economisch oogpunt in relatie tot de onderzochte groep het meest relevant is. Hoewel deze handel in Nederland naar omzet waarschijnlijk de grootste criminele markt vormt, is er maar een beperkt zicht op de feitelijke omvang en de aard van de marktverhoudingen. Schattingen in de literatuur, zoals de onderzoeken die ten grondslag liggen aan de drugsnota van minister Sorgdrager uit 1995, gaan er van uit dat de binnenlandse consumptiemarkt tussen de 50.000 en 70.000 kilo per jaar ligt en de exportmarkt, voor zover bediend door Nederlanders, tussen de 400.000 en 600.000 kilo.693 Geen van de ondervraagden in dit onderzoek waagde zich overigens aan dergelijke schattingen. Ook wist haast niemand van de geïnterviewden aan te geven, hoeveel aanbieders van welk kaliber er op de cannabismarkt zouden opereren. De meeste leden van het rechercheteam zeiden er echter van overtuigd te zijn dat de Verhagen-groep tot “de absolute top” behoorde. Bij het bepalen van het marktaandeel is de omvang van de handel van de groep lastig in te schatten. Zoals al eerder werd aangegeven is van de doelgroep vermoedelijk zo’n dertig ton haschisch onderschept. Op jaarbasis zouden de verwerkte hoeveelheden hasj enkele tientallen tonnen kunnen zijn, waardoor (als de eerder aangehaalde schattingen van de marktomvang kloppen) de groep wat omzet betreft tot de middenklasse zou behoren. Deze taxatie moet echter met terughoudendheid worden bezien, want de marges voor vergissing zijn groot. De groep richtte zich voor een belangrijk deel op buitenlandse afnemers, en een jaarlijkse omzet van 25 ton zou circa twee tot vijf procent van het ‘Hollandse’ aandeel op de wereldmarkt betekenen. Wanneer het vermoeden van de politie 693
Klerks (1996b). Voorjaar 1998 ontstond enige commotie onder drugsonderzoekers, toen het Centrum voor Drugsonderzoek (Cedro) van de Universiteit van Amsterdam rapporteerde dat Nederland circa 300.000 cannabisgebruikers telde, hetgeen beduidend lager is dan de schatting van 675.000 waar tot dan toe op gezag van het Trimbos Instituut van werd uitgegaan. Trimbos-onderzoekster W. de Zwart gaf toe dat de schattingen destijds waren gebaseerd op onvoldoende en eenzijdig onderzoeksmateriaal. Cedro-onderzoeker P. Cohen suggereerde bij die gelegenheid dat ten tijde van het schrijven van de Drugsnota in 1995 onderzoekers door ambtenaren van het ministerie van Justitie onder druk waren gezet om de schattingen van het aantal gebruikers op te hogen (Volkskrant 10 april 1998).
262
echter juist is dat een bepaald onderschept zeeschip van de groep oorspronkelijk geen vijf ton, maar in feite zo’n zestig ton haschisch aan boord had, zou dit het (potentiële) marktaandeel verdriedubbelen. Die veronderstelling kon echter niet hard worden gemaakt. Bovendien is het probleem steeds dat alleen de vangsten bekend worden, dat deel van de handel dus dat niet op de markt terecht komt, maar dat het begrip ‘marktaandeel’ betrekking heeft op daadwerkelijk afgezette partijen. Leden van het team en de onderzoeker konden het uiteindelijk niet eens worden over de geschatte omvang van Verhagen’s handel. De markttrends verdienen ook enige aandacht, waarbij direct moet worden opgemerkt dat het hier een zeer veranderlijke markt betreft. De hier gehanteerde gegevens hebben betrekking op de onderzochte periode en dateren dus van begin jaren negentig: zij kunnen niet de actuele situatie weerspiegelen. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat het succes van de Nederwiet de verhoudingen nogal gewijzigd heeft, in de zin dat de geïmporteerde 694 hasj aan marktaandeel heeft ingeboet.
5.4.2 Karakter van de markt Al blijkt het bij gebrek aan eenduidige gegevens niet mogelijk om tot een onbetwiste inschatting te komen van de positie van de Verhagen-groep op de cannabismarkt, over die markt op zich is wel het een en ander vast te stellen. Uit zowel de literatuur als het onderzoeksmateriaal ontstaat de indruk dat de cannabismarkt een open markt is waarop vrijwel iedereen kan opereren, zolang de omvang van de activiteiten beneden een bepaald niveau blijft. Alles wat nodig is is enig investeringskapitaal, een betrouwbaar aanvoerkanaal (uit het buitenland of uit eigen kweek) en een afnemer (bijvoorbeeld een koffieshop of een kennissenkring die in cannabis is geïnteresseerd). Er is geen bijzondere technische kennis voor nodig die men zich niet in korte tijd door ervaring en tips van anderen eigen kan maken, tenzij men in grotere partijen gaat handelen. Traditionele criminelen opereren naast andere aanbieders op de drugmarkten. Er bestaat een relatief kleine groep van grootondernemers, die miljoenen per transport kunnen verdienen. De winstmarge is zeker bij transporten naar het buitenland dusdanig hoog, dat enkele geslaagde operaties van enige omvang iemand tot een ‘grote jongen’ in de handel kunnen maken. Uit de Ferrari-dossiers is verder weinig te leren over groei of krimp van de cannabismarkt, en de literatuur geeft hierover evenmin uitsluitsel. Ook naar de ‘openheid’ van de drugmarkt is geen feitelijk onderzoek gedaan. Het is goed voorstelbaar dat, naarmate het aantal koffieshops wordt teruggebracht, het lastiger wordt om soft drugs tegen een redelijke prijs af te zetten. Al met al leveren de dossiers weinig informatie op aangaande de cannabismarkt.
5.5
Criminele netwerken 5.5.1 Strategisch beeld: de ‘apenrots-hypothese’
De vijfde hoofdcategorie van het analyseschema betreft het functioneren in criminele netwerken. Het criminele macronetwerk waarin de Verhagen-groep opereerde, kan in 694
Uit onderzoek zou zijn gebleken dat het marktaandeel van Nederwiet in de verkoop vanuit koffieshops is gestegen van minder dan tien procent in 1989 tot meer dan vijftig procent in 1995. De rest, dus ongeveer de helft van de in Nederland via koffieshops geconsumeerde cannabis komt in de vorm van haschisch uit Nepal, Afghanistan en Pakistan, Libanon, Turkije en Marokko. Qua volume zijn Marokko (bijna driekwart van alle hasj), Libanon en Pakistan het belangrijkst. (Klerks 1996b.). Meer recente impressies (namelijk rondvragen van de auteur bij enige doorgerookte cannabisgebruikers) suggereren dat anno 1999 de Nederwiet de buitenlandse hasj zelfs nagenoeg geheel van de markt heeft verdrongen.
263
een openbare rapportage niet in detail worden beschreven. De gewonnen inzichten zijn evenwel niet onbelangrijk, zodat er hier voor is gekozen om in ieder geval een analytische weergave van de bevindingen, gebaseerd op het feitenmateriaal te geven. Zoals bekend maakt de politie zelf al een aantal jaren overzichten van criminele groeperingen op landelijk en ressortsniveau. Helaas werd daarbij lange tijd, voor zover door de onderzoeker viel na te gaan, weinig aandacht besteed aan de onderlinge samenhang tussen de waargenomen groeperingen. Door de beperkte doelstelling van dit onderzoek was het niet mogelijk om toegang te krijgen tot landelijke misdaadanalyses of ander materiaal dat niet in zeer directe relatie tot ‘Ferrari’ staat. Wel kreeg de onderzoeker de beschikking over een ressortelijk criminaliteitsbeeld, vervaardigd ten tijde van het Ferrarionderzoek. In dit vertrouwelijke rapport wordt op basis van gegevens van de RCID’s en de Herkenningsdiensten het ‘landschap van criminele organisaties’ beschreven, zodat het enig inzicht biedt in het kennisniveau bij de politie in die periode. De informatie van het geheime Ferrari-team kon bij het opstellen van dit criminaliteitsbeeld niet worden ge695 bruikt. Het rapport toont aan dat het toenmalige beeld van de RCID’s op het criminele landschap opmerkelijke lacunes vertoonde. Om te beginnen stonden noch de eerder genoemde groep-Koenen, noch de groep-Verhagen als zodanig in het rapport vermeld. Bij navraag bleek bescherming van het embargo-onderzoek hiervan niet de reden. Voorts valt op basis van de kennis, opgedaan in het Ferrari-onderzoek onmiddellijk op dat een groot deel van de RCID-informatie sterk verouderd was. Ook komen mensen die door het team als ‘groot’ werden ingeschat in het geheel niet voor in de RCID-bestandsopname, of ze nemen een ondergeschikte plaats in als lid van een bende die geleid wordt door een ‘kleine jongen’. Een in het rapport opgevoerde zeer grote, internationaal actieve en sterk bedreigende groep waarvan prominente Verhagen-groepsleden deel zouden uitmaken, werd door de Ferrari–rechercheurs helemaal niet waargenomen. Ook in andere opzichten is deze strategische rapportage van enige jaren geleden dermate gebrekkig en vertekenend, dat het waarschijnlijk geldverspilling zou zijn geweest wanneer men hierop rechercheonderzoeken zou hebben opgestart. De voor dit onderzoek geïnterviewde politiemensen meenden nochtans een tamelijk heldere kijk te hebben op de criminele netwerken. Een lid van de teamleiding schilderde tijdens een interview het volgende beeld van de Hollandse criminele hiërarchie. Aan de top van de cannabishandel staan volgens hem ongeveer een dozijn ‘grote jongens’, de multimiljonairs. Deze elite houdt zich bewust beperkt in aantal, omdat de spoeling dun is. Daaronder zag deze rechercheman een laag van ‘aannemers’, figuren met een bepaalde specialisatie in bijvoorbeeld het organiseren van transporten, maar ook opportunisten die pakken wat ze kunnen krijgen. Zij zijn allen miljonair, maar met name voor hun protectie blijven ze altijd afhankelijk van de bovenste laag. “Zodra je grotere hoeveelheden hasj gaat binnenbrengen moet je bij iemand horen, bij een organisatie die je dekt tegen rippen en die kan zorgen dat je niet wordt uitgeschakeld.” Deze ‘aannemers’ beschikken over een min of meer vaste kring van medewerkers, die bijvoorbeeld in transport, in witwassen, in de gok of anderszins zijn gespecialiseerd. Deze tussenlaag stuurt de mensen aan die per klus kunnen worden ingeschakeld, en die een groot deel van het feitelijke werk doen. Zulke ‘uitvoerders’ zijn verantwoordelijk voor de projecten die ze draaien: als het goed gaat kunnen ze opklimmen, als het door hun schuld misgaat kan het ze letterlijk de kop kosten. De rechercheman somde een rij695
Andersom had het Ferrari-team wel de beschikking over het ressortelijk criminaliteitsbeeld.
264
tje namen op, om te illustreren dat dood en verdwijning hierbij reële opties zijn. Op dit onderste niveau zitten “de jongens met de BMW’s”, zoals de gebroeders Stoet, en ook de kapiteins. Volgens deze geïnterviewde spreken deze figuren als verdachte of informant zelf ook over ‘organisaties’ waar ze bijhoren. “Nederland is verdeeld onder de heel grote jongens, en je weet feilloos wanneer je over de grens gaat”, zo licht hij toe. “Als een jongen van Verhagen geript wordt, heeft Verhagen een probleem”. Het is voor de onderzoeker niet eenvoudig om dit heldere beeld van de ‘criminele apenrots’ te toetsen aan de praktijk, temeer daar het kennisdomein in dit onderzoek (de Ferrari-dossiers) in al zijn omvang van 12 strekkende meters nog altijd slechts een beperkte blik biedt op de criminele wereld. De waarnemingen in dit onderzoek leveren geen regelrechte falsificatie van de ‘apenrots-hypothese’ op, maar wel wordt duidelijk dat de situatie heel wat minder stabiel is. Binnen de Verhagen-groep deed menigeen voor een deel zaken, die wat opbrengst en risico betreft nadrukkelijk voor eigen rekening waren. Dit gold zeker voor alle kernleden. De groep deed met name voor wat de distributie van partijen haschisch betreft voortdurend zaken met kleinere groepjes of zelfs eenlingen, die weinig meer leken te vertegenwoordigen dan hun connectie met verdere afzetkanalen, bijvoorbeeld in het buitenland. Meestal werd niet duidelijk dat zulke kleine spelers ‘bij iemand’ hoorden en daarom bijvoorbeeld schatplichtig waren voor een deel van hun gewin. Dergelijke kleinere spelers investeerden ook in grote importprojecten, en voor een deel met kennelijk succes. Niet iedereen werd door Verhagen uitgekleed. In feite is het beeld meer diffuus dan de ‘apenrots-hypothese’ suggereert. Enige vorm van strategisch overleg of marktdeling tussen de werkelijk ‘grote jongens’ is niet waargenomen. Dit kan zijn doordat het Ferrari-team hier geen zicht op kreeg, maar de incidentele contacten van kernleden van de Verhagen-groep met leden van andere grote groeperingen die werden waargenomen lieten bepaald geen strategisch afgewogen gedrag zien. Het ging vaak eerder onhandig, toevallig en enigszins schichtig. Na afloop belde dan een zware jongen een ander kernlid op en sprak enigszins giechelig over “die wouzen” van de concurrentie. Men lijkt soms samen wat te “rommelen”, maar zeker van grote en langer lopende gezamenlijke projecten is in dit onderzoek niets zichtbaar geworden.
5.5.2 De netwerken rond de groep Het grotere drugnetwerk waarin de Verhagen-groep opereerde bestond uit contacten met ten minste een twintigtal groepen en individuen in het hele land, waaronder zich vrij veel criminele (ex-)woonwagenbewoners bevonden. Er zaten echter ook welzijnswerkers tussen en een kruidenboer, die als ‘makelaar’ naar de bronlanden fungeerde. Lang niet alle min of meer prominente en bekende hasjhandelaren op de Nederlandse markt maakten overigens deel uit van dit specifieke contactennetwerk. Een tweede netwerk waarin met name Verhagen zelf actief was is het autocircuit. Hierin treffen we zowel ‘vrije jongens’ met autosloperijen aan, als enkele meer reguliere garagebedrijven en importeurs waarmee Verhagen innige banden onderhield. Verscheidene van deze ‘gerenommeerde bedrijven’ stonden, ondanks hun imposante omzet en mooie gevel, bij de politie en controlerende instanties ongunstig bekend vanwege fraudezaken en andere problemen. Er werd onderling druk in dure auto’s gehandeld, en Verhagen had uit voorzichtigheid ten minste een half dozijn pronkstukken bij andere handelaren ondergebracht. In hoeverre in dit circuit werkelijk sprake was van criminele praktijken valt uit de dossiers niet op te maken, maar er is enige overlap met het hasjnetwerk.
265
Het derde circuit dat voor de groep van groot belang was is het ‘natte netwerk’ van avontuurlijke zeevarenden. De hasjhandelaren bleken voor hun nautische trajecten afhankelijk te zijn geweest van ruim een half dozijn kapiteins, die in staat en bereid waren om de contrabande te vervoeren. De meeste van deze zeeschuimers waren tamelijk marginale figuren. Hun gebrek aan discretie en professionaliteit, maar ook de botte behandeling die hen vanuit de Verhagen-groep te beurt viel, leverden herhaaldelijk grote veiligheidsproblemen op. Met een aantal van deze zeelieden liep het slecht af: ze werden opgebracht, en kwamen voor langere tijd in een buitenlandse cel terecht. Op het laatst had men dan ook moeite om nog geschikte kapiteins te vinden. Omdat de meeste kapiteins niet getapt en geobserveerd werden, wordt uit de Ferraridossiers niet duidelijk in hoeverre ze onderlinge relaties onderhielden. Enkele van hen kenden elkaar in ieder geval. De meeste kapiteins hadden ervaring met hasjtransporten en andere onduidelijke lading, zoals wapentransporten in het Midden-Oosten. Eén legendarische kapitein voer al sinds de jaren veertig achtereenvolgens voor de Italiaanse mafia, het Algerijnse en Griekse verzet en Libanese krijgsheren, en hij had met succes de kanonnen van de Franse marine getrotseerd; een biograaf zou van zijn levensverhaal een mooi boek kunnen maken. Sommige schippers waren medisch afgekeurd of ‘aan lager wal’ geraakt, anderen zagen de smokkel eenvoudig als een prima broodwinning. De contacten met de Verhagen-groep kwamen doorgaans via-via tot stand, waarbij met name Ferwerda en in mindere mate Jongman het initiatief namen. Uit de bestudering van de telefoontaps valt het een en ander af te leiden over de manier waarop onderlinge contacten worden gelegd en onderhouden. Zonder hier op details in te gaan kunnen we tot enige algemene conclusies komen. De contacten verlopen over het algemeen opmerkelijk soepel en genivelleerd. Vrijwel iedereen die tot het macronetwerk behoort, lijkt elkaar te kunnen bellen zonder al te veel rekening te houden met hiërarchie of affiliatie, al wordt soms achteraf wel geïnformeerd naar de achtergrond van een niet direct bekende beller. Voor personen uit het buitenland gelden andere regels: die worden bij gelegenheid aan het lijntje gehouden en misleid. Berend Verhagen zelf wordt door tientallen verschillende mensen gebeld en belt die zelf ook. Of er zaken worden gedaan is evenwel een andere kwestie: daarin is Verhagen selectief, en de eventuele uitvoering wordt meestal overgelaten aan Hoogduin of andere handlangers. Verhagen houdt wel vrij direct toezicht zodra er wordt beslist over grotere geldbedragen, zoals de verkoop van een duur voertuig of een schip, of over een investering die Willem Hoogduin met de financiële adviseurs heeft voorbereid. De macht in dit waargenomen netwerk berust duidelijk bij enige beslissingnemers, die hun gezag baseren op geld, initiatief, organisatievermogen en in laatste instantie op een geloofwaardig geweldspotentieel. Berend Verhagen handelt als het ware in initiatieven en projecten en wordt in het netwerk geaccepteerd als een zwaartepunt. Anderen draaien als motten om hem heen en raken soms aangebrand. Een aanzienlijk deel van zijn effectiviteit ontleent Verhagen aan het inzetten van anderen. Hij weet de kwaliteiten van iemand als Hoogduin, netwerkspecialist op vele fronten, ten eigen voordele aan te wenden en geeft hem ‘kapitaal’ en gezag in handen om zaken mee te doen. Voor veruit de meesten is ‘bij Verhagen horen’ echter geen ‘volle baan’. Zelfs mensen die fulltime in dienst lijken, houden er eigen handeltjes op na. Voor de scheepsjongens, de verpakkers en de koeriers is Verhagen’s handel waarschijnlijk de voornaamste inkomensbron, maar hoe meer perifeer men (van Verhagen uit gezien) in het netwerk zit, hoe minder men ‘tot de groep’ behoort.
266
Rippen, dat wil zeggen het van elkaar stelen door criminelen, is een veel voorkomend verschijnsel waar ook Verhagen zich mogelijk indirect aan bezondigde door van de opbrengsten mee te profiteren. Hierop wordt met veel misbaar gereageerd, maar tegelijk lijkt een geslaagde rip ook aanzien in het criminele milieu op te leveren. Verder wegen familie- en oude vriendschapsbanden weliswaar zwaar in het personeelsbeleid, maar er zijn meerdere voorbeelden waarbij Verhagen zijn verwanten en ‘bloedgabbers’ op een zijspoor dirigeert zodra ze uit de gratie zijn. Rekrutering verloopt wel vaak via verwantschapsrelaties. Veel van de contacten van met name Berend Verhagen (waar vanwege de dichtheid aan taps het beste zicht op was) gingen terug op oude vriendschappen, soms tot in de schoolbanken, en we zien dan ook veel gezamenlijk daderschap bij eerdere delicten. Hoe belangrijk vertrouwen is, blijkt uit het gegeven dat zodra men in het nauw komt, men terugvalt op oude jeugdvrienden die soms tien jaar of langer uit beeld zijn geweest.
5.5.3 Resultaten van de netwerkanalyse Door de specifieke wijze van dataopslag en de grote omvang van de politiebestanden was het lastig om zowel een traditionele telefooncontacten-analyse als een sociale netwerkanalyse uit te voeren. Bij het analyseren kon gebruik worden gemaakt van het (voor het team indertijd nog niet beschikbare) pakket Analyst’s Notebooks. De mogelijkheden hiervan bleken echter nogal beperkt. Bij een netwerk met meer dan twintig elementen werd het geheel al zeer onoverzichtelijk, zodat sterk moest worden gefilterd.696 Uiteindelijk kan de conclusie worden getrokken dat relatieschema’s, afgeleid uit de telefonische contacten zoals vastgelegd in de Ferrari-database, opmerkelijke verschillen vertonen met de reconstructie van het netwerk die is vervaardigd op basis van een kwalitatieve analyse van de dossiers. Dit betekent in ieder geval dat niet te lichtvaardig moet worden vertrouwd op automatisch gegenereerde netwerkschema’s zoals die bij de politie nogal in trek zijn. Aan het eind van dit onderzoek moest worden vastgesteld dat de duidende beschrijvingen in de voorafgaande paragrafen, waaruit sub-netwerken, financiële circuits en een ‘nautisch netwerk’ naar voren komen, niet zijn af te leiden uit de netwerken die alleen op basis van de tapdatabase zijn getekend. Ervan uitgaande dat de voorstelling van zaken zoals die door de onderzoeker is gegeven berust op de professionele verwerking en interpretatie van een groot aantal kwalitatieve gegevens, betekent dit dat de gebruikelijke netwerkanalyses met behulp van Analyst’s Notebooks deels tekort schieten, als het erom gaat een nauwkeurig en correct beeld van het onderzochte fenomeen te geven (in dit geval de Verhagen-groep en omgeving). Dit heeft vanzelfsprekend ook beduidende consequenties voor de validiteit van wetenschappelijke onderzoeken, die uitsluitend misdaadanalyse-rapportages als bron gebruiken en niet teruggaan naar het basismateri697 aal. 696
Uit de experimenten voor dit onderzoek valt te concluderen dat de telefoontap geen betrouwbaar instrument is om iemand’s contactennetwerk objectief te reconstrueren, laat staan om zijn relatieve betekenis in een netwerk vast te stellen. Het aantal gesprekken hangt sterk van de persoon en zijn omstandigheden af. Zo nemen vrouwen vaak gesprekken voor hun man aan, waardoor ze een prominente plaats in de computertekeningen innemen, ofschoon hun feitelijke rol in het criminele gebeuren van weinig betekenis is. Sommige mannen die in de automatisch gegenereerde analyse als drukke netwerkers naar voren komen, worden door iedere ingewijde als marginaal omschreven. Iemand die in het schema relatief een buitenstaander lijkt is in feite een sleutelfiguur. Het feit dat iemand onder de tap zit, maakt die persoon kwantitatief gezien direct tot een belangrijke netwerkspeler. De wetsovertreder die er in slaagt om zijn traceerbare telefoongebruik te beperken lijkt dan ook in het voordeel, eenvoudig omdat hij beduidend minder opvalt.
697
Wetenschappelijke onderzoekers hebben maar zelden de tijd en gelegenheid om zelf de oorspronkelijke tapverslagen, informantendossiers en observatierapporten door te nemen. Toch moet de vraag worden op-
267
Het was de bedoeling om de methode van sociale netwerkanalyse toe te passen op de gegevens uit de telefoondatabase van het Ferrari-team. Dit stuitte echter op onoverko698 melijke problemen. Van in de sociale netwerkanalyse veelgebruikte technieken als de ‘network density’, ‘centrality’, ‘path distance’ en mate van ‘betweenness’ is daarom in dit onderzoek geen gebruik gemaakt, maar gegeven de omstandigheden zou dit waarschijnlijk geen nieuwe inzichten hebben opgeleverd. Bovendien zouden zulke schijnbaar precieze berekeningen in feite op zeer fragiele data hebben berust, omdat de omvang van het netwerk onduidelijk bleef en de informatie over de onderlinge contacten verre van volledig was. Op die manier zou een schijnzekerheid zijn gecreëerd waarbij niemand is gebaat. 699
Wel is gebruik gemaakt van het gedachtegoed van de sociale netwerkanalyse. Bepaalde concepten hieruit bleken zeer bruikbaar, al kan dit in een open rapportage uiteraard niet gedetailleerd worden aangetoond. Zo bleek het mogelijk om de “gedeelde waarden, belangstelling en karakteristieke gedragseigenschappen” die ten grondslag liggen aan de samenwerking in netwerken, op basis van het dossiermateriaal feitelijk te onderzoeken en beschrijven. Ook de “sociale en fysieke druk” die de keuzes en handelingen van individuen beïnvloedt werd empirisch zichtbaar: zij bleek van directe invloed op de activiteiten vanuit de groep. De in de netwerkbenadering bekende ‘weak ties’, de zwakke verbanden, bleken in de praktijk moeilijk vast te stellen. Er kon worden geconstateerd dat bepaalde sleutelfiguren zo nu en dan telefonisch en fysiek contact met elkaar hadden, maar over de precieze frequentie, inhoud en betekenis van die contacten was vrijwel niets te vinden. Verder bestonden er incidentele contacten met onbekende personen, die blijkbaar toegang hadden tot vertrouwelijke informatie zoals politiegegevens. Dit kan men als een ‘weak tie’ bestempelen, en het is duidelijk dat zo’n zeldzaam contact uit oogpunt van afscherming buitengewoon belangrijk is voor de groepering. Op basis van eerder buitenlands wetenschappelijk onderzoek naar de mafia werd verwacht dat er ook in een onderzoek als dit een systeem van verplichtingen en ‘sociaal krediet’ zichtbaar zou worden. Hier en daar lijkt iets dergelijks zich inderdaad voor te doen, maar dan ging het toch voornamelijk om financiële verplichtingen en schulden. Verder bracht bewezen loyaliteit door bijvoorbeeld het uitzitten van gevangenisstraf met zich mee, dat men normaal gesproken op nieuwe lucratieve klussen kon rekenen. Van het karakteristieke inroepen van ‘tegoeden’ (‘favors’), diensten en wederdiensten die men elkaar bewijst, was echter opvallend weinig te merken. Een dergelijk ‘mafioos’ verschijnsel lijkt daarmee vooralsnog in de Nederlandse context van minder belang. In de sociale netwerkliteratuur wordt onder andere gesproken over informele macht op basis van een rijkdom aan contacten. Op basis van hun vastgestelde intensieve en veelvuldige contacten zouden bepaalde personen moeten worden aangemerkt als machtige netwerkers. In werkelijkheid was de macht van zulke mensen in het onderzochte criminele netwerk echter nagenoeg nihil. Een netwerkkunstenaar als Hoogduin bijvoorbeeld werd weliswaar erkend als vertegenwoordiger van Verhagen, maar uit zichzelf had geworpen of het bedrijven van wetenschap op basis van somtijds gebrekkig secundair materiaal (i.c. rapporten van politie-analisten) niet het risico met zich meebrengt dat een onjuiste voorstelling van zaken ten onrechte een academisch stempel van goedkeuring krijgt. 698
Dit had met name te maken hadden met de aard van de data: een zeer grote database van tienduizenden records, met veel individuen die onder vier of vijf verschillende codenummers voorkomen, en vooral met een codering van beller en gebelde die niet consequent is toegepast. Verder bleek de beschikbare software niet geschikt voor een dergelijke analyse.
699
Zie voor de conceptuele achtergronden hiervan Klerks (1994a).
268
hij weinig in de melk te brokkelen: hij was eerder te vergelijken met de secretaresse van een grote ondernemer of toppoliticus. Verhagen zelf had vrij veel rechtstreekse contacten, maar de operationele aansturing die via Hoogduin in de richting van het drugkoerieren het financiële subnetwerk liep, is een goed voorbeeld van indirecte netwerkcontacten die zeer effectief waren en Verhagen’s macht en reikwijdte beduidend vergrootten. Uit de literatuur over sociale netwerkanalyse is voorts een hypothetische figuur te destilleren, de broker of ‘criminele makelaar’, die verschillende groepen met elkaar in contact brengt. In de Ferrari-dossiers zijn dergelijke figuren daadwerkelijk aangetroffen. Zo was er een Pakistaan die als een handelsreiziger in drugs grote Nederlandse groeperingen in contact bracht met Pakistaanse en Libanese leveranciers. Een vergelijkbare figuur is de eerder in dit hoofdstuk genoemde kruidenman, die al jarenlang Nederlandse hasjhandelaren in het Midden-Oosten introduceerde. Ook anderen, zoals een ‘mecanicien’, een financieel adviseur en een nautisch organisator lijken op verschillende manieren de rol van broker te hebben vervuld. Wat presentatie betreft werden de beperkingen van een in twee dimensies getekende netwerkkaart in de praktijk duidelijk. De onderlinge relaties hadden verschillende dimensies: affiniteit, verwantschap, zakelijke banden, vijandschap, bedrog, uitbuiting. Er liepen stromen van geld en goederen, maar ook van zeggenschap en dreiging. In de uiteindelijke netwerkkaart (zie bijlage 3) is gekozen voor het weergeven van drie soorten relaties: zakelijk/crimineel, affiniteit en verwantschap. Deze geanonimiseerde kaart geeft, om identificatie te vermijden, slechts een deel van het netwerk aan. De verschillende subnetwerken zijn moeilijk zichtbaar te maken in een hanteerbare kaart, en niet alles kan 700 worden aangegeven zonder dat het geheel ondoorgrondelijk wordt. Ook speelde de tijdsfactor een grote rol: het Verhagen-netwerk bleek een zeer dynamisch geheel. De organisatoren kozen telkens uit de beschikbare netwerkparticipanten per project verschillende medewerkers, waarvan sommigen breed inzetbaar waren, terwijl de specialisten alleen voor ‘hun kunstje’ werden ingehuurd. Belangrijke ontmoetingsplaatsen als de kroeg ‘Het Everzwijn’ en het kantoor in Rommeldam zijn niet goed weer te geven als knooppunten in het netwerk, maar zouden eigenlijk boven (of onder) de tweedimensionale tekening moeten worden geplaatst, als communicatiekanalen, faciliteiten waar contacten tot stand komen en worden onderhouden. In de tekening zijn de mensen die vaak in het kantoor of Het Everzwijn kwamen, met kleuren aangegeven. Voor de presentatie van geavanceerde analyses zoals deze zou een ander medium, wellicht een driedimensionaal en dynamisch computermodel, de voorkeur verdienen.
5.5.4 Tussenbalans Een stabiele hiërarchie in de criminele wereld zoals die door politiemensen wel is voorgesteld, kon niet worden aangetoond, maar dat grotere criminele netwerk is dan ook niet diepgaand onderzocht. Wel blijken er duidelijke verschillen in macht en reputatie tussen de diverse groepen en personen te bestaan. Er is echter veel sociale mobiliteit: er zijn snelle stijgers, maar wie eenmaal een grote jongen is kan door tegenvallers weer gedwongen terugkeren naar het handwerk van zelf drugs overpakken, zelf met dozen lopen sjouwen en zelf proberen de handel over de grens te smokkelen.
700
De uiteindelijke tekening in de bijlage geeft alleen die contacten weer die over een bepaalde periode min of meer bestendig waren. Het duidelijke risico hiervan is natuurlijk dat de weak ties, de waardevolle of zelfs cruciale zeldzame contacten, vaak buiten de tekening blijven omdat zij maar sporadisch zichtbaar worden en soms een jaar of langer voor de politie uit beeld blijven.
269
De deelnemers in de Verhagen-clique slaagden erin meerdere bruikbare relatiecircuits met elkaar te verbinden: men was goed thuis in de internationale drugsleverantie- en drugsdistributienetwerken, in de plaatselijke drugsscenes in West-Nederland, in de ongeregelde autohandel en de ‘vrije’ scheepswereld. Die combinaties vormden de basis voor zakelijke successen. De criminele inlichtingendiensten en de CRI hadden voor en tijdens de periode van het rechercheonderzoek maar een beperkt, achterhaald en deels vertroebeld zicht op de criminele netwerken. Uit eigen analysewerk bleken voorts andere resultaten te komen dan uit de ‘telefoonnetwerken’ die het team had getraceerd. Bij het onderzoeken van de criminele netwerkstructuren werden allerlei verwachte posities en constructies niet aangetroffen. Concepten als de ‘contactenmakelaar’ bleken echter wel bruikbaar, evenals de affectieve aspecten in samenwerking en sociale druk die leidt tot voortdurende criminele betrokkenheid.
5.6
Bovenwereldrelaties
De zesde hoofdcategorie is die van de bovenwereldrelaties. Zoals al in de vorige paragraaf werd aangegeven bleken die eigenlijk nogal beperkt te zijn. Contacten met wat wel als ‘de bovenwereld’ is aangeduid waren er nauwelijks, behalve via Willem Hoogduin’s financiële en onroerend goed-netwerk. Het kan echter niet worden uitgesloten dat dergelijke contacten zich juist ontwikkelden op de terreinen waar geen zicht op was, zoals in de vrijetijdsbesteding en de weekenden. Verscheidene rechercheurs gaven aan, dat de sportscholen en de draf- en rensport het decor vormden voor menige verrassende ontmoeting tussen jongens uit ‘het milieu’ en heren uit ‘een voortreffelijk milieu’. Omdat het onderzoek zich sterk richtte op de persoon Verhagen en zijn directe omgeving, kwamen de overige figuren die samen de clique vormden veel minder uit de verf. Het was duidelijk dat een van hen actief was in de luxe watersport: het is echter niet bekend geworden welke mogelijk interessante watervrienden hij tot zijn kennissenkring mocht rekenen. Een ander clique-lid hield er een stal met renpaarden op na. Hoewel de man geen ruitjesbroeken droeg en er bepaald niet uitzag als een miljonair, is niet uit te sluiten dat ook hij in hippische kringen een kennissenbestand had opgebouwd.701
5.7
De overheid
Schrijven over het optreden van de overheid ten aanzien van de Verhagen-groep betekent natuurlijk in de eerste plaats: iets zeggen over het rechercheteam dat het empirisch materiaal produceerde waarop dit onderzoek goeddeels is gebaseerd. Zoals al eerder werd aangegeven is schrijven over het Ferrari-team niet zonder problemen. Weliswaar richt de vierde onderzoeksvraag zich op het analyseren van “methoden, tactieken en middelen” van de opsporing, maar met name vanuit de begeleidingsgroep werd de onderzoeker duidelijk gemaakt dat hierbij terughoudendheid was gewenst: de nadruk diende te liggen op het onderzoek naar de Verhagen-groep. Toch kan er in deze paragraaf wel het nodige worden opgemerkt over de reactie van de overheid op de activiteiten van Verhagen cum suis.
701
Via onder andere bijzondere opsporingsdiensten heeft de politie wel een zekere informatiepositie in dergelijke wereldjes. Doordat het team echter onder embargo werkte, wist men daar niet in wie de recherche specifiek was geïnteresseerd.
270
5.7.1 Strategische context: het Nederlandse drugbeleid Sinds jaar en dag is het Nederlandse beleid gebaseerd op het tegengaan van excessieve schade aan de volksgezondheid, terwijl sinds het doorvoeren van enkele wijzigingen in de Opiumwet in 1976 een gedoogbeleid geldt ten aanzien van het bezit van soft drugs voor eigen gebruik en de kleinschalige handel.702 Grootschalige handel in cannabisproducten, alsmede de uitvoer ervan, werd in principe onverminderd vervolgd, maar dergelijke zaken kregen in de jaren tachtig duidelijk een lagere prioriteit. CRI-rechercheurs trokken daarop in 1986 aan de bel, omdat zij de hasjbaronnen in korte tijd zagen uitgroeien tot multimiljonairs.703 Deze signalen resulteerden eind jaren tachtig in enkele grote onderzoeken tegen Nederlandse hasj-importeurs. Hoewel harde cijfers ontbreken, komt uit de dossiers duidelijk naar voren dat de strafmaat die in Nederland doorgaans voor cannabisdelicten wordt opgelegd, beduidend lager ligt dan in de ons omringende landen. Scheepskapiteins liepen in het buitenland tegen zware veroordelingen aan, en het smokkelen van kleinere partijen drugs naar Engeland, Duitsland of Zwitserland werd dan ook aanmerkelijk beter betaald dan de binnenlandse distributie. Hierbij speelde uiteraard naast de hogere strafverwachting ook de pakkans aan de grens een rol. Naast het bestrijden van de grootschalige handel en het aldus tegengaan van de invloed van de georganiseerde criminaliteit op de koffieshops, staan ook het tegengaan van de verkoop van hard drugs in koffieshops en, in de openbare orde-sfeer, het beheersbaar houden van overlast en drugtoerisme centraal in het beleid. Volgens de Drugsnota die de regering in 1995 uitbracht worden er jaarlijks in Nederland gemiddeld zo’n 10.000 zaken wegens overtreding van de Opiumwet door het Openbaar Ministerie behandeld. In geld uitgedrukt wordt jaarlijks circa 270 miljoen gulden uitgegeven aan de strafrechtelijke bestrijding van de drughandel. Gedurende de periode dat het Ferrari-team actief was, gaven het Openbaar Ministerie en de politie prioriteit aan het vervolgen van de grootschalige hasjhandel. Deze actieve opstelling was zoals gezegd gebaseerd op de opvatting die bij de politie leefde dat dergelijke groothandelaren, door te profiteren van het gedoogbeleid ten aanzien van cannabis, er in zouden slagen in korte tijd enorme rijkdommen te verwerven. Door het herinvesteren van crimineel kapitaal in de reguliere economie zou het opbouwen van haast onaantastbare machtsposities voor hen bereikbaar worden. De narcoticabrigades en diverse speciale teams namen in die jaren met wisselend succes Nederlandse hasjbendes op de korrel. Voor 1991 bijvoorbeeld bedroeg de inbeslagname van haschisch 73.962 kilo en 704 die van marihuana 22.330 kilo. De meeste vangsten in het kader van het Ferrarionderzoek vonden overigens in het buitenland, en met name in Groot-Brittannië plaats.
5.7.2 De detailhandel genegeerd Terwijl er dus diverse onderzoeken tegen de ‘grote jongens’ in de smokkel en distributie van cannabis op gang kwamen, werd aan de ‘onderkant’ van de markt waar de verkoop
702
Overigens kan worden betoogd dat het tolerante drugbeleid sinds enige jaren onder sterke druk van het buitenland een proces van verharding ondergaat, waarbij ook de ‘zachte’ kant van niet-commerciële thuisteelt en consumptie aan vervolging wordt blootgesteld. De omslag in dit beleid lag in het begin van de jaren negentig, toen de CRI in interne briefings waarschuwde dat de kwaliteitsverbetering van de zogenoemde Nederwiet aanleiding gaf tot grootschalige teelt, en dat de export daarvan tot grote problemen met het buitenland zou leiden. Omdat deze meer recente ontwikkelingen nog erg diffuus zijn en niet direct betrekking hebben op hetgeen in deze studie centraal staat, wordt hier verder niet op in gegaan.
703
De Bruyne (1986, 1987).
704
Dorreboom (s.a. (1992)): 22.
271
aan de consumenten plaatsvond veel minder aandacht besteed. Tot het midden van de jaren tachtig was de detailhandel nog voor een groot deel in handen van min of meer ideële stichtingen en huisdealers in jongerencentra. Gaandeweg namen commerciële koffieshops de markt echter over, en achter de (soms gesubsidieerde) welzijnswerkachtige stichtingen bleken steeds vaker criminele figuren schuil te gaan. Ook enkele zware jongens uit het Verhagen-netwerk waren eerder actief in het stichtingencircuit. De politie noch het openbaar bestuur hadden veel inzicht in de opbouw en structuur van de detailhandel in soft drugs. In feite lijkt de cannabismarkt, waar het de afzet aan de consument betreft, een vrijplaats te zijn geweest waar criminelen naast ‘bonafide’ handelaren ongehinderd konden opereren.705 Het uitschakelen van hasjbaronnen had om begrijpelijke redenen prioriteit: men wilde de grote criminelen pakken, die bovendien bij tijd en wijle om aandacht vroegen door het geweldsgebruik in de groothandel. De filosofie achter het Nederlandse opsporingsbeleid inzake narcotica is sinds eind jaren tachtig dat niet de soort drug bepalend is voor de opsporingsprioriteit, maar de mate waarin de georganiseerde criminaliteit zich hiermee 706 bezig houdt. Concreet betekent dit dat bepaalde daders waarvan de betrokkenheid bij georganiseerde criminele activiteiten bekend is of vermoed wordt, in de gaten worden gehouden en dat een onderzoek wordt ingesteld zodra er indicaties zijn van substantiële criminele activiteiten. Dit geldt ook voor de cannabishandel, die als bijkomende verzwarende factor zou hebben dat de criminele inkomsten met name in Nederland geïnvesteerd en besteed worden. De grote onderzoeken tegen vaderlandse drugbaronnen die in de jaren 1994-1997 in spraakmakende strafprocessen resulteerden en zowat een hele generatie groothandelaren achter de tralies deden belanden, zijn een uitvloeisel van deze opsporingsfilosofie. Omdat het Ferrari-onderzoek geen uitzondering vormde wat de gerichtheid op ‘de top’ betreft, is daaraan vrijwel geen informatie te ontlenen omtrent de onderste schijven in de markt. De vraag lijkt echter gerechtvaardigd of men de ondernemers die zich op het afzetten van soft drugs aan de consumenten concentreerden, niet te veel ruimte heeft gelaten om enorme kapitalen op te bouwen.
5.7.3 Het rechercheonderzoek in kort bestek Over het precieze verloop van het Ferrari-onderzoek kunnen weinig details worden verstrekt, omdat dit de identificatie te zeer zou vergemakkelijken.707 Het team omvatte tussen de twintig en veertig mensen uit diverse korpsen, terwijl ook de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) een bijdrage leverde. Er werd gewerkt op basis van een convenant, en het geheel stond onder toezicht van een beheerscommissie, die echter slechts eenmaal per jaar bijeenkwam en onbevredigend functioneerde. Hoewel de politie ten tijde van de start van het Ferrari-team ook niet van gisteren was, stonden veel moderne technieken en methodieken nog in de kinderschoenen. Het team kenmerkte zich dan ook door veel experimenteren. Geen van de teamleden had een meer dan oppervlakkige kennis van computers, maar men poogde wel om PC’s ten behoeve van de informatiehuishouding te benutten. Ook pionierde het team met allerhande inventieve technische opsporingsapparatuur.
705
Een aansprekend voorbeeld van een dergelijke wolf in geitenwol was de ‘jongerenwerker’ Steve Brown, die zich met subsidie van de gemeente Amsterdam wist te ontplooien tot een hasjhandelaar van betekenis (Van Hout 1995).
706
Weijenburg (1993): 60.
707
In het hiernavolgende hoofdstuk 6 staan bij de beantwoording van onderzoeksvraag 5 wel enige conclusies over het recherche-onderzoek vermeld, gebaseerd op informatie die hier deels onvermeld moet blijven.
272
De kern van het rechercheonderzoek was traditioneel: men begon met een inventarisatie van beschikbare informatie over de verdachte doelgroep, wat verrassend weinig opleverde. De telefoontaps waren vervolgens een belangrijke sturende factor in het onderzoek. De informatie die daaruit binnenkwam leidde tot vele honderden deelonderzoekjes, veelal bestaande uit het navragen van gegevens uit politiebestanden, het Bevolkingsregister en de Kamer van Koophandel. Daarnaast werd samengewerkt met buitenlandse diensten, waaronder de Amerikaanse Drug Enforcement Administration, de Britse politie en Customs & Excise, het Duitse Bundeskriminalamt en diverse Belgische autoriteiten. Interpol speelde opmerkelijk genoeg vrijwel geen rol in het onderzoek. Het rechercheonderzoek concentreerde zich feitelijk op enige verdachten uit de kerngroep, alsmede op hun financieel adviseurs. Op verdachten die buiten de regio woonden werd slechts in beperkte mate geïnvesteerd. In de loop van het onderzoek kwam het team onder tijdsdruk te staan omdat de primaire doelstelling, te komen tot veroordeling van de hoofdverdachten wegens een zwaar delict, nog niet in het verschiet lag. De bijdragende politiekorpsen wilden hun rechercheurs graag terug, de vele overuren drukten zwaar op het budget, en het Openbaar Ministerie begon zich zorgen te maken over de lange termijn van onderzoek en de wisselende verdenkingen. Men leek zich te hebben verkeken op de tijdsinvestering die grote drugoperaties vergen. Hoewel de ‘pluk ze’ wetgeving (Stb. 1993, 11), die zich richt op het opsporen, bepalen en ontnemen van wederrechtelijk verkregen vermogen, pas na afloop van het Ferrarionderzoek, namelijk per 1 maart 1993 van kracht werd, bestond er binnen het team toch al de ambitie om ook iets aan financieel rechercheren te doen. Men toonde dan ook aandacht voor personen in de financieel-economische wereld die de bende behulpzaam waren bij het veilig stellen van illegale verdiensten, en zodra in de loop van het onderzoek dergelijke contacten werden vastgesteld werd dan ook de deskundige hulp van de FIOD ingeroepen. Een deel van het papieren spoor kon worden blootgelegd. Er werden voor vele tonnen aan bezittingen en contanten in beslag genomen. De financiële rechercheurs schatten de omvang van de clandestiene verdiensten van de groep zeer hoog in, zodat de verdachten in deze zaak aanvankelijk een navordering van de belasting ten bedrage van circa honderd miljoen gulden kregen opgelegd. Berend Verhagen zelf zou ruim dertig miljoen af moeten dragen aan achterstallige belasting. Uiteindelijk kon hij echter met het betalen van enkele tonnen volstaan. Met Frank Jongman trof de belastingdienst eveneens een regeling, waarbij de oorspronkelijke miljoenenvordering tot minder dan een ton werd teruggebracht. Zonder overdrijving kan dan ook worden gezegd dat van de ambitieuze 708 doelstellingen van het team op dit gebied uiteindelijk weinig kon worden gerealiseerd.
708
De ervaringen van het Ferrari-team vormen evenwel geen uitzondering in opsporingsland. De onderzoekers Hoogenboom en Hoogenboom-Statema (1996: 302) constateren zelfs dat het inzicht in financieeleconomische processen binnen de politie niet of nauwelijks bestaat. Het financieel rechercheren is binnen de hele Nederlandse politie onderontwikkeld: er worden veel beleidsnotities over geschreven, maar de implementatie blijft meestal achterwege. In de periode na het Ferrari-onderzoek heeft de introductie van de pluk ze-wetgeving in 1993 en Wet Melding Ongebruikelijk Transacties in februari 1994, die een rijke informatiestroom vanuit de banken op gang bracht, hierin nog weinig verbetering gebracht. Hoewel de inkomsten van grote criminele organisaties al gauw op tientallen, zo niet honderden miljoenen worden geschat lukt het in de praktijk nog niet om dergelijke bedragen ook daadwerkelijk te traceren, laat staan te confisceren. In een overzichtsartikel in februari 1997 concludeert De Volkskrant zelfs ronduit: “bij geen enkele grote hasjzaak is het tot dusverre kassa voor de Staat der Nederlanden.” (“Justitie plukt”, 1997). Charles Z. kreeg een pluk zeclaim van zestig miljoen; voorjaar 1997 werd er nog onderhandeld over een schikking. De pluk ze-claim van 310 miljoen tegen Cees H. werd uiteindelijk zeven miljoen, maar ook het incasseren daarvan stuitte op moeilijkheden. De belasting-navordering tegen Johan V. bedroeg 540 miljoen gulden, maar er werd tot dusver slechts in 1991 voor 17,5 miljoen getraceerd via enkele rekeningen bij de failliete Femis-bank, en op dat vermogen maken ook de autoriteiten in Liechtenstein aanspraak.
273
In de laatste maanden werd hard gewerkt aan de voorbereiding van het ‘klappen’ van het onderzoek. Pas in een zeer laat stadium, na de aanhoudingen van de hoofdverdachten, kon de zaak-Schuit aan het dossier worden toegevoegd. Dit was van groot belang, omdat de in verband daarmee gepleegde zeer ernstige delicten (gijzeling, zware mishandeling) aanzienlijk zouden bijdragen aan de zwaarte van de veroordelingen. Uiteindelijk werden op veel plaatsen in het hele land huiszoekingen verricht en tientallen verdachten aangehouden. De kosten van het Ferrari-team zijn niet meer ondubbelzinnig vast te stellen. Naar harde begrotingen, afrekeningen en verantwoordingen zoek men in het archief tevergeefs. In de eindevaluatie gaat men uit van ruim 3½ miljoen gulden aan kosten, waarbij overuren, reiskosten, vervoersmiddelen, verbindings- en tapfaciliteiten de grootste posten zijn. De gewone salaris- en toelagekosten zijn hierin echter niet verwerkt, evenmin als de kosten van de FIOD en de Koninklijke marechaussee. Voorzichtig geschat komt er daardoor nog een bedrag van ten minste drie miljoen aan loonkosten bij. De kosten van de verdere afhandeling door justitie zijn nog moeilijker te bepalen, maar dit loopt in ieder geval in de tonnen. Het geschatte prijskaartje voor ruim twee jaar Ferrari-team komt daarmee op ten minste zeven miljoen gulden.
5.7.4 Analyse van het onderzoek: strategie en sturing ontbraken In de voorgaande paragrafen is herhaaldelijk aangegeven dat de onderzoeker en het Ferrari-team de omvang en betekenis van de Verhagen-groep verschillend beoordelen. Kort samengevat behoorde de Verhagen-organisatie volgens de rechercheurs tot de top van de Nederlandse misdaad, zowel wat betreft omvang van de handel en financiële kracht als zwaarte van het gebruikte geweld. Bovendien zou de handel in soft drugs een nog ernstiger handel in harddrugs camoufleren. De onderzoeker plaatste de groepering in het criminele middenveld, benadrukte de flexibele werkvormen en zag vooralsnog weinig aanwijzingen voor substantiële handel in hard drugs. Uit deze verschillen in inschatting tussen het Ferrari-team en de onderzoeker zou men de vraag kunnen afleiden of het team wel voldoende inzicht had in de plaats van de groep en bepaalde sleutelfiguren in het grotere Nederlandse, laat staan internationale criminaliteitsbeeld. Het team had ook volgens buitenstaanders wat informatie betreft landelijk een betere reputatie dan de CRI, maar kende men werkelijk de markt en kon men de groep daarin plaatsen? De resultaten van de interviews die werden afgenomen wijzen op bepaalde lacunes in kennis, niet alleen bij het team maar ook bij de CRI.709 Deze vraag is ook op dit moment nog actueel uit oogpunt van prioriteitsstelling. Is de recherche wel volHoewel Justitie in de periode maart 1993 tot eind 1995 in totaal beslag op geld en goederen ter waarde van ruim 117 miljoen gulden legde, kon in 1994 en 1995 slechts twaalf miljoen gulden daadwerkelijk worden geind (Linders 1997). In 1996 slaagde het Centraal Justitieel Incassobureau er slechts in om drie miljoen gulden aan misdaadwinsten terug te vorderen, terwijl op veertig miljoen was gerekend (Schutten 1997). Vooralsnog leveren de pluk ze-activiteiten voor justitie dan ook geen batig saldo op. Soms lijkt het er zelfs op dat de pogingen om de geconfisceerde productiemiddelen via de Dienst Domeinen te gelde te maken, leiden tot de terugkeer ervan in het criminele circuit (zie bijvoorbeeld Van Beek 1997 en Van den Eerenbeemt 1998). De kosten zullen wel verder stijgen, nu het OM steeds vaker bijstand inroept van experts uit het bedrijfsleven (met name KPMG Forensic Accounting en Coopers & Lybrand) en van de universiteiten. Ook de vakgroepen strafrecht van de universiteiten van Groningen, Nijmegen en Rotterdam verlenen inmiddels tegen betaling juridische bijstand bij gecompliceerde fraudeonderzoeken. 709
Deze conclusies komen, niet verrassend, overeen met de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden. De rapportage van het Verhagen-onderzoek vond echter plaats in 1995, ruim voor de commissie de uitkomsten van haar onderzoek bekend maakte. Om onnodige duplicatie te voorkomen en bovendien het risico van ‘vervuiling’ van de eigen onderzoeksresultaten te vermijden is, in overeenstemming met de besluiten van de begeleidingscommissie, bij het schrijven van dit verslag consequent vastgehouden aan de tekst van de oorspronkelijke rapportage. Van later verschenen literatuur, inclusief het commissie-rapport, is terughoudend gebruik gemaakt.
274
doende op de hoogte van de crimineel-economische machtsverhoudingen om de juiste keuzes te kunnen maken? Een lijst van honderden ‘misdaadorganisaties’ levert nog geen bruikbaar strategisch inzicht op. Dit onderzoek was niet gericht op het vinden van de oorzaken van dit deficit, maar de geconstateerde gebrekkige samenwerking tussen de regiokorpsen en de divisie Centrale Recherche Informatie levert evidente informatielacunes op. Daarnaast meenden sommige geïnterviewden een structureel gebrek aan visie bij de onderzoeks- en analyseafdeling van de CRI te signaleren. CRI-medewerkers stellen daar tegenover dat het Coördinerend Beleidsoverleg (CBO) namens de procureurs-generaal eisen stelde, waaraan de CRI maar had te voldoen. De CRI vervaardigde desgevraagd landelijke inventarisaties, die uitlekten en die de reputatie van de dienst uiteindelijk geen goed deden. Wat opvalt in het handelen van de overheid, in casu politie en justitie, ten tijde van het Ferrari-onderzoek is dat er geen duidelijke strategie leek te zijn, en dat er nauwelijks inzicht was in de criminele markt waarop de doelgroep actief was. Voor zover er een strategie aan het opereren van het team ten grondslag lag, leek die beperkt tot de doelstelling om ‘de misdaadorganisatie te ontmantelen’. Aanvankelijk was echter voor niemand duidelijk welke personen van de organisatie deel uitmaakten, noch wat hun activiteiten waren. Het team liep dan ook lange tijd achter de ‘verkeerde’ mensen aan, en enkele personen tegen wie een gerechtelijk vooronderzoek was geopend werden nooit getapt of in de gaten gehouden. Er werd aanvankelijk ingestoken op een groep criminelen die een probleem vormden door hun geweldsgebruik en hun kennelijke macht in de Vinkenburgse onderwereld en daarbuiten. Er waren veel vermoedens omtrent mogelijke betrokkenheid van met name de veronderstelde hoofdfiguur uit deze groep, de oude Dirk Koenen, bij een reeks moorden in de voorafgaande jaren en mogelijke activiteiten in de drughandel. Opmerkelijk genoeg bleek er, ondanks eerdere rechercheonderzoeken naar dezelfde groep, maar zeer weinig betrouwbare informatie over hen bij de politie te liggen. Meerdere geïnterviewden spraken hierover hun verbazing uit. Het onderzoek op Koenen lijkt vooral te hebben bestaan uit tappen en observeren. Dit leverde weinig op aan informatie betreffende strafbare feiten, maar de vraag is of men dit redelijkerwijs had mogen verwachten. Meerdere geïnterviewden verklaarden er zeker van te zijn dat Koenen wist dat hij de intense belangstelling van de politie genoot, en ook uit de taps is dit meermalen op te maken. Wellicht had er op dat moment meer werk moeten worden gemaakt van het ontwikkelen van informanten. Lopende het onderzoek werden er al vrij snel bepaalde figuren waarmee Koenen in contact stond en tegen wie ook een gerechtelijk vooronderzoek was geopend, niet langer actief onder de loep genomen. Wanneer men uitgaat van de hypothese dat Koenen bepaalde waardevolle contacten in de ‘bovenwereld’ had en op allerlei manieren invloed in het Vinkenburgse milieu kon uitoefenen, ligt het voor de hand om als het ware een profiel te gaan hanteren van wat voor soort mensen in een dergelijk plaatje zou passen. Bij de figuren die al snel buiten het aandachtsveld van het team werden geplaatst ging het met name om personen die precies in een dergelijk profiel van invloedrijke contacten pasten. Dat hier niet meer op is geïnvesteerd valt te betreuren. Weliswaar moet achteraf worden vastgesteld dat Koenen’s rol al in een vrij vroeg stadium grotendeels was uitgespeeld doordat verscheidene van zijn criminele familieleden werden vermoord, maar omdat de bedoelde ‘contacten’ ook in het netwerk rond de Verhagen-groep weer opdoken, had wat meer aandacht voor deze ‘achtergrondfiguren’ misschien onverwachte resultaten opgeleverd.
275
Hoewel het Ferrari-team er verder in slaagde om een tamelijk goed zicht te krijgen op de buitenlandse contacten die cruciaal waren voor het succes van de groep, is niet opgetreden tegen deze leveranciers en bemiddelaars, ook niet voor zover ze op Nederlands grondgebied opereerden. De redenering was, dat men zich moest concentreren op de Hollandse criminelen (‘ons probleem’) en dat de andere spelers volgens de teamleiding slechts van marginaal belang waren. Dit laatste is waarschijnlijk niet juist. Uit taps en berichten van informanten was bekend dat deze contacten ook grootschalig leverden aan verscheidene andere zwaargewichten op de Nederlandse drugmarkt. Een tolk merkte zelfs spontaan op dat hij een bepaalde Pakistaan over de tap hoorde die hij kende uit vrijwel iedere heroïnezaak, waarvoor hij zijn vertalingswerk deed. Bovendien droeg het team kennis van het feit dat het hierbij niet alleen bij drugleveranties bleef: met name een groep Libanezen die men in beeld had vormde een machtsfactor van betekenis en zat waarschijnlijk achter diverse liquidaties in het drugcircuit. Het was mogelijk geweest om samen met andere korpsen of teams een manier te vinden om een dergelijke gewichtige en stabiele factor in het criminele macronetwerk uit te schakelen. Dit is niet gebeurd. De verdere tactische uitwerking van het gebrekkige strategische concept kwam neer op het verstoren van de transporten van de Verhagen-groep, en dit had duidelijk resultaat. De bedrijfsvoering werd gefrustreerd, wat tot enige paniek en verlies van voorzichtigheid leidde. Ten slotte ging men zelfs over tot onbezonnen en ernstig geweldsgebruik, wat resulteerde in langdurige gevangenisstraffen. Of het Ferrari-team hiermee de werkwijze die later de ‘vossehol-aanpak’ is gedoopt heeft ‘uitgevonden’ is niet meer objectief vast te stellen. Vermoedelijk kwam het vooral neer op ‘learning by doing’ en op alert reageren op kansen, wat tenslotte ook het succesvolle business concept van de tegenstander was. Alleen wanneer er een goed uitgerust team gereedstaat lijkt de politie hiertoe in staat. Het Ferrari-team opereerde vrijwel autonoom, en voor zover er aan strategische en tactische planning werd gedaan was dat voornamelijk de verdienste van enkele initiatiefrijke rechercheurs, die de zaak wisten te redden. Op de hogere niveaus ontbrak het volgens de meeste geïnterviewden vrijwel volledig aan visie, planning en sturing.
5.7.5 Tussenbalans Over het team zelf kan slechts terughoudend worden gerapporteerd. Het betrof een onderzoek met een voor die tijd tamelijk innovatieve aanpak, die uiteindelijk leidde tot aanzienlijke gevangenisstraffen voor enkele kernleden. Van het ontnemen van criminele winsten is echter weinig terechtgekomen. Het team was grotendeels zelfsturend op operationeel niveau: noch vanuit het OM, noch vanuit de korpsleiding kwam veel strategische leiding. Wat het overheidsbeleid in bredere zin ten aanzien van cannabis betreft: de opsporing en vervolging van groothandelaren had prioriteit, met name omdat men de omvangrijke opbrengsten van de handel en de herinvestering hiervan in de economie duchtte. Het gegeven dat in de detailhandel evenzeer megawinsten werden behaald is grotendeels genegeerd. Op basis van de onderzoeksresultaten moet worden geconcludeerd, dat het een gevaarlijke illusie is om te denken dat het met de beschikbare recherchecapaciteit mogelijk zou zijn om een diffuse netwerkstructuur zoals die in deze zaak is aangetroffen, effectief 710 te ontmantelen. Van de geschatte vijfenveertig personen die substantieel betrokken 710
De term “ontmantelen” is in feite te onbepaald om te gebruiken; ze zou in ieder geval ondubbelzinnig moeten worden gedefinieerd. Wordt bedoeld dat het topkader is aangehouden, of moet de infrastructuur zijn ‘ontmanteld’? Wat zijn precies de criteria om te bepalen of een organisatie of netwerk is ‘ontmanteld’? Hoe
276
waren bij de criminele activiteiten, zijn er niet meer dan een dozijn daadwerkelijk aangepakt. Er is een beperkt bedrag aan geld en waardevolle goederen geconfisceerd, terwijl de recherche op basis van de waargenomen transporten veel meer had verwacht. Dit alles wijst erop dat van de deelnemers, de infrastructuur en de financiële middelen waarschijnlijk een aanzienlijk deel onaangetast is gebleven. Dan is het niet verwonderlijk, dat de criminele operaties al snel weer op gang komen. Voor een effectieve ‘ontmanteling’ van een dergelijk netwerk zou de totale recherchecapaciteit van een regiokorps nog niet toereikend zijn. Buitendien beschikt het Openbaar Ministerie niet over voldoende capaciteit om een en ander strafrechtelijk af te wikkelen. Daarom is de doelstelling van ‘ontmanteling’ van dergelijke netwerken een riskante ideologische constructie. Deze doctrine legt bovendien een onaanvaardbare druk op politieambtenaren, omdat zij zich voor een 711 onmogelijke en ontmoedigende opgave zien geplaatst. In het hiernavolgende hoofdstuk worden de contouren van een andere benadering geschetst. Verder kan op basis van het Ferrari-onderzoek en andere informatie worden vastgesteld dat de gebruikelijke strategische aanpak van de Nederlandse politie (planning van rechercheonderzoeken meestal ruim van tevoren, gevolgd door een vaak lange periode van uitvoerig onderzoek) op tactisch niveau resulteert in een nogal traag en vaak voorspelbaar optreden ten aanzien van criminele groeperingen. Met name onder buitenlandse criminelen heeft dit ertoe geleid dat men er op rekent, ten minste anderhalf jaar lang ongestoord te kunnen opereren op bijvoorbeeld de drugsmarkt in Nederland voordat de politie zich heeft opgemaakt om aanhoudingen te gaan verrichten. De politie in landen als Duitsland en Groot-Brittannië heeft onder criminelen de reputatie sneller toe te slaan.
5.8
Algehele beoordeling van de groep 5.8.1 Zwaarte van de Verhagen-groep
Nadat de Verhagen-groepering op al haar aspecten is doorgelicht kunnen we tot een eindbeoordeling komen. Allereerst verwijzen we voor details over de ‘waardering’ van de groepering door middel van de Spectrumanalyse naar bijlage 4. Met behulp van de Spectrumanalyse-methode kunnen criminele groeperingen worden ‘gewogen’ naar aard, omvang, slagkracht en dreiging. De Verhagen-groep is als volgt gepositioneerd. Zij behaalt een totaalscore van 139 op een schaal die loopt van 7 tot 441 punten. Ter vergelijking zou een klein lokaal hasjnetwerk naar schatting 17 punten scoren, de
bepaal je of bijvoorbeeld een infrastructuur is uitgeschakeld? Kunnen de criminelen niet op eenvoudige wijze met enig improviseren gewoon doorgaan, doordat bijvoorbeeld zaakwaarnemers/plaatsvervangers of familieleden de criminele rollen overnemen, en kan men niet ‘doorregeren’ vanuit de gevangenis? De CRI verstond tot voor kort onder ontmantelen het aanhouden van meer dan de helft van de kernleden. Uit het Ferrarionderzoek en bijvoorbeeld het Octopus-onderzoek blijkt echter dat het onderscheiden van kernleden zeer problematisch is, en dat het aanhouden van verdachten op zichzelf weinig zegt over het aantasten van het operationele vermogen van een crimineel netwerk. Daarvoor zou moeten worden gekeken hoe lang de kernleden uit de roulatie zijn en in hoeverre hun ‘assets’ (hun financiële en logistieke middelen en hun contacten) werkelijk zijn uitgeschakeld. De praktijk wijst uit dat sommige recherchechefs in hun begrijpelijke enthousiasme na het ‘klappen’ van een zaak geneigd zijn om een persconferentie bijeen te roepen teneinde het succesvolle ‘ontmantelen’ van een van de grootste criminele organisaties van het land bekend te maken. De term lijkt dan eerder een publicitaire dan een analytische functie te hebben. 711
Ook de enquêtecommissie opsporingsmethoden oordeelde overigens dat het begrip ‘ontmantelen’ te onbepaald is, waarmee met name wordt gedoeld op het feit dat het niet om het even is of een criminele organisatie strafrechtelijk, fiscaal of bestuursrechtelijk wordt aangepakt. Naar de mening van de commissie is het doel van de opsporing strafrechtelijk, en mogen de uit de opsporing verkregen gegevens alleen voor fiscale of bestuurlijke doeleinden worden gebruikt als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat (Handelingen II 19951996, Bijlagen 24 072, nr. 24: 52).
277
Bruinsmagroep in haar hoogtijdagen 182 en de grootste Cosa Nostra-familie in New York op haar top 314 punten. Hoewel het moeilijk is om tot een precieze waardering te komen zonder andere criminele groeperingen op dezelfde manier te hebben onderzocht, kan worden vastgesteld dat de Verhagen-groep naar Nederlandse maatstaven middelgroot tot groot was. Ze opereerde onafhankelijk, maar was sterk vervlochten met de grotere criminele netwerken van de Randstad en maakte sociaal-economisch en subcultureel gezien deel uit van de traditionele Hollandse onderwereld. Men was op een tamelijk orthodoxe manier voornamelijk bezig met hasj-import en -handel, waarbij geld maken voor het kopen van levensgeluk feitelijk het enige doel was. Financieel was men aangekomen op het tientallen miljoenenniveau. Incidenteel werd door personen uit het netwerk grof geweld gebruikt. De geweldspotentie speelde echter een constante rol in het opereren van de groep en in contacten met andere groepen en individuen. Hoewel de groep dynamisch van karakter was, in de zin dat er in steeds wisselende verbanden werd gewerkt en nieuwe kansen werden benut, zijn er in de bestudeerde periode voor wat de schalen in de Spectrumanalyse betreft weinig veranderingen waar te nemen. De vraag in hoeverre de resultaten van het onderzoek naar de Verhagen-groep te generaliseren zijn naar andere Hollandse criminele groepen is formeel moeilijk te beantwoorden, omdat de onderzoeker geen toegang had tot andere gegevens dan die uit het Ferrari-onderzoek. Uitvoerige gesprekken met ingewijden over andere delen van de ‘Hollandse netwerken’ wijzen echter uit dat er veel overeenkomsten zijn tussen de verschillende groepen, al verschilt de ‘penose’ in bijvoorbeeld Rommeldam aanzienlijk van de ‘onderwereld’ in Vinkenburg. Bij het bepalen van de ‘zwaarte’ van de groepering staat de vraag voorop hoe ‘georganiseerd’ men feitelijk was. Het element ‘organisatie’ moet in de Verhagen-context vooral worden begrepen als een voortdurend ‘organiseren’: van een stabiele, duurzame organisatie was als zodanig geen sprake. Wel kon men bij het organiseren putten uit een reservoir van ervaren en bereidwillige arbeidskrachten, waarmee eerder was gewerkt. Men werkte binnen de Verhagen-groep in projecten samen, maar een groot aantal personen, waaronder de kernleden, deed ook ‘klussen’ voor eigen rekening. De formele bedrijfsmatige en juridische structuren hadden weinig om het lijf. De Verhagen-groep kan dan ook niet als een criminele onderneming worden aangemerkt, maar eerder als een verband van samenwerkende, uiterst opportunistisch ingestelde kooplieden. Uit het gegeven dat verscheidene personen uit het Ferrari-onderzoek al in de jaren zeventig als medeplegers van de kernleden te boek staan, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van hechte en bestendige criminele netwerkstructuren. De kernleden hadden een cirkel van vaste contacten dicht om zich heen, die veelal voortkwamen uit hun eigen oude vriendenkring. Deze ‘operatiegroepen’ bevonden zich geografisch gezien in verschillende steden, en opereerden als relatief autonome groepjes onder regie van de kernleden binnen het drugnetwerk.
5.8.2 Schade en dreiging bepaald Onderdeel van de Spectrumanalyse is ook het bepalen van de maatschappelijke impact, de risico’s en veroorzaakte schade van een criminele groepering. De vraag naar de schade en de mate van dreiging die de Verhagen-groep veroorzaakte kan slechts in beperkte mate worden beantwoord, omdat dergelijke inschattingen eigenlijk in een context moeten worden geplaatst. Een groep die jaarlijks gemiddeld één dodelijk slachtoffer maakt is zeer bedreigend in een provinciestad, maar wellicht van ondergeschikt be-
278
lang in een wereldstad. Helaas is het nog niet echt mogelijk om vergelijkingen te trekken met andere Nederlandse groeperingen, omdat in dit onderzoek slechts één groep kon worden onderzocht en er nog niet eerder met deze Spectrumanalyse is gewerkt. Toch kunnen er op grond van algemeen beschikbare kennis wel enige opmerkingen worden gemaakt over de schade-effecten, die de groep gedurende de onderzoeksperiode teweeg heeft gebracht.
5.8.3 Economische en materiële schade Allereerst is vastgesteld dat de groep, wanneer er niet was ingegrepen, binnen korte tijd zeer rijk en daarmee zeer bedreigend had kunnen worden. Deze opmerking sluit overigens niet uit dat iets dergelijks inmiddels ondanks het ingrijpen toch gebeurd is. Een concentratie van zeer grote hoeveelheden illegaal verkregen geld vormt op verschillende manieren een bedreiging voor de economie, zodra het aan iets anders dan dure voertuigen en sieraden wordt besteed. Zeer grote investeringen zouden bepaalde lokale markten kunnen ontwrichten en de concurrentiepositie van reguliere ondernemers kunnen ondermijnen. Marokkaanse middenstanders hebben bijvoorbeeld al aangegeven, dat hun groentehandel wordt bedreigd door dekmantelfirma's die de verswaar voor dumpprijzen kunnen aanbieden. Iets dergelijks kan zich ook in andere branches voordoen. Wanneer men bijvoorbeeld vanuit een strategisch plan onroerend goed of bouwgrond gaat verwerven, kan dat leiden tot prijsopdrijving of tot monopolievorming in bijvoorbeeld de horeca in de binnenstad. Verder zal de verleiding voor banken en ondernemers om zich met profijtelijke, maar criminele financiële transacties in te laten, kunnen leiden tot corruptie en een ondermijning van de zakenmoraal. Economische schade kan zich verder voordoen in de vorm van beschadiging van goederen, of het onttrekken van inkomsten en bezittingen aan degenen die daar recht op hebben. Niet duidelijk is evenwel in hoeverre de Verhagen-groep al daadwerkelijk tot het aanrichten van dergelijke schade is gekomen. Van marktontwrichtende investeringen is vooralsnog niets gebleken, al probeerde men wel een bungalowpark en ander onroerend goed aan te kopen. In hoeverre de bedrijfsvoering in de horeca vanuit de groep is benadeeld door het verschijnsel protectie is niet na te gaan. Hetzelfde geldt voor de irreguliere autohandel, die nooit doorzichtig is geworden. Vernieling van eigendommen kwam weinig voor, afgezien van de strafexpeditie tegen een concurrerende crimineel wiens huisraad ter waarde van enkele tonnen werd vernield. Verder werd door middel van diefstal (onder meer van partijen elektronica en enkele auto's) schade in de orde van grootte van meerdere tonnen toegebracht aan bedrijven en verzekeringsmaatschappijen. Van meer invloed in deze zaak echter is het benadelen van de gemeenschap door het ontduiken van belastingheffingen en het ten onrechte claimen van uitkeringen en subsidies, waardoor diverse overheden miljoenen aan inkomsten derven. Ook over de inkomsten uit de drughandel werd geen belasting betaald.
5.8.4 Fysieke schade aan personen Wat fysieke schade betreft kan worden vastgesteld dat in relatie tot het functioneren van de Verhagen-groep ten minste een tweetal doden is gevallen, namelijk twee leden van de groep die werden vermoord. Verder kan de moord waaraan in paragraaf 5.2.2.3 werd gerefereerd mogelijk op het conto van Jongman worden bijgeschreven, al gebeurde dit dan niet als een activiteit van de groep, maar uit motieven van persoonlijke wraak. Individuele geweldsuitingen van Verhagen, Jongman en anderen moeten eerder op het conto van de personen zelf worden gezet en hebben geen directe relatie met de
279
groep, al zou Jongman waarschijnlijk minder bravoure tonen wanneer hij de brede gestalte van Verhagen niet achter zich zou weten. Bij enkele verdachten zijn vuurwapens aangetroffen, waarmee ongelukken hadden kunnen gebeuren. Verder is het vanuit de groep meerdere keren tijdens wraak- en afpersingsacties tot ernstige aantasting van de fysieke integriteit van derden gekomen. Over de gewelddadige rips in het milieu is te weinig bekend geworden om de betrokkenheid van de groep daarbij te kunnen aantonen.
5.8.5 Psychologische schade De psychologische schade is aanzienlijk: vrijwel iedereen die met de activiteiten van de groep te maken kreeg toonde zich geïntimideerd door met name Berend Verhagen, en weigerde aanvankelijk medewerking aan de autoriteiten. Die angst werd duidelijk zichtbaar in een afpersingszaak, waarin een crimineel zich gedwongen zag een aanzienlijk geldbedrag te betalen, om daarna alsnog de wijk naar het buitenland te nemen. Meerdere getuigen en hun familie maakten verder melding van fysieke intimidatiepraktijken. Grove vreesaanjaging, om daarmee te imponeren en angst in te boezemen leek een handelsmerk van de groep.
5.8.6 Schade aan de lokale gemeenschap De schade aan de gemeenschap of de buurt is moeilijk vast te stellen. In hoeverre omwonenden van bijvoorbeeld Verhagen's garage, het ‘kantoor’ of de kroeg overlast ondervonden is op basis van de dossiers niet na te gaan. Wel wist een politieman te vertellen hoe de overlast en intimidatie van Verhagen en zijn omgeving herhaaldelijk tot ernstige problemen leidde, als gevolg waarvan plaatselijke politici binnenskamers aandrongen op krachtiger optreden van de politie.
5.8.7 Schade aan de samenleving Onder de noemer ‘schade aan de samenleving als geheel’ kan onder andere het aspect van de volksgezondheid worden genoemd: in het geval van de handel in hard drugs is dit een factor van belang. De kernactiviteit van de groep, de handel in haschisch, levert evenwel naar heersende opvattingen weinig nadeel voor de volksgezondheid op, zeker in vergelijking met andere genotsmiddelen als alcohol en tabak. Verder zijn vanuit de groep initiatieven ontplooid om vertrouwelijke informatie te verkrijgen, of om invloed op opsporingsonderzoeken uit te oefenen. Dit is een ernstige inbreuk op de integriteit van justitiële en controlerende instanties. Ook het eerder genoemde investeren van crimineel geld in de reguliere markt kan als een maatschappelijk vervuilend proces worden aangemerkt. Er gaat een zeer bedreigend effect uit van het aureool van maatschappelijk succes en onaantastbaarheid dat Verhagen en de anderen begon te omgeven, en dat een negatieve morele invloed had op hun omgeving. Verhagen demonstreerde dat crimineel opereren veel geld kan opleveren en dat het een aantrekkelijke en realistische optie is, een goed alternatief voor het legaal functioneren in de maatschappij. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat verscheidene personen zonder strafblad als koerier of anderszins bij de activiteiten van de groep betrokken raakten. Daarnaast vormde het somtijds hardhandige optreden vanuit de groep een gevaarlijk precedent: wanneer een groep ongestraft geweld kan gebruiken, kan dat een stimulans betekenen voor anderen om zich eveneens te bewapenen.
280
In een samenleving waarin velen door ontbrekend perspectief in de verleiding kunnen komen om de kloof tussen arm en rijk met illegale middelen te dichten, bieden succesvolle criminelen een gevaarlijk rolmodel aan. Zij geven een duidelijk antwoord op de vraag of je je nog netjes moet gedragen, als je het gevoel hebt dat het welvarende deel der natie je in de kou laat staan: wees geen sukkel, zorg ook voor jezelf en pak je kansen. Dit overboord zetten van het ‘burgerfatsoen’ lijkt zulke goede perspectieven te bieden, dat wetsovertreders ongestraft hun rijkdom kunnen etaleren. Dit ondergraaft het gevoel voor rechtvaardigheid van hen die zich wel houden aan de regels, waardoor het sociale weefsel van de samenleving verder wordt aangetast. Een schadepost ten slotte die we geneigd zijn te vergeten wordt betaald door DerdeWereldlanden, waar de landbouw en economie worden ontwricht door de drughandel en waar met de revenuen lokale warlords, maar ook regeringen zich kunnen bewapenen om de bevolking te terroriseren. Objectief bezien is die ellende waarschijnlijk vele malen groter dan de onze, maar dat zal niet snel in een beleidsafweging worden meegenomen.
5.8.8 Tussenbalans Samenvattend kan men stellen dat vaak, maar niet altijd de benadeelden zelf uit het criminele circuit afkomstig zijn. Het is moeilijk om aan te geven welke niet-betrokken burgers concreet persoonlijk nadeel ondervonden van de activiteiten van Verhagen & co. De incidentele gevallen van ‘schade aan derden’, zoals de eerder beschreven moord, zijn echter wel zeer ernstig: de geweldsbereidheid en het geweldspotentieel mogen niet worden onderschat. De groep opereerde op een markt waar men tegen hoge winsten verboden, maar betrekkelijk onschuldige genotmiddelen leverde aan gretige afnemers. De gemeenschap werd benadeeld door het ontduiken van allerlei belastingen en het ten onrechte profiteren van uitkeringen en subsidies. Deze schade loopt in de miljoenen. Belangrijker nog is dat de groep langere tijd betrekkelijk ongestraft kon opereren en daarmee zogezegd ‘het slechte voorbeeld gaf’. Misdaad leek te lonen, en burgers werden in hun rechtvaardigheidsgevoel gekwetst. Het ten toon spreiden van crimineel succes en rijkdom werkt ondermijnend op de maatschappelijke moraal, en dit fenomeen mag niet met een schouderophalen worden afgedaan.
281
282
6 Beantwoording onderzoeksvragen en conclusies 6.1
Onderzoeksvraag I: beelden en definities Dit hoofdstuk is gestructureerd aan de hand van de vijf onderzoeksvragen zoals die zijn vastgesteld in hoofdstuk 1. De eerste vraag, naar beelden en gebruikte definities van georganiseerde criminaliteit, is in ruime zin geïnterpreteerd. In plaats van een beperkte analyse van de syntaxis van diverse ‘officiële’ definities is gekeken naar de verschillende visies op georganiseerde criminaliteit, naar de ontstaansgeschiedenis van deze invalshoeken en naar hun empirische basis. Voor wat betreft de ontstaansgeschiedenis is in overleg met de begeleiders de nadruk gelegd op de Amerikaanse situatie, omdat daar de basis is te vinden van de Nederlandse opvattingen. Ook de discussies en beleidsontwikkeling in Nederland kwamen aan de orde.
6.1.1 De Amerikaanse discussies In hoofdstuk 2 is zeer gedetailleerd ingegaan op de doctrinegeschiedenis rond georganiseerde criminaliteit zoals die zich in de Verenigde Staten heeft ontwikkeld. Op basis van deze gegevens en de informatie uit de latere hoofdstukken moeten we de conclusie trekken dat een eenduidig beeld van ‘de georganiseerde misdaad’ niet voldoet. De werkelijkheid is divers, en relatief losse verbanden komen voor naast strakker georganiseerde groepen. Het werken vanuit één theoretische benadering heeft altijd blinde vlekken tot gevolg, en een realistische aanpak dient daarom de inzichten van verschillende ‘scholen’ te combineren in een ‘complexe theorie-benadering’, die aandacht heeft voor zowel de achtergrond van de betrokkenen als de eigenaardigheden van de criminele markten waarop men opereert, en de economische en politiek-bestuurlijke omgeving waarin het geheel zich afspeelt. Vanuit de gefundeerde theoriebenadering is geprobeerd deze visie gestalte te geven. Uit het literatuuronderzoek komt naar voren dat tot in de jaren tachtig in de Verenigde Staten de dominante visie op georganiseerde criminaliteit berustte op nogal ongenuanceerde ideeën over een op etnische grondslag gebaseerde, centraal geleide samenzwering. Achter nagenoeg alle ernstige en profijtelijke misdaad werd de verborgen hand van de mafia gezien. Deze visie op criminaliteit als een externe bedreiging van de burgerlijke samenleving heeft duidelijke parallellen met de communistenvrees uit de Koude Oorlog, en restanten van dit vijandsdenken leven in zekere zin tot op de dag van vandaag voort in de ‘war on drugs’. In de jaren zeventig begonnen in de Verenigde Staten de eerste antropologen en economen met het verrichten van veldwerk en het verzamelen van feitelijke gegevens over georganiseerde criminaliteit. Hun studies hebben een aanmerkelijke nuancering van het orthodoxe beeld tot gevolg gehad. De veronderstelde strak geleide misdaadsyndicaten waren onvindbaar: georganiseerde criminaliteit bleek in de praktijk veel rommeliger te verlopen. Beroepscriminelen werkten projectmatig met een of meer wisselende partners samen, en ‘respectabele’ zakenlieden en functionarissen namen in de praktijk niet zelden het initiatief bij omkoping en illegale constructies. Cosa Nostra-bendes bleken vaak grotendeels uit niet-Italiaanse criminelen te bestaan, die gelegenheidscoalities vormden om één of meer criminele projecten tot een goed einde te brengen. De ‘misdaadfamilie’ leek in feite meer op een franchise-bedrijf, dat een reeks kleine, zelfstandige ‘ondernemers’ in
283
staat stelde om een netwerk van contacten te onderhouden en onder betrekkelijk veilige condities te opereren. Deze inzichten leidden tot een aanpassing van de etnische samenzwering-theorie tot de weak Cosa Nostra theory. Tegelijk kwam in de jaren tachtig ten gevolge van nieuwe wetgeving het opsporingsbeleid goed op gang, en net zoals bij de communistenvrees bleek de opgeklopte retoriek achteraf wel op een kern van reeël gevaar te berusten. Strafrechtelijke onderzoeken legden met behulp van informanten, infiltranten, overlopers, telefoontaps en verborgen microfoons een netwerk van mafiose activiteiten bloot waar een aanzienlijke dreiging van uitging. Bij de bestrijding daarvan zijn met name de RICO-wetgeving, het Witness Security Program en de mogelijkheid om afluisterapparatuur te plaatsen buitengewoon effectief gebleken. De Amerikaanse Cosa Nostra was -en is tot op zekere hoogte nog steeds- een sterke machtsfactor in de criminele wereld, die door corruptie, afpersing en infiltratie ook op het reguliere bedrijfsleven grote invloed had. Cosa Nostra-figuren bleken binnen de politiek en het bestuur en bij politie en justitie ingangen op alle niveaus te hebben. De Italiaans-Amerikaanse criminelen hebben in het laatste decennium hun dominante positie moeten prijsgeven, mede als gevolg van de op hen geconcentreerde vervolging, en Colombiaanse, Aziatische en Russische groeperingen maken nu grotendeels de dienst uit. De Godfather-metafoor behoudt voor opsporingsfunctionarissen en de media echter haar aantrekkingskracht omdat het een duidelijk vijandsbeeld schept met herkenbare, kleurrijke bad guys en begrijpelijke samenwerkingsvormen. De patronagebenadering, voorgestaan door antropologisch georiënteerde onderzoekers, heeft een rijkdom aan empirisch materiaal voortgebracht. Tegelijk moet evenwel worden vastgesteld dat door de gebruikte methoden van participerende observatie en interviews de backstage-aspecten minder goed uit de verf zijn gekomen. Per saldo lijkt er vanuit deze benadering een beeld te ontstaan van Cosa Nostra ‘families’ als bijzonder hechte en enigszins traditionele, maar verder tamelijk normale families. Er is weliswaar enige betrokkenheid bij criminaliteit en de mannen gaan zo nu en dan bij elkaar zitten om onduidelijke afspraken te maken, maar verder lijkt er weinig reden voor ongerustheid. Onderzoekers als Francis Ianni kregen waarschijnlijk een gecensureerd verhaal te horen, waarbij de intimidatie, de lijken en de heroïne buiten beeld bleven. Er moet dan ook worden vastgesteld dat dergelijke criminologisch-etnografische onderzoeken op zichzelf een onvolledig beeld geven: blijkbaar vergt het blootleggen van dergelijke zich goeddeels in het geheim afspelende verschijnselen de inzet van zeer ingrijpende methoden en 712 middelen. Met het Verhagen-netwerk in gedachten is het niet moeilijk om dit beeld naar de Nederlandse situatie te verplaatsen. Ook hier maakte de sociale omgeving van de betrokkenen op het eerste gezicht een wat typische, maar niet bijzonder verontrustende indruk. Het ging om gewone Hollandse handelaren, alleen vergde de handelswaar een omzichtige bedrijfsvoering. Tegelijk was er echter zeer verontrustende CID-informatie: er deden zich met enige regelmaat liquidaties en gewelddadige rips voor, de kernleden waren machtig en gevreesd en er zouden ook hard drugs worden geïmporteerd. Men kan zich voorstellen
712
Door etnografen wordt anderzijds ook wel gewezen op de neiging van hun informanten om juist sterke, maar niet te verifiëren verhalen te vertellen. Onder criminelen is al evenzeer als onder politiemensen het vertellen van ‘war stories’ een oude traditie. De legendevorming die daarvan het gevolg is vormt een belangrijk onderdeel van het zelfbeeld van de betreffende ‘beroepsgroep’ (vgl. Ianni & Reuss-Ianni 1972: 146). Maar ook onderzoekers kunnen worden verblind door het ‘mooie verhaal’: volgens vele kritische criminologen is de traditionele geschiedschrijving van de Amerikaanse Cosa Nostra zelfs grotendeels gebaseerd op dergelijke mythes (vgl. Albini 1971; Galliher & Cain 1974; Block 1978; LiPuma 1989; Gambetta 1991).
284
dat een etnografische studie van de familie Verhagen een interessant portret op zou leveren van een kleurrijke groep mensen met zeer uitgebreide contacten, enigszins zoals Ianni’s Lupollo’s. De CID-informatie zou tot voor kort voor de sociaal-wetenschappelijke onderzoeker onzichtbaar zijn gebleven. In de nieuwe situatie echter zit de wetenschap met de vraag hoe de zachte verhalen van informanten moeten worden beoordeeld. Informatie uit eigen waarnemingen alleen, of uit politiebronnen, blijkt telkens op zichzelf geen compleet beeld te schetsen. Dit kan een les zijn voor de Nederlandse situatie: de wetenschap alleen zal geen volledig beeld kunnen bieden, net zoals de wetshandhavers vanuit hun beperkte perspectief tot dusver een eenzijdige en vaak simplistische kijk op georganiseerde criminaliteit hebben gehad. Samenwerking is nodig om te komen tot een genuanceerd inzicht, zodat het gevaar niet onderschat, maar zeker ook niet overschat wordt.
6.1.2 Hollandse mafia? Wanneer we tegen deze achtergrond naar de georganiseerde criminaliteit in Nederland, en meer bepaald de Hollandse netwerken kijken vallen er zowel verschillen als parallellen op.713 Wat hier ontbreekt is de cultus van ingezworenen en de centrale Commission, maar er zijn wel duidelijke overeenkomsten in de manier van opereren. De groepering fungeert als een soort familie, waarbij sommige relaties inderdaad ook verwantschapsrelaties zijn. Hierdoor is men in staat om elkaar bij gelegenheid te ondersteunen, in elkaars activiteiten te investeren en zo nu en dan projectmatige coalities aan te gaan om grotere operaties van de grond te krijgen. De manier waarop in de Verhagen-groep de leden van de centrale clique ieder een eigen ‘operatiekern’ hebben, roept vergelijkingen op met de mafia-‘crew’, de kring van ‘associates’ rond een ‘made man’ die we bij de Amerikaanse Cosa Nostra zien. Deze medewerkers vormen voor het Cosa Nostra-kader gelijktijdig de uitvoerende kracht en de schakel naar de ‘respectabele’ samenleving. Wat dus in beide gevallen aanvankelijk voor een strakke, streng gedisciplineerde misdaadorganisatie werd aangezien, komt in de praktijk neer op een losser verband waarbinnen veelal afzonderlijk of in partnerships opererende criminelen contacten onderhielden. De vergelijking met een Rotary-verband of een franchise-organisatie ligt ook in Nederland meer voor de hand dan die met een divisiestructuur zoals in het reguliere bedrijfsleven. Een andere overeenkomst is de manier waarop de ‘grote jongens’ uit dergelijke criminele verbanden te werk gaan. Vaak is er niet zozeer sprake van een doordachte aanpak, maar eerder van een risicovol en onbezonnen opereren, waarbij al improviserend en met de nodige bravoure en bluf de criminele inkomsten worden binnengehaald. Zowel bij de New Yorkse top-mafioso John Gotti als bij de randstedelijke boevenbazen uit dit onderzoek is succes eerder gebaseerd op meedogenloosheid en branie dan op sophistication. Een derde opvallende gelijkenis ligt in de handelsgeest, die als een tweede natuur het hele leven van zowel de Hollandse criminelen uit dit onderzoek als dat van New Yorkse mobsters beheerst. Men is op meerdere terreinen tegelijk actief en weet direct in te spelen op winstkansen. Ruilen en ‘sjacheren’ is een manier van leven, een vorm van com-
713
De hier bedoelde vergelijking tussen Amerikaanse en Nederlandse verschijningsvormen van georganiseerde criminaliteit zou niet alleen kunnen worden gebaseerd op hetgeen in deze rapportage over de Cosa Nostra is aangedragen. In het kader van dit onderzoek is echter ook een uitgebreide studie gemaakt van Cosa Nostrastructuren en activiteiten op basis van zowel populaire als wetenschappelijke literatuur en overheidsdocumenten. In overleg is besloten om hiervan geen verslag te doen, daar dit de overzichtelijkheid van het geheel schade zou doen. Dit neemt niet weg dat de verworven kennis over de Cosa Nostra wel is gebruikt om de hier gedane bevindingen in perspectief te plaatsen.
285
municeren die doorlopend plaatsvindt. De neiging om voortdurend te loven en bieden is haast dwangmatig en kenmerkt deze beroepscriminelen eerder als entrepreneurs dan als een soort illegale industriëlen die geld verdienen aan bedrijfsmatige misdaad. Groter en kleiner bedrog is daarbij een steeds terugkerend element. Waarschijnlijk ligt in de bevrediging die men op die manier aan ‘de handel’ ontleent voor een deel de verklaring voor het doorgaan, zelfs tegen beter weten in. Daarmee zijn de meest opvallende overeenkomsten genoemd. Sommigen zijn op grond hiervan geneigd om Verhagen & co als een soort ‘Hollandse mafia’ te zien. De overeenkomst lijkt treffend: Berend als Godfather, Frank Jongman als capo en Willem Hoogduin als consigliere, terwijl café Het Everzwijn als een mafiose social club fungeerde. Toch lijkt dat beeld te simplificerend en vooralsnog overdreven, vooral omdat hun macht en bestendigheid in het niet vallen bij die van de Cosa Nostra en ze te zeer zijn gericht 714 op het snelle geld in de drugs. Van ‘wortelen in de samenleving’ lijkt nog nauwelijks sprake, evenmin als van het afdwingen van ‘criminele belasting’ van andere criminelen. Anders dan mafiosi, die als ‘veilige’ compagnons bekend staan omdat ze ‘gegarandeerd’ worden door de ‘family’, heeft Berend Verhagen juist een reputatie van onbetrouwbaarheid en bedrog verworven. Typische elementen als territoriumdrift en de monopolisering van markten zijn in dit onderzoek niet aangetroffen, evenmin als de belangrijkste mafia-karakteristieken: het etnische element en het fungeren als een soort ondergrondse regering, die stabiliteit en garanties biedt in de criminele handel. Een verdere correctie van bestaande opvattingen lijkt dan ook op zijn plaats, bijvoorbeeld waar het de corruptie betreft. Corruptie wordt in de literatuur gezien als een essentieel element van georganiseerde criminaliteit, met name wanneer het in georganiseerd verband gebeurt om zodoende een collectieve veiligheid en rust te garanderen. In het verlengde hiervan wordt als kenmerkend beschouwd het ontstaan van een systeem dat veiligheid, garanties en regels weet af te dwingen en zodoende enige orde buiten de wet schept. Het verzekeren van de handhaving van dergelijke regels vormt in de klassieke visie van Cressey het hoogste stadium van criminaliteit, waarbij een soort ondergrondse overheid ontstaat. Het vertrouwen in een zodanig gecreëerde orde kan slechts tijdelijk berusten op intimidatie en geweld. Een meer duurzame stabiliteit is gebaseerd op de garanties die voortkomen uit (schijn)verwantschap en vriendschap, op sociale mechanismen van respect, wederzijdse afhankelijkheid en voordeel, en uiteindelijk op een scala van sancties, waaronder fysiek geweld, het ontnemen van bezit of het verhinderen te werken. Het onderzoek naar de Verhagen-groep heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor het bestaan van structurele vormen van corruptie, en evenmin zijn er indicaties dat er in Nederland een soort ‘regering van de onderwereld’ bestaat. Er is enig contact en tactisch overleg tussen diverse grote criminelen, maar van een centrale leiding, expliciete marktregulering (kartelvorming) of afgedwongen stabiliteit lijkt geen sprake. Dat betekent overigens niet dat het mafia-concept van Cressey theoretisch ondeugdelijk is: misschien hebben de Nederlandse criminelen gewoon nog niet het hoogste niveau bereikt. Per saldo voldoet de onderzochte groepering in ieder geval niet aan de ‘klassieke’ omschrijving van de mafia als een stelsel van georganiseerde groeperingen met belangen in diverse bedrijfstakken waarbij het legale en het illegale zijn vervlochten, die een hechte structuur en een morele code kennen, die gebruik maken van privaat geweld en die er
714
Het grote verschil tussen de scores van de Verhagen-groep en een Cosa Nostra-family op de Spectrumanalyse (zie conclusies in hoofdstuk 6) spreekt hier eveneens boekdelen.
286
effectieve politieke connecties op na houden. Daarvoor ontbreken de hechte structuur, de expliciete subcultuur en vooral de politieke dimensie. Ook voor wat betreft de functie in het criminele netwerk bestaat er in Nederland nog niet zoiets als de mafia in de zin zoals geanalyseerd door Gambetta: een samenwerkingsverband waarvan het belangrijkste product ‘vertrouwen’ is, bescherming tegen concurrenten en de overheid. Er bestaan wel ‘dienstverleners’ in de geweldssfeer. De (ex)Joegoslaven en (in de jaren tachtig) sommige groepen woonwagenbewoners werden geregeld door anderen ingehuurd om klussen op te knappen zoals het geloofwaardig maken van dreigementen, het uitvoeren van incassowerkzaamheden en het najagen van ‘rippers’. Ook bestaan er administratiekantoren en juridische dienstverleners die op diverse manieren voor afscherming kunnen zorgen. Maar dat alles blijft fundamenteel verschillen van de werkelijk mafiose structuren zoals die in Italië en de VS en inmiddels ook in de voormalige Sovjetunie opereren. Een grote drugsbende is wezenlijk verschillend van een mafia-organisatie, ook al handelt de laatste eveneens in drugs. In een situatie waar een mafia-organisatie macht uitoefent zijn de criminelen de eerste slachtoffers: zij worden afgeperst, omdat ze tribute moeten betalen om ongestoord hun zaken te kunnen doen. De enige die wellicht iets in die richting heeft geprobeerd was Klaas Bruinsma, die naast de zeer lucratieve hasjhandel duidelijk op diverse andere terreinen ging opereren, en die op het eind van zijn leven, na enkele grote mislukkingen bij de hasjimport te hebben beleefd, veel werk maakte van het afpersen van koffieshops en 715 het rippen van concurrenten. Die pogingen om een imperium op de Wallen te vestigen kwamen echter voort uit verwarring en onvermogen , niet uit een strategisch plan: zij kostten de Dominee uiteindelijk zijn leven. De samenhang en continuïteit van Bruinsma’s organisatie hing sowieso teveel van zijn persoonlijkheid af om de vergelijking met een embryonale mafia te kunnen doorstaan, en dat gebrek aan continuïteit is voor zover bekend tot dusver kenmerkend geweest voor elke Nederlandse criminele groepering.
6.1.3 De waarde van de traditionele benaderingen van georganiseerde criminaliteit In deze paragraaf worden de belangrijkste benaderingen die de wetenschap in verband met georganiseerde criminaliteit heeft voortgebracht, beoordeeld op hun actuele waarde voor de Nederlandse situatie. We sluiten hiervoor aan bij de in hoofdstuk 2 gepresenteerde visies op georganiseerde criminaliteit: etnische samenzwering, patronage en criminele onderneming.
6.1.4 De orthodoxe ethnic conspiracy visie Deze visie op georganiseerde criminaliteit was lange tijd het meest populair bij politie en justitie en werd eind jaren zestig ‘wetenschappelijk’ geformuleerd door Don Cressey. Kort gezegd komt volgens deze visie de meeste georganiseerde criminaliteit voort uit een landelijke samenzwering van Italiaans-Amerikaanse wise guys, die een stelsel van geheime codes, afspraken, initiaties en sancties hebben om markten en territoria te controleren. Het onderzoek naar de Verhagen-groepering leverde zoals eerder betoogd geen aanwijzingen op voor een almachtige etnische samenzwering die achter de ‘Hollandse netwerken’ zou zitten. Weliswaar wijst politieonderzoek op een opvallend grote aanwezig-
715
Middelburg (1993a): 159-160.
287
heid van (voormalige) woonwagenbewoners in de Nederlandse grootschalige hasjhandel, 716 maar van een samenzwering of een gesloten organisatie is geen sprake.
6.1.5 De patronage benadering Deze benadering is voortgekomen uit empirische onderzoeken van beoefenaren van de sociale wetenschappen in reactie op de samenzweringstheorie. Centrale elementen zijn de volgende: veldwerkers troffen een chaotisch geheel van kleine ondernemers en familienetwerken aan, gekenmerkt door onderlinge afhankelijkheid, gelegenheidscoalities en informele structuren. De contacten met de gemeenschap zijn veelal symbiotisch (de criminaliteit vervult een maatschappelijke functie). Er is geen grote samenzwering maar een aanpassing aan sociale en economische condities, waarbij de criminaliteit voor sociaal zwakke groepen een middel is om op de maatschappelijke ladder te stijgen. Marxistische onderzoekers benadrukken voorts dat corruptie en fraude in hogere kringen zo wijdverbreid zijn, dat een concept als ‘de onderwereld’ zinloos is. Elementen uit deze benadering bleken in de praktijk erg vruchtbaar. Het beeld van kleine ondernemers en familienetwerken die op informele wijze gelegenheidscoalities sluiten en op een betrekkelijk chaotische manier te werk gaan vertoont sterke overeenkomsten met wat uit de Verhagen-dossiers is gebleken. Hoewel er sprake was van leiders en meelopers/uitvoerders werd de hiërarchische mafia-constellatie van boss, capo, soldier en connected man in de Nederlandse groepen niet aangetroffen. Gezag hangt sterk samen met succes, en enkele successen kunnen iemand al snel tot ‘grote jongen’ maken. De Nederlandse ‘grote jongens’ op hun beurt kunnen, ondanks dat ze miljoenen aan inkomsten hebben, door enkele tegenslagen aan de grond raken. De Hollandse structuren zijn minder strak, er zijn nauwelijks tradities en gedragsregels en de kernleden van de Verhagen-groepering staken bij gelegenheid ook zelf de handen uit de mouwen, iets wat voor Cosa Nostra-bazen uit oogpunt van ‘waardigheid’ en risicovermijding hoogst ongebruikelijk lijkt. Wat de symbiotische relaties tussen criminelen en gemeenschap betreft: de criminelen maken volop deel uit van de gemeenschap en functioneerden daarin op pragmatisch/functionele, maar soms ook parasitaire wijze. Onderdeel van zowel de patronagebenadering als het hierna besproken ‘criminele ondernemingen’-model is de functionele verklaringsgedachte, de visie van “the underworld as servant”. In Nederland kan Frank Bovenkerk als een vertegenwoordiger van deze stroming worden gezien. Uit deze gedachte van georganiseerde criminaliteit als de bevrediging van verboden behoeften volgt dat de situatie waarin levering illegaal, maar gebruik gedoogd is, de meest gunstige voorwaarden schept voor de bloei van georganiseerde criminaliteit. In het Verhagen-onderzoek figureerden in de eerste plaats personen die cannabisproducten leverden aan de Nederlandse en buitenlandse markten. Deze handel is bijzonder profijtelijk doordat honderdduizenden mensen alleen al in Nederland regelmatige afnemers van de gedoogde detailhandel zijn. De onderwereld vult hier dus inderdaad een leemte waar legale aanvoer vooralsnog niet mogelijk is. Naast de handel in roesmiddelen hadden nog andere bedrijvigheden plaats, waaronder de handel in dure automobielen,
716
Tegelijk moet worden onderkend dat de ‘argwaan’ die aan deze benadering ten grondslag ligt, een nuttig tegenwicht vormt wanneer onderzoekers bijvoorbeeld op grond van gebrek aan bewijzen weigeren te accepteren dat er een handel in hard drugs schuilgaat achter een faΗade van cannabis-import. Het zijn de vasthoudende en wantrouwige speurneuzen die daarvoor wellicht uiteindelijk het bewijs kunnen leveren. De manier waarop de rol van de Cosa Nostra in de heroïnehandel in de VS aan het licht kwam is hiervan een goed voorbeeld.
288
uurwerkjes en gestolen huishoudelektronica en het clandestiene gokken. In alle gevallen is duidelijk sprake van een inspelen op de markt: men voldoet -al dan niet langs criminele weg- aan een vraag en verwerft daar een mooi inkomen mee. De vraag is echter wat hiermee beantwoord of verklaard is. De functionele verklaring in strikte zin heeft een hoog open deur-gehalte: als iets illegaal is, terwijl er toch vraag is kan de misdaad ervan profiteren door het te leveren, en dit proces brengt een zekere organisatie met zich mee. Een dergelijke haast vanzelfsprekende opvatting wordt natuurlijk ondersteund door de casuïstiek van criminele organisaties en netwerken in vrijwel ieder land. In bredere zin, als vertrekpunt voor een analyse is de benadering wellicht bruikbaarder: wanneer er zich criminaliteit voordoet kan men zich afvragen welke functie dat gedrag heeft voor de betrokkenen (naast de plegers ook eventuele belanghebbende derden, en wellicht zelfs de 717 slachtoffers). Dit is echter niet specifiek voor georganiseerde criminaliteit, en er kan tegen worden ingebracht dat deze benadering voor heel wat criminaliteitsverschijnselen zinloos lijkt (denk aan parasitaire vormen van delinquentie en misdrijven waar verminderde toerekeningsvatbaarheid een rol speelt). Een volgende element uit de patronagebenadering, de criminaliteit als aanpassing aan sociaal-economische condities speelde slechts in beperkte mate een rol. De meeste betrokkenen waren zeker niet armlastig, en zouden dat waarschijnlijk ook niet geweest zijn als ze geen criminele verdiensten hadden gehad. Enkelen hadden eerder al een eigen kroeg of restaurant uitgebaat, anderen hadden met de autohandel een goede boterham kunnen verdienen. De vrouwen, vriendinnen en zussen rond de kernleden bleken er ook in veel gevallen een eigen nering op na te houden in de vorm van handeltjes in allerlei goederen, waaronder veel producten met een hoge omloopsnelheid en een zekere modegevoeligheid. Het ging verscheidende dames dan ook financieel voor de wind. Deze hoofdzakelijk legale bezigheden wijzen erop dat men inventief en energiek genoeg was om zichzelf in ieder geval van een middenklasse-bestaan te verzekeren. Het lijkt erop dat dit voor deze mensen niet voldoende is. De aantrekkingskracht van het snelle geld in de drughandel en de lol van het anderen te slim af zijn, blijken een te grote verleiding te vormen voor de ‘vrije jongens’. Het aspect van sociale mobiliteit komt in het Verhagen-onderzoek maar ten dele naar voren. Sommige personen zijn zakelijk gezien duidelijk succesvol en konden in enkele maanden tonnen uitgeven. In hun jeugd was het gezin waaruit ze voortkwamen duidelijk minder welvarend, dus is er in dergelijke gevallen sprake van sociale vooruitgang. De jongere leden van het Verhagen-netwerk konden door hun betrokkenheid bij de drughandel op grote voet leven en in een Porsche rijden, wat voor hun leeftijdgenoten met een LBO-opleiding doorgaans niet is weggelegd. Niet zelden brachten ze echter ook langere tijd in de gevangenis door, en sommigen zien we aan de dope gaan en totaal vervallen. Het delinquente bestaan kent risico’s, en er zijn winnaars en verliezers. Er zijn duidelijke voorbeelden van ‘queer ladder’-mobiliteit, maar het omgekeerde doet zich eveneens voor. Dit is echter beschouwd op individueel niveau. Daniel Bell doelde met zijn hypothese feitelijk op de emancipatie en maatschappelijke stijging van (etnische) bevolkingsgroepen. Daarvoor zou in de Nederlandse situatie bijvoorbeeld moeten worden gekeken naar veranderingen in de sociaal-economische situatie van woonwagenbewoners en de rol van criminaliteit in dit opzicht. Het Verhagen-onderzoek biedt hierop echter een te beperkte blik om onderbouwde uitspraken te kunnen doen. Het aanwijzen van een
717
Dit is niets nieuws: de analyse en verklaring van bepaalde afwijkende en sociaal ongewenste, maar toch persistente verschijnselen vanuit hun functie is al in de jaren veertig door Merton beproefd in zijn befaamde opstel over politieke zwendel.
289
ethnic succession-effect, waarbij de plaats van een etnische minderheid onderaan de ladder wordt ingenomen door nieuwkomers, valt al helemaal buiten de kaders van dit onderzoek.
6.1.6 Het criminal enterprise model Georganiseerde criminaliteit is vanuit economisch perspectief geanalyseerd als het verschaffen van goederen en diensten op illegale markten door onwettige ondernemingen. Daarbij zijn ook parasitaire trekken te onderkennen, bijv. in de zgn. protection rackets. Op de criminele markten zijn naast grotere organisaties veel kleine ondernemers te vinden; er is doorgaans geen sprake van monopolies. In Nederland heeft met name Petrus van Duyne met onderzoek vanuit deze benadering bekendheid gekregen. Geconstateerd werd dat de criminele-ondernemingen-benadering erg zinvol was, doordat er op een nuchtere zakelijke manier wordt gekeken naar wat er zich feitelijk voordoet, en crimineel handelen niet als een zich buiten de samenleving afspelende anomalie wordt afgeschilderd. Tegelijk echter loopt men met deze benadering het risico de elementen die het georganiseerd crimineel handelen onderscheiden van regulier handelen onvoldoende te onderkennen. Met name de afscherming en het ‘zaken doen zonder boekhouding’ zouden onvoldoende aandacht kunnen krijgen. Daarnaast schiet de economische benadering van het menselijk handelen tekort wanneer het er om gaat allerlei irrationele gedragingen te begrijpen en verklaren. Hiervoor is een meer sociologische inbreng in het discours nodig, met aandacht voor zaken als life style en verwantschap.
6.1.7 De beleidsdiscussie belicht In hoofdstuk 3 is beschreven hoe in de tweede helft van de jaren tachtig zowel in de opsporingspraktijk als in de departementale burelen geleidelijk de gedachte postvatte dat de georganiseerde misdaad een zeer ernstige dreiging vormde voor de Nederlandse samenleving. De opvatting dat een ‘war on drugs’ noodzakelijk was werd met name door enkele ondernemende recherchechefs doorgezet, die daarin waren gestimuleerd door de Amerikaanse Drug Enforcement Administration. De opkomst van de misdaadanalyse verleende met onbetrouwbare maar alarmerende inventarisaties van honderden criminele organisaties de ‘harde argumenten’ die de pleitbezorgers van een agressieve aanpak nodig hadden. Sommige procureurs-generaal, hooggeplaatste beleidsambtenaren, kamerleden en ook ministers namen het vaandel over en wisten er in enkele jaren tijd een omvangrijk pakket aan nieuwe en ingrijpende wetgeving en beleidsmaatregelen door te drukken. Begin jaren negentig werd de war on drugs met zoveel woorden beleden en sprak minister Hirsch Ballin van een fundamentele bedreiging voor de rechtsstaat. De pers, met uitzondering van NRC Handelsblad, Trouw en enige kleinere media, schoot lange tijd tekort in haar kritische rol en de meeste parlementariers struikelden over elkaar om tough on crime te lijken. Binnen het openbaar ministerie was het magistratelijke zelfbeeld aan de kant gezet en vervangen door de nieuwe doctrine van nietsontziende strijd tegen de misdaad. In die geest werd de recherche stevig onder druk gezet om resultaten te behalen. Allerlei inventieve methoden en technieken werden uitgeprobeerd, waarvan het op zeer grote schaal (laten) importeren van diverse soorten drugs de meest vérgaande was. Geheimhouding was gegarandeerd, doordat geen rechter het in zijn hoofd haalde om ter zitting door te vragen en uit te zoeken wat er zich afspeelde in de ‘gesloten trajecten’. Ondanks deze ongestoorde vrijheid voor de speurders bleven echte successen schaars, en ook de beloofde interregionale teams kwamen door het versnipperde politiebestel
290
maar moeizaam van de grond. Dit gegeven vormde de belangrijkste aanleiding voor een fundamentele reorganisatie van de politie die in 1994 haar beslag kreeg. Tegen die tijd was het IRT-debacle echter een feit.
6.1.8 De wetenschap in Nederland De mobilisatie tegen de georganiseerde drugcriminaliteit kreeg in de jaren tachtig vrijwel geen kritisch tegengas vanuit de wetenschap. Het is achteraf evident dat het de voorstanders van harder optreden (waaronder wetenschapsbeoefenaren op hoge beleidsfuncties) vrijwel geheel aan empirische onderbouwing ontbrak bij hun alarmerende betogen over georganiseerde criminaliteit. Beleidsmakers maakten in die tijd geen aanstalten om onafhankelijke research te stimuleren, zodat het uit de academische hoek bleef het bij het stellen van voorzichtige vragen en een enkel gedempt pleidooi voor meer onderzoek, met Petrus Van Duyne van het WODC als eenzame uitzondering. Wel had de wetenschap in de persoon van Cyrille Fijnaut een duidelijke invloed ‘achter de schermen’ in het introduceren van meer geavanceerde preventieconcepten op basis van Amerikaanse ervaringen met het terugdringen van de Cosa Nostra. Pas in de jaren negentig werd er aan de universiteiten een begin gemaakt met eigen empirisch onderzoek, en inmiddels zijn er ongeveer twee dozijn voornamelijk jonge academici betrokken bij empirisch onderzoek naar georganiseerde criminaliteit. Het tij lijkt met name door het optreden van de enquêtecommissie opsporingsmethoden gekeerd.
6.1.9 De bevindingen van de onderzoeksgroep-Fijnaut De rapportage van de onderzoeksgroep-Fijnaut lijkt bepalend te zijn voor een ommekeer in het heersende beeld van georganiseerde criminaliteit. Dit mega-onderzoek in opdracht van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden was descriptief van karakter en kende zekere beperkingen doordat men binnen een krappe tijdsplanning moest werken en er slechts vier onderzoekers toegang kregen tot de politiegegevens. De wetenschap mocht deze kans echter niet laten liggen, en had hier ook een maatschappelijke plicht te vervullen. Op de resultaten is zeker kritiek te leveren. De gehanteerde definitie van georganiseerde criminaliteit is omstreden: er ligt grote nadruk op contrastrategieën en geweld, terwijl maatschappelijk meer geaccepteerde vormen van georganiseerde criminaliteit zoals grootschalige fraudes en wildlife-smokkel er buiten vallen. Voorts kent het rapport aanzienlijke blinde vlekken, onder andere in de vermaaksindustrie, het illegale gokwezen en de onroerend goedmarkt. Over het geheel genomen is er hoofdzakelijk op basis van politiebronnen gewerkt, hetgeen riskante vertekeningen met zich meebrengt. Daarbij is nog voornamelijk gewerkt op secundair materiaal, namelijk politieanalyses. Zoals dit onderzoek heeft aangetoond brengt dat bijzondere risico’s met zich mee. De bevindingen voor wat betreft de ‘Hollandse netwerken’ komen evenwel in grote lijnen overeen met wat in het Verhagen-onderzoek is aangetroffen en wat over de ‘Octopus’-zaak en de Bruinsma-groep kon worden gereconstrueerd.
6.1.10
Conclusies
De zojuist behandelde visies en posities overziend moeten we vaststellen dat er geen afzonderlijke, geheel bevredigende en alomvattende aanpak is te vinden die werkelijk gezag zou kunnen doen gelden. Een dergelijke ambitie zou ook weinig realistisch zijn: het verschijnsel georganiseerde criminaliteit is te divers en gecompliceerd om met een
291
enkel stuk gereedschap uit elkaar te sleutelen. Wel kunnen we nu beoordelen welke elementen in de diverse visies bruikbaar zijn en waar zich nog lacunes bevinden. De specifiek op georganiseerde criminaliteit toegesneden theorieën en hun sterke en zwakke kanten kwamen al uitgebreid aan de orde. De patronagebenadering, waarbij beoefenaren van de sociale wetenschappen op basis van veldwerk mythes over almachtige etnische samenzweringen ontzenuwden, leert ons dat onbevangen feitenonderzoek van belang is en dat samenwerking tussen criminelen in veel gevallen eerder gekenmerkt wordt door improvisatie, opportunisme, aanpassing aan lokale omstandigheden, tijdelijke allianties en chaos dan door strakke organisatievormen naar bureaucratische of semimilitaire snit. Tegelijk moet er op worden gewezen dat het waarnemingsveld van dergelijk sociaal-wetenschappelijk onderzoek duidelijke beperkingen kent: delen van de criminele wereld blijven voor hen verborgen doordat men er geen toegang krijgt of doordat men de samenhang tussen afzonderlijke operaties niet onderkent. Ingrijpend politieonderzoek met technische (afluisteren) en tactische (kroongetuigen en infiltratie) middelen bleek nodig om de toch bestaande meer duurzame structuren van de Cosa Nostra en de verborgen, naargeestige kanten van het misdaadbedrijf bloot te leggen. Deze ervaring mag als waarschuwing dienen tegen naïviteit: de samenleving is niet gebaat bij justitiële spookbeelden, maar evenmin bij academische oogkleppen. De enterprise-benadering heeft zijn verdienste vanuit de rationele aandacht voor meer structurele mechanismen die ten grondslag liggen aan het verschijnsel georganiseerde criminaliteit. Elke aanpak van georganiseerde criminaliteit die de kracht van de marktwerking miskent, is tot mislukken gedoemd. In het kader van dit onderzoek is in algemene zin gepleit voor een beschrijving en ‘weging’ van criminele groeperingen aan de hand van structurele informatieverzameling en analyse. Hiertoe zijn instrumenten als het analyseschema en de spectrumbenadering ontwikkeld, met behulp waarvan op systematische wijze kennis kan worden vergaard en de ernst en schade van georganiseerde criminaliteit kan worden bepaald. Deze aanpak staat echter nog in de kinderschoenen: een bredere toepassing en verdere verfijning zijn nodig alvorens dit instrumentarium werkelijk bruikbaar wordt. Wanneer we tot slot de eerder geciteerde oproep van Rick Aniskiewicz nogmaals in herinnering brengen om te werken naar “An existential understanding of microstructure [that] would concentrate on identity, danger, violence, risk, and excitement within the criminal lifestyle”, omdat volgens hem alleen op die manier georganiseerde criminaliteit werkelijk begrepen zou kunnen worden, moeten we constateren dat de tot dusver beschreven criminologische theorievorming hiervoor nog tekort schiet. De traditionele criminologie beschikt eenvoudig niet over het denkkader en het instrumentarium om die ambitie volledig te verwezenlijken. Daarom zal in de volgende paragrafen worden bezien in hoeverre een nog verder te ontwikkelen life style-perspectief hieraan kan bijdragen.
6.2
Onderzoeksvraag II: de sociologischantropologische benadering 6.2.1 Belemmeringen voor toepassing De tweede onderzoeksvraag richtte zich op de meerwaarde van de sociologischantropologische benadering voor kennisverwerving over georganiseerde criminaliteit. Gaandeweg bleek echter dat de condities waaronder het onderzoek moest worden uitgevoerd beperkingen stelden aan het werken vanuit een sociologisch-antropologische
292
benadering. Door de eis van strikte privacybescherming kon over concrete waarnemingen slechts zeer globaal worden gerapporteerd. Ook het letterlijk citeren van personen om aan te geven hoe zij zelf hun activiteiten en sociale omgeving duiden is vrijwel onmogelijk. Een verdere beperking is dat het de onderzoeker nadrukkelijk niet was toegestaan om in fysiek contact te treden met personen die betrokken waren bij de Verhagen-groep, zodat interviews en feitelijke observaties uit den boze waren. De etnografische methode die het soort kennis kan opleveren waar we naar zochten kon zodoende niet worden toegepast, terwijl literatuurstudie uitwees dat het doen van sociologischantropologisch onderzoek zonder daadwerkelijk contact te maken met de te onderzoeken populatie als nagenoeg onmogelijk wordt beschouwd. Bij de beschikbare schriftelijke bronnen ging het bovendien vaak om selectieve samenvattingen. Vanwege dit alles moest dan ook worden geconcludeerd dat de sociologisch-antropologische benadering voor dit onderzoek als niet realistisch terzijde moest worden geschoven. Onderzoeksvraag 2 is daarom wat ruimer geïnterpreteerd als een opdracht om te bezien welke mogelijkheden een van de drie perspectieven op georganiseerde criminaliteit biedt, namelijk de structureel-functionalistische benadering, en daarbinnen met name de noties van netwerkcriminaliteit en aandacht voor verwantschap, cultuur en levensstijl. Er is in die zin wel optimaal gebruik gemaakt van relevante informatie uit de beschikbare bronnen om vanuit het bedoelde perspectief meer inzicht te krijgen in de waargenomen sociale samenhang en de motivaties van betrokken personen. De vraag is geoperationaliseerd in de volgende deelvragen: 26. in hoeverre speelt bij de sociale bindingen tussen de betrokkenen affiniteit een rol? 27. is er sprake van onderlinge verwantschap tussen betrokkenen, en zo ja, welke betekenis heeft dit? 28. hoe komen macht, dreiging en geweld tot uiting in de onderlinge relaties? 29. zijn er normatieve waarden, regels, codes en omgangsvormen af te leiden uit de gedragingen of uitspraken van de betrokkenen, en zo ja, welke betekenis hebben deze voor hun handelswijze? 30. welke life style is kenmerkend voor de onderzochte populatie, en welke consequenties heeft dit voor hun gedrag en organisatie?
Op deze deelvragen zijn antwoorden geformuleerd, en daarbij is gebleken dat er vanuit dit perspectief wel degelijk tot een andere visie op criminele groeperingen zoals de Verhagen-groep kan worden gekomen. Duidelijk is voorts dat het vormen van ideeën en modellen rond georganiseerde criminaliteit geen vrijblijvende intellectuele oefening is. In de praktijk werkt het conceptuele model dat de onderzoeker of misdaadanalist voor ogen staat bij het beschouwen van een criminele groepering als een soort visnet, dat door de informatievijver wordt gehaald om de structuur en activiteiten te beschrijven. In zekere zin beïnvloedt het model zelfs in welke vijver en op welke diepte wordt gevist. Prioriteiten worden ten dele bepaald door het beeld dat men voor ogen heeft. Een bureaucratisch gestructureerd crimineel syndicaat is wellicht doeltreffend te bestrijden door de top te verwijderen. Wanneer men echter inziet dat in werkelijkheid lossere verbanden in een netwerkstructuur de grondslag van een crimineel fenomeen vormen, is het zinvoller om te trachten schaarse deskundigen, relatiemakelaars of innovators te identificeren en uit te schakelen, en de onderlinge samenhang in het netwerk te verstoren. Vanuit een netwerkperspectief kunnen dergelijke structuren zichtbaar worden gemaakt, doordat juist hierop de aandacht is gericht. De wetenschappelijke achtergrond van waaruit men criminaliteit benadert is van directe invloed op de aanbevelingen die uit een onderzoek voortkomen. De onderzoeker die,
293
bijvoorbeeld door zijn bronnenselectie of oriëntatie, de bestaande denkbeelden van politie en justitie versterkt zal niet snel met vernieuwende suggesties komen. Vanuit de dominante, beleidsgeoriënteerde rational choice-benadering ligt het tackelen van individuele criminelen en het doorkruisen van criminele carrières voor de hand. Een criminoloog die werkt vanuit de conflictbenadering zal daarentegen pleiten voor maatschappelijke interventies, die kansarmen uitzicht op werk bieden en bestuurders en ondernemers minder gevoelig maken voor corruptie. In die zin kan de opdrachtgever als het ware de aanbevelingen ‘bestellen’. In de nu volgende concluderende beschouwing concentreren we ons voor wat betreft het antwoord op onderzoeksvraag 2 op de levensstijl en het functioneren in netwerken.
6.2.2 De criminele levensstijl In de vorige hoofdstukken is bij de beschrijving van de levensstijl van de onderzochte groep al het nodige gezegd aangaande de overeenkomsten met de lower classsubcultuur en die van ongeregelde handelaren. De bij de Verhagen-groep aangetroffen waarden en omgangsvormen vertonen sterke overeenkomst met wat in de literatuur is aangeduid als lower class focal concerns, en ondanks de aanzienlijke materiële welvaart van de hoofdpersonen en hun naaste familie lijkt deze oriëntatie op essentiële punten overeind te zijn gebleven. Wel valt op dat het fatalisme dat Miller signaleerde lijkt te ontbreken. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat betrokkenen hebben ervaren dat ze het lot in eigen hand kunnen nemen en daarin succesvol kunnen zijn: hier gaat de lower class oriëntatie over in de handelsgeest. Wat opmerkelijk genoeg noch in deze onderzoeken noch in het empirisch materiaal betreffende Verhagen is aangetroffen, is de waardering voor ‘coolness’ waar in andere onderzoeken naar criminelen wel op gewezen wordt.718 Uit het vergelijkend onderzoek naar levensstijlen in hoofdstuk 4 bleken gewiekstheid, achterdocht, nonchalance en ongebondenheid kernbegrippen te zijn voor zowel de han719 delaren, de exponenten van de ‘lagere klasse’ als de Verhagens. Onderdeel van de gewiekstheid is mensenkennis: men moet in staat zijn mensen snel in te schatten op hun bedoelingen, hun mogelijkheden en hun zwakke plekken. Dat biedt enerzijds bescherming en geeft anderzijds de mogelijkheid om misbruik van ze te maken. Verder herinneren de aangehaalde observaties van Terpstra, Godwaldt en Olila over de uitgebreide (familie)netwerken die zij aantroffen, alsmede het gegeven dat iemand’s toegang tot lucratieve ‘criminele kansen’ vaak afhankelijk was van zulke connecties, ons eraan dat de Verhagen-groep eveneens op dergelijke sociale verbanden was gebaseerd. De Verhagens hebben door slimheid en doortastendheid weliswaar aanzienlijke materiële welvaart verworven, maar daarbij hun maatschappelijke roots niet achter zich gelaten. Ze verschillen van de Valken (laat staan van ‘normale’ middenstanders) met name in arbeidsethos, de 720 fixatie op de eigen zaak en de neiging tot imperiumbouw. Verder hebben ze waar718
Bijvoorbeeld Åkerström (1993): 21. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de criminelen in dergelijke studies vooral overvallers en dergelijke zijn, mensen dus die op het kritieke moment van het plegen van het delict hun zenuwen in bedwang moeten kunnen houden.
719
Wat de achterdocht betreft: het zal duidelijk zijn dat druggebruik hier een rol in kan spelen. Met name wanneer er sprake is van meer dan incidenteel cocaïnegebruik heeft dat grote invloed op de levensstijl. De gevolgen zijn onder andere wantrouwen en achterdocht in de contacten met anderen, zelfs naaste bekenden (vgl. onder andere Adler 1992, 1993).
720
De verschillen in houding ten aanzien van wet- en regelgeving en belastingmoraal tussen Verhagen en de ‘normale’ ondernemers zijn misschien minder groot. Jim Olila (1992: 24-27) levert een lijst van maar liefst achttien kenmerken en gedragsregels voor “small business persons” en zegt zijn inzichten te baseren op vier jaar participerende observatie in die kringen. De meeste regels draaien om het inzicht dat voor een zaken-
294
schijnlijk ook meer lol in het leven dan de moteluitbaters: waar de Valken in de journalistieke beschrijving overkomen als haast obsessieve workaholics, nemen Berend en zijn makkers duidelijk meer tijd voor de geneugten des levens. In het handelen zelf lijken ze al meer plezier te beleven aan het manipuleren en aftroeven, maar ook voor ontspanning 721 (hun “buiten spelen”) nemen ze nadrukkelijk de tijd. De levenshouding van dit soort min of meer succesvolle criminelen lijkt een tamelijk zonnige: men leeft in een wereld vol 722 kansen die klaar liggen voor wie ze wil pakken. Dat de bevindingen uit de literatuur betreffende de life styles bij de (klein)handelaren en de ‘lagere klasse’ grotendeels aansluiten bij de geest die in de Verhagen-groep heerst mag geen verbazing wekken. Zoals gezegd gaan de wortels van de familie Verhagen (en verscheidene van hun naaste vrienden) terug op de ambulante handelaren die in de vorige en de eerste helft van de twintigste eeuw op woonwagencentra verbleven. De handel in ongeregelde goederen vormde de voornaamste bezigheid van deze ondernemende 723 bevolkingsgroep. Zonder te willen mystificeren kan toch worden gezegd dat de handel hen ‘in het bloed’ zat. En hoewel de sekseverhoudingen in de ‘lagere klasse’ nogal traditioneel zijn en ook de historische registers uitgaan van de man als kostwinner, wijst historisch onderzoek uit dat de vrouw door haar eigen handel vaak een aanzienlijke bijdrage 724 aan het gezinsinkomen leverde. Ook verscheidene vrouwen in de Verhagen-groep toonden zich in zakelijk opzicht beslist geëmancipeerd en hielden er eigen handeltjes op na. Zowel bij de handelaren als bij de etnografisch gepresenteerde ‘lower classes’ komt een continuïteit van bedrijvigheden en levensstijl langs familiebanden naar voren. Het is duidelijk dat er ‘handelarenfamilies’ bestaan, net zoals er diplomatenfamilies en boerengeslachten zijn aan te wijzen. Ditzelfde zou ook wel eens kunnen gelden voor mensen die 725 op onwettige wijze hun inkomsten bijeenbrengen. Het gaat te ver om hier op basis van één onderzoek een nieuwe theorie over life stylecriminaliteit te poneren, maar behalve de eerdergenoemde elementen kunnen nog wel enige aanvullende observaties worden gemaakt. Zo lijkt ‘geldzucht’ als zelfstandige verklaring voor criminele activiteiten onvoldoende: beter is het om uit te gaan van de wens een bepaalde levensstijl te kunnen voeren. Wanneer veel geld daarbij een voorwaarde is, zal dat de criminele betrokkenheid sterk stimuleren. Andere elementen als vrijheidsdrang, spanning, prestige en plezier in de handel spelen echter eveneens een rol. Cruciaal is immers dat de levensstijl niet alleen draait om het genieten van rijkdom, maar ook man het overtreden van wetten onvermijdelijk is, en dat niets erger is dan zakelijk falen. Zwarte en grijze inkomsten zijn een onmisbaar en nastrevenswaardig onderdeel van het zakendoen, en de presentatie naar de buitenwereld moet low key blijven om ongewenste belangstelling van controlerende instanties te vermijden. 721
De lol van het ‘handelen’ voor eigen rekening wordt ook in de literatuur herhaaldelijk benadrukt met betrekking tot de motivatie van criminelen, vgl. bijvoorbeeld Åkerström (1993): 41.
722
Zoals Walters (1990: 90) het formuleert: “In a world full of naive, trusting people, the criminal is like a wolf amid a flock of sheep.”
723
Zie hiervoor Cottaar (1996: 46-47), die hierbij aantekent dat de categorie ‘kooplieden’ er zo uitspringt, doordat dit beroep regelmatig werd gecombineerd met andere werkzaamheden. De observaties met betrekking tot de familiegeschiedenis van de Verhagens zijn mede gebaseerd op historisch-genealogisch archiefonderzoek, al kan met het oog op de privacy en identificeerbaarheid hierover niet verder worden bericht.
724
Cottaar (1996): 82 ff.
725
Diverse historische studies, maar ook bestudeerde politiedossiers en interviews, afgenomen in het kader van dit onderzoek lijken op een dergelijke continuïteit te wijzen. Nagel (1949) schrijft in zijn dissertatie over dergelijke criminele families en in de studies van Egmond (1986; 1993) en Schreurs (s.a. [1947]) wemelt het ervan. Ook Eric Hobsbawn (1973: 40) maakt in zijn populaire werkje over bandieten melding van familietradities in misdadige beroepen. Het zou echter buiten het kader van dit onderzoek vallen om hier uitgebreid op in te gaan.
295
om het verdienen zelf en de spanning, het plezier en het sociale verkeer dat daarbij hoort. Een aanwijzing hiervoor is dat de criminele betrokkenheid voortduurt, zelfs wanneer men ‘binnen’ is, ettelijke miljoenen bezit en nooit meer zou hoeven werken. ‘Rentenieren’ op een tropisch eiland is niet aan de orde: men kan het vertrouwde sociale leven, de vaart, en het gevoel iets mee te maken niet missen. Daarnaast is er natuurlijk een grote druk van buitenaf, zoals met name uit de geschiedenis van Klaas Bruinsma blijkt: de ‘collega’s’ willen aan het werk blijven en zijn deels afhankelijk van succesvolle organisatoren, en verder ‘weet men teveel’ en is bang te worden afgerekend als men eruit stapt. Voorts kan (zoals wederom het voorbeeld van Bruinsma uitwijst) de gewenning aan buitensporige welvaart een bestedingspatroon met zich meebrengen dat zelfs een miljoenenkapitaal doet verdampen, waardoor ‘ophouden’ eenvoudig onvoorstelbaar wordt. De verleiding om door te gaan is groot, omdat het tot dusver steeds goed ging, en de volgende ‘grote klapper’ staat te wachten. De vaak zonnige kijk op het leven die samenhangt met de levensstijl heeft consequenties voor de organisatie van clandestiene activiteiten, en daarmee voor de opsporing. Zorgeloosheid kan leiden tot nonchalance, en zelfs tot de chaos zoals die is beschreven op de smokkelschepen. Wanneer omvangrijke operaties op details niet goed zijn doordacht doordat de gecompliceerdheid van een klus wordt onderschat, de verantwoordelijkheden onduidelijk liggen en misschien het risico van justitieel ingrijpen laag wordt ingeschat, kunnen er dingen zo grondig mis gaan als bij Verhagen herhaaldelijk gebeurde. Voor zover de life style-elementen en ‘leefregels’ enige overeenkomst vertonen met de stereotiepe mafia-leefregels, zijn ze niet altijd in dezelfde vorm aanwezig en worden ze evenmin zo strak nageleefd. Wel zijn de basisideeën over hoe een man zich moet gedragen gebaseerd op dezelfde macho-grondslagen: ‘front’, geslepenheid, moed, kracht, eer en respect. De regels zijn er echter niet zozeer op gericht om een organisatie te beschermen (zoals de omertà) als wel om een levensstijl en een subculturele enclave in stand te houden. Verder zijn ze vanzelfsprekend beïnvloed door de dominante en lokale cultuur. Daarom dragen de Hollandse boeven minder vaak zonnebrillen en zwarte kostuums, en hebben ze minder ‘verfijnde’ eetgewoonten (barbeque en Van der Valkschotels in plaats van Ossobucco Corleone). Ook de grootmoedigheid ten aanzien van feesten, cadeaus en dergelijke levert een belangrijke bijdrage aan het in stand houden van de life style, zowel omdat uitbundige feesten ‘leuk’ zijn als collectief gebeuren, als vanwege het wederzijdse imago-onderhoud. Het uitgeven van veel geld en imponeren van bekenden door criminele betrokkenheid te suggereren is een centraal onderdeel van de criminele life style waar maar weinig criminelen van af lijken te wijken. Dit biedt in de opsporing mogelijkheden om die signalen op te pikken. ‘Patsen’ in een semi-openbare omgeving (horeca, vrije tijd, vakantie) biedt een van de weinige mogelijkheden om status te verwerven. De delinquent gunt het zichzelf om te genieten van de opbrengst van zijn inspanningen: het gaat immers om plezier maken, bij voorkeur door te imponeren en om af te reageren. Grof gokken is hiervan een goed voorbeeld. Dat enig inzicht in de life style van delinquenten tot praktische toepassingen in de opsporing kan leiden valt te illustreren aan de hand van een life style-beslissingsmatrix: hoe komt iemand als Verhagen ertoe bepaalde keuzes te maken en in andere projecten niet te investeren? Hij gaat daarbij veel minder impulsief te werk dan bij bijvoorbeeld de meeste overvallers of inbrekers, maar de overwegingen zijn niet alleen bedrijfsmatig en rationeel. Analyse wijst uit dat de volgende factoren een rol spelen.
296
1.
Mogelijke opbrengst: loont deze de moeite en investering? Voor Verhagen was een project echter niet gauw te klein of te groot, zodat deze voor de hand liggende factor misschien toch minder zwaar weegt.
2.
Past het project in eerdere of lopende projecten en ervaringen (ook cognitief, qua vaardigheden en interesses)?
3.
Hoe hoog zijn de kosten überhaupt (voor wat betreft financiële investering, tijdsbeslag en moeite)?
4.
Zijn er kansen om het (meeste) werk en investeringen door anderen te laten doen?
5.
Hieraan verwant: zit er een kans in om door manipuleren zelf groot voordeel te behalen en anderen met de zwarte piet te laten zitten (ruimte voor gewiekstheid)?
6.
Welke zijn de risico’s (technisch en organisatorisch mislukken, rippen, oprollen, wie draait er voor de gevolgen op)?
7.
Van wie komt de kans (eigen/vreemd; hoe liggen de machtsverhoudingen)?
8.
Hoe is de druk van anderen (status, prestige)?
9.
Is het ‘leuk’, ‘spannend’ et cetera?
Een meer genuanceerd inzicht in de levensstijl van criminele organisatoren biedt een kader om in waargenomen operaties het ‘handschrift’ van een bepaalde speler te herkennen, of om iemand juist uit te sluiten als verdachte. Een dergelijke analyse ontbeert weliswaar deductieve bewijskracht, maar het kan voldoende zijn om op basis van argumenten een onderzoek te sturen.
6.2.3 Functioneren in sociale netwerken 6.2.3.1
Conclusies ten aanzien van het Verhagen-onderzoek
Na de life style heeft het volgende aandachtspunt bij het bespreken van de tweede onderzoeksvraag betrekking op sociale netwerken. Sociologen en antropologen schenken vaak veel aandacht aan het functioneren van hun onderzoeksobjecten in netwerken, en die benadering is ook hier beproefd. Allereerst werd aan de hand van een ressortelijk criminaliteitsbeeld, vervaardigd ten tijde van het Ferrari-onderzoek, aangegeven hoe de toenmalige visie van de RCID's op het criminele landschap voor wat de localisering van de hoofdpersonen uit de Verhagen-groep betreft er nogal naast zat. Wat die constatering voor de huidige situatie betekent kan de onderzoeker echter niet beoordelen. Vervolgens is in enig detail beschreven hoe het drugnetwerk waarbinnen de Verhagengroep opereerde, vermoedelijk in elkaar stak. Men had contacten met groepen in het hele land. Het autohandelaren-netwerk waarvan Verhagen deel uitmaakte werd eveneens bekeken. Hierin treffen we zowel ‘vrije jongens’ met autosloperijen aan, als meer gerenommeerde bedrijven waarmee Verhagen banden onderhield. De parallellen met het drugnetwerk zijn evident. Maar dergelijke faciliterende netwerken doen ook sterk denken aan de landelijke Cosa Nostra-contacten in de VS die onderzoekers als Haller hebben beschreven. Vervolgens werd het nautische netwerk van avontuurlijke zeevarenden onder de aandacht gebracht, en dit lijkt duidelijke aanknopingspunten te bieden voor politiële interventies. De hasjhandelaren bleken voor hun zee-trajecten afhankelijk te zijn van ruim een half dozijn kapiteins, die in staat en bereid waren om de contrabande te vervoeren. Het waarschuwen van potentiële avonturiers voor de risico's die ze lopen door met be-
297
paalde zware jongens in zee te gaan, kan misschien de reputatie van bepaalde organisatoren verder aantasten. In dit verband valt voorts te denken aan het bevorderen van gerichte publicaties in een blad als de ‘Schuttevaer’. Het analyseren van netwerken volgens de in de sociale wetenschappen gebruikelijke methodologie bleek niet mogelijk, omdat de beschikbare gegevens daarvoor ontoereikend waren. Desondanks kan de conclusie worden getrokken dat relatieschema's, afgeleid uit de telefonische contacten zoals vastgelegd in de Ferrari-database, opmerkelijke verschillen vertonen met de reconstructie van het netwerk die is vervaardigd op basis van een kwalitatieve analyse van de dossiers. Het beschouwen van de aangetroffen personen en hun relaties in termen van sociale netwerken bleek hierbij zeker zinvol, en netwerkconcepten als de ‘sociale cirkel’, de ‘broker’ en de ‘clique’ waren eenvoudig zichtbaar te maken. Ook aan de ‘criminele etiquette’ is aandacht besteed, waarbij opvalt dat iedereen voor elkaar toegankelijk leek. De sociale netwerkbenadering kan voor de bestudering en beheersing van criminele groeperingen van nut zijn, maar de meerwaarde ligt dan met name in een andere manier van kijken. Door allerlei methodologische problemen en beperkingen van de data zijn gangbare meettechnieken in de praktijk niet goed bruikbaar. Een voorbeeld van een netwerkconcept dat in dit onderzoek verrijkend is gebleken is dat van de ‘broker’, de ‘criminele makelaar’. Enkele personen waren als zodanig te onderscheiden, en hun uitschakeling zou aanzienlijke problemen voor het functioneren van het criminele netwerk hebben opgeleverd. De identificatie van een broker wordt bemoeilijkt door het gegeven dat er nog geen heldere definitie van dit species bestaat. Uit de netwerkliteratuur is de volgende omschrijving te destilleren: een actor die een cruciale positie inneemt in een netwerk, door zijn vermogen verschillende, onderling (grotendeels) gescheiden deelnetwerken met elkaar in contact te brengen. In de misdaadanalysepraktijk schiet deze definitie echter tekort, omdat bijvoorbeeld niet duidelijk is of een broker alleen als contactpersoon fungeert, of ook zelf een schakel in een distributieketen is. Kan hij een initiërende of een coördinerende rol hebben, kan hij een leider zijn? Hoe onafhankelijk moet hij zijn? Meer empirisch onderzoek vanuit het netwerkperspectief is nodig om hierover duidelijkheid te krijgen. Voor de recherchepraktijk lijkt de term vooral bruikbaar om iemand aan te duiden die op het eerste gezicht niet opvalt, maar die toch een cruciale schakelrol vervult in een netwerk. Wanneer iemand als een ‘makelaar’ kan worden gekenmerkt, komt de vraag op: ‘so what’? Volgens de theorie is zo iemand moeilijk aan te pakken, omdat hij doorgaans weinig of geen direct strafbare handelingen pleegt en contact met contrabande vermijdt. Of dat in de praktijk werkelijk zo is valt nog te bezien: verscheidene figuren die als broker werden aangemerkt maakten zelf vuile handen. Het concept vraagt dus om verdere verfijning, maar lijkt vanuit inlichtingenoogpunt zeker belangwekkend: extra aandacht voor een broker geeft zicht op vitale netwerkprocessen en contacten. In het vorige hoofdstuk werd vastgesteld dat de relatieschema's van de politieanalisten, afgeleid uit de telefonische contacten zoals vastgelegd in de Ferrari-database, opmerkelijke verschillen vertonen met de reconstructie van het netwerk die is vervaardigd op basis van een kwalitatieve analyse van de dossiers. Dit betekent in ieder geval dat niet te lichtvaardig moet worden vertrouwd op automatisch gegenereerde netwerkschema's. Verder bleken de mogelijkheden van het voor misdaadanalyse veelgebruikte Analyst's Notebooks-pakket om grote hoeveelheden data te verwerken nogal beperkt te zijn. Geconcludeerd werd dat de telefoontap geen betrouwbaar instrument is om iemand’s contactennetwerk objectief te reconstrueren, laat staan om zijn relatieve beteke-
298
nis in een netwerk vast te stellen. De nu gangbare netwerkanalyses schieten tekort als het erom gaat een nauwkeurig en correct beeld van het onderzochte fenomeen te geven (in dit geval de Verhagen-groep en omgeving). Dit heeft vanzelfsprekend ook beduidende consequenties voor de validiteit van wetenschappelijke onderzoeken, die uitsluitend misdaadanalyserapportages als bron gebruiken en niet teruggaan naar het basismateriaal. Voorts is deze constatering van direct belang voor de strategische criminaliteitsanalyses die vandaag de dag bij het WODC en elders worden uitgevoerd. Uit het Verhagen-onderzoek, maar ook uit andere (nog) ongepubliceerde onderzoeken naar Nederlandse drughandelaren, Colombiaanse cocaïnenetwerken en ernstige jeugdcriminaliteit wordt duidelijk dat traditionele concepten als ‘criminele organisatie’ en ‘bende’ lang niet altijd overeenkomen met de samenwerkingsstructuren die zich in werkelijkheid voordoen. Het hardnekkig vasthouden aan dergelijke goeddeels achterhaalde begrippen belemmert een juist begrip van criminele verbanden, hun ontstaan en functioneren, de onderlinge samenhang en de beweegredenen van degenen die er bij betrokken zijn. Kort gezegd: het opstellen van lijstjes met ‘criminele organisaties’ of ‘bendes’ is een weinig zinvolle bezigheid, die hoogstens een schijnzekerheid oplevert voor politiemanagers. Wanneer dit wordt onderkend is het niet voldoende om alleen van terminologie te veranderen door voortaan van ‘netwerkstructuren’ te spreken, al is dat wel een noodzakelijke eerste stap. Het gaat er om, een meer sophisticated en subtiele benadering te ontwikkelen waarin expliciete aandacht wordt gegeven aan vragen als hoe mensen in een fluïde criminele context samen projecten organiseren en wellicht meer duurzame verbanden tot stand brengen, welke voorwaarden, bevorderende en belemmerende factoren daarbij een rol spelen, hoe mensen hierbij betrokken raken, hoe iemand’s ‘beschikbaarheid’ een rol speelt, et cetera. Een dergelijke innovatie en verfijning van analysemethodieken kan niet worden verwacht van politieanalisten: die zijn daar niet voor opgeleid, lijden onder chronisch tijdgebrek en worden er ook niet voor betaald om zulk meer fun726 damenteel onderzoek te verrichten. Wetenschappelijk onderzoekers zullen dit moeten doen, maar ze hebben daarvoor een grondige kennis van de criminele empirie nodig. Daarom, maar ook om te voorkomen dat het bij een zuiver academisch kunststukje blijft, zal er nauw moeten worden samengewerkt tussen wetenschappelijk onderzoekers en politieanalisten, zodat een wederzijds leerproces kan resulteren in praktisch werkbare methodieken. De prille ervaringen die hiermee in het Verhagen-onderzoek zijn opgedaan waren in ieder geval bemoedigend. Voor dit onderzoek is vanaf het begin gekozen voor een aanpak die de nadruk legt op life style, cultuur en intermenselijke relaties. In dat kader suggereert de sociale netwerkbenadering politiële interventies op meerdere niveaus. Ten eerste kunnen door secuur informatie- en opsporingswerk op basis van netwerkonderzoek de meest schadelijke of cruciale elementen uit een crimineel netwerk worden vastgesteld en verwijderd. Dit zou niet zozeer door grote teams, maar door kleinere en flexibele multidisciplinaire eenheden kunnen gebeuren (justitiële opsporing, maar ook de belastingdienst, sociale recherche, arbeidsinspectie, et cetera). Daarnaast kunnen preventiestrategieën worden ontwikkeld om het opereren in de legale wereld met criminele middelen te bemoeilijken, en om het voor legaal opererende personen onaantrekkelijk te maken om contacten met criminelen te onderhouden. Op individueel niveau kan worden ingespeeld op de motivaties, belangen en routines van mensen om veranderingen te bewerkstelligen. Deze en andere as-
726
Het is dan ook triest te moeten constateren dat de meer ambitieuze misdaadanalisten na verloop van tijd en vaak na een reeks teleurstellingen- eieren voor hun geld kiezen en naar een automatiseringsbureau of een adviesfirma vertrekken. De grote schaarste aan politieanalisten neemt daarmee alleen maar verder toe.
299
pecten komen bij de beantwoording van vraag 5 naar nieuwe wegen bij de beheersing van georganiseerde criminaliteit nog uitgebreid aan de orde.
6.2.3.2
Mogelijkheden voor de analysepraktijk
De in het kader van dit onderzoek gedane observaties -hoewel inmiddels al weer enige jaren oud- geven aanleiding tot een wat bredere bespiegeling over de relatie tussen sociaal-wetenschappelijke netwerkanalyses en operationele misdaadanalyses.727 In wat ruimere zin is ook dit immers een antwoord op de vraag naar de bruikbaarheid van antropologisch geïnspireerde netwerkanalysemethoden. Een methode van inhoudelijk analyseren van criminele verbanden zoals die hier is beschreven, is ver verwijderd van de reguliere politiële misdaadanalyse zoals die op dit moment in Nederland wordt gepraktiseerd. Operationele analyse komt er nu vaak op neer dat een bestaande hoeveelheid gegevens, zoals een database van telefoonverbindingen tussen afgeluisterde personen over een bepaalde periode, door middel van programmatuur als Analyst’s Notebooks wordt omgezet in een grafische weergave. Zo ontstaan de bekende relatieschema’s van criminele organisaties. De rol van de analist bestaat hierbij voornamelijk uit het beslissen welke gegevens worden weggelaten en het zo overzichtelijk mogelijk uitprinten van de uiteindelijke tekening. Hierbij vallen enige kanttekeningen te maken. Om te beginnen zijn dergelijke tekeningen door de gehanteerde methodiek al een verregaande simplificatie van de werkelijkheid, waarin de relaties tussen personen en entiteiten tamelijk eendimensionaal wordt weergegeven. Het onderscheid tussen relationele en transactionele data (dat wil zeggen informatie over bestaande verbindingen en afzonderlijke contacthandelingen) wordt doorgaans genegeerd, en ook aan de kwalitatieve aspecten van de afzonderlijke relaties wordt nauwelijks aandacht besteed. Een en ander beperkt in ieder geval de mogelijkheden om de analyses te gebruiken voor prognostische doeleinden, maar ook wordt op die manier beschikbare en relevante informatie ten onrechte niet gebruikt. De verklaring voor deze onbevredigende situatie ligt in de opzet van het analyseproces en de rol van de misdaadanalist bij de Nederlandse politie. Hoewel er in vergelijking met vijftien jaar geleden heel wat bereikt is, valt er in de dagelijkse opsporingspraktijk nog het een en ander te verbeteren. De situatie verschilt van korps tot korps, maar grosso modo kan worden gesteld dat aan misdaadanalyse niet de status en faciliteiten worden gegeven die eigenlijk gepast zouden zijn. Analyse wordt gezien als een vaardigheid die door vrijwel iedereen op een MBO-niveau kan worden aangeleerd. Helaas is dat in de huidige praktijk niet zover bezijden de waarheid: iedereen die met een PC overweg kan, en een begrijpelijke tekst kan produceren kan na een cursus van enkele dagen als misdaadanalist aan de slag. Het gevolg is wel dat de criminologen die onder leiding van prof. dr Fijnaut voor de parlementaire enquêtecommissie honderden analyses bestudeerden, tot de conclusie kwamen dat de kwaliteit ervan sterk wisselde, en over het algemeen teleurstellend laag was. In de opleidingscursus wordt wel iets verteld over het opstellen van hypotheses, het doen van suggesties aan de teamleiding en dergelijke, maar in werkelijkheid wordt de analist door zijn chef en collega’s in het team vaak alleen gezien als iemand die bruikbaar
727
De nadien opgedane ervaringen met het lesgeven aan politiemensen en officieren van justitie geven eveneens aanleiding tot het maken van enige opmerkingen over misdaadanalyse. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de mogelijkheden voor het verder professionaliseren van het politiële inlichtingenwerk met behulp van concepten en methoden ontleend aan de intelligence studies en met name Angelsaksische ervaringen zie Klerks (1994b).
300
is om een verhaal te presenteren dat het openbaar ministerie overtuigt om verder te gaan met een onderzoek. Het komt in bepaalde korpsen geregeld voor dat een analist pas wordt ingeschakeld zodra een onderzoek volledig is vastgelopen, in de hoop dat hij of zij uit de brei van gegevens nog wijs kan worden. Bedenkelijker nog wordt het wanneer een analist die aan het werk is gezet merkt dat het onderzoek in feite al is afgerond, en dat zij slechts wordt gebruikt om als een soort administrator achteraf de logica in het opsporingsproces aan te brengen. Deze zeer demotiverende situatie is voor heel wat Nederlandse misdaadanalisten nog altijd haast dagelijkse praktijk. Hoewel niemand het nut van relatieschema’s zal ontkennen, zou het mogelijk zijn om veel meer met misdaadanalyse te doen. Daarvoor ontbreekt echter bij het beleidskader het cruciale inzicht dat de kern van inlichtingenanalyses ligt in de interpretatie van informatie, niet in de presentatie ervan. Juist het vermogen om verder te denken dan het harde bewijs dat voorhanden is en de implicaties van een bepaalde situatie in te schatten, is de sine qua non van de inlichtingenanalyse. Op dit moment komen de meeste politieanalisten niet veel verder dan het bedienen van grafische computerprogramma’s. De tijd is echter rijp voor een kwalitatieve sprong in de criminele analysepraktijk. Het ‘eerlijke handwerk’, het ontwikkelen van bewijsmateriaal voor een strafproces, zal altijd een wezenlijk onderdeel van misdaadanalyse blijven. Een meer strategische benadering echter vereist een theoretische basis van waaruit een probleem kan worden benaderd, alsmede het vermogen om trends te onderkennen, ervaringen in hanteerbare concepten om te zetten en modellen te creëren waarmee ook aan de sociale, economische en politieke dimensies van criminaliteitsproblemen recht wordt gedaan. Van daaruit kunnen vervolgens inschattingen voor toekomstige ontwikkelingen worden gemaakt. Naast de huidige relatieschema’s kunnen dan ook haalbaarheidsinschattingen, trendanalyses, prognoses, sterkte/zwakte-analyses van criminele organisaties, sociale netwerkanalyses, marktanalyses, dreigingsanalyses en kwetsbaarheidsanalyses als producten worden geleverd. Misdaadanalyse maakt hiermee de stap van post hoc documenteren naar vooruitziende intelligence, en groeit daarmee van een tactisch hulpmiddel naar een nieuw beleidsinstrument. Dit klinkt ambitieus, maar ervaringen elders op de wereld tonen de haalbaarheid hiervan aan. Analyse verricht op deze manier zou veel meer dan nu een werkelijke veredeling van informatie inhouden. Dit vraagt om een betere selectie en opleiding (en navenante betaling) van mensen, om meer aandacht voor het feitelijke analyseren, om meer verbeeldingskracht, materiekennis en een betere beschikbaarheid van data uit eerdere onder728 zoeken uit heel Nederland. De tot dusver gebruikte analysetechnieken zijn nog altijd vooral reactief van aard: de analist gaat uit van één of meer bekende personen (verdachten) en bekijkt welke connecties er met anderen te maken zijn. Het pro-actief analyseren van grote databestanden zoals het MOT-meldingenbestand staat nog altijd in de kinderschoenen, en hoewel in 1995 het Landelijk Recherche Team als operationele eenheid is opgericht om gecompliceerde onderzoeken te gaan draaien op basis van vooral financiële informatie ziet de rest van politie-Nederland wat betreft bruikbare kennis nog weinig uit deze werkplaats rollen. De Nederlandse politie kent het MOT-bedrijf vooralsnog als een reactief databestand, waar je desgewenst informatie over transacties van je verdachten kunt krijgen. De meeste informatie blijft echter verborgen tussen de mottenballen zolang
728
Een deel van deze condities zijn op dit moment al vervuld bij de eliterechercheurs van het Landelijk Recherche Team. Motivatie, intelligentie en verbeeldingskracht zijn daar nu in ruime mate voorhanden; met wat meer visie zijn er wonderen te verrichten.
301
pro-actieve analysetechnieken als patroon- en profielherkenning en case-based reasoning 729 nog onvoldoende zijn geïmplementeerd. De komende jaren zijn op het gebied van data-analyse substantiële kwaliteitsverbeteringen te verwachten. Deels vloeit dit voort uit de onstuitbare groei van technische mogelijkheden en computercapaciteit. Belangrijker echter is dat het bedrijfsleven inmiddels de commerciële mogelijkheden van data mining heeft ontdekt. De markt voor analysesoftware maakt dan ook een sterke expansie door: er is veel vraag naar hulpmiddelen die bedrijven en organisaties in staat stellen om de ‘verborgen’ bruikbare kennis uit hun databases te halen, een proces dat wordt aangeduid als ‘knowledge discovery’. De ontwikkeling van zoek- en interpretatie-software wordt hierdoor ook voor grote bedrijven commercieel aantrekkelijk: uitgevers en aanbieders van databases als Lexis-Nexis zijn druk bezig om tools te ontwikkelen die mensen in staat moeten stellen om uit een overvloed aan data nog zinvolle informatie te halen. Grensverleggende “intelligente’ data mining software als ‘dbProphet’ weet door het toepassen van neurale netwerktechnologie, chaostheorie en fuzzy logic de intuïtie van een menselijke analist in sommige opzichten te imiteren. Voor dergelijke hoogstandjes moet echter diep in de buidel worden getast: intelligentie heeft een hoge marktwaarde. In de naaste toekomst zullen commerciële aanbieders zich ongetwijfeld ook op de markt van criminaliteitsanalyses begeven, net zoals nu al KPMG forensische financiële expertise kan leveren. In Groot-Brittannië besteden opsporingsdiensten al een deel van hun denkwerk al uit aan bedrijven als ‘Active Analysis Ltd.’. In de V.S. leveren bedrijven als ‘Crime Search, Inc.’ aan advocaten, projectontwikkelaars, grootwinkelbedrijven, verzekeringsmaatschappijen, taxiondernemingen en beveiligingsfirma’s kant-en-klare analyserapporten en presentaties over case stu730 dies en strategische misdaadpatronen. Iemand die een huis wil kopen kan bij ‘Crime Search’ tevoren informeren hoe de ‘criminele situatie’ in een bepaalde straat is, ook al werkt hij niet bij de politie. Als politie en justitie in Nederland willen profiteren van de nieuwe mogelijkheden die op het gebied van misdaadanalyse ontstaan, is het hoog tijd dat er op dit gebied in deskundigheid wordt geïnvesteerd. Sommige deskundigheid is te koop; de toepassing van lokaal toegesneden sociale netwerkanalyse echter vraagt om eigen research & development in nauwe samenwerking met de universiteiten.
6.3
Onderzoeksvraag III: tegenstrategieën De derde onderzoeksvraag ging over de tactieken en strategieën die criminele organisaties gebruiken om hun operaties te kunnen continueren en uitbreiden als reactie op (mogelijk) overheidsingrijpen. Ook hierover kunnen nu enige constateringen worden gedaan. Voorop staat hierbij dat de flexibiliteit van criminele netwerken hen om te beginnen al zeer resistent maakt tegen pogingen tot ontmanteling volgens de gebruikelijke opsporingsdoctrine. De politie zoekt, wellicht als een spiegelbeeld van zichzelf, naar een hooggeorganiseerde criminele tegenstander, maar krijgt te maken met vluchtige structuren. Dit resulteert in opsporingsinspanningen die lijken op het bouwen van een toren met behulp van knikkers. 729
Politieanalisten weten dan ook likkebaardend te vertellen over de manier waarop grote banken hun gegevensbestanden met behulp van geavanceerde software kunnen analyseren.
730
In 1987 al wisten de advocaten van John Gotti bij de jury grote twijfel te zaaien aan de betrouwbaarheid van de zeven belangrijkste getuigen door met behulp van moderne analysetechnieken een presentatie te geven getiteld “Criminal Activity of Government Informants”: tezamen waren de heren betrokken geweest bij 69 verschillende misdrijven (Peterson 1994: 126). Met de introductie van de turncoat in het Nederlandse strafproces is het slechts een kwestie van tijd voor ook hier de verdediging de mogelijkheden van goede research en analyse ontdekt.
302
De specifieke samenwerkingsvorm van flexibele netwerken in plaats van meer stabiele en hiërarchische organisaties blijkt uitermate effectief in het opvangen van tegenslagen en arrestaties. De sociale samenhang die er in het criminele netwerk bestaat, en die deels berust op verwantschapsrelaties, maakt dat klappen kunnen worden opgevangen en dat wederzijdse ondersteuning wordt verleend. Sociale netwerken ontstaan immers met het doel van ondersteuning permanent op de achtergrond. Bij arrestaties staat ‘de achterban’ dan ook niet snel alleen, en terugkerende ex-gevangenen worden doorgaans weer snel opgenomen in het netwerk. Anders dan bij een formele organisatie, waar het verwijderen van een directeur of een boekhouder het gehele functioneren van het organisme belemmert, blijkt het erg lastig om in een netwerk vitale elementen te onderscheiden, en door het neutraliseren daarvan aan het geheel structurele schade toe te brengen. Het samenwerken in netwerken vloeit logisch voort uit de levensstijl van de personen die actief zijn in deze vormen van georganiseerde criminaliteit. Dit zijn geen mensen die een arbeidscontract sluiten en achter een bureau gaan zitten, maar sterk individualistische personen die op een informele en directe manier met elkaar omgaan in een wereld waarin fysieke kracht nog een rol speelt. Door hun vaak impulsieve natuur zijn ze in zekere zin onbetrouwbaar: iemand kan om tal van redenen ineens niet langer beschikbaar zijn, zodat er moet worden geïmproviseerd en iemand anders de klus moet overnemen. Alle spelers zijn aan dit soort risico's gewend, en politie-ingrijpen betekent slechts meer van hetzelfde soort risico, waarbij vergeleken met de potentieel dodelijke gevolgen van onderlinge conflicten een arrestatie nog een overzichtelijke dreiging is. Hoewel bij de aanvang van het ‘ondergrondse organisaties’-project hier nadrukkelijk aandacht aan is besteed, is het weinig zinvol gebleken om een parallel te trekken met celstructuren in politieke conspiratieve organisaties. Aan deze geforceerde organisatievorm ligt immers een weloverwogen, rationele strategie ten grondslag, die is gebaseerd op ervaring en die in zekere zin wezensvreemd is voor de betrokkenen zelf. De meer organische criminele netwerken zijn weliswaar in het aspect van illegaliteit vergelijkbaar, maar ze beleven die illegaliteit geheel anders. Traditionele criminelen blijven bijvoorbeeld bijna altijd hun eigen identiteit gebruiken –iets wat bij ondergronds opererende politieke activisten ongebruikelijk is- en zijn in hun oriëntatie primair op materieel gewin gericht, en niet op politieke doeleinden. Criminelen zijn in hun organisatievorm en infrastructuur veel minder dan politieke clandestiene organisaties bewust op afscherming gericht, en dat biedt aanknopingspunten voor de politie. De afscherming bleek meer impulsief dan doordacht: uit het nauwgezette onderzoek naar de inlichtingen- en veiligheidscapaciteiten van de Verhagen-groep blijkt, dat van een consequente en doordachte strategische afscherming in de vorm van bijvoorbeeld een afgedwongen omertΒ, een corruptiestrategie en contraobservaties eigenlijk geen sprake is. Er kwam bij de kernleden via-via wel informatie binnen over -en waarschijnlijk ook vanuit- de politie, maar daarbij werd vermoedelijk gebruik gemaakt van contacten die anderen hadden opgebouwd. Men was vaak ronduit onvoorzichtig over de telefoon en tegenover relatieve buitenstaanders, en onder elkaar leek iedereen van bijna alles op de hoogte; er werd erg veel geroddeld en gekletst. Aan de andere kant leek Verhagen soms gealarmeerd wanneer er iemand in voorlopige hechtenis zat, die misschien schadelijke informatie zou kunnen verstrekken. Meerdere gevallen van geïntimideerde arrestanten (via door Verhagen en Jongman aangestuurde advocaten) en verwanten spreken wat dit betreft boekdelen. De bereidheid tot zwaar geweldsgebruik draagt bij aan de ‘afdichting’ van de criminele activiteiten naar de buitenwereld. Intimidatie blijkt een tot op zekere
303
hoogte effectief middel. Maar hoe bedreigend en serieus dit soort intimidaties ook was, het wijst meer op een paniekerig en impulsief reageren op incidenten dan op een doordachte en preventieve benadering van de afschermingsproblematiek, zoals die bij politieke ondergrondse organisaties wel is aangetroffen. Gegeven het feit dat leden van de groep op verschillende manieren toegang hadden tot vertrouwelijke informatiebronnen, waaronder vermoedelijk ook politieinformatie, is het opmerkelijk dat het team weinig energie lijkt te hebben gestoken in het uitzoeken van aanwijzingen voor dergelijke lekken. Deze opmerking wordt echter gemaakt onder voorbehoud, omdat niet alle relevante informatie hierover in de dossiers werd teruggevonden. Wat betreft het afschermen van illegaal verworven bezit is op basis van het Ferrarionderzoek in enig detail aan te geven hoe Verhagen en anderen hun kapitaal in de vorm van elders ondergebrachte voertuigen, paarden, luxevaartuigen en dergelijke veilig trachtten te stellen. Opvallend was dat er zowel door de topjongens als in het lagere echelon zeer aanzienlijke bedragen werden verdiend. Hoewel Verhagen als een zuinig zakenman bekend stond, werden er tonnen gestoken in de opsmuk van dames en in dure bolides. Dat de afscherming van het verworven kapitaal niet altijd succesvol was blijkt uit de veelheid aan in beslag genomen goederen. In totaal werd er aan geld en verkochte vermogensbestanddelen zo'n zes miljoen binnengehaald. De vraag is of er bijvoorbeeld in het buitenland geen substantiële bezittingen buiten beeld zijn gebleven: hiervoor waren wel aanwijzingen, maar geen harde bewijzen. Volgens een geraadpleegde FIOD-deskundige bleef het goeddeels bij een baar geldeconomie en stelden de investerings- en witwasconstructies weinig voor. Er is niet veel zichtbaar geworden aan eigen bezit in de sfeer van productiemiddelen. Verhagen's nieuwe huis van een half miljoen vormde het meest kostbare zichtbare kapitaalgoed, en er werd schijnbaar weinig geïnvesteerd in legale, duurzame bedrijven zoals winkels of horeca. De FIOD-ambtenaar beoordeelde de afscherming van het kapitaal als kwetsbaar: de beheerders van Verhagen's wagenpark bijvoorbeeld gaven direct toe dat de karretjes in feite van hem waren. Ook de juridische afscherming liet te wensen over: de ingehuurde advocaten waren niet van wereldklasse, en de dekmantelconstructies bleven steken op een bescheiden niveau. De FIOD-man liet zich verder nogal laatdunkend uit over de financiële adviseurs van de kernleden: Die jongens wisten bij wijze van spreken hoe je naar Luxemburg moest rijden om daar geld op een bank te zetten, maar erg sophisticated was dat zeker niet. En het ‘elders onderbrengen’ van Verhagen kwam erop neer dat-ie het op naam van een kennis liet zetten, en dat die klappen zou krijgen als er iets mee zou gebeuren. Al met al geen stevige constructie. Maar tegelijk was het effectief genoeg voor dit soort mensen. Ze krijgen hun geld weg naar het buitenland en kunnen er genoeg van terughalen, en daar is het allemaal om begonnen. Die willen toch hier in Nederland een goed leven leiden, en niet in een of ander ver land.
In de ontwikkeling van strategieën voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit neemt het financiële aspect een steeds belangrijkere plaats in. Toch is er nog onvoldoende inzicht in het bestedingspatroon van grote criminelen. Ook bij het Ferrari-onderzoek deed zich de paradox voor dat men kon inschatten dat er tientallen miljoenen moesten binnenkomen, maar dat er slechts een fractie van dat geld naderhand kon worden gelokaliseerd. Een onbekend deel is besteed aan het in stand houden en uitbreiden van de infrastructuur en het betalen van de medewerkers. Duidelijk is verder dat de handel in exclusieve automobielen en allerlei drijvende pronkstukken voor een deel diende om crimineel kapitaal onder te brengen. Uit het onderzoek komt echter ook naar voren dat er,
304
veel meer dan wellicht tot dusver werd aangenomen, grote hoeveelheden geld werden gespendeerd aan de directe bevrediging van behoeften. Hierbij valt met name te denken aan dure sieraden en kleding en aan gokken en andere geneugten des levens: verscheidene hoofdpersonen brachten heel wat geld naar illegale gokhuizen. Het is voor de onderzoeker niet na te gaan in hoeverre er bij de politie zicht is op de bedragen die er in de illegale gok omgaan, maar het is alleszins voorstelbaar dat sommige uitbaters en investeerders daarmee op onopvallende wijze schatrijk zijn geworden.
6.4
Onderzoeksvraag IV: het overheidsoptreden De vierde vraag richtte zich op de wijze waarop de acties van de overheid ten aanzien van de betreffende criminele organisaties waren opgezet, en de effecten daarvan. Zoals eerder gezegd blijkt over een concreet geval als dit in een openbaar stuk slechts met grote terughoudendheid te kunnen worden gerapporteerd. Ook de vraag naar de effecten van het overheidsoptreden ten aanzien van de organisatie blijft problematisch, omdat het team tot op het laatst in het geheim opereerde, en er direct na het verrichten van de uiteindelijke arrestaties en huiszoekingen geen nieuwe informatie meer binnenkwam. Formeel kunnen we uit het empirisch materiaal dus niet afleiden hoe het de protagonisten verder verging, terwijl dit juist een expliciet aandachtspunt voor het onderzoek was. Duidelijk is hoe bedreven Verhagen en de zijnen waren in het afwenden van tegenslag op tijdelijke partners. Door het combineren van slimheid en gespierde bluf bleven andere criminelen met de rekening zitten; Verhagen wist altijd maximaal voordeel te trekken uit gezamenlijke projecten, de karakteristieke operatievorm in de grootschalige drughandel. Toch blijkt dat de voortdurende inbeslagnames door politie- en douaneinstanties in binnen- en buitenland een grote druk op de kernleden van de groep legden. Deze interventies vonden voor een deel op aangeven van het Ferrari-team plaats. Het effectief verzamelen en exploiteren van inlichtingen leidde hier tot een reeks zogenoemde ‘vlagzaken’, waarbij andere politiediensten konden scoren op basis van door het team aangeleverde informatie. Met name bij de Britse Customs wist het team hierdoor een zeer goede reputatie op te bouwen, die tot op de dag van vandaag vruchten afwerpt. Internationale operaties bleken mogelijk, niet zozeer vanwege verdragen, internationale politiediensten of technologie maar door het nemen van initiatieven, onderling vertrouwen en tamelijk onbaatzuchtige en doelgerichte samenwerking. De vraag blijft in hoeverre de groepering op de hoogte was van de samenhang in de tegenslagen die hen troffen. Omdat de onderscheppingen zich deels in het buitenland afspeelden en de rol van het Ferrari-team in principe onzichtbaar bleef, kan het zijn dat men het eenvoudig toeschreef aan een ongunstig karma. Van tegenacties vanuit de groep in de richting van het team is dan ook nagenoeg niets gebleken. Het onderzoek wijst uit, dat de aanvankelijke doelstelling om de organisatie geheel te 731 ontmantelen feitelijk niet haalbaar was. Zolang men een groep als de hier onderzochte beschouwt als een organisatie met duidelijke leiders en leden, die onschadelijk kan worden gemaakt door de top te verwijderen, is deze doelstelling begrijpelijk. Die voorstelling van zaken blijkt echter ten aanzien van de Hollandse netwerken niet houdbaar. Het beeld
731
Waar de CRI begin 1995 nog van geheel ontmantelde groepen sprak wanneer meer dan de helft van het aantal kernleden was gearresteerd (Van der Heijden et al. 1995: 5, 24) concludeerde de commissie van Traa ronduit dat er nog nooit een criminele organisatie volledig is ontmanteld (Enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996), Eindrapport paragraaf 2.5.5).
305
van een crimineel netwerk, zoals dat in de vorige hoofdstukken is geschetst komt meer met de werkelijkheid overeen Dit vraagt om een andere benadering. Het is onder de gegeven omstandigheden niet doenlijk om een dergelijke groep in zijn geheel aan te houden en veroordeeld te krijgen. Daarom zal in de volgende paragraaf een andere aanpak worden bepleit. Er is in het Ferrari-onderzoek, zoals in vrijwel alle onderzoeken, voor gekozen om contacten die in de periferie werden waargenomen niet aan verder onderzoek te onderwerpen. Omdat deze aanpak bij de Nederlandse recherche gemeengoed is, ontspringen bepaalde belangrijke figuren systematisch de dans. Het ging hierbij zowel om Nederlandse als buitenlandse (met name Libanese en Pakistaanse) contacten, die in het criminele macronetwerk van beduidende betekenis waren. Vanuit het in deze rapportage geschetste netwerkperspectief lijkt dit een strategische vergissing te zijn geweest. Ten slotte moet worden vastgesteld dat het Ferrari-onderzoek had te kampen met ernstige manco’s op strategisch niveau. Het lijkt bij zowel de korpsleiding als de teamleiding te hebben ontbroken aan het strategisch inzicht, dat nodig is om een dusdanig groot rechercheonderzoek goed te laten verlopen. Bij de aanvang van het onderzoek beschikte men over verbazend weinig informatie over de doelgroep, wat een zorgvuldige keuze van de targets niet ten goede kwam. Strategische sturing en toezicht vanuit de korpsleiding en het Openbaar Ministerie schoten volgens veel betrokkenen tekort, en de ingestelde beheerscommissie functioneerde onvoldoende. Voor zover er aan strategische en tactische planning werd gedaan was dat voornamelijk de verdienste van enkele initiatiefrijke 732 rechercheurs, op wie een zware wissel is getrokken.
6.5
Onderzoeksvraag V: naar een andere aanpak 6.5.1 Close-up rechercheren De vijfde en laatste onderzoeksvraag richtte zich op mogelijke nieuwe wegen om georganiseerde criminaliteit beter te beheersen. In antwoord hierop wordt hier, voortbouwend op de analyse van onderzoeksmateriaal en literatuur, een nieuw tactisch rechercheconcept geformuleerd dat wordt aangeduid als close-up rechercheren.733 In dit concept zijn
732
Hierbij past de kanttekening dat de visie van de korpsleiding hierop niet in dit onderzoek kon worden verwerkt, omdat het niet mogelijk was hen te interviewen.
733
Een deel van het strategisch gedachtegoed over de aanpak van georganiseerde criminaliteit zoals dat in de VS is ontwikkeld, bouwt voort op de ervaringen die de FBI heeft opgedaan met het bestrijden van het ‘communistische gevaar’ tijdens de Koude Oorlog. Volgens deze doctrine zijn er in theorie vijf benaderingen te onderscheiden om ongewenste organisaties aan te pakken:
1.
subversie: tactische acties die zijn gericht op het zaaien van verdeeldheid en het inspelen op wantrouwen en achterdocht;
2.
vervreemding: een reeks van tactieken, ontwikkeld om de nadelen en risico’s van lidmaatschap van de organisatie te benadrukken en met name gericht op het afschrikken van potentiële nieuwe leden;
3.
ontwrichting: een geconcentreerde inspanning om de activiteiten van de organisatie te verstoren, gericht op het verminderen van het succes en de opbrengst van die activiteiten, of op het verhogen van de kosten voor de organisatie;
4.
penetratie: pogingen om informatie of medewerking te kopen of anderszins te verkrijgen, of om infiltranten in de organisatie te sluizen;
5.
blokkeren: door voorlichting en publicitaire activiteiten ertoe bijdragen dat belanghebbenden in hun eigen omgeving de activiteiten van de organisatie tegengaan of inperken.
Het concept ‘close-up rechercheren’ is geïnspireerd door deze filosofie en afgestemd op de Nederlandse omstandigheden.
306
inzichten uit de vorige hoofdstukken samengevoegd tot een coherente visie op rechercheinnovatie, die nauw aansluit bij de filosofie van een integrale aanpak van criminaliteit.
6.5.2 Innovatie: kleinere teams met een nieuwe missie De politieorganisatie kent geen gebrek aan cursussen en nota’s, maar de praktische implementatie van nieuwe ideeën loopt nog vaak stuk op bureaucratische taaiheid en machtsconflicten op de hogere niveaus. Innovaties als het fenomeenonderzoek en de MOT-regeling tegen het witwassen leiden vooral tot spraakverwarring en teleurstellingen. Critici klagen zelfs over een gebrek aan strategische visie, en spreken van angst in het tweede echelon om afwijkende meningen te uiten. Is het tegen die achtergrond wel zinvol om met weer een nieuwe boodschap te komen? Wie zit daar op te wachten? Het onderzoek naar de Verhagen-groep wijst ondubbelzinnig uit dat een crimineel netwerk als organisatievorm tamelijk immuun is voor pogingen tot ‘ontmanteling’ volgens de gebruikelijke politietactieken. Wanneer zo’n netwerk opereert op een zeer winstgevende drugmarkt met een gedoogde, omvangrijke vraag en een gecriminaliseerd massaal aanbod, kan men hoogstens streven naar beheersing van de meest ernstige uitwassen. Uit de Ferrari-zaak valt te leren dat de maatschappelijke risico’s vooral liggen in het ontstaan van criminele machtsblokken, en in zware geweldsincidenten met de bijbehorende dreiging. Dit strategische uitgangspunt vraagt om een nieuw tactisch concept. Dit nieuwe concept vergt een bescheiden aanpassing in de manier van denken en werken van de recherche. Geen hoogdravende pretenties dus, maar een op maat gesneden aanpak van de hier beschreven ‘Hollandse netwerken’, gericht op beheersing in plaats van ontmanteling. Tegelijk ontstaat er ruimte voor een meer continue aanpak, die de ademnood van de traditionele rechercheteams weet te vermijden. Teams als Ferrari, die op grote vangsten jagen, staan onder voortdurende druk om hun enorme kosten te rechtvaardigen. Bovendien begint na enige tijd het Openbaar Ministerie bezwaar te maken tegen de excessieve gvo-termijnen. Zodra dan uiteindelijk de verdachten ‘in het hok’ zitten, wordt het tappen onmiddellijk gestaakt. Er wachten nieuwe prioriteiten, en terwijl het weefsel van het criminele netwerk zich weer herstelt drogen de informatiebronnen van de recherche op. Dit probleem vormde de aanleiding voor dit onderzoek. Kleinere, slimmere en meer continue close-up teams zijn het antwoord.
6.5.3 Geen ‘zand in de machine’ Al enige tijd wordt er in met name Amsterdamse recherchekringen gesproken over ‘zand in de criminele machine gooien’, zonder dat duidelijk wordt gemaakt hoe dat er concreet uit moet zien. Het argument is dan dat bepaalde topcriminelen steeds minder grijpbaar worden, zodat ze alleen nog te raken zijn door ze voortdurend in de wielen te rijden. Populair gezegd: de politie weet wie ze hebben moet, maar ze vindt geen bewijzen en gaat de boeven dan maar opvallend volgen en op de zenuwen werken, in de hoop dat ze fouten maken. Uit oogpunt van rechtsbescherming valt hier nogal wat op aan te merken, en zo’n aanpak loopt dan ook grote risico’s om door wakkere advocaten te worden onderuitgehaald. Iedere burger wordt immers voor onschuldig gehouden zolang de rechter geen veroordeling heeft uitgesproken, en opsporingsbevoegdheden mogen niet als strafmaatregelen worden aangewend. De wet biedt geen plaats voor politieoptreden dat van middel tot doel wordt. Met close-up rechercheren wordt iets anders bedoeld. Om te beginnen hadden we in het onderhavige geval niet te maken met ongrijpbare criminelen die zich perfect af307
schermden: Verhagen was slordig genoeg om te worden gepakt, en zal dat in de toekomst waarschijnlijk blijven. Verder gaat het in de hier bepleitte strategie per se niet om gewoon ‘lastig vallen’ en ‘zieken’: een oorlog van rechercheurs tegen een of meer criminelen moet tot elke prijs worden vermeden. Waarborgen hiertegen liggen in een directe betrokkenheid van de korpsleiding, het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris, in combinatie met een regievoering vanuit een strategische intelligence-visie.
6.5.4 Openheid en vindingrijkheid Maar belangrijker nog is dat alles principieel in openheid verloopt: voor embargoteams en gesloten trajecten is geen plaats meer. Alle betrokkenen moet vooraf duidelijk voor ogen staan wat de doelen zijn en welke middelen hiervoor in aanmerking komen. Uit het onderzoek naar het Verhagen-netwerk komt naar voren dat grotere en geheime teams waarschijnlijk niet het juiste middel zijn voor het beheersbaar houden van dit soort criminaliteit. Compacte en flexibele eenheden besparen veel geld, maar kunnen alleen tot succes leiden indien er in de plaats van kwantiteit meer kwaliteit komt in de vorm van sophistication en vindingrijkheid. Die visie moet niet alleen de teamchef of projectleider aanspreken, maar ook de uitvoerende medewerkers. De nieuwe aanpak verschilt op kernpunten van meer gebruikelijke tactieken. Niet langer is alle activiteit geconcentreerd op het binnenhalen van de grote klapper, in de hoop daarmee serieuze gevangenisstraffen te kunnen verzekeren. Zolang de criminele activiteiten tot hasjhandel beperkt blijven is dat sowieso een weinig vruchtbare benadering, omdat ook bij zeer omvangrijke transporten de maximale strafmaat beperkt is. In plaats daarvan wordt het hele verschijnsel bekeken met het oogmerk om de problematische kanten onder controle te houden. Belangrijkste doel is dan het voorkomen van geweldsexcessen en het tegengaan van de opbouw van succesvolle criminele machtsblokken, zoals die in de constellatie rond Verhagen zijn aangetroffen.
6.5.5 Operationele allianties De manier van werken is dus breder en multidisciplinair. In een compact plan van aanpak wordt allereerst vanuit het netwerkperspectief uiteengezet waarom bepaalde figuren een groter crimineel risico vormen dan de gemiddelde boef. Deze personen worden verder aangeduid als targets. De kracht van iemand als Verhagen schuilt met name in zijn organisatievermogen: hij kan dingen voor elkaar krijgen en mensen in wisselende samenwerkingsverbanden rond zich verzamelen. Hierna worden de bovengeformuleerde strategische doelen op de praktijk toegesneden, door duidelijk te formuleren welke problemen er zijn te beheersen. In dit stadium worden ook de operationele grenzen bepaald, die vanuit een oriëntatie op proportionaliteit en subsidiariteit gerelateerd zullen zijn aan de ernst van de te beheersen risico’s. Het team sluit vervolgens operationele allianties met andere controlerende en besturende instanties, waarbij wordt bezien wat ieder kan bijdragen aan het beheersbaar maken van het probleem. De politie kan hierbij, in samenspraak met het OM, op grond van haar kennis en mogelijkheden de regie voeren. Na een inwerkperiode kan het team ten slotte op grond van de verkregen informatie na zorgvuldige afweging tot interventies overgaan. Uit het hiernavolgende zal blijken dat hierbij flexibiliteit en korte beslislijnen vereist zijn. Uit de flexibele samenwerking met andere diensten moet een close-up team zijn sterke informatiepositie en slagkracht opbouwen. Al in een vroeg stadium is nauw contact met de pluk ze specialisten noodzakelijk: daar is immers veel praktische kennis opgedaan, en het biedt meer zekerheid dat alle mogelijkheden voor onderzoek en onttrekking
308
worden benut. Het team zal creatief moeten leren werken vanuit een voortdurend besef van de eigen mogelijkheden, inclusief die van partnerorganisaties als de Belastingdienst en diverse controlerende instanties. Na verloop van tijd zal de kennis die in de think tank van het close-up team wordt ontwikkeld en beproefd, ten goede kunnen komen aan andere eenheden binnen en buiten het korps.
6.5.6 Impact: drie uitgangspunten Bij het uitvoeren van interventies speelt een drietal uitgangspunten een rol. Allereerst impliceert het beheersbaar houden van een criminaliteitsprobleem altijd het belemmeren en ontmoedigen van bepaalde soorten activiteiten. Tactische planning beoogt daarom de impact op lopende en geplande criminele operaties te maximaliseren, bijvoorbeeld door een target aan te houden terwijl hij in het bezit is van een hasjtransport in de distributiesfeer (kilo’s tot tientallen kilo’s), zoals dat bij de Verhagen-groep geregeld het geval was. Het team dient zich af te vragen waar de wetsovertreder mee bezig is op het moment dat men hem op de schouder tikt, en welke operaties met deze actie worden verstoord. Draagt de interventie bij aan een substantiële ontneming van productiemiddelen of uitschakeling van waardevolle mensen? Raakt het target zo bijvoorbeeld een boot kwijt die hard nodig is in een bepaald logistiek traject, of een veilig geachte plaats, waardoor er moet worden geïmproviseerd met alle risico’s van dien? Uit de sociale netwerkbenadering valt te leren dat criminelen als Verhagen alleen kunnen opereren op basis van hun contacten in het criminele macronetwerk. Als het team erin slaagt hun vermogen om daarin te functioneren aan te tasten, vermindert daarmee direct de criminele dreiging. Dit levert een tweede uitgangspunt op: tactische interventies moeten altijd worden overwogen in het licht van het beoogde effect op het netwerk. Ofwel: hoe kan iemand als Verhagen in zijn functioneren zodanig worden belemmerd, dat (potentiële) partners afhaken en zijn reputatie schade lijdt? Informatie vormt in dit rechercheconcept een vitale factor. Vandaar het derde uitgangspunt: interventies zijn gericht op een maximale opbrengst aan informatie. Naast het gebruik van bij de politie en andere diensten opgeslagen gegevens en diverse open bronnen, heeft de recherche de mogelijkheid om informatie aan de targets zelf te onttrekken. De inlichtingentak van het close-up team dient daarom steeds alert te zijn op mogelijke vindplaatsen van relevante informatie binnen de doelgroep. Dat kan bijvoorbeeld door op het juiste moment met een toegesneden tactiek mensen te benaderen voor informatie, maar ook door interventies te plegen die informatie kunnen opleveren.
6.5.7 ‘Kort op de boef’ gaan zitten Misdaadverschijnselen als het ‘Vinkenburgse netwerk’ kunnen vooralsnog beter worden gesnoeid en kort gehouden door er als politie in fysieke zin dicht bovenop te gaan zitten. Het gaat om ‘bekenden van de politie’, maar in de wijkbureaus lijkt men nauwelijks te weten wie Berend Verhagen en zijn kornuiten zijn. Vrij veel geïnterviewden uit het Ferrari-team begonnen uit zichzelf over de vroegere situatie, waarin er naar men zei een tamelijk intensief informatiecontact bestond tussen de dienders op straat en de CID, in de vorm van de ‘groene briefjes’. De dienders werden door CID-bulletins op de hoogte gehouden van het reilen en zeilen van de zwaardere criminelen, en door het invullen van meldingsbriefjes seinde men de CID in wanneer een dergelijk persoon op enigerlei wijze de aandacht trok. In een eigentijdse variant, bijvoorbeeld via een korpsbreed computersysteem, zou iets dergelijks nu nog effectiever te organiseren zijn. Met
309
een fijnmazig netwerk van waarneming op straat moet het mogelijk zijn om wetsovertreders van dit kaliber in de peiling te houden. Wanneer men dit zou weten te combineren met een strikte en directe toepassing van allerlei controle- en strafrechtelijke bepalingen, zouden mensen uit het Verhagennetwerk veel minder goed in staat zijn om in de luwte van de maatschappelijke anonimiteit hun criminele bedrijvigheden uit te oefenen. Het nieuwe concept van close-up rechercheren biedt hier mogelijkheden. Verhagen maakte er een principieel punt van om nooit wegenbelasting te betalen. Aan verzekeringen had hij evenzeer een broertje dood, en de belastingdienst beschouwde hem als een hopeloos lastpak. Verhagen en zijn maten wisten te profiteren van diverse uitkeringen, en vestigingsvergunningen voor de bedrijfjes en handeltjes die men dreef waren er meestal niet. De sleepdienst zou Verhagen's dure bolide iedere dag naar het politieparkeerterrein kunnen afvoeren, want hij hield er een eigenzinnig parkeerbeleid op na. Tegelijk blijkt uit de taps dat men een bloedhekel heeft aan bureaucratische problemen. Het kan je hele dag verpesten als er weer een inspecteurtje je zaak dreigt te sluiten, of als je stationcar wordt weggesleept, terwijl je onderweg bent naar België met een doos ‘zwarte Paak’ achterin. Waar het in feite om gaat is het optimaal inzetten van tamelijk traditionele politiemiddelen vanuit een strategische visie, met een continue aandacht voor probleembeheersing en het vergaren van inlichtingen. Wanneer bijvoorbeeld het zo nu en dan aanhouden van subjecten wegens een gepleegd strafbaar feit valt te combineren met een huiszoeking of de inbeslagname van documenten of een computer, kan het resultaat in de vorm van een groeiend en actueel inzicht alleszins de moeite waard zijn. Nogmaals: het gaat hier niet om ongericht ‘zand in de machine te strooien’ door het voortdurend lastig vallen van subjecten, maar om doordacht gebruik van bevoegdheden.
6.5.8 Voor de voeten lopen Dat de criminele bedrijfsvoering effectief kan worden verstoord door bestaande mogelijkheden van controle en repressie creatief aan te wenden blijkt ook uit de Amerikaanse literatuur, waarin gesproken wordt over het zogenoemde rousting. Hierbij wordt de doelgroep systematisch voor de voeten gelopen door de betrokkenen te verhoren als getuige, door bij verkeersovertredingen en andere kleine vergrijpen onmiddellijk op te treden, en de leden van de doelgroep op allerlei andere manieren het crimineel actief zijn onmogelijk te maken. Ook de tactische timing van arrestaties op basis van nog openstaande veroordelingen, verkeersboetes en dergelijke blijkt de mafiosi hoofdpijn te bezorgen. De politie houdt in nauw overleg met de officier van justitie systematisch hun ‘krediet’ in de zin van veroordelingen bij, en weet zodoende “incapacitation potential” op te bouwen. Op een goed gepland moment kan dit ‘krediet’ worden ingelost.
6.5.9 Krachtige figuren weloverwogen isoleren Volgens de Japanse filosofie gaat men op de meest elegante wijze een confrontatie aan wanneer men de kracht van de tegenstander tegen hem weet te gebruiken. Een figuur als Verhagen is ijzersterk in het uitbuiten van samenwerkingsprojecten. Door in te spelen op zijn al bestaande slechte reputatie moet het mogelijk zijn om zo iemand van het criminele macronetwerk te isoleren. Gerichte interventies kunnen de boodschap overbrengen dat samenwerking met bepaalde kernfiguren tot problemen leidt in de vorm van aandacht van de politie en controlerende instanties, inbeslagname van transporten en in het algemeen de verstoring van een normale bedrijfsvoering. Wanneer potentiële zakenpartners doorkrijgen dat rond Berend Verhagen een slecht investeringsklimaat
310
heerst, kiezen ze waarschijnlijk eieren voor hun geld. Een man als Verhagen blijkt voortdurend anderen nodig te hebben voor het verwezenlijken van zijn plannen. Hij kan niets op zijn eigen naam doen en onttrekt in zekere zin zelfs zijn winsten aan andere criminelen. Wanneer zulke krachtige organisatoren hun sterkste eigenschap niet meer kunnen benutten, valt de dreiging die van hen uitgaat goeddeels weg. Dergelijke interventies in criminele netwerken en -markten moeten echter, het zij nogmaals benadrukt, gebaseerd zijn op strategische inzichten en doelstellingen. Men moet zich, alvorens te beginnen met dergelijke riskante operaties, nadrukkelijk afvragen wat men ermee wil bereiken. Wil men een ‘grote jongen’ klein krijgen, dan zal dat op een flexibele vraagmarkt als die voor narcotica er allicht toe leiden dat zijn concurrenten meer succesvol worden en dus groeien in omvang en dreigingpotentieel. Men kan ontwijkingsgedrag naar andere criminele doelen of werkterreinen veroorzaken. Bovendien kan een al te nadrukkelijk uitgevoerd ‘stoorbeleid’ er toe leiden dat een advocaat kans ziet om een rechtbank ervan te overtuigen dat zijn cliënt onevenredig veel justitiële aandacht krijgt, zonder dat daar voldoende concrete verdenkingen aan ten grondslag liggen. Dergelijke ‘selectieve aandacht’ kan bovendien bij de buitenwacht leiden tot suggesties van corruptie en bescherming van bepaalde criminelen door de politie. Dezelfde en andere risico's hangen samen met het verspreiden van desinformatie en het zaaien van achterdocht en tweedracht in criminele kringen. Zoiets kan zeer effectief zijn, maar wanneer het in gewelddadige uiteenzettingen resulteert is het effect averechts en zit men met een moordzaak in plaats van met een Opiumwetdelict opgescheept. Een dergelijk incident zou, indien openbaar gemaakt, grote schade toebrengen aan het imago van politie en justitie. Uiterste terughoudendheid is daarom geboden, en het valt zelfs te overwegen om een ‘advocaat van de duivel’ aan te stellen die de zwakke plekken en risico's in een plan van aanpak weet bloot te leggen.
6.5.10
Verdere ontwikkeling van het concept
‘Dicht op de huid’ rechercheren is niet iets dat van achter een bureau kan worden bedacht: het moet zich vormen en bewijzen in de praktijk. Door een goed evaluatietraject in het experiment in te bouwen kunnen de professionaliteit en effectiviteit verder worden verbeterd. Een groot voordeel van het concept is dat het in principe kan worden uitgevoerd met de huidige mensen en middelen. Het is kosteneffectief, de kennis en vaardigheden voor het werken vanuit een strategic intelligence-visie zijn goeddeels aanwezig, evenals ervaring met het exploiteren van open bronnen. Door de verborgen mogelijkheden van nieuwe technologieën uit te buiten is het mogelijk om tegen relatief geringe kosten de bewegingen van een target op de voet te volgen. De tijd is rijp voor recherche-innovaties die gebaseerd zijn op gedegen onderzoek en kennis van de materie. De nieuwe manier van werken vraagt van de rechercheurs inventiviteit en inzet, die alleen tot zijn recht kan komen in een stimulerende en professionele omgeving. Binnen de afgesproken kaders en doelen moet er maximale ruimte zijn voor flexibiliteit. In het Ferrari-team wisten met name hoofdagenten en brigadiers veel creatieve en succesvolle initiatieven te ontwikkelen. Een goede teamchef weet deze kracht te benutten, waarbij hij op zijn hoede blijft voor roekeloze en overenthousiaste avonturiers. De nieuwe manier van werken kan vrijwel direct tot zichtbare resultaten leiden, wat natuurlijk sterk motiveert. Het is bovendien stimulerend om te functioneren in een omgeving die voortdurend een beroep doet op de vindingrijkheid. Wel is het misschien
311
moeilijker om met dit soort projecten te ‘scoren’ in de zin van in beslag genomen hoeveelheden drugs en dergelijke. Als het goed gaat, zit het resultaat juist in een preventieve en disruptieve werking die minder opvalt.
6.5.11
Juridische aspecten
Hoewel hiervoor al enige woorden zijn gewijd aan de rechtmatigheid van deze benadering, is het zinvol om de juridische aspecten expliciet aan de orde te stellen. Voorop staat dat voor deze vorm van rechercheren goede informatie nodig is, die met name van informanten en uit telefoontaps kan worden verkregen. Hier zijn de mogelijkheden beperkt, zolang er nog geen gerechtelijk vooronderzoek kan worden geopend. In het eerste stadium kan het team op basis van open bronnen-onderzoek en het voeren van verkennende gesprekken een begin maken met het nagaan van de (semi-)legale activiteiten van de targets. Anders dan bij de meer traditionele onderzoeken hoeft men echter niet te wachten tot het eind van de rit om dan, onder grote tijdsdruk, de resultaten van huiszoekingen en verhoren te verwerken. Een van de voordelen van close-up rechercheren is immers, dat het al in een vrij vroeg stadium mogelijkheden biedt om gebruik te maken van bijzondere bevoegdheden zoals huiszoeking, inbeslagname van bijvoorbeeld boekhouding of computerapparatuur en uitlevering van elders berustende administratieve bescheiden. In een vroeg stadium zal hierover al overleg met het Openbaar Ministerie moeten zijn. Met het openen van een gerechtelijk vooronderzoek kan niet te lang worden gewacht, maar die problematiek mag bekend worden verondersteld. Dit nieuwe rechercheconcept zal in overleg met het OM optimaal en creatief gebruik kunnen maken van allerlei juridische mogelijkheden, zoals de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Ook valt te overwegen om een vervolging te proberen op het lidmaatschap van een voortgezette ‘organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven’ onder artikel 140 Strafrecht. Wanneer iemand als Verhagen, die onder andere is veroordeeld op artikel 140, na zijn vrijlating opnieuw in het criminele netwerk gaat opereren, kan immers worden beargumenteerd dat iedereen die daarin feitelijk met hem samenwerkt zich schuldig maakt aan het lidmaatschap van de dan blijkbaar nog altijd functionerende criminele organisatie. Wanneer binnen het OM enthousiasme kan worden gewekt voor de nieuwe rechercheaanpak, is ook van die zijde meer creativiteit te verwachten.
6.5.12
Kwetsbaarheidsanalyse
Het wetenschappelijk onderzoek naar de Verhagen-groep levert enkele aanknopingspunten op voor een close-up aanpak. Essentieel is in ieder geval het maken van een kwetsbaarheidsanalyse, waarin de activiteiten van de personen systematisch worden bekeken op hun kwetsbaarheid voor interventies. Criminelen als Verhagen opereren in het spanningsveld van het behouden van controle over de ‘werkvloeractiviteiten’ en het vermijden van directe betrokkenheid bij misdrijven. De analist identificeert dan ook de middelen en mogelijkheden, zowel materieel als immaterieel, die zulke criminelen in staat stellen om hun operaties gaande te houden en beoordeelt deze op hun kwetsbaarheid. Hieruit zal opnieuw blijken dat de contacten in het criminele macronetwerk doorgaans het belangrijkste ‘kapitaal’ van iemand als Verhagen vormen. In de kwetsbaarheidsanalyse identificeert men eventuele problemen die de targets hebben, zodat het team daarop kan inspelen. Hierbij valt te denken aan conflicten, personeelskwesties, technische moeilijkheden, controles, persoonlijke beslommeringen, enzovoort. Bij een goed afgeschermde organisatie kan het nodig zijn om in eerste instantie
312
gebruik te maken van de zwakheden van onervaren betrokkenen die openingen bieden vanuit een oogpunt van kwetsbaarheid, ook al zal de impact laag zijn. Zulke ‘zwakkere’ figuren zullen eerder fouten maken, en daarmee de politie door huiszoeking en dergelijke een ingang bieden naar het eigenlijke ‘target’. Er moet echter worden gewaakt voor de verleiding om uiteindelijk het hele onderzoek maar te richten op de ‘zwakke broeder’, alleen omdat die ‘haalbaar’ is en er resultaten moeten worden getoond. Bij het kiezen van doelen voor interventies kan men, met de netwerkhypothese van kwetsbare sleutelpersonen in het achterhoofd, inzoomen op specialisten en mensen die een speciale rol of betekenis hebben voor het functioneren van het netwerk en daarom moeilijk te vervangen zijn. Zoals bleek bij de kapiteins van de Verhagen-groep zijn dergelijke figuren vaak slordig in hun wijze van opereren, waardoor ze een gat in het afschermend pantser vormen. Bij de Verhagen-groep zullen in de plaats van het ontmantelde kantoor en de eigen kroeg ‘Het Everzwijn’ nieuwe verkooppunten en ontmoetingsplaatsen komen. Wanneer hier in een vroeg stadium kan worden geïntervenieerd is het wellicht mogelijk om daar toegang te krijgen. Ook kan worden gezocht naar mogelijkheden in de vergunningensfeer om de ingebruikneming te beletten, teneinde de targets gezichtsverlies te laten lijden. Het Verhagen-netwerk kon opereren bij de gratie van de betrekkelijke rust op allerlei plaatsen, en de tijd en ruimte die de hoofdrolspelers was gegund. Wanneer er tijdrovende problemen in hun leven komen, zoals conflicten en bureaucratische verwikkelingen, verstoort dat de bedrijfsvoering. Een kwetsbaarheidsanalyse besteedt altijd extra aandacht aan het raakvlak tussen legale en illegale activiteiten. Met welke controlerende en vergunningverlenende instanties hebben de targets te maken, met welke leveranciers en afnemers, en waar komen de materialen en werktuigen vandaan? Een overzicht van legale contacten kan dienen om stukjes van de puzzel te vinden en aanwijzingen te krijgen voor verder onderzoek. Denk in het onderhavige geval aan scheepvaartactiviteiten, voertuigen, reparaties aan machines en dergelijke. Bovendien zijn dergelijke legale bedrijven of personen doorgaans beter toegankelijk voor het verkrijgen van informatie. Het leveren of afnemen van goederen en diensten zal op zich meestal niet illegaal zijn, maar wanneer er wel sprake is van een (deels) illegale betrokkenheid, biedt dit een handvat om druk uit te oefenen en dingen gedaan te krijgen. Overigens geven zowel de vakliteratuur als empirisch onderzoek aanleiding om het veelbesproken verschijnsel ‘infiltratie in de bovenwereld’, met andere ogen te bezien. Met name in het bedrijfsleven blijkt het initiatief vaak niet vanuit de stereotiepe wetsovertreder, maar vanuit de ‘legale’ partij te komen. Bij dergelijke coalities kan er misschien door de opsporingsautoriteiten beter worden ingestoken op die ‘legale’ kant; aan die ondernemers kunnen bijvoorbeeld de risico’s en consequenties van hun handelen worden verduidelijkt. In de zogenoemde ‘bovenwereld’ is men over het algemeen meer beducht voor de eigen reputatie en gaat men geweld en narigheid liever uit de weg, zelfs als er lokkende winstkansen liggen. We kunnen vaststellen dat er bijna altijd een parallel is aan te wijzen tussen de (semi)legale en de illegale activiteiten. Het raakvlak tussen die twee domeinen zal dan ook veelal het aangrijpingspunt vormen voor het verkrijgen van informatie en het plegen van interventies. De analist vraagt hierbij naar het oogmerk van de (semi-)legale activiteiten. Een bedrijf kan dienen als legale bron van inkomsten voor de belasting, of voor witwassen, voor het beschikbaar krijgen van logistiek/technische mogelijkheden, als fysieke
313
locatie voor ontmoetingen of criminele activiteiten of als (juridische) dekmantel voor clandestiene activiteiten. Deze verschijningsvormen bieden evenzovele aangrijpingspunten voor informatie-inwinning en interventies. De (semi-)legale activiteiten leveren immers altijd een papieren spoor op, dat met wat financiële deskundigheid kan worden nageplozen, vaak zelfs zonder daarvoor allerlei inbeslagnames te hoeven verrichten.
6.5.13
Controle en zorgvuldigheid
Omdat close-up rechercheren riskante aspecten in de sfeer van misbruik van bevoegdheden in zich bergt, vraagt het bij uitstek om een ‘zuivere’ manier van werken, waarbij onderling openheid bestaat over de activiteiten en duidelijkheid over wat wel en niet kan. Wanneer integriteit, openheid en controleerbaarheid niet voorop staan is dit soort projecten op langere termijn tot mislukken gedoemd. Ook de betrokkenheid van de recherchechef en de korpsleiding, alsmede van het Openbaar Ministerie zal in die zin ‘close-up’ moeten zijn. Het verdient overweging om iemand op commissarisniveau voor dergelijke projecten verantwoordelijk te maken die beleidsmatig als aanspreekpunt kan fungeren. Deze persoon zal wel over enige operationele ervaring, betrokkenheid en verbeeldingskracht moeten beschikken. Elke stap van het team moet kunnen worden verantwoord in het besef, dat de genomen beslissingen uiteindelijk voor de rechtbank overeind moeten blijven. Daarom is het van belang om vanaf het begin alles zorgvuldig te documenteren, inclusief de informatie uit open bronnen. Deze eis geldt a fortiori voor die aanwijzingen die de grondslag vormen voor tactische interventies.
314
Close-up van 1 tot 10 Samenvattend is het vernieuwende in dit rechercheconcept weer te geven in tien punten: 1. Allereerst verschilt de op strategic intelligence gebaseerde oriëntatie fundamenteel van de traditionele aanpak. Vanuit het inzicht dat criminele netwerken nauwelijks zijn te ‘ontmantelen’ wordt er niet gewerkt naar de ‘grote vangst’ van duizenden kilo’s hasj, waarna de rust weer intreedt en de handel doorgaat, maar naar het langdurig beheersbaar houden van ernstige criminaliteitsproblemen als zwaar geweld en de vorming van criminele machtsblokken. 2. Tactisch gezien wordt er vaker opgetreden, en op een zodanig geplande manier dat de criminele bedrijfsprocessen maximaal worden gehinderd, terwijl ook wordt gelet op een zo gunstig mogelijke informatieopbrengst. Kwetsbaarheidsanalyses spelen hierin een centrale rol. 3. Interventies vinden plaats tegen de achtergrond van het verstoren van de sociale netwerkprocessen waarop de samenwerking tussen criminelen is gebaseerd. Het onderlinge vertrouwen, de reputatie van de targets en de ‘arbeidsrust’ worden op de korrel genomen. 4. Interventies richten zich niet bij voorbaat tegen de ‘grootste criminelen’. Om schade toe te brengen aan het netwerk kan het meer opportuun zijn om op het uitschakelen van schaarse middelen of expertise te mikken. 5. Het uitvoerende politieteam is beperkt van omvang en koppelt een sterke intelligencepoot aan de mogelijkheid om snel tactisch te interveniëren. 6. Die interventies kunnen de bekende vorm aannemen van aanhoudingen, huiszoekingen en inbeslagnames. Andere acties, zoals het inseinen van het openbaar bestuur en andere belanghebbenden, het benaderen van (potentiële) partners van de targets en het verstoren van voorbereidingen behoren echter ook tot het arsenaal. 7. Door het gebruik van nieuwe en andere informatiebronnen, waaronder open bronnen, ontstaat er een bredere kijk op het criminele fenomeen. 8. De samenwerking met de politiële ‘ogen en oren op straat’ wordt geïntensiveerd door het actief benaderen van politiemensen aan de bureaus. Uitwisseling van informatie leidt tot een beter zicht op de targets zoals die in bepaalde wijken opereren. 9. De mogelijkheden voor informatie-inwinning en interventie worden sterk verbeterd door operationele samenwerking van de politie met andere bestuurlijke en controlerende instanties. 10.Er wordt in overleg met het Openbaar Ministerie optimaal en creatief gebruik gemaakt van juridische mogelijkheden, zoals de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en de voortgezette ‘organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven’. De andere samenwerkende partners leveren hier hun inbreng in de vorm van specifieke juridische expertise.
315
316
7 Aanbevelingen The best investment an agency may make is to have the right person sitting in an office and “just thinking”. Ralph Salerno
Het is niet vanzelfsprekend dat een dissertatie een hoofdstuk met aanbevelingen heeft, en zeker geen aanbevelingen met een nogal operationeel karakter. De ontstaansgeschiedenis en uitvoering van dit project zijn echter dusdanig vervlochten met de politiepraktijk dat aanbevelingen niet mogen ontbreken, temeer daar verscheidene hier genoemde suggesties inmiddels op meerdere plaatsen in Nederland in praktijk zijn gebracht. De aanbevelingen waren bij het uitkomen van het onderzoeksrapport in 1995 bedoeld voor de opdrachtgevers: het ministerie van justitie en het korps Haaglanden. Ze zijn echter (nog altijd) grotendeels relevant voor andere betrokkenen, zodat hun opname hier gerechtvaardigd lijkt. Voor dit wetenschappelijk onderzoek, dat een duidelijk experimenteel karakter draagt, is een reeks verschillende benaderingen en procédé’s beproefd en tot één werkmethode gecombineerd. Een methode echter die zoveel inspanning vraagt en nogal gecompliceerd is, zal niet snel worden opgenomen in de politiële analyse-gereedschapskoffer. Dit onderzoek vergde ruim twee jaar, waarvan ongeveer tien maanden daadwerkelijk aan het empirische deel zijn besteed. Op basis van de verworven theoretische inzichten en methodologische vaardigheden verwacht de onderzoeker dat hij een vergelijkbare klus nu in zes maanden zal kunnen afronden. Minder ervaren onderzoekers zullen echter voor een deel hetzelfde leerproces moeten doormaken, zodat over het algemeen een termijn van een tot anderhalf jaar reëler is. Daarmee lijkt zo een diepteanalyse helaas een luxe, die een politieorganisatie zich maar zelden zal kunnen veroorloven. Anderzijds is duidelijk dat een goed getrainde onderzoeker die de gelegenheid krijgt om enkele maanden ondogmatisch en met een frisse blik naar een recherchezaak of misdaadfenomeen te kijken, tot bruikbare inzichten kan komen. In het voorgaande zijn verscheidene opmerkelijke tekortkomingen in de gangbare methoden van rechercheonderzoek gesignaleerd. Die zijn weliswaar vanuit de directe doelstellingen en de traditie van rechercheonderzoek zoals dit zich in Nederland heeft ontwikkeld begrijpelijk, maar ze dragen niet bij aan een beheersing van de problemen. Dit onderzoek draagt daarom een omvangrijke reeks van grotendeels eenvoudig te implementeren suggesties voor verbetering aan. De aanbevelingen zijn gerangschikt in drie paragrafen onder de kopjes (7.1) strategie, (7.2) tactiek, en (7.3) inlichtingen, analyse & interpretatie, al laat niet alles zich eenvoudig in één categorie onderbrengen. De voorstellen komen voor het overgrote deel voort uit de ervaringen met het Ferrari-team, en zijn hier omwille van de compactheid niet opnieuw beargumenteerd. Naast deze aanbevelingen die gericht zijn op de politiepraktijk is
317
er een aparte paragraaf (7.4) opgenomen met aanbevelingen voor de wetenschap. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een korte slotbeschouwing.
7.1
Strategie en prioriteiten 7.1.1 Werk aan een strategische visie Allereerst is het van belang, dat de verantwoordelijke gezagsdragers een strategische visie ontwikkelen op de manier waarop met georganiseerde vormen van criminaliteit moet worden omgegaan. Het beperken van maatschappelijke schade kan hierbij als richtsnoer dienen. Zo een strategische visie moet vertrekken vanuit het bekende uitgangspunt van een integraal veiligheidsbeleid. Dit betekent dat ook voor dit probleem moet worden gezocht naar samenwerking met maatschappelijke partners in gedeelde verantwoordelijkheid, met gebruikmaking van elkaars deskundigheid en middelen en een nadruk op preventie waar dit mogelijk is. Voor de politie ligt er bij de beheersing van georganiseerde criminaliteit ook een nadrukkelijke beleidsadviserende taak, op basis van de unieke informatiepositie en analytische capaciteiten die deze organisatie heeft. Wanneer er ondanks ‘Van Traa’ vanuit het parlement en de regering de komende tijd geen leiding komt, zal er in de driehoek en binnen de politie gewerkt moeten worden aan het ontwikkelen van doelen en scenario’s, die meer inhoudelijk en beter doordacht zijn dan tot nu toe het geval is geweest. ‘Ontmantelen van drugbendes’ is als programma niet langer afdoende. Binnen de aldus vastgestelde kaders zullen vervolgens de RCID, projectvoorbereiders en tactische teams weloverwogen kunnen opereren. Om de denkrichting aan te geven kan hier als voorbeeld het strategische vraagstuk van de criminele ‘marktverdeling’ worden aangehaald. Uit ervaringen in de Verenigde Staten, maar ook in Europa kan worden geleerd hoe autochtone criminele netwerken de laatste tien jaar op hardhandige wijze uit de markt zijn gedrukt door LatijnsAmerikaanse, Aziatische of Oosteuropese bendes. Deze onverhoedse machtsovername is nog bespoedigd doordat de politie, door toename van kennis en nieuwe bevoegdheden, meer greep kreeg op de ‘inheemse’ netwerken en deze wist te verzwakken. Het strategische gevolg is een ingrijpende en duurzame verschuiving in de criminele machtsverhoudingen, en in de manieren waarop criminelen te werk gaan. Vrij vertaald: meer geweld, minder te begrijpen en moeilijker te beheersen. Wanneer de contouren van een dergelijke ontwikkeling zich ook in Nederland aftekenen, dient de politie dit te signaleren. Hierop past vervolgens een strategische afweging van mogelijke antwoorden. Enigszins provocerend kan worden gesteld dat politiële interventies op de misdaadmarkten nog te vaak worden bepaald door recherchechefs, op basis van capaciteit en eenzijdig hobbyisme. Voor een structurele en meer effectieve aanpak en een optimale inzet van mensen en middelen is het nodig dat politiek en bestuur meer invloed krijgen op strategische beleidskeuzes ten aanzien van misdaadmarkten. Eenmaal gemaakte beleidskeuzes moeten vervolgens ook in de praktijk worden doorgezet. Om op zinvolle wijze in het strategisch beleidsdebat te kunnen participeren dienen alle partijen te beschikken over adequate informatie. Aan de politie de taak om zulke strategische beleidsinformatie aan te leveren. Daartoe dient zij zelf een goed zicht te hebben op de belangrijkste criminele marktontwikkelingen.
318
7.1.2 Organiseer strategische kennis In diverse korpsen wordt inmiddels met prioritering van projectvoorstellen en case screening geëxperimenteerd, zij het met wisselend succes. Subjectiviteit van beoordeling en politieke druk blijken herhaaldelijk het proces van zorgvuldig opgezette belangenafweging te doorkruisen. In Amsterdam-Amstelland bijvoorbeeld trachtte men door het opzetten van een database, gekoppeld aan een analyseprogramma onder de projectnaam ‘Voortschrijdend inzicht’ tot een voortdurende scan van (potentiële) maatschappelijke problemen te komen. Op basis van het aldus verkregen inzicht zouden weloverwogen prioriteitskeuzes moeten worden gemaakt. De vraag blijkt gerechtvaardigd of zo’n zware investering in een informatiseringsproject zichzelf ooit terugverdient, wanneer de enige doelstelling ligt in het ondersteunen van beslissingen over op te starten onderzoeken. De nadruk lijkt in dit geval op een systeem te worden gelegd, in plaats van op menselijke kennis en denkvermogen. Ook de exponentieel groeiende technologie kent echter zijn beperkingen: bij het anticiperen op te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen en het ontwikkelen van veiligheidsscenario’s kan een computersysteem een goede ondersteuning bieden in kennisontwikkeling, ontsluiting en opslag, maar ook niet meer dan dat. In de regio Haaglanden probeert men op basis van periodieke geografische presentaties van criminaliteitscijfers tot een thematisch veiligheidsbeeld te komen. Wanneer dit veelbelovende systeem kan worden aangevuld met een methode van kwalitatieve strategische verkenningen, op basis van signalen uit open bronnen en interviews met maatschappelijke sleutelfiguren, kan kwalitatief en kwantitatief hoogwaardige kennis aan de beleidsmakers worden aangeboden om tot verantwoorde prioriteitskeuzes te komen.
7.1.3 Haal een goede strategisch onderzoeker binnen Naast de hierboven beschreven kwantitatief-analytische inspanningen in het kader van het algemene veiligheidsbeeld, kan een korpsdirectie het best strategisch inzicht in maatschappelijke- en criminaliteitsontwikkelingen verwerven door hiervoor een alerte onderzoeksfunctionaris vrij te maken, die fungeert binnen een op te zetten informatieknooppunt en die in nauwe samenwerking met de recherchechef regelmatig een beoordeling van toestand maakt. Het gaat hier nadrukkelijk niet om vrij zwevend sociaalwetenschappelijk beleidsonderzoek, maar om het beschikbaar krijgen van direct aan de operationele praktijk gerelateerde kennis. De hierbij verkregen inzichten kunnen desgewenst worden verrijkt en getoetst door middel van een Delphi-cyclus met deskundigen, en door andere vormen van feedback. Het materiaal waarop de onderzoeker zijn rapporten baseert, vormt tevens een kennisbank waarvan ook anderen gebruik kunnen maken. Een dergelijke strategisch georiënteerde onderzoeker zou als eerste taak hebben het in de gaten houden van voor de politie relevante trends en ontwikkelingen. Hij doet dit vanzelfsprekend door open bronnen te benutten en veel contacten te onderhouden met andere diensten, analisten en materiedeskundigen, maar vooral door zijn hoofd te gebruiken. Een computerprogramma voor de opslag van gegevens is hierbij onmisbaar, maar het levert zelf geen inzichten op. Het gaat niet slechts om het bijeen brengen en analyseren van informatie, maar vooral om interpretatie, het verklaren van de betekenis van waarnemingen en benoemen van daaruit volgende consequenties voor de organisatie. Door dit zoek- en denkwerk expliciet tot de taak van een bekwame medewerker te maken, wordt die verantwoordelijk voor het samenbrengen van informatie (en kennis over waar die te halen is), alsmede voor inschatting en analyse en ten
319
slotte voor bruikbare rapportage. Zijn producten kunnen dienen als input voor het eerder beschreven strategische beraad.
7.1.4 Maak haalbaarheid niet doorslaggevend Dit mag sommigen als een platitude in de oren klinken, maar nog te vaak worden ‘makkelijke’ targets waarover al veel informatie beschikbaar is aangepakt, terwijl weinig bekende of bijzonder lastige groepen terzijde worden gelegd. Bij het bepalen van prioriteiten zou in principe het schadecriterium voorop dienen te staan. De praktische haalbaarheid van het aanpakken van een groep zou niet de doorslag moeten geven bij het selecteren van groepen die moeten worden aangepakt, ook al zijn de meer toegankelijke of slordige groepen bijvoorbeeld met behulp van de close-up methode relatief makkelijker aan te pakken. Wanneer immers de drang voor de politie om te scoren zo zwaar weegt dat men bepaalde groepen op grond van veronderstelde onaantastbaarheid met rust laat, is de uiterste consequentie dat onbeholpen criminelen worden aangepakt, terwijl de best georganiseerde misdadigers ongehinderd hun gang kunnen gaan. Op die manier zou het ‘tegengaan van georganiseerde criminaliteit’ een loze kreet blijven. Wanneer een groep die zeer schadelijk is werkelijk niet kan worden aangepakt, is dit een probleem dat bij de politiek moet worden neergelegd.
7.1.5 Zorg voor structurele inbreng van strategische inzichten Wanneer een criminele groep duidelijke kenmerken van evolutie en sophistication vertoont, waardoor ze op den duur vast geworteld kan raken in de samenleving, lijkt het gerechtvaardigd om aan de bestrijding daarvan een hogere prioriteit toe te kennen. Door immers in een vroeg stadium te interveniëren kan grotere, meer structurele maatschappelijke schade hopelijk worden voorkomen. Een dergelijke beslissing berust op het strategische inzicht dat georganiseerde criminaliteit bestendig en regeneratief van aard is en de sociale omgeving aantast waarin zij zich manifesteert. Het vasthouden aan zulke prioriteiten wordt in de praktijk vaak bemoeilijkt doordat voor andere targets direct tactische aanknopingspunten beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van al beschikbare politieinformatie of veelbelovende informanten. Het is verleidelijk om daarop successen te scoren. Dit maakt dat het dirigeren van een criminele inlichtingendienst (het aansturen van de runners en andere vormen van informatievergaring) grote invloed kan hebben op de richting van het strategisch beleid. Maar zelfs wanneer de RCID in de pro-actieve fase de strategische doelen duidelijk voor ogen houdt, is er geen garantie dat uiteindelijk in het tactisch-uitvoerend traject niet alsnog het kortetermijnbelang de doorslag geeft. Een mogelijke remedie hiertegen is het structureel inbrengen van zulke strategische gezichtspunten in de dagelijkse contacten met het Openbaar Ministerie, teneinde de beleidsvorming aldaar te beïnvloeden. Het is te overwegen om hiertoe een of meer misdaadanalisten te trainen in het uitvoeren en presenteren van strategische analyses, waarmee in dit geval niet de statistische criminaliteitsbeeldanalyses worden bedoeld. Door niet alleen de relaties van een dadergroep, maar ook hun activiteiten en potentieel te schetsen, alsmede de maatschappelijke implicaties van het probleem in termen van risico’s en schade, kan een onderbouwde strategische beleidsafweging worden gemaakt. De rol van de analist verschuift hier van presentator naar interpretator. Om tot zo’n diepteanalyse te komen dient de analist enig inzicht te hebben in de criminele markten, de raakvlakken met andere groepen en fenomenen en de historische trends en ervaringen. Het gebruik van informatie uit open en bestuurlijke bronnen is hiervoor noodzakelijk.
320
7.1.6 Houd rekening met sociaal-psychologische effecten Bij het bepalen van prioriteiten zou ook de sociaal-psychologische schade dienen te worden verdisconteerd, die het gevolg is van het onbelemmerd en succesvol opereren van een criminele groep. Opvallende figuren als Berend Verhagen vervullen onmiskenbaar een voorbeeldrol voor kleinere criminelen in hun omgeving als het levende bewijs dat misdaad loont. Anderzijds moet worden onderkend dat luidruchtige en met goud behangen wetsovertreders weliswaar de aandacht trekken, maar dat de maatschappelijke schade, veroorzaakt door minder opvallende delinquenten in bijvoorbeeld de afvalwereld aanzienlijk groter kan zijn. Daarom moeten de voordelen van het winnen van een zaak, maar ook de mogelijke nadelen van een eventuele zeperd bij voorbaat worden ingeschat. Verhagen zou na een mislukte justitiële actie tegen hem alleen maar in aanzien groeien. Maar een louche ondernemer in de afvalbranche die door mazzel een strafzaak overleeft zal dermate geschrokken en publiek aangebrand zijn, dat zijn toekomstige criminele opereren ernstig wordt belemmerd.
7.1.7 Formuleer specifieke doelen Prioriteiten dienen ten behoeve van het operationele proces voldoende specifiek en eenduidig te worden geformuleerd. Doelstellingen als het ‘terugdringen van de georganiseerde misdaad’ en het ‘handhaven van de veiligheid van de burger’ zijn misschien zinvol in een politiek programma, maar voor een politiekorps of onderdeel daarvan zijn zulke kaders te ruim om heldere keuzes te maken. De vraag is eerder of het bestuur c.q. de politie bijvoorbeeld geweld en overlast op een bepaalde drugmarkt wil tegengaan (wat voor een verdere pacificatie en bijvoorbeeld het regelen van gebruikersruimtes met gecontroleerde verstrekking zou pleiten), of dat men het aantal (zichtbare) verslaafden wil terugdringen met min of meer agressieve campagnes. De strategische keuze is hier tussen rust en toezicht op de markt of onrust en fragmentatie, wat met meer geweld gepaard kan gaan. Ook bij het uitzetten van onderzoeken op drugimporterende en -distribuerende organisaties is een beleidskeuze noodzakelijk en worden consequenties ingecalculeerd. De vraag kan dan zijn of men een Hollands hasjnetwerk gaat aanpakken, of een organisatie die cocaïne en prostituees naar Nederland haalt. Wanneer men in het kader van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit ernaar streeft om grote drughandelaren uit de markt te houden, kan het bijvoorbeeld gewenst zijn om kleinere handelaren of kwekers van Nederwiet een zekere ruimte te geven. Wanneer de ‘spelregels’ in zo’n geval duidelijk zijn, wordt voorkomen dat een crimineel erin slaagt om door het wegtippen van een kleinere partij de markt voor grotere leveranties open te houden. Een bestrijdingsbeleid dat erop uit is om ‘alles’ aan te pakken leidt uiteindelijk tot het achterna rennen van kluiven, die door criminelen in de vorm van tips worden uitgegooid.
7.2
Tactiek Vanuit een strategisch concept (en alleen vanuit een strategisch concept!) kan een werkzame tactische aanpak worden ontwikkeld. In het vorige hoofdstuk zijn in het kader van ‘close-up rechercheren’ enige suggesties gedaan, die hier niet hoeven te worden herhaald. Enkele punten die daar onvoldoende of geheel niet aan de orde kwamen, halen we hier alsnog naar voren.
321
7.2.1 Stel criteria voor de keuze van targets In dit rapport zijn vraagtekens gezet bij tactische keuzes in het Ferrari-onderzoek om al dan niet op bepaalde personen te investeren. Ten minste één prominent persoon is niet aangehouden en kwam zelfs nooit onder de tap, zonder dat de reden daarvoor duidelijk wordt. Hij fungeerde echter voor zover achteraf valt te beoordelen op ongeveer dezelfde manier als de kernleden, en zat in hun directe omgeving. De criteria voor het selecteren van targets en het benutten van technische en tactische recherchecapaciteit waren in het Ferrari-team niet helder.
7.2.2 Houd het hoofd koel In de interactie tussen het tactische en het strategische niveau verdient het in het algemeen aanbeveling dat de korpsleiding en (hoofd)officieren van justitie een gezonde nuchterheid bewaren ten aanzien van alarmerende verhalen over de ernst en omvang van georganiseerde criminaliteit. Men kan zich niet meer laten overtuigen door nauwelijks gespecificeerde berichten van anonieme informanten, omdat is gebleken dat die zelf vaak belang hebben bij een voorstelling van zaken die ernstiger is dan de feiten rechtvaardigen. Ook dient men oog te hebben voor mogelijke perspectivische vertekeningen en storingen in de waarneming, die kunnen ontstaan wanneer politiemensen te zeer bevangen worden door het heilig vuur van de opsporing en de fascinatie van het inlichtingenwerk. Dit gevaar lijkt met name aanwezig wanneer degenen die het contact met sleutelinformanten onderhouden, directe toegang hebben tot een officier van justitie of een andere beleidsmaker. Er is in zulke gevallen een reëel risico dat de kruitdampen van het front het heldere zicht van de officier belemmeren. Wanneer er ten minste één tussenschakel is in de vorm van een teamleider of recherchechef, kunnen onbezonnen adviezen door zorgvuldige afweging op basis van ervaring worden gecorrigeerd.
7.2.3 Bouw een eigen veiligheids- en contra-inlichtingencapaciteit op Wanneer men besluit om op een brede en intensieve manier aan criminele netwerken het hoofd te bieden, zoals omschreven in de close-up aanpak, vraagt dat wel om enige waarborgen. Wanneer er meer CID-informatie, of in ieder geval aandachtsvestigingen naar de wijkbureaus gaan, verdient het integer en professioneel houden van het politieapparaat een nog grotere prioriteit. Dit is niet de plaats om hier diepgaand op in te gaan, maar zowel de parlementaire enquête als de ervaringen in het Ferrari-team en meer recente informatie wijzen ondubbelzinnig op de noodzaak voor de politie om op korte termijn een eigen, professionele veiligheids- en contra-inlichtingencapaciteit te ontwikkelen.734 Wat dit aspect betreft is de bestaande situatie als tamelijk amateuristisch aan te merken.735
734
Voor de duidelijkheid: het gebruik van het voorvoegsel ‘contra’ verwijst hier niet naar de door de politie met die term aangeduide figuren die observatieteams hinderlijk voor de voeten lopen. Contra-inlichtingenwerk heeft in de gebruikelijke context van politieke of militaire spionage betrekking op afweermaatregelen tegen vijandige spionage-activiteiten. Het gaat dus om een dienst(onderdeel) dat specifiek gericht is op het tegengaan van inlichtingenwerk van de tegenstander, bijvoorbeeld door diens agenten te ontmaskeren of tot dubbelagenten te maken.
735
Relatieve uitzonderingen vormen voor zover mij bekend de korpsen Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond en de KLPD Dienst CRI, waar men ten minste een formeel securitybeleid heeft met onder andere een beveiligingsplan.
322
7.2.4 Let op verborgen partners Het mag in een groot rechercheonderzoek als dit niet voorkomen dat aan mogelijke grote investeerders als de genoemde sieradenhandelaren geen aandacht wordt besteed, zeker niet wanneer ze zo mooi in het profiel van de schakel tussen criminelen en de ‘respectabele’ wereld passen.
7.2.5 Let op vrijetijdsbesteding Meerdere leden van de Verhagen-groep brachten veel tijd door op sportcomplexen en in vermaakscentra. Het team had daar weinig belangstelling voor, maar het is goed mogelijk dat zich daar contacten ontwikkelden die verder uit beeld bleven. Met name voor meer ‘respectabele’ figuren biedt een paardenrenbaan of sportschool een goede gelegenheid om met markante persoonlijkheden als Verhagen in een ongedwongen sfeer van gedachten te wisselen. Wanneer men in een rechercheonderzoek de mogelijkheid daartoe heeft, kan het geen kwaad om wat meer aandacht te geven aan de vrijetijdsbesteding van subjecten. Het is daarvoor niet nodig om dagenlang dure observatiecapaciteit rond de voetbalkantine op te stellen: enige alertheid bij het uitluisteren van taps en het praten met informanten kan wellicht inzicht geven in verrassende contacten, die men anders over het hoofd zou zien.
7.2.6 Doe aan effectmeting Ondanks plaatselijke initiatieven, zoals dit onderzoek naar de Ferrari-zaak en ook andere projecten binnen diverse korpsen, vindt er over het algemeen bij de Nederlandse politie nog te weinig effectmeting plaats. Het is daarom van belang om een methode te ontwikkelen, waarmee op een zo objectief mogelijke wijze de uitwerkingen van concreet politie-ingrijpen op een bepaald crimineel verschijnsel en/of een misdaadmarkt zijn te bepalen (impact assessment). We mogen ervan uit gaan, dat de periode onmiddellijk na het oprollen van een deel van een netwerk de beste kansen biedt op het verzamelen van informatie over de kwetsbare kanten en de verdedigingsmechanismes van datzelfde netwerk. Daarom moet het mogelijk worden om aan effectmeting te doen, zodat kan worden bepaald of er ‘raak geschoten’ is, en of er bijvoorbeeld een tweede golf van aanhoudingen nodig is om ook de terugvalposities van het netwerk uit te schakelen. Hiermee kan wellicht op den duur worden voorkomen, dat criminelen als Berend Verhagen na het uitzitten van hun straf zich opnieuw van hun oude assets kunnen bedienen. Het verdient aanbeveling om elk groter-dan-gemiddeld rechercheonderzoek af te sluiten met een korte evaluatie aan de hand van uniforme richtlijnen. Zo’n evaluatie kan niet worden uitgevoerd door een functionaris die (mede) verantwoordelijk is geweest voor het onderzoek. Ook moet ervoor worden gewaakt dat minder ervaren evaluators worden overstelpt door informatie en opinies van bij de zaak betrokken personen, zodanig dat zij niet meer in staat zijn om tot een zelfstandig en zo objectief mogelijk oordeel te komen.
7.2.7 Organiseer feedback Recherchechefs moeten onderkennen dat een evaluatie niet slechts bureaucratische doeleinden dient. Evaluatie en feedback op effecten zijn ronduit cruciaal: zonder deze kennis is de tactische recherche als een blinde bokser. Wellicht moet het voor de RCID ook mogelijk worden om voor dat doel taps te plaatsen, informanten te runnen of andere informatieverzamelingsoperaties te draaien, al zijn daar zeker wetswijzigingen voor nodig. Praktisch gezien hebben politieteams zoals het Ferrari-team helaas meestal een te korte adem om een eventuele ‘tweede klap’ te kunnen uitdelen.
323
In het kader van de eventuele bijsturing van het recherchebeleid en het stimuleren van leerprocessen binnen de organisatie, zouden periodiek de belangrijkste lessen en hoofdlijnen uit de verschillende evaluaties in relatie kunnen worden gebracht tot nieuw op te zetten en lopende onderzoeken. Een dergelijke systematische feedback voorkomt dat evaluatierapporten in een bureaulade verdwijnen en de organisatie niet leert van eerdere ervaringen. Voor zover mogelijk kan de uit dergelijke evaluaties gedestilleerde informatie met andere korpsen worden uitgewisseld. Politievakopleidingen en onderzoeksinstituten zouden op basis van de evaluaties hun producten kunnen verbeteren. Indien er bij deze instellingen voldoende vakkennis aanwezig is, zou die kunnen worden ingezet bij het tot stand komen van zulke projectevaluaties in de regio’s. Ten slotte kan een eventuele publieke berichtgeving op basis van een goede procesbeschrijving bijdragen aan voorlichting, bredere bewustwording van een bepaalde problematiek, en preventie door criminelen-in-spe af te schrikken.
7.2.8 Houd toezicht op contacten vanuit de gevangenis Het overbekende gegeven dat criminelen vanuit de gevangenis een belangrijke rol blijven spelen in hun netwerk kwam ook bij dit onderzoek weer naar voren. Het is raadzaam om onderzoek te laten doen naar dergelijke externe contacten van gevangenen, waarbij zou kunnen worden bekeken hoe de situatie in het buitenland is, en welke belemmeringen de wet stelt aan het voorkómen van dergelijk crimineel verkeer.
7.2.9 Zet voldoende zware teamleiders in Onderzoeken naar criminele groeperingen zoals in dit rapport beschreven zijn over het algemeen te gecompliceerd om aan minder ervaren recherchechefs over te laten. Zeker wanneer het onderzoek zich over langere tijd gaat uitstrekken en er strategische beleidskeuzes moeten worden gemaakt, lijkt het aan te bevelen om voor de operationele leiding een ‘zware’ teamchef aan te stellen. Tegelijk moet ervoor worden gewaakt dat hierdoor de noodzakelijke introductie van nieuwe ideeën en methoden niet wordt belemmerd. Juist de zeer ervaren rechercheman loopt het risico, teveel op routine te varen en direct te grijpen naar de beproefde middelen vanuit de traditionele doelstellingen.
7.2.10 Stel een leidraad op voor gecompliceerde tactische rechercheonderzoeken Er is in dit onderzoek geconstateerd dat recherchemensen op alle niveaus behoefte zeggen te hebben aan een op de praktijk toegesneden leidraad voor het opzetten en uitvoeren van onderzoeken in de sfeer van georganiseerde criminaliteit. Op basis van de informatie uit het Ferrari-onderzoek en diverse andere ervaringen, opgedaan tijdens de onderzoeksperiode, is de onderzoeker er stellig van overtuigd geraakt dat het zeker mogelijk is om een leidraad voor het opzetten en runnen van grootschalige rechercheonderzoeken samen te stellen. Zo’n leidraad zou een dynamisch product moeten zijn, dat actueel moet worden gehouden en op specifieke omstandigheden (doelgroep, strategische doelstelling, omvang team, et cetera) moet worden afgestemd. Gezien de duidelijk uitgesproken behoeftes ‘in het veld’ dient het samenstellen van een dergelijke leidraad hoge prioriteit te krijgen.
324
7.3
Inlichtingen, analyse en interpretatie 7.3.1 Vraag naar intenties Het is zinvol gebleken om iets van de achtergrond, waarden en ‘beroepscodes’ te weten van zware criminelen waar veel opsporingstijd in wordt geïnvesteerd. Kennis daarvan draagt bij aan het vermogen om hun criminele intenties en handelingsalternatieven te kunnen inschatten. In het op opsporing georiënteerde politiële inlichtingenwerk staat doorgaans de vraag naar het Wie, Waar en Wanneer voorop. Politieke en militaire inlichtingenmensen zijn vaak minstens zo geïnteresseerd in intenties en mogelijkheden, om zodoende vragen te kunnen beantwoorden over de strategie van de tegenstander en de waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren. Dit vraagt om achtergrondkennis en goede toegang tot de personen in kwestie. Om zulke kennis voor de politie beschikbaar te krijgen is geen geheel andere oriëntatie van de RCID nodig: wat meer aandacht voor deze aspecten bij het runnen van informanten en het uitluisteren van taps is waarschijnlijk voldoende. Wanneer men zich realiseert dat informatie, zoals die in dit onderzoek bijeen is gebracht niet alleen nice to know is, maar ook praktisch bruikbaar, is er veel gewonnen. Het kan op den duur een andere, meer realistische kijk opleveren op de criminele netwerken waar men als recherche voortdurend mee te maken heeft.
7.3.2 Wees kritischer ten aanzien van informanten Het runnen van informanten is een gevoelig onderwerp, dat in een rapportage als deze slechts met grote terughoudendheid kan worden behandeld. Het Ferrari-team was in de gelukkige omstandigheid van een tamelijk goede informatiepositie ten aanzien van de doelgroep. Des te verbazingwekkender is het, dat het lange tijd niet mogelijk bleek om werkelijk zware misdrijven op het jasje van Verhagen cum suis te spelden. Naar de oorzaken daarvan kan men slechts gissen. Misschien waren de kernleden toch wel erg discreet en professioneel als het er op aankwam, of vermeden ze zware strafrechtelijke risico’s. Misschien waren de informanten toch niet zo goed of bereidwillig. Misschien zelfs is het Ferrari-team gemanipuleerd door een of meer van haar bronnen, en heeft zich een selectief opsporingsbeleid ontwikkeld dat sommigen de kans bood om zich in vrijheid te ontplooien. Bij dit soort bestendige, ondoorzichtige en sterk vervlochten netwerken loopt de politie altijd het risico de verkeerde persoon als informant te ontzien. Hoe het ook zij, de vraag is gerechtvaardigd of er optimaal gebruik is gemaakt van de mogelijkheden, die zich voordeden om informatieposities te verwerven.
7.3.3 Eigen CID-capaciteit is in een groot team onmisbaar Medewerkers van het team hebben ongetwijfeld onder zware omstandigheden grote inzet getoond bij het uitvoeren van dit moeilijke werk, en achteraf vanachter een bureau kritiek geven is nogal goedkoop. Maar omdat in het oorspronkelijke evaluatieverslag van het team aan dit punt te weinig aandacht is gegeven, kunnen we er hier niet omheen: wanneer men in het team een professionele CID-capaciteit had geïntegreerd, was een en ander waarschijnlijk soepeler verlopen. Dit geldt zowel voor de afscherming van informatie en bronbeveiliging als voor het inschatten en regisseren van informanten.
7.3.4 Werk aan verdere professionalisering van de RCID De activiteiten van veel RCID’s worden nog altijd sterk beïnvloed door de persoonlijke belangstellingssfeer en capaciteiten van de medewerkers, waardoor het moeilijk is om een strategische prioriteitsstelling concreet in te vullen. Ook blijkt dat binnengekomen
325
informatie in de meeste gevallen wordt geëvalueerd door degenen die ook de feitelijke inwinning voor hun rekening nemen. Grondige analyse en beoordeling van de relevantie door een getrainde deskundige is meestal pas aan de orde op het moment dat de informatie in een operationeel team wordt gebruikt. Het verdient daarom overweging om de werkwijze van de RCID op kwaliteit en effectiviteit te laten doorlichten door een expert in informatieprocessen, en de aldus verkregen inzichten te delen met de andere korpsen.
7.3.5 Gebruik de kennis die al in huis is Relevante informatie met betrekking tot bepaalde subjecten, locaties of bedrijven die in het recente verleden in allerlei onderzoeken naar voren is gekomen, blijkt niet altijd terug te vinden in de politieregisters. Deels zal dit zijn oorzaak vinden in de beperkingen die de wetgever oplegt, maar vaak wordt informatie eenvoudig niet doorgegeven. Dit laatste geldt met name in tactische trajecten en bij onderzoeken die aan de districtsbureaus worden gedraaid. Dit is een vervelend, maar niet onoverkomelijk probleem wanneer men een onderzoek tegen bepaalde verdachten wil opstarten. Voor het ontwikkelen van strategisch inzicht in criminele netwerkstructuren vormt dit gebrek aan communicatie echter een ernstige en structurele belemmering.736 Daarnaast vindt men bijvoorbeeld onder rechercheurs mensen die een indrukwekkende (achtergrond)kennis hebben, vaak gebaseerd op langdurige en intensieve ervaring, maar die met die kennis nauwelijks meer doen dan zo nu en dan een anekdote vertellen. De reden hiervoor is deels geremdheid omdat men toch niet zeker is van zichzelf (terwijl anderzijds sommige politiële ‘materiedeskundigen’ hun reputatie alleen baseren op enige talenkennis, opgedaan door een huwelijk met een buitenlandse vrouw). Ook hoort men wel het argument dat men niet gemotiveerd is om de bijzondere kennis ‘voor de baas’ aan te wenden, omdat het toch niet gewaardeerd wordt. Meer fundamenteel echter ontbreekt het deze ‘verborgen’ deskundigen vaak aan een conceptueel kader waarin ze hun kennis kunnen structureren, uitbreiden en presenteren. Hier ligt een taak voor de analyse- en researchafdelingen binnen de politie, die kunnen zorgen dat dergelijke deskun737 digheid binnen het korps kan worden benut en gestimuleerd.
7.3.6 Beproef de spectrumanalyse Het in dit onderzoek ontwikkelde instrument van de Spectrumanalyse, waarmee criminele groeperingen kunnen worden beschreven en naar zwaarte ingeschaald, biedt wellicht mogelijkheden om de prioriteitsstelling binnen korpsen voor een deel te systematiseren en te objectiveren. Een nadere beproeving door misdaadanalisten in praktijkomstandigheden kan uitwijzen in hoeverre het instrument bruikbaar is, en welke aanpassingen het nog behoeft.
7.3.7 Vermijd normatieve rapporten Bij het tot stand komen van politierapporten (zowel analyses als beleidsnotities en tactische rapporten) dient men op systematische en strikte wijze te vermijden dat er normatieve opvattingen in de formuleringen doorklinken. Een deel van de politierapporten ademt een orthodoxe en weinig kritische visie op problemen die samenhangen met ge736
Petrus van Duyne (1996a: 15) heeft in dit kader gepleit voor het treffen van voorzieningen om verworven kennis vast te houden in een afdeling ‘kennisopslag’.
737
In vooruitstrevende bedrijven wordt het ontginnen van dit soort ‘stilzwijgende kennis’ (tacit knowledge) onder de noemer kennismanagement zeer serieus genomen.
326
organiseerde criminaliteit. In zulke gevallen krijgt het napraten van grove versimpelingen en het bevestigen van een vijandsbeeld voorrang boven een nuchtere beschrijving en analyse van wat er aan de orde is. Door een subjectieve voorstelling van zaken tracht men de aangetroffen werkelijkheid in te passen binnen dominante opvattingen over criminaliteit. Die werkelijkheid is echter van zichzelf al verontrustend genoeg. Het is zeker zinvol als een analist of een rechercheur interpretatieve suggesties doet of hypotheses opwerpt, maar die moeten dan ook als zodanig worden gepresenteerd, en los staan van een zo objectief mogelijke beschrijving van de feiten.
7.3.8 Automatiseer het checken van printerlijsten Voor de effectieve analyse van criminele gegevens zou misschien nog een aantal praktische verbeteringen kunnen worden doorgevoerd. Zo zou het analyseren van telefoonprinterlijsten, een veel voorkomende routineklus, eenvoudiger en veel doeltreffender kunnen gebeuren wanneer de kennis die analisten in den lande opdoen over telefoonnummers die zij in onderzoeken tegenkomen, op eenvoudige wijze zou worden samengebracht in een database. Ook nu al kunnen telefoonnummers via het CID-systeem worden nagetrokken. Maar een compacte database van bekende nummers, met daarbij een korte aanduiding van de achtergrond van dat nummer en de invoerder, zou het mogelijk maken om de computer systematisch printerlijsten te laten checken. Dergelijke routinematige analyses leveren dan waarschijnlijk meer op, en bovendien hoeft er minder te worden gewerkt met gevoelige persoonsgegevens uit de ‘grote’ CID-bestanden.
7.3.9 Overweeg het ontsluiten van materiekennis Het verdient aanbeveling om technische materiekennis over bepaalde criminele verschijnselen toegankelijk te maken voor misdaadanalisten en rechercheurs die bijvoorbeeld taps uit moeten luisteren. Te denken valt aan compacte branchebeschrijvingen waarin de belangrijkste marktmechanismes, routes en modus operandi van bijvoorbeeld verschillende soorten drughandel uiteen worden gezet, alsmede een lijst van de belangrijkste aanduidingen, vaktermen en veelgebruikte codes. Iets dergelijks bestaat al in de Verenigde Staten. Wanneer men dit in de vorm van een niet te pretentieus kennissysteem zou kunnen gieten, kan er ook een dynamisch aspect in worden gebracht: de leerervaringen van analisten zouden beschikbaar komen voor al hun collega’s en voor opleidingsdoeleinden. Als voorbeelden van kennis die zo zou kunnen worden aangeboden kan men denken aan informatie over de grondstoffen (precursors) en bereidingswijzen van bepaalde synthetische drugs, de belangrijkste smokkelroutes van heroïne, bepaalde technische facetten van fraude met auto’s, de modus operandi van mensensmokkelaars en populaire toepassingen van de BTW-carrousel.
7.3.10 Leer de inzichten van de sociale netwerkbenadering toe te passen Uit de verkenningen rond de toepassing van sociale netwerkanalyse in dit onderzoek valt te leren dat het wellicht zinvol is om een traject op te zetten waarbij de centrale figuur (‘ego’) uiteindelijk strafrechtelijk aan de beurt komt, maar niet dan nadat er maximaal gebruik is gemaakt van de kansen en mogelijkheden die er zijn vanuit informatieoogpunt. Hiermee kan men als het ware al de basis leggen voor volgende onderzoeken. Denk hierbij aan:
•
het in kaart brengen van ego’s contactennetwerk: wie komen er in aanmerking voor een ‘eigen’ vervolgonderzoek?
327
•
het trachten de infopositie te gebruiken om materie- en marktkennis op te doen, en meer structureel te leren over codes, conventies en normen, machtsverhoudingen, problemen et cetera;
•
het spotten van mogelijkheden om de informatiepositie van de RCID te verbeteren, bijvoorbeeld door gericht personen uit of rond het netwerk als informant te benaderen;
•
het alert zijn op ‘bovenwereld’-contacten: zijn er prominenten in beeld en mogelijke indicaties van corruptie?
•
het anticiperen op de situatie die zal ontstaan nadat ego is weggevallen: wat gaat er dan gebeuren, verliezen we het zicht op het verschijnsel, is dat te voorkomen, wie zouden er in ego’s plaats kunnen komen?
7.3.11
Maak een kwetsbaarheidsanalyse
Het serieus implementeren van dergelijke aandachtspunten vraagt een andere opstelling van de misdaadanalist, en eigenlijk ook van zijn of haar opdrachtgever. De netwerkbenadering biedt evenwel ook mogelijkheden die nagenoeg niets kosten en waarmee men direct aan de gang kan. Een voorbeeld daarvan is de kwetsbaarheidsanalyse, waarvoor onderstaande checklist is ontwikkeld. Deze is aanvullend bedoeld op al bekende, voor de hand liggende aandachtspunten als identificatie van de kernleden, belangrijkste relaties en verblijfplaatsen en financiële huishouding. De bedoeling van een kwetsbaarheidsanalyse is dat op systematische wijze de aandacht wordt gevestigd op kansen om criminele netwerken bloot te leggen, te infiltreren en te storen.
•
identificeer functionele sleutelpersonen en hun kwetsbaarheden (zoals schaarse expertise);
• •
stel vast waar groepen ‘aan de oppervlakte komen’ in legale bedrijven en dergelijke;
•
identificeer relevante personen die mogelijk ontvankelijk zijn voor contact (vanwege conflicten, persoonlijke problemen en dergelijke);
• •
geef aan waar het netwerk eventueel om verlegen zit (informatie, deskundigheid);
•
geef aan waarop de samenhang in het netwerk is gebaseerd en hoe hierop wellicht kan worden ingespeeld (familiebanden, profijt, dwang en intimidatie);
•
identificeer terugkerende situaties waar men contacten kan onderhouden met invloedrijke of prominente personen (denk aan vrijetijdsbesteding);
•
identificeer mogelijke ongebruikelijke informatiebronnen betreffende het netwerk en haar activiteiten;
•
benoem de niet voor de hand liggende risico’s in relatie tot het netwerk (invloeden, toegang, sophistication, groeipotentieel).
stel vast waar stelselmatig wet- en regelgeving wordt overtreden (wat controle en interventie mogelijk maakt);
identificeer mogelijke conflictpunten en gevoeligheden binnen het netwerk (wantrouwen, jaloezie, competenties);
328
7.4
Wetenschap 7.4.1 Stimuleer naast dossieronderzoek ook participerende observatie Het was interessant geweest om bij het beschrijven van de Verhagen-groep de methode te hanteren die de Ianni’s gebruikten voor hun onderzoek naar de ‘Lupollo’-family, maar dat bleek gegeven de opgelegde beperkingen (geen contacten met de subjecten, alleen gebruik van politiebronnen, absolute garantie voor niet-herleidbaarheid van persoonsgegevens) feitelijk niet haalbaar. De Ianni’s beschouwden hun subjecten als leden van een sociaal netwerk en zochten naar het systeem van verborgen normen en regels. Langdurige participerende observatie bleek de geëigende methode om informatie te verkrijgen over verwantschap en overige onderlinge relaties, dominantie en afhankelijkheid in die relaties, mechanismen van sociale controle, en vooral ook over de manier waarop de subjecten zelf hun sociale omgeving beleefden. In het onderzoek naar de Verhagen-groep is op al deze factoren wel gelet, maar omdat de informatie voor geheel andere doeleinden (namelijk opsporing) was verzameld bleek het feitelijk grotendeels onmogelijk om tot zinvolle conclusies te komen. Bovendien konden verscheidene markante voorvallen niet worden vermeld met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Desondanks is gebleken hoe een (binnen de toegestane kaders) uitputtende analyse van het onderzoekmateriaal in een rijker beeld en ook een theoretisch sterker inzicht in georganiseerde criminaliteit kan resulteren. Het lijkt dan ook zeker de moeite waard om dit soort onderzoek vaker te laten uitvoeren.
7.4.2 Ontwikkel een nieuwe sub-discipline ‘kwalitatieve misdaadanalyse’ Op basis van dit onderzoek kan zonder meer worden vastgesteld dat een effectieve en praktijkgerichte kwalitatieve analyse van georganiseerde criminaliteit op wetenschappelijke grondslag alleen kan worden opgebouwd vanuit een samenwerking van verschillende disciplines. Vakken als criminologie, economie of sociologie zijn op zichzelf niet toereikend om het instrumentarium en inzicht te verschaffen dat nodig is om een gecompliceerd maatschappelijk verschijnsel als georganiseerde criminaliteit te doorgronden. Een interdisciplinaire aanpak is daarom gewenst, maar op dit moment is er niet een instituut dat daartoe voldoende gevarieerde deskundigheid in huis heeft. In plaats daarvan verdedigt ieder ‘zijn’ winkel en is er een parlementaire enquête nodig om tenminste vier criminologen bijeen te brengen. Andere disciplines zijn al helemaal naar de marge gedrongen. Misschien is de tijd rijp om een nieuwe interdisciplinaire studierichting ‘intelligence studies’ in het leven te roepen, waarvan ‘kwalitatieve criminaliteitsanalyse’ een onderdeel kan vormen. Op die manier kan gestructureerd worden gewerkt aan de verdere ontwikkeling van instrumenten als de Spectrumanalyse en de sociale netwerkbenadering, en methodieken als open bronnen-onderzoek. Het moet mogelijk zijn om een vak te ontwikkelen dat enerzijds op praktische toepassingen is gericht en anderzijds aan wetenschappelijke criteria voldoet en ook nog innovatief is. Op die manier zou Nederland er weer een kennisproduct bij hebben waarmee ook internationaal aan de weg kan worden getimmerd.
329
Wetenschappelijk gezien zal er vaak een fundamenteel probleem liggen wanneer operationele analyses in principe niet toegankelijk zijn voor andere onderzoekers buiten politie en justitie. Hierdoor is het moeilijker om studiemateriaal en databases te ontwikkelen. Aan de andere kant weten tientallen academies in het buitenland, waar intelligence studies meer zijn ingeburgerd, dit probleem te omzeilen. Het zou goed zijn om bij misdaadanalisten dezelfde cultuur van kwaliteitscriteria en positieve, maar rigide onderlinge kritiek te kweken die (althans formeel) de grondslag van wetenschappelijke bedrijvigheid 738 vormt. De consequenties van een foutieve hantering van methoden kunnen immers voor de betrokkenen zeer ernstig zijn.
7.5
Slotwoord Ruim twee jaar en veertigduizend bestudeerde pagina’s verder waren nog lang niet alle vragen beantwoord. De dossiers konden ons niet leren hoe bestuurlijke en politieke veranderingen de operaties van criminele groepen beïnvloeden. We hebben op basis van één onderzoek nog pas een bescheiden inzicht kunnen verwerven in criminele leerprocessen en -kennisverwerving. Een cruciale vraag, ‘hoe ving de Verhagen-groep de klap van de aanhoudingen op’, bleek moeilijk te beantwoorden. Maar tegelijk is er wel het nodige bereikt. De sociale netwerk-benadering is uitgeprobeerd en vooralsnog van beperkte waarde bevonden. Het concept ‘criminele netwerken’ kon echter wel empirisch worden ingevuld en is goed bruikbaar gebleken. Een zeer groot deel van de internationale vakliteratuur over georganiseerde criminaliteit is bijeengebracht, ontsloten en verwerkt. Dit alles is opgenomen in een database, en de belangrijkste bevindingen en nieuwe inzichten zijn gebruikt in deze rapportage. Op basis van literatuur en data-analyse is een voorstel voor een nieuw tactisch rechercheconcept, het closeup rechercheren tot stand gebracht. Er is een Analyseschema ontwikkeld, een diagnostisch instrument dat in principe bruikbaar is voor het ontleden en beschrijven van elke willekeurige criminele groepering. En het belangrijkst van al: er is op basis van politiegegevens een kwalitatief rijk geschakeerd beeld ontstaan van een crimineel netwerk. Juist deze kennis is evenwel het moeilijkst over te brengen in een openbare rapportage. Om gevoel te ontwikkelen voor de Verhagen-groep, voor wat deze mensen beweegt en hoe ze samenwerken in criminele projecten, moet men eigenlijk kennis nemen van de typerende gedragingen en uitlatingen van Berend Verhagen en zijn ‘gabbers’. Alleen op die wijze raakt men vertrouwd met de handel en wandel van de categorie medeburgers die vaak wordt aangeduid als “de georganiseerde misdaad”.
738
Tegelijk moet worden onderkend dat de praktijk van intelligence analysis in bepaalde opzichten dusdanig verschilt van de universitaire gewoontes, dat academici in zekere zin “gedeprogrammeerd” moeten worden ([name not released] 1986).
330
Abstract Dissertation 'Big in Hash: Theory and Practice of Organized Crime', by Peter Klerks
Background Government files on operational investigations regarding organized crime usually remain inaccessible to academic researchers and the general public for obvious reasons of security. When reviewing organized crime literature, it soon becomes clear that the number of cases in which an academic researcher has been allowed full access to police files is very limited indeed. The Netherlands was no exception to this rule: until the early 1990s there had been almost no attempts from academic circles to gain any access at all, mainly because only a handful of researchers were active in studying contemporary organized crime phenomena. Therefore, when a Dutch police commissioner in 1993 was in need of some scholarly assistance to think up new strategies to tackle organized crime problems in his region, there were very few original thinkers he could turn to. Still, he didn’t have much trouble to raise an interest among police researchers once it became clear that for this purpose full access would be given to all the relevant files as well as to police staffers who had been involved in a major and problematic investigation that had ran for over two years. Once funding was secured through the ministry of justice for a researcher working four days a week for nearly two years, the research project entitled ‘Underground organizations in a comparative perspective’ started in December 1993. While the formal empirical research ended with the production of a final report in November 1995, in the three following years the research was further extended to become a dissertation. This required among other things the extensive collection and analysis of relevant literature on organized crime, policing methods, intelligence methodology and the sociology of secrecy, as well as some formalization of new research instruments that were developed in the course of this project.
Research methodology The research project initially started off with five central questions. 1. Which definitions of organized crime are employed in academic research and by investigative agencies, and what are their usability and empirical foundation? 2. Does a sociological-anthropological approach of criminal organizations offer new possibilities for gathering knowledge in researching organized crime? 3. Which tactics and strategies are employed by criminal organizations to ensure the continuity and expansion of their operations in reaction to (possible) government intervention?
331
4. How is the government's initiative versus these criminal organizations set up? Which methods, tactics and means are developed and put into action? Which relationships are maintained (a) within the police organization; (b) to other branches of government involved (public prosecutor, investigative magistrate); (c) to similar operational teams? What are the effects of such an operationalization of government actions visa-vis those organizations? 5. What new ways can be found to better control organized crime? During the final year of the ‘Underground organizations’ project, the Dutch parliament ordered another massive research initiative on organized crime in the wake of the socalled 'IRT affair'. In this project the ‘Research Group Fijnaut’, consisting of the four leading Dutch criminologists, was given almost full access to any and all police files nationwide. As a consequence of this, it was decided for the ‘Underground organizations’ project not to spent too much energy on the research questions 1 and 4. More in particular the governmental activities in the case study, i.e. mainly the investigative efforts by the police team, were treated only in a summarily way, since it had become clear that it would be impossible to write up the full story without compromising methods and individuals. Therefore, the final report and this dissertation have concentrated on developing new insights on the usefulness of what would be a more sociological, network-oriented doctrine of organized crime, on the ways in which criminal organizations evade and counter government interference, and on innovative strategies and tactics to control organized crime phenomena. Since very little research had been done on organized crime in the Netherlands when this project began, it was deemed necessary to do some preliminary ground work in charting the main theoretical and conceptual notions that scholars from abroad had to offer. Not surprisingly, a great amount of literature used is of U.S. origin: it is there that a research tradition dating back to the 1920s has developed. While the observations that often focus on Italian-American organized crime are not always equally relevant to the Dutch situation, major positions such as the orthodox ‘alien conspiracy’ school, the ‘patron/client’ tradition and the ‘criminal enterprise’ approach do have their counterparts in Holland, and empirically-based observations on American, British, German and Italian lawbreakers can teach us lessons and stimulate a sensitivity for certain varieties of organization, behavior and culture. Working in the tradition of Glaser and Strauss’s grounded theory approach, data were collected, coded and systematized from both hundreds of open publications and stacks of operational dossiers, a process which gradually produced a framework for further classification and analysis that has become a separate instrument in itself (the ‘analytical scheme for criminal organizations’).
332
The original empirical material consisted of the nearly-complete dossiers of the investigative ‘Ferrari-team’ (a fictional pseudonym), some twenty to forty investigators who had been operational for about two years in the early 1990s. The over 200 document files filled some twelve meters of bookshelves. This paper archive plus a personal computer contained altogether about 20,000 logged telephone conversations, 1,700 checked car license plates, thousands of records on individuals plus several other logs and reports. Additionally, seventeen functionaries were formally interviewed to gain their insights in the doings of both lawbreakers and law enforcers. While some of the interviews produced unusual results, they also brought on a specific methodological and ethical problem: the interpretation of information obtained in the course of a research project on confidential matters such as this cannot be fully shared with other researchers. This prevents an open discussion of certain essential aspects of the organized crime phenomenon, which in turn poses limits to the controllability which is crucial to any academic work. At this point, the researcher is confronted with the ambivalent line between academic research and intelligence work, epitomized in the essential question posed by one of the interviewees: “Do you want to hear [the full story] or not?”. The conclusion can only be that there are different levels of ‘understanding’ in these matters, which are linked to access to information. Experiencing the crossing of the information border makes it easier to understand why a dialogue between operators and scholars will often remain limited to the exchange of pleasantries and opinions, thus creating only the impression of sharing views without the opportunity of ever reaching a level of confidence, which would allow for a discussion of essentials.
Constructing the analytical framework After extensively discussing the history of organized crime doctrines in the United States and their current relevance, the concept of ‘social networks’ in introduced. The history of organized crime in The Netherlands is then briefly described from a policy point of view, while one specific case, the criminal network organized in the late 1980s by the late cannabis wholesaler Klaas Bruinsma, is treated in more detail. Subsequently, a panoramic sketch of the main criminological viewpoints in Holland regarding organized crime is given, followed by a detailed critique of the definition of organized crime presented by the ‘Research Group Fijnaut’ which is dominant in both academic and policy circles today. The threat of criminal networks is then analyzed on the dimensions of financial-economic strength, the potential for violence, the resistance against dismantling and the sociopolitical influence. Using the analytical framework mentioned earlier, first the insights from the literature on issues such as recruitment, leadership, covert logistics, clandestine security and intelligence-gathering, and the culture of trading and hedonism are discussed extensively, followed by a detailed description of the criminal ‘Verhagen group’ (again a
333
fictional pseudonym), its participants, their activities, the social, criminal and market environments, their world view and lifestyle.
The ‘Verhagen group’ The criminal Verhagen network in question, named after the person considered to be the nominal boss, basically consisted of informal sub-networks each clustered around one of a clique of five entrepreneurs who all brought their own contacts and clandestine abilities to a series of criminal projects. Nearly all important individuals were male Dutch nationals between thirty and fifty of white (Caucasian) ethnic origin. Some were wellentrenched in the traditional urban underworld, others originated from the milieu of travelers who live in semi-permanent camping sites all over the country. One individual had good contacts among ‘adventurous’ sailors willing and able to arrange cannabis transports over sea worldwide, while another had access to semi-clandestine financial service providers who could launder and stash the profits: millions of guilders, British pounds, Deutschmarks, dollars and other currencies that became so bulky they were sometimes kept in garbage bags. The criminal network was characterized by a near-absence of formal business structures: apart from a few offshore ‘postbox corporations’ and some transactions involving real estate, most of the cash was invested in expensive cars, boats and jewelry, with the main characters displaying an explicit aversion to anything wearing a tie or having a title: that would only cost them good money. Plenty of that was raked in through the sales of mainly cannabis and some hard drugs, the cannabis brought in from Pakistan, Morocco and Lebanon in multiple-ton shipments to be redistributed all over Northwestern Europe. The threat of violence was a clear element of the group’s success: quite a few one-time partners who were lured into participating in a criminal project were left either stripped of their assets or in a foreign prison, but few dared to utter any protest for fear of reprisal. Ultimately however, the sometimes impulsive urge to resort to violence in the resolving of conflicts brought the main players long prison sentences: when they physically attacked a competitor, beating him virtually to pulp, threatening his family with firearms and stealing most of his expensive furniture, they left him no choice but to report the incidents to the police. Building on these severe and documented offenses, the public prosecutor could get at the perpetrators much more severely than only the cannabis transports would have allowed him. The efforts made by the group to keep their activities and communications a secret are also exploited in some detail, leading to the conclusion that while they had access to some surprisingly detailed information on the police’s activities, the general level of security awareness, methods and techniques employed was rather amateurish. Apart from the operational side relating to criminal activities, much attention is given to the social and subcultural aspects, motivations and life philosophy of the main charac-
334
ters. It is concluded that the lifestyle, while extravagant in its spending patterns, is essentially of a working-class nature. The millionaires enjoyed driving expensive cars, but their preferred habitat was a local camping site, with the dress code to match. Parties were also a big thing: many birthdays, weddings and homecomings were celebrated in exuberance with live music, drinking and the exchange of expensive gifts. Most of the main characters loathed traveling abroad and few spoke anything other than Dutch, which in Holland is quite unusual. While they were not professional business people in any way, they were quite proficient as merchants in all sorts of irregular products such as second-hand cars, sporting boats, expensive watches and large quantities of hashish. Closing a profitable deal (which would often involve outsmarting the other guy) concerning whatever product gave them the utmost pleasure, and wheeling and dealing had in fact become a second nature. Their world view distinguished between suckers and wise guys: being wise guys themselves, all the suckers in the world were just waiting to be conned. All this would not mean that they were devoid of any morals: sexual relationships with a partner’s loved one for instance was at least formally frowned upon since it could easily result in serious conflicts. Also, when it comes to children and the misery of the world in general some of the toughest players could become quite sentimental, donating money to Foster Parents and other charities which they would never spent on anything they could avoid such as taxes or parking meters.
Assessment of the network
Analyzing what it is exactly that makes these criminal networks so resilient in the face of governmental interventions, the only logical explanation seems to be that it is the network structure itself which allows for informal, flexible and opportunistic operations on a project basis with a few resourceful characters mobilizing a greater number of interested parties who all contribute and take a share of the profits. Mutual trust would seem vital in such an environment without written rules, but the cases under study indicate that while
Verhagen’s reputation was far from reliable and solid, he still had no problems finding business partners eager to invest in his projects. He was known as a mover and shaker, and the greed of smaller or more ignorant players apparently was such that any reluctance was quickly set aside in the face of what seemed like a profitable deal. Also, on occasion Verhagen used trusted partners as cut-outs who would then approach vital contacts such as captains and investors to gain their cooperation. All this leads to the observation that the network structure allows smaller players access to profitable deals, and with the drug smuggling business being as profitable as it was in the early 1990s, one or two really good transports are enough to become a serious player in the market and gain the power to invest. This mechanism, in combination with a large and eager market for cannabis products, guarantees that ‘holes’ in the network caused by conflicts
335
or arrests can quickly be filled by new players. Only certain vital positions requiring special knowledge or capacities, such as technical skills or access to major foreign suppliers in the countries of origin, are harder to fill. Not surprisingly, these vital ‘broker’ positions held by silent but permanent players that cater to the service needs of multiple criminal groups, rather than the presumed ‘big bosses’ of the drug networks, would really be the most interesting targets to law enforcement both from an intelligence and a disruption point of view. As part of the analysis of the Verhagen group, its actual impact and potential threat to society on multiple levels is estimated using another instrument developed in this project, the so-called ‘Spectrum analysis’. It is concluded that the group was rather damaging from an economic perspective, but also its continued and seemingly undisturbed existence for a number of years, with a rather high visibility in the regional ‘irregular business’ community, should be considered detrimental to the morale of many young people who would consider becoming involved in the underground economy. When high-profile characters such as Verhagen and his entourage can continue to dominate the criminal scene with seeming impunity, this definitely sets a bad example. Calculating size, nature, activity, profits, violence, actual impact and a range of other parameters, the spectrum analysis for the Verhagen group produces a scored quantitative and qualitative weight comparable to that of one of the smaller Cosa Nostra crime families in the U.S., such as the Colombo crime family around 1997. It is established that while this particular Dutch group is not as well-organized and structured as e.g. a traditional Italian-American crime family with its formal inductions and strict sanctions, its efficiency and profitability could well match that of a Cosa Nostra ‘family’. Characteristic ‘mafia’ traits such as dominance over territory or a strive for a monopoly hold over a criminal market have not been found, nor are there any indications of attempts to establish guarantees for a trusted business climate as a profitable service to other criminal players, similar to the kind of operations that Diego Gambetta has portrayed. These entrepreneurs, while primarily providing a product to a sizeable consumer market, are also predators and raiders who do not hesitate to confront weaker competitors and appropriate their profits. When motives are considered, it is concluded that the simple desire for money provides an insufficient explanation. It is rather an entire lifestyle, with all the fun, the tensions, the reputation and the excitement it brings, that makes it attractive to remain in the business even at an operational (and therefore risky) level long after substantive amounts of money have been secured. These people lead rather interesting lives. They also happen to spent a good many years in prison, but most even at a middle age choose to continue taking risks to continue this lifestyle.
336
Conclusion Based on the theoretical and empirical findings in this study a set of over thirty strategic and tactical recommendations for Dutch law enforcement targeting organized crime structures is presented, including tips for improving crime analysis such as a method called ‘vulnerability analysis’, estimating the effectiveness and impact of planned interventions, a set of guidelines for applying legally sound disruptive measures, and the use of other than merely penal law approaches to tackle crime phenomena such as the Ver-
hagen network. Finally, it should be noted here that the landscape of both organized crime control and research in The Netherlands have changed beyond recognition since 1995 to the extent that, relative to its size, Holland currently has to all likelihood the largest number of social scientists actively engaged in some form of research on organized crime, most often in close cooperation with police analysts and ministry of Justice officials. Also, the very lenient legal situation regarding covert police investigations that existed until 1995 has now given way to an restrictive set of laws and regulations that governs in great detail everything that the police and the public prosecutor are allowed to undertake in the course of investigations. While substantially wider measures can now be formally taken when it comes to preventive strategies involving e.g. the monitoring of supposedly vulnerable economic branches, on the other side the running of informants and the use of concealed investigative technologies is now so constrained that a police detective would have to fill out a form and get formal permission before he can use a set of binoculars to observe a suspected individual. Unprecedented access to sensitive data and intensive cooperation with investigators have become the day-to-day reality of many Dutch organized crime researchers in the late 1990s. In that sense the project portrayed in this book has become a pioneering effort. Its critique of law enforcement’s mid-1990s conventional wisdom about focusing on stable criminal hierarchies that demanded long-term secretive investigations (“to aim for the top”) was not easily accepted. The new concepts it introduced, such as flexible and opportunist networked crime, best to be countered by equally flexible and pragmatic police teams instructed to create opportunities and make maximum use of intelligence to disrupt the continuity of criminal operations (‘close-up investigating’) raised quite a few eyebrows in 1995, only to be included in the justice ministry’s current organized crime doctrine within three years.
337
338
8 Literatuur Abadinsky, Howard 1983 The Criminal Elite: Professional and Organized Crime. Westport, CT; London: Greenwood Press. 1987 “The McDonald’s-ization of the Mafia”. In: T.S. Bynum (ed.), Organized Crime in America: Concepts and Controversies. New York: Criminal Justice Press: 43-54. 1994 Organized Crime (Fourth Edition). Chicago: Nelson-Hall. Adler, Patricia A. and Peter Adler 1980 “The Irony of Secrecy in the Drug World”. Urban Life 8: 447-465. Adler, Patricia A. 1990 Ethnographic Research on Hidden Populations: Penetrating the Drug World. Washington, DC: National Institute on Drug Abuse. 1992 “The ‘Post’ Phase of Deviant Careers: Reintegrating Drug Traffickers”. Deviant Behavior 13: 103-126. 1993 Wheeling and Dealing: An Ethnography of an Upper-Level Drug Dealing and Smuggling Community (Second Edition). New York: Columbia UP. Åkerström, Malin 1993 Crooks and Squares: Lifestyles of Thieves and Addicts in Comparison to Conventional People. New Brunswick, NJ: Transaction Publishers. Albanese, Jay S. 1983 “God and the Mafia Revisited: From Valachi to Fratianno”. In Gordon P. Waldo (Ed.), Career Criminals. Beverly Hills, CA: Sage Publications: 43-58. 1989 Organized Crime in America. Second Edition. Cincinnati, OH: Anderson. Albini, Joseph 1971 The American Mafia: Genesis of a Legend. New York: Appleton-Century-Crofts. 1975 “Mafia as Method: A Comparison Between Great Britain and USA Regarding the Existence and Structure of Types of Organised Crime”. International Journal of Criminology and Penology 3 (3): 295-305. 1988 “Donald Cressey's Contributions to the Study of Organized Crime: An Evaluation”. Crime and Delinquency 34 (3): 338-354. 1993 “The Mafia and the Devil: What They Have in Common”. Journal of Contemporary Criminal Justice 9 (3): 240-250. Anastasia, George 1993 Blood and Honor. New York: Kensington Publishing Corporation. Aniskiewicz, Rick 1993 Metatheoretical Issues in the Study of Organized Crime. Paper presented at the Annual Meeting of the American Society of Criminology, Phoenix, Arizona, October 27-30, 1993. Aniyar De Castro, Lolita s.a. (1993?) “The Mafia Seen from Afar”. Pp 231-238 In: Ernesto U. Savona (ed.), Mafia Issues: Analyses and Proposals for Combatting the Mafia Today. z.p.: ISPAC Arlacchi, Pino 1993a Leven in de mafia. Het verhaal van Antonio Calderone. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Baarle, B. van 1990 “Meer kansen voor aanpak georganiseerde misdaad. (Inter)regionale en internationale samenwerking”. Algemeen Politieblad 17 maart 1990: 133-137. Baeten, Paul 1997 “‘In halfjaar keiharde drugswetgeving een feit’”. De Gelderlander 5 mei 1997. Bathurst, Robert B. 1993 Intelligence and the Mirror: On Creating an Enemy. Oslo: PRIO. Beek, Sjors van 1997 “Compleet xtc-laboratorium in de ramsj”. Dagblad De Limburger 30 april 1997.
339
Beetstra, T.A. et al. 1994 “De sociale constructie van georganiseerde criminaliteit in Nederland”. In: M. Moerings (red.), Hoe punitief is Nederland? Arnhem: Gouda Quint: 237-252. Bell, Daniel 1992 “Crime as an American Way of Life”. Antioch Review 50 (1-2): 109-130. Berkhout, Karel, en Paul Wessels 1994 “‘Huisbankier’ Femis waste voor hasjhandelaren miljoenen wit”. NRC Handelsblad 23 april 1994. Best, Joel and David F. Luckenbill 1982 Organizing Deviance. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Blaauw, J.A. 1974 “De bestrijding van de georganiseerde misdaad in Nederland”. Algemeen Politieblad 123 (10): 227-236. Blanken, Peter 1998 “De illegale drugsmarkt in Rotterdam. Enkeleresultaten van het Rotterdamse Drugs Monitoring Systeem 1995-1997”. Het Tijdschrift voor de Politie 60 (4): 1419. Block, Alan A. 1978 “History and the Study of Organized Crime”. Urban Life 6 (4): 455-474. 1979 “The Snowman Cometh: Coke in Progressive New York”. Criminology 17(1): 7599. 1983 East Side, West Side: Organizing Crime in New York, 1930-1950. New Brunswick, NJ: Transaction Books. Block, Alan A. (ed.) 1991 The Business of Crime: A Documentary Study of Organized Crime in the American Economy. Boulder, CO: Westview. Block, Alan A. and Bruce Bullington 1987 “Thinking About Violence and Change in the Sicilian Mafia”. Violence, Aggression and Terrorism 1 (1): 61-80. Block, A.A. and W.J. Chambliss 1981 Organizing Crime. New York: Elsevier. Blok, Anton 1974 The Mafia of a Sicilian Village, 1860-1960: A Study of Violent Peasant Entrepreneurs. Oxford: Basil Blackwell. Blumer, Herbert 1954 “What is Wrong with Social Theory?” American Sociological Review 19 (1): 3-10. Boerman, F.A. 1994 Georganiseerde misdaad in de horeca? Een onderzoek naar de betrokkenheid van het criminele circuit bij de horeca van een grote stad. Amsterdam: Vrije Universiteit, Vakgroep Criminologie Boerstra, Evert 1997 “’Schaarse opsporingscapaciteit zo efficiënt mogelijk benutten’”. Algemeen Politieblad 146 (13) (21 juni): 4-5. Bogaarts, René en Harry van Gelder 1996 Het teken van de toekan. Op het spoor van de familie Van der Valk. Z.p.: Meulenhoff/Kritak. Boissevain, Jeremy 1974 Friends of Friends: Networks, Manipulators and Coalitions. Oxford: Basil Blackwell. Bok, Sissela 1986 Secrets: On the Ethics of Concealment and Revelation. Oxford: Oxford UP. Bokkem, S.M. van et al. (red.) 1994 CRI Jaarbericht 1993. Zoetermeer: divisie CRI. Bommels, Bert 1988 “Harde jongens, echte misdaad”. Elsevier 6-2-1988. Bonnano, Joseph, with Sergio Lalli. 1983 A Man of Honor: The Autobiography of "The Boss of Bosses". New York: Pocket Books.
340
Bonanno, Rosalie, with Beverly Donofrio 1990 Mafia Marriage: My Story. New York: Avon Books. Boorsma, Jurjen, en Hans de Wit 1997 “Vier maal vier maal de crisis”. Het Tijdschrift voor de Politie 59 (3): 13-15. Booth, Martin 1990 The Triads: The Chinese Criminal Fraternity. London; etc. Grafton Books. Bordua, D. 1961 “Delinquent Subcultures: Sociological Interpretations of Gang Delinquency”. Annals of the American Academy of Political and Social Science 338: 119-136. Bouman, Hans en Marco de Vries 1994 “Vreemde zaken. De krant als rechter”. Intermediair 30 (35) 2 september: 11-13, 15. Bovenkerk, F. 1992 Hedendaags kwaad. Criminologische opstellen. Amsterdam: Meulenhoff. 1995 La Bella Bettien. Amsterdam: Meulenhoff. Bovenkerk, F. (red.) 1996 De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie. Deventer: Gouda Quint. Bovenkerk, Frank, Gerben Bruinsma, Henk van de Bunt en Cyrille Fijnaut 1997 “Discussie. Georganiseerde criminaliteit in Nederland: reactie op de commentaren”. Tijdschrift voor Criminologie 39 (1): 56-66. Bovenkerk, F. en E. Derksen 1994 “‘Beschermings’-industrie en het café-bedrijf in de binnenstad van Utrecht”. Nederlands Juristenblad 69 (14) (8 april): 457-464. Bovenkerk, Frank en Ankie Lempens 1996 Georganiseerde misdaad in het Nederlands internationale wegtransport. Utrecht: Willem Pompe Instituut. Bovenkerk, Frank en Yücel Ye∏ilgöz 1998 De maffia van Turkije. Amsterdam; etc.: Meulenhoff/Kritak.. Bowyer Bell, J. 1989 “Aspects of the Dragonworld: Communications and the Rebel Ecosystem”. International Journal of Intelligence and Counterintelligence 3 (1): 15-43. 1990a IRA Tactics and Targets. Dublin: Poolbeg Press. 1990b “Revolutionary Dynamics: The Inherent Inefficiency of the Underground”. Terrorism and Political Violence 2 (2): 193-211. 1994 “The Armed Struggle and Underground Intelligence: An Overview”. Studies in Conflict and Terrorism 17 (2): 115-150. 1995 “Dragonworld (II): Deception, Tradecraft, and the Provisional IRA”. International Journal of Intelligence and Counterintelligence 8 (1): 21-50. Braam, Stella, en Mehmet Ülger 1997 Grijze Wolven. Een zoektocht naar Turks extreem rechts. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar. Brand, W. van den, R. Heesters en G. Jansen 1990 De beproeving. Evaluatie van een onderzoek naar een criminele organisatie. Eindhoven: Politie regio Noord-Brabant Oost. Brants, Chrisje en Kees Brants 1996 “Van Italiaanse tot Marokkaanse toestanden. De media en het criminologische onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit”. Tijdschrift voor Criminologie 38 (2): 120-143. Brink, Rinke van den, en Jos Slats 1998 “De lucratieve strategie van een nederwietmanager”. Vrij Nederland 7 november 1998. Broek, Hans van den, Peter Klerks en Paul den Otter 1999 ADAM in Holland? Verslag van het onderzoek naar de haalbaarheid van de Pilot Monitoring van drugsgebruik onder arrestanten bij Politie Haaglanden. Opgesteld op verzoek van de afdeling Externe Wetenschappelijke Betrekkingen, Weten-
341
schappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het ministerie van Justitie. Den Haag: Eysink Smeets & Etman. Bruijn, Aad de 1996 Firma Fraude. Z.p. [Rotterdam]: Stichting Preventie Economische Criminaliteit. Bruin, W.J. de 1990 “Moeizaam overleg over geld staat een voortvarende aanpak door politie in de weg. Samenleving in de greep van de misdaad”. Reformatorisch Dagblad 15 september 1990. 1994 “Misdaadanalyse onbetrouwbaar en omstreden”. Reformatorisch Dagblad 21 december 1994. Bruinsma, G.J.N. 1996 Beelden van criminaliteit. Deventer: Gouda Quint. Bruinsma, G.J.N. (red.) 1994 Georganiseerde criminaliteit uit Oost-Europa en het IRT Noord- en Oost Nederland. Enschede: Faculteit bestuurskunde, Universiteit Twente. Bruyne, C. de 1986 Bestrijding van groothandelaren in hasjish: een vergeten prioriteit. Z.p. [Den Haag]: Interne publicatie CRI-Verdovende Middelen Centrale. 1987 “Bestrijding hash-handel vergeten prioriteit”. Algemeen Politieblad 136 (21 oktober): 488-490. Canter, David 1994 Criminal Shadows: Inside the Mind of the Serial Killer. London: HarperCollins. Capeci, Jerry, Greg B. Smith and Patrice O’Shaughnessy 1998 “Mob Has-Beens and Wanna-Bes. Crackdown Puts Bosses in Prison and Cuts Power over Unions”. New York Daily News May 3, 1998. Carlson, Kenneth and Peter Finn 1993 Prosecuting Criminal Enterprises. Washington, DC: Department of Justice, Bureau of Justice Statistics. Carpenter, Teresa 1992 Mob Girl: A Woman’s Life in the Underworld. New York; etc.: Simon & Schuster. Carter, David L. 1990 Law Enforcement Intelligence Operations: An Overview of Concepts, Issues and Terms. East Lansing, MI: Michigan State University, School of Criminal Justice. Centrale Recherche Informatiedienst 1988 Georganiseerde criminaliteit en interregionale groepscriminaliteit. 's-Gravenhage: Centrale Recherche Informatiedienst. ‘Ceremony’ 1992 The Ceremony: The Mafia Initiation Tapes. New York: Dell. Chambliss, William J. 1975 “On the Paucity of Original Research on Organized Crime: A Footnote to Galliher and Cain”. American Sociologist 10 (1): 36-39. 1978 On the Take: From Petty Crooks to Presidents. Bloomington: Indiana UP. Cloward, Richard A. and Lloyd E. Ohlin 1960 Delinquency and Opportunity: A Theory of Delinquent Gangs. Glencoe, Il: The Free Press of Glencoe, Illinois. Cohen, L.E. and M. Felson 1979 “Social Change in Crime Rates Trends: A Routine Activity Approach”. American Sociological Review 44: 588-608. Coördinerend Beleidsoverleg 1996 Prioriteitsstelling bij het optreden tegen georganiseerde misdaad. Advies van het CBO, zoals vastgesteld in de Overlegvergadering Minister van Justitie – College van Procureurs-Generaal van 11 september 1996. Z.p.: Coördinerend Beleidsoverleg, september 1996. Cordeau, Gilbert 1989 “Les homicides entre délinquants: une analyse des conflits qui provoquent des règlements de comptes”. Criminologie 22 (2): 13-34. Cordes, Bonnie, Brian M. Jenkins, Konrad Kellen
342
1985
A Conceptual Framework for Analyzing Terrorist Groups. Rand report No. R-3151. Santa Monica, CA: Rand Corporation. Cornish, Derek B. and Ronald V. Clarke (Eds.) 1986 The Reasoning Criminal: Rational Choice Perspectives on Offending. New York: Springer-Verlag. Cottaar, Annemarie 1996 Kooplui, kermisklanten en andere woonwagenbewoners. Groepsvorming en beleid 1870-1945..Z.p. [Amsterdam]: Het Spinhuis. Crenshaw, Martha 1985 “An Organizational Approach to the Analysis of Political Terrorism”. Orbis 29 (3): 465-489. Cressey, Donald Ray 1967a “The Functions and Structure of Criminal Syndicates”. In: President's Commission on Law Enforcement and the Administration of Justice. Task Force Report: Organized Crime. Washington, DC: GPO: 25-60. 1967b “Methodological Problems in the Study of Organized Crime”. The Annals 374: 107112. 1969 Theft of the Nation: The Structure and Operations of Organized Crime in America. New York: Harper & Row. 1972 Criminal Organization: Its Elementary Forms. London: Heinemann. Cromwell, Paul F., James N. Olson and D'Aunn Wester Avary 1991 Breaking and Entering: An Ethnographic Analysis of Burglary. Newbury Park; (etc.): Sage. Cummings, John and Ernest Volkman 1992 Goombata: The Improbable Rise and Fall of John Gotti and His Gang. New York: Avon Books. Cusak, Jim, and Max Taylor 1993 ”The Resurgence of a Terrorist Organization – Part I: The UDA, a Case Study”. Terrorism and Political Violence 5 (3): 1-27. Dartnell, Michael York 1995 Action Directe: Ultra-left Terrorism in France, 1979-1987. London; (etc.): Frank Cass. Davis, John H. 1993 Mafia Dynasty: The Rise and Fall of the Gambino Crime Family. New York: HarperCollins Publishers. Della Porta, Donatella 1988 “Recruitment Processes in Clandestine Political Organizations: Italian Left Wing Terrorism”. International Social Movement Research 1: 155-169. Demaris, Ovid 1981 The Last Mafioso: The Treacherous World of Jimmy Frattiano. New York: Times Books. Dijk, J.J.M. van 1991 Criminaliteit als keerzijde. Een theoretische en empirische verkenning van de relaties tussen welvaart en criminaliteit. Arnhem: Gouda Quint. Dillon, Martin 1990 The Dirty War. London: Arrow. Dintino, Justin J. and Frederick T. Martens 1981a “An Enduring Enigma: The Concept of Intelligence Analysis”. Police Chief 48 (12): 58-64. 1981b “The Process of Elimination: Understanding Organized Crime Violence”. Federal Probation 45 (2): 26-31. Dixon, Suzanne 1993 “‘A Lousy Ingrate’: Honour and Patronage in the American Mafia and Ancient Rome”. International Journal of Moral and Social Studies 8 (1): 61-72. Dorn, Nicholas, Karim Murji and Nigel South 1992 Traffickers: Drug Markets and Law Enforcement. London: Routledge. Dorreboom, H.W. et al. (red.)
343
s.a. (1992) Jaarverslag 1991 Centrale Recherche Informatiedienst. z.p. (Den Haag): CRI. Dubro, James 1992 Dragons of Crime: Inside the Asian Underworld. Ontario: Octopus. Dunnigan, James F. 1993 How to Make War (Third Edition). A Comprehensive Guide to Modern Warfare for the Post-Cold War Era. New York: William Morrow. Duyne, Petrus C. van 1992a “Georganiseerde misdaad”. Tijdschrift voor Criminologie 34 (1): 8-12. 1992b “Strategieën ter bestrijding van georganiseerde misdaad”. Tijdschrift voor de Politie 54 (11): 451-458. 1992c “Misdaadondernemingen en de bovenwereld: het onderscheid tussen wettige ondernemingen is eenvoudiger dan het lijkt”.Dossier 1992 (7): 14-21. 1993a “Gastcolumn: infiltratie”. Algemeen Politieblad 142 (22): 7. 1993b “Organized Crime Markets in a Turbulent Europe”. European Journal on Criminal Policy and Research 1 (3): 10-30. 1993c “Georganiseerde misdaad en hedendaagse onzin. Bespreking van Bovenkerk’s kijk op de georganiseerde misdaad”. Recht en Kritiek 1993/2: 215-218. 1993d “Organized Crime and Business Crime-enterprises in the Netherlands”. Crime, Law and Social Change 19 (2): 103-142. 1993e “Implications of Cross-border Crime Risks in an Open Europe”. Crime, Law and Social Change 20 (2): 99-111. 1994a “Corruptie; sociaal-psychologische mogelijkheden voor georganiseerde misdaad”. In: L.W.J.C. Huberts (ed.), Machtsbederf ter discussie. Bijdragen aan het debat over bestuurlijke integriteit: 29-49. 1994b “De achterkant van de misdaad en haar bestrijding”. Speling 46 (2): 7-14. 1995 Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad. Den Haag: SDU uitgeverij Plantijnstraat. 1996a “De aard van financieel onderzoek. Financieel rechercheren II”. Het Tijdschrift voor de Politie 58 (6): 11-16. 1996b “Definitie en kompaswerking”. In: F. Bovenkerk (red.) (1996): 47-60. Duyne, Pieter Cornelis van, R.F. Kouwenberg, G. Romeijn. 1990 Misdaadondernemingen: ondernemende misdadigers in Nederland. Arnhem: Gouda Quint. Duyne, P.C. van, en R. Kouwenberg 1994 “Georganiseerde misdaad en de vraagmarkt”. In: M.M.J. Aalbers, J.C.J. Boutelier en H.G. van der Bunt (red.), Rechtsverzorging en wetenschap: 119-130. Duyne, P.C. van en E. Riks 1994 “Vooruit-lopend (politieel) onderzoek. Een aanzet tot verdere discussie en maatstafvorming”. Delikt en Delinkwent 24 (7): 685-703. Edelhertz, Herbert, and Thomas D. Overcast s.a. [1993] The Business of Organized Crime. Loomis, CA: The Palmer Press. Egmond, Florike 1986 Banditisme in de Franse Tijd; profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790-1799. Rotterdam: De Bataafse Leeuw. 1993 Underworlds: Organized Crime in the Netherlands, 1650-1800. Cambridge, MA: Polity Press. Eerenbeemt, Marc van den 1998 “Materiaal voor wietkweek te koop bij staatsdienst, ondanks verbod”. De Volkskrant 18 juli 1998. Elffers, Henk en Dick J. Hessing 1996 “Het beste onderzoek van deze eeuw? Over de betrouwbaarheid en geldigheid van het onderzoek van de groep Fijnaut”. Tijdschrift voor Criminologie 38 (2): 144152. Elt, Gerard den en Eric Stolwijk 1993 “Hirsch Ballin slaat alarm over misdaad”. Algemeen Dagblad 18 oktober 1993. Emirbayer, Mustafa and Jeff Goodwin
344
1994
“Network Analysis, Culture, and the Problem of Agency”. American Journal of Sociology 99 (6): 1411-1454.
Engelen, D. 1995
Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. ‘s-Gravenhage: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht. Enquêtecommissie opsporingsmethoden 1996 Inzake opsporing. Den Haag: Sdu. (Handelingen Tweede Kamer 1995-1996, Bijlagen 24 072.) Eppolito, Lou and Bob Drury 1993 Mafia Cop. New York: Pocket Star Books. Erdogan, Altan 1996 “Ether-cowboys blijken toch niet de zware jongens”. Het Parool 26-3-1996. Erickson, Bonnie H. 1981 “Secret Societies and Social Structure”. Social Forces 60 (1): 188-210. Erkens, F.J. 1995 Criminele organisaties: de besturing en beheersing van criminele organisaties. z.p. (Zoetermeer): KLPD/DCRI. Es, Kurt van 1993a “Onderwereld op drift sinds dood Bruinsma”. Het Parool 29 mei 1993. 1993b “Politie in hoofdstad krijgt hulp van BVD. 'Er is veel meer loos dan wat incidenten'“. Het Parool, 11 december 1993. 1997a “Explosie van aardige jongens in de jaren tachtig”. Het Parool 18 april 1997. 1997b “Hasjhandel gaat weer ondergronds”. Het Parool 2 mei 1997. Eshof, Paul van den en Cas Wiebens [moet zijn ‘Wiebrens’] 1993 “Wetenschap contra georganiseerde misdaad”. Modus 2 (4): 5-7. Felson, Marcus 1994 Crime and Everyday Life: Insight and Implications for Society. Thousand Oaks, CA: Pine Forge Press. Fijnaut, C.J.C.F. 1984 “De uitdaging van de georganiseerde misdaad”. Delikt en Delinkwent 14 (7): 581584. 1985 “Georganiseerde misdaad. Een onderzoeksgerichte terreinverkenning”. Justitiële Verkenningen 11 (9): 5-42. 1988 “De schermutselingen rondom de politiële bestrijding van georganiseerde misdaad”. Tijdschrift voor Criminologie (30) 2: 148-157. 1989 “Het beeld van de georganiseerde misdaad. Een vergelijking tussen de Verenigde Staten en West-Europa”. Panopticon (10) 1: 52-70. 1990 “De connecties tussen EG-fraude en georganiseerde misdaad”. In: Hans de Doelder (ed.), Bestrijding van EEG-fraude. Arnhem: Gouda Quint: 87-96. 1991 “De internationalisering van (georganiseerde) misdaad in West-Europa: een toenemend probleem?” Delikt en Delinkwent 21 (9): 956-972. 1993a Officier van Justitie versus Bende van de Miljardair. Arnhem: Gouda Quint. 1993b “De mafia in Nederland”. Delikt en Delinkwent 23 (7): 617-620. 1994 “Georganiseerde misdaad en de bestrijding ervan: de situatie in de Lage Landen vanuit Europees perspectief”. In: Jürgen Roth en Marc Frey, Het verenigd Europa van de mafia. Amsterdam: Van Gennep: 345-398. Fijnaut, C.J.C.F. (red.) 1989 Georganiseerde misdaad en strafrechtelijk politiebeleid: rechtshistorische, politieke, journalistieke en rechtsvergelijkende beschouwingen. Lochem: J.B. van den Brink & Co. Fijnaut, C.J.C.F. and J. Jacobs (Eds.) 1991 Organized Crime and its Containment: A Transatlantic Perspective. Deventer; Boston: Kluwer Law and Taxation Publishers. Fijnaut, C.J.C.F. and G.T. Marx (Eds.) 1995 Undercover: Police Surveillance in Comparative Perspective. The Hague; etc.: Kluwer Law International. Filippone, Robert
345
1994
“The Medellin Cartel: Why We Can't Win the Drug War”. Studies in Conflict and Terrorism 17 (4): 323-344. Firestone, Thomas A. 1993 “Mafia Memoirs: What They Tell Us About Organized Crime”. Journal of Contemporary Criminal Justice 9 (3):197-220. Fluit, P.M. van der, en H.W. Boland 1994 Samenwerken tegen criminele samenwerking. Rapportage over veranderingen in de aanpak van de georganiseerde criminaliteit in de regio Limburg-Zuid. z.p.: Spectra. Foster, Janet 1990 Villains: Crime and Community in the Inner City. London: Routledge. Fox, Stephen Russell 1990 Blood and Power: Organized Crime in Twentieth-Century America. New York: Penguin. Franzese, Michael and Daryl Matera 1992 Quitting the Mob: How the “Yuppie Don” Left the Mafia and Lived to Tell His Story. New York: Harper Paperbacks. Galliher, J.F. and J.A. Cain 1974 “Citation Support for the Mafia Myth in Criminology Textbooks”. American Sociologist 9 (2): 68-74. Gambetta, Diego 1988a “Mafia: The Price of Distrust”. In: Diego Gambetta (Ed.), Trust: Making and Breaking Cooperative Relations. New York: Basil Blackwell: 158-175. 1988b “Fragments of an Economic Theory of the Mafia”. Archives Européennes de Sociologie 29 (1): 127-145. 1991 “‘In the Beginning Was the Word...’: The Symbols of the Mafia”. Archives Europeennes de Sociologie 32 (1): 53-77. 1993 The Sicilian Mafia: The Business of Private Protection. Cambridge, MA; London: Harvard UP. Gambetta, Diego and Peter Reuter 1997 “The Mafia in Legitimate Industries”. In: Gianluca Fiorentini and Sam Peltzman (Eds.): The Economics of Organised Crime. Cambridge; etc.: Cambridge UP: 116136. Geertz, Clifford 1973 The Interpretation of Cultures. New York: Basic Books. Glaser, Barney G. 1978 Theoretical Sensitivity: Advances in the Methodology of Grounded Theory. Mill Valley, CA: The Sociology Press. Glaser, Barney G. and Anselm L. Strauss 1967 The Discovery of Grounded Theory: Strategies for Qualitative Research. New York: Aldine de Gruyter. Godwaldt, Resi 1989 “Over de handel en wandel van de Roermondse arbeidersklasse”. In: F. Bovenkerk en L. Brunt (red.), De andere stad. Achter de façade van de nieuwe stedelijke vitaliteit. Z.p. (Amsterdam; Utrecht): Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek / Universiteit van Amsterdam; Willem Pompe Instituut / Rijksuniversiteit Utrecht: 125-144. Goffman, Erving 1959 The Presentation of Self in Everyday Life. Garden City, NY: Doubleday & Company. 1963 Stigma: Notes on the Management of Spoiled Identity. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. 1970 Strategic Interaction. Oxford: Basil Blackwell. Goldstock, Ronald 1989 Corruption and Racketeering in the New York City Construction Industry. Final Report to Governor Mario M. Cuomo. New York: New York State Organized Crime Task Force.
346
s.a. (1993?) Some Ruminations on the Current and Future Status of Organized Crime in the United States and on Efforts to Control Illicit Syndicates and Enterprises. Unpublished paper. Goode, Erich, and Nachman Ben-Yehuda 1995 Moral Panics: The Social Construction of Deviance. Oxford; etc.: Blackwell. Goode, James (ed.) 1988 Wiretap: Listening in on America's Mafia. New York: Fireside Gottfredson, Michael R. and Travis Hirschi 1986 “The True Value of Lambda Would Appear to be Zero: An Essay on Career Criminals, Criminal Careers, Selective Incapacitation, Chort Studies, and Related Topics”. Criminology 24 (2): 213-234. Gotti, John and Salvatore Gravano 1992 The Gotti tapes. London: Arrow. Haan, Willem de 1996 “Schipperen tussen wetenschap en politiek. Het paradoxale succes van de eindrapportage van de onderzoeksgroep Fijnaut”. Tijdschrift voor Criminologie 38 (2): 184-201. Haas, Joost de 1993 “De mafia is onder ons!” De Telegraaf 16 oktober 1993. Haas, Joost de en John van den Heuvel 1994a “Politie/FIOD jagen op 'Octopus'-miljoenen. Net sluit zich rond super drugbende”. De Telegraaf 3 oktober 1994. 1994b “De jacht op Octopus”. De Telegraaf 11 oktober 1994. 1994c “Verontrusting over corruptie. Onderzoek naar greep mafia op bouw metrolijn”. De Telegraaf 18 oktober 1994. Haenen, Marcel en Hans Buddingh' 1994 De danser. Hoe de drugshandel Nederland veroverde. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers. Haller, Mark H. 1990 “Illegal Enterprise: A Theoretical and Historical Interpretation”. Criminology 28 (2): 207-235. 1991 Life Under Bruno. The Economics of an Organized Crime Family. z.p.: Pennsylvania Crime Commission. 1992 “Bureaucracy and the Mafia: An Alternative View”. Journal of Contemporary Criminal Justice 8 (1): 1-10. Hawkins, Gordon 1969 “God and the Mafia”. The Public Interest 14. Heijden, A.W.M. van der, V. Ho Tham, N.M. Nierop 1995 Landelijke inventarisatie criminele groeperingen 1995. Zoetermeer: Afdeling Wetenschappelijke Recherche Advisering (CRI). Herbrink, Janet 1995 “Netwerkanalyse. Nieuw vangnet voor de politie?” Modus 4 (3): 2-6. Hess, Henner 1973 Mafia & Mafiosi: The Structure of Power. Westmead, Farnborough, Hants; Lexington, MA: Saxon House; Lexington Books. 1993 “Desorganisiertes Verbrechen”. In: Eva Kampmeyer und Jürgen Neumeyer (Hg.), Innere Unsicherheit. Eine kritische Bestandsaufnahme. München: AG-SPAK-Bücher: 95-101. Hester, Stephen and Peter Eglin 1992 A Sociology of Crime. London: Routledge. Heuer, Richards J., Jr. 1981 “Strategies for Analytical Judgment”. Studies in Intelligence 90 (Summer): 65-78. 1987 “Nosenko: Five Paths to Judgment”. Studies in Intelligence 31 (3) (Fall): 71-101. Heuvel, John van den, en Theo Kuijpers 1993 “Politie treitert criminelen”. De Telegraaf, 6 maart 1993. 'Hirsch Ballin hield Kamer dreiging voor' 1995 “‘Hirsch Ballin hield Kamer dreiging voor’”. Het Parool 8 november 1995.
347
Hobbs, Dick 1989 Doing The Business: Entrepeneurship, the Working Class, and Detectives in the East End of London. Oxford; etc.: Oxford University Press. Hobsbawn, E.J. 1973 Bandieten. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij. Hoff, M., Y. Loof, M. Plantinga en M. Scholtes 1998 Criminele investeringen in onroerend goed in de regio Amsterdam-Amstelland. Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland. Hoffman, Dennis 1987 “Tilting at Windmills: The Chicago Crime Commission v. Organized Crime”. In: Timothy S. Bynum (ed.), Organized Crime in America: Concepts and Controversies. New York: Criminal Justice Press: 83-99. Hoffman, William en Lake Headley 1993 De huurmoordenaar. Het ware verhaal van Tony “The Greek” Frankos contract killer van de Mafia. z.p. (Amsterdam): Uitgeverij Luitingh-Sijthoff. Holland, Jack, and Susan Phoenix 1996 Phoenix: Policing the Shadows. London: Hodder and Stoughton. Hoogenboom, A.B. 1994a “Tolerabel illegaal gedrag en de betrekkelijkheid van politiële misdaadbestrijding”. Tijdschrift voor Criminologie 36 (4): 390-402. 1994b “Politiepoëzie”. Recht en kritiek 20 (1): 46-66. 1996 “Crisis in de misdaadanalyse”. In: F. Bovenkerk (red.) (1996): 141-152. Hoogenboom, Bob, en Pien Hoogenboom-Statema 1996 Foute kroeg. Horeca en criminaliteit in Rotterdam. Den Haag: Sdu. Hout, Bas van 1995 Steve Brown - Beroep: Supercrimineel. Amsterdam: Marc Quest. Hutjes, J.M. en J.A. van Buuren 1992 De gevalsstudie. Strategie van kwalitatief onderzoek. Meppel; Amsterdam; Heerlen: Boom; Open Universiteit. Hyatt, William D. 1991 “Strike Forces and Fighting Organized Crime in the United States”. Corruption and Reform 6 (1): 61-73. Ianni, F.A.J. 1973 “Authority, Power and Respect: The Interplay of Control Systems in an Organized Crime Family”. In: S. Rottenberg (ed.), The Economics of Crime and Punishment. Washington, DC: American Enterprise Institute for Policy Research: 133-153. 1974 Black Mafia: Ethnic Succession in Organized Crime. New York: Simon and Schuster. Ianni, F.A.J. and E. Reuss-Ianni 1972 A Family Business: Kinship and Social Control in Organized Crime. London: Routledge & Kegan Paul. Interview with Richard Mosquera 1996 “Interview with Richard Mosquera, Section Chief, Organized Crime/Drugs Operation Section, Federal Bureau of Investigation, conducted in Washington, D.C. on November 21, 1995”. Trends in Organized Crime 1 (3): 11-14. Jacobs, James B. with Christopher Panarella and Jay Worthington 1994 Busting the Mob: United States v. Cosa Nostra. New York; London: New York University Press. Jenkins, Philip 1992 “Narcotics Trafficking and the American Mafia: The Myth of Internal Prohibition”. Crime, Law and Social Change: 18: 303-318. Jenkins, Philip and Gary W. Potter 1986 “Organized Crime in London: A Comparative Perspective”. Corruption and Reform 1 (3): 165-187. Jones, Mark and Patrick J. Ryan 1996 “Identifying Core Writings on Organized Crime”. Criminal Organizations (10)2: 6-7.
348
Joosten, R.J.A. 1994 “De bestrijders van het kwaad: Enkele divisiechefs over georganiseerde criminaliteit”. In: Bruinsma, G.J.N. (red.), Georganiseerde criminaliteit uit Oost-Europa en het IRT Noord- en Oost Nederland. Enschede: Faculteit bestuurskunde, Universiteit Twente: 17-30. “Justitie plukt” 1997 “Justitie plukt en tobt met de miljoenen van criminelen”. De Volkskrant 7 februari 1997. Kater, Nol de 1995 Verhalen van een marktkoopman. Dertig jaar Waterlooplein. ‘s-Hertogenbosch: Van Reemst uitgeverij. Katz, Ytzhak and Ygal Vardi 1992 “Strategies for Data Gathering and Evaluation in the Intelligence Community”. International Journal of Intelligence and Counterintelligence 5 (3): 313-328. Kelly, Delos H. (ed.) 1989 Deviant Behavior: A Text-Reader in the Sociology of Deviance (Third edition). New York: St. Martin's Press. Kelly, Robert J. 1978 Organized Crime: A Study in the Production of Knowledge by Law Enforcement Specialists. Ann Arbor, MI: UMI Microfilms. 1982 “Field Research Among Deviants: A Consideration of Some Methodological Recommendations”. Deviant Behavior 3 (2): 219-228. 1986 “Criminal Underworlds: Looking Down on Society From Below”. in: Robert J. Kelly (ed.), Organized Crime: A Global Perspective: 10-31. 1990b “Analyzing Illicit Markets: Some Macroeconomic Hypothesis”. Law Enforcement Intelligence Analysis Digest 5 (2): 1-9. 1992 “Trapped in the Folds of Discourse: Theorizing About the Underworld”. Journal of Contemporary Criminal Justice 8 (1): 11-35. Kelly, Robert J. and Pat Ryan 1989 “RICO and ‘Little RICO’: Disorganizing Crime”. Law Enforcement Intelligence Analysis Digest 4 (1): 23-52. Klerks, Peter 1989 Terreurbestrijding in Nederland 1970-1988. Amsterdam: Ravijn. 1994a Sociale netwerkanalyse. Een literatuurstudie teneinde de bruikbaarheid vast te stellen voor politiële onderzoeken. Rotterdam; Den Haag: Erasmus Universiteit Rotterdam; Regiokorps Haaglanden. 1994b Inlichtingenwerk en de politie: een terreinverkenning. Rotterdam; Den Haag: Erasmus Universiteit Rotterdam; Regiokorps Haaglanden. 1995 “Covert Policing in the Netherlands”. In: Cyrille Fijnaut and Gary T. Marx (Eds.), Undercover: Police Surveillance in Comparative Perspective. The Hague; etc.: Kluwer Law International: 103-140. 1996a Opsporing in beweging. Aanzet tot een visie op een nieuwe recherche. Den Haag: Regiokorps Haaglanden, Bureau Analyse & Research. 1996b Beschikbaar cijfermateriaal met betrekking tot consumptie van cannabisproducten in Nederland. Den Haag: Regiokorps Haaglanden, Bureau Analyse & Research. Kommer, Max 1994 “Nagel had gelijk”. Tijdschrift voor Criminologie 36 (1): 57-60. Korf, Dirk en Hans Verbraeck 1993 Dealers en dienders. Dynamiek tussen drugsbestrijding en de midden- en hogere niveaus van de cannabis-, cocaïne-, amfetamine- en ecstasyhandel in Amsterdam. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Criminologisch Instituut Bonger. Koring, Cees 1995 “De hele bemanning ging de boot in..”. De Telegraaf 14 oktober 1995. Krause, Lincoln B. 1996 “Insurgent Intelligence: The Guerrilla Grapevine”. International Journal of Intelligence and Counterintelligence 9 (3): 291-311. Kuijl, Arjen van der
349
1993
“‘De leiders van criminele groeperingen zijn niet herkenbaar aan hun kleurige trainingspak’”. sPeCtakel november 1993 10-12. Landesco, John 1929 Organized Crime in Chicago, Part III of the Illinois Crime Survey. Chicago: Illinois Institute of Criminal Justice. Laqueur, Walter 1985 A World of Secrets: The Uses and Limits of Intelligence. New York: Basic Books. Leistra, Gerlof 1997a “‘Rond de Hakkelaar zitten nog grotere jongens’”. Elsevier 1 februari 1997. 1997b “De Octopus BV”. Elsevier 8 februari 1997: 12-16. 1998 “’Sorgdrager had zich moeten indekken’. Topambtenaar Jan van Dijk verlaat Justitie”. Elsevier 26 december 1998. Lenhard, Karl-Heinz 1991 “Das organisierte Verbrechen”. Kriminalistik (4): 223-228. Letkemann, P. 1973 Crime as Work. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Levi, Ken 1981 “Becoming a Hit Man: Neutralization in a Very Deviant Career”. Urban Life 10 (1): 47-63. Liddick, Don 1997 “Race, ethnic succession, and organized crime: The ethnic composition of the narcotics gambling industry in New York City”. Criminal Organizations 10 (4): 13-18. Lijfwacht van Bruinsma 1997 “Lijfwacht van Bruinsma in opgerolde drugsbende”. Het Parool 4 februari 1997. Linders, Hille 1997 “Het kaalplukken van criminelen levert justitie nog weinig op”. Haagsche Courant 12 februari 1997. Lindlau, Dagobert 1989 (or. 1987) Der Mob. Recherchen zum organisierten Verbrechen. München: Deutscher Taschenbuch Verlag. Lippmann, W. 1967 “The Underworld as Servant”. In: G. Tyler (ed.), Organized Crime in America. Ann Arbor, MI: University of Michigan Press: 58-69. LiPuma, Edward 1989 “Capitalism and the Crimes of Mythology: An Interpretation of the Mafia Mystique”. Journal of Ethnic Studies 17 (2): 1-21. Lombardo, Robert M. 1994 Recruitment into Organized Crime: A Study of Social Structural Support of Deviance. Chicago: University of Illinois (dissertation). 1995 “Exploring Mafia Myths: Organized Crime and Community Social Structure”. Criminal Organizations 9 (3&4): 27-29. 1996 “The Genesis of Organized Crime in Chicago”. Criminal Organizations 10 (2): 1321. Lowry, Ritchie P. 1972 “Toward a Sociology of Secrecy and Security Systems”. Social Problems 19 (4): 437-450. Lupsha, Peter A. 1981a “Individual Choice, Material Culture, and Organized Crime”. Criminology 19 (1): 3-24. 1981b “American Values and Organized Crime: Suckers and Wiseguys”. In: Sam B. Girgus (ed.), The American Self: Myth, Ideology, and Popular Culture. Albuquerque: University of New Mexico Press. 1983 “Networks Versus Networking: Analysis of an Organized Crime Group”. In: G.P. Waldo (ed.), Career Criminals. Beverly Hills: Sage: 59-88. 1987 “La Cosa Nostra in Drug Trafficking”. In: Timothy S. Bynum (ed.), Organized Crime in America: Concepts and Controversies. Monsey, NY: Criminal Justice Press: 31-41.
350
1988
“Organized Crime: Rational Choice not Ethnic Group Behavior: A Macro Perspective”. Law Enforcement Intelligence Analysis Digest, 3 (2) (Winter 1988): 1-8.
Maas, Peter 1969 The Valachi Papers. New York: Bantam. MacStiofáin, Seán 1974 Revolutionary in Ireland. Westmead, Farnborough, Hants: D.C. Heath. Maltz, Michael D. 1990 Measuring the Effectiveness of Organized Crime Control Efforts. Chicago, IL: University of Illinois at Chicago. Manocchio, A. and J. Dunn 1970 The Time-Game: Two Views of a Prison. New York: Delta Book. Marine grijpt hasjbende 1997 “Marine grijpt hasjbende”. De Telegraaf 4 februari 1997. Martens, Frederick T. 1988 “Emerging Trends in Organized Crime”. Criminal Organizations 4 (1): 11-12. Martens, Frederick T. and Michele Cunningham Niederer 1985 “Media Magic, Mafia Mania”. Federal Probation 49 (2): 60-68. Marx, Gary T. 1988 Undercover: Police Surveillance in America. Berkeley: University of California Press, 1988. Mastrofski, Stephen and Gary Potter 1986 “Evaluating Law Enforcement Efforts to Control Organized Crime: The Pennsylvania Crime Commission as a Case Study”. Policy Studies Review 6 (1): 160-170. Matsueda, Ross L. et al. 1992 “The Prestige of Criminal and Conventional Occupations: A Subcultural Model of Criminal Activity”. American Sociological Review 57 (6): 752-770. Matza, David, and Gresham M. Sykes 1961 “Juvenile Delinquency and Subterranean Values”. American Sociological Review 26: 712-719. McIntosh, Mary 1975 “New Directions in the Study of Criminal Organization”. In: H. Bianchi, M. Simondi and I. Taylor (eds.), Deviance and Control in Europe. London: John Wiley and Sons: 143-155. McCoy, Alfred W. 1991 The Politics of Heroin: CIA Complicity in the Global Drug Trade. New York: Lawrence Hill Books. Mens, Lucie van 1992 Prostitutie in bedrijf. Organisatie, management en arbeidsverhoudingen in seksclubs en privéhuizen. Delft: Eburon. Merton, Robert K. 1938 “Social Structure and Anomie”. American Sociological Review 3: 672-682. 1957 Social Theory and Social Structure (Revised and Enlarged Edition). New York: The Free Press of Glencoe. Middelburg, Bart 1986 “‘De mafia gebruikte casino's als wasserette’”.. Het Parool 5 juli 1986. 1988 De mafia in Amsterdam. Amsterdam: Uitgeverij de Arbeiderspers. 1993a De Dominee. Opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma. Amsterdam: L.J. Veen. 1993b “Hele dienst kan worden kaltgestellt”. Het Parool 22 mei 1993. 1993c “PvdA doelwit drugssyndicaat. 'Stroman' op kandidatenlijst deelraad in Amsterdam”. Het Parool 26 oktober 1993. 1997a “Huidige misdaadbestrijding ‘onbegonnen zaak’”. Het Parool 8 maart 1997. 1997b “Namen drugbende genoemd”. Het Parool 18 maart 1997. Middelburg, Bart en Kurt van Es 1994 Operatie Delta. Hoe de drugsmafia het IRT opblies. Amsterdam; Antwerpen: L.J. Veen. Middelburg, Bart en Henk Schutten
351
1995 “De ontrafeling van Octopus”. Het Parool 28 januari 1995. Mieczkowski, Thomas and Joseph Albini 1987 “The War on Crime: Are Social Scientists Effective in Changing Conceptions of Organized Crime?” Law Enforcement Intelligence Analysis Digest 2 (1): 45-58. Miller, W.B. 1958 “Lower Class Culture as a Generating Milieu of Gang Delinquency”. Journal of Social Issues 14 (3): 5-19. Ministerie van Justitie 1985 Samenleving en criminaliteit. Een beleidsplan voor de komende jaren. 's-Gravenhage: Ministerie van Justitie. Ministerie van Justitie; Ministerie van Binnenlandse Zaken 1992 De georganiseerde criminaliteit in Nederland: dreigingsbeeld en plan van aanpak. Den Haag: Ministerie van Justitie; Ministerie van Binnenlandse Zaken. Moll, Hans 1993 “Advocaat-generaal niet langer trots op vak. Couzijn hekelt mediabeleid van OM”. NRC Handelsblad 3 november 1993. 1994a “Politiedossier: lid van Turkse bende infiltreerde in politiek”. NRC Handelsblad 1 februari 1994. 1994b “De jacht op de hasj-armada. Nederlandse schippers en zakenlieden nauw betrokken bij wereldwijde drugstransporten”. NRC Handelsblad 30 juli 1994. Moore, William H. 1974 The Kefauver Committee and the Politics of Crime, 1950-1952. Columbia: University of Missouri Press. Morton, James 1993 Gangland: London's Underworld. London: Warner Books. 1995 Gangland Volume 2: The Underworld in Britain and Ireland. London: Warner Books. Mulder, E.B. en R.D. Nieuweboer 1994 “Criminele Auditing (II). Een andere aanpak”. Modus 3 (3): 17-20. Mustain, Gene and Jerry Capeci 1989 Mob Star: The Story of John Gotti. New York: Dell. Mustain, Gene and Jerry Capeci 1993 Murder Machine: A True Story of Murder, Madness, and the Mafia. New York: Onyx. Nadelmann, Ethan A. 1993 Cops Across Borders: The Internationalization of U.S. Criminal Law Enforcement. University Park, CA: The Pennsylvania State University Press. Nagel, W.H. 1949 De criminaliteit van Oss. Den Haag: D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij. [Name not released] 1986 “Managing/Teaching New Analysts”. Studies in Intelligence 111 (Fall): 1-9. Nash, Jay Robert (ed.) 1992a World Encyclopedia of Organized Crime. New York: Paragon House. 1992b Dictionary of Crime, Criminal Justice, Criminology, & Law Enforcement. New York: Paragon House. Naylor, R.T. 1995 “Loose cannons: Covert commerce and underground finance in the modern arms black market”. Crime, Law and Social Change (22): 1-57. Nelli, Humbert S. 1976 The Business of Crime: Italians and Syndicate Crime in the United States. New York: Oxford UP. Nettler, G. 1978 Explaining Crime. New York: McGraw-Hill. Nieuweboer, R.D. en E.B. Mulder 1994 “Criminele auditing (I). Een andere aanpak”. Modus 3 (2): 12-14. North, Donald V. 1988 “RICO: A Theory of Investigation”. The Police Chief Januari 1988: 44-47.
352
Notitie inzake de bestrijding 1991 Notitie inzake de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit in het Randstedelijke gebied van Nederland. Den Haag: Centrale Recherche Informatiedienst. O'Kane, James M. 1992 The Crooked Ladder: Gangsters, Ethnicity, and the American Dream. New Brunswick, NJ: Transaction. Olila, James Howard 1984 Exaggeration and Bravado, an Urban Anthropological View of Petty ‘Crime’. Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam (manuscript). 1992 “Some Dutch Thieves: Guilty with an Explanation”. In: Jan Fiselier en Fons Strijbosch (red.), Cultuur en delict. ‘s-Gravenhage: VUGA: 19-36. Olmer, Bart 1998 “Fluistertelefoontjes van Friese agenten. Speciale afdeling Friese politie onderzoekt ‘foute’ collega’s”. Leeuwarder Courant, 26 september 1998. Parker, T. and R. Allerton 1962 The Courage of His Convictions. London: Hutchinson. Peter, Dr. Laurence J. and Raymond Hull 1970 The Peter Principle. London: Pan Books. Peterson, Marilyn B. 1994 Applications in Criminal Analysis: A Sourcebook. Westport, CT; London: Greenwood Press. Pileggi, Nicholas 1987 Wise Guy: Life in a Mafia Family. New York: Pocket Books. Pistone, Joseph D. with Richard Woodley 1989 Donnie Brasco: My Undercover Life in the Mafia. London: Pan Books. Politie boekt nog weinig resultaat 1992 “Politie boekt nog weinig resultaat in strijd tegen zware criminaliteit”. De Volkskrant, 26-6-1992. Polski, Ned 1971 Hustlers, Beats and Others. Harmondsworth: Penguin Posner, Gerald L. 1990 Warlords of Crime. Chinese Secret Societies: The New Mafia. New York; etc.: Penguin. Potter, Gary Winfield 1988 A Case Study of Organized Crime in a Declining Industrial City. Dissertation, UMI. 1989 “Book Review: Mustain & Capeci, ‘Mob Star’”. Criminal Organizations 4 (2): 15-16, 18. 1994 Criminal Organizations: Vice, Racketeering, and Politics in an American City. Prospect Heights, Il: Waveland. Potter, Gary and Terry Cox 1989 “A Community Paradigm of Organized Crime”. Law Enforcement Intelligence Analysis Digest 4 (2): 1-13 President's Commission on Law Enforcement and Administration of Justice. 1967 Task Force report: Organized Crime. Washington, D.C.: GPO. President's Commission on Organized Crime (Kaufman Commission). 1986 The Edge: Organized Crime, Business and Labor Unions. Washington, DC: GPO. 1987 The Impact: Organized Crime Today. Washington, DC: GPO. Projectgroep Misdaadanalyse 1991 Georganiseerde misdaad in Nederland. Verslag van de landelijke inventarisatie georganiseerde- en groepscriminaliteit 1991. 's-Gravenhage: Centrale Politie Recherche Commissie. PvdA'er Salm breekt met zwijgplicht 1993 “PvdA’er Salm breekt met zwijgplicht: ‘geen infiltrant in de Baarsjes’”. NRC Handelsblad 17 november 1993. Quinn, R.E. and K. Cameron
353
1983
“Organizational life cycles and some shifting criteria of effectiveness: Some preliminary evidence”. Management Science 29 (1): 33-51. Racketeer Influenced and Corrupt Organizations 1993 “Racketeer Influenced and Corrupt Organizations”. American Criminal Law Review 30 (3): 847-907. Ragano, Frank, and Selwyn Raab 1994 Mob Lawyer. New York: Scribner. Rapport 1994 Rapport van de bijzondere onderzoekscommissie IRT (Commissie Wierenga). Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken. Redactie Delikt en Delinkwent 1994 “Boeken, rapporten e.d”. Delikt en Delinkwent 24 (4): 410-414. Regterschot, J. 1993 Criminele organisaties. Rotterdam: manuscript (scriptie Economie EUR). 1996 “Criminele organisaties. Een marktbenadering”. Het Tijdschrift voor de Politie 58 (4): 7-10. Reijne, Z., R.F. Kouwenberg, M.P. Keizer 1996 Tappen in Nederland. WODC-reeks onderzoek en beleid 155. Den Haag: WODC/Gouda Quint. Reuter, Peter 1984 Disorganized Crime: Illegal Markets and the Mafia. Cambridge, MA; London: The MIT Press. 1987a Racketeering in Legitimate Industries: A Study in the Economics of Intimidation. Santa Monica: Rand Corporation. 1987b “Methodological Problems of Organized Crime Research”. In: Herbert Edelhertz (ed.), Major Issues in Organized Crime Control. Washington, DC: GPO: 169-189. Reuter, Peter, and John Haaga 1989 The Organization of High-level Drug Markets: An Exploratory Study. Santa Monica, CA: Rand Corporation. Reuter, Peter and Jonathan B. Rubinstein 1978 “Fact, Fancy, and Organized Crime”. Public Interest: 53 (Fall): 45-67. Riessen, J.C. van 1992 Georganiseerde misdaad in Nederland. Presentatie aan het kabinet van de Nederlandse regering. Amsterdam: Gemeentepolitie Amsterdam. Rigney, Daniel 1979 “Secrecy and Social Cohesion”. Society, 16 (4): 52-55. Rijksrecherche, Fort-team 1996 Rapport. Onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland. Den Haag: Sdu Uitgevers. Roer, Robert van de 1988 “Criminele organisaties”. Reeks van 4 artikelen in NRC Handelsblad van 1, 3, 4 en 5 oktober 1988, met commentaar van prof. C.J.C.F. Fijnaut op 6 oktober 1988. Rogovin, Charles H. and Frederick T. Martens 1992 “The Evil that Men Do”. Journal of Contemporary Criminal Justice 8 (1): 62-79. Ronde, Alex de 1994 “Den Haag doet nog steeds lacherig over tv-verslaggevers”. NRC Handelsblad 17 september 1994. Royen, Marjon van 1993 “Onderzoek naar Romeinse tak van mafia in Nederland. Een ‘rustig klimaat’ voor Romeinse bende”. NRC Handelsblad 15 december 1993. Rudolph, Robert 1993 Mafia Wiseguys: The Mob That Took On The Feds. New York: S.P.I. Ruggiero, Vincenzo, and Nigel South 1995 Eurodrugs: Drug Use, Markets and Trafficking in Europe. London: UCL Press. Schelling, Thomas C.
354
1967
“Economic Analysis of Organized Crime”. In: President's Commission on Law Enforcement and the Administration of Justice, Task Force Report: Organized Crime, Appendix D. Washington, DC: GPO: 114-126. 1976 “What Is the Business of Organized Crime?” In: Francis A.J. Ianni and Elizabeth Reuss-Ianni, The Crime Society: Organized Crime and Corruption in America. New York; etc.: New American Library: 69-82. (Or. (1971) In: The Journal of Public Law 20 (1): 71-84). Schipper, Jos en Fred von Wintersdorff 1995 Onroerend goed en crimineel geld. Amsterdam: Regiopolitie AmsterdamAmstelland, Dienst Centrale Recherche. Schlegel, Kip 1984 “Life Imitating Art: Interpreting Information from Electronic Surveillances”. In: John K. Fairbank (ed.), Critical Issues in Criminal Investigation. Cincinatti: Pilgrimage Press: 101-111. 1987 “Violence in Organized Crime: A Content Analysis of the De Cavalcante and De Carlo Transcripts”. In: T.S. Bynum (ed.), Organized Crime in America: Concepts and Controversies. New York: Criminal Justice Press: 55-70. Schreurs, A.F.A. s.a. [1947] Het kerkdorp St. Willebrord (Het Heike): een sociaal-geografische en criminologische studie. Utrecht; Nijmegen: N.V. Dekker & Van de Vegt. Schreven, C. van 1957 Diefstal in groepsformatie gepleegd. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. Schutten, Henk 1996 De jacht op Octopus. Hoe Nederlandse drugscriminelen greep krijgen op de bovenwereld. Amsterdam: Meulenhoff. 1997 “Leegloop bij financiële recherche CRI”. Het Parool 8 maart 1997. Short, Martin 1988 Crime Inc.: The Story of Organized Crime. London: Thames; Methuen. Shulsky, Abram N. 1991 Silent Warfare: Understanding the World of Intelligence. Washington; (etc.): Brassey’s. Shuy, Roger W. 1986 “Ethical Issues in Analyzing FBI Surreptitious Tapes”. International Journal of the Sociology of Language: 62: 119-128. Sieber, Ulrich und Marion Bögel 1993 Logistik der Organisierten Kriminalität. Wiesbaden: Bundeskriminalamt. Siebert, Renate 1996 Secrets of Life and Death: Women and the Mafia. London: Verso. Sifakis, Carl 1987 The Mafia Encyclopedia. New York; Oxford: Facts on File. Simmel, Georg 1967 “The Secret and the Secret Society”. In: Wolff, Kurt (ed.), The Sociology of Georg Simmel. New York: Free Press: 307-376. Slats, Jos 1992 “Fruit en zuivel zijn de dekmantel, drugs de ware lading”. De Volkskrant 9 juni 1992. Slort, P.A. 1988 “Begripsverwarring rond criminele groepen”. Algemeen Politieblad 137 (19) (17 september 1988): 442-445. Slot, Eric 1997 “Moord aan de Amstel”. Vrij Nederland 14 juni 1997: 46-48. Smith, Dwight C., Jr. 1971 “Some Things that May be More Important to Understand About Organized Crime than Cosa Nostra”. University of Florida Law Review 24 (1): 1-30. 1975 The Mafia Mystique. New York: Basic. 1980 “Paragons, Pariahs, and Pirates: A Spectrum-based Theory of Enterprise”. Crime and Delinquency: 358-386.
355
1991
“Wickersham to Sutherland to Katzenbach: Evolving an ‘Official’ Definition for Organized Crime”. Crime, Law and Social Change 16 (2): 135-154.
Smits, Paul 1997 “Consument profiteert vaak mee van fraude door criminelen”. Rotterdams Dagblad 19 februari 1997. Smitten, Richard 1990 The Godmother. New York; etc.: Pocket Books. Soest, Jan P. van 1996 “Waar blijft het geld? Over de financiële angel in het criminologisch onderzoek voor ‘Van Traa’”. Tijdschrift voor Criminologie 38 (2): 153-166. Southerland, Mittie D. and Gary W. Potter 1993 “Applying Organization Theory to Organized Crime”. Journal of Contemporary Criminal Justice 9 (3): 251-267. Stemmingmakerij 1994 “Stemmingmakerij over criminaliteit: geesteszwakke neefjes met een grote bek”. Politie Magazine 4 (1) (september): 4-5. Sterling, Claire 1991 Octopus: The Long Reach of the International Sicilian Mafia. New York: Touchstone. 1994 Thieves' World: The Threat of the New Global Network of Organized Crime. New York; etc.: Simon & Schuster. Sulc, Lawrence B. 1996 Law Enforcement Counterintelligence. Kansas City: Varro Press. Talese, Gay 1981 Honor Thy Father. New York: Ivy Books Tamminga, Menno 1996 “De rijken worden steeds rijker”. NRC Handelsblad 17 augustus 1996. Taylor, Laurie 1982 “Enter Robbers Armed”. New Society 9 Dec 1982. 1983 “Ducking and Diving”. New Society 6 Jan 1983: 13-15. Taylor, Maxwell and Ethel Quayle 1994 Terrorist Lives. London: Brassey's. Tefft, Stanton K. (ed.) 1980 Secrecy: A Cross-Cultural Perspective. New York: Human Sciences Press. Teresa, Vincent, with Thomas C. Renner 1973 My Life in the Mafia. Garden City, NY: Doubleday & Company. Terpstra, Jan 1996 “Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk”. Sociologische Gids 43 (3): 204-224. Terpstra, Jan en Lodewijk Gunther Moor 1992 “Criminaliteit en maatschappelijke achterstand”. In: Jan Fiselier en Fons Strijbosch (red.), Cultuur en delict. ‘s-Gravenhage: VUGA: 37-55. Toolis, Kevin 1996 Rebel Hearts: Journeys within the IRA's Soul. London; Basingstoke: Picador. Trioen, Dirk 1993 Boter op het hoofd. Antwerpen; Baarn: Hadewijch. Tripodi, Tom, with Joseph P. DeSario 1993 Crusade: Undercover Against the Mafia & KGB. McLean, VA: Brassey's. Turk, Austin T. 1969 Criminality and Legal Order. Chicago, Il: Rand McNally. Ungar, Sanford J. 1976 FBI. New York; etc.: Atlantic Monthly Press; Little, Brown and Company Vanempten, Jean en Ludwig Verduyn 1993 Witwassen in België. Crimineel geld in de wereld van de haute finance. Leuven: Kritak. 1995 Witwassen: de praktijk. Leuven: Uitgeverij Van Halewyck. Vanhemelrijck, Fernand
356
1984
Ellendelingen voor galg en rad. Antwerpen; Amsterdam: Uitgeverij de Nederlandsche Boekhandel. Veer, Arjan van ‘t, Hans Moerland en Cyrille Fijnaut 1993 Gokken in drievoud: facetten van deelname, aanbod en regulering. Arnhem: Gouda Quint. Velde, J.A. van de 1984 De Marktkoopman. Een beschrijving van zijn persoon, zijn beroep en zijn bedrijf. Zoetermeer: Economisch Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf. Vermeulen, Frank 1992 “Ministers zien infiltratie van mafia in Nederland”. NRC Handelsblad 16 september 1992. Volz, Joseph and Peter J. Bridge (eds.) 1969 The Mafia Talks. Greenwich, CT: Fawcett Publications. Voskuil, Bert 1992 “Opkomst en ondergang van Klaas Bruinsma; Nederlands grootste gangster”. Nieuwe Revu 23 en 30 september 1992. Vries, Peter R. de 1987 De ontvoering van Alfred Heineken. Baarn: In den Toren. Walston, James 1987 “Mafia in the Eighties”. Violence, Aggression and Terrorism 1 (2): 13-39. Walters, Glenn D. 1990 The Criminal Lifestyle: Patterns of Serious Criminal Conduct. Beverley Hills, CA: Sage. Wanders, John 1993 “‘Voor naïviteit is geen ruimte meer’”. De Volkskrant 16 oktober 1993. Watson, J. Mark 1980 “Outlaw Motorcyclists: An Outgrowth of Lower Class Cultural Careers”. Deviant Behavior 2: 31-48. Weijenburg, M.A.M.H. 1993 “De opsporing van softdrugs in Nederland”. Justitiële Verkenningen 19 (6): 60-76. 1996 Drugs en drugsbestrijding in Nederland. Een beschrijving van de aanpak van het gebruik en misbruik van en de (illegale) handel in verdovende middelen. Den Haag: Vuga. Werkgroep ‘Bestuurlijke Aanpak (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam’ s.a. De bestuurlijke aanpak van de (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam. De ontwikkeling van een effectief instrumentarium. Band 4: Probleem- en oorzaakanalyse; Verslagen expertmeetings. Z.p. [Amsterdam]: Bestuursdienst Stadhuis Amsterdam. Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden 1994 Rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden. "Opsporing gezocht". s'-Gravenhage: SDU. (Kamerstuk 23 945 nrs. 1 en 2). Westerbarkey, Joachim 1991 Das Geheimnis. Zur funktionalen Ambivalenz von Kommunikationsstrukturen. Opladen: Westdeutscher Verlag. Wiebrens, C.J. en A. Röell 1988 “Ondernemen in de onderwereld”. Justitiële Verkenningen 14 (2): 53-82. Wieder, D.L. 1974 Language and Social Reality: The Case of Telling the Convict Code. The Hague: Mouton. Williams, Phil 1993 The International Drug Trade: An Industry Analysis. Pittsburgh, PA: University of Pittsburgh (Ridgway Viewpoints No. 93-6). Wilzing, J. 1994 De aanpak van de georganiseerde criminaliteit: een tussenbalans. Niet uitgegeven [Zoetermeer: Divisie Centrale Recherche Informatie KLPD]. Wolf, John B.
357
1978 “Organization and Management Practices of Urban Terrorist Groups”. Terrorism 1 (2): 169-186. Zuckerman, Michael J. 1987 Vengeance is Mine: Jimmy “the Weasel” Fratianno Tells How He Brought the Kiss of Death to the Mafia. New York: Collier Macmillan. Zware georganiseerde misdaad 1992 “Zware georganiseerde misdaad met kracht aangepakt”. Justitiekrant maart 1992: 1, 3.
358
Bijlage 1: samenstelling van de begeleidingscommissie De begeleidingscommissie functioneerde van december 1993 tot mei 1996 en bestond uit de volgende personen. Voorzitter Mr O.C.W. van der Veen
Arrondissementsparket Haarlem Leden Prof. dr F. Bovenkerk
Rijksuniversiteit Utrecht
Mr drs P. van den Eshof
Korps Landelijke Politiediensten, divisie Centrale Recherche Informatie
Mw drs M.G.J. Kockelkoren
Ministerie van Justitie
Mr P.R. Laman
Ministerie van Justitie (lid vanaf december 1995)
Drs P.H.M. Versteegh
Politie Haaglanden
Drs C.J. Wiebrens
Ministerie van Justitie (lid tot december 1995) Supervisors Prof. dr C.J.C.F. Fijnaut
Katholieke Universiteit Leuven en Erasmus Universiteit Rotterdam
Prof. dr A.P. Schmid
Rijksuniversiteit Leiden en Erasmus Universiteit Rotterdam
359
Bijlage 2: Analyseschema criminele organisaties Op basis van de grounded theory benadering die in hoofdstuk 1 is uiteengezet, zijn zowel de inzichten uit de literatuur als de empirische data gecategoriseerd. Dit leverde het hiernavolgende analyseschema op. Het schema kent drie niveaus. Deze structuur is in de rapportage consequent gehanteerd, al konden niet alle categorieën even diepgaand worden uitgewerkt.
Analyseschema criminele organisaties739 hoofdcategorieën
subcategorieën
1. Organisatie
1.1 naam/aanduiding 1.2 organisatiestructuur
1.3 omvang
1.4 bestendigheid
1.5 achtergrond van leden
1.6 rekrutering, vertrek
739
elementen Staat de groep of organisatie bekend onder een naam? Meerdere namen? Veel gebruikt? Intern? Extern? in het openbaar? Strak of meer diffuus? Cellen, divisies? Stabiel of variërend? Vaste taakverdeling? Ingehuurde/tijdelijke krachten? Welke instituties (juridische structuren e.d.) Aantal personen als leden aan te duiden? Mate van betrokkenheid? Trends in ledenbestand (groeiend, afnemend, oorzaken, arrestaties, overlopers, uittreders) Afdelingen, vertegenwoordigers of vaste contacten in binnenland. Afdelingen, vertegenwoordigers of vaste contacten in buitenland. Hoe verlopen die contacten (methode, intensiteit, richting, zakelijk/vriendschap, machtsverhouding, onderling vertrouwen, aansturing, coöperatiebereidheid, wie heeft voordelen, etc.)? Sinds wanneer bestaat de groep? Is er continuïteit in leiderschap? Is er continuïteit in medewerkers? Welke behoefte aan personeel is er, welke trends en fluctuaties hierin? Is er continuïteit in activiteiten? Wat is de oorsprong van de groep (afsplitsing, samenvoeging, etc.) Zijn er afsplitsingen of navolgers van de groep bekend? Zo ja, wat is de relatie daarmee? Juridische status van leden (criminele antecedenten, evt. verblijfsstatus, gezocht, proeftijd, etc.) Sociale mobiliteit en carrières binnen de groep? Is er sprake van een dominante etnische achtergrond? Dominante nationaliteit of regionale achtergrond, stad, buurt of milieu? Stedelijke of plattelandsachtergrond? Opleidingsniveau en aard van de opleiding? Specifieke vaardigheden en oefening (technisch, militair, wetenschappelijk, medisch, rijkwaliteiten, ambachtelijk, (vecht)sport? Overige relevante kwalificaties (intelligentie, contacten, lef, ervaring)? Fysieke gezondheid? Geestelijke gezondheid? Flexibiliteit (sociale beschikbaarheid, initiatief, geografische mobiliteit, vervoermiddelen, tijdgebruik, sociale banden en verplichtingen)? Gemiddelde leeftijd van leiders en medewerkers? Opvallende veranderingen hierin? Vergrijzing, verjonging? Zijn er generatieclusters, is leeftijd van belang in contacten of gezag? Wat is de duur van het lidmaatschap (veel veteranen, jonge aanwas, uiteenlopend)? Zijn er indicaties van vroeger lidmaatschap in andere groepen? Zo ja, heeft dat consequenties? Sociaal-economische status van de leden? Onderlinge variatie hierin? Welk deel van de leden is fulltime? Worden er veel ‘eigen activiteiten’ naast de gezamenlijke activiteiten ondernomen, eigen handeltjes e.d.? Wat is de rol van vrouwen in de groep? Bestaan er affiliaties met bepaalde genootschappen (beroepsverenigingen, sociale clubs e.d.)? Zijn er politieke affiliaties? Hoe vindt rekrutering plaats (wie, waar en hoe, criteria)? Herkomst van nieuwe leden? Methoden van aanwerving ? Is er sprake van uittreding? Zo ja, welke reacties komen daarop? Zitten er leden in gevangenschap? Welke, hoeveel, waar, waarom? Hoe functioneert men in gevangenschap? Is er sprake van het continueren van criminele activiteiten in gevangenschap? Welke, hoe?
Versie 1.7 (oktober 1999).
360
1.7 leiderschap, controle
1.8 doelen, werkvelden
2. Operaties
2.1 activiteiten
2.2 modus operandi
Wat is de rol van gevangen groepsleden groepsleden binnen de groep (bijv. t.a.v. beslissingen)? Zijn gevangen groepsleden bereid tot praten of non-coöperatief? Is er sprake van een specifieke status in gevangenschap door het lidmaatschap van de groep? Is er sprake van ondersteuning van gevangen groepsleden? Zo ja, in welke vorm? Is er sprake van ontvluchtingen c.q. pogingen daartoe? Zo ja, bijzonderheden (plannen, ondersteuning, etc.)? Worden verwanten van gevangen groepsleden ondersteund? Hoe, door wie? Worden groepsleden die uit gevangenschap komen weer opgenomen? Bijzonderheden dienaangaande? Is er één- of meerhoofdige leiding? Hoe is een eventuele hiërarchie gestructureerd, wie vormen op welke wijze het tweede echelon? Hoe is de informele pikorde? Hoe is de persoonlijkheid van de leider(s)? Is er een managementfilosofie zichtbaar? Hoe is de kwaliteit van het kader? Is men flexibel? Hoe functioneert men onder stress? Wie nemen doorgaans de initiatieven, hoe verloopt dat? Hoe vindt besluitvorming plaats (hiërarchisch, in overleg, ad hoc, welke kanalen, procedures, bekendmaking)? Hoe verloopt de controle op uitvoering van besluiten? Hoe legt men over en weer verantwoording af? Bestaan er expliciete of impliciete regels? Welke, hoe overgedragen en nageleefd? Zijn er sancties op niet uitvoeren van besluiten of overtreden van regels? Welke, hoe, door wie uitgevoerd? Hoe verloopt het verwerven van inlichtingen over (het gedrag van) groepsleden? Wordt er geweld gebruikt binnen de groep? Zo ja, hoe, door wie, wanneer, hoe vaak etc. Wat zijn de doelen van de leiders c.q. van de groep? Is er onderscheid te maken in korte- en lange-termijn doelen? Zijn de doelen expliciet of afgeleid? Op welke terreinen (‘bedrijfstakken’) is men actief? Betreft het hier kern-, afgeleide- of incidentele activiteiten? Is er sprake van het vervullen van pseudo-overheidsfuncties? Zo ja, hoe, wat, ten aanzien van wie, in welke mate? Is er sprake van streven naar legaliteit; aanzien in de bovenwereld? Welke operaties worden aan de groep toegeschreven? Welke zijn bewezen? Hoe succesvol verlopen deze activiteiten? Voor welke activiteiten zijn personen vervolgd? Met welke afloop? Welke en hoeveel personen waren telkens bij dergelijke activiteiten betrokken? Welke factoren beperken of stimuleren het toepassen van bepaalde methoden, of de keuze van bepaalde objecten als doel? Is er sprake van innovatie of van een beperkt repertoire? Wordt er geïnnoveerd ten aanzien van doelen, tactieken, technieken of anderszins? Hoe worden operaties bedacht? Hoe verloopt de planning? Hoe verloopt de voorbereiding? Hoe verloopt de uitvoering? Hoe verloopt de afwikkeling? Laat men sporen achter, aanknopingspunten, ontevreden mensen e.d.? Welke mate van arbeidsdeling is er? Is er sprake van inzet van specialisten? Is er sprake van uitleen van groepsleden met speciale vaardigheden? Zo ja, welke? Waarheen, contacten? Wordt gebruik gemaakt van externe personen met speciale vaardigheden? Zo ja, welke, waar vandaan? Welke mate van sophistication is er in het opzetten en uitvoeren van operaties? Wordt er geweld gebruikt bij operaties? Zo ja, hoe? (middelen, methoden; planmatig, instrumenteel of ritueel, vermijdend, terughoudend, defensief, openlijk, wreed, liquidaties, vendetta, etc.)? Wordt geweld als dienst geleverd (middelen, methoden; bodyguards, incasso, bescherming, uitsmijters/portiers, knokploegen, huurmoordenaars)? Is geweld anderszins toegepast als productiemiddel (afpersing, rip-
361
2.3 logistiek, infrastructuur
2.4 financiën
2.5 inlichtingenfunctie
deals)? Is er sprake van protectie waarin geweld een rol speelt? Is er sprake van vuurwapenbezit? Zo ja, van welke aard en omvang, hoe gebruikt men dit, verwerving, etc.? Bezit of gebruikt men explosieven? Zo ja, aard en herkomst? Wordt er geweld gebruikt tegen de ‘bovenwereld’, anders dan tegen de overheid? (Middelen, methoden, etc.) Wordt er geweld gebruikt tegen niet-betrokken burgers? (Middelen, methoden) Wordt er geweld gebruikt tegen de overheid, niet zijnde opsporingsinstanties? (Middelen, methoden) Wordt er geweld gebruikt tegen opsporingsinstanties? (Middelen, methoden) Wordt er gebruik gemaakt van computers? Welke, waarom, hoe, waar, inhoud? Wordt er andere geavanceerde technologie gebruikt? Welke, waar, hoe, waarom, etc. Hoe worden tegenslagen verwerkt? (reacties, maatregelen, onderzoek, conflicten) Is er sprake van een hoofdkwartier of centraal adres? Zijn er andere vestigingen? Vaste ontmoetingsplaatsen, ‘hang-outs’, rendez-vous punten, favoriete vrijetijdsbesteding, buitenlandse adressen? Bergplaatsen of safehouses? Zijn er bergplaatsen ontmanteld door de autoriteiten? Welke, waar, aangetroffen goed, methoden, gevolgen, etc. Hoe verloopt de verwerving van grondstoffen? Hoe vindt transport van materiaal plaats (over land, over zee, door de lucht)? Zijn er eigen transportmiddelen? Eigen transportfirma’s of vaste contacten? Vindt er bewerking, overslag of tussentijdse opslag plaats? Zo ja, hoe, waar, wanneer, door wie, etc.? Is er sprake van inschakeling van geïnformeerde derden? Is er sprake van inschakeling door niet-geïnformeerde derden? Hoe reizen de leden binnenslands? Hoe reist men naar en in het buitenland? Ontwijkt men daarbij grenscontroles? Zo ja, hoe, waar, wie, etc.? Hoe verloopt de financiering van operaties? Welke voorinvesteringen zijn er? Gebeuren die met eigen geld? Anders? Deelneming van derden, krediet legaal/illegaal, afbetaling, winstdeling, op de hoogte, consequenties? Wordt er geïnvesteerd in infrastructuur (onroerend goed, transportmiddelen, etc.) Hoe vindt de verwerking van opbrengsten plaats (binnenland, buitenland)? Hoe en waar worden door wie welke opbrengsten in welke stadia bewaard? Hoe worden financiële sporen uitgewist; witwassen (wat, waar, hoe, door wie, met wie, gevolgen, etc.)? Hoe verloopt eventuele belastingfraude? Wordt er tegenover andere instanties gefraudeerd (bijv. uitkeringen)? Wordt er geïnvesteerd in legale bedrijven. Zo ja, dienen deze primair als ‘front’ of als reguliere legale onderneming? Is er sprake van schulden, vorderingen? Zo ja, hoe, wat, waardoor, aan wie, consequenties? Is er sprake van exorbitante consumptie (grof gokken, dames e.d.) Wordt er geïnvesteerd in onroerend goed? Zo ja, waar, wat, hoeveel, etc. Wordt er geïnvesteerd in voertuigen, vaartuigen e.d.? Wat is de geschatte jaarlijkse omzet? De winst? Kosten? Hoe is dit geschat, en hoe zeker is die schatting? Wat zijn de bronnen van de winst? Zijn deze legaal of illegaal? Bewijsbaar? Hoe wordt de winst verdeeld? Vloeit alles naar een centraal punt, wordt er dan herverdeeld, neemt ieder in de keten alvast zijn deel, hoe is het toezicht hierop, wordt er weer geïnvesteerd, door wie, waarin? Is er sprake van salarissen van leden? Zo ja, in welke omvang, op welke wijze? Hoe zijn de financiële trends (groei, fluctuaties, invloeden)? Hoe verloopt de operationele informatieverwerving? Is er sprake van informatie-inwinning uit de overheid? Zo ja, hoe, door wie, wat, waar, hoe zeker etc.? Door corruptie, misleiding, infiltratie, afpersing? Is er sprake van informatie-inwinning bij politie of openbaar ministerie? Zo ja, waar en hoe, etc.?
362
2.6 afscherming
2.7 communicatie
3. Sociale omgeving
Zijn er mislukte pogingen tot informatie-inwinning bekend? Is informatie-inwinning gecentraliseerd, bijv. bij één persoon? Wordt er in informatie-inwinning geïnvesteerd? Zo ja, los van directe operaties? Wordt er gebruik gemaakt van derden (leveranciers, freaks, etc.)? Wordt er gebruik gemaakt van desinformatie? Wie Weet Wat, en van wie, waarom en hoe? In hoeverre is er sprake van ondergronds functioneren (valse identiteiten e.d.)? Zijn er organisatieaspecten van geheimhouding te onderkennen zoals een cellenstructuur, toepassing van het need-to-know principe, bepaalde procedures? Hoe strikt is men wat betreft veiligheid (wie, wanneer)? Spreekt men elkaar hier op aan? Wie, wanneer? Resultaat? In welke mate zijn de hogere kaders / is de leiding geïsoleerd van de bedrijfsprocessen? Is die isolatie consequent of zijn er uitzonderingssituaties? Is er sprake van initiatie? Wordt informatie gecodeerd of verborgen? Zo ja, hoe, wanneer, door wie, etc.? Is er sprake van contra-observatie? Zo ja, door wie, systematisch of incidenteel, zelf of ingehuurd, succesvol, etc.? Worden concrete maatregelen getroffen tegen opsporingstechnieken (afschudden van observatie, sweepen, gebruik van cryptografie of cryptofonie, piepers, intimidatie, misleiding, etc.)? Worden er specialisten ingehuurd zoals privé-detectives, sweepers e.d. Hoe, welke, wanneer, waar, gevolgen? Worden er functionarissen omgekocht (telecombedrijf, opsporing e.d.)? Hoe gedraagt men zich voorafgaand aan een operatie? Hoe is het gedrag na een operatie (‘verdwijnen’ of ‘onderduiken’, feesten, zichtbaar tentoonspreiden van rijkdom, opscheppen, etc.)? Is er sprake van discretie bij het opereren op de markt? Hebben leden van de groep gezinspeeld op betrokkenheid bij activiteiten of incidenten? Wie tegenover wie, wanneer, in welke situaties, waarover? Welke rol speelt de groep in het geruchtencircuit? Welke zijn de bronnen of herkomst van de geruchten? Worden er juridische voorzorgsmaatregelen getroffen voor afscherming of voorbereiding op vervolging? Is er sprake van misleiding door het gebruik van dekmantels, valse identiteiten en hoedanigheden, etc.? Is er sprake van afscherming voor belastingen, uitkeringsinstanties etc.? Hoe gedraagt men zich v.w.b. kleinere overtredingen, parkeergedrag, keuringen, kijk- en luistergeld, hondenbelasting, diverse vergunningen, betaalgedrag bij boetes, etc.? Is er sprake van pogingen tot neutralisering van vervolging door autoriteiten? Is men hierin succesvol? Ten aanzien van incidenten: zijn er overlopers geweest? Hoe werd daarop gereageerd? Hoe wordt gereageerd op vermoedens of indicaties van opsporingsactiviteiten? Hoe is de reactie op concreet overheidsingrijpen, direct en op langere termijn? Welke talen worden er gesproken onder elkaar? Met anderen? Is er sprake van tolken? Hoe effectief verloopt de communicatie; binnenlands en met het buitenland? Waar liggen eventuele knelpunten? Wordt er gebruik gemaakt van boodschappendiensten (post, koeriersdiensten, advertenties, elektronisch e.d.)? Van welke telecommunicatieapparatuur wordt gebruik gemaakt? Wordt communicatie versleuteld? Zo ja, door codewoorden, computers, scramble/crypto, anderszins? Discipline? Welke lifestyle is kenmerkend? Wat is er aan relevante informatie bekend v.w.b. opvoeding en socialisatie? Welke sociale leefomgeving en gezinsstructuren treffen we aan? Heeft men kinderen? Hoe brengt men de vrije tijd door? is er sprake van vermenging van ‘beroep’ en vrije tijd? Is er sprake van ‘rondhangen’? Welke rol speelt materialisme? Is er sprake van verslaving (drank, drugs, gokken, etc.) Speelt er een zucht naar spanning en opwinding? Hoe geuit en hoe bevredigd?
363
Is er sprake van persoonlijke rijkdom? Zo ja, hoe bestendig is deze? Welke waarden en normen worden er zichtbaar? Is er sprake van machismo? Hoe is de houding t.a.v. vrouwen? Is er sprake van een conventionele levenswijze of juist van een afkeer van burgerlijkheid? Hoe uit zich dit? Is er sprake van minachting t.a.v. ‘gewone mensen’ (vgl. de suckerfilosofie’)? Is er sprake van erecodes of beroepscodes? Zo ja, is dit meer dan lippendienst? Hoe strikt houdt men zich aan zwijgplicht? Weigert men contact met opsporingsautoriteiten? Heeft men in het verleden informatie aan de politie verstrekt? Zo ja, wanneer, hoe, waarom, van welke aard? Is er sprake van claims op professionaliteit? Van uitdagen en opscheppen? Spelen politieke of ideologische opvattingen een rol? Spelen religieuze of wereldbeschouwelijke aspecten een rol? Kent men taboes? Zo ja, welke, en wat zijn de implicaties? Is er sprake van jargon, van symboliek en mores? Doet men aan ‘imago-management’? Zo ja, op welk publiek gericht? Welke betekenis hebben begrippen als eer, trots en respect voor betrokkenen? Consequenties? Speelt reputatie een rol? Zo ja, hoe is de reputatie, bij wie, en wat zijn de consequenties? Is er sprake van rolmodellen (bijv. een ‘Godfather-effect’)? Zo ja, consequenties? Zijn er relevante psychologische karakteristieken aan te geven? Consequenties?
4. Marktomgeving
Op welke markten opereert men? Legaal, illegaal, mengvormen? Wat zijn de geografische en/of sociale grenzen van de afzetmarkt of het operatiegebied? Hoe is de aard, kwaliteit en beschikbaarheid van de producten? In welke fase van het productieproces bevinden de producten zich (grondstof, halffabrikaat, eindproduct)? Consequenties? Is er sprake van marktregulering? Zo ja, hoe en door wie/wat? Is er sprake van een open of een gesloten markt? Wat is de aard van de afzetmarkt? Wat is het imago van het werkveld (crimineel, respectabel, gedoogd)? Consequenties? Welke marktmechanismen doen zich voor (fluctuaties in aanbod, vraag en prijs, elasticiteit, schaarste, etc.)? Welke betekenis hebben deze marktmechanismen voor de groep? Welke invloed heeft men hier zelf op? Hoe is de situatie en conditie van de concurrentie? Betrekkingen e.d., consequenties? Hoe is de informatiehuishouding geregeld (kopen, leverancier, afnemer, bronnen)? Welke ontmoetingsplaatsen gebruikt men? Stelt men zich daar actief op (biedt zich aan) of passief (wordt opgezocht)? Consequenties? Hoe is de marktreputatie?
5. Criminele netwerken
van welke lokale, regionale, bovenregionale en internationale netwerken maakt men deel uit? Hoe is de verhouding tot andere criminelen en groepen, inclusief ‘dienstverleners’, ‘aannemers’ en ‘makelaars’? Is er sprake van samenwerking, gelegenheids- of duurzame coalities, gemeenschappelijke projecten, gebruik van lijnen, middelen etc.? Hoe is de aard en intensiteit van onderlinge relaties? Hoe zijn de machtsverhoudingen in de ‘onderwereld’, hoe verloopt de wederzijdse beïnvloeding? Opereert men als ‘ripper’? Is dit bekend, bij wie? Consequenties? Is men zelf slachtoffer geweest van rippen? Consequenties? Is er sprake van geweldsgebruik tegen andere criminelen? Zo ja, waarom, wie, wanneer, etc.? Consequenties? Is er sprake van intimidatie? Is men betrokken bij afrekeningen? Zo ja, als dader of slachtoffer? Zijn er internationale aspecten aan de samenwerking? Hoe vindt de regeling van geschillen plaats, hoe verloopt conflicthantering? Is men dominant ten aanzien van andere groepen of personen? Is men ondergeschikt aan andere personen of groepen? is er sprake van betaling van tribute (schatplicht)? Zo ja, waarom, aan wie, hoe en wat?
364
Is er sprake van ontvangst van tribute? Zo ja, waarom, van wie, hoe en wat?
6. Bovenwereld-relaties
Welke relaties zijn er met reguliere bedrijven? Wat is de aard van dergelijke relaties? Is de relatie op de hoogte? Weke relaties zijn er met de overheid (uitsplitsen naar plaatselijk, regionaal, landelijk, buitenland, specifieke dienst of afdeling, aard van contact, etc.)? Zijn er relaties met de politiek? Zo ja, wie, wat, hoe, wat betekent dat? Zijn er relaties met pers en media? Zo ja, wie, wat, hoe, wat betekent dat? Hoe is het publieke imago? Bezoekt men elkaars feesten e.d.? Beweegt men zich openlijk in hogere sociale kringen? Zijn er contacten met ‘notabelen’? Zo ja, wie, wat, hoe, wat betekent dat? Zijn zulke contacten openlijk of ontwijkend over hun relatie met de persoon of organisatie? Wat weten deze mensen van hun contact? Is er sprake van corruptie bij de overheid, niet zijnde opsporingsambtenaren? Zo ja, wie, hoe, waar, welk doel, etc.? Is er sprake van corruptie t.a.v. politici? Zo ja, wie, hoe, waar, welk doel, etc.? Is er sprake van corruptie v.w.b. opsporingsambtenaren? Zo ja, wie, hoe, waar, welk doel, etc.? Is er sprake van corruptie v.w.b. de private sector? Zo ja, wie, hoe, waar, welk doel, etc.? Worden de vruchten van corruptie alleen ten eigen bate benut, of is er sprake van het ‘verhuren’ van corruptieve connecties (bijv. door onwettige ondernemers informatie of protectie tegen politieoptreden te bieden)? Is er sprake van infiltratie? Zo ja, waar, door wie, met welk doel, welke resultaten? Is er sprake van sponsoring? Zo ja, wie, waar, hoe, met welk oogmerk, welke zijn de effecten, etc.?
7. Overheids-optreden
Hoe is de houding van de bestuurlijke autoriteiten t.a.v. de groep? Hoe is de houding van politie en justitie t.a.v. de groep? Hoe is de houding van de autoriteiten t.a.v. de misdrijven of de markt waarin de groep het meest actief is? Welke overheidsinterventies zijn er in het verleden t.a.v de groep of haar leden geweest? Resultaten? Effecten? Is er op dit moment sprake van onderzoeken, projecten of programma’s die relevant zijn voor de groep? Zo ja, welke, waar, door wie, status, etc.?
365
Bijlage 3 Netwerk-kaart Verhagen-groepering
366
Bijlage 4: Spectrumanalyse en Schadeanalyse 8.1
Toelichting
Om de overzichtelijkheid van de hoofdtekst te bevorderen komt één van de gedurende dit onderzoek ontwikkelde instrumenten daarin vrijwel niet aan de orde, namelijk de Spectrumanalyse. In deze bijlage wordt de werking en bedoeling van de Spectrumanalyse uiteengezet. Hoewel Van Duijne c.s. terecht hebben opgemerkt dat er geen behoefte is aan meer oeverloze definitiediscussies of crimino-scholastiek, is het niettemin van belang om de 740 verschillen tussen groepen te onderkennen. . Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren door het positioneren van een specifieke groep op een aantal schalen in wat we een 741 Uit een combinatie van de literatuur en Spectrumanalyse zouden kunnen noemen. 742 eigen inzichten is dan ook voor dit onderzoek een reeks glijdende schalen opgesteld. Hieraan is een set van criteria en waarderingen gekoppeld, zodat een instrument ontstaat waarop een criminele groep kan ‘scoren’. Vervolgens is de Verhagen-groep bij wijze van proef de maat genomen. De Spectrumanalyse is ontwikkeld omdat bleek dat het om redenen van beleid wenselijk wordt geacht om de maatschappelijke ernst en dreiging van criminele groepen in cijfers uit te kunnen drukken, zodat een vergelijking met andere groepen en dreigingen mogelijk wordt. Naast een kwalitatieve beschrijving van criminele groeperingen zou daarmee ook een ‘weging’, een bepaling van het ‘kaliber’ in vergelijking met andere groepen mogelijk worden, hetgeen met name toepasbaar zou zijn bij het samenstellen van landelijke overzichten en bij prioriteringskwesties. Bedoeld is te trachten om een referentiekader te ontwikkelen, waarmee zinvol kan worden gediscussieerd over de bedreiging van georganiseerde criminaliteit voor de samenleving 743 aan de hand van concrete gevallen. Academische onderzoekers zijn doorgaans huiverig om sociale verschijnselen aan ‘harde’ getallen te relateren, omdat zo een schijn van zekerheid en objectiviteit wordt gewekt. We moeten echter onder ogen zien dat vanuit de politiek en het management steeds opnieuw wordt gevraagd ‘hoe erg’ bepaalde dreigingen zijn. Prioriteitsstellingen en keuzes zijn immers alleen enigszins zorgvuldig te maken, wanneer de ernst van een schadelijk verschijnsel te bepalen is in relatie tot vergelijkbare dreigingen. Op basis van een combinatie van schadeomvang en aard en ernst van de groep in kwestie kan een weging worden toegepast en een score toegekend aan criminele
740
Van Duijne et al. (1990: 9).
741
Een ‘oplossing’ voor het definitiedebat in deze zin is onder meer voorgesteld door Hagan (1983): het gaat er niet om te bepalen of een fenomeen wel of niet onder de noemer ‘georganiseerde criminaliteit’ te rekenen is, maar op welke punten en in welke mate. Van Duyne et al. (1990: 10) lijken deze benadering ook te onderschrijven.
742
Onder meer Hagan (1983); Cordes, Jenkins and Kellen (1985); Sieber und Bögel (1993).
743
Vaak zal door het ontbreken van adequate informatie een scorebepaling met moeite of zelfs geheel niet mogelijk zijn, zodat slechts een zo realistisch mogelijke schatting overblijft. Het zal voorts duidelijk zijn dat een instrument als dit kan leiden tot ernstige meningsverschillen. Men wordt immers ‘gedwongen’ om expliciete uitspraken te doen over een onderzochte groep. Een door een analist toegekende score kan door een teamleider als te laag worden gezien, en worden geïnterpeteerd als een teken van naïviteit: de analist heeft blijkbaar niet door hoe gevaarlijk de groep is. Het objectiveren van dreiging in deze vorm is sterk confronterend, omdat hierbij aspecten van normering en operationele belangen een rol spelen.
367
groepen. In de Spectrumanalyse zijn drie categorieën gegevens te onderscheiden, die hieronder in detail worden uiteengezet. De berekeningswijze, de score van de Verhagengroep en de motivatie daarvoor zijn telkens vermeld.
8.2
Achtergrondvariabelen In de eerste plaats is er een drietal variabelen opgenomen dat relevant is voor een beter begrip van de groep in kwestie. Voor de weging van de ‘ernst’ en dreiging zijn deze drie vrijwel niet van belang, zodat ze geen punten in de analyse opleveren.
A. platteland - stedelijk Het operatiegebied was voornamelijk grootstedelijk, al werd ook gebruik gemaakt van steunpunten en contacten in kleinere steden en op het platteland.
B. homogeen - heterogeen De groep was tamelijk homogeen van samenstelling: voornamelijk blanke Hollandse mannen tussen de dertig en vijftig uit hetzelfde milieu.
C. etnische homogeniteit Er was sprake van een sterke etnische homogeniteit: het was een volledig blanke groep.
8.3
Beschrijvende variabelen In de tweede plaats zijn er 22 beschrijvende variabelen, waarop de onderzochte groep als volgt scoorde.
8.3.1
lokaal - globaal
Toelichting: Het gaat hier in eerste instantie om daadwerkelijke aanwezigheid en activiteiten, dus niet om handelscontacten met bijvoorbeeld een drugsleverancier in Pakistan. Score: lokaal = 1, meerdere steden (anders dan randgemeenten) = 6, landelijk = 10, in meerdere landen (buiten Nederland, België of de belastingparadijzen) = 20. Naast deze score op wezenlijke vestiging en activiteiten worden ook de contacten gewaardeerd. Score: regionaal = 2, landelijk = 4, in meerdere landen buiten de Benelux = 6. Een groep zoals de Verhagen-groep, die in de hele Randstad aanwezig en actief is en handelscontacten in meerdere bronlanden heeft, zou dus 6 + 6 = 12 scoren. Ter vergelijking: een lokale groep met een regionaal afzetgebied en een vaste lijn op Marokko scoort 1 + 2 = 3. De groep had een bovenlokaal operatiegebied met internationale contacten. Score = 12.
8.3.2
doelen en ambities
Toelichting: het doel zal meestal geld en rijkdom zijn, dat levert geen punten op. Wanneer men expliciet streeft naar politieke of economische macht, los van directfunctionele zaken als de verwerving van infrastructuur (horeca, transportfaciliteiten e.d.) levert dat 5 punten op. Het primaire doel van alle betrokkenen was veel geld maken met zo weinig mogelijk inspanning en risico's. Score = 0.
368
8.3.3
mate van activiteit
Toelichting: dit is moeilijk te meten. Het gaat er immers niet alleen om of een groep veel tijd en inspanningen in criminele zaken investeert, maar ook hoe effectief dat gebeurt. Een groep van waaruit slechts incidenteel iets gebeurt scoort laag, een groep met een hoge output in verhouding tot de omvang scoort hoog: de feitelijke tijdsbesteding van de deelnemers is niet het belangrijkst. Al doende zal hiervoor vergelijkingsmateriaal moeten worden verzameld. Op deze variabele is een score van 1 tot 10 mogelijk. De leden van de groep waren over algemeen zeer actief. Score = 8.
8.3.4
spreiding van werkterreinen
Toelichting: naarmate er meer diversiteit in activiteiten en werkvelden bestaat (anders dan afgeleide activiteiten zoals het aanschaffen van vuurwapens voor eigen gebruik, het plegen van fraude door het onterecht ontvangen van een uitkering e.d.) scoort een groep hoger op een schaal van 1 tot 10. Bij 8 of hoger moet er sprake zijn van zowat het hele spectrum van criminele diensten, met inbegrip van meer geraffineerde fraudeconstructies en dergelijke. Een kleine groep die over een bepaalde periode achtereenvolgens drugs verhandelt, een kraak zet en winkel overvalt scoort ondanks deze diversiteit natuurlijk veel lager dan een criminele organisatie die gelijktijdig enkele drugslijnen, een helingbedrijf en een protectieketen draaiende houdt. Men was voornamelijk actief in de hasjiesj, maar andere ‘handel’, heling, afpersing en diefstal kwamen ook voor. Score = 5.
8.3.5
sophistication
Toelichting: deze variabele scoort van 1 tot 5. Het onderhouden van een eenvoudige drugslijn met vrachtwagens op Marokko scoort 1, of wellicht 2 wanneer men bijvoorbeeld een bijzonder goede cover heeft door systematisch een legaal bedrijf in te schakelen. Het gebruik van vernuftige technieken of tactieken, zoals het opslaan van drugs in onderzeese depots of het smokkelen van wildlife via het contactennetwerk van een gerenommeerd instituut, scoort 3 of hoger. Men had een tamelijk gevorderd werkniveau bereikt waarop effectief kon worden geopereerd, maar er was geen sprake van uitgesproken doordachte criminele constructies. Score = 2.
8.3.6
innovatief vermogen
Toelichting: ook deze variabele scoort 1 tot 5. Er kan een relatie liggen met variabele 5 omdat sophistication ook innovatie kan inhouden. Het ontginnen van een nieuwe geografische markt of het introduceren van een nieuw product scoort echter met name op deze schaal. Men werkte op een tamelijk traditionele manier. Score = 1.
8.3.7
gewelddadigheid
Toelichting: omdat geweld als zeer bedreigend wordt beschouwd zijn er drie variabelen die hiermee in verband staan. Het geheel ontbreken van geweld of de dreiging hiermee scoort 0, het andere uiterste (geweld en dreiging als frequent gebruikt productiemiddel) scoort 5.
369
Men was doorgaans weinig gewelddadig, maar bij gelegenheid kon op korte termijn tot het plegen van zwaar geweld worden overgegaan. Score = 3.
8.3.8
dodelijk geweld
Toelichting: de score zal hier sterk afhangen van de omstandigheden. Geen dodelijke slachtoffers scoort 0, een reeks doden in een relatief korte periode scoort 4 of 5. Vanuit de groep als zodanig is tijdens de onderzochte periode voor zover bekend geen dodelijk geweld gebruikt. Score = 0.
8.3.9
intensiteit en variëteit van wapengebruik
Toelichting: scores van 0 tot 5 zijn mogelijk. Het gebruik van een scala aan boksbeugels en knuppeltjes scoort uiteraard lager dan de systematische inzet van een eenzijdig maar zwaar geweldsmiddel, zoals wanneer vrijwel alle leden hetzelfde type pistool bij zich dragen en gebruiken. Er werd incidenteel met vuurwapens gedreigd; in één bekend geworden geval werden honkbalknuppels en dergelijke gebruikt. Score = 1.
8.3.10
niveau van financiële omzet
Toelichting: ook dit is relatief: overvallers in de jaren zestig hadden met een vangst van drie miljoen de buit van hun leven, terwijl dit bedrag sinds de opkomst van de grootschalige drugshandel weinig opzien meer baart. Door de mogelijkheid van hoge bedrijfskosten en tegenslagen is de omzet een slechte indicator van financiële slagkracht. Voorgesteld wordt daarom om de gefundeerd geschatte winst per twee jaar (om toevalstreffers te neutraliseren) voor de hele groep als volgt te waarderen: tot 1 miljoen = 1, tot 10 miljoen = 3, tot 50 miljoen = 5, daarboven = 10. De geschatte geldstroom tijdens de onderzochte periode beliep circa twintig miljoen gulden. Score = 5.
8.3.11
bezittingen/kapitaalgoederen
Toelichting: geconsolideerde bezittingen zijn maatschappelijk bedreigender dan grote bestedingen in het gokwezen of de feestartikelenbranche. Daarom opnieuw een score van 1 tot 10 voor de omvang van het bezit (niet zijnde bijvoorbeeld lease-auto's en van anderen gehuurd onroerend goed). Tot 2 miljoen voor de hele groep = 1 (‘normale’ woninginrichting en dito auto's niet meegerekend, want dan komt elke kaartclub tot 2 miljoen), tot 10 miljoen = 3, tot 100 miljoen = 6, daarboven = 10. De vastgestelde bezittingen bestonden uit een woning van bijna een half miljoen, enkele schepen in slechte staat en voor enkele miljoenen aan voertuigen en sieraden. Score = 4.
8.3.12
groepsgrootte
Toelichting: de omvang van de groep wordt hier bepaald naar de mate waarin deelnemers hun inkomen aan de groepsactiviteiten ontlenen. Pas wanneer het merendeel van de inkomsten op die manier in groepsverband wordt verdiend, is er sprake van ‘behoren tot’ de groep. Dit impliceert dan ook dat een individu slechts tot 1 groep tegelijk kan behoren. Een groep van maximaal 5 personen scoort 1, tot tien personen scoort 2, tot twintig 3, tot veertig 5, tot honderd 8, daarboven 10. Let op: een plaatselijke
370
‘franchise’ van vijf Chinese triade-leden scoort 1 punt, geen 10. De weging voor het deel uitmaken van een grotere criminele constellatie vindt plaats op de variabelen 13 en 14. De onderzoeker schat de groep op circa 45 personen. Score = 8.
8.3.13
samenwerking met andere groepen
Toelichting: naarmate men meer samenwerkt met andere criminelen scoort men hoger op deze variabele, omdat men zodoende ook bijdraagt aan de instandhouding en het functioneren van het criminele macro-netwerk. Hierbij dient echter wel te worden bedacht, dat drughandelaren uit de aard van hun activiteiten waarschijnlijk met meer andere groepen criminelen contacten onderhouden dan fraudeurs of milieucriminelen. De score loopt van 0 (geïsoleerd) tot 3 (intensieve samenwerking). Er was een tamelijk intensieve samenwerking met andere groepen voor wat verwerving, transport, opslag en distributie van drugs betreft evenals rond andere vormen van criminaliteit. Score = 3.
8.3.14
afhankelijkheid van een groter geheel
Toelichting: dit is wederom een gecompliceerde variabele. Het deel uitmaken van van groter geheel kan zowel duiden op kracht als zwakte. Zolang de eigen handelingsvrijheid en winstmogelijkheden niet substantieel worden aangetast, scoort dit neutraal (= 0). Wanneer een Nederlandse bende ‘schatplichtig’ is aan een grotere crimineel komt dit op een score van min 2 te staan. Wanneer men echter daadwerkelijk kan rekenen op de steun van een groter en machtig geheel, zoals een Italiaanse of Noordamerikaanse mafia-familie, scoort dat 3 tot 6 punten, afhankelijk van de hechtheid van de banden. Wanneer de activiteiten duidelijk tot oogmerk hebben om een bruggehoofd te vestigen, teneinde de activiteiten uit te kunnen breiden en meer ‘clan-genoten’ over te laten komen, scoort dit nogmaals 4 punten extra. Zodoende zal de criminele aanwezigheid van een groepje Siciliaanse mafiosi met uitbreidingsplannen 7 tot 10 punten scoren. Voor zover kon worden nagegaan was de groep niet afhankelijk van een groter geheel. Score = 0.
8.3.15
politieke affiliaties
Toelichting: sterke politieke affiliaties impliceren corruptie, illegale machtsvorming en bedreigingen van de stabiliteit van de samenleving en de democratie. De hier aangegeven puntentelling geldt voor betrokkenheid bij buitenlandse politieke organisaties. Betrokkenheid bij de Nederlandse politiek scoort steeds 1 punt hoger dan hier aangegeven, zodat de schaal van 1 tot 10 loopt. Voorbeelden van scores: wanneer er geen sprake is van politieke affiliaties scoort men 0 (ook bij bijvoorbeeld passief lidmaatschap van een Nederlandse politieke partij), bij actief lidmaatschap van een politieke partij scoort men 1, bij actieve bemoeienis met plaatselijke vertegenwoordigende organen (verkiesbaar stellen, zitting nemen) scoort men 3, landelijk scoort men 6 bij verkiesbaar stellen en 9 bij verkozen worden in de volksvertegenwoordiging. Daadwerkelijke invloed op politici en bestuurders scoort afhankelijk van de zwaarte ervan tussen de 2 en de 8. Van politieke affiliaties is niets gebleken. Score = 0.
371
8.3.16
aanwezigheid en invloed in de bovenwereld
Toelichting: deze variabele scoort van 0 tot 5, waarbij 5 staat voor een zeer veelomvattende en invloedrijke aanwezigheid in kringen van maatschappelijke macht en aanzien. De invloed bleef vermoedelijk beperkt tot enige betrokkenheid bij de onroerend goeden voertuigenhandel. Score = 1.
8.3.17
toegankelijkheid
Toelichting: hiermee wordt aangegeven in hoeverre de groep ‘benaderbaar’ is. Het idee hierachter is dat controle- en opsporingsonderzoeken ten aanzien van een op basis van taal, cultuur of leefstijl zeer gesloten groep minder haalbaar zijn, waardoor de groep in kwestie ongrijpbaar kan worden en daardoor ongehinderd in macht en dreiging kan groeien. Een score van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor groepen die min of meer ‘normaal’ in de samenleving staan, en 5 voor bijvoorbeeld geheel gesloten groepen zigeuners of Chinese sectes, die geen enkele buitenstaander toelaten en vrijwel onbenaderbaar zijn. Criminelen die opereren vanuit moeilijk toegankelijke woonwagenkampen en motorclubs scoren 3 of 4. De groep was redelijk toegankelijk, al vormden de bij sommigen aanwezige criminele woonwagenachtergrond en de intimiderende werking op de omgeving (getuigen e.d.) een zekere belemmering. Score = 2.
8.3.18
defensieve contra-strategieën
Toelichting: het gaat hierbij om de ontwijking van controle, het gebruik van dekmantels, zorgvuldigheid in communicatie en logistiek, en dergelijke. Dit scoort van 0 tot 3. In het laatste geval is er sprake van een expliciet gepland en consequent doorgevoerd veiligheidsbeleid, zoals dat bij ondergrondse organisaties als de Provisional IRA wordt aangetroffen. Er was sprake van enige belemmering van onderzoeken door afscherming en het creëren van chaos, maar niet op een professionele of systematische wijze. Score = 1.
8.3.19
offensieve contra-strategieën
Toelichting: denk hierbij aan contra-inlichtingen, contra-observatie, corruptie en dergelijke. Hier scoort men van 0 tot 6, waarbij 6 staat voor een succesvol toegepaste totaalstrategie van inlichtingen verzamelen, gerichte corruptie, bedreiging en desinformatie. Er zijn aanwijzingen voor (pogingen tot) corrumpering en het actief verwerven van informatie uit het justitieel apparaat, maar hiervan zijn geen bewijzen voorhanden, en het leek geen uitgewerkte strategie. Score = 1.
8.3.20
dominantie in het criminele milieu
Toelichting: hier scoort men van 0 tot 5, waarbij 5 staat voor de vrijwel hypothetische situatie waarbij een criminele organisatie de absolute zeggenschap heeft over een groot crimineel territorium, zoals een middelgrote stad. De groep leek enig overwicht te hebben in het plaatselijke criminele milieu. Score = 2.
372
8.3.21
dominantie over niet-criminelen
Toelichting: het gaat hier om meer dan incidentele afpersing van zakenmensen, of opgedrongen protectie van bijvoorbeeld horecabedrijven. De score is van 0 tot 3. Hiervan zijn geen voorbeelden bekend. Score = 0.
8.3.22
beschikking over schaarse kennis en middelen
Toelichting: redenerend vanuit de sociale netwerkbenadering is een groep die de beschikking heeft over schaarse en essentiële vaardigheden en middelen, belangrijker en daarmee bedreigender dan een groep die zulk een toegang ontbeert. Concrete voorbeelden kunnen zijn: de controle over een klein vliegveld, zoals dat bij Lelystad, of de toegang tot zeer vertrouwelijke politiegegevens. Hierbij wordt nog onderscheid gemaakt tussen ‘toegang tot’ zulke schaarse middelen of de daadwerkelijke controle en het beheer hierover. De score loopt van 0 tot 5: in het laatste geval is nagenoeg ‘alles’ te regelen. De Verhagen-groep had enige toegang tot operationele politieinformatie, maar moest daarvoor bij anderen te rade gaan. Belangrijker was de toegang tot de scheepvaartwereld, een essentieel en schaars middel in de hasjbusiness. Score = 2.
373
8.4
Maatschappelijke impact, risico's en schade Maatschappelijke schade kan als criterium dienen om de ernst van georganiseerde 744 Deze benadering dwingt na te denken over wat nu criminaliteit vast te stellen. werkelijk het effect is van een bepaald verschijnsel. In die zin kan het als antidote werken tegen ideologisch gekleurde analyses en standpunten over georganiseerde 745 criminaliteit. Waar de bovengenoemde beschrijvende variabelen de aard en omvang van een groep beschrijven, is op basis van de gemeten of te verwachten schade de ernst van een verschijnsel te bepalen. Het volgende cluster van variabelen heeft betrekking op die negatieve impact. Meer nog dan bij de beschrijvende variabelen is de waardering voor discussie vatbaar: richtlijnen zijn dan ook moeilijk te geven.
I. bedreiging van de volksgezondheid en het milieu Toelichting: deze variabele weegt zeer zwaar, omdat het vaak onwetende, nietbetrokken mensen betreft, de schade vaak niet in zijn volle omvang wordt opgemerkt en de effecten zeer langdurig en ingrijpend kunnen zijn. Te denken valt hier aan de biomedische schade die het gevolg is van het gebruik van verboden drugs, het in de samenleving brengen van schadelijke producten, bijvoorbeeld door het systematisch ontduiken van controles, milieubederf door bijvoorbeeld het onverantwoord dumpen van afvalstoffen of het in omloop brengen van nucleair materiaal onder onbevoegden, aantasting van de biodiversiteit door bijvoorbeeld verboden wildlife-handel, en het in gevaar brengen van leven en gezondheid van personen door illegale wapenhandel. De voorgestelde score loopt van 0 tot 10. Zaken die volkomen onaanvaardbaar zijn, zoals het in gevaar brengen van grote aantallen mensenlevens door het verspreiden van splijtstoffen of zware wapens of giftige voedselstoffen en dergelijke, zullen hier zeer hoog 744
De bekendste bijdrage is van Maltz (1990), die vijf dimensies onderscheidt: 1) fysieke schade (moord, aanranding en ander geweld); 2) economische schade (vernietiging of diefstal van eigendommen, belemmeringen in zaken doen, en hogere prijzen door onderhandse contracten; 3) psychologische schade door intimidatie, dwang en angst; 4) schade aan de gemeenschap of buurt; 5) schade aan de samenleving als geheel, door verlies van vertrouwen in de autoriteiten of het economisch systeem.
De hier gebruikte Schadeanalyse bouwt voort op Maltz, maar voegt nieuwe elementen toe en biedt een (eenvoudig) rekenmodel. 745
Elders in de literatuur is uitgebreider geschreven over de manieren waarop met name het bedrijfsleven nadelen ondervindt van de activiteiten van georganiseerde criminelen. Rolf Uesseler noemt bijvoorbeeld zeven voordelen op die ‘mafiose’ ondernemingen hebben ten opzichte van de concurrentie, waarbij het gebruik van geweld of dreiging niet eens aan de orde komt: 1) ze beschikken over ruimere liquide middelen en goedkopere manieren om financieringen te krijgen; 2) ze hebben lagere loonkosten; 3) ze hebben de beschikking over bijzondere kredieten en subsidies; 4) door hun dominerende marktpositie hebben ze een grotere vrijheid om prijzen te bepalen; 5) ze betalen minder belasting; 6) door ‘Insider-Trading’ zijn hogere winsten mogelijk; 7) door hun sterkere verstrengeling met de politiek, partijen en de overheid kunnen ze meer adequate en efficiënte marktstrategieën ontwikkelen (Uesseler 1993: 151).
374
scoren (7 of hoger). Zaken die de volksgezondheid nagenoeg niet bedreigen, zoals het op de markt brengen van vervalst geld, namaak-kleding, clandestien geperste CD's en dergelijke scoren laag (0 of 1). Er wordt verder onderscheid gemaakt tussen onbewuste slachtoffers en mensen die weloverwogen gebruik maken van illegale diensten of producten (wat lager scoort). De Verhagen-groep scoort op deze schaal 2.
II. economische schade Toelichting: ook hier is een onderscheid te maken tussen welbewuste en nietbetrokken benadeelden. Een criminele groep die een drugslading van een andere bende rooft veroorzaakt wellicht miljoenen schade, maar toch scoort dit erg laag op deze variabele omdat de betrokkenen het risico bewust namen en de gemeenschap er feitelijk geen economische schade door lijdt. Een naar verhouding geringe schade, zoals een reeks diefstallen in een volksbuurt met enkele tienduizenden guldens aan buit kan daarentegen wel hoog scoren, wanneer het tientallen mensen in financiële problemen brengt. Concurrentievervalsing door het investeren van crimineel geld benadeelt niet alleen de directe mededingers, maar ondermijnt de bestaande zakelijk-maatschappelijke structuur en daarmee de integriteit van de samenleving. De voorgestelde schaal is 0 tot 5, waarbij een score van 5 gelijk moet staan aan het ruïneren van een compleet land. De groep scoort hier 1.
III. fysieke schade aan personen Toelichting: hier ligt een relatie met de volksgezondheid, maar de meting is wat directer, omdat het om het aantal gewonde of overleden personen gaat. Geen fysieke schade scoort 0, alleen gewonden zonder blijvend letsel scoort nooit hoger dan 2, maar doden scoort tenminste 3. Wanneer niet-betrokkenen al dan niet met opzet worden gedood is de score 4 of 5. De groep scoort 2.
IV. psychische schade Toelichting: met deze variabele worden de angst en de gevoelens van onveiligheid meegewogen: een schrikbewind in een buurt of bijvoorbeeld onder leden van een minderheidsgroep of onder horeca-ondernemers scoort 3 of hoger, tot maximaal 5 wanneer velen blijvende ernstige psychische gevolgen ondervinden. Intimidatie van andere criminelen scoort maximaal 2, dito van getuigen en opsporingsambtenaren scoort tot 3. De groep scoort 3.
V. schade aan de lokale gemeenschap Toelichting: dit is de variabele voor de verloedering, de hinder in de omgeving, het waardeverlies van omliggende panden, ontneming van woongenot, overlast van drugdealers en koffieshops, intimidatie, maar ook de corruptie van lokale bestuurders en dergelijke. Opnieuw een schaal van 0 tot 5, waarbij een discreet gokhuis of illegaal atelier laag scoort, en de ontwrichting van een buurt hoog. De groep scoort 2.
VI. schade aan de samenleving als geheel
375
Toelichting: in deze laatste variabele komen zowel concrete schade (bijvoorbeeld derving van belastinggelden, kosten van opsporing en andere tegenmaatregelen) als immateriële nadelen (verloedering, corruptie, ondermijning van de moraal) tot uiting. De scores lopen van 0 tot 5. De groep scoort 3.
8.5
Geografische correctiefactor voor impact Deze ‘impactvariabelen’ scoren cumulatief op dezelfde schaal als de beschrijvende variabelen.. Alvorens de ‘impact-score’ en de ‘aard- en omvangs-score’ kunnen worden opgeteld, dient er echter nog een correctiefactor voor het geografische werkingsgebied te worden toegepast. Omdat een regiokorps immers in principe haar eerste verantwoordelijkheid legt in het verzorgingsgebied, vervolgens landelijk en pas in laatste instantie voor de rest van de wereld, moet hiervoor een wegingsfactor worden ingebouwd. Uitgangspunt hiervoor is de score op de ‘impactvariabelen’. A) Impact, risico's en schade met betrekking tot andere landen kent een vermenigvuldigingsfactor van 1 (geen impact scoort 0). B) Impact et cetera op andere regio's binnen Nederland, maar niet op Nederland als geheel wordt vermenigvuldigd met 3, terwijl impact op de hele Nederlandse samenleving wordt vermenigvuldigd met 5. C) Los hiervan wordt een groep die zijn primaire uitwerking heeft op de eigen stad of regio vermenigvuldigd met 2. Een rekenvoorbeeld: impactvariabelen.
de
Verhagen-groep
scoort
13
op
de
gezamenlijke
A) Doordat men in drugs handelt heeft de groep een impact op andere landen, dus 1 x 13. B) Er is een impact op andere regio's, maar niet op Nederland als geheel (zoals wanneer het parlementaire systeem of de nationale volksgezondheid zou worden bedreigd). 13 wordt dus vermenigvuldigd met 3. C) De groep heeft zijn werking in de eerste plaats in de eigen regio, zodat 13 met 2 wordt vermenigvuldigd. De totale score op de impact-analyse is 13 + 39 + 26 = 78 punten. Dit wordt vervolgens opgeteld bij de eerder gemaakte score op de beschrijvende variabelen, zodat de totaalscore voor de Verhagen-groep 61 (zijnde de score op de beschrijvende variabelen) + 78 (impactscore) = 139 punten wordt. De theoretische minimum-totaalscore in deze methode is 7 punten, de maximaal haalbare score is 161 + 280 = 441 punten. De waarde van deze meetmethode zal vanzelfsprekend pas duidelijk worden, zodra een vergelijking met andere groepen mogelijk is. Ter vergelijking zijn, met een natte vinger en op basis van open bronnen, de scores voor een lokaal opererend hasj-netwerkje (17), voor de Bruinsmagroep in 1990 (182) en de Gambino La Cosa Nostra family in New York begin jaren tachtig (314) bepaald. De gehele berekening is in de volgende tabel overzichtelijk gemaakt.
376
377
Spectrumanalyse Verhagen-groep Dimensie
waardering
bereik inschaling
a. platteland – stedelijk b. homogeen - heterogeen c. etnische factor
-
operatiegebied voornamelijk grootstedelijk, maar ook contacten en steunpunten op platteland tamelijk homogeen: vnl. blanke Hollandse mannen tussen 30 en 50 uit hetzelfde milieu sterke etnische homogeniteit: volledig blanke groep
-
1. lokaal - globaal (qua vestiging en contacten) 2. doelen en ambities 3. mate van activiteit 4. breedte van werkterrein 5. mate van sophistication 6. innovatie 7. gewelddadigheid 8. dodelijk geweld 9. intensiteit en variatie in wapengebruik 10. niveau van financiële omzet 11. omvang van bezittingen/kapitaalgoederen 12. groepsgrootte 13. samenwerking met andere groepen 14. mate van afhankelijkheid 15. politieke affiliaties 16. aanwezigheid in en invloed op bovenwereld 17. toegankelijkheid voor onderzoek 18. gebruik van defensieve contra-strategieën 19. gebruik van offensieve contra-strategieën 20. dominantie over andere criminelen 21. dominantie over niet-criminelen 22. beschikking over schaarse kennis,middelen
0-26 0-5 1-10 1-10 1-5 1-5 0-5 0-5 0-5 1-10 0-10 1-10 0-3 -2 - 10 0-10 0-5 1-5 0-3 0-6 0-5 0-3 0-5
bovenlokaal operatiegebied en internationale activiteiten doel was vooral geld maken met zo weinig mogelijk inspanning leden van de groep waren over het algemeen zeer actief voornamelijk actief in hasjhandel, maar ook diefstal, heling en afpersing tamelijk gevorderd werkniveau, maar geen werkelijk doordachte constructies men werkte op een tamelijk traditionele manier doorgaans weinig gewelddadig, maar bij gelegenheid zwaar geweld tijdens onderzochte periode voor zover bewezen geacht geen dodelijk geweld vanuit de groep incidenteel dreiging met vuurwapens, in één geval gebruik van honkbalknuppels e.d. geschatte geldstroom tijdens onderzochte periode was naar schatting 20 miljoen vastgestelde bezittingen: woning plm. ½ miljoen; enkele wrakke schepen; enkele miljoenen aan voertuigen, sieraden groepsgrootte geschat op plm. 45 personen tamelijk intensieve samenwerking v.w.b. verwerving, transport, opslag, distributie van drugs; ook andere criminaliteit groep was voor zover viel na te gaan niet afhankelijk van groter geheel niets van gebleken invloed bleef vermoedelijk beperkt tot betrokkenheid bij onroerend goed- en autohandel redelijk toegankelijk; criminele woonwagenachtergrond en intimidatie van omgeving (o.a. getuigen) belemmerend enige belemmering door afschermen en creëren van chaos; niet professioneel of systematisch aanwijzingen voor pogingen tot corrumpering en actief verwerven justitiële informatie; geen bewijzen; geen strategie groep leek enig overwicht te hebben in het plaatselijke criminele milieu hiervan zijn geen voorbeelden bekend enige toegang tot politieinformatie, via anderen; goede toegang tot scheepvaartwereld
12 0 8 5 2 1 3 0 1 5 4 8 3 0 0 1 2 1 1 2
primaire score impact, risico’s en schade I. volksgezondheid en milieu II. economische schade III. fysieke schade aan personen IV. psychische schade V. schade aan lokale gemeenschap VI. schade aan samenleving als geheel totale impact na correctiefactor totaalscore
2 61
0-10 0-5 0-5 0-5 0-5 0-5
er was enige schade aan de volksgezondheid door het op de markt brengen van softdrugs en door mishandeling diefstal, witwassen en marktbederf (horeca) deden zich voor er raakten enkele personen zwaar gewond; moorden vanuit de groep zijn niet bewezen er vond intimidatie van andere criminelen, buurtbewoners en opsporingsambtenaren plaats er vond hinder plaats door het opereren zonder vergunningen en overlast in de woonbuurt belastingontduiking; noodzaken tot hoge opsporingskosten; uitlokking tot plegen van misdrijven; verloedering 13 x 1 (impact op andere landen); 13 x 3 (impact op andere regio’s); 13 x 2 (primair eigen regio)
2 1 2 3 2 3 78 139
Bijlage 5 Definities In dit overzicht zijn de belangrijkste gebruikte begrippen gedefinieerd. Bij woorden of begrippen die hier niet zijn opgenomen wordt verwezen naar de omschrijving in Van Dale’s Groot woordenboek der Nederlandse taal (Twaalfde druk). Action-set
In de literatuur worden verschillende definities aangetroffen. Boissevain (1974: 186 ff.) spreekt van een aantal personen dat zijn acties heeft gecoördineerd om een bepaald doel te bereiken. Ianni (1990: 69) duidt er relaties of verbindingen mee aan die door een lid van een netwerk in een bepaalde periode voor een bepaald doel worden geactiveerd. Een zekere mate van specialisatie lijkt kenmerkend te zijn voor de actionset: arbeidsdeling is noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken.
Actor
Een persoon, een groep, een organisatie, een ding, een gebeurtenis, et cetera dat met anderen verbonden is in een netwerk. Hoewel actor dus niet per se op een persoon duidt. zal dat in de praktijk wel vaak het geval zijn.
Broker
‘Makelaar’, actor die een cruciale positie inneemt in een netwerk door zijn vermogen verschillende, onderling (grotendeels) gescheiden deelnetwerken met elkaar in contact te brengen. Wanneer in een misdaadanalyse een kennelijk invloedrijke broker wordt aangetroffen, kan het om strategische redenen interessant zijn om diens contactennetwerk in kaart te brengen, los van het feit of zo iemand direct betrokken is bij strafbare feiten of een duidelijke leidersrol vervult.
Categoriseren
Het onderscheiden en benoemen van verschillende functies die worden waargenomen in relatie tot de bestudeerde activiteiten.
Clique
Een coalitie, waarvan de leden allen geregeld met elkaar omgaan op basis van affectie en gemeenschappelijk belang en bovendien een duidelijk gevoel van gemeenschappelijke identiteit hebben.
Conceptueel model Theoretisch kader dat de samenhang weergeeft in de uit de data voortgekomen be (in gefundeerde grippen en ideeën, en dat volgens de onderzoeker de analytische neerslag vormt van theoriebenadering) hetgeen is waargenomen. Cosa Nostra
(Letterlijk: ‘onze zaak’) organisatie van mannen van Italiaanse afkomst die gericht is op het voordeel ontlenen aan het systematisch plegen van misdrijven. In de hier gebruikte context wordt gedoeld op de Mafia zoals die op het Noordamerikaanse continent opereert.
Crew
De basis-organisatie-eenheid van de Cosa Nostra, ook wel aangeduid met het Italiaanse woord regime. Een crew kan bestaan uit soldiers (personen die formeel in de Cosa Nostra zijn opgenomen, ook wel aangeduid als made guys of button men), maar ook associates kunnen er deel van uitmaken. Formeel kunnen alleen mannen van Italiaans(Amerikaanse) oorsprong als soldier worden geïnitieerd, maar een associate kan om het even welke achtergrond hebben, zolang hij geen politie
2
of iets dergelijks in de familie heeft. Een crew kan zowel worden geleid door een capo als een soldier. Criminaliteit
Gedrag dat in de Nederlandse wet als strafbaar is omschreven.
Cultuur
Het geheel van ervaringen, kennis, normen, waarden, betekenissen en symbolen dat leden van een bepaalde groep met elkaar delen. Daarnaast ook de wijze waarop die leden zich tot de fysieke en sociale omgeving verhouden, en met name de aard van de relaties die zij met elkaar en anderen aangaan. (Naar Van Gemert en Van der Torre (1996: 484).
Deductieve analyse Het via een logische redenering formuleren van toetsbare conclusies op basis van algemeen geldende premissen. Definitive concept
Strak gedefinieerd en geoperationaliseerd begrip.
Delinquent
Dedrijver van een strafbaar feit.
‘Familie’
(Ook Engels ‘Family’). Een groep mensen die in een duurzaam samenwerkingsverband, geregeld door regels en afspraken zich richten op het verwerven van inkomsten en macht, en die daarvoor zowel legale als illegale middelen inzetten. Het functioneren is uiteindelijk gebaseerd op de bereidheid om tot (dreiging met) geweld en/of omkoping over te gaan. Er is sprake van een hiërarchisch systeem met tenminste drie niveaus, waarbij een deel van de inkomsten van de lager geplaatsen wordt afgedragen aan de hogere echelons in ruil voor bescherming. Er is sprake van intensieve interacties tussen groepsleden onderling, waarbij (bloed)verwantschap mogelijk is, maar om het onderscheid aan te geven met een familie die uitsluitend op verwantschap is gebaseerd wordt het woord ‘familie’ tussen aanhalingstekens geschreven. Sommige auteurs, zoals Abadinsky (1994: 28) gebruiken een hoofdletter ‘F’ om het onderscheid aan te geven.
Gefundeerde
Door Glaser en Strauss ontwikkelde, inductieve vorm van onderzoek, waarbij het te Theoriebenadering onderzoeken verschijnsel zo open mogelijk wordt benaderd en de begrips- en theo(grounded theory rievorming plaatsvindt op basis van nauwgezette codering en analyse van het onderapproach) zoeksmateriaal. Doel van het onderzoek is niet het toetsen van hypotheses, maar het (verder) ontwikkelen ervan.
Georganiseerde Het primair op gewin of macht gerichte, planmatig plegen van strafbare handelingen criminaliteit die op zichzelf of gezamenlijk ernstige gevolgen hebben voor de samenleving, door een samenwerkingsverband van ten minste drie betrokkenen die gedurende langere tijd volgens een arbeidsdeling te werk gaan, en daarbij gebruik maken van geweld, afpersing of omkoping dan wel oplichting, bedrog of intimidatie. (de) Georganiseerde Personen die zich stelselmatig bezighouden met hetgeen hierboven onder ‘georganimisdaad seerde criminaliteit’ is omschreven. Inductieve analyse Het beredeneerd formuleren van een (meer) algemeen geldende hypothese op basis van een of meer waarnemingen.
3
Kartel
Zie syndicaat.
Levensstijl
De kenmerkende manier van leven van een persoon of een groep personen. Deze kenmerken komen tot uiting in taalgebruik, kleding, activiteiten, bezit, culturele voorkeuren, manier van ontspannen et cetera. Een levensstijl is niet noodzakelijkerwijs een stabiele situatie: in verschillende levensfasen kan men bijvoorbeeld als adolescente scholier een dorpse levensstijl hebben, als student een meer exuberante manier van leven ontwikkelen en als hoogleraar een upper middle-class leven leiden.
Mafia
Organisatie van mannen van Italiaanse afkomst die gericht is op het voordeel ontlenen aan het systematisch plegen van misdrijven. Degenen die de mafia zien als een informeel, structureel-functioneel sociaal systeem schrijven het woord met een kleine letter ‘m’ om aan te geven dat ze niet uitgaan van het bestaan van één grote organisatie, die als “Mafia” aangeduid wordt.
Makelaar
Zie broker.
Misdaadanalyse (Volgens het voormalige hoofd van de Afdeling Wetenschappelijke Recherche-Advisering van de CRI, drs A.W.M. van der Heijden): “het opsporen en inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en tussen criminaliteitsgegevens en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie en justitie”. Misdaadanalyse Het plaatsen van informatie met betrekking tot feiten en omstandigheden, bewijs(eigen definitie) materiaal, afgelegde verklaringen en andere ter zake dienende documentatie met betrekking tot een of meer delicten in een logisch verband met als doel het ondersteunen van een justitiële vervolging, het verklaren van een crimineel fenomeen of het beschrijven van criminaliteit en trendontwikkelingen. Netwerk
Verzameling van onderling verbonden zaken en/of personen. In de hier gebruikte context: een geheel van sociale relaties tussen een set van actoren, met inbegrip van die actoren zelf.
Ontmantelen
Het ‘ontmantelen’ van een organisatie is het beëindigen van haar activiteiten met strafvorderlijke, fiscale en bestuursrechtelijke middelen. De commissie opsporingsmethoden vindt ontmanteling te onbepaald in die zin dat het niet om het even is of een criminele organisatie strafrechtelijk, fiscaal of bestuursrechtelijk wordt aangepakt. De uit de opsporing verkregen gegevens mogen alleen voor fiscale, bestuursrechtelijke, of meer algemeen- bestuurlijke doeleinden worden gebruikt als daarvoor een wettelijke grondslag is (Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 24: 52.)
Opsporingsmethode De enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft gewerkt met volgende definitie van het begrip opsporingsmethode: “Het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie door overheidsorganisaties over (de voorbereiding van) crimineel handelen en criminele organisaties met het doel te komen tot vervolging danwel tot het voorkomen of beëindigen van crimineel handelen of criminele organisaties.” Zij tekent daarbij aan dat voor deze brede definitie is gekozen omdat men al het overheidshandelen dat ingezet wordt om crimineel handelen
4
te bestrijden, wilde omvatten en alle verschillende verschijningsvormen van opsporingsmethoden in kaart wilde brengen, maar ze zet nadrukkelijke vraagtekens bij de wenselijkheid om opsporing een zo ruim bereik te geven. Hierdoor vervaagt naar de mening van de commissie het begrip opsporing teveel en dreigt de primaire doelstelling van opsporen: het ophelderen van strafbare feiten om te komen tot een strafrechtelijke sanctie, uit het oog te worden verloren. De enquêtecommissie geeft dan ook in haar slotconclusies aan dat zij deze definitie te ruim acht omdat het begrip opsporing normatief gekoppeld dient te worden aan het ophelderen van strafbare feiten om te komen tot een strafrechtelijke sanctie (Eindrapport: 454-455). Zij stelt daarom voor om opsporing als volgt definiëren: “Het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie - op grond van een redelijk vermoeden van te plegen strafbare feiten die gezien hun aard of het georganiseerd verband waarin ze worden begaan, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, of - op grond van tenminste duidelijke aanwijzingen van gepleegde strafbare feiten met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie.” De commissie wil nadrukkelijk alle opsporingsactiviteiten onder het regime van artikel 1 Strafvordering laten vallen. Dit artikel brengt mee dat opsporing plaats moet hebben op de wijze bij de wet voorzien en beheerst moet worden door de beginselen van strafvordering. Met deze definitie wil de commissie de werkelijkheid van de opsporing omschrijven en tegelijkertijd duidelijke grenzen stellen aan de toekomstige opsporing. Dit houdt dus in dat opsporing gericht moet zijn op strafrechtelijke sancties, en niet op vage doelstellingen zoals het ‘ontmantelen van criminele organisaties’, het ‘frustreren van de werkwijze van criminele organisaties’ of het ‘verkrijgen van zicht op de top van criminele organisaties’. Dan gaat het om andere overheidsactiviteiten dan opsporing (Handelingen II 1995-1996, Bijlagen 24 072 nr. 24: 155). Patronage
Dit begrip heeft betrekking op een relatie tussen twee personen waarbij de patroon bepaalde hulpbronnen waaraan de cliënt behoefte heeft, aan deze ter beschikking stelt in ruil voor steun of diensten in enigerlei vorm. In deze relatie heeft de patroon meer macht dan de cliënt. Hoewel het concept stamt uit de antropologie komt patronage ook in de moderne samenleving nog voor, bijvoorbeeld waar een partijkaart nodig is om voor een bepaalde openbare functie in aanmerking te komen.
Racketeering
Deze veelgebruikte term is moeilijk te vertalen en kan verschillende betekenissen hebben. Volgens het woordenboek heeft het betrekking op het uitoefenen van frauduleuze handelingen of het afpersen door dreiging of chantage (Webster's Dictionary, 1990 edition). In algemene zin worden er illegale praktijken en ondernemingen in relatie tot de georganiseerde criminaliteit onder verstaan (Nash 1992b). Samenvattend kunnen we (met Best & Luckenbill 1982: 191) stellen dat de term brede zin betrekking heeft op elke criminele activiteit, al dan niet in verband met georganiseerde criminaliteit. In beperkte zin gebruikt gaat het om systematisch bedreven afpersing, waarbij in de regel bedrijven of vakbonden het doelwit zijn.
Relatie
Met ‘relatie’ wordt in netwerktaal nooit gedoeld op een concreet persoon, zoals in het normale spraakgebruik (“een relatie van me”). Het gaat altijd om de relatie tussen actoren. Enigszins plat gezegd wordt de kern van het netwerkdenken gevormd door het idee dat relaties als het ware zelfstandige dingen zijn, die eigenschappen en invloed hebben.
5
Knoke & Kuklinsky (1982: 15-16) geven een overzicht van de meest gebruikelijke vormen van relaties die in een netwerkanalyse aan de orde kunnen komen. Ze komen uiteraard zelden in geïsoleerde en zuivere vorm voor: -transactie-relaties het uitwisselen van giften of economische aanen verkooptransacties; -communicatie-relaties de relaties zijn kanalen waarlangs boodschappen worden uitgewisseld; -grensoverschrijdende relaties de banden tussen actoren bestaan uit samenstellende gezamenlijke subcomponenten, zoals in het geval van raden van bestuur met overlappende leden; -instrumentele relaties actoren hebben contact teneinde goederen, diensten of informatie te verkrijgen; -gevoelsrelaties die relaties waarin men gevoelens van affectie, bewondering, respect, afkeer of vijandschap tegenover elkaar uit; -gezags- en machtrelaties hebben betrekking op de rechten en verplichtingen van actoren om bevelen te geven respectievelijk te ontvangen; -verwantschapsen afstammingsrelaties rolrelaties tussen familieleden. RICO
In 1970 werd in de V.S. de Organized Crime Control Act van kracht, waarvan onder meer het RICO statuut deel uitmaakte. RICO staat voor Racketeer Influenced and Corrupt Organizations. Deze regeling maakt het onwettig om een “enterprise” te verwerven of te runnen of er inkomen aan te ontlenen wanneer dit gebeurt middels een "pattern" van “racketeering activity”. In de praktijk wordt een dergelijk patroon aanwezig geacht wanneer een individu of groep binnen een periode van tien jaar twee of meer strafbare feiten begaat, die karakteristiek worden geacht voor georganiseerde criminaliteit en die zijn te plaatsen binnen een continue criminele “enterprise”. Een dergelijke “conspiracy” kan op zichzelf maximaal twintig jaar gevangenisstraf opleveren, plus nog eens twintig jaar voor elk afzonderlijk onder RICO strafbaar feit, alsmede aanzienlijke boetes en civiele schadeclaims, inbeslagname van opbrengsten en ontmanteling van de betreffende onderneming.
Rol
Een constellatie van gedragingen die bepalend zijn in de relatie van een individu met anderen wanneer zij met hem in die rol interacteren. In een sociaal systeem vormen de rollen de sociale normen die bepalen hoe specifieke categorieën van leden met elkaar zullen interacteren.
Sensitizing concept Een globaal omschreven, aan de alledaagse kennis ontleend, attenderend en richtinggevend begrip dat, lopende het onderzoek, verder wordt toegespitst en verscherpt tot een ‘definitive concept’. (Glaser (1992: 27): Theoretical sensitivity is an ability to generate concepts from data and to relate them according to the normal models of theory in general, and theory development in sociology, in particular). Subcultuur
De patronen van waarden, normen en gedrag die tot tradities zijn geworden binnen bepaalde groepen. Deze groepen kunnen van velerlei aard zijn, zoals etnische groepen, sociale klassen, beroepsgroepen en mensen die in gesloten instituten verblijven als de gevangenis. De subcultuur vormt een belangrijk referentiekader waardoor de betrokkenen de wereld bezien en interpreteren. (Short (1968: 11), geciteerd in Abadinsky (1994: 54).
6
Syndicaat
Combinatie van zakenlieden, opgericht voor commerciële doeleinden; meer algemeen een belangengroepering met gemeenschappelijke vertegenwoordiging. Met betrekking tot criminele groepen wordt vaker het woord kartel gebruikt, dat dan betrekking heeft op een systeem van afspraken voor langere tijd tussen verschillende groepen met als doel het stabiliseren van marktprijzen. Enige vorm van operationele samenwerking kan eveneens onderdeel van de afspraken zijn.
Theorie
Een stelsel van logisch samenhangende, niet-tegenstrijdige uitspraken betreffende een werkelijkheidsgebied (ter beschrijving, verklaring of voorspelling), die zo zijn geformuleerd dat het mogelijk is er toetsbare uitspraken (hypothesen) uit af te leiden.
Thick description
Een diepgaande bestudering van de onderzochte situatie waardoor kan worden vastgesteld binnen welke context van relevante condities een hypothese al dan niet opgaat c.q. zal opgaan.
Triangulatie
Het combineren van verschillende invalshoeken op het te onderzoeken verschijnsel. Onderscheiden worden de theoretische, de methodische, de data- en de onderzoekerstriangulatie.
Vervreemding
Een proces waarin legitimiteit wordt onttrokken aan gevestigde normen, gepaard gaande aan een afnemende betrokkenheid bij de sociale omgeving.
Weak ties
‘Zwakke verbanden’ die de verbindingen vormen tussen verder geïsoleerde delen van een netwerk (cliques). Zulke weinig gebruikte links worden bijvoorbeeld aangetroffen bij een organisatie die is opgebouwd volgens een cellenstructuur. De hypothese dat belangrijke of dringende berichten via deze weak ties lopen kan aanleiding zijn om juist daar telefoontaps te plaatsen, hoewel het relevante berichtenverkeer er op zich sporadisch is. Weak ties worden doorgaans aangetroffen waar de te overbruggen fysieke of sociale afstand groot is (internationale contacten, contactpersonen tussen verschillende sociale of etnische groepen, et cetera).
WODC
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum, een afdeling van het ministerie van Justitie.
7
Register is niet opgenomen>
8
9