De bevrijders P.H. van Moerkerken
bron P.H. van Moerkerken, De bevrijders. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1921 (tweede druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/moer010bevr01_01/colofon.php
© 2011 dbnl / erven P.H. van Moerkerken
1
De bevrijders Aan Frans Bastiaanse
Hoofdstuk I DEN VEERTIENDEN JANUARI 1868 OVERLEED op haar landgoed Den Ulenhoek, in de Graafschap, freule Agathe Fabian, 83 jaar oud. Zij was bij de pachters bemind om haar zachtmoedigheid, bij de arme dagloners om de mildheid harer daden en het troostend medelijden van haar woord. Al die lieden betreurden haar dood; zij vreesden den perceelsgewijzen verkoop der bossen en akkerlanden, daar de overledene geen rechtstreekse, slechts van verre verwante erfgenamen had. In het grote stille huis maakte een notaris met zijn klerken den inventaris op. Er waren veel oude meubelen: zware gebeeldhouwde kasten waarop tinnen kannen en schotels prijkten, stoelen met leren zitting en rug, tafels met dikke gedraaide poten. Op het dof-gouden behangsel der eetzaal hingen enkele kleine schilderijen: een bruin-groen heuvellandschap langs een rivier van Jan van Goyen, een herberg van Teniers, een duinrand van Ruysdael, een paar stillevens van den Fransen schilder Chardin. Talrijke bibelots lagen in de laden der kasten: ivoren doosjes vol kant-fijn snijwerk, tijdverdrijvende puzzles van het voorgeslacht; zilveren sieraden; gravures die oude Zeden verbeeldden; spotprenten uit de jaren der grote Franse omwenteling. In de boekerij werden de namen en jaartallen opgeschreven der zorgvuldig gebonden delen; de Franse wijsgeren, voorbereiders der geweldige gebeurtenissen, bleken van randnotities voorzien in fijn en helder handschrift; Rousseau en Voltaire stonden er volledig naast Montesquieu en Beaumarchais; Goldsmith en Wordsworth waren de enige Engelse dichters; een klein onaanzienlijk deeltje bevatte de tragedie van Faust, van W. von Goethe, in een uitgave van 1808; een perka-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
2 menten voluum lyrise verzen van J. van Vondel steunde enkele bundeltjes van A.C.W. Staring, met opdrachten van de hand des dichters. Op den rommelzolder vond men oude verroeste wapenen: geweren, pistolen en twe kleine kanonnetjes; en in een donkeren hoek, onder een vermolmd spinnewiel en wat kinderspeelgoed, een dik-bestoven Fransen bijbel uit 1650, met vele namen en voornamen der Fabians. In een laadje van de secretaire der freule, door den notaris geopend in het bijzijn van een verren bloedverwant, lag nog een klein boekje, met zware gotise letter van meer dan drie eeuwen geleden gedrukt; het was de ‘Navolging van Christus’, in oude landstaal overgebracht uit het Latijn. Tussen de bladzijden lagen gedroogde bloemen en bladeren, blijkbaar van vele jaren her. Verder vonden zij er het op ivoor geschilderd miniatuurportret van een omstreeks veertigjarig man, aan de achterzijde gemerkt J.t.W., en een vergeeld vodje papier waarop in potlood nauwelijks meer leesbaar stond: Combat de la volupté. De notaris en de erfgenaam zagen elkander aan en begrepen het niet. Het merendeel dier oude dingen werd verkocht; en voorzoverre zij niet in het bezit van musea of partikulieren kwamen, zwierven zij voortaan rond bij een of anderen antikwaar of rariteiten-koopman, tussen beschilderde snuifdozen, spekstenen poppetjes, tinnen peperbussen en nagemaakt glas-in-lood. Hun geschiedenis kende niemand meer; niemand wist hoe eens wellicht liefde, wanhoop, heimwee door die arme voorwerpjes waren gewekt in een mensenziel. Zij omsloten herinneringen waarvan niemand meer wist. Doch langs wonderbaarlijke wegen kan soms aan een modernen trovator of vinder het geheim der sprakeloze dingen worden medegedeeld; hij ziet de ogen die er op staarden, hij voelt de bevende vingers die ze aanraakten. En wat zulk een gevonden heeft, kan dan de avondverpozing zijn voor ernstiger lieden, na de ernstiger zaken van hun veel ernstiger leven.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
3
Hoofdstuk II DE OUDE TIJD WAS ZO ZOET GEWEEST.WAAROM dan waren de dingen veranderd? De mensen gingen nu anders gekleed, zij spraken anders, zij bogen niet meer als vroeger met sierlijk gebaar. Zij werden geestdriftig om andere gebeurtenissen. De boeken en brieven werden op vreemde en onaangename wijze gespeld, zonder de deftige letters van eertijds. Hoe was dit gegaan, van dag tot dag, van jaar tot jaar? Wonderlijk geleek het, dat niets bleef zo schoon als in de dagen der jeugd. Ook de haren waren grijs geworden, de huid van het gelaat was gerimpeld. De twe-en-zeventigjarige mevrouw Kee-Jans van Wijck vond de wereld niet schoner en beter geworden. De revolutie, waarmee haar zoon en haar kleinzoon dweepten, had de genoeglijkheid der vorige eeuw onherroepelijk weggevaagd. De oude vroomheid was gedood, de eerbied voor van God gestelde overheden bespot. En de ramp was gekomen, de straf van Omhoog .... Kon het wel anders, dan dat God de opstandigen geselde met armoede en vernedering? Helaas, dat zij dit moest beleven! Het huis der van Wijcks dat zij, meer dan een halve eeuw geleden, als twintigjarige verloofde voor het eerst betreden had; waar zij dertig gelukkige huwelijksjaren had gekend; waar zij na den dood van haar man hun enig kind, David, toen sinds een jaar gehuwd met Anne-Marie ter Wisch, bij zich had gevraagd ter inwoning; zij moest het met hen verlaten, zij moest met hen verhuizen naar de kleine hofstede Wijckervelt, aan den Herenweg onder Heemstee. Wijckervelt, voor een tiental jaren door David voordelig gekocht, was verwaarloosd; het had niets van de voorname pracht van haars vaders grote hofstede aan de Vecht, nu sinds lang verdwenen, het huis gesloopt, de bloemtuinen en bosschages tot drassig weiland geworden. David had gesproken van bezuiniging .... Waarom? Had hij verliezen geleden? Zij wist het niet; over de zaken had zij zich nooit bekommerd. Doch geduldig wilde zij met haar kinderen lijden, al klaagde zij ook stil in zichzelve over de verslechtering der maatschappij. Het jaar vijf-en-negentig herinnerde zij zich als den aanvang. Was de wereld zinneloos geworden, dat mannen en vrouwen, zelfs uit háren stand, met het plebs dansten rond een versierden
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
4 paal? Waar was de grootheid van Amsterdam gebleven, door haar vader nog geroemd, nu een vreemdeling het land overheerste, den handel vertrapte en háár verjoeg uit het oude huis? Het leven op de hofstede trok haar niet, ver van de deftige gracht waar zij de karossen harer vrienden kon zien rijden, ver van haar kerk en den geliefden predikant. Zij bewoog zich niet gemakkelijk meer; wat zou zij in de doodse wintermaanden doen, achter een laag venster van het buitenhuis op den eenzamen weg turend? Hoe zou zij de grote vertrekken der stadswoning missen.... Al die vroegere jaren, van vóór vijf-en-negentig, schenen haar één dag van ongestoord geluk. Toen was de wereld schoon en goed. Op de Keizersgracht stond het huis der Van Wijcks, met de hoge vensters, met het hardstenen bordes, met de zware plafonds en goud-leren behangsels, met al de eerwaardige familie-stukken. Aan de Vecht lag de rijke hofstede van haar vader, statig gebouw van vierkante degelijkheid tussen zwaar geboomte. Daar was het zonnig en vrolijk langs de groene gazons, als op de strak geharkte paden de elegante bezoekers elkander zwierig begroetten, de driekantjes lichtend van hun witte paruik, en op feestdagen de vergulde koetsen rolden over het beklinkerd voorplein. De kinderen speelden in de schaduwrijke berceaux, in de geheimzinnige grot, bij de watervallen en fonteinen, rond den landelijken bouwval die kunstig was nagebootst uit oude stenen. Zij verwonderden zich over het eenzaam grafmonument onder een treurboom, diep in de verste diepte van het doolhovig park. Zij plukten bloemen van kostbare uitheemse gewassen. In de gesprekken der ouderen sprankelde vernuftige scherts; de heren schaterden, de sierlijkgekapte vrouwen glimlachten blozend, terwijl lakeien naderden met likeuren of tee. Nu was het alles heen; de wereld scheen dor en grauw, arm en vreugdeloos geworden. En de oude mevrouw, in haar leunstoel bij den haard, zuchtte, wanneer opnieuw deze beelden door haar eenzame mijmering gingen.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
5
Hoofdstuk III HAAR SCHOONDOCHTER, ANNE-MARIE VAN Wijck, geboren Ter Wisch, ging zorgvol door de ruime vertrekken, over de brede korridors, van kelder tot zolder in het oude huis. De tijden waren zwaar, de nood drong bitterlijk van allen kant, en angstig dacht zij vaak aan de toekomst. Had David, op wiens kunde en inzicht zij al haar vertrouwen stelde, niet gezegd dat de handel versmoord was in de aloude koopstad, dat de schepen lagen te rotten in de havens, dat op het kantoor niets werd verdiend? Franse douanen, in spionnerend rondzwalken over de Zuiderzee, hadden beslag gelegd op drie ladingen tabak, in turfschuiten verborgen en bestemd voor het pakhuis van haar man. Het was de laatste slag geweest na de tiërcering der rente, na de verontrustende dalingen van het buitenlands papier. En tegelijk waren de prijzen van het noodzakelijkst voedsel gestegen. Vergeefs hadden zij, in het vorig najaar, hun koets verkocht, hun bedienden opgezegd en alleen het jongste meisje, Santje, gehouden. Zelfs nu nog, had Van Wijck verklaard, was het grote huis te duur. Waarom dan niet buiten gaan wonen, zoals velen hunner kennissen hadden gedaan .... Daar, op Wijckervelt, bezaten zij hun moesgrond, die door de weduwe van den pachter, Santjes moeder, met haar zoon bebouwd werd. Zij kregen er geregeld hun groenten van thuis gestuurd. David Zelf wilde gaan tuinieren, zijn bonen zajen, zijn aardappels rojen, zijn kooltjes planten. In zuinig bestier wilde hij leven. Hij bleef goedsmoeds, de oude patriot, hopend op de toekomst zonder dat Anne-Marie begreep waarom. Nu was de dag niet verre meer dat zij voor het laatst zou uitzien in de statige middagrust der gracht; in het voorjaar zouden zij gaan en het gerieflijk leven van hun deftig burgerschap moeten herdenken in de bekrimpmg op het land. Doch een stille vreugde straalde nu-en-dan door haar weemoed. Uit Parijs had zij een brief ontvangen van haar broeder Jacob, meldend dat hij binnenkort in Holland zou komen. Met welk doel zeide hij niet. Zij kon het ook niet gissen; Zijn laatste schrijven, een jaar geleden, was uit den omtrek van Salamanca geweest. En sinds 1800 had zij hem niet meer gezien. Reisde hij voor zijn genoegen? Of diende hij als avon-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
6 turier in een-of-ander-leger? Er werd daar in Spanje - Anne Marie wist het van Davids voorlezen uit de Amsterdamse Courant - heftig gestreden. Met bezorgdheid had zij al die jaren aan den jongeren broeder gedacht, wiens zwervenden aard zij nooit had kunnen beheersen. Dat zij hem nu weerzien zou, dat zijn stem, zijn nabijzijn haar herinneren zou aan hun eigen ouderlijk tehuis, vervulde haar dagen met troostende verwachting. Voor zich-zelve was zij niet bevreesd; zij kon, evenals haar man, zuinig zijn, in matigheid van voedsel en klederen; doch om haar beide kinderen zag zij op tegen de naderende verandering. Vaak richtte zij, als ervan gesproken werd, onderzoekend de zachte bruine ogen op Thérèse. Hoe zou de twe-en-twintigjarige, gewend aan de weelde van een ruime woning, aan de genoegens van het stadsleven, haar dagen en avonden vullen in het stille landhuis? Twe zomermaanden hadden zij er elk jaar doorgebracht; doch nu zou het voor goed zijn, ook voor den herfst en den langen triestigen winter. In de trekken van het blonde meisje kon zij echter niet lezen. Thérèse scheen het verleden niet te bejammeren en de toekomst niet te duchten. Haar blank gelaat bleef strak, haar lichtblauwe ogen onverschillig. Het verdriette Anne-Marie dat de hooghartige plooi rond Thérèse's kleinen regelmatigen mond nooit bewoog tot deernis, zo zelden tot een luiden lach, tot een glimlach enkel tegenover jonge mannen. Vaak was zij wel trots op de schoonheid van haar dochter, als zij haar in de danszalen der stedelijke magistratuur omringd zag van oude en welklinkende namen. Zij hield zich-zelve op een afstand, ietwat bedeesd, en zij was altijd weer verwonderd dat Thérèse's blik koel en onaandoenlijk bleef. Hoe zou ook Floris zich schikken? Voor den twintigjarigen zoon vreesde Anne-Marie het gemis der steedse vermaken niet minder. Wijckervelt was ver van Amsterdam; en bovendien, vader David moest het zakgeld verlagen, zodat tailleur en coiffeur slechts schaars konden worden opgezocht. Floris had geen werk dat zijn aandacht gestadig bezig hield. Den kantoorarbeid in de tabakszaak van zijn vader versmaadde hij. De rechtsgeleerde studie trok hem niet; een jaar had hij te Leiden doorgebracht; veel schulden had hij er gemaakt, doch geen kolleges bezocht, geen wetboek ingezien. Hij liep nu rond,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
7 niets doend, zich om geen heden en geen toekomst bekommerend. Zelfs een ambtenaarspostje ten raadhuize ambiëerde hij niet. Hoe zou hij de benarring van het gezinsleven dragen? ...
Hoofdstuk IV DEN AVOND VAN 10 JANUARI 1811 WANDELDEN David van Wijck, Tobias Soelens en Floris van Wijck over de Doelebrug, de Kalverstraat door, den Heiligen Weg op. Zij hadden in de vergadering der Hollandse Maatschappij van Fraje Kunsten en Wetenschappen een voordracht van Mr. Willem Bilderdijk gehoord en luid klonk hun verrukking in de stille straten. Soelens, de een-en-twintigjarige klerk van Van Wijck, geestdriftig patriot als hij, verheerlijker van vrijheid, gelijkheid en broederschap, liep in 't midden; want hij zelf was dichter en zijn patroon schatte hem hoog, hoewel zijn salaris gering was. Samen bezochten zij elke politieke en letterlievende bijeenkomst, soms vergezeld door Floris als hij geen belangrijker afspraken had. Soelens scheen ouder dan hij was; zijn lange magere gestalte liep ietwat gebogen in den te wijden rok; de brede hoed zakte hem te diep over het achterhoofd; een schildpadden bril met ronde glazen, waar hij meestal onder- of overheengluurde, verouwelijkte zijn bleek gezicht. Zijn stem sprak schel maar traag; voorzichtig, bezadigd woog hij zijn woorden die door David van Wijck met glimlachende instemming, met bewondering voor het oordeel van den jongen man werden aangehoord. Van Wijck zelf sprak weinig; hij luisterde gaarne, hij knikte, hij moedigde aan. Het beschermen der dichtkunst gaf hem een tevreden genot. Alleen in herinneringen aan vroeger tijd, noch in staatkundige twistgesprekken duldde hij een mening van jongeren. Hij, de zes-en-veertiger, om wiens korte brede gestalte de donkerbruine overjas nauwelijks sloot; op wiens vol gelaat een sterke overtuiging van eigenwaarde lag; hij, de tabakshandelaar, eigenaar van de aloude zaak In den roockenden Indiaen, aan de Kalverstraat tussen Duifjes- en Gapersteeg; geacht en ontzien bij den vijfden pilaar op de Beurs; achteloos op zijn kleding, op heel zijn uiterlijk, daar hij oordeelde dat men hem in al zijn eenvoud nemen moest gelijk hij was; hij sprak
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
8 gaarne, in gezelschap van jonger mensen, over den ouden tijd en de staatkundige worsteling. In negentig al, op zijn vijf-en-twintigste jaar, was hij lid van Doctrina, de patriottenklub, waar hij Schimmelpenninck en Nicolaas van Staphorst had ontmoet. Nog droeg hij, als in dien gelukkigen tijd, een gepoederd pruikje dat opkrulde boven zijn oren. Doch in zijn idealen was hij meegegaan met de nieuwe eeuw. Den nacht van den laatsten Juli op den eersten Augustus '94 had hij zijn vrienden vergezeld naar de befaamde patriottenbijeenkomst in den Haarlemmer Hout; nooit kon hij, op weg naar Wijckervelt langs het Wapen van Amsterdam rijdend, zwijgen van de jonge ontluikende geestdrift die het vaderland wilde bevrijden van den tyran. Hij had zichzelven een Mirabeau, een Robespierre gevoeld. Helaas, de jaren brachten een anderen regeringsvorm dan hij had gedroomd. En toch, met het ouder worden was de voorzichtige berusting gekomen; hij was tevreden geweest met het Koninkrijk; hij leverde zijn fijnste rapé, zijn geurigste havana's aan Lodewijk Buonaparte. Doch de inlijving bij het machtige Keizerrijk had den handel verknoeid; Napoleon eerde hij niet; hij wachtte, in geduldige slimme hoop, op zijn val. Intussen poogde hij zoveel mogelijk te smokkelen en wendde verarming voor om de hoge belastingen te kunnen ontduiken. Want al vloeiden in den tabakshandel de grote winsten van eertijds niet meer, David van Wyck had toch eigenlijk zijn koets en zijn bedienden wel kunnen houden, had zijn huis op de Keizersgracht niet behoeven te verlaten. Zijn plannen echter waren welberekend. Hij vond het nodeloos in deze zware tijden de aandacht der vreemde ambtenaren te trekken door bijzonderen rijkdom. Veiliger was het in de grauwe massa te verdwijnen. Men zou hem vergeten op zijn kleine stille hofstede buiten Haarlem; en hij zou er wachten en uitzien. Niemand wist, noch zijn moeder, noch zijn vrouw, dat hij een deel van de winst der oude vruchtbare jaren in goudstukken had opgespaard, daar hij, na '95 al, de soliedste fondsen voor de toekomst niet vertrouwde. En hij had zich niet vergist: ook de buitenlandse rente was schrikwekkend gedaald; er waren landen die geen 20%, er waren er die niets betaalden. Onder zijn winkel, in een kelder waarvan hij alleen den sleutel had, in een zwaar-bemetselde kluis, lagen de dukaten in heerlijke
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
9 stapels. Het was rente-verlies geweest, maar geen vergeefse voorzorg in deze tijden van ongewisheid, van revolutie, regeringswisseling en vreemden druk. Nooit verloor het bare goud zijn waarde; ongeschonden wachtte daar zijn kapitaal. En David wist waarop het wachtte. De verarming was algemeen; waardevolle gronden daalden in prijs, fraje landhuizen werden gesloopt. Nu moest hij bossen en tuinen en akkers kopen, nu de bezitters snakten naar klinkend geld. De ellende kon toch niet altijd duren; de overheersing zou, binnen afzienbaren tijd, eindigen met den dood des geweldenaars in een zijner veldslagen. Dan werd de vrijheid hersteld, de welvaart keerde weer, de goedkoop gekochte gronden werden een onschatbare rijkdom. Doch niemand mocht dit weten; zelfs zijn eigen gezin moest wanen dat Wijckervelt hun laatste toevlucht was. En zo zag dan ook Anne-Marie, in verwondering over de rustige vrolijkheid waarmee hij de bekrimping van hun leven had verteld en beschouwd, met des te groter eerbied naar hem op. Zijn zoon, opgevoed in verheerlijking der revolutie, had zich echter in de laatste twe jaren afgewend van 's vaders demokratise denkbeelden. Floris was aan weelde gewoon geraakt en met zijn jonge rijke vrienden smaalde hij op de gelijkheid en de broederschap der omwenteling, alleen de vrijheid voor zichzelven handhavend. Met hen was hij in Napoleon den held gaan zien die orde moest scheppen in den kanailleuzen chaos. Niet den Keizer weet hij nu de verarming der familie, maar den patriotten. Napoleon scheen hem de redder van Europa, de door eigen kracht geschapen en dus vorstelijk geboren Heerser die een wereldrijk zou stichten, groter en hechter dan het Romeinse. Oorlogen zouden nodig zijn tegen de oude tyrannen, om eindelijk den vrede en den bloei der mensheid voor eeuwig te grondvesten .... In die nieuwe idealen voelde hij zich verheven en heldhaftig, en luisterde en zag met een meelijdenden glimlach naar Soelens en vader David. Voor het hoge bordes op de Keizersgracht wilde de dichter afscheid nemen. Doch de oude Van Wijck wees zijn toegestoken hand af en zeide: ‘Neen, Tobias, de poëzie van zulk een avond eindigt niet plotseling. Drink nog een glas wijn, rook nog een pijp met
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
10 ons! Stijg op, al is het niet de trap naar den Parnas....’ En Tobias, zonder aarzeling, ging hun voor op de hardstenen treden. Het was een kort gebaren- en woordenspel dat zich op deze plek na iederen letterlievenden avond herhaalde.
Hoofdstuk V HET KOOLTJE ONDER DEN BUIKIGEN KOFFIEpot was gedoofd; de kopjes stonden leeg. In haar zilveren kandelaars, op de ovale tafel in het midden der kamer, waren de beide waskaarsen kort afgebrand. En de drie vrouwen zaten, nu de pendule had geslagen en op de vergulde plaat negen uur wees, een ogenblik zwijgend voor zich te zien. Zij verwachtten de heren spoedig thuis. De oude grootmoeder breiend bij den haard, verheugde zich, onder haar mijmering over het verleden, op Davids verslag van den dichterlijken avond. Thérèse doorbladerde, de linkerhand onder de blanke wang, een jaargang van ‘Elegantia’ en beschouwde zonder aandacht de met zachte kleuren opgeluisterde prentjes der kostbare Parijse modes. Anne-Marie van Wijck, de hand over het voorhoofd strijkend, was opgestaan; zij ging langzaam naar de grote donkere kast en zette een fles Rijnsen wijn en drie glazen gereed. Die kleine vreugden des levens, had David zelf gezegd, wilde hij niet missen; de kelder was nog voor jaren voorzien; wijn en tabak zou hij in ere houden tot aan den bedelstaf! Dan, starend in de vlammen onder de schouw, bleef zij luisteren naar het knappen der beukeblokken in de ruisende stilte, toen plotseling stemmen klonken in de gang en de huisdeur dichtsloeg. ‘Daar zijn vader en Floris!’ zeide Thérèse, opziende van haar boek. ‘Maar ik hoor ook Soelens' stem...’ Luidruchtig pratend traden de heren binnen. ‘Heerlijk was het! Nietwaar, Tobias?’ lachte Van Wyck, de vrouwen toeknikkend en met handgebaar groetend. Soelens, hoewel ouder dan Floris, had hem tot voorbeeld gekozen in kleding en manieren. Doch hij bewoog zich hoekig in zijn slobberig lichtgeel vest en groenen rok; zijn versleten jabot was slecht geplooid; met deftig gebaar trachtte hij zijn verschoven manchetten te schikken, terwijl hij voor de vrouwen
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
11 boog, voor Thérèse het diepst, en op Van Wyck's uitroep antwoordde: ‘Een heerlijke avond, dames! Hehners was er ook, en geheel in verrukking!’ Hij borg zijn bril op en ging tegenover Thérèse zitten, die den slanken ronden arm langzaam ophief naar het blonde kapsel. Zij zag dat Soelens haar begluurde. Heimelijk hoopte zij op een minnedicht van den klaplopenden poëet, hoewel zij hem vies en belachelijk vond met zijn slordig en verouderd pruikje, lelijk met zijn mager hoofd tussen de hoge spitse boorden. Intussen schelde Floris, ging neuriënd naar het pijpenrek en bestelde aan Santje, die binnenkwam, een vers kooltje voor het komfoor. David van Wyck, kloek en welgemoed, stond met de handen op den rug voor den haard. Toen, in een ogenblik van stilte nog, terwijl mevrouw Van Wijck de wijnglazen volschonk, hoorden zij het naderend ratelen, het plotseling stilhouden van een koets. De huisschel galmde in de gang. Blijde zag Anne-Marie op; met plotselinge zekerheid wist zij dat Jacob daar was, de langverwachte, die een vreemde wereld met zich bracht en toch ook herinneringen van oude huiselijkheid. Zij herkende zijn stap; snel ging zij hem tegemoet toen de deur opende. Zijn forse gestalte stond voor haar. ‘Jacob, Jacob!’ riep zij en greep zijn rechterhand in haar kleine handen. Maar zij hield zich in, opeens beschaamd om eigen tederheid onder de blikken van anderen, angstig voor hun wellicht koelen spot. ‘Anne-Marie! Zusje!’ zeide hij, haar schroomvol kussend op beide wangen. ‘Hoe is het met je?’ Toen hield hij haar even van zich af en zag glimlachend met zachten ernst in haar vochtige ogen, zonder aandacht voor de anderen, die allen, hoewel voorbereid op zijn spoedige komst, verrast en zwijgend stonden toe te zien. Doch eindelijk, met handdruk en vriendelijke woorden, begroette hij hen. Thérèse en Floris herkenden hun oom niet. Hij was in elf jaar veel veranderd, een veertiger nu, grijzend al in de warrige donkere haren, het baardeloos gelaat verbrand en mager, als van veel zon en wind en hartstochtelijke vermoejenis. Maar zijn ogen, zacht en bruin als die zijner zuster, straalden onder
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
12 het hoge voorhoofd met jonge kracht, peinzend meestal, soms met lichten spot hun blik latend zweven over de daden en woorden der mensen. De lijn van zijn mond was fraai en regelmatig gebogen. Thérèse zag het met welgevallen. Zijn donkere wenkbrauwen waren gewelfd in feilloos evenwicht. Hij was geen Parijse petit-maître; en toch omsloot de zwarte rok met hogen kraag en fijn-kanten jabot onberispelijk de krachtige gestalte. ‘Wel, wel, Jacob!’ riep David van Wijck. ‘Eindelijk weer in de veilige haven van het Vaderland terug! Ofschoon...’ en hij zuchtte met meewarigen trek rond den mond, ‘ook in deze haven kan het stormen, kunnen schepen zinken, helaas!’ Terwijl hij voor zijn zwager een fauteuil bij den haard schoof begon hij, op diens verwonderd-vragenden blik, den ondergang van Amsterdam's handel te verhalen, Napoleon niet sparend, en hij beklaagde zich en zijn gezin dat nu armoedig op het land zijn bestaan zou moeten slepen. Ter Wisch, behagelijk zijn benen strekkend naar het vuur, erkende met een rustigen glimlach de moeilijkheid der tijden. Ook hij ondervond de tiërcering der rente als een ramp. Zijn notaris had het hem gemeld en des-ondanks nam hij zijn ontslag als ritmeester in Buonaparte's leger. Weer zagen allen verrast hem aan en Anne-Marie kon een uitroep niet weerhouden: ‘Jacob, in het leger!’ Hij knikte haar toe, wreef zich de handen en vertelde dat hij, kort na zijn vertrek in 1800, als vrijwilliger had dienst genomen in de Franse armee. In zijn brieven had hij, om geen ongerustheid bij zijn zuster te wekken, zijn nieuw beroep verzwegen, voorwendend als een gewoon zwerver rond te reizen. Sinds een half jaar, na een zware verwonding in een kavaleriegevecht aan den kant van een steil ravijn, was hij met verlof te Parijs. Zijn plan om hen in Holland op te zoeken werd telkens uitgesteld; doch tien dagen geleden bereikte hem een schrijven van freule Agathe Fabian, meldend dat haar vader op zijn landgoed Den Ulenhoek was gestorven. Onmiddellijk was hij vertrokken, na zijn aanvrage om ontslag uit den dienst aan den Keizer verzonden te hebben. Want een oude belofte bond hem nu. Twe-en-twintig jaar geleden, te St.-Omer in de Patriotse sociëteit, had hij, een knaap nog, met den veel ouderen
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
13 Henri Fabian kennis gemaakt; zij hadden vriendschap gesloten, elkander later te Leiden bij professor Van Hemert vaak ontmoet en sedert geregeld eens in 't jaar lange brieven gewisseld. Fabian had reeds bij hun laatste samenzijn, voor elf jaar, van Ter Wisch de belofte gekregen dat deze, mocht zijn vriend komen te sterven en het enig kind, Aagje, toen vijftien jaar oud, dan nog ongehuwd zijn, een waakzaam oog zou laten gaan over de bezittingen der weze, daar in de verwarring der moeilijke tijden zo licht gewetenloze lieden een onervaren en eenzaam gebleven vrouw met listige praktijken konden misleiden. Nu was hij op weg; morgen vervolgde hij zijn reis, om ginds, in het sterfhuis, te horen of zijn raad van node was en door jonkvrouwe Agathe werd gewenst. Allen hadden aandachtig geluisterd; de oude grootmoeder omdat zij eens in haar jeugd de Graafschap bezocht en het kasteel Den Ulenhoek gezien had; David van Wijck met vage huwelijksplannen voor zijn zoon; Anne-Marie daar zij node haar broeder weer zou zien vertrekken; Thérèse en Floris met eerbied voor den adellijken naam; Soelens begerig toen hij vernam van énig kind en grote bezittingen. De heer des huizes schonk, in enigszins verlegen zwijgen, opnieuw de hoge smalle glazen vol. ‘Je hadt vanavond met ons moeten zijn, Jacob,’ zeide hij. ‘Wij hebben een groot dichter gehoord.’ ‘Heeft mijnheer Soelens gedeklameerd?’ vroeg Ter Wisch, zich vaag herinnerend dat de jongeman hem als dichter was voorgesteld. ‘Verontschuldig mij, mijnheer,’ antwoordde deze met een stijve buiging. ‘Het was Bilderdijk, niemand minder dan Mr. Willem Bilderdijk.’ ‘Is de heer Bilderdijk dan kees geworden?’ vroeg Ter Wisch lachend. ‘Of ben jij, David, oranjeklant? Jij, de vriend van de vrijheid, onder het auditorie van dien vijand der nieuwe eeuw? ... Ik merk nu dat ik lang uit mijn land ben weg geweest!’ Bezadigd antwoordde Van Wijck: ‘De tijden zijn veranderd, Jacob, et nos in illis. Eendracht maakt macht. Zonder onderlingen wrok komen nu patriot en oranjeklant tezamen om te klagen over hun aller nood. Wat weten wij van nieuwe eeuw, van ouden strijd? Wij hebben
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
14 slechts één vijand en dat is de Overheerser, jouw afgod, Jacob!’ ‘Ik heb goden noch afgoden, beste zwager,’ hernam Ter Wisch. ‘En als ik er behoefte aan had, ik zou enkel godinnen scheppen ... Zelfs uw Bilderdijk zou mij daarin gelijk geven.’ De oude grootmoeder knorde en meesmuilde wat boven haar breikous. Een lichte blos ging over Thérèse's ivoorbleke wangen. Soelens trok een bedenkelijk gezicht, terwijl Floris grinnikte. Maar Anne-Marie stond op en liep onrustig door het vertrek. David hernam: ‘Je miskent hem, Jacob. Ook onze Bilderdijk vereert Buonaparte, even vurig als jij. Maar hij is daarbij niet ongevoelig voor Neêrlands ellende in deze tijden. De grote Dichter lijdt zwaar. Helaas, hij voorspelde ons vanavond, in verrukkelijkschone regelen, zijn eigen aanstaand sterven. Hij was bleek en de beenderen waren zichtbaar achter zijn mager gelaat. Hij stond daar als een profeet! Ja, wij mogen wel zeggen dat wij hem zijn zwanengang hoorden zingen. Welk een voorrecht, Tobias!’ Schijnbaar peinzend zat Tobias Soelens, nu-en-dan langzaam beamend met het hoofd. Doch Ter Wisch zag dat zijn kleine groene ogen naar Thérèse loerden. Nu sloeg hij ze op naar het donker plafond en zuchtte: ‘Welk een voorrecht, ja! Nooit zal ik de geestdrift van het auditorium vergeten bij die laatste zangen.’ ‘Hoe was dat ook weer?’ vroeg Van Wijck. ‘De ellende ging volenden, of zo omtrent...’ ‘Ja,’ vervolgde Soelens, ‘het galmt mij nog in de oren: Holland leeft weer, Holland streeft weer Met zijn afgelegde vlag Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weer, Holland bloeit ween! ...’
‘Holland stoeit weer, Holland loeit weer, en het knoeit weer als weleer,’ viel Jacob ter Wisch opeens in. ‘Vooruit maar, heren, rijmen genoeg!’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
15 ‘Dat is flauw, Jacob,’ bromde Van Wijck. ‘Je bent niets veranderd, je bent nóg niet ernstig geworden. Je voelt niets voor poëzie. Wanneer dichters als Helmers en onze Soelens zulke regelen bewonderen, dan past ons, gewone mensen, een eerbiedig zwijgen.’ ‘Helaas, David,’ zeide Ter Wisch met een pijnlijken glimlach, ‘daarin ben ik dezelfde gebleven. Ik geloof nog altijd niet dat in je dichters de ware geestdrift brandt. Een dichter ziet de werkelijkheid schoon en groot; hij droomt ook, en zelfs zijn dromen zijn werkelijkheid. Maar hij ziet geen poldervaarten voor bergstromen aan, geen grazende koejen voor leeuwen, geen trage woordenrijke grijsaards voor helden der wijsheid. Dit alles is een kinderlijke leugen. De grote tijd voor Holland is voorbij, David; dat weet jij even goed als ik. Geen duizendtallen alexandrijnen kunnen ons helpen, noch de geestdrift van honderd Patriottenklubs. Wat was de omwenteling hier, in '95? Een ellendig strovuur, vergeleken bij den brand dier grote jaren in Parijs. Wat waren uw patriotjes bij de wilde Jacobijnen? Kinderen, mijn waarde zwager. Wij Hollanders deden heel aardig mee; wij maakten een heldhaftig spel van wat in Frankrijk wreed en werkelijk was. En zo zullen we wel altijd doen ... Mode, mode,’ besloot hij, een Parijs kostuum uit het tijdschrift Elegantia bij het kaarslicht houdend, ‘tot in de revoluties toe!’ David van Wijck schudde het hoofd. ‘Je hebt altijd onze grootheid ontkend, Jacob. Je hebt de geestdrift der Hollanders niet gevoeld. Jij hebt niet, zoals ik, bij den Monkelbaenstoren de Franse ruiters over 't ijs zien trekken; jij hebt niet meegedanst rond Trijn-met-de-linten.’ Hij glimlachte breed en zelfbewust en streelde met de rechterhand de kleine bakkebaarden; aangename herinneringen verschenen plotseling in hem. Hij zag den Vrijheidsboom op het Revolutieplein, den ouden Dam, tussen Raadhuis en Waag, en de dronken menigten die er rondomme joelden, onder een helderen Januarihemel. En twe maanden later diezelfde vreugde op het Koningsplein, waar hij met zijn vrienden van Doctrina hand aan hand zich had geschaard in den schreeuwenden rondedans. Was het geen schone en verheven tijd, ... was de afkondiging der Revolutie, van de trappen der Waag, bij fakkellicht en glinsterende bajonetten, niet groots geweest ...
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
16 Hadden de vergaderingen in de Burger-sociëteiten, de geestdriftige redevoeringen der heftigste patriotten niet allen meegesleept die liefde voelden voor vrijheid, haat tegen de oude onderdrukking... ‘Mijnheer Ter Wisch is zeker ietwat zwartgallig, of misschien verwend door het leven in Parijs,’ merkte Soelens op, den blik strak in een kaarsvlam gevestigd houdend. De oude mevrouw Kee-Jans was opgestaan en had haar schoondochter de hand gereikt. Nu sprak zei: ‘Het is mijn tijd; ik ga rusten. Heren, windt u niet te zeer op. Kom, Treesje, help je mij?’ Zij maakte een kleine nijging voor de heren en gesteund door haar kleindochter die een koperen blaker droeg verliet zij de huiskamer. Anne-Marie wendde de ogen angstig naar haar broeder; met schrik en droefheid bespeurde zij dat de oude kibbelarijen opnieuw begonnen, hoewel David en Jacob elkander in elf jaren niet hadden gezien. Ter Wisch begreep haar. Met een welwillenden glimlach keerde hij zich tot Soelens: ‘U vergeeft me, mijnheer, dat ik daar mijn mening over de Hollandse geestdrift en de Hollandse dichtkunst uitte ... Het lijkt mij nog steeds, zoals, meen ik, Voltaire eens zeide: Style hollandais, cent mots pour un. Words, words, zou de Engelse toneelschrijver Shakespeare roepen, van wien u zeker wel eens gehoord hebt. Professor Van Hemert vertelde ons vroeger van hem. Ik hoop niet dat u mij voor een barbaar houdt, al ben ik maar soldaat van beroep. Ik lees gaarne fraje gedichten en ik verlang met de uwe kennis te maken. Indertijd lazen mijn vrienden en ik met bewondering de werken van Vondel en Antonides, van Hooft en Luyken. Helaas, onder onze tijdgenoten weet ik er geen die hen evenaart. Doch u bent nog jong, nietwaar?’ ‘O, u kent Helmers niet!’ antwoordde Soelens, reeds minder bits gestemd. ‘Toen ik hem vanavond zag zitten, aandachtig luisterend naar Bilderdijks machtige regelen, dacht ik aan zijn voorspelling van Amsterdam's ondergang, dat huiveringwekkend vizioen der toekomst:
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
17 ... Ach, Neêtland! 't was uw grond, Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond! Ik zocht de schone stad, waar ik het licht aanschouwde, Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zomen bouwde...’
Doch Ter Wisch hernam: ‘Ik kan uw Helmers noch uw Bilderdijk waarderen, al is hun geestdrift waarschijnlijk goed bedoeld. Slechts één dichter ken ik in dezen tijd die de woorden onzer taal niet misbruikt; hij is sober en zuiver; hij bemoeit zich niet met politiek getwist; hij heeft de natuur lief. Ik ontmoette hem, in 1800, bij mijn vriend Fabian in wiens nabuurschap hij woonde: de heer Staring van den Wildenborch.’ ‘Hebt u ooit van dien dichter gehoord?’ vroeg Soelens aan Van Wijck. ‘Nooit!’ antwoordde deze met minachtend gekrulde lip. Jacob ter Wisch voelde weer de oude benauwing van vroeger jaren. Dit ras is ook niet veranderd, evenmin als ik zelf, dacht hij en stond op, naar de pendule ziende die bij tienen wees. Van Wijck deed geen poging om hem te houden; hij verlangde naar een rustig uurtje met Tobias bij de Rijnse wijnfles en den haard. Luidruchtig-joviaal wenste hij hem verder een goede reis. Soelens maakte weer een stijve buiging; Floris zag afgunstig naar den nieuwmodisen Parijsen rok en den kostbaren jabot van zijn oom. Anne-Marie liet zelf haar broeder uit. Zij was blijde hem even alleen te zien; zijn stem wekte warme herinneringen aan haar jeugd. Toen zij den scherpen winternacht zag fonkelen boven de zwarte takken der grachtbomen, rilde zij even en Jacob omhelzend vroeg zij bezorgd of hij spoedig terug zou komen van zijn reis naar de Graafschap, of hij lang zou blijven in Holland en niet weer naar het leger vertrok? ... Doch hij wist zelf nog niet wat hij zou doen; hij liet zich leiden door de omstandigheden, oude avonturier die hij was. Zij hoorde de koets wegratelen over de hardbevroren stenen. En in de huiskamer de drie heren vindend bij een pas ontkurkte fles en een nieuwe kaars, wenste zij hun, met een nachtzoen aan Floris, wel te rusten en liet hen bij den haard in dichterlijke mijmering.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
18
Hoofdstuk VI DE REISKOETS VAN JACOB TER WISCH HOBbelde traag voort over de eenzame landwegen. Hij had een kleinen wagen voor zich alleen gehuurd, om vrij te zijn in de keuze der pleisterplaatsen, om te kunnen lezen of peinzen naar welgevallen, niet gehinderd door ongewenste gesprekken. Een koperen stoof met kooltjes verwarmde zijn voeten; zijn hoofd zat gedoken in den kraag van een zwaren pels. Nu en dan ademde hij een klein wak op de bevroren ruitjes, zodat hij het landschap kon zien, verwaarloosde hofsteden, wijde stille akkers onder dunne sneeuw, eindeloze heidevelden, donkere dennebossen, dorpjes waar alle leven gevlucht scheen. Was het niet dwaas - zo mijmerde hij intussen over zijn woorden van den vorigen avond - was het niet klein en doelloos, nog altijd met zijn zwager te kibbelen over de armelijke geestdrift van Hollands dichters en brave patriotten? Eens had ook hij aan een nieuwe grootheid van zijn land geloofd. Hij was toen jong, nog geen volle achttien jaar; zijn vader had hem naar Parijs laten gaan om daar zijn studie in het Recht te voltojen. Hij had er echter niet gewerkt; hij ging er om met de leiders der Hollandse patriotten, met Valckenaer, Abbema, De Kock; hij reisde vaak naar St. Omer, waar hij Henri Fabian ontmoette die, zoals hem later bleek, met een heimelijke zending naar Frankrijk was gekomen. In Parijs hadden zij samen de ontroerende eerste maanden der omwenteling meegenaakt. Fabian, zelf afstammeling van vermogende adellijke réfugiés uit den tijd der herroeping van het édikt van Nantes, ging in geestdrift op voor het ontwakend volk. Zij flaneerden in den altijd rumoerenden tuin van het Palais Royal, tussen advokaten en leeglopers, spekulanten en lichtekojen. Zij zagen, den veertienden Juli, de wild-toornende massa's optrekken naar den Faubourg St. Antoine; zij hoorden de geweren vuren op de Bastille. In het begin van Oktober - hij aanschouwde die beelden zijner jeugd als nauwelijks vervlogen - had hij de gewapende vrouwen uit het Stadhuis zien komen, schreeuwende furiën die de kanonnen bespanden, de priesters hoonden en om ‘Versailles’ riepen. Hij had de rood-belopen ogen der mannen gezien, den onlesbaren hartstocht van krijsende benden
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
19 met zwajendc pieken en sikkels, op een hellebaard tonend het bloedend hoofd van een jeugdigen garde ... En later, in '95, zagen de vrienden dat de opgewondenheid hunner eigen landgenoten schraal en machteloos was, een kinderlijk naspel vol holle klanken, waar geen trotse zelfbewustheid van een machtig volk in leefde. Doch kon die kleine natie wel anders? Het was haar niet te wijten. Het was de noodlottige gang der aardse dingen, dat al het grote weer neerzonk. En wij moesten veeleer in voortdurende verbazing zijn, dat er eens een tijd was geweest die dit kleine volk meester over zeeën en werelddelen had gezien. Niet hun schuld was het dat zij geen omwenteling konden stichten wier vulkanise kracht de rechten van den mens in aller gloejende harten smeedde. Zij hadden immers geen eeuwenouden adel zoals Frankrijk, tegen wier barbaarse feodale macht zij zich verheffen moesten, geen geestelijkheid die hen had uitgezogen met onchristelijke heerszucht. Zij hadden enkel wat regenten-families van twe eeuwen ouden stam, burgerlijke kooplieden ten slotte, gelijk zij allen waren, afstammend van viskopers en reders. Zij hadden geen koningsgeslacht dat met het bloed van den boerenstand een slot van Versailles bouwde of de bossen plantte van Trianon. Zij hadden de Oranjes, dragers van een luisterrijken naam die onafscheidelijk was van de vrijheid des lands. En juist Oranje hadden zij verjaagd, om toch in alles Frankrijk na te streven ... Was dit niet de grootste dwaasheid geweest? Zij hadden hun eigen Revolutie op eigen nationale wijze kunnen volbrengen, door Oranje tot Koning uit te roepen van een grondwettigen Staat, toen het nog tijd was. Valckenaer had het gewild, zo had Fabian hem eens verteld. Valckenaer had daarin het einde gezien van alle partijschap tussen stadhouderlijken en patriotten. Maar de heftigste revolutionnairen hadden zich verzet; hun eigenzinnigheid, hun eigenliefde waren buitensporig geweest. En nu, zover de toekomst zichtbaar was doch wat was zichtbaar van de toekomst? - scheen de dwaling onherstelbaar. Het Hollandse volk had zich vergooid aan een schijn, aan een valse grootheid, aan een theater-revolutie! De onweerstaanbare veroveraar Buonaparte had erger gedaan dan Philips de twede ooit gedroomd had: er bestond geen Holland meer... Was nu zijn spot wel goed? Was dit wijsheid, ... van hem die wijsheid zo hoog schatte! Eens had het Hollandse volk
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
20 toch grote dingen gedaan, en de krachten van zulk een ras konden niet voor goed verloren zijn; wellicht sluimerden zij diep verscholen. Hij kon het niet weten. Hij mocht niet oordelen. De wijsheid leerde zachtheid van oordeel. Hij dacht opeens aan zijn zuster; zij was altijd zacht van oordeel geweest over hem, haar jongeren broeder, wiens avontuurlijke dromen veel zorg hadden gegeven in het ouderlijk huis. Het was hem of hij gisteravond de stem zijner moeder had gehoord, zoals zij sprak toen hij voor het eerst naar Parijs zou gaan. Zij had hem nooit terug gezien; zij was gestorven voor hij haar weer kon bereiken. De stille reiziger tuurde naar buiten. Over de eindeloze heidevelden der Veluwe hing de dunne gouden damp der winterzon. Er vlogen een paar bonte krajen uit dor struikgewas; er lag een hut met gesloten luiken. En de droeve verlatenheid van het landschap, het verre beeld zijner moeder voerde zijn mijmering terug langs vervlogen jaren. Hij dacht aan zijn reizen in Frankrijk en Spanje, terwijl de revolutie voortwoedde. Dan, in '95, waren Fabian en hij teruggekeerd in Holland en had hij, op de dringende bede van Anne-Marie, zijn rechtsgeleerde studie te Leiden trachten te voltojen. Maar zijn zwervend en weinig gebonden leven had hem ongeschikt gemaakt voor de wetboeken. Hij las veel, maar het waren de achttiend'eeuwse Franse dichters en filosofen, Rousseau en Voltaire vooral. Hij volgde zelfs enkele kolleges, maar het waren de wijsgerige van professor Van Hemert, over Kant, waar hij ook Falck en Kinker ontmoette en een enkele maal zijn ouden vriend Fabian, die intussen weer bij vrouw en kind op Den Ulenhoek woonde. Vier jaren had het geduurd; hij was geen Meester in de Rechten! De drang naar andere streken, naar bewogenheid van daden was te heftig geworden; hij had in April afscheid genomen van zijn zuster, had Henri Fabian op zijn landgoed bezocht en was twe Weken later te Parijs, waar hij dienst nam als vrijwilliger in het Franse leger. Nog twe weken verder en hij trok mede den Sint-Bernard over. Bij Marengo werd hij gewond door een geweerkogel in den linkerarm; hij herstelde, bleef in het leger en werd bevorderd tot luitenant. Toen kwamen Austerlitz, Jena, Eylau en Wagram; hij ging behoren tot de oude strijders, de getrouwen van Buonaparte. In Spanje werd hij
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
21 kapitein na de overmoedige verdediging van een brug in het Iberies gebergte. Hoe waren de jaren ongemerkt heengeijld in de bedwelming van het plotseling optrekken naar verre landen, van de gezellige bivoeakken, dagen achtereen soms, van de wisseling der landschappen op een wekenlangen tocht, van de korte worsteling der veldslagen die hij als feesten was gaan begeren met koortsige opwinding. De stilte scheen hem vreemd te zijn. En ook naar de rust van het huwelijk had hij nooit verlangd, menend dat het leven zou ondergaan in laffe zorgen en de liefde in een doffe genoeglijkheid. Hij had vele vrouwen ontmoet in zijn vrij bestaan. In Parijs, die eerste jaren al, kende hij het zoete genot van geheime verbintenissen, van zomerse middagen in de bossen en parken, van gure avonden aan de kaden der Seine. Later, op de inkwartieringen der veldtochten, waren de Italiaanse en Spaanse meisjes niet afkerig geweest van den slanken donkergelokten krijgsman; de meeste had hij na een enkel etmaal samenzijn nooit weergezien. Onder de vivandières was nu en dan een aardig vrouwtje dat troost zocht over een verdwenen minnaar. Doch hij vergat ze allen; de herinnering aan haar trekken was vervaagd. Intussen gingen de uren langzaam voort, slechts zelden afgebroken door een korte pleistering, een vluchtig praatje bij den haard van een posthuis en een dampenden schotel. De gedachten van Ter Wisch ijlden vooruit, naar het landgoed over den IJsel. Hoe zou hij de Gelderse hofstede terugzien, waar zijn vriend hem eens, elf jaar geleden, op een lentemorgen met de gastvrouwe ontving op het voorplein, tussen het jonge zonnige groen der omringende bosschages? Het zou er stil zijn; beiden waren nu heen. Hun kind, hun enige, toen een vrolijk meisje van veertien, donker van ogen zoals haar vader, hoe zou hij haar vinden in de eenzame huizinge? Zij was ongehuwd gebleven; nooit had zij haar vader vergezeld op zijn reizen naar Leiden en Amsterdam; zelden - zo vermoedde hij - had zij het landgoed verlaten. Wat was er van haar geworden? Een knorrige dorpsfreule, een vroeg-versufte oude-vrijster, of wellicht een verwilderde losbandige zwerfster die de steden, de gezelschappen schuwde en alleen op haar ros door de wouden reed? Zijn vriend had weinig doch steeds liefdevol over haar gesproken. Hoe zou Aagje Fabian zijn opgegroeid? Deze mijmering bracht een warme verwachting in hem,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
22 terwijl hij glimlachte om zijn eigen nieuwsgierig verlangen. Weer zag hij uit; de zon was achter de vaal-witte heiden weggezonken; doordringend-kil viel de avond. Hij overnachtte in een groot dorp op de Veluwe. Maar al vroeg den volgenden morgen liet hij weer inspannen en bereikte, na enkele uren, over den bevroren IJsel den oever van de Graafschap. Kort na den middag reed de wagen het voorplein van Den Ulenhoek op. Het was er eenzaam, zoals hij vermoed had; een smal pad was in de dunne sneeuw geveegd; verder geen teken van leven over het effen-witte vlak. In haars vaders studeervertrek ontving Agathe Fabian hem. Hij herkende de dochter van zijn vriend nauwelijks; haar kleine tengere gestalte was in die jaren weinig veranderd; maar haar gelaat, vroeger vol en blozend, scheen hem vermagerd en bleek, te ernstig van trek. Doch hij zag dat het geen ernst van vroege verdorring was; in haar grote donkere ogen bewoog het leven van velerlei ontroering en gedachte. Zij sprak over haar vader; en Jacob ter Wisch hoorde hoe haar stem vol moeilijk bedwongen tranen was. Toen nam hij zelf het woord en verhaalde haar van zijn gestorven vriend, van hun jeugdig samenzijn in het chaoties Parijs van '89 en '90. Haar gelaat klaarde bij die herinneringen; over de bleke wangen steeg een blos. Zij vroeg, zij luisterde aandachtig. En het bleek hem dat het bloed van zuidelijke voorvaderen nog in haar leefde; dat zij op de stille havezate geen vrouw van het lage land was geworden die eens in vredige onderworpenheid haar man zou dienen, geen droom voor Vader Cats, aan wien hij glimlachend dacht nu hij Aagjes rankheid zag bewegen in het zwarte, sierlijk-geplooide kleed, het enige modieuze tussen de oude meubelen, tussen de 17de, 18 d'eeuwse schilderijen en kostbare sieraden wier schoonheid haar wellicht met de lessen harer ouders had opgevoed. Hij vermoedde in haar geen vrouw die geduldig zou zwerven van provisiekamer naar keuken, van keuken naar eetzaal; en Ter Wisch was verbaasd zulk ene voor zich te zien, een jonge vrouw die het trouwe beeld der Hollandse huismoeder van den ouden tijd scheen te verlochenen. Zij vertelde hem van haar bewondering voor de moedige vrouwen van Frankrijk, voor Madame Roland, voor Charlotte Corday, wier daden zij, met al de grote momenten der Omwenteling, kende uit de verhalen van haar vader. En nu weer
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
23 met diens trouwsten vriend te spreken over zoveel boejende heugenis harer vroegste jeugd, het schonk haar een weldadige warmte van geluk in wonderlijken weemoed. Ofschoon in deze eenzame bossen ver van de steden levend, kende zij en begreep zij de wisselvalligheden, de ijdelheid, de dwalingen der wereld. Zij had geen kinderlijk droombeeld van een smetteloos-goede samenleving; aardse grootheid verblindde haar niet; zij wist de hoge waarde van het verborgen leven des harten. En zij sprak tot Ter Wisch, dien avond voor het houtvuur in de schouw: ‘De heer Staring van den Wildenborch kwam ons vaak bezoeken en vaak ook bracht hij boeken voor mij mede die ik in vaders bibliotheek niet vond. Het waren meest nieuwe werken van een Duitsen dichter, Goethe, ... wellicht kent gij hem, mijnheer Ter Wisch. De heer Staring las ons wel eens fraje liederen van hem voor. Maar het schoonste dat hij mij schonk was een klein boekje van een ouden monnik. De heer van den Wildenborch wist veel van den vroegeren tijd; hij kende alle legenden, alle kloosters, alle kastelen van den omtrek; hij las in de Walburchs-boekerij te Zutfen wonderlijke geschriften der middeleeuwen. Zijn vertellingen vermaakten ons zeer ... Zie,’ vervolgde zij, terwijl zij hem een klein perkamenten boekje reikte, ‘deze bladzijden waren mij vaak tot een troost in moeilijke dagen.’ Hij nam het werkje, dat met gebrekkige gotise letter gedrukt was. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik ken den naam van dit boekje; mijn vader sprak er wel eens van. Maar de tijd liet mij nooit toe erin te lezen. Mijn leven was rusteloos, vol afwisseling van zorgen en vrolijkheden. Ik leefde met de staatkundige beroeringen mee en het stille betere leven van den geest, dat u hier in uw eenzaamheid kendet, bleef mij vreemd. Freule Agathe, u hebt in uw afgezonderd landhuis een rijker bestaan gehad dan wij in steden en op slagvelden, midden in de spannende gebeurtenissen van dezen tijd. Ik kan u benijden...’ voegde hij er met een ietwat droefgeestigen glimlach aan toe. Er lagen hier en daar gedroogde bladeren in het boekje. En terwijl Agathe Fabian zwijgend in de vlammen van het haardvuur staarde, las hij de woorden dier bladzijden en begreep dat de man die hen had opgetekend bittere ervaringen, wrede
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
24 ontgochelingen moest hebben gekend. Hij noemde de wereld al ijdelheid: ‘Dit is die overste wijsheit overmits versmadenis der werelt te gaen totten eewighen leven.’ ‘Hierom ist al ydelheyt die verganckelike rijcheyt te soecken ende daerin te hopen.’ ‘Het is ydelheit dat langhe leven te begheren ende vanden doechdeliken leven nyet te achten.’ ‘Voerwaer beter is een oetmoedych lantman die gode vliteliken dient dan een hoverdich phylosoph meester dye syns selfs vergeet en merckt den loep des hemels ende sterren.’ ‘Daerom en wilt u niet verheffen van eenigher wijsheit of const, mer ghy selt u meer ontsien van den gaven gods of ghijse nyet wel en ghebruyct.’ ‘Ydel is diegene die sinen hoep set inden menschen of inden creaturen.’ ‘Ghi en suit u niet verheffen van uitwendiger hoocheyt ende eeren oft van scoonheit des lichaems die lichtelyc met eenre cleynre siecte ghebroken wort.’ ‘Het is een corte glorie die vanden menscen gegheven wort of ontfanghen. Die bliscap der werelt hair volcht altoos droefheit na.’ ‘Grote ruste heeft hi van herten, die niet en acht noch laster noch lof der menschen.’ Jacob ter Wisch, opziende van de oude bladzijden, vroeg zich af of ook in deze jonge vrouw een verachting voor de wereld leefde, zoals hij die in de stille vermaningen van den monnik dacht te zien ... Het scheen hem alles wel schoon en vredig; doch zou het leven niet te gronde gaan als alle stervelingen die woorden volgden? Was het geen gemakzucht, de wereld en haar ontroerende verlokkingen zo te vermijden? Kon deze wijsheid wel bestaan zonder de onwijsheid des levens? De wijsheid was vrede en het leven was strijd en groei; kon dus het leven wel wijsheid zijn? Waren wijsheid en vrede hier, op het oude landgoed, ver van de woeling der wereld? Toen zij hem een ogenblik aanzag, als om te zoeken hoe de woorden van den kluizenaar de ziel van den wereldsen man hadden ontmoet, vroeg hij haar of het enkel overpeinzing was of wellicht ook ervaring die haar troost deed vinden in dit boekje der Navolginge van Christus.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
25 Zij schudde ernstig het hoofd en zeide dat zij haar wereldkennis niet uit ervaring had van aangezicht tot aangezicht met het leven. Haar aanschouwing was slechts een innerlijk voorgevoelen. ‘En ik wil weten,’ vervolgde zij, ‘of dit voorgevoelen een afspiegeling van de waarheid is. Vleiend voor de wereld der mensen vindt ook u, mijnheer Ter Wisch, de uitspraken van den ouden monnik zeker niet? ... Toch zijn zij troostrijk, want hij geloofde in een betere wereld dan die van de aarde. Maar het bedroeft mij vaak diep dat ik hier in de eenzaamheid van ons buitenleven zozeer de wereld der mensen ben gaan versmaden; en bij al mijn overtuiging van de waarheid dier kloosterlijke ingevingen wil ik toch zelf ervaren, met eigen ogen in de werkelijkheid zien, met eigen oren horen, desnoods in het eigen hart bloeden erom ... Daarom wilde ik Den Ulenhoek verlaten, voor nog onbestemden tijd; ik wilde, zodra het voorjaar een reis voor mijn beide oude trouwe gedienstigen mogelijk maakt, naar Amsterdam komen, om het leven in de stad te leren kennen, ... zo u het goed vindt; u bent mijn raadsman.’ ‘Ik ben uw raadsman, freule Agathe,’ zeide Ter Wisch. ‘Maar het zou mij daarom niet passen u te veroorloven ... En,’ vervolgde hij nadenkend, ‘ik geloof niet u dit alles te mogen ontraden. Ik zelf meen dat de ervaring van het leven de enige leerschool der wijsheid is. Maar wanneer zijn wij ooit aan het einde van den leertijd?’ Zij gaf hem de hand en dankte hem. Dieuwertje, de oude meid, bracht hem naar zijn slaapvertrek, waar een turfvuur op de haardplaat de felste koude had verdreven. Hij ging ter ruste, maar hij droomde niet van Agathe, zoals hij gehoopt had; hij zag eindeloze witte vlakten rondom zich en ver aan den horizont een landhuis onder bomen, altijd wijkend, onbereikbaar. Het morgenlicht was hem welkom en hij voelde een warm geluk in zich, toen hij na den ontbijt weer met Agathe in het studeervertrek van haar vader zat, om de zaken te regelen. Vertrouwelijker zetten zij hun arbeid voort, enkele dagen nog, op het huis en bij de pachters in den omtrek. Alle schulden, alle vorderingen, alle kontrakten werden met den rentmeester nagegaan. Een week later reisde Ter Wisch weer westwaarts.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
26
Hoofdstuk VII IN DE ZOELE SCHEMERING VAN APRIL WANdelde Tobias Soelens den Heiligen Weg af. Tussen de oude gevels der enge straat dreven de geuren van weiden en tuinen; de hemel was goud boven de lichtgroene bomen langs het Singel. En toch, ondanks de belovende zoetheid van het voorjaar voelde de jonge dichter zich ontstemd. Die zoetheid schonk hem geen roem en rijkdom, geen sierlijke klederen en welvoorzienen dis. Hij tastte naar den zak van zijn vaal-groenen zomerrok die uitpuilde door een zware papierrol. Het waren zijn laatste gedichten, oden en zangen in den stijl van Feith, tegen zijn fiere verwachting geweigerd door den uitgever van zijn eersteling die twe jaar geleden verschenen was. Tobias had Gartman zo-even in de Kalverstraat bezocht. Doch met spot was hij ontvangen; verontwaardigd had hij gehoord hoe de oplaag van zijn onverkoopbaar gebleven werk, een epos over de tabak, door den gevoellozen man van de hand was gedaan tegen een spotprijs. De vierhonderd exemplaren lagen in de wateren der Noordzee; zij waren, met mislukte zijdestoffen uit Frankrijk, als schijnbare lading meegevoerd door een vrachtvaarder die koloniale waren uit Engeland ging halen; doch bij de nadering van een Engels douaneschip was heel de waardeloze vracht over boord gegooid. Waarom had hij ook de tabak bezongen! Waarom zijn zangerige alexandrijnen niet gewijd aan een stoffe die minder door het noodlot dezer tijden vervolgd werd! Op de tabak rustte een vloek. En wat had hem dit onzalig onderwerp doen kiezen? Zijn liefde voor de dochter van zijn beschermer! Maar ook op haar immers woog, door den handel haars vaders, diezelfde vloek. Waartoe om haar nog veel moeite gedaan! Zij had met hem gespeeld, hem soms vertrouwelijk naderend, dan weer trots zich afkerend met spottenden glimlach. Wel had zij geluisterd toen hij, doordringend in haar blauwe ogen starend, zijn liefdeklacht aan Phyllis voordroeg en in die smachtende regelen haar eigen blonde schoonheid beschreef ... Wel las zij - hij had het zelf gezien, den vorigen zomer, in den koepel op Wijckervelt - Feith's verrukkelijk en gevoelvol werk: ‘Ferdinand en Constantia’ ... En toch had zij weer honend gelachen om haars vaders voordracht,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
27 gewis niet onberispelijk, van ‘Het Graf’. Neen! tot haar zou hij zich niet meer hoopvol wenden! En bovendien, de Van Wijcks verlieten over enkele dagen het grote huis op de Keizersgracht voor hun onaanzienlijk hofsteetje buiten Haarlem. Mijnheer David moest wel zeer verarmd zijn ... Ach, welk een tijden voor de Dichtkunst! Op hem, Tobias, den vrijen poëet, kon de hand worden gelegd door het slavenstelsel der konskriptie. Hij zou wellicht mee moeten naar verre landen, in het leger van den Overweldiger. Al was hij nu arm, al liep hij nu rond met een vierde van zijn loon van 't vorig jaar, hij was toch vrij van den morgen tot den avond, nu het kantoor van David van Wijck gesloten was; hij kon al zijn uren besteden aan gesprekken met dichtervrienden in de goedkope kafétjes, aan wandelingen 's ochtends door de stad, waar hij lonkte naar de moje dienstmeisjes die de stoepen der deftige huizen dweilden. O, het leven in Amsterdam was lustig en fraai! Het mocht niet door een dwingeland worden verstoord... Een verheugende gedachte deed hem opeens stilstaan op de brug der Herengracht en zuchten van genot. Hij zou den dwang der konskriptie kunnen afkopen als hij rijk was. En rijk kon hij worden door een weloverlegd huwelijk. Van Wijck had hem verteld dat freule Agathe Fabian het huis op de Keizersgracht gehuurd had; zij verliet den achterhoek van Gelderland voor de eerste maal haars levens; zij zou dus het leven der hoofdstad niet kennen. Met de woordenzoetheid der dichtkunst kon hij wellicht haar voor zich winnen. Zou zij niet gevleid zijn door zijn lof en minnekozing? Helaas, met zacht geneurie verder flanerend door de Leidsestraat bedacht hij dat zeker wel haar raadsman, Jacob ter Wisch, geheime plannen met haar had ... En in twijfeling tussen hoop en mismoedigheid tastte hij naar het handschrift in zijn zak en zuchtte opnieuw. Op de kruising van Leidsestraat en Keizersgracht trok een ongewoon gejoel zijn aandacht. Hij herkende de verfoeide Franse gendarmes; het opdringend volk beschimpte hen, bauwde hun vreemden tongval na. Een paar woedende vrouwen hielden hun de vuist voor het gelaat. Die geestdrift van het gepeupel te zien deed Tobias goed. Dit kon de geboorte ener nieuwe omwenteling zijn, het ontwaken van het volksgeweten tegenover de uitheemse tyrannie ...
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
28 Hoogdravende regels van een opstandigen zang welden in hem op. O, de Muze verliet hem niet! En op enigen afstand, buiten de dracht der keien die, uit het brugplaveisel losgewoeld, al werden geworpen, bleef hij staan kijken. Hij zag de sabels der gendarmen over de hoofden der schreeuwende menigte zwieren en verdwijnen in de gracht. Een wild hoongejuich schalde op, vol vloeken van hatend genot. Tobias mocht het gewoel ener volksmassa wel; hij kon er onverdacht rondgluren naar de nieuwsgierige dienstmaagdjes, ze over de wangen strelen of eens zachtjes knijpen in den arm. En hij lette al weldra niet meer op het tumult, doch bespiedde de toeschouwsters met zoekenden blik. Nu, in de klare schemering van den voorjaars-avond, gloeiden de ogen der jonge vrouwen zo wonderlijk; het was of hare gestalten voller en leniger waren. Opeens herkende hij Santje, het jongste meisje der Van Wijcks. Zij glimlachte hem toe, met een haast onmerkbaar knikje. De witte kap der vissersmeisjes overhuifde het donkere haar, het fijn-omlijnd gelaat; zij droeg de kleding van het Zandvoortse volk, de rokken wijd, het paarse jakje plojend over de nog kinderlijke borst. Een grote sluitmand droeg zij aan den arm. Hij slenterde haar achteloos op zijde en drong haar met vleiend-zoete woordjes weg uit de menigte, langs den stillen al donkeren walkant. En fluisterend vroeg hij, terwijl hij strak staarde naar haar gebogen hoofd: ‘Wel Santje, wat is er aan de hand dat je zo laat alleen bij den weg bent? Zo'n lief kind mag niet onbeschermd zijn.’ Zij vertelde hem, verlegen lachend, dat over twe dagen het gezin naar Wijckervelt vertrok. Het gaf veel drukten; er waren inkopen voor de reis te doen en het huis moest geschuurd en geboend zijn vóór de komst der vreemde dame. Maar zij vond het niet plezierig, weg te gaan uit de stad, naar de streek die zij sinds haar geboorte kende. Op Wijckervelt was niets te zien; Zandvoort, waar de familie harer moeder woonde, was een vies vissersdorp. ‘En dan ben je met de kermis weg,’ zei Tobias. ‘'t Is zonde en jammer, kind! Nou, maar ik kom buiten nog eens naar je kijken.’ Zij waren een paar huizen van de woning der Van Wijcks.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
29 Onder het ijle lover langs de gracht was het donker; alleen ver over het rimpelloze water glansde nog de laatste schemering. Zij sagen de rode vonkjes der olielampen naderen; zij hoorden al den stap van den lantaarnopsteker. Toen sloeg Tobias snel zijn arm om Santje heen en kuste haar op de wang. Lachend draaide zij zich uit zijn omknelling los en snelde naar de deur van het onderhuis. En de poëet, een onschuldig wijsje fluitend, keerde op zijn schreden terug, drentelde de Leidsestraat af en zette zich in het Café du Théâtre aan de tafel van zijn patriotise vrienden.
Hoofdstuk VIII NA ZIJN REIS NAAR DEN ULENHOEK HAD Jacob ter Wisch kamers gehuurd op de Erwtenmarkt, dicht bij den Fransen Schouwburg en tegenover den Groenburgwal. Hij genoot, meer dan hij verwacht had, van het Hollands voorjaar, van het ontspruitend groen der bomen langs de oude gevels. In de schemering zat hij voor het open venster en hoorde het klokkespel van den Zuiderkerkstoren over het stille water. Aan de kaden was dan niet meer de beweging van den dag; in een dromende berusting scheen de stad den avond te wachten. Voor Anne-Marie was het een blijde voldoening geweest dat haar broeder in Holland bleef; zij zag hem nu vaak; bovendien had hij beloofd haar iedere maand in Heemstede een paar dagen te bezoeken. En reeds enkele weken na haar komst op Wijckervelt verscheen hij; ternauwernood waren de meubels geplaatst, schilderijen en gordijnen opgehangen, porselein en zilverwerk in de kasten geordend. De zachte regens op het geurig lover der grachten, de doorschijnende hemelklaarte boven de stad hadden hem doen verlangen naar buiten, naar de voorjaarszon der bossen en den zilten wind der zee. Wijckervelt was een klein vierkant huis, gebouwd in het midden der achttiende eeuw, toen de Amsterdammers het Gooi, de Vecht en de Diemermeer verlieten voor de omstreken van Haarlem. Vier schoorstenen, gekroond met sierlijk ijzerwerk, stonden op de hoeken van het pannendak; de vensters hadden opschuiframen met kleine ruitjes. Een laag scheefgezakt muurtje, groen van ouderdom, scheidde den voortuin
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
30 van den Herenweg; twe verweerde vazen pronkten op de gemetselde zuilen van het hoge hek, aan welks weelderige krullen nog hier-en-daar verguldsel zichtbaar was. Een brede schaduwloze oprit, omtrent vijftig meter lang, bracht naar een halfcirkelvormig voorpleintje. Achter het huis ging de smalle strook gronds, moestuin, boomgaard en verwilderd park, tot aan de Leidse trekvaart. Anne-Marie ontving haar broeder met een vermoeiden glimlach. De laatste weken waren haar te druk geweest. Toen het gezin drie dagen op de hofstede was, had een Frans luitenant met zijn oppasser zich aangemeld, onder vertoon van een briefje van den Maire. In de dorpen van den omtrek was het krijgsvolk dat binnen Haarlem niet kon worden gehuisvest onder dak gebracht. Al had de soldaat zijn verblijf bij Bet Breevoort, wier huisje aan den moestuin grensde, de inkwartiering van een vreemd officier gaf toch bijzondere bezigheden. Doch Thérèse was een onverwachte steun voor haar moeder; zij zorgde dat de kamer van hun gast in orde was; zij beijverde zich dat de maaltijden waren bereid naar de nieuwste Franse recepten. David van Wijck scheen zich van die drukten weinig aan te trekken; hij liep elken dag alleen uit, de buitenplaatsen in de buurt langs, en sprak met hoveniers en boeren. Floris werkte wat in den tuin of lag, driemaal 's weeks, in het gras de Haarlemse Courant te lezen. Zo had Jacob ter Wisch den tijd geheel voor zich-zelven en ontmoette hij de familie, soms met den jongen luitenant, enkel aan den dis; hij dwaalde in de duinen, door de bossen van Bentveld, en lag vaak uren starend naar de zee, totdat zijn oude zwerflust hem weer kwellen ging en hij aan Aagje Fabian moest denken om te beseffen waartoe hij in Holland was. Hij dacht aan haar met een gevoel van geluk en weemoed; hij wist dat zij geen vrouw was met alledaagse verlangens en de zekerheid van haar nu-en-dan te zien deed hem berusten in zijn al te onbewogen leven der laatste maanden; doch hij werd droevig als hij dacht hoe zij eens misschien voor een anderen man geheel zou zijn, hoe hij zelf slechts een zwerver zou blijven in haar bestaan. Hij trof milde voorjaarsdagen. Op een avond keerde hij terug van een bezoek aan de stad. Hij ging den Hout door, langzaam over de mulle paden, luiste-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
31 rend naar het kwinkelen en fluiten der vogels in de hoge struiken. De witte wilde kervel, de paarse silene bloeiden en geurden er; de gulden glans van het westen flonkerde door het jonge lover over de wiegende bloemen. In het verschiet van een beukenlaantje zag hij de verre duintoppen onder het laatste licht van den dag. En de laan opwandelend naar het sterrebosje in het midden van den Hout bemerkte hij eerst nu een vrouw die op de ronde bank zat, achter den zwaren lindestam, en evenals hij de schoonheid van den dalenden Meinacht genoot. Zij zagen elkander aan: ‘Monsieur Ter Wisch!’ ‘Mademoiselle Valéry!’ Hij had de grote blonde vrouw herkend, Cornélia Valéry, aktrice in een Fransen troep die den schouwburg aan de Erwtenmarkt bespeelde; in Februari had hij haar leren kennen, na een opvoering, toen een zijner ongehuwde vrienden de aktrices en akteurs onthaald had in het Café du Théâtre bij de Leidse Poort. Zij was uit Amiens; hij had veel met haar gepraat over haar geboorteland en eerst laat in den nacht hadden zij afscheid genomen voor de deur van haar logement. Doch na dien tijd had hij haar nog vaak ontmoet; hij had bemerkt dat zij zijn gezelschap gaarne zocht en hij vond ook zelf in het luchtig gesprek met deze ervaren, omstreeks dertigjarige vrouw een opwekkend genot. Aan haar leven, vermoedde hij, konden bewogen avonturen niet vreemd zijn; haar volle gestalte trok te zeer den blik der mannen; in haar ogen, blauw onder donkere wenkbrauwen, leefde te sterk een onrustig verlangen. Haar gelaat was niet regelmatig van trekken, haar huid niet meer donzig-jong; maar haar lach en stem hadden een klaren jeugdigen klank die bij de rijpheid der jaren te schoner was. Ter Wisch twijfelde slechts aan de waarde van haar zwaar blond kapsel. Zij was bij de begroeting opgestaan; zij reikte hem de hand. Haar los-plojend blauw-groen kleed, onder de borst bijeengenomen door een dof-roden band, liet de lenigheid harer bewegingen vrij. Een fijn-kanten mutsje, van dezelfde kleur als de gordel, omsloot haar blank voorhoofd. Hij verwonderde er zich over haar hier te zien, nadat hij haar de ganse vorige maand in Amsterdam niet meer had
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
32 ontmoet. Maar zij vertelde, terwijl zij hem naast zich op het ronde bankje nodigde, dat er geen rollen voor haar waren geweest, dat zij deze weken buiten doorbracht, in het Wapen van Amsterdam, een der logementen aan het begin van den Hout. Zij zocht, ter afwisseling, de rust der eenzaamheid, buiten den toneeltroep en de beslommeringen van hun jachtig leven. Intussen herlas zij de tragedies van Voltaire en bestudeerde de toneelwerken van den Engelsen dichter Shakespeare in de Franse bewerkingen van Ducis. Zij vertelde dat Beaumarchais haar als klein meisje had zien spelen en had aangemoedigd tot de dramatise kunst. Ter Wisch voelde, terwijl zij sprak, den nevel van verveling opklaren die zijn nu dadenloos bestaan vaak dreigde te versomberen; hare stem, welluidend, talmend soms met lichte scherts, bracht hem weer in streken met zuidelijke zon. En zij ook vond behagen in hun samenzijn; zij hield van kennis en geest, maar zij had daarbij een ingeboren neiging voor de krachtigen, voor krijgslieden het sterkst, een hartstocht voor avonturen, een tegenstrijdige drift om het onverwachte te zoeken. Het was stil geworden in den Hout; de luttele wandelaars uit de stad schenen het woudduister te vrezen. De vogels tjilpten en kwetterden schaarser nu de gouden avondglans achter het geboomte was gedoofd; een basterdnachtegaal floot nog schuchtere trillers. ‘La nature est bien plus agréable que les plus belles coulisses de vos théâtres,’ zeide Ter Wisch, glimlachend zelf om de gemeenplaats. ‘Oh, ne dîtes pas ça!’ zuchtte zij. ‘Il y a des scènes entre les coulisses qui sont plus délicieuses que la réalité...’ En zij vertelde hem van de liefdetonelen die zij gespeeld had, die haar in hoger verrukking hadden gebracht dan de ervaringen der werkelijkheid. Maar zij was altijd weer ontgocheld teruggevallen uit den heerlijken schijn en zocht dan in het leven naar de blijvende roerselen, ... die zij echter niet had gevonden. ‘Cependant ...,’ vervolgde zij langzaam, ‘dans ce bois et avec vous, monsieur Jacques...’ Hij zag haar aan om te weten of zij schertste. De mondaine parfum van haar gewaad mengde zich wonderlijk bedwelmend in de geuren van den Meinacht. In haar volle warme trekken,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
33 naar hem toegewend, las hij geen spot dech een onbevredigd verlangen; ondanks den schemer werd hij de uitdagende fonkeling harer ogen gewaar. Het was slechts even; zij staarde weer voor zich in het donkere beukenlaantje, de oogleden half-gesloten, terwijl hij vroeg of zij ook nu niet samen een scène speelden, of wellicht, op dit bankje, in het werkelijke leven zaten? ‘Parfois’, hernam zij zonder hem te antwoorden, ‘parfois je ne puis distinguer le jeu de la réalité, le théâtre de la vie. Tout se mêle. Ah, c'est bien pénible de ne pas être une docile ménagère...’ Zij lachte luid en vervolgde: ‘Mais tout de même, c'est délicieux! Qu'est-ce que ça me fiche, si c'est la comédie ou la vie!’ ‘De weereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel,’
mompelde Ter Wisch en vertaalde haar Vondel's regels. Zij waren opgestaan van het bankje; hij had zijn arm door den haren gestoken en zij weerstreefde hem niet. De statige beukenstammen, dicht opeen, stonden als zuilen aan weerszijden van hun pad, dat een lange hoog-gewelfde gang geleek, eindigend in een bleek verschiet. Opeens stond Cornélia Valéry stil en rechts op een der bomen toetredend wees zij letters, in den stam gesneden: den naam van Louis Napoléon. Toen, aan den anderen kant van het pad, toonde zij haar eigen naam; de letters waren nauwelijks meer zichtbaar bij den zwakken weerschijn van den hemel. En zij verhaalde hoe zij drie jaar geleden hier ook had gewandeld, op een zomer-avond, als gast van een der hovelingen die den Koning op het Paviljoen gezelschap hielden, en hoe hij haren naam met het jaartal in de schors gesneden had. Zij wist wat zij deed, toen zij dit met fluisterende stem, zijn arm zacht drukkend aan haar borst, bekende. ‘Stil,’ zeide Ter Wisch en kuste haar op den mond zodat zij zwijgen moest; ‘ik wil niet meer horen van vroeger.’ De verbeelding van zijn jaloezie was geprikkeld. Zij was toen jonger, zeker heftiger van begeerte dan nu, schoner nog, ... en hij had haar niet gekend; een vergulde imbeciel
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
34 had wellicht door dure kleinodiën haar voor korten tijd gewonnen ... Zij glimlachte zegevierend, het hoofd op den slanken ronden hals ietwat naar hem toegebogen. Het bevredigde haar trots dat hij haar verleden plotseling afsloot, dat hij haar geheel voor zich begeerde in het warme genieten van het ogenblik. Zij vergat het verleden, ... aan de toekomst had zij nooit gedacht, ... zij bezat het heden met al de sterkte van haar bloejenden hartstocht. Ter Wisch dwong haar naast zich op het mos onder den volgenden beuk. Zij gaf langzaam toe; zij wilde de kracht zijner armen voelen om haar middel, om haar schouders, den druk zijner handen rond de hare. En onder zijne kussen liet zij zich gaan. De duisternis van het bos omgaf hen in al wijder rust; twe vogels, één nabij, één van verre, floten hun parelende verrukkingen door den nacht. Er was geen gerucht van wind in het geurende jonge lover boven hen, rondom hen.
Hoofdstuk IX NA DIEN AVOND ZAGEN ZIJ ELKANDER IEDEren dag; soms bleef hij met haar eten in het logement, aan een tafeltje voor het open venster, met het uitzicht in de Dreef. Al vroeg op zonnige morgens lagen zij in de duinen; maar als er koele dagen van regen kwamen liepen zij in den Hout, eenzaam dan, daar de burgerij niet verscheen op de doorweekte paden. Zij genoten van de stilte; het groen van gras en gebladerte fonkelde in eigen licht onder de somberte van het hoge, al zwaarder breidend gewelf. Anne-Marie was blijde dat Jacob langer bleef dan zij verwacht had, ook al zag zij hem nu zelfs aan de maaltijden zelden. Doch na een week nam hij plotseling afscheid. Cornélia Valéry was naar Amsterdam teruggeroepen om weer te spelen. Intussen waren op Wijckervelt de dagen niet in onveranderlijke eentonigheid voorbijgegaan. De vreemde luitenant had de vriendschap verworven van het ganse gezin. Emile Vaudemont, een der vele Franse officieren in het Hollandse 126ste regiment infanterie, zoon van een Lotharings edelman, cidevant sieur de Vaudemont, die onder het schrikbewind in verborgen armoede was gestorven, hoopte in den dienst van Buonaparte tot hogen rang te komen, wellicht eenmaal door
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
35 den Keizerlijken invloed het vaderlijk slot en erfgoed terug te krijgen. Hij had den eenvoud ener demokratise opvoeding en tegelijk een aangeboren minzaamheid in den omgang. Anne-Marie, die tegen de huisvesting van een der onderdrukkers zwaar had opgezien, verzorgde hem na enkele dagen alsof hij een zoon was. De beide heren Van Wijck lachten om den rustigen en rustiken humor zijner verhalen. Ook Thérèse zag den forsen jongen krijgsman, vier jaren ouder dan zij, met vriendelijke gepeinzen aan. Hij bracht een vreemde wereld op de stille hofstede, een wereld die nog schoner betovering had dan de winterfeesten der stad. Uit de groene en gouden kleuren zijner uniform straalde de glorie van het oorlogsleven; uit de zekerheid zijner gebaren sprak de overtuiging van een machtig volk; in zijn grote bruine ogen leefde de zon van verre landen. Zijn verschijnen alleen reeds, 's morgens aan de ontbijttafel, gaf Thérèse uitzichten over het leven, wijder en vreugdevoller dan zij ooit had vermoed. Zulk een man was een andere verschijning dan Soelens: met Vaudemont zou zij zich kunnen vertonen in de salons der hoogste magistratuur. Zij zou Parijs zien, wellicht in het paleis der Tuilerie ën worden ontvangen als hij, en hij werd het zeker, generaal was... De dagen waarop geen manoeuvres Emile Vaudemont naar Haarlem ontboden, wandelde hij vaak, na den ontbijt, met Thérèse den tuin rond. Vader en moeder zagen het gaarne: Anne-Marie was dankbaar om de tevreden stemming van haar dochter en aan David scheen, ondanks zijn hoop op den val van den vreemden dwingeland, een nauwere verbintenis met den Fransman niet te versmaden. Buonaparte haatte hij wel, maar immers niet Frankrijk! Dat had hij, oude patriot, altijd vereerd. En eenmaal wellicht een Frans edelman als zoon te mogen toespreken, was het voor den eerzamen Hollandsen burger niet een nooit-gedroomde trots! Hoe konden nu reeds, in den troebelen tijd, de nieuwe konnekties hem te stade komen... Vaudemont verlangde naar die rustige morgen-wandelingen door de schaduwrijke berceaux; Thérèse's volle en slanke gestalte, in het laag-gesneden kleed dat blauw en rood met korenbloemen en rozen prijkte, de aandacht waarmede haar blauwe ogen hem aanzagen, haar bezorgdheid voor zijn spijs en drank, haar onwetendheid van het maatschappelijk en staat-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
36 kundig gebeuren, in naïef-gestameld Frans geuit, het bekoorde zijn eenvoudig hart. Deze Hollandse koopmansdochter moest rijk zijn, overwoog bovendien zijn verstand; hij vernam wel vele klachten over den ge knakten handel, maar dit landhuis met de lange strook gronds had toch zijn waarde, meer dan het ontstolen vaderlijk slot in de westelijke Vogezen. Op een Juni-morgen, verscholen in het verste berceau, nam hij haar in zijn sterken arm, kuste haar roden mond en blanken hals. Zij liet hem begaan, geheel willoos, zalig in de warmte zijner woorden, bedwelmd door den gulden lichtglans die over de zomerse velden lag. Zij voelde zich overwonnen en toch overwinnend; zij had hem begeerd om den tover klank van zijn ouden naam, om den zwier van zijn taal, om de schittering van zijn gouden tressen. En verre beelden van feesten en parelen, van dans en blijde muziek schemerden voor haar half-gesloten oog. Vader David dronk dien middag op de verloving van Thérèse en Emile. Grootmoeder Van Wijck zegende hare kleindochter; Anne-Marie zag glimlachend rond of ieders glas gevuld was en verwachtte in stilte dat nu wel spoedig de levensmiddelen goedkoper zouden worden. Floris danste om de tafel. En na den maaltijd met zijn vader wandelend in den Hout, bedacht hij dat er een kleine feestelijkheid ter ere der verloving behoorde te zijn. David vond het een voortreffelijk denkbeeld; hij was goed gehumeurd, want met zijn heimelijke spekulatieplannen stond het gunstig; er dreigden enkele faillissementen van grondbezitters in de buurt en hij wachtte hun uitersten nood af, om dan klinkende munt te bieden ver beneden de waarde der gronden. Zo werden, dien avond nog, uitnodigingen per brief verzonden naar freule Agathe Fabian, met wie allen verlangend waren kennis te maken; naar Oom Jacob ter Wisch, die niet kon worden overgeslagen; en naar Tobias Soelens, ter dichterlijke opluistering van den feestdag. Het moest een klein, vertrouwelijk gezelschap zijn.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
37
Hoofdstuk X AAGJE FABIAN BEWOONDE SINDS HET EINDE van April het huis aan de Keizersgracht. In de tuinkamer, vroeger het woonvertrek der Van Wijcks, bracht zij de meeste harer stille uren door. De werktafel van haar vader stond er tussen schouw en glazen buitendeur; de portretten harer ouders, door Pieneman geschilderd, hingen op het doffe goudleer. Een ovale tafel in het midden, onder den koperen luchter welks kaarsen nooit brandden, enkele lichtbeklede stoelen en een kleine guéridon, vol boeken gestapeld, waren in den nieuwen stijl, door Konsulaat en Keizerrijk gebracht. De kamer scheen vrolijker geworden, verjeugdigd. Doch vaak ook wandelde zij lezend heen-en-weer over de geometries-getekende paden van den tuin die bloeide in de voorjaarszon, of zij rustte in het priëel aan het eind, onder de schaduw van den breden kastanje, en zag op naar de blauwe lucht en de toppen der bomen in andere tuinen. Zij was dan nu in een stad, in de grootste stad van Holland, over wier roemrijk verleden haar vader verteld had. Huizen stonden er overal achter gindse bomen; er leefden rondom haar, in dichte nabijheid, mensen die zij wel niet kende, maar die toch allen met hun menselijke gedachten, met hun leed en vreugde leefden. Daar ging een boejende bekoring van uit, welke zij in de eenzaamheid der Gelderse bossen niet gevonden had. En zo betreurde zij het eenigszins, toen op een Juni-avond de uitnodiging van Mijnheer David van Wijck kwam, om met de familie kennis te maken, de verloving der enige dochter te vieren en enkele dagen gast te zijn op Wijckervelt. Zij voelde het een plicht, gehoor te geven aan de zeker goed bedoelde bede, niet alleen ter wille ener maatschappelijke beleefdheid, doch ook om zich-zelve, daar zij de eenzaamheid verbannen wilde en in den omgang met haar medemensen het leven dieper te kennen zocht. De ietwat ouderwetse achterhoekse karos, waarmede zij in April naar Amsterdam was gereisd, bracht haar nu, in gezelschap van Jacob ter Wisch, naar het zomerse land buiten de Haarlemmerpoort. De raampjes der portieren waren neer; de beide reizigers ademden den geur van bloemtuinen en zonnige weiden. In het geboomte der hofsteden langs den weg zongen
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
38 vogels; rode rozen bloeiden ergens op een perk, midden in een groen gazon. Ter Wisch zag naar Aagje, die dromerig uitkeek in den ontwakenden morgen. Een strohoed met breden rand beschermde haar gelaat voor het te felle licht op den merendeels schaduwlozen weg langs de trekvaart; een fijne kanten kraag bedekte hals en schouders; in het donker gewaad, nog rouwend, was haar kleine gestalte rank en lenig; een sluier lag over haar fraje ronde armen, maar toch nu-en-dan gleed door het ijle weefsel een zonnestraal op de blanke huid. Diep in haar donkere ogen was het licht, was hetzelfde warme leven dier zomerzon. Hij dacht aan Cornélia Valéry; en terwijl zij spraken over de kleine dingen van het dagelijks leven, over de hofsteden, de mensen, de wateren en wijde landschappen die zij langs reden, vergeleek hij de beide vrouwen: de ene, vóór hem, aristokrate van geboorte en van geest, in vromen ernst van gedachten levend; de andere uit het volk voortgekomen, steeds gedreven door den gril harer hartstochten, sterk in al hare begeerten, genietend van den dag die was. De ernst des levens was niet voor hem, meende hij; alleen de wilde bewogenheid kon hij begrijpen en voor korten tijd liefhebben; die alleen ook kon zich hechten aan hem. Hij voelde wel dat dit niet de zuiverste hoogte der liefde was; doch hij dacht het wijsheid, niet naar het onbereikbare te streven en de wisselingen van het leven, ook den hartstocht ener wellicht wispelturige vrouw, als een schonen vergankelijken zomerdag te aanvaarden... Nog voor de hitte van den middag bereikten zij, niet verre voorbij den Haarlemmer Hout, het buitengoed der Van Wijcks. Krakend reed de karos over het blijkbaar vers geworpen grind. Anne-Marie en Thérèse verwelkomden haar gasten en brachten hen, met vele verontschuldigingen over de armoedig-landelijke behuizing, naar het koele woonvertrek aan den noordkant. Zij omringden het vreemde meisje met vragen en beleefdheden, zodat Aagje ietwat vermoeid rondkeek naar Ter Wisch om afleiding en hulp in het gesprek. Maar zij zag hem voor de opengeslagen glazen deuren op het kleine terras staan, naar de zonnige duinen turend. Uit de drukke woorden der dames vernam zij, dat Floris weldra thuis zou komen van zijn morgenwandeling in den Hout; mijnheer Van Wijck zelf werd na het koffiemaal ver-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
39 wacht; gisteren was hij met de schuit naar Amsterdam gegaan, om eens te kijken op het kantoor en in Doctrina de jongste nieuwtjes te horen. Emile Vaudemont, gedurende de morgenuren in dienst, zou in den middag terug zijn. Zij zaten nauwelijks aan de koffietafel toen de oude mevrouw Kee-Jans van Wijck uit den tuin kwam en zich bij hen voegde. Ook Floris verscheen. Hij maakte een diepe buiging voor freule Fabian, doch toonde vervolgens weinig oplettendheid voor haar. Telkens trachtte hij, door opgewonden uitingen van geestdrift, het gesprek van oom Jacob op Buonaparte te brengen. Ter Wisch scheen echter zijn bedoeling niet te bemerken; hij vertelde de oudere dames van het huis op de Keizersgracht, zodat Anne-Marie vol genegenheid keek naar Aagje die haar woning zoo ordelijk hield. Aagje zelve sprak met Thérèse, over wier kinderlijke onwetendheid van de gebeurtenissen des lands zij zich verwonderde. De oude mevrouw zweeg en zat, na een weinig gegeten te hebben, met de handen gevouwen in den schoot. Ook zij zag nu en dan met welbehagen naar de nieuwe gast, wier weinige en bescheiden woorden vol belangstelling waren voor de vier jaren jongere Thérèse. Na het maal vroeg zij hen bij zich in haar prieel dat aan de Leidse vaart op een heuveltje stond, onder een hogen esdoorn, met het uitzicht over groene landen tot aan het zonnig duinverschiet. Santje bracht tee en koekjes. Rustig zaten zij er, weinig pratend, genietend van den zomerdag dien zij zagen gloejen boven het land, zelf veilig in de koele schaduw waar een tedere geur van rozen aandreef. Ter Wisch had een klein boekje uit zijn rokzak gehaald en was gaan lezen. ‘Heb je weer een Fransen wijsneus ontdekt, Ter Wisch?’ vroeg de oude mevrouw, opziende van haar handwerk. Hij verontschuldigde zich; het was een Engels boekje, hem door een dichterlijken vriend gezonden, met wien hij, sinds zijn verblijf in Holland, de oude briefwisseling heropend had. Het waren verzen die in het vaderland van den schrijver weinig opmerkzaamheid hadden gewekt. ‘En toch,’ vervolgde hij, ‘zij schijnen mij de onmiddellijke uiting van een sterk bewogen hart. Hoor, ... ik was slechts eens te Londen, ... maar in de kracht en eenvoud van deze woorden leeft mijn verre herinnering weer op.’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
40 En hij las: ‘Earth has not anything to show more fair: Dull would he be of soul who could pass by A sight so touching in its majesty: This city now doth like a garment wear The beauty of the morning; silent, bare, Ships, towers, domes, theatres, and temples lie Open unto the fields and to the sky, All bright and glittering in the smokeless air. Never did sun more beautifully steep In his first splendour valley, rock, or hill; Ne'er saw I, never felt, a calm so deep! The river glideth at his own sweet will: Dear God! the very houses seem asleep; And all that mighty heart is lying still!’
Aagjes ogen ontmoetten de zijne toen hij zweeg en ernstig opzag. ‘Ik versta het vers niet geheel,’ zei de oude mevrouw Kee-Jans, ‘maar er schijnt mij geen verheffing en geestdrift in zoals bij onzen Bilderdijk, onzen Helmers en onzen ouden Rotgans.’ ‘Laat Emile de Engelse gedichten niet zien, Jacob,’ waarschuwde Anne-Marie voorzichtig. ‘Engelse waar is immers verboden?’ ‘Ik prefereer de oden van Tobias Soelens,’ merkte Thérèse op. ‘In poëzie moet lieflijkheid zijn, tranen en gevoel.’ Floris lachte spottend en verklaarde dat poëzie voor kinderen was. Hij herinnerde zich nog best de versjes van Van Alphen die zijn moeder hem geleerd had: ‘Mijn vader is mijn beste vrind; Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik hupplend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!’
Doch terwijl hij met nagebootste kinderstem lijzig reciteerde, niet bemerkend hoe het gelaat zijner moeder droevig betrok, klonken er stemmen in het verwilderd berceau, langs den
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
41 noordkant van den tuin, en weldra verscheen David van Wijck in kalmen wandeltred, het voorhoofd drogend met zijn bonten foulard, en gevolgd door Tobias Soelens die zich met een blad papier koelte toewajerde. Buigend en met breed gebaar zijn driekantje zwajend begroette David de voorname gast en stelde vervolgens zijn jongen vriend den Dichter aan haar voor. ‘Onze grote Tobias,’ galmde hij met een strelenden lach en een zijdelingsen blik naar zijn zwager Ter Wisch, ‘onze Tobias droeg mij zo-even een fraaj lofdicht voor op dit genoeglijk buitenverblijf. Waarlijk, wij mogen vereerd zijn hier onzen eigen Dichter in ons midden te hebben. Waren ook niet Vondel en Rotgans eertijds op landhuizen te gast!’ ‘Kom Tobias!’ riep Floris. ‘Wij willen je ook horen. Geef hier je papier!’ ‘Tobias zal zelf reciteren,’ suste Van Wijck. ‘Maar na den maaltijd ... Nu eerst een hartversterking, moeder! Geen slappe tee!’ Terwijl Anne-Marie schelde en aan Santje, die blijkbaar in de nabijheid was, om de likeur vroeg, schikten de beide heren zich in den kring tussen Thérèse en Aagje, tot wie Van Wijck een uitvoerig verhaal begon over den rit in de diligence, een zoveel vlugger middel van verkeer dan de schuit, waarmee hij gisteren naar de stad was gegaan. En al mopperend over de paspoorten, die nodig waren voor de onbeduidendste reis, nam hij een snuifje uit zijn fraje zilveren doos in wier deksel een rokende Indiaan gegraveerd stond, naast een tabaksplant, terwijl een schip met volle zeilen den achtergrond vulde. Hij toonde het kunstwerkje, dat reeds bijna een eeuw oud was, aan zijne gast. ‘Het is het emblema mijner zaak in de Kalverstraat: In den rokenden Indiaan ... Er was een tijd, Freule Fabian, dat het bord 't welk gij nu boven de deur van mijn winkel gespijkerd ziet, aan een ijzeren staaf hing. Zoo hadden mijn grootvader en mijn vader het, en ook ik zelf, tot voor enkele jaren de lange uitsteeksels verboden werden. Zie, dit prentje is bekend door heel ons vaderland; op al onze papieren zakken staat het gedrukt. Helaas! men zal het weldra vergeten zijn .... De tyrannen dulden niet meer het bescheiden geurgenot van den burgerman. Onze zaken, mejonkvrouwe Fabian, liggen versmoord!’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
42 Intussen vertelde Soelens aan de andere dames de anekdote van Truffino, den hofjuwelier van den lammen Koning, die de kostbare gouden snuifdoos, door de ambassadeurs bij hun afscheid ten geschenke ontvangen, steeds weer tegen een vasten prijs van hen terugkocht en bij de volgende gelegenheid opnieuw aan Zijne Majesteit leverde. Doch David van Wijck ging voort met zijn toorn tegen de vreemde aterlingen en richtte zich nu tot het ganse gezelschap. In Doctrina had hij verheugende geruchten vernomen: de ontevredenheid tegen de konskriptie was algemeen; in de dorpen der kusten weigerden de jonge vissers den Fransen dienst; liever gingen zij als matrozen op de Engelse vloot. Waar moest het ook heen met de welvaart van het land, als de kracht der jeugd werd weggevoerd om in vreemde streken te sneuvelen voor de heerszucht van een enkel tyran? Soelens, nippend aan de Curaçao die Van Wijck had ingeschonken, beaamde met ernstig gelaat en verhaalde hoe, twe maanden geleden, op den hoek van Leidsestraat en Keizersgracht, hij het gepeupel had zien strijden met de gendarmen, hen ontwapenen en honen. Te Utrecht waren zelfs gevangen deserteurs met geweld bevrijd. En hij vervolgde: ‘Als de beurt eens aan ons komt! Zullen ook wij niet ons leven eerder veil hebben voor de vrijheid van het vaderland dan voor de machtsvergroting van Buonaparte!’ Hij schrikte opeens, want Emile Vaudemont trad het priëel binnen en werd door Van Wijck voorgesteld. Thérèse bloosde verheugd, zag met zegevierende minachting naar Soelens en kon een luiden lach niet bedwingen toen zij Floris hoorde vragen: ‘Is het waar, Tobias, dat je in Amsterdam met een schildpadden bril op je neus rondloopt, om voor bijziend te worden versleten?’ ‘Vraag aan mijnheer uw vader,’ antwoordde de dichter, ‘of ik op Z.E. kantoor niet steeds een bril van node heb...’ ‘Twe voordelen, Tobias!’ hernam Floris. ‘Ze zullen je als soldaat niet kunnen gebruiken en je lijkt bovendien op Helmers. Zet je fok eens op!’ Bezorgd zag moeder Anne-Marie naar haar zoon. Zij had een afkeer van enigszins bitse gesprekken, zoals dien Januariavond na de voordracht van Bilderdijk. Maar ook was haar
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
43 hart vol onbestemde vrees voor de toekomst. De tijden beklemden haar, zij kon niet zeggen waarom; het was meer dan louter verontwaardiging over de duurte van koffie en suiker; het was een benauwende angst dat haar kind haar ontnomen mocht worden door de onzichtbare hand van den vreemden heerser. De konskriptie! Een nieuwe, het leven omwenteiende macht! ... En toch, wat had van verre haar stil bestaan al zonderlinge dingen vernomen: zij was nauwelijks een jaar getrouwd, toen, in '89, uit Parijs haar broeder schreef over de grote gebeurtenissen; zij had haar man, enkele jaren later, in geestdrift gezien over den nieuwen staatsvorm in Holland ... En sinds dien was regering na regering gevolgd. Zij had er nooit iets van begrepen. Doch wel begreep zij nu dat haar kind genomen kon worden door den tyran, dat haar moederlijk recht als niets werd geacht. De eerste bel luidde op het huis. Met schrik stond Anne-Marie op en repte zich den tuin door, om te zien of Santje de tafel behoorlijk had gedekt; Santje's moeder, Bet Breevoort, vroeger keukenmeid bij een Amsterdamsen magistraat, had het maal bereid en Bart zou mee bedienen aan tafel. Ook Thérèse en Emile waren heengegaan en wandelden langzaam op-en-neer in het zuidelijk berceau; haar koket lachje klonk nu-en-dan tot de anderen door, die allen opgestaan waren en, nu slechts luttele woorden meer wisselend, twe aan twe in de richting van het huis gingen. Soelens had zich gehaast freule Fabian met een stijve strijkage den arm te bieden, dien zij nauwelijks aanraakte. David van Wijck zag het spijtig aan, met even een verwijtenden blik naar Floris. Oom Jacob ter Wisch vergezelde de oude mevrouw. Kort na de twede bel waren zij allen bijeen in de eetkamer die met twe vensters zuidwaarts uitzag naar den Herenweg en wier glazen deuren openden op een terrasje aan den tuinkant. Met vriendelijken trots wees Van Wijck aan Aagje de idyllise schilderingen van het behangsel, de witjes boven de deuren, het verguldsel der randen. Hij had dit vertrek in zijn achttiend' eeuwsen trant gelaten, als een herinnering aan den ouden tijd van voor '95, dien hij zo fel bestreden had, doch waar ook een goede kant aan was geweest. Aagje prees zijn wijsgerige veelzijdigheid. Het kostbaarste servies, een uit der midden der voorgaande
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
44 eeuw, met teder-kleurige tafereeltjes beschilderd, pronkte op het witte laken, tussen bloemen en vruchten. Lachend, in vrolijk gesprek, Frans en Hollands dooreen, namen allen plaats. Vader David bad en gedacht in zijn woorden het jeugdige paar, den tabakshandel en den toestand des lands. Na het stille verorberen van de soep ontspanden de gezichten opnieuw bij het eerste glas wijn, zoete gele of pittige rode, en blijde woorden kruisten over den flonkerenden dis. Santje en haar broeder Bart wisselden de borden, brachten de gerechten op. Soelens, met vleienden glimlach, wendde telkens het woord tot Aagje, die rechts van hem zat en ook door Floris, aan haar andere zijde, op de wenkjes zijns vaders nu-en-dan werd toegesproken. Ter Wisch, zelf tegenover hen gezeten, tussen Anne-Marie en Thérèse, ving Soelens' woorden op, namen van dichters, loftuitingen op de Gelderse natuur die hij niet kende, droefgeestige overpeinzingen in den stijl van Feith, waarbij de groene ogen van Tobias halfgesloten Aagje aanstaarden, die echter rustig glimlachen bleef en nauwelijks naar zijn vragen en ontboezemingen scheen te luisteren. De glimlach verzachtte den ernst van haar trekken, terwijl de warmte van een nieuw gesprek met Floris, over de al of niet goddelijke zending van den Keizer, haar wangen donker deed blozen. Rond den laag-ontbloten blanken hals, half bedekt door een plooisel van ragfijne kant, was haar zwart kleed met lovertjes van gouddraad in ranke guirlandes omzoomd. Zij geloofde niet in het goddelijke van 's Keizers verschijning, zoals velen zijner geestdriftigste bewonderaars; zij zag in hem geen meerdere mate van den goddelijken wil geopenbaard dan in de vliegen die rond hun hoofden dwarrelden, dan in de rozen ginds langs den muur, dan in hen allen die hier aan den dis zaten; zij zag hem alleen als een groot en zeldzaam mens die te rechter tijd den chaos van Frankrijk en Europa had aangegrepen. En allen braken plotseling hun gesprekken af, om te luisteren of eigen mening te zeggen over Buonaparte. In dwepende verering uitte zich Emile Vaudemont; verrukt zag Thérèse hem aan. David van Wijck en Tobias Soelens zwegen, staarden voor zich op hun bord, schudden het hoofd. Floris keek hen spottend aan, sterk door den bijval van Vaudemont. Doch de oude grootmoeder, anders zwijgzaam, sprak ietwat driftig:
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
45 ‘De goddelijke wit bestuurt dien mens Buonaparte. Maar orde scheppen en vrede stichten is zijn werk met. Hij zal nooit over een bloejend rijk kunnen heersen. Mijn vader vertelde mij wel eens oude geschiedenissen, ook van Attila die de Gesel Gods werd genoemd, op aarde gezonden om de slechte mensheid te straffen. Ook uw Napoleon is een gesel in Gods hand, een straf voor Europa om haar revolutie en ongeloof.’ De stem der twe-en-zeventigjarige trilde; zij wist dat zij overtuigingen, vereringen kwetste. De ouderen zwegen; doch Floris lachte tergend. ‘Wij zijn van een anderen tijd,’ zeide hij. ‘U bent van een vorige eeuw. Hoe kunt u de grootheid van Buonaparte begrijpen!’ Moeder Anne-Marie zag smekend naar haar zoon; zij dorst hem niet met woorden te bestraffen en zij wist dat David het evenmin zou doen. Streng hernam toen de grootmoeder: ‘In mijn tijd, Floor, zou een kind dat zó sprak naar den zolder zijn gestuurd om zich eens te bedenken. Maar het kwam niet voor,’ voegde zij er zachter aan toe; ‘uw grote revolutie had de wereld nog niet op haar kop gezet.’ Ter Wisch trachtte de meningen samen te vatten in een verzoenend geheel. Wat wisten wij stervelingen van den wil van God? Wij konden slechts onderstellingen uiten; het was wellicht heilzaam voor het Hollandse volk, nu een deel van het Franse te zijn, op te gaan in de meest logies-denkende natie, van wie bekoring en schoonheid sinds eeuwen waren uitgestraald over de wereld... David van Wijck mompelde iets van onzin, doch zweeg ter wille van Emile en Thérèse. ‘Komaan,’ zeide hij opstaande, ‘laten wij een glas ledigen op het jong-verloofde paar. Veel woorden wil ik niet gebruiken; maar mij aansluitend bij wat mijn geachte zwager van de vereniging van Holland en Frankrijk sprak, wil ik u de volgende dichtregelen doen hooren.’ En een papier uit den rokzak halend, deklameerde hij: ‘Ziet Venus liefderijk met Mars tezaam gekomen In koele schaduw van de Wijckerveltse bomen! Welzalig wie aanschouwt den Krijg door Min getemt, De Min aan 's Krijgsmans hart vertrouwend vastgeklemt Als klimop rond den eik...’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
46 Zo ging hij een honderdtal regels voort, tot verbazing van Floris die zulk een dichttalent niet achter zijn vader had gezocht en vermoedde dat Soelens wel zou hebben geholpen. Vaudemont begreep er niets van en fluisterde achter zijn servet tegen Thérèse. Anne-Marie zag eerbiedig tot haar man op. Toen David geëindigd had werden moeder Breevoort, Bart en Santje binnengeroepen, om mee te drinken en te klinken op het heil der verloofden. Onder rustiger gesprekken liep de maaltijd af; het kalfsvlees was mals, de asperges smolten op de tong. Bart bracht het komfoortje. De heren, behalve Vaudemont, staken lange pijpen aan, de dames zochten haar handwerkje en allen begaven zich naar buiten. Alleen moeder Anne-Marie bleef nog wat helpen bij het afnemen. Zij kwamen op het ronde grasveld in het midden van den tuin. Er was sinds lang niet gemaaid; de hoge halmen stonden roerloos in de zoele stilte; over de witte en gele bloemen ging de gloed der avondzon. Als sterrestralen lagen de paden naar acht zijden, ongewied tussen de verwaarloosde beukenhagen. Buiten de randen der geometrise perken hadden de goudsbloemen zich verspreid; nog was de vorig-eeuwse aanleg zichtbaar onder de verwildering van gras en boerse bloemen. De marmeren vazen aan den ingang der laantjes waren geschonden, groen van vocht. Van de beelden in de nissen der hagen was het verguldsel afgespoeld; zij verscholen grauw en verminkt achter de neerhangende takken. ‘De oude Bet Breevoort onderhoudt met haar zoon onzen tuin,’ zeide de gastheer tot Aagje Fabian. ‘Maar de arme lieden hebben al hun zorgen nodig voor de moesgronden en de droeve tijden laten mij geen ruimere kosten voor het onderhoud toe. U ziet het, ... de vroegere sierlijkheid van het park is te loor gegaan.’ Zijne gast stemde niet in; zij scheen met welbehagen rond te zien in den kleurigen hof, over de wilde gazons en de ongesnoeide hagen. Bijen gonsden in de kelken van lelies; de rozestruiken bogen haar doornige twijgen onder golven van witte en rode weelde. ‘Mochten er ooit beter jaren komen,’ hernam Van Wijck, ‘dan hoop ik den tuin te herstellen in den toestand waarin hij in de vorige eeuw moet geweest zijn. Aan het eind der beide berceaux een koepeltje op de vaart; nu is er ons maar één over.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
47 De hagen gesnoeid; schelpen op de paden; de beelden opgeknapt; de perken bijgestoken. Deze wildernis ergert mij...’ ‘Wees liever dankbaar en tevreden, David,’ zeide oom Jacob. ‘Je tuin is nu even fraai als de hele wereld. De bouwende lijnen van den kosmos zijn er in na te speuren, maar de macht van het groejende en overstelpende leven heeft ze vervaagd. Waarom het leven snoejen en begrenzen, als ook de Schepper zijn heelal niet meer in de oude paradijsorde houdt, maar het in schone verwildering laat gaan? Hij laat grote kinderen, zoals Buonaparte, in den goddelijken hof der schepping lopen en de bloemen vertrappen. Doch misschien zie ik verkeerd en is Buonaparte wel een snoejende tuinier...’ Van Wijck haalde de schouders op; hij begreep zijn zwager niet. Maar de oude mevrouw Kee-Jans, op een half-vermolmd tuinbankje rustend, hief waarschuwend den vinger en sprak: ‘Je spot weer lelijk, Ter Wisch. Maar je bent zo goddeloos niet als je je voordoet ... Wat mij betreft, ik verkies de orde boven den chaos; een bloemhof is geen weide en een sterrebos geen natuurwoud.’ En zich tot Aagje richtend vertelde zij van een bezoek aan de Graafschap, een kwart eeuw geleden, toen zij op haar reis over de Veluwe, in een laan bij het Loo, den Stadhouder had zien wandelen, een goedig dik man van wien zij zich overigens niet veel meer herinnerde. Zij had ook vele landgoederen over den IJsel bezocht en het huis van den Ulenhoek van verre gezien; maar de grote donkere bossen bekoorden haar niet. En al pratend haalde zij geliefde herinneringen op. Haar vader had, als kind, den dichter Rotgans gezien op zijn lusthuis Kromwijk aan de Vecht en in later jaren den kring van zijn gezin vaak vergast op de zangen en treurspelen van den dichter, ja zelfs op gedeelten van zijn vermakelijke Boerekermis. Zij herinnerde zich de verheerlijkende beschrijving van een lustverblijf, welke nauwkeurig overeenstemde met den aanleg van haars vaders landgoed en van alle andere tuinen die zij kende. ‘Het was een schone tijd,’ zuchtte zij, ‘maar hoe snel is dat alles verdwenenl Hoe had ik toen deze latere jaren kunnen voorzien ... Arme kinderen, als aan jullie nog evenveel stormen te wachten staan!’ ‘De kinderen van nu zullen ook hun jeugd schoon vinden, mevrouw,’ zei Jacob ter Wisch. ‘Uit de verte van den ouder-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
48 dom gezien zal deze tijd van stormen worden betreurd als een ontroerend verleden of misschien ook als een lieflijke idylle. Ik weet het bij ervaring, want ik kan nu verlangen naar de grote dagen van de revolutie.’ De oude mevrouw schudde het hoofd en zweeg. Peinzend zag Aagje haar van ter zijde aan en dan naar Ter Wisch, in wiens woorden zij telkens haar eigen gevoelens vernam. Intussen had Anne-Marie zich weer bij hen gevoegd en keerden ook Thérèse en Emile, die den tuin door de beide berceaux waren omgewandeld, op het sterrebos terug. Toen nam David van Wijck den dichter Soelens in den arm, voerde hem midden in den kring en zeide: ‘Komaan, Tobias, nu zullen wij zwijgen en luisteren naar den filomelenzang van je gedichten.’ Santje had stoelen gebracht; nieuwsgierig gluurde zij onder 't heengaan naar Soelens, die zijn papieren uit den rokzak trok, ze langzaam openvouwde en aanving, met plechtig-fluisterende stem die allengs sterker galmde, de Zanggodinnen op te roepen voor den lof van Wijckervelt. De Griekse maagden prezen de ligging der hofstede, in het gezicht van zee en stranden, nabij hoge bossen, woeste duinen, groene weiden, vruchtbare gaarden: ‘Mijn Zangnimf zweeft nu door een beemd bezaait met rozen Waar hare lentmuzijk het stadsgewoel doet pozen...’
De Muze leende den Dichter hare akkoorden, om de zoete weelde van het geboomte en de vorstelijke gastvrijheid van den Landheer te bezingen: ‘Een onafzienbre laan, met beuken, ypen, linden En eikenhout getooit, versiert aan elken kant Met starrebossen, naar des Lantheers kunst geplant, Lacht ons van verre toe, en noodt ons uit te treden. Gij veldsieraden, die uw voeten zet beneden, Maar met uw achtbre kruin den hogen hemel kust, Hoe zalig leeft de mensch die in uw schaduw rust! Daar ziet men bergen achter heuvlen zich verheffen En in het zilver nat des vijvers klaar en effen Zich spieglen...’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
49 De Dichter roemde den wijn die de geneuchten van den winteravond verhoogt: ‘God Bacchus schenkt het vocht der druiven, uit een oord Waar eeuwge zon het hart des stervelings bekoort; Zijn Wijnpapinnen, met festons van blauwe trossen, Door zwieren groene weide en schaduwrijke bossen’.
Gene bijzonderheid vergat Tobias Soelens, gene der sieraden welke door alle dichters van alle lusthoven zijn bezongen: den pauw noch den labyrinth, den duiventil noch de moerbeibomen, de tulpen noch de marmeren beelden. De Helikon was afgedaald onder de mensen van dezen tijd. ‘Bravo!’ riep David van Wijck, ‘daar kan straks een roemer druivenvocht op staan! Dát zijn verzen! Is het niet of Vondel herrezen is?’ ‘Is het niet of we Rotgans horen?’ ging Jacob ter Wisch in denzelfden toon voort. ‘Of Lucas Rotgans met zijn wijnpapinnen uit het graf is opgestaan?’ Loensend loerde Tobias hem aan; er smeulde een machteloze haat in zijn blik. Hij dacht dat Rotgans vergeten was, nu Helmers en Bilderdijk als de grootste Dichters golden. Was het toeval dat Ter Wisch dien naam noemde, of had hij regels, had hij rijmen en beelden van den al honderd jaar doden poëet herkend? Bewonderend zag Anne-Marie naar Soelens. Het was haar een wondervol geheim, hoe een mens zo vele schone uitzichten in woorden voor haar ogen kon oproepen; een neveling van aangename vage herinneringen droomde in haar na. ‘Wijckervelt moet een kostelijke hofstede zijn, mijnheer Van Wijck,’ zeide Aagje Fabian. ‘Ik heb zeker nog niet alles gezien. De heer Soelens heeft mijn verlangen gewekt, haar eens verder te mogen doorwandelen.’ Zegevierend zag Tobias naar Ter Wisch. Hij hoopte reeds haar aan zijn arm te mogen rondleiden door de lommerzware bosschages. Doch zijn gelaat betrok, toen hij Floris lachend hoorde zeggen: ‘Tobias bazelt maar wat, freule Fabian. U zult hier niets zien van al het fraais dat zijn Helikonse juffers bezingen. Wijckervelt is maar een armzalig overschot.’ ‘Floris,’ gebood zijn vader hem met bars geluid. ‘Zwijg!
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
50 Je begrijpt niets van de vrije fantasie der Dichters. Ik acht onzen Tobias hoog, ... hij geeft ons het grootse verleden weer ... Maar laat mij u voorgaan, mejonkvrouwe Fabian,’ vervolgde hij met vriendelijke stem en hoffelijke buiging. ‘Komt, laten wij, nu er overal koele schaduw is, onze tuinen verder bezichtigen.’ Hij bood Aagje zijn arm, dien zij glimlachend nam. Zij kende reeds, van dien middag, het noordelijk berceau, dat van het graspleintje achter de huizinge in rechte lijn strekte tot den koepel aan de vaart. Dus zouden zij nu de open paden gaan, om door het zuidelijk berceau, langs den moestuin, den boomgaard en het huisje van Bet Breevoort naar het sterrebos terug te keren. De anderen volgden: Anne-Marie naast haar broeder, de oude mevrouw tussen Floris en den dichter, Thérèse en Emile achteraan. Zij wandelden in de richting der vaart. Boven de eikenen elzenbosjes zonk de zon in rook van gouden vuren. En zo vredig was de avond, dat de wandelaars hunne stemmen dempten en telkens luisterend stil stonden bij den vogelenzang uit het diepe lover. Onder het berceau hing de donkerte van den avond al, waarin de geuren van het hout de herinneringen droegen aan den stralenden zomerdag. Het goud der schemering doofde; maar de hemel bleef licht boven de donkere boomkruinen, de akkers, de weiden, waar soms een klagend loejen klonk en het vorsgekwaak in de sloten daalde en rees. Zij kwamen langs den kleinen doolhof, boven welks ingang, een poortje van taxis, op een bord twe regels in krullend sierschrift waren geschilderd: ‘Treedt in: een Doolhof is het Leven; Gij weet niet wat Het u zal geven’
‘Het is een bescheiden proeve van mijn dichtveder,’ verklaarde David van Wijck. ‘De gedachte bevat veel waarheid,’ zeide Aagje Fabian hoffelijk, ‘en zij is bondig uitgedrukt.’ ‘Niemand zal haar bovendien tegenspreken,’ voegde Ter Wisch er met een glimlach aan toe. ‘Het is er ene die tot de eeuwige waarheden, tot de schoonste en de aangenaamste behoort. Levenswijsheid op rijm, ziedaar de ware poëzie!’ David zag hem aan, zoals Soelens kort te voren gedaan
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
51 had; hij wist met of achter dien glimlach, achter die woorden, lof of spot verborgen was, En diep in zich-zelven wenste hij dat Jacob, die altijd de vriendelijkste en stichtelijkste gesprekken door zijn bitse grappen bedorven had, maar in het verre Spanje was gebleven. Men ging den labyrinth niet binnen, daar de smalle paden moeilijk begaanbaar waren door de uitgeschoten twijgen en de langs den grond gekropen slingerplanten. Zij liepen verder en bereikten door den boomgaard het huisje van Bet Breevoort, die, gereed met het werk op Wijckervelt, weer in haar eigen keuken zat. Het was een grote ruimte, hoog onder het spitse dak. Over een houtvuur pruttelde in een ijzeren pot het avondeten. Een olielampje brandde aan den wand, boven een vierkante tafel. De goede vrouw schoof een paar matten stoelen en een bankje bij; voor negen gasten had zij geen zitplaatsen genoeg. Maar de jongeren wilden wel wat rondzien in de oude woning, die, behalve een klein pronkkamertje, alleen deze ruimte bleek te bevatten waarin werd gedorst en gekookt, geslapen en gegeten, terwijl er 's winters zelfs een koe en twe varkens huisden. Bet bood koffie aan. Doch men bedankte daar Anne-Marie aan Santje had opgedragen straks in het sterrebes een paar tafeltjes te dekken. Bart was even uitgegaan, naar het Posthuis, om bij de boeren in de gelag kamer nieuws te krijgen over de loting. De vrouw begreep niet wat dat kon zijn; tijd om naar de stad, naar Haarlem te gaan, hadden zij geen van beiden. Zij was er sinds de geboorte van Santje, negentien jaar geleden, niet meer geweest. Zelfs in den Hout zette zij nooit meer een voet. Aanloop had zij weinig, eens in de twe jaar, van een nicht uit Zandvoort; in Amsterdam woonde nog een zuster, van wie zij door Santje wel eens wat had gehoord. Doch zij maakte zich zwarigheid over Bart dien zij niet zou kunnen missen. En angstig zag zij naar de uniform van Emile Vaudemont. Jacob ter Wisch bemerkte dat het gelaat van Anne-Marie droevig werd, zodat hij haar zachtkens medenam naar buiten en trachtte gerust te stellen; hij wist dat de gesprekken over de konskriptie haar beklemden, dat zij bezorgd was om haar zoon. Hij wilde haar gedachten afleiden en sprak over de schoonheid van licht en schaduw in de armelijke boerenhuizing,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
52 die hem aan vroegere schilders deed denken, aan Ostade en Teniers vooral. ‘Alle moeders zijn dezelfde,’ zei Anne-Marie fluisterend en drukte dankbaar de hand van haar broeder. Spoedig hadden de anderen hen ingehaald. Soelens had Aagje Fabian ter zijde weten te komen en zette zijn tafelgesprek over Neêrlands dichtkunst voort; met zalving en breed waarderen prees hij mannen van velerlei richting: Loots en Simons, Bilderdijk en Feith. Doch zij luisterde niet; zij vergeleek de zorgvolle dagen dier vrouw in het grote duistere vertrek met haar eigen vrij bestaan; en zij voelde zich arm en nutteloos in haar rijkdom, onwetend met al haar boeken. Wat had haar leven opgebracht? En hoe schoon van arbeid waren de jaren van deze vrouw... Floris geleidde zijn grootmoeder; hij voelde spijt over den uitval aan tafel, nu hij weer dacht aan wat Kee-Jans van Wijck had na te laten. Achter hen liepen Thérèse en Emile, de armen om elkaars middel, zwijgend in de aanschouwing van den vallenden nacht, dien zij wisten dat verloofden schoon moesten vinden. De sterren sprankelden aan den onzichtbaren koepel; boven den noordelijken horizont talmde het bleke schijnsel der schemering. David van Wijck, op enigen afstand langzaam volgend, genoot de geurige varinas uit zijn goudse pijp. Doch toen hij op het grasveld van zijn sterrebos drie gedekte tafeltjes zag, een kaars brandend in tinnen kandelaar, de koffie geurend boven het komfoor, kwamen er tranen van dankbaarheid voor zijn blik, rees er in zijn hart een zoet gevoel van gelovende hoop. Hij dacht weer aan wat hij gisteravond in Doctrina had gehoord. De geruchten hadden hem versterkt in zijn eigen vermoedens. De onderdrukking kon niet altijd duren. Buonaparte was nu op het toppunt van zijn macht; er zou een kentering komen; de Fransen waren vreesachtig en argwanend. En binnensmonds met een vrolijken vloek den Keizer naar den Satan wensend, nam hij glimlachend plaats in den kring van familie en gasten op het grasveld.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
53
Hoofdstuk XI SOELENS VERTROK DEN VOLGENDEN MORGEN; freule Fabian en Jacob ter Wisch bleven nog enkele dagen. Ter Wisch ging zijn gang, zoals zij van hem gewoon waren; hij verscheen slechts nu-en-dan aan de maaltijden; meestal zwierf hij in de bossen van Bentveld of zeilde op het Spaarne en de wijde meren. Hij was niet alleen. Cornélia Valéry, door hem onthaald, logeerde weer in het Wapen van Amsterdam. Sinds hun wandeling door den Hout, dien voorjaarsavond, hadden zij elkander in de stad geregeld ontmoet. Zij vulde daar zijn eenzame dagen met de vrolijkheid van haar lach en het zuidelijk licht harer gesprekken. Vaak soupeerde hij op haar kamer en verliet haar eerst na den ontbijt. Doch Aagje, door wellevendheid gebonden aan het samenzijn met het gezin, voelde zich enkel in de morgenuren vrij. Dan zat zij te lezen, verscholen ergens in den verwilderden tuin, of wandelde in den Hout onder de hoge lanen. Na een nacht van zware onweersbuien was de morgen koel en klaar, de hemel vol grote jagende wolken, de wind loejend door de buigende kruinen van het bos. Aagje had den tuin van Wijckervelt verlaten en liep de Spanjaardslaan in, met vluggen tred, levenslustig door het orgelend bruisen der bladergolven, waarin zij wel mee wilde zingen, strijdlustig door den wind die haar hoofd omwoei, den westenwind die geuren van de zee en de duinen bracht, fors en blijde wegstormend naar onbekende landen. Nog dropen en glansden de spruitsels rond de oude lindestammen door de stortvloeden van dien nacht; de vloer der laan was donker gedrenkt, met glinsterend water in de sporen der paardehoeven. Blauw en licht lokte het verschiet achter de zware welving die tot den horizont scheen te gaan. Zij ademde met diepe teugen den vochtigen aardgeur die tussen gras en bloemen opsteeg. Zij voelde zich vrij en de eenzame vrijheid gaf haar geluk. Herinneringen aan de bossen van den Ulenhoek verschenen even in haar, met kleine sidderingen van weemoed; zij had er zo vele jaren met haar vader gezworven, geen storm of hagelbuien vrezend. Maar nu was er meer dan toen: zij kon spreken met velerlei mensen, braven en eenvoudigen, listigen en dwazen. Nu was er nog meer: zij
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
54 verlangde naar de stem van Jacob ter Wisch, naar zijn gesprekken, zijn meningen, zijn verhalen. Zij werd zelfs een kleine gekrenktheid in zich gewaar, als zij bedacht hoe hij geen dezer dagen haar met zich had gevraagd op zijn dwaaltochten. Hij was toch haar raadsman, veertien jaar ouder dan zij! Hij behoefde geen overwegingen van gepastheid te hebben! Of was hij een zonderling die liever alleen rondzwierf? Was het beschroomdheid jegens haar? Vond hij haar te ernstig, te stil? Onrustig woelden de gissingen, kwellend haar trots die twijfeling noch vragen duldde. Zij was, nog voor het einde der laan, een zijpad ingeslagen en naderde het sterrebos in 't midden van den Hout. Haar verwarde gedachten stormden weer heen met het wild-aanzwellend ruisen van den wind; door de donkergroene zee der zware gebladerten braken zonnestralen en de ruige toppen der eiken wuifden in een damp van goud. Het bleef eenzaam in de rechte alleën; een vissersvrouw sprokkelde er wat afgewaaid hout bijeen en sukkelde weer door in de richting der stad. Aagje kwam bij de bank in het sterrebos en zag rond, onzeker welke laan te kiezen. Opeens bespeurde zij in de verte van een beukenlaantje een man die in een der stammen sneed en nu achteruit trad om zijn werk te beschouwen. Zij herkende Jacob ter Wisch. En een vreugde doortintelde haar. Zij ging niet zitten op de bank maar wandelde verder, het kraken der dorre takken vermijdend, hopend hem in zijn afzondering te verrassen. Doch nauw was zij enige schreden in zijn richting gegaan, toen zij hem door zag lopen, een voorwerp in den zak bergend, zonder om te zien of hij bespied was. Dan sloeg hij een zijpad in, stadwaarts. Langzamer ging zij nu, teleurgesteld, en toch vrezend dat hij terug mocht komen en haar haastigen tred zien. Doch bij den boom met de blanke zorgvuldig-gesneden letters bleef zij even staan. En weer ging er een tinteling door haar hele wezen, toen zij las: COMBAT DE LA VOLUPTÉ
Een siddering van schrik was het. Wat mocht de zin dier
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
55 woorden zijn? Zij kon het met vatten, maar het weten dat hij ze daar geschreven had deed haar zo smartelijk aan, dat de strijdlustige vreugde machteloos wegzonk en zij plotseling in het stormgeruis rondom een lange wilde weeklacht vernam. Haar hoofd was gebogen toen zij voortging. Nog een paar maal liep zij de Spanjaardslaan op-en-neer, toornig zoals zij zich nimmer gevoeld had, gestoord in een onbewust-gekoesterde verwachting, huiverend bij een vaag-aanschouwde levensdiepte. Op Wijckervelt teruggekomen, sloeg zij het oude boekje der Navolginge op en zocht het kapittel over het ontvluchten der ijdele hoop en der verheffing. Daar herlas zij: ‘Ydel is diegene die sinen hoep set inden menschen of inden creaturen.’
Hoofdstuk XII DE DAGEN WAREN WEER STIL EN WOLKLOOSblauw geworden. David en Floris van Wijck konden de morgenwandelingen in den Hout hervatten, hun pijp rokend op een bankje met fraai vergezicht, niet verrast door onverwachte regenbuien. Eens, ongeveer een week na Aagjes vertrek, drentelden zij weer zwijgend door de koele beukenlaantjes. De schaduw van het dichte lover, de stilte overal, de geurige zoelte die uit het lagere houtgewas streek, stemden de beide mannen tevreden over zich-zelven, welwillend jegens de zomerse natuur en de afwezige mensenwereld. Vader David voelde zich dankbaar voor de verloving zijner dochter, vel hoop op de toekomst als hij dacht aan de daling der grondprijzen, aan de verlatenheid van vele landhuizen. Floris schreed een halven pas achter hem, verschikte nu-en-dan zijn weelderige jabot, gluurde met een kleine terugbuiging van het hoofd langs de sierlijke lijn zijner kuiten en dacht aan een Duits juffertje dat hij in ‘De Munnik’ op de Nieuwmarkt onlangs had ontmoet. Toen zij het sterrebos bereikt hadden zetten zij zich op de cirkelvormige bank en staarden in de smalle lanen die als de stralen ener ster naar alle zijden zich in de goud-doorflonkerde verten verloren. De vader streek zijn mollig-blanke hand langs de gladde kin en sprak langzaam en diep:
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
56 ‘Floris, mijn jongen, wij rijn nu rustig samen; het is stil in den Hout; niemand kan ons beluisteren, zodat wij ongestoord kunnen spreken over de gewichtige dingen van het leven...’ Zijn zoon zag hem ietwat spottend-nieuwsgierig terzijde aan. Doch David bemerkte het niet, want hij tuurde naar de figuren die hij speelsgewijs met zijn lange rotting in het zand had getekend. ‘Floris,’ vervolgde hij glimlachend, ‘het was met innige voldoening dat ik je onlangs aan onzen feestdis in druk gesprek met freule Agatha Fabian zag. De eerste gedachte zowel van moeder als van mij was: zie daar een paar dat de Heer als zodanig heeft bijeengebracht, twe jongelieden die Hij voor elkander heeft geschapen. Het wordt tijd om een huisgezin te vestigen; je bent nu twintig jaar, ... ik was drie-en-twintig toen ik je moeder als bruid naar de kerk leidde. Doch waarom te wachten, als de gelegenheid schoon is? Er zullen meerderen deze bekoorlijke jonkvrouw willen naderen met de betuigingen hunner liefde. Talm dus niet, mijn jongen. Zij is rijk, zij is weze en heeft geen nabestaanden. Een steun in het leven heeft zij nodig, den liefdevollen steun van een warm en jong hart, gelijk je waarde oom Jacob, haar raadsman, met zijn koud gemoed niet geven kan. Zij is ook niet onknap van uiterlijk, Floris! Ik zou haar in mijn jeugd gaarne hebben aangezien. Slechts één gebrek heeft zij wellicht: zij is te verstandig voor ene vrouw; hare belangstelling richt zich eerder tot wetenschap en kunst en wijsbegeerte, dan tot de plichten der huishoudelijkheid. Maar je liefdevol beleid zou dit alles zeker kunnen verhelpen...’ Hij zag nu zijn zoon aan en ontmoette diens verwonderdonverschilligen blik. ‘Zij is zes jaren ouder dan ik,’ zeide Floris schouderophalend. ‘Die leeftijd heeft een voordeel,’ hernam zijn vader. ‘Zij zal ja zeggen bij het eerste aanzoek.’ ‘Vader,’ antwoordde de jongeman met een kwalij k-bedwongen geeuw, ‘u zorgt waarlijk zeer goed voor mij. Maar gelooft u dat Aagje de ware vrouw voor mij zou zijn? Vindt u haar niet ietwat boers, ietwat rustiek, ietwat simpel van kleding en pose? Ik wilde gaarne ene femme du monde, die
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
57 mij binnenleidde in de eleganie kringen der hoge magistraten. Zie, als De Celles, als Duvillers, als Baron d'Alphonse een dochter had, dit zou een begerenswaarde partij zijn! ...’ ‘Hoho!’ spotte nu zijn vader, ‘je slaat op hol, Floris! Bedenk dat wij gewone burgers zijn; bedenk dat Aagje Fabian een jonkvrouwe is. Nogmaals: zij is rijk, bijzonder rijk; het landgoed Den Ulenhoek zal in later jaren veel opbrengen. Deze tijden gaan wel voorbij ... Buonaparte leeft niet eeuwig.’ Zij zwegen beiden enigen tijd. David van Wijck tekende gedachtenloos verder aan zijn figuren in het zand; Floris tuurde naar de diepe verte van het beukenlaantje en dacht aan de zoete macht der dukaten; hij zag karossen met fraje witte paarden, hij hoorde de slepende muziek van het theater; en hij begreep dat hij, ofschoon gehuwd, de vrijheid zijner eigen vermaken zou kunnen behouden en genieten op weelderiger wijs. Opeens zeide hij: ‘Vader, ik zal uw raad volgen. U hebt gelijk: het is dwaasheid te veel te begeren. Ik wil zelf wel naar Amsterdam gaan en freule Fabian op de Keizersgracht bezoeken. Maar ik weet niet of dit gepast is ... U moest oom Jacob eerst eens polsen!’ ‘Bravo, mijn jongen!’ riep David van Wijck opstaande. ‘Kom, laten wij een glas madera drinken op het jawoord.’ Zij wandelden de laan in de richting van Haarlem en zetten zich aan een tafeltje onder de bloejende linde voor het Wapen van Amsterdam, Davids geliefdste rustplaats, waar hij zich altijd weer verlustigde in de schone herinneringen aan den eersten Augustusnacht van '94. De waard bracht den bestelden wijn en vrolijk klonken hunne glazen in den stillen zomermorgen. Er liepen onder de statige bomen der Dreef slechts weinige wandelaars; een Zandvoortse visvrouw slofte moede over het schelpenpad; twe Franse officieren van het 126ste drentelden Houtwaarts, onder levendig gebarend praten. Effen-blauw was de hemel boven de zonnig-groene boomtoppen. ‘Welk een zomerse rust!’ zeide David, met een glimlach rondziende. ‘En nog spreekt men van ellende, nog is men ontevreden. Ademt de ganse natuur geen welvaart! ... O, voorzeker, het zijn moeilijke tijden van overgang; onze tabakshandel is dood, dood, ... maar zonder tabak kan de mens niet leven, en onze handel zal binnen niet te langen tijd uit den dood opstaan. “Dees ellenden gaan volenden,” zong
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
58 Bilderdijk zelf ons in Januari toe. En ach, ontevredenen zullen er altijd zijn...’ En terwijl hij zijn glas ad fundum ledigde, keek hij mewarig naar een blootvoetig bedelkind dat bij hem was komen staan en de kleine groezelige hand uitstrekte. Met zijn rotting duwde hij haar weg, waarna hij zich tot Floris wendde: ‘Wij mogen de bedelarij niet aanmoedigen. Er zou geen einde aan zijn, als wij met deze ene begonnen...’ Hij wees de Dreef in, waar twe kreupele muzikanten, een jonge armoedige vrouw en enkele sjofele kinderen naderden. Doch zij waren beiden opeens het schamele troepje vergeten, nu zij een krachtig-slanke vrouw recht tegenover hen uit de richting van het Spaarne zagen komen. Zij droeg een lichtgroene japon die boezem en armen half ontbloot liet. Onder haar mutsje weg krulden weerbarstige blonde haren langs het blank gelaat. Haar gang was kalm en vast; om haar fraai-gevormden mond lag een glimlach van bewust-genoten macht. Zij trap op het Wapen van Amsterdam toe en ging zonder hen aan te zien rakelings langs de beide overblufte mannen. De trad kraakte; zij scheen hier gast te zijn. Toen boog Floris zich tot zijn vader over en sprak zacht: ‘Is dat niet de aktrice Valéry, van wie men vertelt dat zij oom Jacobs...’ Doch David viel hem in de rede: ‘Stil, Floor, zwijg daarvan! Je moeder weet het gelukkig niet, maar voor mij is het loszinnig gedrag van je Oom een bittere ergernis. Onze oud-Hollandse zeden bespot hij; de Fransen hebben zijn karakter bedorven. Laten wij opstaan! Wie weet: misschien verschijnt hij straks zelf...’ Hij rekende af met den kastelein. En langzaam heenwandelend, het pad dat dwars door het bos naar den Herenweg voerde, besloot hij met een ietwat onwilligen glimlach: ‘Maar dit moet erkend: het is een bekoorlijke vrouw ... Helaas, hoe zwak is het vlees des mensen!’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
59
Hoofdstuk XIII FLORIS REISDE DEN VOLGENDEN MORGEN MET de eerste schuit van Haarlem naar Amsterdam; op het water was het frisser dan in de hobbelende diligence; hij kon er rustig de woorden van zijn aanzoek overpeinzen; zijn sierlijk-verzorgd kostuum had er minder te lijden van het stof. Hij zat bij een open raampje in de roef, vooruit ziende over het zonnig-sprankelend nat. In den stillen rijzenden morgen zong een leeuwerik hoog boven de weiden en de verre wateren; het wuivend riet ritselde zacht; de luttele reizigers zwegen nog; en aan den oever staarden loom-gedraaide koejenkoppen naar de voorbij glijdende schuit. Hij was dan zelf op weg. Den vorigen dag, na het middagmaal, had zijn vader oom Jacob aan een roksknoop den tuin in getrokken en hem over het voorgenomen aanzoek geraadpleegd. ‘Floris moet trouwen,’ zeide David van Wijck. ‘Hij verlangt naar een rustig gezeten huwelijksleven. Wij hebben beiden het oog geslagen op de verstandige en lieftallige freule Agathe.’ En hij had gevraagd of niet eerst Ter Wisch haar zou polsen. Doch deze, zijn spet met David's overmoed achter een weiwillenden glimlach verbergend, had geraden dat Floris zelf zou gaan, hoe ongewoon dit ook ware. Aagje Fabian was immers niet de eerste de beste; zij stelde het ongewone op prijs; zij zou den moed van Floris' eigen aanzoek waarderen! En hij had gedacht: het zou voor beide jonge mensen wellicht een heilzame ervaring zijn... Floris sprak niet met zijn medereizigers: het waren geringe burgerlieden. En bij het uitzien naar de kalm-verglijdende bomen langs den oever mijmerde hij dat het schoner ware geweest, te paard of in eigen statiekaros vóór te komen aan het huis op de Keizersgracht ... Nu moest hij van de Haarlemmerpoort af lopen. Doch er dreigde geen wolkje in den blauwen hemel; onbesmet zouden bruine rok en broek, zou het glanzend schoeisel blijven ... En zijn gedachten gingen terug naar den vorigen dag, naar de moje toneelspeelster wier naam hij tezamen met dien van zijn oom had horen noemen, twe weken geleden, toen hij met een troepje vrienden in den Munnik zat. In stilte bewonderde, benijdde hij het vrije leven van oom
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
60 Jacob die zich in Holland bewoog alsof hij in Parijs, in Madrid was. Hij zelf, Floris, moest al zijn avontuurtjes verheimelijken in de schemering van afgelegen taveerne-tuintjes. Hij vreesde niets zozeer als de opspraak. En welke meisjes leenden zich aan hem en zijn vrienden! Duitse juffers zonder gratie, met strogeel haar en sproeterige huid. Een vrouw van zo'n trotse en toch lieftallige bekoring als mademoiselle Valéry had hij nooit gekend. Hij miste de vlugheid van geest, de argeloosheid van bewegen, waarmee hij zulke vrouwen winnen moest. Ook zijn vader zou dit wel nooit hebben vermocht! En opeens herinnerde hij zich diens glimlach en spijtige woorden, toen zij gisteren huiswaarts gingen; had hij de ogen van den ouden heer niet zien glinsteren om het onbereikbare ... Doch hij zelf was nog jong; hij kon zijn Hollandse stugheid overwinnen en de onweerstaanbare kracht van freule Fabian's rijkdommen zou hem steunen tegenover het koelste minnaressenhart... Zo dacht hij weer aan Aagje en terwijl nu-en-dan iets tot hem doordrong van de klachten zijner medereizigers over de duurte der tabak en het verbod van haringvangst, nam hij zich voor ieder jaar enige weken door te brengen op het landgoed in de Graafschap; in een nieuwe koets zou hij rijden langs de grachten van Amsterdam, wellicht een hoge magistratuur verwerven, mits hij slechts de vriendschap der Franse overheden in 't gevlei kon komen... Te elf ure dien morgen diende de oude knecht Derk den heer Floris van Wijck bij zijne meesteres aan. Aagje hoorde den naam van haar bezoeker zonder verwondering; de zoon van den huisheer kwam wellicht spreken over zaken betreffende de huur, of de verzending van meubels bezorgen die in een deel der vertrekken waren achtergebleven. Echter, toen zij hem zag, zijn kostuum van petit-maître, de kleine vlugge passen waarmee hij op haar toetrad, de diepe buiging recht vóór haar, verdween de vriendelijke glimlach van haar gelaat; zij wees hem met strak gebaar een stoel en wachtte. ‘Freule Fabian,’ begon Floris, ‘het is met voorkennis van mijn vader dat ik u kom bezoeken...’ ‘Waarom ook niet, mijnheer Van Wijck!’ zeide zij snel. ‘Maakt Z.E. het goed en ook uwe Moeder en juffrouw Thérèse en de heer Vaudemont?’
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
61 ‘Dank u zeer?’ antwoordde hij. ‘Zij laten u groeten. Doch alleen mijn vader weet het doel van mijn bezoek...’ Hij talmde even; en hij voelde zich bleek worden, toen zij onverstoorbaar hernam: ‘Het is wellicht ene zaak die de vrouwen niet aangaat?’ Hij lachte verlegen: ‘Neen, niet de vrouwen op Wijckervelt. Maar er is éne vrouw wie het wél aangaat, freule Fabian...’ Hij besefte dat het nu moest gebeuren; maar geen enkele der fraje volzinnen die hij in de trekschuit bedacht had wilde in zijn herinnering verschijnen. En hij stamelde van plotselinge vriendschap, van onvergetelijke discoursen, van harmonise opinies, van eeuwige liefde. Met onbewogen gelaat en hoffelijk geduld bleef zij hem aanhoren. Begreep zij dan nog niet waarop hij doelde? En sterker woorden, klaarder toespelingen zocht hij: ‘De liefde, freule Aagje, kent geen verschil in jaren. Ik ben eerst twintig; gij zijt op een leeftijd...’ Toen viel zij met een vergevenden glimlach hem in de rede: ‘Ik, ... mijnheer Van Wijck? ... Wat doet mijn leeftijd ter zake? Ik ben maar een oude vrijster uit den Achterhoek. Kom, laten we over deze verheven dingen zwijgen. U bent waarlijk nog jong. Zult u niet een kopje koffie gebruiken? Dan praten wij nog eens over uw held Buonaparte...’ En zij trok aan de schelkoord. Doch ook hij was opgestaan, gekwetst, weerloos tegen haar spottende kalmte. ‘Dank u,’ sprak hij. ‘Ik houd u op. Ik heb nog enige kommissies in de stad te verrichten. Uw dienaar, freule Fabian.’ Nog dieper buigend dan bij zijn komst week hij achterwaarts naar de deur die juist door de oude Diewertje werd geopend. ‘Het spijt mij dat u niet een kopje koffie kunt gebruiken, mijnheer Van Wijck,’ zeide Aagje Fabian, het hoofd nijgend ten afscheid. ‘Diewertje, laat mijnheer even uit en breng mij dan de koffie.’ Met nors gelaat, zonder groet voor de bescheiden dienstbode, verliet Floris het huis. Hij vloekte in zich-zelven alle duivelen bij-elkaar. Hoe, hem na vijf minuten als een kwajongen weg-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
62 sturen? Hoe, over den groten Keizer spreken onder een kopje koffie? O, zij was een oude vrijster, ... zij wist het wel. Dwaas die hij was, zich aan zulk een vernedering bloot te stellen, verlegen te worden tegenover een vrouw! Had zijn vader haar maar willen polsen! Had oom Jacob maar niet aangeraden dat hij zelf zou gaan! Gevoelloos, koud, onvrouwelijk was zij ... Hij sprak van liefde; zij glimlachte en sprak van koffie... Driftig stapte hij door in de richting van den Amstel, om buiten de poort, onder de boompjes voor de Berebijt, het koffiemaal te gebruiken en te kijken naar de zolderschuiten en beurtschepen die afvoeren en binnenkwamen. Hij wilde tenminste nog een genoeglijken avond hebben met zijn vrienden, waarvan hij er een paar als stamgasten in den Munnik zou kunnen vinden. En bij het beeld der avondvreugde week zijn ontstemming. Op den hoek der Reguliersgracht bonsde hij bijna tegen Soelens aan die, den breed-geranden hoed diep over 't voorhoofd, te peinzen liep over een landelijk volksliedje dat de uitgever Wendel, van de Anjeliersgracht, hem had opgedragen; er waren een paar daalders mee te verdienen. En opeens kwam een wonderlijk plan in Floris die den gestadigen geldnood van Tobias kende. Hij reikte hem de hand en zeide met herwonnen spraakzaamheid: ‘Tobias, wees mijn gast aan de Berebijt! Ik ben zo verheugd over den frajen zomerdag en het weerzien der stad, dat ik alle bedelaars, alle dichters, alle lantaarnopstekers, klaplopers en klepperlui wel zou willen onthalen. Maar ach, de oude heer houdt de koordjes van zijn beurs zo strak. Waarde poëet, het is een schrale tijd. Vooruit, mee naar de Berebijt! ... Ha, ha, Tobias, ik kan ook wel dichten!’ Lijdzaam liet de dichter zich bij den arm vatten en meevoeren, de Utrechtse-poort uit, den Amstel op. In de schaduw voor de herberg gingen zij aan een groengeverfd tafeltje zitten. En onmiddellijk kwam Tobias in geestdrift over de landelijke omgeving; hij vond de rieten stoelen zeer champêtre, de half-naakte kinderen die in het oevergras speelden zeer rustiek; de boerenmeid die kwam vragen wat de heren hebben wilden, klopte hij op den rug en sprak haar buigend toe als Amstelnimf. Floris bestelde koffie met brood en ham. Hij werd aldoor
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
63 vrolijker en wreef zich onder 't eten telkens de handen, genoeglijk kijkend naar de voorbijkomende boerinnetjes en de reizigers uit de veerschuiten; hij beschouwde als kenner de paarden die aan de witte paaltjes voor het huis waren gebonden. En Tobias, met deftig handgebaar als voelde hij zich schilder, wees hem op het tekenachtig Olifantssluisje aan den overkant en het zonnig stadsgezicht met de talrijke torens. Toen het dessert kwam, flensjes en een Rijnse langhals, schoof Floris zijn stoel wat dichter bij zijn metgezel en sprak zacht: ‘Tobias, wij moeten eens vertrouwelijk praten. Ik heb je wel eens geplaagd, ... maar waarom niet, onder vrienden!’ Het gelaat van den dichter trok een gemoedelijke plooi; hij was het verleden vergeten en leefde enkel in het zalige heden; langzaam smakkend proefde hij de laatste teug uit zijn glas. En Floris vervolgde: ‘Tobias, je zit niet stijf in je dukaten. Jij moet trouwen, jongen, en een rijke bruid! Ik heb vanmorgen in de schuit aan je gedacht; ik weet een partij, die een man van jouw talenten geen blauwe scheen zal trappen: Aagje Fabian! Freule Agathe Fabian! Zij is niet jong meer, zij is zes-en-twintig en een steeds patriciër zal om het landelijk vrijstertje niet komen. Tobias, dat is de partij voor jou!’ De ogen van Soelens, half-toegeknepen eerst, staarden Floris van Wijck aan en openden wijd. En aarzelend, wantrouwend nog, vroeg de poëet: ‘Maar ... waarom ga je er zelf niet op af?’ Floris had de vraag voorzien; zelfbewust glimlachend schudde hij het hoofd: ‘Neen, Tobias, zulk een vrouw past mij niet. Zij moet een man van talenten hebben, en ... zij is voor mij te oud ... Jij komt er beter bij. In leeftijd ben je mij maar twe jaar vooruit; in begaafdheden en levenskennis wel twintig!’ De dichter lachte gestreeld, overtuigd. Zijn innigsten wens vernam hij nu uit den mond van een vriend als raad. Maar hoe zijn doel te bereiken? Hij had al zwakke pogingen gedaan, onlangs, aan het feestmaal op Wijckervelt. Echter had hij begrepen, bij het bespieden van haar donkere ogen met den peinzenden blik, van haar strengen en toch vriendelij ken mond, dat hij al zijn dichterlijke krachten gebruiken moest, dat de sfeer van haar leven moeilijk voor hem te naderen zou
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
64 zijn. Bovendien, hij was niet presentabel op een huwelijksaanzoek; hij bezat slechts twe kostuums, beide groen, beide versleten; zijn jabot was niet fris meer en de andere lag in de was. ‘Gekheid, Tobias,’ hernam Floris. ‘Ik zal je helpen. Kijk eens: ik heb mijn beste pakje aan, zó fonkelnieuw dat het nog niet betaald is. We eten samen wat vroeg; we wisselen van rok en jabot, en terwijl jij naar de Keizersgracht stapt blijf ik op je kamer wachten. Daarna trakteer je mij in den Munnik, jongen!’ ‘En, in jouw rok durf ik wel,’ zei Soelens met een hik, terwijl hij zich opnieuw inschonk. ‘Maar niet hikken, hoor! Waardig en kalm zijn,’ ried zijn vriend. Zij vroegen de boerenmeid om gouwenaars en tabak en bleven nog wat zitten. Floris verkneukelde zich in de kool die hij Freule Fabian stoofde, nu zij dezen zelfden dag een tweden vrijer op bezoek kreeg; Tobias, soezend door den Rijnwijn, zag de geneuchten van den rijkdom al: in een karos die voorbij reed, in een speeljacht dat den Amstel opvoer droomde hij zich-zelven, naast zijn wettige vrouw, of ... wellicht naast een andere, een minnares... Na een uurtje stonden zij op, wandelden langs de singels der stad tot de Haarlemmerpoort, vervrolijkten aan de herberg hun middagmaal met vele roemers roden Fransen wijn, en lieten zich, nu enigszins onvast ter been, vandaar naar de Korte Heisteeg rijden waar Soelens zijn kamer had. De dichter kleedde zich in het bruine vest, in den bruinen rok van Floris, die hem hielp bij het sierlijk schikken van den jabot en zelf een oude gebloemde kamerjapon aanschoot, indertijd door David van Wijck afgedankt en aan Tobias gegeven. ‘Een minnedicht!’ riep Tobias wiens groene oogjes schitterden, wiens anders vaal gelaat rood glom. ‘Wat zijn de schoonste gewaden, als de poëet zonder minnedicht verschijnt!’ Floris zocht tussen enkele boeken die op het slordigopgemaakte bed lagen; hij vond een deeltje van Bilderdijk. ‘Tobias,’ zeide hij, ‘je hebt geen tijd om zelf nog wat te rijmen. Hier, hier is een bron van heerlijke poëzie: “Mijne Verlustiging” ... O veelbelovende titel des bundels! Laat
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
65 Bilderdijk door jouw mond spreken, Tobias! Schrijf over! Draag voor! De liefde vergoelijkt het vroom bedrog Luister!’ En hij las met dartele stem: ‘Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen; Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart, De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen; En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart': Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken; Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn', In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken, En drinken 't vuur, met oog, met borst, met lenden, in...’
‘Dat is schoon en verheven, Tobias! en er staat Ingetogenheid boven! Schrijf dit over, met je elegantste hand.’ In zoeten droom liet Tobias zich leiden; hij schreef, al beefden zijn vingeren ietwat, de vurige regelen van Bilderdijk over. Dan nam hij met vastberaden zwier den hoed van Floris, gaf zijn vriend de hand en ging neuriënd heen. Toen Floris de deur had horen dichtslaan barstte hij in lachen uit. Hij schoof de beide vensters van het armelijke benauwde vertrekje op, keek eens rond naar den kalen wand, de handen in de zakken van de wijde Turkse japon, en betastte daar opeens een sleutel. Van Tobias' wijnkelder, dacht hij, of ... En hij trad op een gesloten kastje toe, dat tussen schoorsteen en venster stond. Hij opende de deur en zag achter een stapeltje goor linnengoed een rij boeken, oude perkamenten bandjes, nieuwere in kleurig sits. ‘Aha, Tobias!’ sprak hij zacht, toen hij de titels las en een drietal deeltjes in de hand nam. En achterover liggend in een wrakken fauteuil, de voeten op de vensterbank, doorbladerde hij eerst de Contes van Lafontaine, beschouwde aandachtig de wulpse koperprentjes, maar verdiepte zich weldra in een ander boekje, de Roomse Mintriomfen van den dichter Van de Merwede. Hij bemerkte niet hoe de tijd verging. Hij verbeeldde zich in Rome, anderhalve eeuw geleden, met lichte deerntjes te leven. De zwoele taferelen versterkten de bedwelming van den wijn. Ach, zuchtte hij opziende, welk een tijd, toen onze vaderen naar verre landen reisden, vrij en onbespied, en hunne lusten lieten gaan gelijk zij wilden...
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
66 Slaperig bleef hij zitten soezen, nu eens lezend, dan weer denkend aan zijn eigen eentonig bestaan, ontevreden dat hij geen middel wist om rijk te worden. Hij benijdde oom Jacob, hij benijdde den sinds lang gestorven en vergeten dichter Van de Merwede, hij benijdde zelfs Tobias, die zich nog inbeelden kon poëet te wezen ... Wat was hij zelf, Floris van Wijck? Aanstaand opvolger van zijn vader in de tabakszaak! Hij zou er vrede mee hebben, mits er ouderwetse winsten te maken vielen. En ook de kans op een magistratuur in Fransen dienst was zonder geld verkeken... De dartele gedichten verkwikten hem niet meer. Maar uit zijn droefgeestig voor zich staren schrikte hij op door het dichtslaan der huisdeur. Daar kon Soelens terug zijn! Haastig borg Floris de boekjes in de kast, zette zich met Bilderdijk's bundeltje in de hand voor het raam en poogde zijn ontstemdheid te verbergen achter een vriendelijken glimlach. Doch toen Tobias vloekend de kamerdeur opentrapte en Floris' nieuwen hoed op het bed smeet, kreeg hij zijn brutale opgewektheid weer en deed verbaasd: ‘Hoe, Tobias! niet geslaagd? Afgewezen? Jij, dichter, man van excellente talenten? Zeg mij, wat is er gebeurd?’ Moedeloos zat Tobias op den rand van zijn bed en verhaalde in afgebroken zinnen, onder hartstochtelijk gebaar. Hij was in de tuinkamer gelaten waar hij een kwartier had moeten wachten. Toen was de freule binnengekomen met strakken groet, zonder hem de hand te reiken, en had hem naar het doel zijner komst gevraagd. Opgewekt en minzaam, zo verzekerde hij, had hij haar aangezien en verklaard dat hij als dichter kwam, ja, als meer dan dichter nog! Belangstellend had zij toen geglimlacht, waarop hij het handschrift uit den borstzak getrokken had en begonnen was te deklameren. Maar nog had hij den derden regel niet voltooid: ‘De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen,’ of zij had aan de schelkoord getrokken en een oude bediende was binnengetreden, dien zij verzocht den heer Soelens uitgeleide te doen. Zo had hij, twintig minuten na zijn komst, weer op straat gestaan, voor de woning, helaas, waar hij vroeger, door de Van Wijcks, altijd gastvrij ontvangen was. ‘Arme Tobias,’ zeide Floris, terwijl hij zich omkeerde, met een glimlach denkend aan de verrassing van Aagje Fabian;
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
67 ‘treur niet te lang, trek je eigen rok weer aan en ga mee in den Munnik je verdriet verzetten!’
Hoofdstuk XIV NA DE JUNIDAGEN OP WIJCKERVELT WAS Jacob ter Wisch zijn eenzaam stadsleven pijnlijker gaan voelen dan vroeger. De soupers met Cornélia Valéry bevredigden hem niet meer; hun gesprekken raakten uitgeput en een dieper gevoel dan de bekoring harer schoonheid onderging hij niet. Het scheen hem nu, als hij er aan terugdacht, een jongensachtige speelsheid dat hij in een beukenboom in den Hout woorden had gesneden ter gedachtenis aan dien zwoel geurenden Meinacht van hun eerste avontuurlijk samenzijn. Langzaam kwam de verveling over hem. Op zijn zwervende wandelritten door de duinen van Aerdenhout en Bentvelt was hij telkens herinnerd aan de bergen van zuidelijker land; zijn paard joeg de hellingen op en af en hij aanschouwde zonnige verten, groene woudtoppen; maar het was alles klein en lieflijk, het was nooit beangstigend door peilloosheid; hij hoorde er niet het geweld der bergbeken schallen langs dreigende rotsen. En het verlangen naar die andere streken, de onverschilligheid voor eigen vaderland werd zo sterk, dat het hem vaak doelloos scheen te gaan slapen en den volgenden morgen opnieuw een levensdag te moeten beginnen. Hij zat nu veel alleen op zijn kamer, waar het licht van den zomeravond hem verheugde, als de late stralen de fuchsia's voor zijn open venster roder deden gloejen en de toppen der oude gevels langs het water droomden in een gulden damp. Uren lang kon hij peinzen bij de beeltenissen van zijn sinds lang gestorven ouders. Hij staarde op de fijne silhouetten boven zijn werktafel; hij koesterde de dierbare miniaturen in zijn hand. En waar bleef de berustende wijsheid die hem zo vaak had getroost? De filosofen brachten haar niet. Hij nam de fraaigestempelde banden uit hun rustig gelid; maar noch Rousseau, noch Voltaire, noch zelfs Kant vermocht zijn melankolie te verdoven. Hij ging dan wandelen, de buitensingels langs, heel de halve-maan der stad rond, om over de verre zonnige weiden en moestuinen zijn blik te laten vluchten in de blauwe onbe-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
68 grensdheid, te laten zwerven met de blinkende somerwolken. Doch het vriendelijk landschap dat hem in zijn jeugd wel bekoord had, de statige stad met haar torens en poorten schenen hem nu vol trieste verstijving. Er kwam soms een benauwing in hem, als hij de deftige burgers en burgeressen met afgemeten schreden onder de ijle boompjes langs den waterkant zag drentelen, als hij aan de smalle vaarten de buitenhuisjes en koepels zag, met balkonnetjes over het water; de tuintjes met geschoren hagen en poortjes. Het was geen hoge vrede die over de mensen en de dingen rustte, maar een doodse onderworpenheid. Dan kwam weer de drang om weg te gaan uit het vlakke land, zoals in zijn jeugd, een nieuwe omwenteling te zien branden over een ontroerd volk, een bergstroom te horen, door te dringen in een donker woud. Hij wilde een bewogene wereld rond zich en in zich, die Holland hem niet geven kon. En dan voelde hij zich toch weer Hollander als die rustig-wandelende burgers; hij glimlachte droevig om zijn kinderlij k-dwaze verlangens en soms vertelde hij ze, 's avonds Aagje Fabian bezoekend, aan haar wier raadsman hij heette en bij wie hij zelf den raad der wijsheid zocht. Zij was echter, na zijn terugkeer in Amsterdam, tegenover hem veranderd; koel en zakelijk behandelde zij de moeilijkheden van het beheer harer landerijen en bossen; over het aanzoek van Floris, waarop Ter Wisch voorzichtig gezinspeeld had, liet zij zich niet uit. Zij begreep dien man niet, die toch een vriend van haar vader was geweest, die toch zo trouwhartig kon spreken over de droefheid en het geluk van het leven, in wien toch geen spoor van zelfzucht was. Helaas, zij kon de zonderlinge woorden niet vergeten, die zij in den Haarlemmer Hout gelezen had en er waren haar, door de oude Dieuwertje, over zijn leven der laatste maanden geruchten ter ore gekomen welke zij met die woorden in verband bracht. Het had haar eerbied jegens hem verkoeld. Hij bespeurde haar teruggetrokkenheid en kwam dien zomer zeldzamer en zeldzamer. Eens, in het begin van September, was hij weer gegaan op zijn eenzame middagwandeling, de Haarlemmerpoort uit, langs de westelijke molens met hun dwaze diernamen: de witte Duif, de Steur, de vergulde Haring, toen hij, dicht bij den Amstel, op een landelijk zijpad een man bemerkte, die een jong meisje trachtte mee te tronen, dieper de velden in. Hij
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
69 zag den man op den rug, doch meende den valen groenen rok, den breden hoed van Tobias Soelens te herkennen; en daar het kind met angstig gebaar zich trachtte los te rukken, liep Ter Wisch hen haastig achterna. Klaarblijkelijk hoorde de man onraad; hij zag even om, scheen te ontstellen, en stapte ijlings door. Het meisje was schreiend blijven staan tegen het hek van een weiland en trilde van vrees. Maar Ter Wisch sprak haar zacht toe en ried haar mee terug te gaan naar de stad. Onderzoekend zag zij hem aan; zij scheen zijn stem te vertrouwen en liep langzaam mede. Op het brede singelpad werd zij rustiger en vertelde dat zij dien morgen uit Haarlem was komen lopen, om op de Amsterdamse najaarskermis te bedelen, daar zij zich schaamde in de stad waar zij woonde, waar haar vader predikant was. Sinds maanden was er geen geld in huis; haar vader, weduwnaar, haar twe zusjes leden honger. Zij was de oudste, vijftien jaar, de enige die ver kon loopen. Doch nu was zij toch moede. Op de kermis had zij dien heer in den groenen rok om geld gevraagd. Hij had haar een paar schellingen laten zien en ze beloofd als zij vriendelijk en gehoorzaam was; zij was mee naar buiten gegaan, waar hij haar in een herberg melk met brandewijn had laten drinken. Maar op het stille voetpad was zij beangst geworden voor zijn woorden, voor zijn gelaat, voor den harden greep van zijn hand. En weer schreide zij. Ter Wisch zag haar gezichtje bleek, haar kleine lichaam al te tenger in het licht-bruin jurkje van ouden snit; haar magere blote armpjes waren blauw dooraderd. De zegeningen van mijn waarde Fransjes, dacht hij en trachtte enkele woorden van troost te spreken. Aan de herberg binnen de Utrechtsepoort liet hij een wagen inspannen en reed met het kind, dat van vermoeidheid bijna in slaap viel, naar de woning van Aagje Fabian. Argwanend schudde de oude Dieuwertje het hoofd, doch Aagje ontving hen zonder verbazing. Het gaf haar een stille vreugde, te kunnen zorgen voor de kleine bedelares, wier lot Ter Wisch haar in enkele woorden verhaalde. Hartelijker dan de beide laatste maanden reikte zij hem bij het afscheid de hand en zag verrast hoe het kind haar dunne armpjes om zijn hals sloeg en hem kuste.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
70
Hoofdstuk XV JACOB TER WISCH GING NIET NAAR ZIJN KAMER. Hij voelde dat de stilte en het alleen-zijn geen wijde vergezichten aan zijn gedachten konden geven; hij wilde beweging om zich zien; hij verlangde een afwijking van den dagelijksen gang der dingen. Had het bedelmeisje niet van de kermis gesproken? Wellicht kon de luide vrolijkheid van het volk hem in de bekoring van een hartstochtelijk leven brengen ... Hij was er in jaren niet geweest, tussen de joelende menigte. Herinneringen aan schaamteloze dronkenschap, aan dierlijk-woeste vreugd hadden hem, in de jaren tussen zijn Parijsen tijd en zijn dienstname in het Keizerlijk leger, ver gehouden van de pleinen en markten der kermis. Maar was hij misschien te wijs, te koel geweeste Had het volk in zijn onbewustheid geen gelijk, nu het in nachtelijke rondedansen en rauwe zotternijen de droefheid der dagen en de onzekerheid des levens vergat? Hij liep met den gestadigen stroom der kermisgangers mede in de richting der Botermarkt. Er waren burgeressen en burgers uit den kleinen handwerkstand, dezelfden die hij wist dat klaagden over de duurte van tabak en suiker, zout en koffie; er waren hoveniers uit de dorpen van den omtrek met hun vrouwen en dochters, dezelfden die jammerden over de slechte aardappelen en het mislukte graan. Doch zij waren nu hun rampen vergeten: zij praatten en schaterlachten, in gearmde rijen schrijdend op de maat hunner begeerte naar het genot der latere uren. Zij waren fraai gedost, steeds en landelijk, met fris-geplooid kornetje en helderen schouderdoek, met Zondagsen hoed en bloemig vest. De wangen der jonge deerns oloosden warm; de ogen waren wijd van vreugd. En in de lucht was het zwoel van hun waseming; het stof nevelde in de enge straten. Op een brug haalde Ter Wisch ruimer adem; er woei over de gracht een geur van de gehooide velden. Doch wat hij zag deed hem plotseling stilstaan naast de voortdeinende menigte. De zon hing laag boven de verte der gracht, een bloedrode vuurbol in de lichtzee des hemels; maar aan de andere zijde, uit de blauwe oostelijke diepten van den nacht, rees de maan, een even-grote bol, een gouden munt, koud en droef als een verlaten haardgloed. De twe vuren
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
71 rustten in evenwicht aan de einden der aarde; zij staarden elkander aan, zij glimlachten om de haastige: mensen op de brug. En geen van dezen aanschouwde het wonder der beide hemellampen. Want de kermis rumoerde daar ginds en die was niet alle dagen; maar de zon en de maan zagen zij iederen avond. Zij liepen door; zij lieten de zon zinken in het westen, de maan rijzen in het oosten; het verontrustte hen niet. Ook Jacob ter Wisch ging verder, beschaamd over zijn verwondering, zich afvragend of hij niet dwaas was om stil te staan voor den alledaagsen plicht van het firmament. Welk wonder, welke schoonheid zou er ook aan dit schouwspel zijn? Het volk zag er niet naar om; en had de onbewuste massa geen gelijk? Hij wilde immers meedoen met het volk en de schoonheid voor het volk was op de aarde, zeer nabij, en hun wonderen stonden alle in de Schrift... Een poppenkast speelde op de volgende brug; daar drongen kinderen en boeren dicht tegen de kleurige doeken van het getimmerte en schreeuwden tot den dapperen bultenaar die dood en duivel en vrouw verjoeg. De grove kracht der handeling boeide hen; dit was een schoonheid die in hun zielen kon dringen door de ruigte van haar daad en woord; er leefde een waarheid in, die zij ongezouten proefden. Ter Wisch dacht aan een oude Duitse prent die hij eens gezien had te Parijs, een geharnast ridder, te paard, belaagd door dood en duivel. Het was dezelfde moraal als op dit klein toneel der straat, doch met ernstige zwaarte geuit. Jan Klaassen rolde luchtiger door de drukke dagen van zijn bestaan en hij vreesde noch den bezem van Katrijn, noch bakker, noch huisbaas; hij verjoeg den dood en den boze met zijn klomp. En glimlachend om de oude, voor den smaak der kleine burgers bereide wijsheid, ging Ter Wisch nu langzamer voort met de trage stroming van het genietend volk. De schemering zonk in de woelige straten, over de verlaten grachten; op de markt walmden rode fakkel-vlammen voor de stalletjes en kramen; de muziek der spellen krijste en schetterde aan allen kant. Opeens, terwijl hij voor ‘De vier Kroonen’ de geschilderde poppen van Minerva en Apollo bekeek, ontwaarde hij Tobias Soelens die ook hem bespeurde en, brutaal knipogend, onder
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
72 een gebaar van verbazing groette. Hij liep gearmd met Santje Breevoort, de jonge moje dienstmeid der Van Wijcks. Doch Ter Wisch wendde het gelaat af, als had hij den dichter niet herkend, en mengde zich opnieuw onder de slenterende menigte. Voor een joelenden troep die kwam aanhossen in gearmde rijen moest hij uitwijken; de boerenjongens zoenden hun gillende meiden, ... het was hun natuurrecht! En hij dacht even aan Cornélia Valéry, aan een bezoek bij haar om zijn verveling te doden ... Ah, was dit wellicht een oude ontwaakte begeerte in hem, om gedachteloos te zijn als de ruwe menigte en te leven naar onbewuste driften? Hij kon het nu niet; hij begreep niet waarom. Het hoofd schuddend over zich-zelven, als een eenzame zonderling, bepeinsde hij dat de verleiding van den boze machteloos was tegen de wijsheid der verveling. Hij vreesde den boze niet, en toch voelde hij zich geen geharnast ridder, geen luchtig-springende Jan Klaassen; hij was een dadenloos man, levend in een chaotisen tijd, onder een gering en vernederd volk. Zelfs de prikkel van den doodsangst ontbrak in dit klein bestaan. En ach, hier was niet het bewogen leven dat hij zocht. Hij bemerkte de rumoerende kermisdrommen niet meer. Doch de gedachte aan den kus van het bedelmeisje troostte hem, terwijl hij met een omweg langs stille grachten huiswaarts ging.
Hoofdstuk XVI TOBIAS SOELENS HAD DIEN ZOMER AL, TOEN hij Santje eens in den moestuin van Wijckervelt bij de frambozen trof, een afspraak voor de najaarskermis gemaakt. In een gebrekkig briefje liet zij hem weten dat zij een Zaturdag en een Zondag uit mocht blijven, naar 't heette bij een tante in Sloterdijk. Hij had de vorige dagen reeds lustig genoten. 's Morgens zat hij voor de Nieuwe Stadsherberg aan het IJ naar de schepen en de schuimende golven te zien, denkend aan den tijd toen wellicht Antonides hier onder een pijp en een kop koffie zijn statige alexandrijnen schreef. 's Middags zwierf hij de buitensingels rond, om onder de boompjes voor de Berebijt een borrel te drinken met zijn dichterlijke vrienden. En al die dagen had hij zich verheugd op den kermisgang met Santje die hem
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
73 nog een onwetend maagdje leek, niet gewoon aan uitgaan met een geletterd man. Na het mislukte aanzoek bij Aagje Fabian had hij meer dan ooit behoefte aan wat afleiding; hij voelde dat hij de arme poëet zou moeten blijven, klaplopend aan anderer tafel, vluchtige liefde grijpend waar hij die krijgen kon, rijmend op weelde die hij benijdde. Waarom dan niet genieten van het leven op zijne wij? ... Hij was op weg geweest naar den Amstel, toen hij door het bedel kind was aangesproken. Wat koopbare liefde was, hij wist het genoeg van de nachtelijke braspartijen met zijn klubgenoten op den Zeedijk en bij Toontje in de Nes. Maar zulk een kind, ... het was nieuw voor hem en hij gaf er toch zijn geld voor; hij had haar onthaald. Hoe kon de plaagzieke Ter Wisch hem ook hier juist in den weg lopen! Had hij niet brutaal moeten zijn, zoals nu, dezen avond, nu hij hem aanzag en vertrouwelijk groette ... Waartoe zou hij zich schamen? Ter Wisch was veel ouder, was een veertiger, nog ongehuwd, en wat werd er niet van hem en de toneelspeelster Valéry verteld! ... En Tobias, tevreden over zichzelven, stapte met Santje van het paardenspel naar de gocheltent, van de koekhakkers naar de oliebollenkraam. Het meisje lachte om zijn grappen, zij bewonderde zijn vele en fraje woorden. Doch al vroeg verlieten zij het krijsend rumoer der Botermarkt en gingen door de vrolij k-drukke straten naar de Anthonies Breestraat, naar ‘de Ooyevaar’ waar zij met rustiger burgers en burgeressen aan een tafeltje zaten, op een houten bank. Santje was verbaasd, verwilderd van de schittering rondom haar. In twe kronen brandden onder het hoge plafond talrijke kaarsen; de mannen waren zo sierlijk gekleed, met deftige steken of nieuwerwetse hoeden op, de vrouwen met zwierig-gekruid haar. Het was er gezellig in den rook der lange pijpen, bij den geur van bier en wijn. Lakeien liepen rond en brachten de kelkjes punch en roden jenever. Op het toneel, aan het eind der lange zaal, werd gezongen en gespeeld, doch men luisterde niet; de gesprekken waren luidruchtig van schatergelach. Santje kende niet die weelde der burgerij; in het halfjaar van haar dienst in de stad had zij nooit van zulke vermaken gehoord. Zij kende alleen de Heemsteedse kermis en de gelagkamer van het Posthuis, waar zij met haar broer Bart en enige vrienden en vriendinnen bessen-jenever dronk. Dankbaar keek zij haar metge-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
74 zel aan, kneep hem nu-en-dan, onder tafel, zachtjes in de hand en vertelde hoe zij achter een bosje op Wijckervelt rijn voordracht van het grote gedicht had afgeluisterd; zij had er tranen van in de ogen gekregen, want zij hield van poëzie. Soelens, die veel oude gedichten uit het hoofd kende, reciteerde er haar fluisterend enkele, losse histories uit de Roomse Mintriomfen, waarbij hij ondeugend tegen haar knipoogde. Hij was hier bekend; Santje zag hoe hij vertrouwelijk knikte naar de zangeressen, die telkens gluurden om de deur van het kleedkamertje naast het toneel. En intussen werd haar hoofd verhit, schenen de mensen en het licht en de verwarde geluiden in een stralenden nevel te verzinken. Soelens bemerkte dat zij veel had gedronken en bracht haar aan zijn arm naar buiten. Van den Zuiderkerktoren sloeg het elf uur. Nu in de koelte van den nacht Santje weer bijkwam, huppelde zij naast Tobias en zong dat zij nog niet naar huis toe wou. Hij nam haar dicht tegen zich aan en beloofde haar nog meer genieting. En, op de Nieuwmarkt gekomen, wees hij haar het lantaarnlicht van ‘De Fontein’. Een knecht opende hun de hoge deuren. Weer kwam de bedwelming over het meisje, toen de heet-benauwde luchtstroom haar tegen het gelaat drong. Op de maten van een gillende muziek zwierden de paren door de zaal die glinsterde van verguldsel en lichte kleuren, in de kristallen flonkering van drie lustres. De schouders der meisjes waren laag ontbloot, de mouwen harer roze en gele kostuums reikten slechts kort. De mannen schenen deftiger dan in de Ooyevaar, allen in nauwen rok en met hogen breed-geranden hoed. Tobias bleef met Santje op een bank aan den wand, onder een der loges. Hij bestelde konfituren en punch en wisselde weer groeten en vriendelijke woorden in vreemde taal met enkelen der luchtige danseressen. Doch bespeurend dat de ogen van Santje wijd-open gloeiden, moede en koortsig-verdwaasd, nam hij haar, geheel in zijn macht, fluisterend mede, de Munnikenstraat door, naar een klein logement aan den Achterburgwal. Daar kende men hem en gaf hem een tinnen blaker, waarmede hij het meisje, dat niet meer wist wat zij deed, op de steile trap voorlichtte.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
75
Hoofdstuk XVII LAAT IN DEN ZONDAGMORGEN ONTWAAKTE Santje, onder den blik van Tobias die voor haar bed stond, in zijn groenen rok, den hogen hoed al op. Zij begreep eerst niet waar zij was; zij voelde zich te loom, te verward om na te denken. Doch als zij zich den avond en den nacht begon te herinneren, verborg zij vol schaamte haar gezicht onder de lakens. Toen zij, lang daarna, hevig snikkend weer opzag, was Soelens verdwenen en een oude koppelaarster gaf haar de kleren aan die slordig op een krukje lagen. Daarna wees het wijf haar den weg naar de Haarlemmerpoort. Bij de herberg lag de schuit gereed. Nog weifelde Santje of zij in Sloterdijk bij haar tante zou afstappen; maar zij dorst het niet om de vragen die dan zouden volgen en zij voer door naar Haarlem, In den middag kwam zij op Wijckervelt aan, met een akelig hol gevoel in de maag, en ontmoette bij het hek der hofstede haar broeder Bart die haar verwonderd aanzag. ‘Bin je ziek, Santje?’ vroeg hij, ‘De kermis heit je lelijk te pakken meid! Je bint zo wit as duinzand,’ ‘Och,’ zeide zij, ‘jij bint jaloers dat je zelf niet heb kennen gaan,’ En zij liep snibbig door, naar de achterdeur van het landhuis. Het was waar: Bart Breevoort had nog geen kermis kunnen houden te Amsterdam. Er waren, behalve het gewone werk op den kleinen akker en in den moestuin, te veel karweitjes op te knappen door de inkwartiering van Emile Vaudemont en diens oppasser. Anne-Marie van Wijck had ook Santje node voor twe dagen willen missen, doch zij vreesde, evenals moeder Bet, dat het meisje anders weer een dienst in de stad zou zoeken. Den volgenden dag, tegen koffietijd, kwam onverwacht de oude karos van Agathe Fabian het hek van Wijckervelt binnenrijden. De freule vroeg juffrouw Thérèse te spreken. David van Wijck, die het vernam, was al stilletjes verheugd; zij zal zich bedacht hebben, mijmerde hij, en komt nu door tussenkomst van de zuster over den broeder spreken. Aan de koffietafel echter, waar Aagje door Anne-Marie genodigd was, bemerkte hij zijn vergissing. Zij vertelde van een bedelmeisje, door
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
76 Jacob ter Wisch eergisteren bij haar gebracht, dochterje van den Haarlemsen predikant Berner, die, één onder de velen, met zijn gezin in verborgen armoede honger leed. Het kind was gaan bedelen op de Amsterdamse kermis, om voor haar vader brood te kunnen kopen... ‘De Amsterdamse kermis!’ riep David uit, het treurig verhaal dat hem embêteerde afbrekend. ‘Ha! welk een amusante herinnering! Maar zeker, daar is altijd veel bedelvolk.’ En in een ondoorbroken vloed van woorden, lachend en de handen wrijvend, vertelde hij van de oude kermissen, van vóór den Fransen tijd, als op Hartjesdag heel Amsterdam uitliep naar Sloterdijk. ‘Dat was een ouderwetse pret,’ besloot hij; ‘dat deed aan Rotgans denken, moeder!’ De oude mevrouw Van Wijck knikte glimlachend. Doch Anne-Marie was Aagje vragend blijven aanzien, die, alsof er niets gesproken was, rustig haar verhaal vervolgde. Zij had zelve dezen morgen het kind naar Haarlem begeleid, nadat den vorigen middag haar oude knecht Derk een briefje ter geruststelling van den vader met de laatste schuit had meegegeven. In hun woning had zij, een uur geleden, de smart der stille armoede gezien, doch ook de kracht van het geloof. Nu kwam zij Thérèse vragen om haar steun bij de verzorging van deze armen, zich exkuserend dat zij niet had overwogen hoe juffrouw Van Wijck door haar verloving wellicht weinig tijd voor dergelijke bezigheden beschikbaar kon hebben. ‘Inderdaad,’ zeide Thérèse die de wenkbrauwen van haar vader zag fronsen, ‘ik heb weinig loisir, freule Aagje. Het verdriet mij zeer dat ik u een deceptie moet veroorzaken. De zorgen voor het huishouden, de uren met mijn fiancé...’ ‘Ik vreesde het,’ hernam Aagje Fabian. ‘Ik zelve ben maar alleen en bedenk te laat dat anderen niet zo vrij over hun uren kunnen disponeren als ik. Nognaals, vergeef mij deze indiskretie.’ Zij nam afscheid en werd tot aan haar koets vergezeld door Anne-Marie die haar zeide hoe zij gaarne hulp zou geven, zo slechts haar toch al niet bijzondere krachten het toelieten en zij over meer geld beschikken kon dan David haar voor het huishouden gaf. In haar grote bruine ogen zag Aagje een trouwhartig medelijden met de armen van wie zij gesproken
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
77 had; het waren dezelfde ogen als van Ter Wisch, maar zachter, gedwe, en zonder spot. Nog eenmaal, enkele dagen later, reed zij naar Haarlem om het gezin van domme Berner te bezoeken in de grote sombere woning aan de Bakenessergracht. Verheugd omhelsde het dochtertje haar en klapte in de handen toen zij de goede gaven zag die de Amsterdamse freule had meegebracht: tee en koffie, bonen en aardappels, zelfs een zak tabak en goudse pijpen voor den vader. Doch de predikant berispte zijn kind om die luidruchtigheid: het waren geen tijden om vrolijk te zijn en te dansen; het was een eeuw van rouw en boete ... En hij stuurde het meisje de kamer uit, om op den mangelzolder te werken. Toen bedankte hij freule Fabian die haar verwondering moeilijk te bedwingen wist. En met zijn plechtig-langzame stem sprak hij voort: ‘Ja, de kinderkens zijn niet wijzer. Wij ouderen echter zien de geselroede van God. Wij hebben het verdiend. De geest van ongeloof en revolutie die reeds geboren is in de voorgaande eeuw uit de misleidende woorden van valse wijsgeren, heeft ons allen aangegrepen. De massa wil beter weten dan de leer der kerk haar onderricht. Zwaar heeft God de volken van Europa gestraft voor hun verzet tegen de wettige en bij Zijne genade aangestelde overheden. En ook wij lijden mede, ook wij rechtgelovigen worden bezocht door den straffenden vinger Gods, omdat wij onze schapen niet genoeg hebben gewaarschuwd. Wij zijn allen schuldig. Helaas, zie dan ook ons aller berooidheid!’ En het strakke hoekige hoofd van den predikant, onder het gepoederd staartpruikje, wendde links en rechts; zijn holle ogen zagen rond in het vertrek waar alleen nog de allernodigste meubelen stonden. Tapijten, serviezen, schilderijen waren verkocht of naar den lommerd gebracht. Het zwart gewaad van ds. Berner was vaal versleten; een grauwe boord hing slap rond de ongeschoren kin. Aagje glimlachte droevig. Zij had gehoopt van den strengen gelovige, die het volk moest kennen, woorden van liefde en mededogen te horen en zie, het was enkel toornend oordeel. Maar aarzelend uitte zij zich toch, in vragen sprekend, angstig dat zij de overtuiging van den rechtzinnige zou kwetsen:
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
78 ‘Gelooft u dan, domine, dat ook de staatsvormen eeuwig duren? Veroudert niet alles op aarde? Ik meende, maar ik kan dwalen, dat ook omwentelingen nodig en nuttig waren ... Hebben niet uw voorvaderen, de strenge Kalvinisten der zestiende eeuw, hun wettigen en door God gegeven heer en meester, den Spaansen koning, afgezworen en zijn troepen verjaagd? Deze roemrijke en eerbiedwekkende gebeurtenissen hield ik altijd voor een geduchte revolutie...’ ‘Neen, freule,’ viel ds. Berner haar heftig in de rede, ‘de Spaanse koning was niet wettig voor de Kalvinisten; niet ónze God had koning Filips aan dit land gegeven!’ Zijn hoofd beefde; zijn grote grove hand bewoog afwijzend. ‘De Katholieken zouden het niet met u eens zijn,’ hernam Aagje. ‘Zij menen even overtuigd dat de vrijheidsoorlog een opstand was tegen den wettigen heer. Doch de Franse Jakobijnen redeneren als u, domine. Voor hen was koning Louis geen wettig heerser meer. Wie heeft nu gelijk?’ ‘Freule Fabian,’ zeide de predikant gestreng, ‘een vrouw, vooral een jonge vrouw, behoort niet over deze dingen te redekavelen. De plaats van een vrouw is in de huishouding haars mans, des Zondags in het huis des Heren.’ Hij stond op en liep onrustig in het grote vertrek heen en weer. Maar nog eens, terwijl zij naar de deur ging, waagde zij een poging: ‘Ik zoek een antwoord,’ zeide zij, ‘op een vraag die mij sinds enigen tijd kwelt: hoe is dit volk zo algemeen verarmd? U zegt: door den geest der eeuw. Anderen zeggen: door den Keizer en zijn strenge wetten. En weer vraag ik: wie heeft gelijk?’ Wat hij antwoordde schenen haar enkel oude en ledige zinnen, klanken over het ware geloof, over den waren Christus, over de gewijde bijeenkomsten die zij niet verzuimen mocht ... De predikant toornde tegen de spilzucht des volks, dat zijn laatste luttele duiten verteerde aan tabak en koffie, insteê van de kerk te gedenken. Hij wenste de eeuw van Maurits terug, den strengen tijd van Dordt; de oude regering, de oude geslachten moesten weer op het kussen! ... Onbevredigd nam zij afscheid. Wat gaf het redetwisten over de onoplosbare raadselen van den groei der dingen, van de inbeeldingen der mensen? In den stillen arbeid van
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
79 het weldoen wilde zn de voldoening van haar dagen zoeken. Zo ging zij dan door de woelende volksbuurten van Amsterdam, pogend de ellende te verzachten uit haar overvloed. Want haar bezittingen, haar inkomsten ondergingen niet den druk waarover de lieden van den handel jammerden. Daar zij weinig geldswaardige papieren bezat, deerde de tièrcering haar niet; integendeel, al was de oogst van dezen zomer slecht, de, akkers van den Ulenhoek brachten door de hoge graanprijzen meer dan vroeger op. Zij bezocht de besturen der armhuizen en armenscholen en overal bemerkte zij dat haar goudstukken in een bodemloze leegte vielen. Zij trad zelve de krotten van Jodenbuurt en Jordaan, van de eilanden bij het Y binnen; zij wies en kleedde de kinderen van een zieke weduwe en kookte boven de meegebrachte turven een versterkend maal. Zelden hoorde zij woorden van dank, maar het verontrustte haar niet; blijmoedig en geduldig deed zij haar zelf-gezochte taak en vond in haar eenzame avonden troost bij de woorden van den wijzen monnik, wiens stem zij vernam uit de verte der tijden: ‘Grote ruste heeft hi van herten, die niet en acht noch laster noch lof der menschen.’ Naar Haarlem ging zij niet meer. Maar iedere week gaf zij den schipper een groot pakket voor ds, Berner mede. Op een avond, bij een der zeldzaam geworden bezoeken, roemde Ter Wisch haar weldadigheid. Doch zij schudde driftig het hoofd en bekende hem haar dwaas verlangen den rampspoed van het volk te delgen. Zij verhaalde haar gesprek met ds, Berner en het maakte haar niet kalmer toen zij haar eigen woorden in de zijne meende weer te horen, hoewel met de rustiger overtuiging van een ervaren leven. Hij sprak: ‘Zeker, het oude kon niet duren en de grote Revolutie was wreed als bijna elke daad van mensen, maar zij heeft het goede voortgebracht: het volk is dichter bij de vrijheid. Vondel zei al in zijn zang over de Godheid: “Wij verouden in onzen duur; Gij nimmermeer...” Al de aardse vormen vergaan; God alleen blijft dezelfde. Het bevreemdt mij dat de Haarlemse predikant dit niet wilde inzien. Zijn ideaal is nog de absolute vorst. En wat mij betreft, ik zie in het despotisme veel verkieslijks boven het geschreeuw der massa, mits het een verlicht despotisme zij. Maar wie heeft het ideale absolutisme
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
80 ooit gezien? Wie verwacht het, een aartsvaderlijk zorgende regering? Tussen twe kwaden is ons de keuze gegeven en mij schijnt het volksgezag een minder groot gevaar voor de vrijheid dan de heerschappij der Lodewijken.’ Aagje, onvoldaan over haar arbeid van troost en leniging, was niet tevreden met de keuze van het minste kwaad. En Ter Wisch vervolgde: ‘Freule Aagje, neem het leven niet te ernstig; eis niet het absolute goed in deze wereld. Het is niet te vinden en het vruchteloos zoeken zou u wanhopig maken. De aarde, de schepping zelve geven het nergens. In dit leven van vergankelijke stof bestaat het volmaakte niet. De wijze Schepper zelf gaf ons het voorbeeld van ... schipperen, van berusten in het onvolkomene. Wat zou dat zijn: het volmaakte? Ik weet het niet! Ja, u moet de dingen als betrekkelijk zien en dan zult u veel schoons en goeds vinden. Wie het absolute zoekt in de stoffelijke vormen van dit leven, vindt niets dan ledigheid. Het is een ongerechtigde eis. Als u dit eist, matigt u u-zelve het oordeel van het absolute aan. En dit kunt u niet willen ... Maar vergeef mij dit gefilosofeer, freule Aagje. Ik ben geen wijsgeer en geen moralist...’ Glimlachend in spot met zich-zelven was hij geëindigd. Toen hij haar verlaten had kwamen in de eenzaamheid zijn woorden alle weer tot haar, scherper en klaarder. En zij dacht ook aan het zonderlinge inschrift in den Haarlemmerhout. Schipperen, berusten in het onvolkomene, ... deed hij het niet te lichtvaardig? Liet Jacob ter Wisch het leven wellicht te zeer zijn wispelturigen gang gaan? ... Neem het leven niet te ernstig! Ach, zij kon nog niet anders! En zijn woorden schenen haar zo slecht en vernietigend, dat zij dien avond schreiend het hoofd in de kussens verborg.
Hoofdstuk XVIII VOOR HET POSTHUIS AAN DEN HERENWEG genoot David van Wijck de laatste warmte der herfstzon. De bladeren der iepen aan den overkant werden al geel; de middagstralen gloeiden er met gouden fonkeling als over vredig-wachtende dukaten. Van Wijck voelde het vrome geluk van hoop op de toekomst en tevredenheid over
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
81 den dag van heden; langzaam dronk hij zijn glas roden wijn met water en suiker. Grootse dagen zouden er komen! Naast David's glas, op het gele tafeltje, lag de Gazette de Harlem van dezen dag, den achtsten Oktober. Hij had er gelezen van de nadering des Keizers, van zijn tocht over het Zwin waar twe arme vissers hem hadden geroeid zonder den machtigen Heerser te herkennen, de onnozelen. Binnen weinige dagen kon Hij te Amsterdam zijn. Zou David hem zien, hem spreken, hem een gunst durven vragen wellicht? Een stofwolk op den muilen weg verstoorde David's mijmering. De wagen van Haarlem op Leiden reed voor, de trede klepperde neer, de maire van Heemstede stapte uit. Hij herkende den eigenaar van Wijckervelt; groetend trad hij nader en ging naast hem zitten op het bankje. ‘Het wordt een drukke tijd, mijnheer Van Wijck,’ zeide hij. ‘De Keizer zal ook onze gemeente passeren, op zijn terugtocht.’ En hij haalde uit zijn binnenzak een brief te voorschijn dien hij met strakken ernst ontvouwde en overreikte. David van Wijck las: Nr. 422. Amsterdam, 25 September 1811. De auditeur bij den Staatsraad, onder-prefect van het arrondissement Amsterdam. Aan den Maire van Heemstede. Mijn Heer de Maire, Het is noodzakelijk dat er ook op het territoir Uwer Gemeente op den grooten straatweg eene Eereboog worde opgericht; de Keizer zal waarschijnlijk aldaar passeeren. Gij zult U verder in alles moeten gedragen naar 't geen de Prefect en ik U desweegens reeds hebben geschreeven, en mij ten spoedigste de onkosten opgeeven welke er gemaakt zullen moeten worden. Overigens zult gij wel alles willen toebrengen wat in U vermogen is om de geheele bevolking in beweeging te zetten; men moet de inwooners engageeren om hunne huizen met tapijten, met Bloemwerken enz. te versieren; men moet alles
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
82 doen wat mogelijk is om dit evenement Vreugde by te zetten en H.H.M.M. van onze gevoelens van bewondering en van liefde te verzeekeren. Eindelijk moet er ook nog gezorgd worden, dat er met geene geweeren geschoten worden, of eenige diergelijke vreugde betooningen plaats grijpen. De A.O. Pr. ABBEMA. Met eerbiedig knikken gaf David het papier terug. ‘Enne? ...’ vroeg hij. ‘Nou,’ sprak de maire, ‘'t zal een 600 francs kosten; wij zullen twe erebogen zetten op den Herenweg.’ Toen gaf hij een tweden, kleineren brief te lezen: Amsterdam, den 2 October 1811. Aan den Maire van Heemstede. Mijn Heer de Maire. Zijt zo goed my per omlopende post in te zenden, de opschriften welke gy op de eereboogen in uwe gemeente hebt laaten stellen. Van Wijck vouwde het belangrijke stuk voorzichtig toe, dronk zijn laatsten slok en gaf den Maire, voor wien de kastelein juist een glas madera neerzette, de hand ten afscheid. Mijmerend ging hij onder het ijle gele iepenlover huiswaarts; een verheven, overmoedig plan was onder het lezen der prefektorale brieven in hem ontkiemd. Hij zou de vlag uitsteken, ... dat sprak van zelf. Hij zou het hek zijner hofstede versieren, ... de autoriteiten zouden het op prijs stellen. Doch hij wilde meer! De versiering moest de aandacht trekken van den Keizer en Zijn gevolg! Mocht hij niet, op eigen kosten, van zijn hek een soort erepoort maken, waar de Geweldige dan wel niet onder, maar toch langs zou rijden? Kon hij niet een roemend en eerbiedig opschrift plaatsen, een lofzang wellicht? De Franse regie zou zonder twijfel ook in Holland worden ingevoerd; al zijn vrienden bij den vijfden Beurspilaar spraken er hun vrees over uit. Zou er niet een post te verwerven zijn, voor hem-zelven of voor Floris? De kans kon gewaagd; in den Wijckerveltsen tuin was overtollig groen genoeg, waren ook over een drietal weken nog herfstasters en anjelieren, dahlia's
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
83 en enkele late rozen Een gedicht was, desnoods met Soelens' hulp, in een enkelen avond gemaakt. De Keizer zou even halt maken en hem bedanken. Doch eerst wilde hij Hem zien, te Amsterdam, om niet te zeer overweldigd te worden, om niet bedremmeld te staan tegenover den Beheerser van Europa. Den volgenden morgen reisde David met Floris in de trekschuit naar Amsterdam. Welgemoed spraken zij over den Held, het roefje vullend met de dikke tabakswolken hunner gouwenaars. En David liet zich vervoeren door Floris' ideaal, waarmee hij enkele maanden vroeger gespot had; doch moest hij niet jong van harte blijven, medeleven met zijn tijd, al toonde hij zich in zijn kleding nog den degelijken patriot der vorige eeuw? Wellicht had Floris, de jonge man van dezen nieuwen tijd, gelijk in zijn geestdriftige woorden over het toekomstig wereldrijk van Buonaparte. Immers, indien allen, ook het weerbarstig Engeland, hun heil begrepen en zich gehoorzaam onderwierpen aan den wil des Keizers, er kon vrede, eeuwige vrede en welvaart zijn ... Maar hij. David, mocht niet klagen, niet ondankbaar zijn voor den druk waarin het Vaderland thans verkeerde ... Steeds groter aantal huizen stond onbewoond; de grondprijzen daalden voortdurend; er werden enkele schone oude hofsteden gesloopt. Binnenkort hoopte hij zijn slag te wagen! Dien Woensdagmiddag wandelden de beide heren Van Wijck in hun sierlijkste rokken, met hun beste hoofddeksels, David een driekantje, Floris een nieuwmodisen hoed op de zorgvuldig gepoederde haren, de Kalverstraat uit, te midden ener drentelende menigte die in bewondering staarde naar de wapperende vlaggen, de schitterende adelaars, de festoenen van herfstig eikenloof, de erebogen met roemende hymnen. Langzaam schoven zij voort in het trage gedrang, de Blauwbrug over, in de richting der Muiderpoort. Op den Oetewalerweg konden zij niet verder; Nationale Garden hielden den doorgang vrij voor den Keizerlijken stoet. Dus keerden zij terug naar de stad en bereikten eindelijk den Dam, waar zij zich stelden tussen het wachtend volk, dicht bij den hoek der Kalverstraat, achter de haag van Garden. Toen de stoet verscheen, de rode lanciers, de Gardes d'honneur, de karossen der Keizerin, werd het stil in de menigte. Doch de Keizer zelf naderde op zijn wit ros en een gejubel golfde op uit de
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
84 volksmassa over het brede plein, uit de vensters der huizen, van de daken der Nieuwe Kerk. Floris zwaaide zijn hoed en schreeuwde ‘Vive Napoléon!’ Maar David was voorzichtig en dacht hoe wellicht een zijner oude makkers, patriotten van '95, hem kon bespieden; hij lichtte kalm het steekje, zwaaide niet, juichte niet. Echter, hij had nu den geduchten Keizer gezien, den held der ontzaglijke veldslagen in verre landen. De fiere trekken waren onbewogen; de ogen boorden diep en strak; om de fijne lippen was een koele glimlach. Hoe zou David staan tegenover dien kleinen verschrikkelijken man? ... Het was een waagstuk, een daad van moed; doch zou een vorst niet blijde zijn, zich vereerd te weten tot op de hofstede van een eenzaam landbewoner? ... 's Avonds, na een extra glas wijn in het kantoortje van den Roockenden Indiaen, gingen zij weer door het rumoer der straten. De regen, die heel den grijzen dag gedreigd had, doofde de laatste flakkerende kaarsjes der gevels en dreef de joelende volksbenden in herbergen en danshuizen. Op den Dam, waar de beide heren lang hadden staan turen naar de stralende vensters van het Paleis, ontmoetten zij Tobias Soelens, doornat in zijn armelijken groenen rok, doch verheugd over enige daalders, die hij een uur geleden bij den boekdrukker Wendel, op de Anjeliersgracht, gebeurd had voor een Vreugdezang bij de heuchelijke intrede van den Keizer en de Keizerinne. En hij liet met voldoening het grove papiertje zien. Zij waren intussen het Noordhollands Koffijhuis binnengegaan en de pijpen aantrekkend boven het komfoortje luisterden David en Floris naar Tobias, die voorlas. Het was een nieuw lied op het vermakelijk buitenleven, aan de keerzijde van den Vreugdezang gedrukt, geheel in den volkstoon gehouden en dien zomer door hem gedicht aan een tafeltje voor de Berebyt: ‘Gints zie ik 't Vee al dartlen, speelen Daar werkt een Landman in 't groen Men hoord de Vogelen lieflijk kwelen Ik zie hoe alles weelig groeit, Gints zit een Meisje op haar goedje, Aan het melke van een Koetje. Laggende praat ik daar eens mee, Ik zing Hoezée.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
85 De Zon duikt zagtjes door de stromen Van de Zee, den Avond valt, Een zoele Wind rold door de Bomen...’
Opeens dacht David, ietwat soezerig van den wijn en den zwaren walm in het laaggezolderd vertrek, bij die rustieke regelen aan Wijckervelt, aan den ereboog, aan het lofdicht. ‘Tobias,’ zeide hij toen de dichter zweeg, ‘als een maire je uitnodigde een tweregelig rijm in de Franse taal ter ere van Napoleon te dichten, zou je dat dan kunnen doen, man?’ ‘Ah,’ zuchtte Tobias en nam een slokje, ‘mijnheer Van Wijck, laat mij even peinzen.’ Terwijl David drie kelkjes warme punch bestelde, leunde Soelens met gesloten ogen, den hoed diep op het voorhoofd, achterover tegen den wand. ‘Zo arbeidt de Dichtkunst,’ fluisterde Van Wijck zijn zoon in, met een bewonderenden blik naar zijn beschermeling. ‘De Muze bemint een zachten roes.’ Minachtend haalde Floris de schouders op; den eerbied van zijn vader voor al wat dichter heette vond hij belachelijk; met leedvermaak herinnerde hij zich den spot van oom Jacob, dien avond toen zij van Bilderdijk's voordracht kwamen. Tobias scheen ontwaakt en opende den mond als een orakel. ‘Ik heb twe regels,’ zeide hij langzaam; ‘luister: ‘O, de l'Europe le plus grand Empereur, Vous nous donnez la gloire et le bonheur!’
‘Dat is schoon en doelmatig,’ sprak Van Wijck knikkend. ‘Er is zelfs veel waarheid in.’ Maar Floris boog zich over het tafeltje en gaf er een vuistslag op: ‘Ik heb ook wat, papa! Tobias, hoor ook naar mijn dichtader: ‘Salve, Napoléon et Marie-Louise, Notre Empereur et Impératrice’
Zijn vader en Soelens schudden tegelijk heftig het hoofd. ‘Het rijm! ...’ rien de dichter. ‘Onzuiver!’ zeide David van Wijck. Alle drie proefder zij aan de kelkjes dampende punch, die de knecht voor hen gezet had.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
86 ‘Luister, Tobias,’ hernam Van Wijck vertrouwelijk; ‘het is niet geheel onmogelijk dat Z.M. onze hofstede passeren zal. Ik heb een welkomstgroet meer nog dan een lofdicht van node. Bedenk u eens! Maar zwijg hierover tegen anderen, Tobias!’ De dichter legde even de rechterhand op het gebloemde vest. Toen scheurde hij een randje van de Amsterdamse Courant die naast hem lag, peinsde enige ogenblikken en schreef. ‘Ziehier, mijnheer Van Wijck,’ sprak hij; ‘lof en groet zijn in deze regelen besloten.’ En David las binnensmonds met zangerigen maatgang: ‘Plus grand héros de l'univers, Soyez le bienvenu sur cette terre.’
Luider vervolgde hij: ‘Tobias, je hebt mij begrepen. Dit zijn de woorden die ik zocht, die ik voelde, maar die alleen een dichter uiten kan. Dank, mijn vriend!’ En hij hief zijn glas en klonk met hem.
Hoofdstuk XIX OP EEN LATEN AVOND WANDELDE JACOB ter Wisch over den Nieuwezijds-Voorburgwal in de richting van het Spui, toen hij uit een achterdeur van het Paleis twe mannen zag komen, de een klein en gezet, de ander groter, forser. Hij herkende bij het schijnsel ener réverbère den Keizer met generaal De Caulaincourt. Zij liepen in rustigen wandelpas, zacht pratend, en zagen zelfs niet op toen Ter Wisch eerbiedig stilhield en groette. En terwijl hij den kleinen buikigen man nazag ging er een verward gemijmer door zijn gedachten. Zou de wereldmachtvan dezen nieuwen Caesar blijven? Het had zich nooit vertoond; alles wies op, bloeide en verging, en deze groei was zeer snel gegaan. Wie kon zeggen hoe nabij de dood van den Keizer was en dus de ineenstorting van zijn rijk ... Holland was nog geen Frankrijk geworden en het was dwaas het onmogelijke te wensen. Rondom zich, tussen het verwonderd volk dat elke schittering toejuichte, van kermistenten en van keizers, had hij, de
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
87 laatste dagen, haveloze individuen gezien die voortdurend jubelden, die ‘Vive l'Empereur’ riepen en vaak dreigend gluurden naar wie met onverschilligheid of achterdocht hen opnam. Ook deze Heerser werd bedrogen door zijn hovelingen, hoewel hij niet geboren was op den troon en waarschijnlijk dacht de harten der mensen scherper te lezen dan ooit een ander sterveling. Ook voor hem was het schouwspel van den zegetocht, achter de drommen zijner grenadiers en dragonders, als een ellendige theater-trofee geschikt, met de betaalde figuranten van jubelaars, met de gedwongen versiering der straten. Aagje Fabian had Ter Wisch een aanschrijving getoond van den Maire, met het bevel den gevel harer woning tot middernacht te verlichten... Wat zou het einde van dit alles zijn? Wie kon er zien in de toekomst van Europa!
Hoofdstuk XX DEN MORGEN NA 'S KEIZERS INTOCHT WAS David van Wijck teruggekeerd op zijn hofstede. Ondanks zijn dringende uitnodiging om des Zondags eens over te komen verscheen Soelens niet; hij vreesde een ontmoeting met Santje; het was toch onvoorzichtig geweest, zich af te geven met het dienstmeisje van zijn patroon en beschermer. En met schrik dacht hij aan mogelijke gevolgen. Floris was in Amsterdam gebleven om de feesten bij te wonen. Intussen werkte David, drie weken lang, aan de versiering van het hek van Wijckervelt. De zuilen liet hij omtimmeren in latwerk dat met sparretakken groen gemaakt werd; daarboven welfde een boog, waarin de Heemsteedse verver het gedicht van Tobias schilderde met kleurige letters. Donderdag, den 24sten, stond hij al vroeg in den killen morgen zijn aanwijzingen te geven aan Bart Breevoort, die op een ladder, de rozen en asters en dahlia's tussen het sparregroen van zuilen en boog stak. Het werd een sierlijke rustieke poort. Onrustig liep Van Wijck op en neer tussen bordes en hek, in zijn statierok, de steek op een nieuw pruikje. Aan de vensters zaten de drie dames. Bet, Santje en Bart Breevoort mochten gluren achter de taxisstruiken terzij van het hek.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
88 Enkele uren later verschenen in de verte, langs den Hout, enkele ruiters. Het waren Haarlemse Gardes d' Honneur. Toen volgde het rijtuig van den Keizer zelven. David van Wijck trad naar voren op den stillen weg, nam den steek af en boog diep. De koetsier hield de paarden in; en Napoleon, glimlachend opziend, wellicht menend de versiering ener nieuwe gemeente te zien, las de dichtregelen van Soelens, door Van Wijck slechts een weinig veranderd: ‘Soyez, plus grand héros de l'univers, Le bienvenu sur cette terre’
Toen richtte de geweldige Heerser het woord tot den verheerlijkten tabakshandelaar en vroeg: ‘Eh, monsieur, qui a fait ces beaux vers?’ ‘Moi, sire,’ zeide Van Wijck, niet wetend hoe hij korter zou antwoorden. ‘Ah, qu'est donc prés de vous le vieil Homère!’ lachte de Keizer; doch zijn scherpe trekken vergrimmigden onmiddellijk en hij snauwde met een verachtenden grijns: ‘Fouette, cocher!’ Onthutst, verontwaardigd, verblekend staarde David van Wijck de hollende karos, de dravende ruiters, de zonnige stofwolk na. En terugtredend onder zijn ereboog slikte hij zijn hartelijkste vloeken in, dankte den God van Neêrland dat de Breevoorts geen Frans verstonden, trok een beminnelijken glimlach rond den mond en riep de wachtende dames toe: ‘Zijne Majesteit was dankbaar en verrast!’
Hoofdstuk XXI DAVID VAN WIJCK BLEEF DE VOLGENDE MAANden niet werkeloos. Hij legde bezoeken af bij vele invloedrijke magistraten en verhaalde overal de verrassing, de tevredenheid des Keizers over zijn huldedicht op den ereboog. Hij wilde zijn zaak niet te gronde zien gaan. De vrije handel in tabak was opgeheven. Sinds den eersten November hadden groothandelaars en winkeliers den voorraad hunner magazijnen moeten aangeven. Alles was geïnventariseerd, geschat, gekocht door de regering die het monopolie aan zich getrokken had. Doch er waren slijters nodig voor den klein-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
89 verkoop. Waarom zou ook David in zijn van ouds bekenden winkel geen vertegenwoordiger der Keizerlijke tabaksmanufaktuur kunnen zijn? Dwaze verschijningen, zoals de komeet die kort na 's Keizers bezoek aan den hemel zichtbaar was geworden, schrikten hem niet af. Met vrees en sidderende verbazing hadden de domme vrouwen avond aan avond naar het vurig teken gestaard. Zouden er nog groter rampen komen? Welaan, de grondprijzen mochten al lager dalen, wat hem betrof! Hij kreeg de voorspraak van den Onder-prefekt Abbema. En in Januari werd een bord met het Keizerlijk Wapen en Frans en Nederlands opschrift boven de deur van zijn winkel gespijkerd. De oude zaak herleefde, hoewel zwak en traag; de tabak was duur, het maaksel minderwaardig; de kopers liepen niet af en aan, als vroeger, toen er geen ogenblik was van morgen tot avond of er stond een roker, een snuiver bij de toonbank te keuvelen. Tobias Soelens deed de zaken; een bediende hielp in den winkel. Van Wijck zelf kwam twe dagen in de week van buiten over en bleef dan 's nachts logeren in het grote kantoor dat achter het binnenplaatsje lag. Hier, te midden van zijn kuriositeiten-kollekties, leefde hij even gelukkig als in het sterrebosje van zijn Wijckerveltsen tuin; gelukkiger wellicht, daar hij er eenzaam was met een heimelijke liefde. Want hij bezat hier rondom zich de dingen die hij als kind bewonderd had, toen hij zijn grootvader hen stuk voor stuk had zien bijeenbrengen, die hij geërfd had van zijn vader en nu koesterde in onberedeneerde verering. Het waren zeldzame tabakskistjes, met fraje koperfiguren ingelegd; snuifdozen wier deksels door bekwame kunstenaars met portretten of landschappen waren gegraveerd of beschilderd; wonderlijke pijpen van kostbaar hout; zeldzame verhandelingen, in Frans en Italiaans, over de teelt der tabak en de wijzen van haar te roken; oude gravures van plantages in verre warme landen, Zelf rookte hij daar het liefst, alleen en ongestoord. Hij genoot er in langzame teugen den geur van zijn pijp of beschouwde in gedachteloze mijmering, als een verdwaasde vuuraanbidder, den stillen gloed onder de as van zijn sigaar. Dan vergat hij alles: zijn hofstede, zijn oude moeder, Anne-Marie zelfs en zijn kinderen. Alleen in vagen droom verschenen hem wel
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
90 eens beelden van groteren handel, van machtiger weelde dan een woning aan de Keizersgracht en een landhuis buiten Haarlem. Zelden werd een bezoeker toegelaten in dit kantoor. De groothandelaars kwamen meestal niet verder dan het vertrekje waar Soelens' lessenaar stond, achter den winkel en hiervan door een glazendeur en een wand van kleine groenachtige ruitjes gescheiden; de gewone kopers kenden alleen de winkelruimte met het donker-mahoniehouten toonbankblad, de koperen vazen, de snuif- en tabaktonnetjes met vergulde namen van Varinas, Portorico, Havana, Bresil en Ukraine. En zovele maanden was David verbannen geweest van de plek waar hij zijn eigenlijk leven wist. Hij kwam er, van Wijckervelt uit, een enkele maal; doch hij voelde dat het leven er geweken was. Geen nieuwe voorraden ontving hij toen meer; de oude werd, door de buitensporige prijzen, langzaam verkocht. Nu, als slijter, kon hij tenminste zorgen, in wel-verzwegen hoop op betere tijden, dat de oude zaak niet verliep. Op een winteravond zat hij weer in zijn kantoor, waar de geluiden der straat, kreten van venters en geratel van koetsen, slechts flauw doordrongen. Tegen den wand leunde het oude uithangbord met den rokenden Indiaan en het zeilende schip, weggenomen voor het nieuwe van de Franse tabaksregie. Hij keek er naar met listigen en tegelijk verliefden glimlach over het brede gladde gelaat; eenmaal moesten de tijden weerkomen, dacht hij, dat het volk genoeg zou krijgen van de stinkende bladeren die het nu rookte, dat zijn vrienden van Doctrina weer verlangend zouden opzien naar het welbekende embleem van zijn winkel. En toch, hoe dankbaar was hij voor de inlijving! Het goud dat hij jaren lang bespaard had, als de enige onveranderlijke waarde in moeilijke tijden, zou eindelijk vruchten dragen; het lag voor hem in dof-blinkende stapels. Zo-even had hij de zakjes met dukaten uit de kluis gehaald; nu telde hij na, want over enkele weken moest hij, in Heemstede, ten overstaan van den makelaar, de koopsom in klinkende stukken betalen. Geen ander geld, geen assignaten werden aangenomen. Voor het laatst gleden de gele schijven tussen zijn vingers; de werkelijkheid van zijn droom naderde: grote gronden zou hij bezitten, wier waarde, als de oude orde weerkeerde, fabelachtig stijgen zou. En terwijl hij telde, voelde hij een zoete tevredenheid over zich-zelven, over zijn leven, over de Voor-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
91 zienigheid, die dit alles zoo bestuurd had, die de tabak deed groejen in tropise gewesten, die Buonaparte's tyrannie op het vaderland deed drukken, om hem, David van Wijck, winsten te schenken als loon voor eerlijkheid en deugd.
Hoofdstuk XXII DOCH HET GELUK DUURDE NIET ONGESTOORD. Weinige dagen na dien avond van tellen en overtellen verscheen een bode van het raadhuis met het bericht, dat de conscrits der klassen 1809 en '10 opgeroepen werden tot den dienst. Floris, in 1791 geboren, Tobias Soelens en Bart Breevoort, beiden in '90, zij vielen allen onder dit rampzalig beveL En er gingen, de laatste weken, geruchten van een groten veldtocht; in November al was het 142ste regiment infanterie naar Hannover vertrokken; wellicht zouden de jonge mannen worden gezonden naar een ver en onherbergzaam land. O, hoe kon David nu weer den tyran verwensen die hem midden uit zijn geluk den enigen zoon en den trouwen dichterlijken vriend ontnam! Een remplagant betalen was nu zeer bezwaarlijk, zo niet onmogelijk; zijn kontanten had hij, op enkele dukaten na, nodig voor den koop der hofsteden. Doch wellicht zou er een andere uitweg zijn; er was onder de vissers der kustdorpen een heftig verzet; er gingen geruchten over talrijke desertie. Zou ook Floris wellicht naar Engeland kunnen oversteken? ... Anne-Marie, de grote zachte ogen vol tranen, verliet de huiskamer en ging naar Bet Breevoort die niet lezen kon, evenmin als Bart, en zeker hulpeloos zou zitten staren op het papier der mairie. Doch van den bode had zij al in enkele woorden den inhoud vernomen. Strak zat zij voor zich te staren, haren arbeid vergetend. Anne-Marie nam de ruwe werkhand in de hare en vertelde dat ook háár zoon weg zou moeten, meegesleept door den vreemden dwingeland. Napoleon scheen haar een mensenetend monster, zoals die ogers waarvan zij als kind had horen verhalen in sprookjes. En de beide moeders schreiden tezamen. Jacob ter Wisch die buiten weer de frisheid der duinen was kemen zoeken, sinds enkele dagen op Wijckervelt, zag hen zo zitten toen hij langs den kleinen moestuin der Breevoorts
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
92 ging. En hoewel hij de jonge lotelingen benijdde, voor wie de avonturen der veldtochten nog een wonderlijke toekomst waren, toch begreep hij de smart der moeders nu er zoveel kans was op een verlies voor altijd. Hij liep langs de begroeide paden van den tuin, peinzend over zijn eigen eenzaam en doelloos leven, waarvoor geen moeder meer zorgen had, tot opeens een klare gedachte hem deed stilstaan, verheugd deed opzien naar de grijze winterlucht. Hij keerde om en haalde zijn zuster in, toen zij juist de achterdeur van het huis zou binnen gaan. Met troostend gebaar nam hij haar mede den tuin in en vertelde haar zijn plan. Hij kende kolonel Demoulin, den kommandant van het 126ste regiment infanterie, waarin ook Emile Vaudemont was; hij zou zich zelf als plaatsvervanger stellen voor Floris; hij wilde wel weer mede den strijd in, de stilte van het Hollands leven ontvluchtend, nu zijn diensten hier toch niet meer dringend nodig waren en Aagje Fabian zich in den nieuwen toestand kon redden. Weer schreide Anne-Marie; zij omhelsde haar broeder en wist geen woorden te vinden voor haar dankbaarheid. Ook hem zou zij missen; echter, hij was gewend aan het soldatenleven, hij kende de gevaren, hij was sterk en gehard, en eens wellicht was hij toch weer weggegaan. En evenwel aarzelde zij; mocht zij zulk een aanbod aanvaarden? Doch hij zeide haar dat het nog niet zeker was; dat zij zich niet te zeer mocht verheugen. Den volgenden morgen nam hij de schuit naar Amsterdam en kwam al 's avonds terug met het verblijdend bericht dat de kolonel zijn verzoek had ingewilligd; Demoulin had de wet van den 8sten Nivóse van het jaar XIII nog eens nageslagen en bevonden dat, zonder letterzifterij, zijn vriend Ter Wisch als remplaçant kon worden aangenomen voor Floris van Wijck. Hij kreeg den rang van kapitein, dien hij het laatst in 't Keizerlijk leger had bekleed, mocht overgaan bij de infanterie en Bart Breevoort als oppasser bij zich nemen. Tegelijk vertelde hij zijn zwager dat Tobias Soelens bij het 124ste was ingedeeld en over een week met een dertigtal anderen op mars moest naar Polen, om zich daar bij het regiment te voegen. Dit verdriette David zeer; hij kon Tobias in den winkel moeilijk missen en ook in het dichterlijk leven zou het zonder hem eenzaam zijn. Hij zag op tegen het nemen van een nieuwen
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
93 helper; het verstandigst leek hem nu dat Floris zich geheel aan de zaak zou wijden, hoeveel tegenzin en minachting deze ook voor het kantoorleven mocht hebben. En nog dienzelfden avond reed hij in een huurwagentje naar Amsterdam, om de zaken te regelen en afscheid te nemen van Tobias die, naar Jacob zeide, geen tijd meer zou hebben om naar Wijckervelt te komen. De dagen, de weken gingen in zorgvolle bewogenheid voorbij. Ook Emile Vaudemont, Oom Jacob en Bart Breevoort moesten een overhaaste afreis voorbereiden. Thérèse liep onrustig, gejaagd, met roodgeschreide ogen door het huis. En Anne-Marie voelde zich onmachtig haar te troosten; zij dacht meer aan de arme moeder Breevoort die haar enigen zoon zou missen. Daarbij kwam een nieuwe ramp: Santje, het vlugge werkzame kind, scheen zo getroffen door de tijding van haars broeders vertrek, dat zij bleek en koortsig werd, die laatste dagen, en zelfs een flauwte kreeg. Op haar eigen dringend verzoek werd zij niet naar haar zolderkamertje in het herenhuis, doch naar de stulp van haar moeder gebracht, die, toen zij Santj es wijden boezelaar en brede rokken op een stoel had gelegd, sprakeloos van schrik de gestalte van het meisje aanzag. Enkele uren later werd een dood en onvoldragen kind geboren. Moeder Breevoort greep dankbaar de hand van Ter Wisch toen deze den geneesheer, dien hijzelf uit Haarlem had gehaald, verzocht de oorzaak der ongesteldheid voor de bewoners van Wijckervelt te verheimelijken. Hij vreesde dat zijn strenge zwager de arme vrouw om de schande van haar dochter uit de pachterswoning verjagen mocht. 's Avonds riep Santje met zwakke stem haar broeder Bart bij de bedsteê. Zij voelde zich alsof zij sterven ging; zij wilde hem nog even alleen spreken eer hij wegging op den verren veldtocht. Zij noemde hem den naam van haar verleider en bekende dat de tijding van Soelens' plotseling vertrek haar een doodschrik had gegeven, daar zij nu begreep dat de vader haar met het kind alleen liet in schande en armoede. ‘Zeg moeder niets ervan,’ smeekte zij, toen zij Bart met de vuist zag dreigen naar de verte. Den volgenden morgen stierf zij. De dag der begrafenis was ook de dag van het vertrek der troepen. En Bart Breevoort, ziende hoe zijn moeder eenzaam achterbleef in het vervallen
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
94 huisje, zwoer des avonds voor Ter Wisch dat hij zijn arme zuster wreken zou, den ellendeling vinden die haar verleid had en gedood, zodat zijn oude moeder nu zonder hulp en eenzaam was. Hij sprak harde woorden over Santje, doch Ter Wisch vergoelijkte de gevende liefde der vrouwen die in onschuld luisteren naar den drang van het leven; hij veroordeelde alleen den man die met fraje leugens dien onnozelen drang misbruikte. Uit zijn volgend bivouak schreef hij aan Aagje Fabian. Hij bedankte haar voor het boekje der Navolginge dat zij hem bij zijn kort en haastig afscheid ter gedachtenis meegegeven had. En hij schreef haar over de rampen die vrouw Breevoort hadden getroffen; hij vroeg haar hulp en waakzaamheid voor de eenzaam geblevene. Hij vertelde ook van den rechtvaardigen toorn van Bart, die hem denken deed aan dien Valentijn, den broeder van het arme Grietje, wier tragedie Aagje hem eens had laten lezen in het gedicht Faust. Hij had de zekerheid dat de jongen zijn zuster wreken zou en was ongerust voor den verleider wiens naam hij niet noemde. Een paar weken na het vertrek der troepen werd Van Wijck eigenaar van zes en vijftig morgens bosgrond met drie herenhuizen, gelegen zuid-oostelijk van zijn hofstede, aan de overzijde van den Herenweg. Floris bewonderde naijverig het verre doorzicht van zijn vader die hem waarlijk meeviel. Slechts vroeg hij zich af hoe de oude heer zou hebben gehandeld indien oom Jacob zich niet als plaatsvervanger had gesteld ... Zou zijn vader dan den enigen zoon niet hebben vrijgekocht? Zou hij zich arm gehouden hebben, terwijl de kelder vol dukaten lag?
Hoofdstuk XXIII LANGS OUDE STEDEN, LANGS OSNABRÜCK, HANnover, Maagdenburg trokken de regimenten naar het oosten. Het was een schone tocht in de lente, door streken vol afwisselend vergezicht. Het ongeziene der omgeving wekte zelfs Bart uit zijn stille droefheid der eerste weken; hij scheen te verlangen naar verder, verder, en hij sprak tot zijn kapitein, Jacob ter Wisch, over de gevechten die nu toch gauw komen moesten. Doch zijn smeulend ver-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
95 langen om Soelens te vinden toonde hij niet meer. Een enkele maal, als het kamperen enige dagen aanhield, schreef Ter Wisch een brief, dien Bart hem vóórzegde, aan de oude Bet Breevoort. Ook Emile Vaudemont zond vele dépêches naar Heemstede; hij was vol jonge hoop op een roemrijken oorlog, daar de Keizer zelf de opperleiding zou nemen. Ter Wisch zeide niet veel als Emile van de toekomstige overwinningen sprak; het oosten van Europa was uitgestrekt, de winter was er strenger, langduriger dan elders. En naarmate zij, na de grote revues bij Berlijn, verder trokken, veranderde het landschap dat schraler en onherbergzaam werd, en viel het marcheren over de barre wegen al zwaarder aan de jonge manschappen, van wie de meesten nog geen tien maanden dienden, terwijl er slechts een paar een vroegeren veldtocht hadden meegemaakt. Het graan was schaars in die weinig-bevolkte oorden; de oogsten van het vorig jaar bleken mislukt te zijn geweest. Doch de soldaten roofden het vee uit de schuren en dreven het in kudden mee; als voedsel voor hun paarden rukten zij het stro van de daken in het armelijkst gehucht. Snel, met korte rustpozen, gingen de marsen voort. De dagen waren verschroejend, de nachten kil. Donderbuien vielen met stortvloeden over het heuvelig land; moeilijk trokken de zware caissons en kanonnen door de slijkerige wegen der ravijnen; het schoeisel van het voetvolk was doorweekt. En intussen vroeg Bart bij zieken en vermoeide achterblijvers inlichtingen over het 124ste regiment infanterie, waarbij hij wist dat Tobias Soelens diende. Doch hij hoorde dat die troepen nog vele dagreizen vooruit waren; den achttienden Augustus hadden zij gevochten bij Polotsk, een stad die ver naar het oosten lag, en talrijke doden en gewonden waren er gebleven. Toen eindelijk zijn regiment Rusland binnentrok, op vlotten over een rivier, ging er een lach van sombere verheuging over zijn meestal strak gelaat. Hij jammerde niet over den kouden nachtwind der onafzienbare vlakten; het deerde hem niet, onder den bloten hemel bij een houtvuur te moeten slapen; hij stelde zich voor hoe de snerpende koude betekende dat hij weldra bij de grote armee zou zijn. Echter, die bleek hun nog verre vooruit. Want eerst op het einde van September bereikten zij een stad, Smolensko ge-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
96 noemd, waar het hoofdleger ontzettend gestreden moest hebben; op de muren der grotendeels verbrande stad lagen talloze lijken van Russise soldaten. Binnen die bouwvallen bleven de troepen enige dagen, tot ergernis van Bart. Ter Wisch echter vond een rusttijd niet onwelkom; lezend in het boekje dat Aagje Fabian hem had meegegeven kon hij zich uren lang afzonderen van de wereld om hem heen; het was een dringende stem die dan tot hem sprak, met verheven minachting voor de mensen en hun bedrijf, de stem van een wijze die de onverbeterlijke wereld ontweek en niet in goddelijk medelijden tot haar ging. Voorzoverre hij zich het Evangelie herinnerde uit zijn jeugd, kon hij in deze zacht-overtuigende raadgevingen geen navolging van het leven van Christus zien. En overigens, al voelde hij de waarheden van het wijze boekje, hij zou niet aldus de wereld willen ontvluchten; hij had behoefte aan het gestadig bewegen; hij betrapte zich op een welbehagen zelfs in dezen verschrikkelijken veldtocht. Als de avond daalde liep hij over de geteisterde wallen en zag de puinhopen der stad en de verlaten velden onder de rode schemering van het najaar. De lijken der Russen lagen nog onbegraven; er zwierden vogels in de donkere lucht. Ter Wisch vond het schoon en als hij dacht aan de stille trekvaart achter Wijckervelt glimlachte hij en verkoos dit wrede uiterste van het leven boven de lome en veilige rust, zelfs boven de wijze minachting van den kluizenaar. Alleen een enkele herinnering deed zijn blik lang toeven in het avondrood; hij miste Aagje's nabijheid, hij gevoelde dat er in die jonge vrouw gedachten leefden die met hem medegingen; en toch was er een terughoudendheid in haar die hij niet begreep, die hij nooit in andere vrouwen jegens hem bespeurd had. Tegen het einde van Oktober kwam er bevel tot terugtrekken. Er waren berichten van de grote armee die het heilige Moskou verlaten zou, wellicht reeds had verlaten, zodat nu de reservetroepen van het negende legerkorps, waarbij het 126ste behoorde, den weg voor den Keizer vrij moesten houden en beschermen. Ter Wisch troostte Bart, die teleurgesteld scheen, met de verzekering dat de zwaarste tijd nog komen moest, nu de winter naderde en de Kozakken het uitgeputte leger niet met
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
97 rust souden laten; hij vermoedde wel dat ook de gedachte aan Soelens den jongen kwelde. Emile Vaudemont betreurde den aftocht niet; hij verlangde, hoewel hij geduldig alle vermoeienissen doorstond, naar het blonde hoofd van Thérèse en de stille kozerij in den ouden verwilderden tuin van Wijckervelt. Acht dagmarsen legden zij af naar het westen terug, tot zij bij een dorp kwamen, aan den rand van een uitgestrekt bos, waar gekampeerd moest worden voor langeren tijd. Op een Novemberavond lag Ter Wisch met enige officieren in het bivouak rond een vuur. Zij waren allen in dikke pelzen gewikkeld die zij uit Smolensko hadden meegenomen. Er werd weinig gesproken; vermoejenis en koude had hen slaperig gemaakt en al vroeg strekten de meesten zich in een holte der sneeuw ter ruste. Jacob ter Wisch, nu en dan rondziende naar de hoge vuren langs den woudrand, rookte een pijp slechte tabak en dacht aan den Keizer wiens wil al die duizenden mannen in het barre land had gebracht; hij begreep niet wat het doel van Napoleon was, maar hij voelde zich dankbaar jegens hem, daar hij nu bevrijd was van het grauwe bestaan op zijn Amstelkamer en weer de verrassing der onzekere uren, de schoonheid van vreemde nachten genoot. En hij vermoedde dat ook de Keizer gedreven werd door een onweerstaanbaren drang, onberekend en raadselachtig, naar de wisseling van het vernietigen en het opbouwen, naar het wrede noodlot van den krijg. Zonder oorlog kon de mensheid toch niet leven, meende hij; de volken hadden altijd gestreden en zouden wel altijd strijden; de heerszucht van sterke enkelingen zou nooit verdwijnen voor den asketisen deemoed ... Waarom dan niet zich wagen in den doolhof der oorlogsavonturen waar elke nieuwe dag het onverwachte brengen kon... ‘Treedt in: een doolhof is het leven; Gij weet niet wat het u zal geven’
mijmerde hij en dacht lachend, terwijl hij een paar houtblokken op de vlammen wierp en zijn pijp uitklopte, aan het labyrinth van Wijckervelt met Davids neuswijs rijmpje. In de grijze schemering van den sneeuwnacht zag hij opeens een vrouw nader komen, een zoetelaarster wellicht die haar man zocht. Bij elk vuur bleef zij even stilstaan. Toen zij
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
98 langs hem ging hoorde hij haar neuriën. Hij herkende haar stem; hij stond op en zag haar in het gelaat dat met een vacht omwonden was. Zij lachte om zijn verbazing en wenkte met de ogen dat hij zwijgen zou voor de anderen die daar lagen. Verrast volgde hij Cornélia Valéry langs een smallen weg een eindje het bos in. Zijn begeerte, die hij na de verveling in Amsterdam voor goed verstorven had gedacht, was plotseling opgevlamd met sterken drang. Wonderlijke vrouw! hier te komen in de barre noordse koude van een onbekend land, terwijl zij een behagelijke weelde kon vieren met een of anderen rijken minnaar ... Wat deed zij hier? Was het een nieuwe rol op haar levenstoneel? Hij wilde het weten en hield haar tegen, de armen om haar hals, haar hoofd achterover trekkend naar zijn mond. Maar zij zweeg nog en lachte en voerde hem met zich onder het afdak van een ingevallen en verlaten schaapskooi, bij een cantinière-wagentje en een klein mager paard, dat in de luwte van den muur beschut stond voor den verstijvenden noordenwind die door de toppen der sparren loeide. Onder de huif van het karretje gingen zij zitten, dicht tegen elkander in hun zware pelzen. Zij konden eikaars trekken niet onderscheiden, maar in hun gefluister hoorden zij de vreugde van de herkenning en het onverwachte vinden. Ter Wisch had al die maanden niet aan haar gedacht; enkele dagen voor zijn vertrek had hij in het Wapen van Amsterdam afscheid van haar genomen, waarbij zij meer ontroerd bleek dan hij zelf, die geheel vervuld was van de moeilijke gebeurtenissen op Wijckervelt en van den aanstaanden veldtocht. En nu opeens verrast te worden door haar nabijzijn, met haar te kunnen spreken over genotvolle herinneringen, het stemde hem vrolijk en verliefd en hij fluisterde haar toe dat zulk een Novemberavond in de Russise sneeuwsteppen nog schoner was dan de voorjaarsnacht in den Hout met de fluitende nachtegalen... Zij vertelde hem hoe eenzaam het in Amsterdam en Haarlem werd zonder hem. Door een sterk verlangen was zij gedreven hem te volgen. Zij had haar kostbaarheden verkocht en op een laten avond, na een voorstelling, had zij een rijtuig gehuurd dat haar tot Amersfoort bracht, vanwaar zij verder gereisd was met den postwagen. In de Duitse landen had zij zich voor de vrouw van een keizerlijk officier uitgegeven; van Poolse Joden had zij geld geleend op een vreemden naam; aan
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
99 de oostgrens van Pruisen eindelijk trof zij een achtergeblevene zieke cantinière aan, die haar wagentje en paard verkopen wilde. Zo was zij verder naar het oosten getrokken, meestal alleen 's nachts reizend, uit vrees voor de Kozakken, en nu, sinds vier dagen, was zij bij het 9de legerkorps dat zij hier ontmoet had. Zij had gevraagd welke regimenten er lagen en horend van het 126ste was zij gaan zoeken naar haar ouden vriend. ‘En als ik eens al gesneuveld was?’ vroeg hij. Zij antwoordde niet, maar gaf hem brandewijn en zelfgebakken brood; en hij zeide dat niets heerlijker was dan de ontbering en de ellende, wanneer er zulk een festijn op volgde. Hij bleef dien nacht bij haar in het marketentster-karretje. Doch al vroeg in den dageraad werd hij gewekt door geweervuur diep in het bos. Haastig liet hij zich uit het wagentje glijden en liep naar het bivouak, waar bij smeulende en uitgebrande vuren de mannen in verschrikte beweging waren. Kleine patrouilles gingen het bos in; enige ruiters reden in de richting van het dorp dat in de macht der Kozakken was. De noordenwind raasde nog door de schrale toppen van het woud. Maar toch hoorde Ter Wisch boven het geloei een angstigen kreet en hij ijlde zijn soldaten vooruit, toen hij in de grauwe schemering Cornélia zag die over het smalle bospad vluchtte en hem toeriep dat de Kozakken haar paard hadden doodgeschoten en nu met hun mond onder de brandewijnvaatjes lagen. Hij liep verder, het naast gevolgd door Bart Breevoort die halfluid vloekte van genot nu hij vechten kon, wellicht man tegen man. Onder het afdak der schaapskooi, bij het omvergevallen wagentje waarvan een der wielen was gebroken, zagen zij drie Kozakken op hun buik slurpend uit de vaatjes; kleren, sieraden, boeken lagen rondom versmeten in de sneeuw die rood was van het bloed van den gedoden rossinant. Twe schoten knalden; twe Kozakken wentelden stuiptrekkend om; de derde sprong op, doch tuimelde dronken over het dode paard, met het gezicht in de rode sneeuw. Bart Breevoort snelde op hem toe en stak de bajonet in zijn nek, zodat een zwak en kort gerochel volgde. Cornélia was met hen teruggekeerd; zij knielde nu bij haar bezittingen en vulde een knapzak met boeken en kostbaarheden.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
100 Doch in het woud naderde het geweervuur; Ter Wisch ried haar mede te gaan naar het bivouak; hij voorspelde nieuwe en verwoeder aanvallen der Russen. Dien dag en den volgenden nacht schermutselden de troepen in den omtrek van het dorp en langs den bosrand. Over de grijze velden lagen honderden doden. Toen kwam er een bevel tot terugtrekken, daar de verdediging van deze plek ter wille van de grote Armee van geen belang meer was. En dagen lang sleepten de verhongerde troepen zich voort langs verwoeste dorpen en eindeloze witte vlakten. Zij aten roggemeel met gesmolten sneeuw vermengd of roostten boven de nachtvuren stukken vlees die zij uit de doodgevroren paarden hakten. Cornélia Valéry bleef in de nabijheid van Ter Wisch. Geen der mannen besefte meer dat zij een vrouw was; een lange soldatenjas, van een lijk aan den weg genomen, verborg haar gestalte; over haar blond hoofd had zij een Russise pelsmuts getrokken die ook haar hals beschermde tegen den ijzigen storm uit het noorden; in den ransel droeg zij haar kleinodiën met zich en over den schouder torste zij een opgeraapt geweer. Eindelijk bereikten zij de Beresina. Daarvan was de twe laatste dagen onder de mannen gesproken als van de redding uit alle ellende. Er waren er die elkander met vochtige ogen aanzagen en omarmden, toen zij stonden voor den wilden stroom en het donderen der botsende ijsschotsen hoorden; daar, aan den anderen oever, zou weer voedsel zijn, zou de felle koude temperen, zouden de Kozakken de weerloze armee niet meer vervolgen. Doch Bart Breevoort was onbevredigd; wel had hij gevochten in kleine schermutselingen; wel had hij vreemde landen gezien en zou hij zijn oude moeder veel kunnen vertellen; maar Soelens, den verleider en moordenaar, had hij nog niet onder zijn vuisten gehad. Zou de schavuit gesneuveld zijn in de grote veldslagen die verder naar het oosten waren gebeurd .. Zou hij bevroren liggen aan den weg, zoals duizenden anderen die zich in de sneeuw te slapen hadden gelegd en niet weer ontwaakt waren... Bart liep langs den oever der rivier en zocht het 124ste. Over twe bruggen zag hij enige bataillons ruiterij en voetvolk gaan. Maar hij vernam dat de Hollanders nog aan deze zijde lagen, om de komst van het grote leger en den Keizer af te wachten.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
101
Hoofdstuk XXIV TOBIAS SOELENS WAS ZWAAR GETEISTERD door de koude; moeilijk strompelde hij met zijn bevroren rechtervoet achter het geringe overschot van het regiment verder. Hij droeg de benen onder de knie met berenhuid omwonden; zijn geweer had hij weggeworpen; in zijn ransel borg hij meel, tabak en edelstenen die hij bij een aan den weg neergevallen officier gevonden had. Hij voelde zich in ellende zonder uitkomst; gedichten had hij niet meer geschreven sinds de ramp der konskriptie hem overviel, waarbij zijn schildpadden bril hem van geen nut was geweest. Hoe benijdde hij Floris van Wijck die in het heerlijk vaderland had mogen blijven, het vaderland dat nu als een ver paradijs vol verloren genietingen leek. Floris, rijk en zorgeloos, zat nu wellicht aan den warmen haard op het vredig Wijckervelt, of, wat nog beter was, bij een liefje in Amsterdam. En hij, Tobias, had al meer dan een half jaar met de troepen gemarcheerd, geproviandeerd, gebivakkeerd en gevochten; wel verschool hij zich zo goed mogelijk achter karren en paarden of hield zich gewond plat op de sneeuw, maar hij had toch de kogels over zijn hoofd horen fluiten, hij had het oorlogsgeschreeuw der Kozakken vernomen van nabij. Er boden zich helaas geen zoete avonturen met kleine dienaresjes van Venus! De marketentsters waren getrouwd of hadden hun tijdelij ken verdediger die alleen vrijheden veroorloofde met een goed-betalenden officier. In de steden die zijn regiment was doorgetrokken hielden de vrouwen zich verscholen of waren gevlucht; ook hield zijn natuurlijke beschroomdheid hem terug van al te ongewone waagstukken. Zo verlangde Soelens met dichterlijken hartstocht naar het voorjaar, naar den vrede, die beide lagen aan gene zijde van den geweldigen ijsvloed der Beresina. Doch zijn regiment moest met het 126ste den overtocht dekken; en hij zag de verminkte krijgers van Moskou, hij zag den Keizer zelf, te voet tussen zijn maarschalken, hij zag kanonnen en caissons den overkant bereiken. Toen volgden ordeloze drommen; het waren achterblijvers, vrouwen met kinderen, Joodse schacheraars, vrachtkarren en cantinière-wagentjes, plunderaars-geboefte, gewonden die door
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
102 vrienden werden gedragen. De eerste brug was al bezweken; de andere, even smal en wrak, deinde nu onder de zwaarte der opeengedrongen benden. Paarden struikelden, steigerden op, gleden, verdwenen met hun ruiters en karren in de wenteling van water en ijs. De zwakken en kreupelen, door geen leuningen weerhouden, werden terzij geduwd. Niemand zag om naar den doodsangst der vallenden, die vaak nog de verstijfde handen klemden aan den rand. Hun laatste gil verstomde onder den doffen donder der schotsen. Soelens voelde zich gedreven door een verstikkenden angst; ook deze brug kon bezwijken; dan zouden de achtergebleven regimenten reddeloos zijn tegenover de aldoor talrijker Russise troepen. Hij moest mede, eer het noodlot hem afsloot van den terugkeer in het vaderland. Met een kleinen omweg ontsloop hij het bivouak en begaf zich onder een groep ongewapende vluchtelingen die zwijgend, met brandenden blik, in de richting der brug liepen. Toen gluurde ook hij niet meer rond, maar staarde naar het ene doel dat hij bereiken wilde: den anderen, veiligen oever. Bij het betreden der brug herkende Bart Breevoort hem. Hij had daar gewacht, een half etmaal lang, en onder de duizenden aangezichten die voorbijtogen gespeurd naar de lange gestalte, naar het bleke gelaat van Soelens. Hij had verheugde vloeken en woedende verwensingen gehoord in allerlei zonderlinge talen; hij had ook Hollanders gezien en nog vergeefs naar Soelens gevraagd. En eindelijk was hij daar! Bart achterhaalde hem met enkele schreden en greep hem in den nek met al de kracht van zijn haat. Soelens trachtte om te zien; hij kon het niet door den schroevenden kneep. Doch zijn vervolger boog zich voorover langs zijn hoofd. ‘Schoft! jij hebt Santje vermoord!’ schreeuwde Bart hem in 't oor, terwijl hij met zijn vuist den ineenkrimpenden man een stomp in den rug gaf. ‘Ik ken jou niet,’ stamelde Soelens en trachtte zich tussen het gewoel te bergen. Anstig zag hij rond naar hulp, maar hij ontmoette geen blik die op hem lette; ieder wrong zich tussen de stuwende horde voort, over gestruikelden, over lijken; niemand hoorde eens anders woorden van bede of van geweld. Soelens rukte vergeefs, zette zijn nagels in de wangen van den aanvaller. Zij worstelden aan den rand der woedende
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
103 diepte, Toen, terwijl Bart even losliet, krijsend van pijn en van haat, gaf Soeiens hern een duw in de borst; doch Bart, achterover tuimelend, greep den ander in de harige berenvacht en sleurde hem mee. Zij vielen tussen de schotsen die over hen schoven in meedogenloze stuwing. Een hand greep nog in het kolkend schuim en zonk toen weg.
Hoofdstuk XXV JACOB TER WISCH EN CORNÉLIA VALÉRY WAREN onder de laatsten die den anderen oever bereikten. Hun regiment, geslonken, geteisterd, had met enkele andere troepen den overtocht van den tros gedekt. Achter zich zagen zij de vlammen der brug boven de witte oeverheuvelen en zij hoorden nog weegeklaag van te laat gekomenen wier lot nu lag onder de sabel der Kozakken. Zij marcheerden zo gestadig mogelijk voort, zonder rustpozen, om zich bij de grote Armee te kunnen aansluiten. Weldra zagen zij niets meer, noch vóór zich, noch achterwaarts; want de sneeuwstorm joeg in dichte grauwe sluiers over de bossen en velden. Doch zij herkenden den weg aan de donkere plekken der lijken. Tot op het rif was het vlees der paarden weggesneden en nog vielen de uitgehongerde mannen met scheurende vingers erop. Maar sommigen zonken plotseling neer met hun laatste sprankel kracht in een waanzinnigen lach, de armen uitgestrekt, en sliepen in onder den verstarrenden wind. Ter Wisch miste Emile Vaudemont sinds den vorigen morgen. Met twe anderen was Emile uitgezonden, een half uur gaans boven de bruggen, om voor verdoolde achterblijvers en troslieden een waadbare plek te vinden, of wellicht, ergens bij een dorp, een oude stenen brug. Zij waren niet teruggekomen; Ter Wisch vreesde nu dat zij van den steilen oever waren gegleden in de rivier, of onder een sneeuwschuiving bedolven, of door de Kozakken gevangen. Er bleef hem slechts een zwakke hoop Thérèse's verloofde ooit te zullen weerzien; doch hij erkende de mogelijkheid; zovele makkers, dood gewaand, waren na enkele dagen verschenen uit een bos waar zij gedwaald hadden, uit een schuur waar zij rustig hadden overnacht. Ook Bart zocht hij vergeefs onder de luttele man-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
104 schappen van het 126ste. Het bedroefde hem en hij dacht aan de oude moeder Breevoort die nu misschien alles verloren had wat haar dierbaar was. Door moerassen en bossen voerde de weg, over urenlange houten bruggen, naar vlakten wier horizont onbereikbaar scheen. De Decemberzon blonk nu en dan tussen de sneeuwwolken; doch 's nachts stoven er met den noordenwind dichte buien over de wachtvuren van het slapend bivouak. En op de schreden van de grote Armee lagen van mijl tot mijl de doden, bleven de vrachtwagens steken in de sneeuw of gekanteld in kuilen; de uitgeputte mannen van Moskou wierpen hun kostbaren buit als ballast van zich. Ter Wisch raapte zilveren kandelabers op en liet ze weer vallen; hij herkende schilderijen van Teniers en Hondecoeter; werken van Buffon en Voltaire, gebonden in kostbaar marokijn. De sneeuw dwarrelde over de arme waardeloze schoonheden der mensen. En door die sneeuw sleepten de maarschalken zich voort, in zwijgend gelid, de bevroren voeten gewikkeld in schaapshuid en lompen, als de geringste soldaat. Ter Wisch had met zijn vriendin de garde ingehaald; hij zag den Keizer, leunend op een stok, de fluwelen muts diep over het voorhoofd; en hij moest wenen om de glorie van een machtig rijk, nu vergaande met dezen geweldigen mens. Hij dacht aan de fonkeling van dien blik in de oude veldslagen; nu waren de ogen van Buonaparte droevig-peinzend gericht op zijn verminkte getrouwen. Cornélia Valéry ontrustte zich over Jacob's zwijgen; hij liep met gebogen hoofd, wezenloos, en scheen niet te bemerken waar hij ging. Zij trok hem nu-en-dan zachtjes in de goede richting. Zelfs het geschut van den vijand wekte hem niet uit zijn mijmering. Hij staarde strak vooruit; geen deernis bewoog hem meer voor zijn makkers wier benen door de Russise mitraille waren verbrijzeld en die nu op bloedende knieën voortkropen door de sneeuw en hun handen strekten om hulp. Alleen in de steden en dorpen die zij doortrokken herleefde zijn aandacht bij de oude huizen wier houten gevels met zonderlinge beeldsnijwerken waren versierd. Daar stond hij stil en scheen de vlijmende koude niet te voelen, maar Cornélia hoorde hem zacht mompelen dat het zien van een enkel dier verweerde heiligen-poppetjes de ellende van vele maanden vergoedde.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
105 En zijn gedachten gingen weer tot Aagje; naar wezen was zo anders dan van haar die hem nu vergezelde. Een heimwee, zuiver van elk zelfzuchtig begeren, deed hem de armen uitstrekken naar de verte. Doch dan sloeg hem de vrees terneer, dat zij hem verachten zou als zij kon weten van zijn omgang met deze zwerfster. Hij wist, want in haar blik had hij het gezien, dat Aagje niet zou schipperen met het leven; dat zij onverbiddelijk zou staan tegen elke schending van de hoogste liefde; dat zij dwaas vond wat hij als grote levenswijsheid prees. Zijn nachten werden onrustig; hij had benauwende dromen die de vermoeide hersenen en het uitgehongerd lichaam niet konden weerstaan. Er was, hoe Cornélia ook zocht, geen sterkend voedsel te krijgen. Zij liet hem stukjes paardenvlees uitzuigen die zij zelve uit de lijken sneed; soms, in een dorp, kocht zij van een Jood wat meel in ruil voor een van haar kleinodiën, en bakte met gesmolten sneeuw een paar koeken. Zij steunde hem bij het voortgaan en voelde zich tevreden over de zwaarte van haar taak, hoewel er soms een vaag verlangen in haar kwam naar de rustige weelde van haar vroeger leven in Parijs, naar de vertrouwelijke maaltijden met Jacob in het Wapen van Amsterdam. Op een avond had zij hem, moede en koortsig, in een schuur gebracht en toegedekt met haar eigen pels. In de lange duistere ruimte, vol kreupelen en zieken, was een gestadig zacht gegekreun, soms een schreeuw van pijn, soms de zucht van een stervende, de schaterlach van een die krankzinnig werd. Zij bleef bij hem gehurkt en sprak tot hem over de schone dagen van hun samenzijn in Amsterdam en den Haarlemmer Hout; maar het wekte slechts een glimlach van zwakke herkenning op zijn vermagerd gelaat. Opeens hoorde zij een geknetter als van stro dat brandde; zij rook de walmen; door een reet van den lemen wand zag zij een hellen gloed. Zij begreep dat het dorp in vuur stond. IJlings nam zij Ter Wisch in haar sterke armen en terwijl al achter hen een schreeuwende menigte strompelend aandrong rukte zij de wankelende schuurdeur open en droeg haar minnaar naar buiten in den lajenden nacht. Het oude droge hout der huizen en stallingen barstte onder de rode tongen der vlammen. En zo verzoelde een weldadige warmte den Decembernacht; de soldaten koesterden zich bij
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
106 dit hoge wachtvuur dat zij ontstoken hadden tegen de staalharde vorst die uit het noorden over de heuvelige velden blies. Zij erbarmden zich niet over de gewonden wier gegil al dra verstikte onder het ronken en loejen der vlammen. Dien gansen nacht brandde het dorp. Jacob ter Wisch scheen ontwaakt, hersteld door den gloed. Hij begreep dat Cornelia hem gered had en zag haar met een glimlach aan. Zij voelde zich trots dat zij Zo sterk was gebleven in alle ontbering, zodat zij hem nu verplegen kon als een ziek kind. Tegen den morgen, toen zij verder trokken langs den rand van een donker woud van lage wild-verwrongen beuken, verwijderde hij zich tussen het geboomte; Cornélia wachtte in de nabijheid. Doch zij wachtte vergeefs; hij verscheen niet en met kloppenden boezem kroop zij onder de warrige takken door, telkens zijn naam roepend en luisterend naar elk geluid. Zij volgde het spoor van zijn voetstappen en vond hem na een uur, aan de andere zijde van het bos, bewusteloos in de sneeuw. Met brandewijn, waarvan zij nog een kleinen flakon in haar ransel droeg, wreef zij zijn gelaat; zij kuste hem en herhaalde liefkozend zijn naam, tot hij eindelijk de ogen opende en scheen te zoeken, tastend met zijn handen in de sneeuw. Toen zag zij dat er een klein perkamenten boekje naast hem lag; zij nam het en wilde het openen. Doch hij rukte het haar uit de hand, zodat zij een kreet gaf van schrik om zijn waanzinnigen achterdochtigen blik. ‘Oh, tu m'as fuie!’ riep zij uit, jaloers, opeens begrijpend. Hij beaamde het met zacht knikken. En hij vertelde, in korte gebroken woorden, dat er ene andere leefde die hij meer liefhad dan haar; die hij had willen vergeten om haar; die hij liefhad als een zuster; die hem dit boekje medegegeven had. Schril luidde haar spotlach door de donzen stilte van het witte bos. ‘Laat mij hier,’ fluisterde hij. ‘Laat mij hier maar sterven.’ Toornig schudde zij van neen. Zij had tussen de bomen blauwen rook bespeurd, uit een heuveltje aan den woudzoom: zij vermoedde er een ondergesneeuwde hoeve. Vastbesloten, de rode ronde lippen dicht opeen, nam zij den zwakken man in haar armen en droeg hem naar de hut, waar op haar geklop een oude boer opende die hen argwanend aanzag en in Pools en gebroken Duits vroeg wat zij wilden; doch bemerkend
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
107 dat zij tot de Franse armee behoorden liet hij hen binnen. Een jonge vrouw stond op van een houtblok bij het vuur en hielp zwijgend met het spreiden van een strobed. Ter Wisch ijlde; een heftige koorts doorsidderde zijn lichaam; in de rokerige warmte der hut bezwijmde hij. Toen hij de ogen weer opsloeg - of het na uren of na dagen was wist hij niet - zag hij Cornélia niet meer. Onder de schouw echter, bij een groten ijzeren pot, stond het Poolse meisje te koken, en bemerkend hoe hij zoekend rondkeek vertelde zij hem dat zijn gezellin terstond verder was gegaan met een tiental mannen van het grote leger die langs gekomen waren. Een officier had haar als een oude bekende begroet. Maar eerst had zij den zieke met haar eigen pels toegedekt, hem in hun zorgen aanbevolen en haar vader enige Russise banknoten, haar zelve een gouden ring gegeven. Ter Wisch liet het hoofd in de hand rusten; een zonderlinge pijn was bij dit verhaal door hem heengegaan. Hij had Cornélia's toewijding bewonderd; hij verachtte zichzelven om zijn ruwe ondankbaarheid. Was zij nu weer met een ander mee, een vriend van haar jeugd misschien die haar toen met zijn rijkdommen had gekocht? Een ogenblik kwelde hem de begeerte haar te volgen, dien ander te zien, haar wispelturigheid te honen, haar terug te eisen voor zich. Maar had hij niet zelf haar versmaad? Was zij niet vrij te gaan waar zij wilde? ... Hij glimlachte het Poolse meisje toe en zeide dat hij haar en haar vader niet lang tot last wilde zijn en spoedig hersteld zou vertrekken. In zijn ransel rommelde hij toen om het boekje der Navolginge te zoeken. Hij had er sinds Cornélia's komst niet meer in gelezen. Weer vond hij Aagje's gedroogde bladeren op de bekende bladzijden en de wijze vermaning der woorden troostte hem: ‘Ydel is diegene die sinen hoop set inden menschen of inden creaturen’ ... ‘Ghi en sult u niet verheffen van uitwendiger hoocheyt ende eeren oft van scoonheit des lichaams die lichtelijc met eenre cleynre siecte ghebroken wort.’ Twe dagen lag hij daar op het stro, verzorgd door den ouden Pool en zijn dochter; toen week de koorts en hij ging opzitten bij het haardvuur. Het meisje lachte hem toe, verheugd over den goeden uitslag van hun verpleging. Den derden morgen voelde hij zich vol hoop en nieuwe kracht; hij wilde weer verder en zag den maandenlangen weg over de witte
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
108 vlakten al voor zich. Hij dorst niet langer te wachten, vrezend dat hij het leger niet meer bereiken zou. De oude Pool bracht een muildier voor; Ter Wisch kuste het meisje ten afscheid en gaf haar een gouden kruis met edelstenen dat hij in Smolensko bij het lijk van een Rus gevonden had. Toen trokken de beide mannen een kleine vallei door, volgden een bospad en bereikten na een etmaal de vlakte, waar zij een donkere streep over de witte sneeuw zagen, tot aan den heuveligen horizont; het was de achterhoede der armee, wier langen omweg Ter Wisch, dank zij zijn verdwalen naar de eenzame hoeve, had afgesneden. Het deed hem leed den ouden man met zijn muildier te zien terugkeren in het bos; hij bleef hem lang na-ogen tussen het dichte beukenhout, met het weldadig gevoel van dankbaarheid jegens onbekenden die hij wel nooit zou weerzien. Na twe dagen moeizaam voortgaan in telkens wisselend gezelschap van strompelende zwijgende lieden, langs een weg dien zij herkenden aan lijken en achtergelaten wagens, werd hij ingehaald door een slede, waarin vier Hollandse officieren Zaten van zijn regiment. Zij namen hem bij zich en in de blijdschap van gezellig samenzijn schenen de maanden der ontbering vaak een gruwzaam-gedroomd verhaal.
Hoofdstuk XXVI AAGJE FABIAN BEZOCHT DIEN WINTER BET Breevoort in het huisje naast den moestuin van Wijckervelt. Zij zat er met haar bij het haardvuur en hoorde geduldig haar klachten aan. ‘'Et mos wel zo gebeuren,’ zei de vrouw, het verouderde hoofd schuddend. In November '11 was er immers een komeet aan de lucht geweest en die verschijnselen kwamen niet voor niemendal. Na een half jaar was Santje gestorven en Bart met het leger meegegaan. In geen maanden had zij meer van hem gehoord. En toch had haar man zaliger in '95 mee gedanst om den vrijheidsboom en gedronken op de gelijkheid van de mensen, op het verdwijnen van armoe en van ellende... Ook Anne-Marie van Wijck kwam vaak in het donkere vertrekje de eenzame vrouw troosten. Zij spraken over de geruchten van een ontzettende verwoesting in de Keizerlijke
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
109 legers. In Oost-Friesland waren ijsschollen aangedreven van bevroren bloed; reizigers uit Duitsland verhaalden dat de maarschalken van Napoleon, voor zoverre niet dood, in krankzinnigheid rondzwierven met hun uitgehongerde benden; de Keizer zelf was verdronken in een rivier, doch men hield zijn dood geheim voor de troepen; wilde volksstammen, als in oude tijden, naderden de oostelijke grens. Aagje voelde wel eens haar innerlijke kracht breken, als de beide andere vrouwen schreiden bij die beelden van verschrikking en ondergang. Zij dacht aan Jacob ter Wisch en stelde zich voor hoe hij wellicht ergens op die onmetelijke sneeuwvelden lag te sterven; en vaak voelde zij spijt dat zij niet naar den plotselingen drang geluisterd had, om hem te volgen in het verre land. Het was enkele dagen na zijn vertrek geweest dat zij die begeerte gevoeld had als een schonen zaligenden hartstocht; doch zij had zich bedwongen: wat zou zij hebben kunnen doen voor hem? Met hem sterven? Waartoe! Zouden zij er beiden gelukkig door zijn? En zou zij-zelve de wekenlange reis hebben kunnen verduren, terwijl hij wellicht met andere vrouwen in luchthartigheid het leven vierde? Haar trots was eindelijk sterker gebleken dan de avontuurlijke drang naar den man dien zij zich nu wel bekennen moest dat zij liefhad, nu ook haar ogen vochtig werden bij de ontstellende maren over de grote armee. David van Wijck lachte opgeruimd, als Anne-Marie hem van die rampen sprak. Hij wreef zich de handen en herhaalde dat hij het altijd wel voorspeld had en dat hoogmoed kwam voor den val. Er waren tekenen van ommekeer, zeide hij, duidelijker, werkelijker dan kometen en rood ijs. Op een der eilanden van het Overmase hadden jonge boeren geweigerd te loten en liepen benden rond met hooivorken en stokken; de Fransen werden beangst, achterdochtig: zij hadden Helmers als volksopruier willen arresteren; doch helaas! de grote Dichter kon geen martelaar meer zijn: hij was juist dien eigen dag gestorven. Anderen echter was het voorrecht te beurt gevallen, slachtoffer te zijn voor de Vrijheid van het Vaderland: in Zaandam en in Leiden waren verscheidene goede patriotten gefusilleerd. Patriotten! doch in ruimeren zin dan eertijds! Want opstandige plakkaten waren aangeplakt met ‘Oranje boven’; van dorpstorens in Rijnland had de Oranjevlag gewaaid.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
110 Waarom Oranje? Davids vrienden op Doctrina hadden het hem in heimelijke gesprekken verklaard: Oranje moest de leus zijn die het volk zou binden, wanneer eenmaal het uur der bevrijding zou slaan dat de geestdriftigsten hunner reeds voorzagen. Het volk, het gepeupel, was altijd trouw geweest aan Oranje, al hadden zij, de verlichten, de ontwikkelden, de wijsgeren, de geleerden, het land ook kunnen regeren zonder de traditie van dien alouden naam. Wat echter zouden zij nu zonder den steun van het ganse volk vermogen te doen? Wanorde, regeringloosheid, plundering, moord zouden wellicht het gevolg zijn. Neen, Oranje hadden zij nodig als een schone en verblindende schittering voor de gedachteloze massa ... Oranje, maar in andere, zekerder vormen ... En patriot was nu ieder die het wèl meende met de vrijheid, den bloei van het vaderland en den vaderlandsen handel. Zo was David van Wijck tevreden en hoopvol. Hij wandelde op zijn nieuw verworven gronden, maakte plannen voor later, berekende wat het voordeligst was. Bollegronden, besloot hij, bollegronden zouden gevraagd worden, meer en meer, zodra de tijden rustiger werden; en na regen kwam immers zonneschijn, na storm stilte, na oorlog vrede. De toekomst was aan de bollenteelt; de bossen, daar zij minder opbrachten, moesten verdwijnen. Aldus waren zijn bevelen; hij liet de drie herenhuizen slopen, om te ontkomen aan de belasting; de oude iepen- en beukenlanen werden gerooid, de lage binnenduintjes gelijk gegraven. En de arme grijze dagloners prezen hem, dat hij in deze zware tijden wat liet verdienen. Doch in het begin van April werd zijn rust verstoord door de vrees dat ook Floris geprest zou worden voor het nieuwe corps der Gardes d'honneur, welks formatie door den Keizer was bevolen. Tevergeefs zou Oom Jacob zich dan hebben opgeofferd als remplaçant; Floris zou weg moeten, in de lijfgarde des Keizers wel, maar toch in doodsgevaar misschien. Hoe zou Anne-Marie dien slag verdragen, zij wier gestel ondermijnd was door de gestadige onrust over haar broeder, en, ter wille van Thérèse, over Emile Vaudemont, van wien sinds maanden niets meer vernomen was, evenmin als van Bart, van Tobias... Davids vrees bleek niet ijdel: Floris werd opgeroepen, tegelijk met de zonen van enkele grondbezitters der nabuurschap. De vaders beraadslaagden in het Wapen van Amsterdam
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
111 of er geen ontkomen zou zijn; er werden door sommigen hoge losprijzen aangeboden, doch het hielp niet; Van Wijck, betogend dat hij de kosten der uitrusting niet betalen kon, dat voor zijn zoon een remplaçant gegaan was, schreef een verzoekschrift aan den Prefekt, maar ontving een kortaf-weigerend antwoord. Floris zelf was welgemoed. Hij had zich maanden lang verveeld; het zitten op vaders kantoortje in de Kalverstraat vond hij een onwaardig bedrijf, goed voor Tobias Soelens, dien hij nu echter niet meer had om mee te spotten. De meisjes van den Munnik en den Ooyevaar schuwde hij, sinds een zijner vrienden, dien winter, pijnlijk ziek geworden was na een nachtelijk avontuur. Hij verlangde een andere omgeving en gaf in stilte Oom Jacob's leven gelijk. Bovendien, de Garde d'honneur droeg een sierlijke uniform; met zijn lange sleepsabel en groengepluimde schako zou hij zwierig langs de straten gaan. Wat kon hem de ontevredenheid van zijn vader schelen! Werd hij nu niet met adellijke jongemannen gelijkgesteld! En de wapenstilstand was gesloten; zeker zou er spoedig vrede zijn... Tegen 't eind van Juni vertrok hij op een vroegen morgen, met veertig anderen, buiten de Weesperpoort. Er waren vele vaders en moeders, verloofden en zusters, die schreiend afscheid namen; er was veel wanhoop en verontwaardiging en verzwegen leed. Moeder Anne-Marie had mee gewild; in een kalêche was zij den vorigen avond met David naar Amsterdam gereden. Zolang zij haar kind zag, had zij haar tranen bedwongen; doch toen, aan den Amstel, de laatste paarden verdwenen achter een bocht van den weg, viel zij snikkend neer op een bank voor de herberg. Moede, onontvankelijk voor al wat haar omgaf, kwam zij tegen den avond terug op Wijckervelt. David hield zich opgewekt, hoewel hij de steeds groter eenzaamheid begon te vrezen; hij las verheven stukken uit Helmers voor, waar Anne-Marie niet meer naar luisterde. Zij herhaalde slechts dat zij Jacob en Floris nooit zou weerzien, dat zij nu even arm was als Bet Breevoort. De snoevende brieven, door Floris uit de vesting Metz gezonden, konden haar niet troosten; zij voelde als een dodelijke wond het onrecht, dat een moeder beroofd kon worden van haar kind. Alleen de bezoeken van Aagje Fabian, die iedere
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
112 week een dag over kwam, gaven haar wat afleiding. Zo deed zij die zomermaanden haar huishoudelijke bezigheden, hoewel bleek, vermagerd en met soms plotseling hevig schreien. Doch een der laatste dagen van September bleef zij in het grote ledekant liggen, te duizelig, te zwak om op te staan. Aagje maakte met Thérèse versterkende soepen; de Haarlemse geneesheer bracht vele flesjes medicijn mede uit de stad. Het baatte niet; Anne-Marie verzwakte meer en meer, uitgeput door smart en verlangen; zij riep om Jacob en Floris en in de verwarring van haar gedachten zeide zij dat haar kind in Rusland was omgekomen door de koude; dan richtte zij zich op en met een flikkering van haat door de zachte bruine ogen noemde zij Buonaparte een moordenaar. Aagje wisselde de nachtwaak met Thérèse. David zelf verscheen alleen 's morgens en 's avonds aan het ziekbed; het volgen der staatkundige gebeurtenissen en de zorg voor zijn landerijen lieten hem weinig tijd. Bovendien kon hij het gezicht der uitgeteerde zieke niet verdragen. In het begin van November stierf zij, den laatsten blik gericht op de beeltenis van haar broeder, een miniatuurtje dat hij in Parijs voor haar had laten maken. En Aagje dacht, toen zij de liefde zag in die brekende ogen: hij kan toch geen slecht mens zijn; voor slechte mensen heeft geen zuster zo'n verering ... Maar de gedachte aan den beukestam in den Haarlemmer Hout verscheen haar plotseling weer en verkilde haar gevoel. ‘Het kan niet, het kan niet,’ besloot het diep in haar, en zij drukte de lippen dicht opeen en staarde naar buiten in de zilverige herfstzon, om niet uit te snikken in een angstige klacht over het zonderlinge bestaan. David van Wijck, door Thérèse uit de huiskamer geroepen, kwam aan het doodsbed. Meewarig schudde hij het hoofd en mompelde: ‘Arme moeder, arme Anne-Marie.’ Hij veegde aan zijn droge ogen en dacht intussen aan de grote gebeurtenissen die hij in het Posthuis had vernomen: Napoleon was in Duitsland verslagen, gesneuveld wellicht! Hij zag den nieuwen tijd naderen, dien hij nu nodig had voor den winstdragenden verkoop der gronden; en hij bejammerde het dat Anne-Marie zijn triomf niet zou zien. ‘Arme vrouw, brave Anne-Marie,’ herhaalde hij.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
113 Drie dagen later, vroeg in den ruigen najaarsavond, bij fakkellicht, bracht hij haar uit het huis op de Keizersgracht waarheen zij op Aagje's aanbod vervoerd was, ten grave naar het Westerkerkhof. Ds, Berner, die een kondoleancebezoek was komen brengen op Wijckervelt, vergezelde hem, nu er geen mannelijke familieleden waren, en de beide heren toonden zich vol verontwaardiging over het gebrek aan piëteit van den Fransen tyran die het bijzetten in de kerken, in de oude familiekelders verboden had. Toen David van Wijck na de stille plechtigheid den predikant per koets tot de Haarlemse Kaarselade begeleid had en te voet terugging in de richting van zijn kantoor, vond hij op den Nieuwendijk zijn weg versperd door een dichten joelenden volksdrom die oranjekokardes droeg en ‘Oranje-boven’ schreeuwde. Hij voelde een glimlach van ontroering over zijn gelaat gaan en in beide ogen tranen van blijdschap. Eindelijk zou de grote dag gekomen zijn van den volksopstand, van het afschudden der slavernij, helaas juist nu, dezen 15den November, den dag van de begrafenis zijner Anne-Marie ... En toch, mocht hij morgen wel heen gaan, ... moest hij niet blijven om getuige te zijn van de twede grote omwenteling in zijn vaderland? Bovendien, het volk was als een kind! Het kon zijn spoor bijster raken, de grens niet meer zien tussen vrijheid en bandeloosheid, tussen mijn en dijn; het kon in dronken verwarring de eigendommen der gezeten burgerij aantasten ... Neen, hij mocht niet weg voor hij zijn winkel goed gesloten en de kostbaarste pullen en snuifdozen zijner kollektie in den kelder geborgen had. Door de Zoutsteeg bereikte hij het Damrak. Doch langs den waterkant en op de bruggen woelden donkere menigten onder het zwakke schijnsel der lantaarns. Ruwe stemmen krijsten er uit op, liederen klonken in overmoedige wijsjes. Langs hem gingen, in vluggen pas, enige nationale garden met walmende flambouwen. Boven de deining der volksmassa laaide opeens een vlam in den donkeren hemel; de huizen weerzijds van het water werden beschenen in onheilspellend roden gloed; het oktrooihuisje brandde op de Nieuwe-brug. David vond het schoon en groots; nu aanschouwde hij met eigen ogen een omwenteling .. Als ooit zijn zwager Jacob weerkeerde van den Russise veld-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
114 tocht, dan kon hij zwijgen met zijn verhalen over de grote revolutie in Parijs! En David stond hier veilig, onder een luifel op den hoek van de Kapelsteeg; het gepeupel hield mate; de garden lieten het begaan binnen de grens ener welvoeglijke vreugde. Toen keerde hij terug, met een omweg langs Buitenkant en Voorburgwal, naar de Kalverstraat, waar hij de sluiting der winkelluiken, de tralies van het kelderraam nog eens onderzocht. Daarna legde hij zich, eenvoudig ouderwets burger als hij was en wenste te zijn, op de sofa te slapen. Hij sliep rustig als een rechtvaardig mens, zonder dromen, want hij droomde nooit. Hij vernam geen geluid meer van daarbuiten, noch den neerstormenden November-regen, noch de kreten van het volk, noch den slag van het Keizerlijk regiebord op de keien der straat. Maar vroeg in den volgenden morgen, toen hij de winkeldeur opende om te kijken naar het weer, zag hij het in stukken liggen tegen de stoep. Het oproer was wel hevig dus, dat zelfs geen keizerlijk teken werd ontzien! Wat moest hij doen? Kon hij dit dulden? Zou sluiten niet het veiligst zijn? Hij zond, toen zijn winkelbediende om half acht verscheen, den man voor onbepaalden tijd naar huis. Daarna schreef hij aan Thérèse dat zijn verblijf in Amsterdam nog enige dagen zou duren in verband met de gewichtige feiten van den dag. Hij schreef in voorzichtige termen, daar bij den onzekeren toestand de behouden overkomst van een brief niet steeds gewaarborgd was en elk te sterk woord gevaarlijk kon zijn. Zelf bracht hij zijn schriftuur naar het Haarlemse veer. Langs de straten en burgwallen was opnieuw rumoer van drommend volk. Uit de Molsteeg komend om den Achterburgwal op te gaan, zag David, door het Torensteegje, een bende kerels en wijven voor den Jan-Roodenpoortstoren hun knuppels zwajen. En hij huiverde toen hij dacht hoe de verovering der Bastille te Parijs het begin der grote omwenteling was geweest. Zou hij waarlijk zulke tijden voor Holland gaan beleven? Maar neen, hij voelde met weemoed en gerustheid dat het gepeupel zijner vaderstad tevreden was met vuurtjesstoken en Oranjekreten ... Het was een andere tijd; er waren andere begeerten dan in zijn patriottise jeugd van '94. Uit de gesprekken van toeschouwers op de brug trachtte
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
115 hij de gebeurtenissen af te luisteren. Al vroeg in den morgen was de Stadhouder Lebrun gevlucht, de oude sukkel, zoals een wijf zeide. De prefekt en andere hoge heren waren hem op de hielen gevolgd. Want zij stonden hulpeloos, nu de Franse bezetting al Zondagnacht bij de Berebijt in schuiten de stad verlaten had. Hij liep snel door over de glibberige keien; het verregende herfstloof was niet opgeveegd: de stad bleek al in wanorde en regeringloosheid te zijn. Ietwat onrustig, ontevreden dat hij om zijn rouw niet naar Doctrina kon, nam hij aan de Haarlemmerpoort een koets voor den terugweg. Terwijl de wagen, na een omweg, stapvoets door de ongewone drukte van de Kalverstraat reed, herkende hij opeens het fors en spottend gelaat van Falck, den jongen populairen kapitein der Nationale garde, te midden van enige andere officieren die de Keizerskroon binnentraden. Vlug dook David achterover in het kussen om niet te worden gezien; hij vermoedde wat er gaande was: een poging om den opstand te leiden, een samenzwering dus tegen het wettig gezag! Het was gevaarlijk spel, dacht hij; wat aan het volk vergeven zou worden, indien Molitor met zijn troepen, Lebrun met zijn ambtenaren weerkeerde, dat zou den gezeten burgers als hoogverraad worden aangerekend. Neen, David van Wijck moest voorzichtig zijn. Hij mocht het heil zijner kinderen niet wagen in een twijfelachtig avontuur... 's Middags werd hij uit de stilte van zijn kabinet gewekt door het heftig luiden der schel aan de straat. Er was niemand om open te doen; dus ging hij zelf met zijn gouwenaar in de hand naar voren, opende een der blinden op een kier en zag een stadhuisbode met een groten brief. De man keek ongeduldig naar den gesloten gevel; er scheen haast te zijn. Van Wijck opende de deur, ontvouwde met bevende vingers het geschrift. Het was een oproep van Falck aan vier-en-twintig notabele Amsterdammers om onverwijld ten stadhuize te verschijnen en maatregelen voor een provisioneel Bestuur te beramen. Langzaam schreed hij terug naar zijn kabinet. Doch hij behoefde geen overwegingen meer; zijn besluit stond vast: hij mocht geen gehoor geven aan Falck's opstandig verzoek. Had hij niet dien morgen reeds een mogelijk eigenmachtig optreden der burgerij veroordeeld! Zonder dralen schreef hij zijn dubbel-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
116 gemotiveerd antwoord: hij kon aan geen officiële funkties deelnemen in deze dagen, wegens het overlijden zijner echtgenote; bovendien, hij was geen Amsterdams ingezetene meer, daar hij zijn woning te Heemstede had. Op den Dam nam hij een koets en bracht zelf den brief naar het Stadhuis. Hij was voldaan over zich-zelven, nu hij geen laffe uitvlucht had behoeven te zoeken, en tegelijk voelde hij zich door Falck's konvokatie gestreeld in zijn oude patriottise eerzucht. In den Nieuwen Doelen ging hij het middagmaal gebruiken. Daar, van zijn afzonderlijk tafeltje aan den wand, vernam hij de gesprekken der gasten aan de table-d'hote over de grote feiten. Er waren een paar aanzienlijke Engelse reizigers die gewelddadigheden en plundering vreesden; er waren Franse zijdekopers die beweerden dat generaal Molitor over een paar dagen Amsterdam weer zou binnentrekken en gevoelig straffen; doch een Duits graanhandelaar zwoer dat de Kozakken al over de grenzen stonden en dat de Franse heren maar liever moesten gaan; op de Zuiderzee had hij al schepen vol vluchtende douanen ontmoet... Van Wijck mengde zich niet in hun meningen. Het gaf hem echter een stil-bedwongen blijdschap, toen hij, op de Doelebrug gekomen, de beroering nog heviger zag dan den vorigen avond; de kreten der menigte waren dreigend voor de woningen der Oude Turfmarkt. Langs het Rokin naderden flambouwen; hij bespeurde stedelijke boden; hij herkende enkele notabele Amsterdammers, met grote Oranjelinten versierd. Was het dan al zover gekomen, dat ook dezen met het volk, wellicht ter wille van het volk, de kleur droegen van het Oranjehuis? Was hij, David, àl te bedachtzaam geweest? ... Helaas, de rouw die hem buiten Doctrina, buiten de gesprekken zijner vrienden hield! Dicht bij den Dam, voor de Stadsdrukkerij, hoorde hij dat de oude Amsterdamse Courant opnieuw verschenen was. Hij ging binnen en het gaf hem een trots bewustzijn, bij het licht van de deurlantaarn het bekende planoblad te zien, het wapen der drie kruisen en den ouden titel. Terstond boog hij de Kalverstraat in en sloot zich op in zijn kabinet. Lang zat hij daar, het blad nog in de hand, terwijl de vetkaars al binnen den tinnen kandelaar brandde, toen opeens
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
117 de blijdschap ener fiere zelfverwinning hem glimlachend deed rondzien in het schemerig vertrek. Zijn droef gepeins had zich stralend opgelost ... Hij moest den patriottisen droom zijner jeugd vergeten: was de jeugd niet vol dwalingen? En had de gang des levens geen gelijk? Hij kon immers tevreden zijn, als nu waarlijk Nederland zijn tyrannen verjoeg en vrij werd! Spoedig zouden de grondprijzen stijgen, zijn beeld der toekomst zou werkelijkheid zijn. Kon hij dan Oranje niet aanvaarden als een stillende leus voor het kinderlijke volk...
Hoofdstuk XXVII ER KWAMEN KALMER DAGEN. MAAR DAVID van Wijck opende zijn winkel nog niet: het verkopen zonder Keizerlijk regiebord was gewaagd. Hij verbaasde zich, hij voelde zich dankbaar, als hij inzag hoe de rouw van zijn huis hem nu opnieuw te stade kwam. En hij prees zijn bedachtzaamheid, toen hij vernam, den Zaturdag dier bewogen week, dat generaal Molitor het nieuwe bestuur niet erkende, requirerende zelfs dat de oude regeringsvorm zou worden hersteld. Het was goed, ook in omwentelingen matigheid te betrachten ... Molitor zou den naam van David van Wijck niet onder die der rebellen zien! Den Zaturdagavond en den Zondag bracht hij op Wijckervelt door. Hij vond Thérèse snibbig en ongeduldig, nu zij niets te doen had dan met haar grootmoeder écarté te spelen en onveranderlijke klachten aan te horen over de verwaarlozing van den tuin, over den achteruitgang der tijden, over het al eenzamer worden van het leven, waarin alleen de bezoekjes van ds. Berner enige nieuwe afwisseling brachten. Zelve kwijnde het jonge meisje van verlangen naar de stad. Alle hoop van ooit Emile Vaudemont weer te zien had zij opgegeven. En zij kon haar jeugd toch niet doen verdorren op deze hofstede waar zij geen jonge mannen ooit zag! Haar vader begreep uit enkele woorden wat haar kwelde. Hij trachtte haar te troosten met de verzekering dat ook in de Amsterdamse salons geen jonge man meer was achtergebleven; waren zij niet als garde d'honneur naar de grensvestingen vertrokken, dan eiste toch de nationale garde al hun tijd en kracht. En aan de oude mevrouw Kee-Jans beloofde hij het
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
118 park van Wijckervelt in den vorig-eeuwsen sier te doen herstellen, zodra er volkomen zekerheid was in den toestand des vaderlands. Over Anne-Marie werd niet meer gesproken. Des Maandagmorgens, den 22sten, was hij weer in de Kalverstraat terug. Door zijn bediende, dien hij had opgedragen dagelijks in het middaguur even aan te komen, vernam hij hoe het in Doctrina gistte; de oude patriotten waren ontevreden dat Amsterdam niet openlijk den Keizer afzwoer. Doch voor David bleef het zwaar zijn keuze te doen. Een wisseling van hoop en vreze kwelde hem. Woensdag kwam een bende Kozakken de stad binnenrijden, de Oranjevlag woei op het Paleis; en helaas, den morgen van Vrijdag ging de ontzettende mare dat de Fransen in Woerden hadden geplunderd en gemoord, als waren de tijden weergekeerd van den Spaansen oorlog. Ook Amsterdam dreigde zulk een lot en geen lid van Doctrina zou gespaard blijven... In Heemstede, vergeten op het land, was het veiliger wellicht. Dus nam Van Wijck reeds dien zelfden middag de schuit naar Haarlem, met het vaste voornemen zijn hofstede niet te verlaten voor de Fransen ook uit Utrecht waren weggetrokken. En toch zwol zijn borst weer van hoop voor de vrijheid des lands en de stijging der grondprijzen, toen hij, glurend door het raampje van de roef, op den weg langs de vaart enige haveloze ruiters zag draven. Dat moesten de Kozakken zijn!
Hoofdstuk XXVIII DRIE DAGEN LATER, OMTRENT HET VALLEN der schemering, stapte Jacob ter Wisch bij de Grote Houtpoort te Haarlem uit de diligence en wandelde, met een poolsen knapzak over den schouder, de Dreef op. Maanden lang was hij in de Duitse landen gebleven, in zwerven en gevangenschap. Na enkele dagreizen op de jagende sledevaart was de koorts opnieuw, en heftiger nog, uitgebroken, zodat zijn vrienden, al wanhopend aan zijn leven, hem in een klein stadje van noordelijk Pruisen achter moesten laten. Hij was er weken lang verpleegd in het logement ener jonge weduwe die hem teleurgesteld had zien vertrekken, nu hij genezen was en goed doorvoed. Langzaam was hij verder gegaan, van
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
119 dorp tot dorp, van stad tot stad, aldoor vragend naar berichten over het grote leger. Niemand wist er van; men had alleen gehoord dat de Fransen Berlijn hadden verlaten, dat zij uit Hamburg, in opstand, waren verjaagd. Toen was hij in zuidwestelijke richting getrokken, zich niet bekommerend om zijn uniform die hem verraden kon. In het noorden van Saksen, eer hij de Elbe had kunnen overgaan, werd hij aangehouden en naar een vesting vervoerd; maar vernemend dat hij Hollander was behandelde men hem niet hard. Na den slag bij Leipzig werd hij vrijgelaten. Hij was op een oud paard, voor zijn laatste dukaten van een jood gekocht, tot Frankfurt gereden, had daar het dier weer van de hand gedaan en was met een Rijnschipper stroomaf gevaren tot Arnhem, waar hij een overjas en nieuwmodisen hoed kocht en de diligence naar Amsterdam nam. Dien morgen, kort voor het wegrijden uit Amersfoort, had hij in de herberg vernomen hoe Utrecht door Molitor was ontruimd, hoe nieuwe Russise troepen naderden over de Zuiderzee. De Fransen waren dus weg uit Holland! Rondom de boerenhoeven zag hij enkele Kozakken, lieden met wie hij wellicht een jaar te voren gevochten had en die nu op hun beurt vreemde landen bezochten, vreemde gastvrijheid genoten. En hij had geglimlacht om den wisselenden krijgskans; een zonderling spel was de oorlog! In Amsterdam had hij den winkel van zijn zwager gesloten gevonden; zijn oude hospita op de Erwtenmarkt bleek gestorven. En hij had zich niet durven vertonen aan het huis op de Keizersgracht; hij vreesde een plotseling ontmoeten met Aagje: leefde zij nog, was zij wellicht getrouwd, wist zij nog van zijn bestaan? ... Als hij aan haar dacht, en sinds het ziekbed in de Poolse hoeve ging zijn gedachte voortdurend tot haar stillen ernstigen blik, scheen zijn zwerversleven hem ijdel en dwaas, zijn luchtige avonturen zinloos en verachtelijk. Het kleine troostende boekje der Navolginge had hij, ondanks alle wisseling van zijn dagen, bij zich gehouden, onder zijn kleren verborgen, terwijl hij de kostbaarste kleinodiën van den krijgsbuit verloor of wegschonk; het oude papier was in die beide jaren meer vervuild dan in de drie eeuwen van zijn bestaan; het was door zweet en bloed gevlekt. Langzaam ging hij nu voort onder de bladerloze iepen der Dreef; een vochtige avondkoelte streek over het Hazepaters-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
120 veld en klaagde zacht door de ijle toppen; boven den verren duinrand lag de kille naglans van den dag. Hij bereikte de logementen bij den Hout. In het Wapen van Amsterdam, op een bovenkamer die hij wel kende, brandde een licht; even dacht hij aan Cornélia Valéry en ook de herinnering aan letters, ginds in een beukenlaantje uit een schors gesneden, verstoorde zijn gemijmer dat hem voor was gegaan naar Anna-Marie. En hij vroeg zich af hoe hij zijn zuster vinden zou in het stille landhuis, of David nog altijd dezelfde zou zijn, of Floris nu een vrouw zou hebben ... En de arme Bet Breevoort, zou zij nog leven? In den Hout ontmoette hij niemand meer. De rechte lanen, onafzienbaar schijnend in de dampige schemering, waren hem verlatener, treuriger dan de stille Russise wouden die hij was doorgetrokken. Op den Herenweg gekomen, bij den achtkanten koepel van Bosch-en-Hoven, stond hij even stil, om zijn verlangen naar Anna-Marie niet te snel te bevredigen. Hij zag al ginds, boven het kale struikgewas, de zijgevel der hofstede met een verlicht venster; hij zag ook het rode pannendak van Bet Breevoorts huisje, voor den hogen donkeren wand van het geboomte in den tuin. Zij die daar leefden waren onbewust van zijn nadering, zo mijmerde hij, en hij glimlachte om hun levens die van dag tot dag eentonig waren voortgegaan, terwijl dood en pijnen hem hadden bedreigd. En toch prees hij niet meer zijn leven rijker dan het hunne... De schel van Wijckervelt galmde met het oude bekende geluid. Een dienstmeisje opende, doch liet den vreemden man, die zijn naam verzweeg, niet binnen. David zelf kwam naar voren om te zien wie er was. Hij herkende Ter Wisch aan zijn stem. ‘Kom binnen, kom binnen!’ zei hij luid, maar vervolgde terstond daarop gedempt: ‘Wij zitten nog aan de tee. Blijf eten, Jacob! Je bent altijd welkom.’ Ter Wisch voelde een ongewone kilte in het huis. Waar mocht zijn zuster zijn? Waarom verscheen zij niet op het geluid zijner stem? En angstig vroeg hij, terwijl hij de woonkamer binnentrad en de oude mevrouw en Thérèse bij de teetafel begroette: ‘Waar is Anna-Marie?’ Thérèse hield haar zakdoekje voor de ogen; de grijze Kee-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
121 Jans van Wijck zuchtte diep en dronk een slokje uit haren tasse; David ging met beide handen uitgestoken op zijn zwager toe en sprak met manlijk-bewogen stem: ‘Jacob, je bent teruggekomen in een vrij Nederland, ... je ziet de welvaart hersteld, de tyrannen verjaagd, ... het land in nieuwen bloei, ... de Oranjes weldra weergekeerd, ... het volk tevreden en gelukkig. Maar helaas, mijn goede Anne-Marie, onze vrouw en moeder, is niet meer ... Vrijdag was het veertien daag dat zij ons verliet in de eeuwige rust. Treur niet, Jacob! de Here heeft haar brave ziel.’ Hij zag, ondanks den zwakken lichtschijn van een enkele kaars, dat het trilde rond de ogen van Ter Wisch. Hij schoof hem een fauteuil toe. En Jacob, zijn smart wegdringend, zeide met een glimlach: ‘Zeker, David, de Here hoeft er niet mee te wachten tot zijn laatste Oordeel. Zij had een kinderlijke ziel, zonder ijdelheid, zonder baatzucht, zonder berekening. Wij moeten niet bedroefd zijn om het lot onzer goede doden.’ Hij bemerkte dat Thérèse den zakdoek nog voor de ogen hield. En hij vroeg zacht aan David: ‘Niets meer gehoord? Geen tijdingen van den heer Vaudemont?’ Meewarig schudde Van Wijck het hoofd: ‘Niets!’ antwoordde hij. ‘Van hem niet en van Tobias niet ... Omgekomen waarschijnlijk! En Floris ook van huis, als Garde d'honneur; helaas, alles door den dwazen wil van dien tyran!’ Hij trachtte zijn stem toornig te doen trillen. Maar Ter Wisch hernam: ‘Schimp Napoleon niet, David. Ik herinner mij hoe de oude mevrouw, je moeder, hem eens een Gesel Gods noemde. Zó moet je hem aanvaarden. Je kindskinderen zullen dien gesel dankbaar zijn.’ Dan verhaalde hij waar Emile Vaudemont het laatst gezien was. In den ijsvloed der Beresina waren duizenden levens verdwenen; ook van den trouwen Bart Breevoort had hij geen spoor meer gevonden sinds dien dag. ‘En de arme Tobias...’ zuchtte Van Wijck. Jacob dacht, terwijl hij sprak, aan Aagje. Doch hier dorst hij niet naar haar te vragen; hij vreesde zijn ontroering te
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
122 verraden in zijn stem. Hij stond op, sloeg David's dringende nodiging ten maaltijd en ter overnachting af en wendde voor dat hij nog dien avond in Amsterdam wilde zijn. Toen hij door Van Wijck was uitgelaten ging hij, het schelpenpad langs het huis vermijdend, met een kleinen omweg naar de stulp van Bet Breevoort. Hij lichtte de klink, trad binnen en trof de arme vrouw alleen bij den haard, waar een vuurtje van turf en vochtig sprokkelhout rookte. Voor haar, op een lage driepotige tafel, stond een aarden koffiepot en een kopje met zwart vocht. Een koperen olielampje hing tegen den rand der schouw. Zij herkende haar bezoeker niet; zij scheen versuft, tien jaren ouder geworden in die laatste achttien maanden. ‘Zo jongen, wat mot je?’ vroeg zij. Hij noemde zijn naam en vertelde dat hij uit Rusland kwam. Toen hief zij het gegroefde gelaat weer op en zag hem strak aan. ‘Je bint men zeun niet,’ zeide zij hoofdschuddend. Maar hij vervolgde dat haar zoon onder hem had gediend, dat Bart flink was geweest, dat Bart vaak over zijn oude moeder had gesproken. Toen zag hij dat er tranen over de grauwe rimpels vielen. ‘Vrouw Breevoort,’ zeide hij, ‘ik heb Bart later niet meer gezien. Zelf ben ik van het grote leger afgedwaald, ben ziek geweest en alleen teruggekomen. Ik denk dat God hem tot zich genomen heeft, bij je dochter Santje...’ Het magere hoofd beefde. ‘Alles is weg,’ snikte de oude vrouw. ‘Bart was men zorg en men steun...’ En terwijl haar wenende ogen droevig tot hem opzagen: ‘De goeje mevrouw Anna-Marie ook al uit de tijd ... Ze was zoo vrindelijk voor me, meneer Ter Wisch. Zij en de freule uit Amsterdam.’ ‘Komt freule Aagje nog wel bij je? Hoe gaat het haar?’ viel hij in. ‘Ze was bij het sterfbed van mevrouw uw zuster,’ antwoordde Bet Breevoort. ‘Maar sunt de sterfdag is ze niet meer op Wijckervelt geweest. Ze heit me turf, aarappels en koffie laten sturen door 'en man uit Haarlem. 'Et is 'en lief meisje, meneer Ter Wisch.’ Zij leefde dus; zij was niet getrouwd; zij had gehandeld naar
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
123 zijn verzoek. Hij voelde al zijn leed wegzinken en zich jonger worden in hoopvolle vreugde. Zo nam hij afscheid van de oude vrouw; en door de nevelige schemering van den herfstnacht ging hij zacht neuriënd, als een verliefde jongen, langs den Herenweg in de richting van Haarlem.
Hoofdstuk XXIX DE FRANSE BEZETTINGEN EN DOUANEN WAREN vertrokken uit welhaast alle steden en streken van het vaderland; de Nederlanders juichten in geestdrift en de aanzienlijksten hunner vormden provisionele besturen om met oranjekleur en nationale garden het gepeupel in bedwang te houden, dat zijn onafhankelijkheid niet zuiver zou begrijpen en in dronkene uitspatting geen eigendommen en brandkluizen zou ontzien. David van Wijck had eindelijk zekerheid. Twe dagen na Jacob's terugkomst vernam hij dat de Prins van Oranje den vorigen dag te Scheveningen was geland, dat ook Muiden van Fransen was bevrijd. Hij begreep nu hoe er geen twijfel meer mocht zijn; hij moest weer naar Amsterdam; de oude zaak van zijn vader en grootvader mocht niet verlopen. De nieuwe lang-verwachte tijd van welvaart brak aan. Den volgenden middag aanschouwde hij van achter zijn winkelraam den vorstelijken stoet die Damwaarts reed. Enkele ogenblikken later kwamen drie zijner vrienden uit Doctrina, groothandelaars, twe in tabak, een in koloniale waren, hem uitnodigen mede te gaan naar het Paleis ter audiëntie met verschillende deputaten van den handel. Doch hij weigerde; hij wees op zijn rouw. Diep in zich-zelven was hij zich bewust waarom hij hen niet vergezelde; hij wilde, nu hij ouder werd, nu hij weduwnaar was, zich onthouden van elke staatkundige bemoejenis, van elk verschijnen in de wereld. Wie wist hoe spoedig weer de kansen keerden! ... David van Wijck had weinig vertrouwen meer in de vastheid der staatsvormen; hij koos het bescheiden zekere deel van den stillen burger en handelsman boven het wellicht glorievolle onzekere. In zijn zaak wilde hij leven en werken; op zijn vriendelijk landgoed Wijckervelt wilde hij rusten van de beslommeringen des handels.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
124 Echter genoot hij in stille vreugde de herboren onafhankelijkheid; hij schonk zelfs zijn bediende een fles Rijnsen wijn, toen, den zesden December, door den Souvereinen Vorst de tabaksregie der Franse overheersers werd opgeheven. Dienzelfden avond adverteerde hij in de Amsterdamse Courant dat zijn Affaire in tabak en snuif weder als van ouds werd voortgezet, in de Kalverstraat, in den Roockenden Indiaen. En niet minder stil genot was het hem, 's morgens te snuffelen in de uitstallingen der boekverkopers achter de Beurs en in de Warmoesstraat, zelfs bij de volksdrukkers in de Jordaan, en thuis te komen met spotprenten en triumfzangen die in deze dagen tot aanvuring van den Heldenmoed der Nederlanders verschenen. Hij bewonderde den Hollandsen Leeuw, ontwakend en den Fransen adelaar verjagend; hij zag de douanen vluchtend op schepen, terwijl de eerzame Hollander weer zijn gouwenaar aanstak boven het komfoor. Hij grinnikte met innigen wrok, denkend aan Buonaparte's smaadwoorden bij het gedicht voor Wijckervelt, als hij nu den Keizer zag zitten op een troon van kanonnen en geweren die bekleed was met mensenschedels. Hij beschimpte den tyran met zwijgenden spot, in zijn eenzaam kabinet, als hij hem afgebeeld zag als zotskap, als zuigeling in handen van den Duivel, als uitbrakend al zijn veroverde landen, als spelend in den kinderstoel met loden soldaatjes. Hoe genoot hij, ... en toch, hoe zag hij soms weemoedig op, denkend welk een vurig-jubelende liederen ook Tobias had kunnen dichten tegen het bloedzuigend roversrot der Franse aterlingen... Maar Davids grootste vreugde was de terugkomst van Floris, den Zaturdagavond van die zegenrijke week. Nog droeg de jonge man zijn uniform van Garde d'honneur; echter rinkelde geen sleepsabel over het marmer der gang; de groene pluim wuifde niet op de schako; de sierlijke tressen ontbraken aan den versleten dolman. Zijn kostbare uitrusting was jammerlijk ontredderd op de vlucht. Floris had den oorlog van nabij gezien; duizenden gewonden waren binnen Mainz gebracht, waarheen de Gardes d'honneur in September waren vertrokken. Er was een grote dagenlange veldslag geleverd, in de nabijheid van Leipzig; Napoleon was verslagen. Toen hadden zij in 't begin van November bevel ge-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
125 kregen den Rijnoever te bezetten. Het waren wachten geweest vol angst en doodsgevaar. Nooit had Floris gedacht Amsterdam en Wijckervelt te zullen weerzien. Het bericht van den dood zijner moeder had hem niet bereikt ... Enige dagen later werden de Hollandse garden ontwapend en van mantels en paarden beroofd. Doch met enkele zijner makkers had Floris op een avond het bivouak verlaten en in een Rijn-aak waren zij 's nachts den stroom afgevaren, 's daags zich verschuilend in hooibergen of schuren. In Keulen had men hen aangehouden, maar spoedig weer vrijgelaten. Te voet waren zij verder gegaan. En het verheugde Floris, eindelijk oorlogsavonturen te hebben doorleden, zonder al te groot gevaar. Hoe roemrijk zouden de gesprekken zijn, dien winter, op de middagtee's met hun buren, op de kaart-avondjes met zijn vrienden in Amsterdam! En zelfs Thérèse's strak gelaat ontplooide tot een hoopvollen glimlach.
Hoofdstuk XXX JACOB TER WISCH HAD TE AMSTERDAM ZIJN intrek genomen in het Oudezijds-Herenlogement; hij regelde zijn zaken bij den notaris, schikte boeken en familieportretjes aan den wand van zijn woonvertrek, kocht nieuwe kleren en ging, enkele dagen later, naar het huis op de Keizersgracht. Aagje Fabian trad hem glimlachend doch met bleek gelaat tegemoet. Door geen brief, door geen mondeling bericht was zij op zijn komst voorbereid en de hand drukkend aan het angstig-kloppend hart had zij een ogenblik in haar fauteuil achterovergeleund, toen de oude Dieuwertje, na den heer Ter Wisch te hebben aangediend, hem uit het wachtkamertje was gaan halen. Hij was strak en zakelijk en vertelde dat hij wel in het Keizerlijk leger ware gebleven, als verlangen naar zijn zuster en bezorgdheid omtrent de zaken van freule Fabian, in dezen bewogen tijd, hem niet naar Holland hadden teruggeroepen. Hij dankte haar voor de vriendelijkheid jegens mevrouw Van Wijck, voor de weldaden jegens de arme Bet Breevoort. En terwijl hij zich met moeite bedwong om niet haar hand in de zijne te nemen en te kussen, voelde zij een schrijnende pijn om
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
126 zijn kalme woorden. Hij bood aan naar den Ulenhoek te gaan, om te zien of de strooptochten der Fransen, bij hun uitvallen rondom Deventer, ook aan het landgoed schade hadden berokkend. Koel nu van haar kant wees zij het aanbod af; zij had van den heer Staring en andere buren van den Ulenhoek bevredigende berichten ontvangen. Zij vroeg hem nog met schijnbaar rustige belangstelling naar zijn lotgevallen, en in korte trekken beschreef hij de feiten van den veldtocht, over eigen ontbering zwijgend. Intussen beschouwde hij haar anders dan voorheen; zij scheen hem ouder geworden, zodat de ernst van haar gelaat harmoniser was bij haar jaren. Hij voelde niet de kwelling der verre en onbestemde begeerten die hij bij elke andere beminde vrouw in zich gewaar werd. Hij vond haar zeer schoon, in het goud-bruin gewaad met paars-engroene boordsels. In haar grote donkere ogen wisselden brandende dromen en schitteringen van koel en klaar verstand. Toen hij heen was bleef zij zitten en tuurde den ontbladerden tuin in. Zij vond zich zelve dwaas en kleinmoedig. Naar dien man had zij verlangd, om zijn leven was zij angstig geweest; en nu hij tegenover haar had gezeten, was zij niet onstuimig op hem toegesneld, had zij niet ontroerd het hoofd aan zijn borst gelegd. Wat had haar weerhouden? ... Dwaasheid ook, als zij het gedaan had! Dwaasheid, zich over te geven aan zulk een verlangen! Wat beduidde het ... Was het niet enkel vrees voor de eenzaamheid van het leven? En haar leven vulde zich toch met zo velerlei gedachten en gevoelens en ervaring en inzicht. Maar neen, zij voelde tegelijk dat het leven haar niet bevredigde. Haar weldoend omgaan in de volksbuurten der grote stad gaf haar niet wat zij op den Ulenhoek gedroomd had van het volle bewegen onder de mensen. Onmachtig wist zij zich het leed der armoede, der domheid, der zonde te stelpen. Er moesten in de maatschappij onbekende krachten werken die zij niet kende, niet begreep; oorzaken wier eigen diepere oorzaken zij niet doorgronden kon en die al haar milde toewijding vruchteloos maakten. De vunze kelders der Jodenbuurt, de stinkende sloten der Jordaan bleven dezelfde; zij kon het water niet dempen en de vochtige krotten niet slopen. Alleen wat geven kon zij, voedsel en kleren, en nu-endan aan een ontvankelijk hart een woord van troost. Doch de
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
127 armoede in de stad was als een oceaan wiens water zij met de hand trachtte uit te scheppen. Anders dan in den beginne, toen zij sterk en overtuigd bleef tegen den ondank die haar meestal bejegende, voelde zij zich nu vaak onrustig als zij uit woorden of blikken begreep dat de armen weldadigheid eisten als den plicht der rijken. Eens ook hoorde zij een ouden man zeggen dat het altijd zo geweest was, gevende rijken en ontvangende armen, gelukkigen en ellendigen, en dat het wel altijd zo blijven zou. Zij geloofde het niet; het onrecht scheen haar te groot, doch zij zag er geen klaarheid in en dit ontmoedigde haar vaak tot een vroeger niet gekende neerslachtigheid.
Hoofdstuk XXXI DAVID VAN WIJCK VERHEUGDE ZICH VAN week op week over den gang der staatkundige gebeurtenissen. Met de Opregte Haarlemse in de hand volgde hij van verre, rustig gezeten in zijn fauteuil op Wijckervelt, den winterveldtocht der bondgenoten, de inname van Parijs, den afstand te Fontainebleau. En toen hij las hoe de gehate tyran zich op Elba ontscheept had, dronk hij met Floris na den maaltijd nog een extra fles ouden Bourgonje, daar de wijn het enige uit Frankrijk was - zoals hij lachend zeide - dat hij niet versmaden kon. Ook de belangrijke feiten in het vaderland bevredigden hem. Al ging hij niet naar de Nieuwe Kerk om de inhuldiging van den Souvereinen Vorst te aanschouwen, toch waardeerde hij de bevestiging ener nieuwe orde die hem zeer welkom was. Want op Heemstede kwam al vraag naar gronden; er waren tekenen van nieuwen bloei in tuinen bollenbouw. Sinds de heropening zijner zaak was hij van Dinsdag tot Vrijdag in Amsterdam, levend met tabak en snuif, de gedachten vaak in verre tropise landen. De rest der week bracht hij op Wijckervelt door. En ook daar bleek uit David's werkzaamheid vertrouwen op de toekomst, herleving van ouden welstand. Van Zaturdag tot Maandag was hij hovenier; hij liep op klompen, rustieke eenvoud, door zijn tuin en gaf zelf met de spade zijn aanwijzingen voor het bijsteken van paden en perken. Onder zijn leiding en toezicht harkte en schoffelde, wiedde en snoeide, zaaide en plantte de tuinman. Soms kwam de oude mevrouw
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
128 Kee-Jans, leunend op den arm van Thérèse, haar goedkeuring knikken bij den arbeid van haar zoon; zij zag met voldoening dat het haar geest was die hem bezielde, de geest der vorige, der degelijke oud-vaderlandse eeuw. Op den geschoren gazon van het sterrebosje was een nieuw kunstwerk hun grootste trots: twe taxis-bomen, de ene gesnoeid tot een karikatuur van den tyran, met reusachtig hoofd en kleine gestalte; de andere als de leeuw van Holland die den wreden onderdrukker naar de keel vliegt. ‘Als Jacob nog eens kwam!’ zuchtte David wel eens; ‘als hij nog eens kwam en mijn verachting voor zijn afgod zien kon...’ Maar Jacob ter Wisch kwam niet meer naar Heemsteê. Het was hem te pijnlijk, Anne-Marie's vriendelijk gelaat te missen. En ook een ander beeld kwelde hem bij de gedachte aan Dreef en Hout: de herinnering aan Cornélia Valéry en zijn dwazen doellozen omgang met haar. In die lente, kort na de restauratie der oude monarchie, ontving hij een verzegelden brief van haar uit Versailles, naar Wijckervelt geadresseerd en door David zelven aan het Herenlogement afgegeven. Zij schreef hem op goed geluk, wetend dat haar brief, zo hij niet meer leefde, in verkeerde handen vallen kon. Ach, zij had weinig hoop dat hij nog teruggekomen was! Zij had bij hem moeten blijven, ondanks zijn wrede uiting tegen haar; zij had berouw, in de hartstochtelijkste harer liefkozende woorden, over haar heengaan. Hij kon zijn hardheid immers niet hebben gemeend; hij had geijld, hij was zwak van hersenen geweest. De man dien zij gevolgd was, een oud vriend, kolonel der kurassiers, met wien zij in Parijs, tien jaar geleden, zeer vertrouwelijk was geweest, leefde niet meer. Nu bespeelde zij met een minderrangsen toneeltroep de kleine theaters der Parijse banlieue. Zij smeekte hem, mocht hij nog leven en haar niet vergeten zijn, over te komen naar Frankrijk, dat hem immers dierbaarder was dan het kleine Holland... Hij haalde de schouders op, nam een zwavelstok en wierp het brandende papier op de haardplaat. Al had zij zelve voor hem gestaan in haar warme bekoorlijkheid, ... wat was het wufte wezen van deze vrouw bij de levensdiepte van die andere die hij niet meer vergeten kon...
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
129 Maandenlang zonderde hij zich af op zijn logementkamer, tussen boeken en oude brieven, vermaningen van zijn ouders uit de jaren van zijn eerste verblijf in Parijs. Zelden sprak hij een vroegeren kennis; de nieuwe toestanden van land en stad trokken zijn belangstelling niet. Als het hem te eng werd met het dode verleden in zijn eenzaam vertrek, huurde hij een rijpaard en reed weg van de stad, nu den kant van Diemermeer op, langs Muiden, Naarden, tot in de verlaten wildernissen van het Gooi; hij bleef dagen aaneen op de zomerse heiden, in de herfstlijke bossen, zijn maal kopend bij een boer en overnachtend in een dorpse herberg. Ongestoord was zijn mijmering dan, hoopvol weer onder den wijden vrijen hemel, altijd kerend naar de jonge vrouw die hem voor het eerst de wereld als meer dan louter luchtig spel had doen aanzien. Eens, op een stillen neveligen Oktobermorgen, nam hij zijn besluit. Snel reed hij terug naar Amsterdam en vroeg dien middag belet bij freule Fabian. Reeds bij zijn binnenkomen begreep zij wat hij wilde. Zij was bleker dan bij hun eerste weerzien en haar stem sprak ietwat hees en onzeker. Hij vroeg haar, zonder woorden van voorbereiding, tot vrouw. Doch toen zij eenmaal die vraag uit zijn mond had gehoord, was het of haar kracht en vastheid terugkwamen; zij wankelde niet en haar stem beefde niet meer. Terwijl zij zwijgend naar haar sekretaire ging en een lade opende, verwonderde hij zich over haar kalmte. Wat zou zij doen? Waarom antwoordde zij niet? Zijn blik dwaalde even af en hij zag den windlozen herfstdag in den tuin, een blanke wolk boven den gelen kastanje, asters en rozen en wijnrode wingerdblaren. Maar zij kwam weer nader ... Zij had een klein papiertje in de hand en reikte het hem. ‘Mijnheer Ter Wisch,’ sprak zij, ‘herkent u die woorden?’ Hij las: ‘Combat de la volupté’ En opeens zag hij weer het beukenlaantje in den Haarlemmer Hout. Daar had hij zelf in die woorden zijn ijdel verleden open gelegd. Hij wendde het gelaat af en zeide: ‘Ik begrijp u.’ Hij vroeg niet hoe zij het wist: of zij hem bespied had; of hij wellicht in een brief verraden was. Maar zij zag de vraag in zijn ogen en vertelde van haar wandeling in den Hout, dien stormachtigen zomermorgen.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
130 Zij had gewild, gehoopt dat hij zich verdedigde. O, waarom had zij zich niet vergist! Maar hij zweeg; hij bleek haar weerzin te begrijpen; hij voelde schuld... Toen hij na een stillen groet was heengegaan, liet zij het hoofd in de handen zinken en beschreide haar strengheid, haar ernst, haar onverbiddelijkheid jegens het leven.
Hoofdstuk XXXII DE WINTER GING IN EENZAAMHEID VOORBIJ. Aagje Fabian en Jacob ter Wisch zagen elkander niet meer. Ook op Wijckervelt waren die maanden stil voor de beide vrouwen, de oude grootmoeder en Thérèse, die niet, zoals vader David en Floris, de genoeglijke afwisseling kenden van een half-wekelijks verblijf in Amsterdam. Thérèse verlangde naar de winterse vermaken der stad; maar haar vader zeide dat de wereld nog niet tot de oude genietingen was weergekeerd, tengevolge van den druk der laatste tijden op de grote vermogens. Niet ongaarne zag hij dat ds. Berner zijn bezoeken op Wijckervelt al vaker herhaalde en met blijkbaar welgevallen het oog op Thérèse liet rusten, wanneer hij sprak over zaken van kerk of staat. Meer en meer werd de oude patriot overtuigd dat zijn moeder gelijk had, als zij zeide hoe zonder godsdienst de maatschappij te gronde zou gaan. Had hij zelf niet den zegen der Voorzienigheid op zijn onvermoeiden arbeid gevoeld? Doch een geweldige tijding in de Opregte Dinsdagse Haarlemse Courant van 14 Maart ontroerde de harten. Napoleon Buonaparte was met 1200 man en 4 stukken geschut bij Cannes geland en had zich van verscheidene plaatsen in het département du Var meester gemaakt. De renten waren terstond 3½ procent gedaald. Kolommen met uitvoerige berichten volgden. En David van Wijck dacht: Zou opnieuw de vrijheid van Europa worden bedreig? Zou Napoleon opnieuw van Holland een wingewest maken en den pas ontluikenden handel vertrappen? Wat wilde de geweldenaar? Was het wellicht raadzaam de spotprenten bijtijds te verkopen, te verbranden, en het oude gebroken regiebord weer van den zolder te halen?
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
131 Helaas, het moesten wei hachelijke tijden zijn, die de hoge overheid verwachtte. Velerlei alarmerend gerucht deed de ronde. De Souvereine Vorst had het bestuur over de verenigde Noordelijke en Zuidelijke Provinciën genomen, als Koning der Nederlanden. Dertig bataillons, tien eskadrons, tien batterijen werden gemobiliseerd. Vrijwilligers werden opgeroepen en honderden boden zich binnen enkele weken aan. ‘En gij, jonge man, gij gaat het vaderland niet dienen, den dierbaren grond niet verdedigen tegen dien antichrist?’ vroeg domine Berner aan Floris. ‘Ah!’ antwoordde David voor zijn zoon, ‘Floris zal ook ten strijd etrekken. Maar waartoe zo'n haast? Er zijn nog lieden genoeg die geen waarde aan het leven hechten en aan wie niets verloren is. Laat hen voorgaan!’ Doch de groejende verwondering van vrienden en bekenden over Floris' thuis blijven werd tot een ergernis voor den vader. De jongen moest dan maar gaan; hij wilde zelf wel; hij zou voorzichtig zijn, daarvan was David overtuigd; uit zijn dienst als garde d'honneur had hij ervaring van den krijg behouden. Langer talmen zou vermoedens van Frans-gezindheid, of erger: van lafheid wekken. Floris van Wijck bereidde zich welgemoed voor. Na Buonaparte's val had hij berust in den gang der dingen en zijn ideaal van een groot Keizerrijk opgeborgen in het dwaze verleden der jeugd. Hij vond, sinds den weloverwogen koop der gronden, zijn vader zo dom niet. Hij luisterde nu oplettend als de oude heer van tabaksveilingen en kantoorzaken sprak. Slechts deelde hij vaders sombere mening niet omtrent den staatkundigen toestand van Europa; hij geloofde niet dat Napoleon overwinnen zou; immers, de mogendheden bleven eensgezind, haar grote legers stonden nog gereed. De veldtocht zou een zegetocht Zijn, schitterend, roemrijk in de nabijheid van zovele heldenscharen... Weinige dagen voor zijn vertrek kwam er een brief uit Amsterdam, verzonden door den notaris van oom Jacob. Verontwaardigd lazen vader en zoon hoe Ter Wisch plotseling, na regeling zijner zaken, vertrokken was naar het zuiden, met bestemming voor het leger van den Corsikaan. ‘Een verrader des vaderlands!’ zuchtte David. ‘Jacob ter Wisch een verrader! Nooit heb ik hem vertrouwd. Maar nu
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
132 openbaart zijn eerloze natuur zich ten volle. Helaas, wij moeten met Bellamy uitroepen: Natuur wrogt hier een' aterling! Zij heeft hem, tot een straf der volken, In 's hemels grimmigheid gebaart! De snoodste geest uit 's afgronds kolken Zal hem geleiden op deze aard!’
Sterker beseften beiden nu hun plicht, die smet op een naverwanten naam af te wissen door eigen vaderlandsen heldenmoed en trouw. Floris' geestdrift steeg en zingend trok hij, in 't begin der Meimaand, met een verse kompagnie vrijwilligers naar Brussel, om verder het hoofdkwartier van Prins Frederik, in de nabijheid van Nivelles, op te zoeken.
Hoofdstuk XXXIII DE NOTARIS HAD NAAR WAARHEID GESCHREven. Door Jacob ter Wisch was een schok van vreugde gegaan toen hij vernam dat Buonaparte Elba had verlaten en zegevierend naar Parijs was opgetrokken. Hij dacht aan de oude veldtochten; en het verlangen naar de onzekerheden van het zwervend soldatenleven ontwaakte des te sterker, nu zijn droefgeestigheid der laatste maanden hem in de toekomst zijner jaren als in een zwarten afgrond had doen zien. Terug naar Buonaparte! zo zong het in hem; en hij lachte stil in zich-zelven om den pathos zijner landgenoten. Hij zou dus een verrader zijn! Hij zou strijden tegen het vaderland! Neen, hij streed enkel voor den wonderlijken avonturier die geen rust kon vinden, die gedreven werd naar de woeling der oorlogen en de ijle straling ener vergankelijke glorie. Maar wat wist hij waarvoor en voor wien hij streed! De schone vrede van een leven vol liefde was toch niet voor hem ... Hij moest grijpen wat het noodlot hem ter bedwelming bood! Zo had hij zijn zaken geregeld en reisde met een groten omweg, langs de Maas, naar de Zuidelijke Provincies. Voorbij Namen opende hij in een eenzame schuur zijn reistas, trok zijn oude Franse uniform van kavalerie-kapitein aan en ruilde de Amsterdamse burgerkleding, met enige goudstukken toe,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
133 voor een mager karrepaard, waarop hij verder langs de Sambre reed in de richting waar het leger van Napoleon moest zijn. Na twe dagen rijdens werd hij door een voorpost aangehouden; doch door kracht van drinkgeld kreeg hij toegang bij een divisie-generaal. Keliermann herkende hem van Marengo, van Austerlitz en Spanje, begroette hem hartelijk en wilde hem in zijn divisie houden; hij glimlachte om de ietwat verouderde uniform, die, echter spoedig door een regiments-tailleur te vermaken was. Enkele dagen daarna trokken de troepen noordwaarts op, naar den omtrek van Maubeuge, waar Ter Wisch zijn mageren rosinant verkocht en zich aan een posthuis een sterk paard verschafte. Het bewogen leven, de onzekerheid van uur tot uur, verdoofde zijn mijmerzieke melankolie; hij lachte weer met de officieren en verlangde evenals zij naar den groten slag die verwacht werd; de maanden na zijn terugkomst uit de Duitse landen schenen hem onwezenlijk. Hij dacht zelden meer aan Aagje Fabian; hij voelde een sterken drang haar nu geheel te vergeten in den roes van dezen haastigen veldtocht. Den avond voor zijn vertrek had hij haar in een briefje van enkele regels zijn afscheid geschreven. Hij dacht niet terug te keren in Holland, gebruikte deze gelegenheid om zijn oud beroep weer op te vatten en hoopte te blijven in het leger zolang het fatum 't zou vergunnen. Aagje had die woorden met angstige gelatenheid gelezen. Hij was dan verloren voor haar; en toch voelde zij dat zij, dwaas en onzeker, nog altijd had gehoopt ... waarop? Zij kon het niet uiten, niet vatten in het beeld ener werkelijkheid... Moeilijke weken doorstreed zij. Nu wilde zij doen wat zij niet gedurfd had toen hij naar Rusland was gegaan met de grote armee. Nu wilde zij hem volgen, hem tegenhouden, hem belijden dat hij voor haar moest leven. De tijdingen uit het Zuiden werden dreigender; zij moest gaan, nu, eindelijk, of het ware te laat. Aan wat de wereld zou zeggen dacht zij niet.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
134
Hoofdstuk XXXIV DEN VIJFTIENDEN JUNI OM ZES UUR IN DEN morgen reed Aagje Fabian in haar karos de Muiderpoort uit, langs de bloejende tuinen en vrolijke hofsteden van de Diemermeer. Zij dacht aan dien anderen Junimorgen, vier jaren geleden, toen zij met Jacob ter Wisch door de Haarlemmerpoort de stad verliet, om enkele dagen gast te zijn op Wijckervelt. Toen wachtte zij de bewogenheden van het leven af, in een rustig verlangen er naar, alsof het een schouwspel moest zijn dat haar zou leren en opvoeden. Doch zij wist nu wel dat het leven geen schouwtoneel was; het leek haar een wilde stroom die meedogenloos voortsleurde en te pletter wierp. Een koortsige angst woelde in haar, dreef haar gedachten zuidwaarts, de heiden en brede rivieren over, naar de Brabantse velden waar wellicht de grote strijd der volken al aanving. De beide paarden liepen te traag; de zon stond hoog in het oosten en nog scheen haar de gewonnen afstand te gering. Bij de eerste wisselplaats, terwijl de verse dieren werden voorgespannen, vroeg zij Derk die naast een jongen voerman op den bok zat, of er niet sneller gereden kon worden; maar de trouwe knecht schudde ernstig het hoofd. Tot laat in den avond reisden zij door. Overal in steden en dorpen, was een haastige drukte; op de wegen haalden zij voortdurend zwaar-beladen karren in; de veren over de grote rivieren waren dreigend vol. Binnen 's-Hertogenbosch bleven zij dien eersten nacht. Doch Aagje kon niet slapen; tussen het geratel der legerwagens over de keien meende zij angstgeroep te horen en het doffe gedonder van verre kanonschoten. Het kon toch niet zijn, troostte zij zich dan; het was haar dwaze angst die beelden en geluiden van strijd voor haar ontruste zinnen bracht. Den volgenden morgen ging het verder over de vlakke heiden van Brabant; op het heetst van den zomerdag rustten zij, ter zijde van den groten weg, onder het lindelommer van een dorpsherberg. Het rumoer op de wegen was intussen verwarder en luider geworden; vaak hadden de reizigers zijpaden moeten inslaan, daar vrachtwagens en troepen den hoofdweg versperden. Met de zilveren Napoleons die de oude Derk op Aagje's bevel niet spaarde werd de hulpvaardigheid der land-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
135 lieden gekocht. 's Avonds nog bereikten zij Brussel, waar Aagje in een kleine burgerwoning onderdak vond, op een achterkamer, enkele uren te voren verlaten door een Engels hoofdofficier die naar het veldleger vertrokken was. Derk en de koetsier sliepen onder het afdak van een courken. De lieden die hen herbergden vertelden van een gevecht, den vorigen dag ten noorden van de Maas, waarin de Pruisen verslagen waren. De Engelsen en Nederlanders hadden nu alle belangrijke heuvelreeksen ten zuiden van de hoofdstad bezet, want men wist dat Napoleon zijn leger in die richting samentrok. Aagje was in onzekerheid over wat haar te doen stond. Zij besprak het met Derk en in haar grote bezorgdheid bekende zij den ouden trouwen huisknecht het doel van dezen zonderlingen tocht. Hij hoorde haar eerbiedig aan en zeide zijn mening. Verder zuidwaarts gaan en de Franse kampementen opzoeken konden zij niet; men zou hen niet doorlaten en bij mogelijke ontmoetingen met zwervende patrouilles liepen zij groot gevaar van paarden en wagen beroofd te worden of in schermutselingen tussen twe vuren te raken. Den groten strijd afwachten en dan op het slagveld, in de hoeven, in de naaste steden den vermisten vriend zoeken, dit was het enige wat hun overbleef. En wellicht was het toch te laat, had zij nog te lang getalmd in haar weifeling. Zij had terstond moeten gaan na de ontvangst van zijn briefje, hem nareizen door Limburg en Namen naar de plaatsen waar het Franse leger samentrok. Toen was het nog tijd geweest ... Hoe zou zij hem nu vinden, in de verwarring na den strijd? En opnieuw, de beide volgende dagen, hoorden zij geruchten van oorlog. Bij een viersprong, enige uren ten zuiden van het Soniënbos, waren de Fransen tegengehouden. Doch men zeide, dat zij weldra onweerstaanbaar voort zouden dringen en de hoofdstad met hun duizendtallen overstromen. Een zwoele angst lag drukkend over de burgers; zij vreesden voor hun eigendommen en hun leven. Velen pakten overhaast hun koffers en verlieten de stad op de boerenkarren die uit het noorden legerbehoeften hadden aangevoerd. Dag en nacht bleef het rumoer op de markten, de straten, de binnenplaatsen, ondanks de heftige donderbuien en stortregens. Den tweden dag van hun verblijf binnen Brussel, den achttienden Juni, liep Aagje rusteloos door de kronkelige oude
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
136 straten, om nieuws te vernemen van den strijd die wellicht reeds met den dageraad begonnen was. Doch niemand wist er van; men hoorde nog geen kanonschoten, zoals verwacht was. En zij drukte de handen tegen haar kloppend hart, als zij de gewonden uit het gevecht der vorige dagen zag liggen op de ratelende karren die hen naar de hospitalen en barakken voerden. Wellicht was hij er bij ... Telkens bleef zij staan, maar zij zag slechts de kleuren van Engelse en Hollandse uniformen.
Hoofdstuk XXXV JACOB TER WISCH WAS MET HET ESKADRON opgereden. De ruiters waren vrolijk, want het bericht van de nederlaag der verbondenen op den vijftienden verhoogde hun moed en hun vertrouwen op de geluksster van den Keizer. Over den groten weg reden zij zingend voort, aldoor noordwaarts, tussen de beide onafzienbare iepenrijen die opgingen met de zachte zwelling der heuvelen en daalden in de verre vlakten. Het hoge gele graan golfde wild onder den sterken wind; het lag hier en daar neergeslagen door de zware donderregens. Soms moesten de mannen voor de plotselinge buien schuilen onder de wajende boomkruinen of in hutten en schuren langs den weg. Ter Wisch voelde zich, tot eigen verbazing, gelukkiger dan hij bij dit nieuwe avontuur had durven verwachten. De veldtocht naar Rusland had hem wel afgeleid van de stille melankolie in zijn eentonig Hollands leven, maar hij had er geen grootsen strijd in herkend voor een bewonderd gedachtebeeld. Het was een reis geweest ter ontspanning, hoe ook dodelijk-zwaar. Doch nu zou er gestreden worden voor den Keizer en den roem van Frankrijk, dat hij om zijn historie, zijn kunst, zijn volk en zijn natuur meer lief had dan het eigen kleine vlakke land met de zelfzuchtige tabakshandelaars en spekulanten, poëtasters en dorpse magistraten. Hij was een landverrader; hij trok met een vreemd leger tegen zijn eigen vaderland te velde; en toch glimlachte hij er om ... Hij was een zwerver, een verworpene die tot geen rustige vestiging in de samenleving deugde, die geen meerdere liefde dan de wuft-spelende waardig was. Maar nu, met de hoopvolle zangen der soldaten, oude krijgers uit Spanjè en Rusland,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
137 herleefde in hem een sinds lang verdwenen gewaarwording van vreugde, alsof hij den dageraad van een nieuw geluk binnentreden ging. Dien nacht in het vochtige bivouak kon hij niet slapen. Hij stond op en liep het veld in, over een smal pad. Den vorigen dag was daar zeker gevochten, want er lagen donkere gestalten in het vernielde graan. Hij kon niet zien of het Fransen of Hollanders waren; het maanlicht was te zwak achter de duistere wolken en voortdurend zweepten klaterende buien met felle bliksemflitsen door den lauwen nacht. Langs den hoofdweg glinsterden enkele lichtjes in eenzame pachthoeven; daar ergens rustte de Keizer wellicht en wachtte den dag zijner grote overwinning. Hij liep langs een bosje eikenhakhout en terwijl hij den frissen geur der natte bladeren rook dacht hij aan den Hout bij Haarlem en den Juni-avond in de beukenlaan, vier jaren geleden. Hij bleef staan en keek terug, naar het noorden, om over steden en rivieren zijn mijmering even te zenden naar de streek die hij in grauwe hopeloosheid verlaten had en waar toch enkele herinneringen hem deden glimlachen in berustende droefenis. Hij dacht aan de noodlottige woorden in de beukenschors en de minachting van Aagje Fabian. Maar het scheen hem alles een verre droom. De vuren van het vijandelijk leger, in een wijden boog langs den hogen noordelijken horizont, deden hem opeens beseffen dat het leven rondom hem bewoog met geweldige begeerten, die tienduizenden wezens in een enkelen stroom van geestdrift konden medevoeren. De nachtelijke stilte welfde niet boven de eenzaamheid, de wind in het ruisende gebladerte bracht geen lieflijke dromen; de strijd smeulde; de mannen die ginds bij de verre wachtvuren sliepen zouden den volgenden nacht stervend liggen op de drassige akkers. En het was den dwalenden man of een gloejende adem al over de donkere vlakten en heuvelen streek. Hij wilde verder gaan in weerlicht en regen; de koelte der droppen, de geuren van het hout gaven hem weer vreugde, weer verlangen naar den komenden dag. Doch plotseling scheurden de wolken en onder het maanlicht zag hij het bosje met zilverige berkestammen en donker akkermaalshout. In het hoge gras naast het pad, tegen een geringe zwelling van
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
138 den grond, lag een vrouw achterover, de ogen gesloten, den mond half-geopend; aan de blanke keel was een wonde; een band van geronnen bloed omsloot haar hals. Ter Wisch boog zich over haar gelaat om te zien of het misschien een marketentster was die hij kende; maar met een korten schreeuw week hij terug. Hij had Cornélia Valéry herkend. Haar blonde haren lagen verward over het voorhoofd; haar kleine matbleke handen waren vuil van de modder waarin zij wanhopig hadden trachten te grijpen. Een geweerkogel door de luchtpijp moest haar onmiddellijk hebben gedood. Doch wat deed zij in het gevecht? Had zij naar haar ouden avontuurlijken trek geluisterd en als cantinière dienst gedaan? Of was zij een nieuwen minnaar gevolgd? Haar gewaad was sierlijk en werelds en van kostbare stof. Hij knielde in den weken grond en streek de haren van haar voorhoofd weg. Welk een dwaze korte vreugde was het geweest, deze vrouw lief te hebben ... Eerbied had hij nooit voor haar gevoeld; haar schoonheid, de bekoring van haar warmen oogopslag hadden hem nu-en-dan de onbevredigdheid van zijn bestaan doen vergeten. Was dat alles nu waarlijk koud en dood, moest het verdwijnen in afkeerwekkend ontbinden? Het werd weer duister; zwarte wolken joegen voor het bleke licht. Ter Wisch stond op: haar lijk mocht hier niet blijven. En hij zocht in 't ronde, of er een hoeve in de nabijheid was. Maar de naaste lichten waren nog ver. Echter ging hij in de richting van den groten weg, hopend ergens gereedschap te vinden om een graf te delven voor de dode vrouw. Achter het bosje zag hij een hut; het venster was donker; de bewoners waren zeker in de grote wouden gevlucht. Ter Wisch trapte de deur in, sloeg vuur uit zijn tondeldoos en bemerkte in een hoek een spade. Hij nam het werktuig mee en keerde terug naar den zoom van het bosje. Toen groef hij tussen twe berkestammetjes den grond weg die zwaar van vocht was. De aarde geurde sterk; het wekte in hem beelden van bederf en tegelijk herinneringen aan voorjaarsmorgens vol ontspruitend groen. Hij dacht hoe haar naam in den Haarlemmer Hout in een beukestam gesneden stond en hoe zij zelve hier nu dood lag in den nacht vol schrikkelijke verwachting. En vele dagen der laatste jaren verschenen hem in zijn gepeins, terwijl hij groef en nu-en-dan, wanneer het maanlicht
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
139 brak door de gejaagde wolken, naar het stille lichaam zag. Eindelijk was de kuil diep genoeg; hij zette de spade tegen een der boompjes, nam voorzichtig de vrouw op en liet haar glijden in het graf. Hij huiverde bij de kilte harer handen die hij warm en strelend gekend had. Toen legde hij zijn groten roden foulard over haar gelaat en begon, zonder meer naar haar te zien, den kuil dicht te werpen. En den doffen plons der aarde telkens horend vroeg hij zich af of hij hier waarlijk stond aan den zoom van een bosje, ergens in Brabant, of hij nu de doodgraver was van een vrouw wier schoonheid en hartstocht hij vroeger genoten had ... Was het Cornélia Valéry die in dezen grond lag? Was het niet een onbekende zwerfster en had wellicht een koortsig visioen hem de trekken ener bekende vrouw doen zien? Hij begon te twijfelen, maar de onvruchtbaarheid van dien twijfel beseffend en wetend dat hij een vromen plicht vervulde tegenover een vrouw, arbeidde hij rustig door. Aan den horizont was een bleke glans verschenen. Er kraaide een haan achter de stille akkers, en nog een, verder weg. De vuren op de noordelijke heuvelen schenen zwakker te gloejen. Jacob ter Wisch wierp haastig enig mos over het graf en liep langs de drassige paden terug naar het bivouak, waar hij zich in een stal bij een houtvuur trachtte te drogen. Op het stroo liggend viel hij in een onrustigen slaap, maar werd al na een paar uren door trompetgeschal en verwijderd geroffel gewekt. Moede nog, klam van den regennacht, stond hij op en liet zijn paard zadelen. De troepen reden eerst den groten weg naar het noorden, maar sloegen al spoedig een zijpad in. Bij een wilgenbosje moesten zij op nadere bevelen wachten. Sommigen der huzaren stegen af en gingen bijeen staan, pratend over onverschillige dingen. Anderen bleven te paard en tuurden naar de wijde golvende vlakten die droevig lagen in den grijzen morgen. Geweervuur knetterde in het dal en een witte damp steeg er op. Van de verre hoogten naderden de gelederen der Engelsen en Hollanders. ‘Vive l'Empereur!’ riep een oude snorrebaard, dicht naast Ter Wisch. ‘Ze gaan beginnen!’ En zich vertrouwelijk in den zadel tot hem overbuigend vervolgde hij:
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
140 ‘Kapitein, ik kan niet tegen vrede en rust. Dan slaapt het leven in, en wij leven niet voor den slaap. Alles beweegt en alles strijdt; de rivieren staan niet stil, de zee golft aldcor, de wolken jagen; ook wij moeten bewegen en strijden. De oorlog is verschrikkelijk; maar als we den dood zullen voelen komen op het slagveld, dan kunnen we zeggen dat we gelééfd hebben.’ Ter Wisch, glimlachend om die simpele soldatenwijsheid, bood hem zijn snuifdoos aan. En terwijl het pelotonvuur heftiger ratelde langs al de hellingen van den horizont en in de diepten der gele velden, spraken zij met blijde herkenning over Rusland en Austerlitz. De uren gingen voort. Eindelijk, dicht langs hen, reed een batterij artillerie dwars door de deinende rogge; de kanonnen en caissons schokten over de kluiten en greppels; de paarden briesten, steigerden, renden in de richting van de vijandelijke heuvelrij; In de holten van het dal stond nog het water der nachtelijke buien; de karrewegen waren poelen van slijk waarin de poten der rossen wegzakten, de zware wielen bleven steken; het toornig gevloek der kanonniers, de karwatsslagen der ruiters vermochten niets. Van een hoogte, westwaarts, barstte het eerste schot der Fransen; en toen donderden uit den horizont de Engelse kanonnen van den Mont S. Jean; tussen het geteisterde graan stoof de donkere aarde uiteen, opgejaagd door de kogels. De huzaren keken verheugd op: het vuur naderde, de doffe slagen van het geschut rolden sneller, verzwolgen elkander; het werd een aangehouden dreuning als een waterval in de bergen, als het storten van geweldige rotsblokken. De paarden bewogen onrustig, hinnikten, rukten aan den breidel. Maar nog mocht het eskadron den strijd niet in. Jacob ter Wisch hunkerde naar de woeling daar in de verte. Hij zag de kleuren der strijdende legers naderen en verdwijnen over de zwellingen der grote vlakte. Daar waren de bedwelming, de geestdrift, de waanzin van vaderlandsliefde en heersersroem opgestegen tot een vergetelheid van eigen leven; daar werden de kleine stervelingen helden in hun laatste levensuur. En hij dacht nog even aan den nacht, toen er geen geluid over deze velden ging dan het ruisen van den zoelen wind en den regen en nu-en-dan een rommeling van donder; het verleden, ook zijn ijdele vreugden met de vrouw die hij ginds begraven had,
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
141 scheen al verder in bleke dampen weg te zinken. Een enkel beeld echter bleef hem nu aanstaren met zachte sterkte: het gelaat van Aagje week niet uit zijn herinnering; in haar ogen wenkte een diepere macht dan de zinnenbekoring welke hem naar de schoonheid dier andere had gelokt. Doch er waren moeilijke uren nodig geweest, om hem de klare hoogheid van dien blik te doen zien... Een marketentster reed haar wagentje langs het zandpad en bood den ruiters een versterkenden borrel. Zij dronken haar brandewijn en schertsten met de vrouw. In het westen, achter de iepen van den steenweg, wentelden vlammen en donkere rookwolken uit een groot kasteel.
Hoofdstuk XXXVI BIJ DE HOEVE VAN MONT S. JEAN WACHTTE Floris van Wijck met de Hollanders, Engelsen en Hannoveranen den aanval der Fransen die van het brandende kasteel en over den groten weg naderden. Achter het graan aan den rand der hoogte lagen de karabiniers verscholen; tussen de bloejende doornhagen loerde het geschut. Het ratelend geweervuur was in de verte gestild; alleen, van de kam der heuvelen, gonsde de donder der kanonnen als de bronzen galm van ontzaglijke klokken over de lage vlakte. De granaten en kogels vielen al dichter in den binnenhof der oude hoeve, machteloos tegen het zware metselwerk, maar beangstigend de wachtende soldaten. De jonge rekruten, de geestdriftige vrijwilligers verdwenen nu-en-dan achter den lagen tuinmuur, tussen de bessenstruiken, en menigeen, getroffen door een granaatscherf, viel daar neer met een fellen vloek of een smekenden angstkreet. Floris, de oren verdoofd van den zwaren dreun der schoten, walgend van den stank in zijn nabijheid, nam een slokje brandewijn uit zijn veldfles telkens als hij weer een man zag vallen met verwrongen gelaat, en hij dacht aan de koele vredige berceaux van Wijckervelt, aan het rustige zaaltje van Doctrina. O dwaze opwinding van een ogenblik! Zo had hij de werkelijkheid van den oorlog op zijn tocht van garde d'honneur niet gezien. Hij wist niet hoe schrikkelijk de kanonschoten rolden, hoe afschuwelijk een in bloed wentelend mens was ...
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
142 Maar de vrijheidskrijg had zo licht als een spel geschenen aan de vrienden in Holland. Telden zij hun levens zo gering? In het gras van het boomgaardje lagen de lijken achterover; door de twijgen floten de kogels en het lover stoof ritselend neer op de rode uniformen. Het was dwaasheid hier te blijven. Ook zijn lichaam zou straks, als de Franse kurassiers tegen den heuvel oprenden, onder deze boompjes liggen te zieltogen ... En hij verlangde naar jonge vrouwen, naar een zacht bed, naar een geurig avondmaal. Hij was te jong, te veelbelovend om te sterven... Alsof hij opnieuw zich slechts even verwijderen moest ging hij, zijn geweer sleurend over den grond, door het tuinpoortje aan den kant van het dorp, maar verdween niet in het bessenbosje. Moeizaam strompelend, den gewonde spelend, richtte hij zich noordwaarts, waar hij den groenen wand van het Soniënbos zag; hij vermeed echter het dorp en den molen en hield de smalle veldpaden. Tevreden bemerkte hij dat hij niet de enige was die den strijd verliet. Achter struikgewas, tussen de hoge rogge van enkele ongedeerde akkers scholen angstige gestalten. Doch hij sloop voort, soms haastig als hij zich ongezien dacht, dan weer, bij de ontmoeting van een voorpost of een proviand-brigade, traag zich slepend als een invalide. Aan den rand van het woud gekomen hoorde hij op de hoogvlakte de salvo's knetteren, de batterijen ontbranden; en nog eenmaal omziende ontwaarde hij rondom de hoeve een warreling van glinsterende kurassen en helmen; de Franse ruiterij had den heuvel bestormd, ... hij had zich juist bijtijds verwijderd! Vlugger nu liep hij voort onder het geboomte; de dag ging ten einde, en eer de duisternis geheel viel wilde hij uit het bos zijn, waar de paden drassig waren en vaak voerden dwars door gevaarlijke moerassen. In de verte hoorde hij geratel van karren op den steenweg; en toen hij dien bij den zoom van het woud bereikte zag hij dat wagens vol gewonden reden in de richting van Brussel en overal langs den weg troepen vluchtelingen met verschrikte gebaren zich voorthaastten. Hij wierp geweer en patroontas in een greppel. En een behaaglijk gevoel van nog te leven doorstreelde hem; hij glimlachte om de anderen die in de dwaze verblinding welke zij dapperheid noemden zich daarginds lieten neersabelen door
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
143 de kurassiers en vertrappen onder de hoeven der zware rossen. Hij had zijn plicht gedaan jegens het vaderland: hij was mede opgetrokken tegen den tyran; doch Napoleon, de onweerstaanbare, overwon opnieuw en versloeg de drie verbondenen. Het was raadzaam ook Brussel te verlaten voor de vervolging naar het noorden begon... Terwijl de schemering zonk losten de grijze wolken zich op in een klare avondlucht. Boven de donkere vlakten in het oosten rees de grote ronde maan. Floris voelde geen vermoeidheid; aan een hoeve kocht hij een grauw brood en stilde, al voortlopend, zijn honger. Voor zich en achter zich hoorde hij het gerucht der karren op de hobbelige keien van den weg en de gonzing der vluchtende zwermen. En hij verbaasde zich zeer, toen hij een karos met twe paarden, door een ouden man en een brabantsen boer bestuurd, uit de poort der hoofdstad zag rijden en, den stroom der vluchtelingen vermijdend, een zijweg door de velden inslaan, in zuidelijke richting.
Hoofdstuk XXXVII TOEN EINDELIJK DE HUZAREN VAN GENERAAL Kellermann waren opgeroepen voor den aanval, renden zij onder het geschetter der trompetten den heuvel af, over den weken vloer van vertrapte rogge, over de lijken van mannen en paarden. Voor hen, door de ganse lengte van de vallei, dreunde de aarde onder de eskadrons. Naar de steilte ginds, met de oude hofstede op den top, stormden die duizenden ruiters. De standaards woejen in de wilde vlaag; het zilveren licht uit het westen blonk over hun helmen. Jacob ter Wisch verloor al zijn mijmeringen der laatste uren; hij lachte weer hardop en dacht aan de vreugde der oude veldslagen. Hij voelde dat alle stille wijsheid des levens wegzonk in de verdwaasde bedwelming van den strijd. Hij leefde; de strijd was het leven! Van de kam der hoogvlakte, uit de groene hagen, barstte de dondering der kanonnen los, het schroot doorsnerpte de lucht en hagelde op het metaal der kurassen; doodskreten rezen van alle zijden, armen sloegen op, paarden zonken neer
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
144 in de woedende bruising van den ren. Doch de storm der ruiters joeg over de gevallenen voort. Tegen de steilte der heuvelen sprongen de eerste gelederen op en hun gejuich schalde boven de werveling van alle geluiden. Ter Wisch hield de teugels niet meer; hij ijlde door verstikkende wolken, over een groeve vol briesende tuimelende rossen; hij zag de vuurmonden tussen de hagen, de flikkerende bajonetten achter het gouden graan. Doch toen verdween alles. In de punten der bajonetten was zijn paard opgevangen; hij stortte uit den zadel in het gras van den hof. Nog even zag hij tussen de stammen der bomen de rode zon op den einder branden, ... hij sloot de ogen in felle pijn, ... daarna voelde hij niets meer... Dien nacht scheen de maan over de wijde stille velden. Alleen ver in het zuiden knalden nu-en-dan schoten en vuren gloeiden er aan den mat-blauwen horizont. De karos wachtte op den steenweg, bewaakt door den boerengids dien Aagje Fabian in Brussel gehuurd had. Zij zelve, gevolgd door den ouden Derk, dwaalde rond de geteisterde hoeve op den heuvel, waar honderden doden lagen in de uniform die ook hij moest hebben gedragen, om wiens leven zij nu bad met angstig verlangen. Door de talrijker geruchten over den veldslag was in de namiddaguren haar onrust gegroeid tot een waanzinnigen drang om Jacob ter Wisch te zoeken. En toen laat in den avond de tijding kwam der nederlaag, der verwarde vlucht van het Franse leger, had haar angst om het leven van den dierbaren man, haar in wanhoop doen besluiten voort te gaan, naar de vlakten van den strijd, al besefte zij ook dat zoeken tussen duizenden doden, onder struiken, in verwoeste hoeven en dorpen, bijna doelloos was. En Ter Wisch moest dood zijn; zij twijfelde er niet aan; vluchten zou hij nooit. In het dorp Mont S. Jean had zij van een Hollands kolonel, bij het noemen van haar naam, verlof gekregen tot verder rijden, tot betreden van het slagveld. En nu, met bevendschrille stem roepend: ‘Oom Jacob! Jacob ter Wisch!’ liep zij speurend langs de steile helling der hoogvlakte, over het platgeslagen graan, door den boomgaard en den binnenhof der verlaten hoeve. Derk volgde haar met een lantaarn en noemde het wachtwoord aan de rondgaande patrouilles.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
145 Bij het zien der eerste doden, in de nabijheid van den molen, had zij gedacht te zullen bezwijken, maar met krachtigen wil zich dwingend keek zij in hun vale trekken en ging voorwaarts. De volle maan glansde koud, hoog uit den hemel, over de dode lichamen. De uniformen waren losgerukt; in diepe wonden lag het donker gestolde bloed. Vele lichtloze ogen schenen op te staren naar den zwijgenden nacht; vele monden waren open, verstard bij den laatsten kreet. Aagje zag hen aan, gelaat na gelaat, en voelde zich meedogenloos worden door eigen leed, in de koortsige haast van het zoeken. Opeens, tegen het muurtje van een put, herkende zij hem. Zijn ogen waren gesloten; de rechterhand drukte tegen de zijde en zijn trekken waren pijnlijk verwrongen. Zij beurde zijn hoofd op en legde haar wang aan zijn mond. Hij ademde nog, maar zwak; zijn handen waren klam en koud. De oude Derk had de lantaarn bij haar neergezet en was eerbiedig terzijde gegaan, in de donkerte der bomen. Zij bracht het licht voor het gelaat van den gewonde die de ogen even opende. ‘Jacob,’ fluisterde zij en kuste hem op het voorhoofd. Hij glimlachte alsof hij haar herkende. Doch met een schok, een zachte trilling toen, sloot hij opnieuw de oogleden, terwijl de mond opende met smartelijk gekreun. Zij goot hem enkele druppels op de lippen, maar hij slikte niet. ‘Jacob, Jacob, ga niet weg!’ zeide zij angstig. Hij bewoog niet meer; de nauw-speurbare ademhaling had opgehouden. Zij voelde hoe zijn wangen kil werden en zag de pijn verdwijnen van zijn gelaat. Vastberaden stond zij op en haar tranen bedwingend, de vuisten ballend tegen het medelijden dat zij met zich-zelve voelde, aanvaardde zij den Wil die sterker was dan de hare. Nog eenmaal keek zij naar hem en dacht aan vroeger dagen. Dan riep zij den ouden knecht en liet de karos tot voor het poortje van den boomgaard rijden. Toen zij met Derk den dode opnam om hem naar het rijtuig te dragen, viel er iets uit de half-opengescheurde borst der uniform; zij raapte het op: het was het oude perkamenten boekje. Een koude wind kwam over de verre vlakten; in het noordoosten verbleekte de kim. Rillend in den langzaam rijdenden wagen, tegenover het
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
146 lijk van Jacob ter Wisch dat zij met een sjaal had toegedekt, zag zij den dageraad naderen. En toen zij Brussel binnenreed scheen de morgenzon van een nieuwen Junidag in de heuvelige straten waar een opgewonden menigte, burgers en krijgsvolk, luidruchtig woelde, terwijl de klokken der kerken jubelden met galmenden zang.
Hoofdstuk XXXVIII WIJCKERVELT LAG GROEN EN BLOEMRIJK IN de zomerzon. De paden waren gewied en geharkt, de grasranden bijgestoken, de hoge beukenhagen gesnoeid. In de verzorgde berceaux was de schaduw haast ondoorbroken; met zuiver rond gewelf openden zij in de verte naar de trekvaart en het blinkend verschiet der duinen. Op de meetkunstiggetrokken perken bloeiden gele en rode rozen in sierlijke bogen. En het dicht-geloverd scherm der linden aan den zuidkant van het huis gaf een zacht koel licht op de gekleurde steentjes van het terras. In haar koepeltje op den heuvel aan de Leidse vaart zat grootmoeder Kee-Jans van Wijck. Zij genoot van het zonnig vergezicht; en zij dacht weer aan een halve eeuw geleden, aan de hofstede harer ouders aan de Vecht. Wijckervelt was schoon en lieflijk geworden, gelijk haar zoon haar eenmaal had beloofd. Zo waren de tijden dan toch gekenterd; zo was na veel donkeren rampspoed het geluk der welvaart opnieuw tot hen gekomen. 's Heren wegen waren onnaspeurlijk... De oude dame sloot de ogen, vouwde de handen in stille zaligheid. Zij had het niet durven dromen in die lange gruwzame jaren van omwenteling, van telkens wisselende regering, van bespotting der altijd geëerbiedigde tradities, dat eens nog de oude schone statigheid van leven zou weerkeren. En toch was het werkelijkheid. Zij opende de ogen en zag over den bloejenden hof waar zij nu al de deftige sieraden wist, die onontbeerlijk waren voor den droom harer jeugd. O, hoe dankte zij God, dat Hij haar een beminnenden zoon had geschonken en aan dien zoon de gaven en middelen om zijn liefde tastbaar te maken ... Het oude hek tussen de helder-geschuurde zuilen blonk van nieuw verguld; in het midden van het sterrebos schitterde een vergulde Merkurius; de parterres achter
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
147 het huis, afdalend naar het westen, eindigden in een achtkanten vijver waarin vlugge goudvissen glansden onder het zomerlicht; acht porceleinen potten met aloë's pronkten aan de hoeken en een fontein met Neptunus en Tritonen spoot er 's Zondagsmiddags zijn vrolijken straal. De taxishagen waren in vroegere vormen geschoren: er waren paarden en pralende pauwen, spoelkommen, hagedissen en tabakskomfoortjes. Doch het lieflijkst was dat nu ook een grafeuil de dichterlijke landelijkheid harer jeugdjaren kon doen gedenken. David had voor zijn vriend Tobias Soelens een monument gesticht, omgeven door vier cypressen; het was een gebroken marmeren zuil met het borstbeeld des Dichters op een medaillon; het jonggestorven hoofd was met den klassieken lauwerkrans getooid; een treurende Muze van zandsteen legde een palmtak neer aan den zuilvoet. Een bouwval, een grot, een hermitage ontbraken nog; maar moest er niet iets te wensen blijven? Was het zo niet genoeglijk, te kunnen mijmeren op die stille rustieke plek? Moest zij niet tevreden zijn, dat de oude orde der tijden was weergekeerd, Holland vrij en onafhankelijk, de tyran, de revolutie overwonnen ... Ja, zij was tevreden, en met dankbaren glimlach zag zij naar de trekschuit die voorbij gleed langs het zachtbewogen riet. Doch de domestique, bescheiden kuchend aan den ingang van het priëel, verstoorde haar gepeins: Mijnheer David verwachtte Mevrouw op het terras: de jonker was plotseling uit den oorlog gearriveerd.
Hoofdstuk XXXIX FIER EN GELUKKIG VOELDE FLORIS ZICH, toen hij, dezen laatsten Zondag van Juni, een week na den veldslag, den gulden windhaan weer zag glinsteren op het huis en de schelpen van het pad kraakten onder de wielen van het wrakke rijtuigje dat hij in Leiden, waar hij den vorigen avond laat uit den postwagen gestapt was, had gehuurd om vlugger op de hofstede van zijn vader te zijn. Hij kwam als deel van het overwinnend bevrijdend leger. De herinnering aan zijn heimelijk weggaan uit den strijd was vaag geworden; hij beschouwde haar als een bedriegelijken droom die weg moest uit zijn gedachten. Niemand wist er van, nie-
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
148 mand der andere vluchtelingen had op hem gelet: ieder had slechts aandacht gehad voor zich-zelf. Toen hij Brussel binnenstrompelde had hij de tijding gehoord van de nederlaag der Fransen; en terstond was hij omgekeerd, een uur ver, had ergens aan den kant van den weg een geweer en een patroontas opgeraapt en langs een zijweg een dorp bereikt, waar hij rustig de terugkomst van zijn regiment had afgewacht. Daar de troepen verspreid langs kwamen, kon hij zich, zonder dat er argwaan rees, bij een der kompagnieën voegen, voorwendend dat hij van de zijne was afgeraakt. Na een week inkwartiering in de hoofdstad, vanwaar hij triomfante brieven schreef naar Wijckervelt, was hij met de andere vrijwilligers van zijn regiment naar huis gezonden. Vader David wist dus dat Floris ongedeerd was teruggekomen uit den strijd. Hij verheugde zich van dag tot dag op het weerzien, op de bezoeken die zij tezamen zouden brengen aan kennissen te Heemstede, aan vakgenoten te Amsterdam. O, hij had wel een voorgevoel van den goeden afloop gehad ... Een bericht van freule Fabian, eveneens uit Brussel, omtrent het sneuvelen van zijn zwager Ter Wisch, liet hem koel; Jacob wist toch in het leven geen weg. Slechts had het hem verwonderd dat Aagje Fabian schreef. Wat drommel deed zij in Brussel, zo dicht bij de slagvelden? Toen hij nu dien Zondagmorgen, terwijl de pendule juist tien ure sloeg, de schelpen voor het huis hoorde kraken, sprong hij snel op uit zijn fauteuil naar het terras en zag het lachende hoofd van Floris in het geopende portier-raampje. Vader en zoon omhelsden elkander als na jaren afwezigheid. ‘Mijn jonge held.’ riep David, den langen gouwenaar opgeheven; ‘Gode zij dank dat je den strijd doorstaan hebt.’ Trots ziende naar de gehavende uniform nam hij hem mede in de huiskamer en beval den knecht, die het geweer en den ransel achterna droeg, de oude mevrouw en freule Thérèse te roepen. Hij duldde niet dat zijn zoon toilet ging maken; de held moest blijven in deze gedenkwaardige kledij, waarin de vader nog den kruitdamp meende te ruiken en de sporen van bloed te zien. Daarna schreef hij haastig enkele invitaties voor een klein intiem diner, welke de domestique te paard moest wegbrengen. Na een kwartier verschenen de dames en begroetten den
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
149 kleinzoon en broeder met bewonderenden blik. Hij vertelde over Brussel dat hem een oude geringe stad leek met smalle straten die soms steil naar boven gingen. Hij had honderden gewonden zien wegdragen naar hospitalen en partikuliere woningen. En met vervoerende woorden verhaalde hij de gruwelen van den veldslag, de daden van heldenmoed der onzen, de laffe vlucht van Napoleon. De beide vrouwen luisterden met in den schoot gevouwen handen. Door Thérèse ging een herinnering aan Emile Vaudemont; en even zag zij Floris, den nu gevierden medestrijder voor het Vaderland, met andere ogen aan dan die ener zuster. Intussen verheugde de oude grootmoeder zich in beelden van vroeger, van vergulde karossen, van bezoeken en vrolijk gesprek. ‘Zie,’ sprak vader David en toonde de laatste nommers der Opregte Haarlemse Courant, waarbij twe extraordinaire met nieuwstijdingen over den slag van den achttienden; ‘wij hebben van verre meegestreden. De Prins is gewond, maar schitterend is de overwinning der gealliëerden.’ Hij legde zijn pijp op het koperen komfoortje neer en vervolgde met doffe stem: ‘Helaas, de rouw vergezelt den triumf! Oom Jacob is gebleven in den strijd! ...’ Floris schrikte op. Oom Jacob! Hij had niet meer aan hem gedacht, alleen vervuld van eigen redding die hem wonderbaar geleek onder het verdovend donderen der kanonnen, tussen het gefluit der kogels en de flikkering van bajonet en kuras. Hij werd bleek en verlangde naar luidruchtige gesprekken en spijzen en wijn, om de werkelijkheid van wat gebeurd was te vergeten. Doch verwonderd, ongelovig zag hij op, toen zijn vader hernam: ‘Heb je dan freule Fabian in Brussel niet ontmoet? Zij heeft ons vandaar geschreven. Het verraste ons zeer. Maar het meest waren wij verbaasd, ... nietwaar moeder, en Thérèse? ... toen wij lazen dat zij verlof vroeg om je oom Jacob ter Wisch te mogen begraven in den familiekelder der Fabians, in een bos van den Ulenhoek. Natuurlijk weigerde ik niet! In onzen kelder in de Zuiderkerk is voor hem geen plaats. En oom Jacob was een vertrouwd vriend van haar vader, ... meer dan van zijn eigen nabestaanden. Maar luister naar wat ik tot dit ogenblik heb bewaard: een kleine verrassing! Wij gaan in het najaar zelf weer ons huis op de Keizersgracht bewonen:
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
150 Aagje Fabian heeft de huur opgezegd en vertrekt al deze week naar den Ulenhoek!’ David stopte een nieuwe pijp. Over Thérèse's verkwijnde trekken gleed een flauwe glimlach van hoop op de vroegere winterse festijnen. Zij verliet met de oude mevrouw de kamer, om toilet te maken voor het diner; men verwachtte enkele voorname gasten uit den omtrek, die door David's briefjes ijlings waren bijeen geroepen: de burgemeester van Heemstede, de garnizoenskommandant van Haarlem, ds. Berner, twe of drie bewoners der naaste landhuizen met hun dames. Kort na den middag reden de koetsen over het schelpenpad van Wijckervelt. Op het bordes stond de huisknecht in zijn blinkend-gulden tressen en opende de deur van den salon, waar David van Wijck ontving, zelf nu in groenen rok, in zomers-bloemrijk vest en zijden kulotte. Grootmoeder droeg met fieren glimlach haar kostbaar, doch oud-modies statiekleed van vóór de omwenteling. Thérèse's wit gewaad was van zulk een eenvoud, dat het rode snoer om haar blanken blonden hals alle aandacht trok. Haar kleine hand wuifde een beschilderden wajer. Alleen Floris was gebleven in het kostuum dat hij droeg, in de gehavende ontluisterde uniform. Geweer en beslijkte ransel stonden in een hoek. Men ging in paren naar de eetkamer, welker glazen deuren wijd geopend waren naar het terras en de bloejende parterres. Ds. Berner geleidde Thérèse, die hij nu een der rijkste erfdochters uit den omtrek wist. Ginds, in den achtkanten vijver, zagen zij de Neptunus-fontein hoog opsprankelen in de zon, voor den groenen achtergrond van hagen en berceaux. Toen, na het twede gerecht, de rode wijn fonkelde in de glazen, stond David van Wijck op en sprak zijn zoon toe: ‘Jonge held,’ zeide hij met krachtige stem en zag met een glimlach vol vadertrots op het bescheiden neergebogen hoofd van Floris; ‘gij hebt mede, door uw manmoedig optrekken naar de slagvelden in het zuiden van ons Vaderland, het grote werk voltooid waarvan wij, oude patriotten ... wat zeg ik ... ook gij Oranjemannen den grondsteen hebt gelegd. Ik denk aan de dagen van '94, aan dien onvergetelijken Augustusnacht in het Wapen van Amsterdam, ginds, aan gene zijde van onzen geliefden Hout. Daar was het begin der Vrijheid. En onze arbeid is gegroeid in de verdrukking. Twe jaren
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
151 geleden hebben wij de overheersers verjaagd; thans hebt gij, mijn zoon, medegestreden om den uitheemsen tyran voor goed te knevelen. Helaas, velen zijn als offers gevallen. En met smart denk ik aan mijn trouwen steun, den begaafden zanger Tobias Soelens, achtergebleven op de barre sneeuwvelden van Rusland. Maar gij weet het: wij hebben een monument voor hem gesticht; gij kent het: de gebroken zuil met zijn omlauwerde beeltenis...’ David van Wijck zweeg even en slikte. ‘En daarom, vrienden, vaderlanders, laten wij drinken op de vrijheid, op den oud-vaderlandsen heldenmoed, op het Huis van Oranje! Onze vrijheid is nu voor eeuwig verzekerd. Wij zijn onafhankelijk, van den vorst des lands tot den armsten dagloner. Leve de onafhankelijkheid van Neêrlands volk!’ Jubelend stonden allen op, hieven hun roemers en klonken met den stralenden vader en den bescheiden zoon. Achter de haag van haar moestuintje luisterde Bet Breevoort; woord voor woord was over de stille bloemen der parterres tot haar gekomen. Zij zuchtte en dacht ook aan háre doden; zorgvol zag zij naar haar kleinen grond, waarover zij alleen nu waakte; harder dan ooit moest zij arbeiden voor de hoge pacht. Doch het was haar een troost, te horen dat ook zij onafhankelijk was. En de oude ogen naar den blauwen hemel slaande genoot zij den zomersen rustdag.
P.H. van Moerkerken, De bevrijders
152 MOCHTEN DE ERNSTIGE LEZERS, IN HET BEGIN dezer vertelling bedoeld, ooit lust gevoelen op hun Zondagmiddagwandeling langs den Heemsteedsen Herenweg te zoeken naar Wijckervelt, het zou helaas vergeefse moeite zijn. De hofstede is niet meer. Op de plek waar zij geweest moet zijn bloejen thans, in den stoffigen wind van het voorjaar, krokussen, hyacinthen, tulpen in bonte wisseling. Doch niet ver vandaar, in het Napoleon-laantje van den Hout, zijn nog leesbaar de nu wijd-uiteengegroeide letters van oude inschriften in den bast der beuken; oostwaarts gaande tussen de hoge slanke stammen ziet men, in den vijfden boom ter rechterhand: COMBAT DE LA
VOLUPTÉ, in den volgenden: CORNÉLIA
1808. 1913. EINDE
P.H. van Moerkerken, De bevrijders