GERECHTSHOF TE AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., handelend onder de naam [Y], gevestigd te [plaats], APPELLANTE, advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen
1. [vader Z], 2. [moeder Z], beiden wonend te [plaats], handelend voor zichzelf en in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon Bastian [Z], GEÏNTIMEERDEN, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
De partijen worden hierna [Y]en [Z] cs genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 18 maart 2004 is [Y]in hoger beroep gekomen van een vonnis van 7 januari 2004 van de rechtbank Haarlem in deze zaak onder zaak-/rolnummer 83151/HA ZA 02-537 gewezen tussen haar als gedaagde en [Z] cs als eisers.
[Y] heeft vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [Z]
cs zal afwijzen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [Z] cs tot terugbetaling van het door haar betaalde voorschot van € 42.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en met veroordeling van [Z] cs in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de nakosten.
Daarop hebben [Z] cs geantwoord, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [Y]- uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, a tot en met d, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende. a) [Y] maakt haar bedrijf van de verkoop van onder meer (kinder)schoenen en (kinder)kleding. Zij heeft een winkel aan de [adres]. In deze winkel is op 8 oktober 1998 de toen vijfjarige Bastian [Z] (hierna: Bastian) bekneld geraakt tussen de onderzijde van de bewegende leuning van de roltrap en de winkelvloer. b) Als gevolg van de beknelling heeft Bastian ernstig en blijvend letsel opgelopen. c) Door de Arbeidsinspectie, regio Zuidwest, is een onderzoek uitgevoerd en een ongevalsrapport van 29 oktober 1999 opgesteld. Naar het oordeel van de Arbeidsinspectie voldoet de roltrap in de winkel vermoedelijk aan de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet op de Gevaarlijke Werktuigen. Het type van de roltrap voldoet verder aan de Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en aanbrengen van roltrappen en rolpaden 1998 (NEN-EN 115). Naar aanleiding van het ongeval heeft de hoofdinspecteur van de Arbeidsinspectie, regio Zuidwest, namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Afdeling handhaving van de Arbeidsinspectie verzocht de zaak over te nemen om namens de lidstaat te ageren bij de Europese Commissie te Brussel, onder de mededeling dat de betreffende veiligheidsvoorschriften onvoldoende zijn en ruimte tussen de bewegende leuning van de roltrap en de vloer eenvoudig is af te schermen. d) De roltrap maakt deel uit van het door [Y] van ING Vastgoed Beleggingen B.V. gehuurde winkelpand.
3.2. [Z] cs hebben [Y] gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [Y]aansprakelijk is voor de schade die Bastian en [Z] cs als gevolg van het ongeval hebben geleden en nog zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Verder hebben [Z] cs gevorderd dat [Y]wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot onder algemene titel voor een bedrag van € 45.000,00. Aan hun vorderingen hebben [Z] cs ten grondslag gelegd dat [Y] op grond van artikel 6:174 lid 1 BW in samenhang met artikel 6:181 BW aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het ongeval dat Bastian is overkomen, omdat de roltrap in het bedrijf van [Y] niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
3.3. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de door [Z] cs gevraagde verklaring voor recht en de veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, toegewezen, [Y] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.500,00 als voorschot onder algemene titel en haar veroordeeld in de proceskosten.
3.4. De eerste vier grieven komen - kort gezegd - op tegen de door de rechtbank vastgestelde aansprakelijkheid van [Y] voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ongeval dat Bastian is overkomen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. 3.5. Buiten geschil is dat de roltrap is gesitueerd in de winkel van [Y] te [plaats] en deze wordt gebruikt ter uitoefening van haar bedrijf, zodat [Y] op grond van artikel 6:174 in samenhang met artikel 6:181 BW als bezitter van de roltrap moet worden aangemerkt.
3.6. Op grond van artikel 6:174 BW is [Y] voor de gestelde schade van Bastian en [Z] cs aansprakelijk als komt vast te staan dat de roltrap niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor een gevaar voor personen of zaken opleverde en dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. De omstandigheid dat de roltrap in algemene zin voldeed aan alle van overheidswege vastgestelde veiligheidsvoorschriften staat niet aan aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW in de weg. Beslissend is of de roltrap voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
3.7. [Z] cs hebben gesteld dat Bastian door de roltrap, althans de bewegende rubberen leuningband, is gegrepen en vervolgens werd meegesleurd naar beneden en bekneld is geraakt tussen de bewegende leuning en de vloer. Deze toedracht is door [Y] betwist met als argument dat van het plaatsvinden van het ongeval geen getuigen zijn. De toedracht van het ongeval kan naar het oordeel van het hof evenwel in het midden blijven. Immers, omdat [Y] niet heeft gesteld dat Bastian op abnormale wijze van de roltrap gebruik heeft gemaakt en daarvoor evenmin aanwijzingen naar voren zijn gekomen, behoeft, gelet op de grondslag van de vordering, slechts te worden beoordeeld of de roltrap – vanwege het feit dat Bastian bekneld kon raken tussen de bewegende leuning van de roltrap en de vloer en als gevolg daarvan ernstig letsel heeft opgelopen niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
3.8. Een roltrap bestaat uit mechanisch beweegbare delen en bergt een risico van naar binnen trekken, klemraken en verbrijzelen in zich. Deze risico's blijken in algemene zin uit de lijst met gevaren (bijlage C) behorend bij de Europese norm NEN-EN 115. Ter voorkoming van de
verwezenlijking van deze gevaren dient een roltrap aan specifieke normen te voldoen. Uit het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie valt evenwel af te leiden dat bij het opstellen van de veiligheidsnormen niet is voorzien dat een kind liggend onder de bewegende roltrapleuning en de vloer beklemd kan raken, ook als de lengte van het uitstekende deel van de leuningband en de afstand van de leuningband tot de vloer voldoen aan de voorgeschreven normen.
3.9. Het hof is van oordeel dat op grond van de onbestreden bevindingen van de Arbeidsinspectie is komen vast te staan dat de roltrap het risico op het ontstaan van zeer ernstig letsel bij kinderen in zich bergde. Dit risico heeft zich ook verwezenlijkt. Het letsel van Bastian is - bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden - ontstaan bij een normaal te achten gebruik van de roltrap. De winkel van [Y] is in beginsel voor iedereen toegankelijk en bestemd daarin winkelend publiek te ontvangen, zodat aan de veiligheid van de roltrap hoge eisen mogen worden gesteld. In de winkel van [Y] worden kleding en schoenen verkocht, ook voor kinderen, zodat de aanwezigheid van (jonge) kinderen in de winkel en op de roltrap een gegeven is. De roltrap zal zodanig moeten zijn ingericht en vormgegeven dat bezoekers van de winkel volwassenen en kleine kinderen – daarvan veilig gebruik kunnen maken. Dit is dus niet het geval gebleken. De conclusie is dan ook dat de roltrap niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De snelheid waarmee de noodstop van de roltrap heeft gewerkt kan in dit verband buiten beschouwing blijven. Dat de noodstop volgens [Z] cs niet naar behoren werkte – wat door [Y] overigens is betwist – is namelijk niet aangevoerd als omstandigheid die aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen.
3.10. Ook als met [Y] ervan wordt uitgegaan dat zij de onveiligheid van de roltrap niet kende zodat het ongeval voor haar niet voorzienbaar was en zich nooit eerder een gevaarlijke situatie met de roltrap heeft voorgedaan (zodat [Y] geen aanleiding had aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen), leidt dat in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel ten aanzien van de aansprakelijkheid van [Y] op grond van artikel 6:174 BW. Deze bepaling creëert immers een kwalitatieve aansprakelijkheid voor de gevallen waarin een opstal niet voldoet aan de eisen die men - kort gezegd - vanuit het oogpunt van veiligheid daaraan mag stellen. Het enkele feit dat de bezitter dergelijke gebreken aan de opstal niet kende of kon kennen, staat aan aansprakelijkheid niet in de weg.
3.11. Voor het overige heeft [Y] geen omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod van [Y] wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.12. Met het voorgaande zijn de eerste vier grieven tevergeefs door [Y] voorgesteld.
3.13. De vijfde grief ziet op de veroordeling van [Y] tot betaling van een voorschot op de nog vast te stellen schadevergoeding. Deze grief bouwt op de voorgaande vier grieven voort en behoeft na de bespreking en verwerping daarvan geen afzonderlijke behandeling meer.
3.14. De slotsom is dat de grieven van [Y] falen en het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Y] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [Y] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [Z] cs gevallen, op € 1.136,00 aan verschotten en € 1.631,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.W. Hoekzema en J.F.M. Strijbos en op 24 november 2009 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.