Dankuwel en dankjewel Aan mijn promotor prof. dr. Gita Deneckere, Johan Demets en Ferdy Marysse van Caritas en Frederik De Preester van het Museum Dr. Guislain om me vanuit hun inzichten, wijsheid en mensenkennis begeesterd bij staan, op het juiste pad te brengen, en te houden. Aan mijn ouders om me als kind ooit naar het Museum Dr. Guislain meegenomen te hebben, om alles mogelijk gemaakt te hebben, om de thesisellende samen doorstaan te hebben en om net voor de finale nacht, ietwat onbeholpen, te staan ronddraaien toen het bleek dat er echt niets meer was dat jullie nog konden doen. En dan zij die naar mijn gefoeter op het negentiende-eeuwse dokterhandschrift van Guislain hebben moeten luisteren, pannekoeken bakten, mij tijdens het petanken lieten winnen, atonale orgelsolo‟s verdroegen, me hun kamer geleend hebben toen die van mij te warm was of mijn computer van zijn suïcidale neigingen afgeholpen hebben. Maar boven alles om gewoon mensen te zijn die ik graag kan zien. Lisa, Marieke, Elisa, Lise, Hanne, Tom, Okke, Stijn, Jef, Eva, Charlotte, Katrien, Frans, Veerle, Nele, Carol, Mattia, Yvonne, Bart, Peter, Jolien, Wim, Fatima, Wim, Els, Kathleen, Eveline, Marianne, Jef, Ester, Astrid, Bas, Michèle, An, Alexandra, Melissa, Heike, Marta, Tim, Els, Sylvie, Benjamin, Valentina, Lieve, Patrick, Jan, Liesbet, Serge, Anneke, Den, Maarten, Katya,1
1
Bron cartoon: http://www.nozzman.nl/
1
Inhoudstafel 1. over wat volgt 2. bronnen over de daden van de psychiatrie 2.1. wat in de boeken staat 2.2. wat in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé in de boeken geschreven werd 2.2.1. stamboeken en grootboeken A. stamboeken B. grootboeken C. mogelijkheden en beperkingen 2.2.2. medische registers A. register der geneeskundige behandeling B. mogelijkheden en beperkingen 3. lijnen in de samenleving en golven in de tijd 3.1. heilige ziektes en goddelijke toorn 3.2. opvang 3.3. met de hulp van God en de volle maan 4. een nieuw hoofdstuk 4.1. met de hulp van arts en gesticht 4.1.1. de behandeling 4.1.2. heilzaam isolement 4.1.3. positie van de arts 4.2. hersenziek 5. het is haar baarmoeder, meneer 6. geesteszieke onderdanen 6.1. voorstellen, wetten en idealen 6.1.1. voor de Franse revolutie 6.1.2. Franse periode 6.1.3. Het Verenigde Koninkrijk der Nederlanden 6.1.4. België A. Komma‟s en voorstellen B. de wet van 1850 6.2. met de hulp van de kerk 6.3. de situatie van de zorg voor geesteszieken in België 7. Guislain 7.1. de voet van zijn standbeeld 7.2. de zieke die zichzelf niet meer begrijpt 7.2.1. evolutie in zijn opvattingen 7.2.2. algemene opvattingen over geestesziekte 7.2.3. voorbestemdheid
2
p. 5 9 9 11 11 11 12 13 14 14 15 17 18 20 22 26 26 27 30 31 32 34 38 38 38 39 40 41 41 43 45 48 52 52 56 57 57 59
7.2.4. classificatie 7.2.5. pronostiek 7.2.6. analyse 7.2.7. behandeling 7.3. de baarmoeder, waarschijnlijk 8. de engelen evenaren, of toch bijna 8.1. deus caritas est 8.2. toegewijd en goedkoop 9. Het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé 9.1. zottepoort 9.2. de situatie bij de aankomst van de Zusters van Liefde 9.3. externe kijk op de instelling 9.4. taakverdeling 9.4.1. praktische afspraken 9.4.2. spirituele regels 9.4.3. aantal zorgverstrekkers 9.5. vijfenvijftig ton tarwebrood en drie kleine visjes 9.5.1. gebouw 9.5.2. voeding 9.5.3. kledij 9.5.4. werken 9.5.5. onderwijs en religie 9.5.6. ontspanning 9.6. 2743 geesteszieken 9.6.1. de stam- en grootboeken 9.6.2. populatie 9.6.3. ontslag versus overlijden 9.6.4. verblijfsduur 9.6.5. leeftijd 9.6.6. burgerlijke stand 9.6.7. betalende instantie 9.6.8. beroep 9.6.9. conclusie 9.6.10. cijfers voor België, cijfers voor Oost-Vlaanderen en cijfers voor Gent 9.7. een ziekte in het hoofd, een soort gewriemel 9.7.1. de patiëntendossiers 9.7.2. volledigheid 9.7.3. diagnose 9.7.4. oorzaken 9.7.5. fenomenen 9.7.6. observatie
3
p.62 66 67 68 71 73 73 76 80 80 82 83 84 84 86 87 89 89 90 91 92 92 93 94 94 95 96 97 101 102 103 104 104 105 107 107 108 109 110 116 120
9.7.7. behandeling 9.7.7.1. behandeling door de Zusters van Liefde 9.7.7.2. behandeling door Guislain A. algemeen B. analyse van de behandeling vanuit de patiëntendossiers 10. conclusie archiefbronnen bibliografie grafieken
4
p.122 122 124 124 124 130 134 135 143
1. Over wat volgt Het Sint-Jozefshuis was het Gentse krankzinnigengesticht voor vrouwen, gelegen aan de Oude Houtlei en de huidige Gebroeders Vandeveldestraat. Met de vroegste wortels in de 13e eeuw stond dit „burgerlijk godshuis‟ vanaf 1808 onder de zorg de Zusters van Liefde van Jezus en Maria. Jozef Guislain bracht er als eerste de moderne inzichten over geestesziekte naar binnen. In het begin van de twintigste eeuw verhuist de instelling naar Melle, waar ze onder de naam Caritas tot op de dag van vandaag bestaat. Jozef Guislain (1797-1860) was de eerste zenuwspecialist van de Lage Landen en zette zich, vanuit de bekommernis om het lot van de krankzinnigen en gestaafd door zijn wetenschappelijke overtuiging, actief in voor een menswaardige en therapeutische verantwoorde omgang met geesteszieken. Zijn benoeming in 1828 als gestichtsarts in de Gentse instellingen voor mannelijke en vrouwelijke geesteszieken maakt hem ook tot de eerste Belgische psychiater die de nieuwe opvattingen over geestesziekte in de praktijk bracht. Hoe die praktijk van het verblijf in dat Sint-Jozefshuis – en het Maison de Santé, de afdeling voor de welstellende patiënten – door de Zusters van Liefde en Guislain tussen 1808 en 1860 ingevuld werd heb ik in dit eindwerk willen schetsen, interpreteren en analyseren. Uitvissen hoe het er in de realiteit aan therapie gedaan werd, hoe de geesteszieken er hun dagen vulden en hoeveel patiënten er nu eigenlijk genezen verklaard werden. Maar ook proberen om zicht te krijgen op hoe de zieken van geest er als zieke en als mens benaderd werden, hoe hun achtergrond meespeelde of hoe hun gedrag geïnterpreteerd werd. Voor België zijn er bij mijn weten voor deze periode nog geen studies die diep op de praktijk in een psychiatrische instelling ingaan. Meestal wordt de theorie gewoonweg gelijkgesteld met de praktijk, met alle vervormingen en nuanceverschillen van dien. Het was dan ook slechts mogelijk om die praktijk te onderzoeken omdat er van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé unieke bronnen bewaard gebleven zijn die daar een inkijk op bieden. Twee lijnen maakten voor mij de te onderzoeken praktijk. In de zoektocht naar en de verwerking van het materiaal heb ik dan ook steeds die vragen gesteld waarvan de antwoorden konden helpen om deze lijnen te tekenen. De eerste lijn is de lijn van het tastbare bestaan in de instelling. Enerzijds op het niveau van de concrete handelingen die het individu in de instelling onderging, anderzijds op het niveau van het algemene traject dat de patiënt er doorliep. De tweede lijn die van de mentaliteit die hiermee gepaard ging. Via deze twee lijnen kan de praktijk van het verblijf in die psychiatrische instellingen, en de evolutie daarin, beschreven worden. 5
Hierbij heb ik niet gewoon de bronnen opengeslagen en samengevat wat er zowat uit naar beneden dwarrelde, maar ik heb op basis van een methodologisch kader voor dit type bronnen het materiaal verwerkt en ontleed. Dit methodologisch kader en de onderzoeksvragen die ermee samenhangen worden in detail besproken in hoofdstuk 2. Het spectrum van de vragen waarmee ik naar de bronnen getrokken ben zit er in vervat, uiteindelijk bleek dat niet al die vragen, als gevolg van de specifieke eigenschappen van het materiaal uit het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé, konden beantwoord worden. Anderzijds wierpen die bronnen, vanuit hun specificiteit, ook nog andere vragen op. Bij de verwerking van de onderzoeksresultaten komt dan terug wat uiteindelijk mogelijk bleek. Hoewel sommige hoofdstukken hoofdzakelijk antwoorden bieden op de ene of de andere lijn komen die twee lijnen met hun eigen specifieke vragen als structuur niet terug in dit eindwerk. Dit omdat het de helderheid van de afzonderlijke aspecten niet ten goede zou komen aangezien die twee lijnen sterk verweven zijn. Om de praktijk in de instelling te kunnen verstaan en verklaren was het nodig om de context in al haar facetten te schetsen aangezien de zorg voor geesteszieken speelde binnen een uitgebreid, complex en invloedrijk kader. Enerzijds laat dit toe om de situatie in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé in een evolutie te plaatsen en zo te verduidelijken, anderzijds wordt het zo mogelijk om na te gaan hoe de situatie in de instellingen van buitenaf vormgegeven werd. Zo is ze geworteld in de toenmalige medische en maatschappelijke opvattingen over mentale ziekten. Hier wordt onderzocht uit welke traditie de zorg voor geesteszieken in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé kwam. Hoe ze in eerdere eeuwen georganiseerd werd, hoe er over geestesziekte gedacht werd en hoe er geprobeerd werd de ziekten van de geest te genezen. Dit zorgt voor een houvast als deze aspecten voor de Gentse instellingen onderzocht worden, helpt om bepaalde aspecten ervan te verklaren, tendensen te zien en bepaalde gebeurtenissen te waarderen. Omdat het om de zorg voor vrouwelijke geesteszieken gaat is het eveneens noodzakelijk om na te gaan hoe dit specifiek speelde. Hoe geestesziekte met vrouwen in verband gebracht werd, hoe vrouwen behandeld werden en hoe er tegenover hen in de zorg voor geesteszieken maatschappelijke verwachtingspatronen speelden. Bij religieuzen die voor de zorg voor geesteszieken instonden speelden ook hun specifieke motivatie, hun opvattingen over geestesziekte en hun houding tegenover de medische wereld. En aangezien die opvang in een overeenkomst met de staat georganiseerd werd is het eveneens belangrijk om daar het specifieke van te weten. Die staat schiep daarenboven ook het wettelijk kader dat de zorg voor geesteszieken vormgaf.
6
Niet al die contextuele bevindingen worden constant actief meegenomen of teruggekoppeld naar de andere bevindingen omdat sommige gegevens op zich eenvoudigweg bijdragen tot het scheppen van het kader of de algemene atmosfeer waarbinnen de zorg voor de zieken zich afspeelde. Zo wordt de religieuze motivatie in het begin van de negentiende eeuw onderzocht. Bij de bespreking van de effectieve daden van de Zusters van Liefde wordt daar niet rechtstreeks meer naar verwezen. Die schets van de religieuze motivatie zorgt er echter wel voor dat die daden verstaanbaar en interpreteer worden. Uiteindelijk maakt de combinatie van dit alles het mogelijk om een beeld te schetsen van hoe het er in de praktijk in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé aan toe ging. Het verwerkte bronnenmateriaal en de antwoorden op de gestelde vragen maakten het echter ook nog mogelijk om op enkele vragen die hier sterk mee gerelateerd zijn te antwoorden. Want eens er een beeld is van de praktijk kan deze tegenover de theorie geplaatst worden. In de theoretische werken van psychiaters wordt dan wel de behandeling beschreven, maar nooit het klimaat waarin dit gebeurde. De theorie is ook vaak een utopie, ze geeft aan hoe het er in de ideale praktijk zou moeten aan toe gaan. Of de theorie loopt achter op de praktijk. Als men het over de wetenschapper Guislain of over de praktijk in de psychiatrie heeft dan worden de toenmalige wetenschappelijke inzichten daar zondermeer mee gelijkgesteld. Omwille van bovenstaande redenen was het daarom ook steeds de bedoeling om bij het blootleggen van de praktijk immers de vergelijking te maken met het beeld dat uit de theoretische werken naar voor komt. Het verwerkte materiaal biedt ook zicht op wie er in de instelling opgenomen was. Dit is nooit een vraag op zich geweest omdat enkel op basis van het verwerkte bronnenmateriaal maar een zeer algemeen beeld kan gegeven worden van de gestichtsbevolking. Andere bronnen om dit te achterhalen zijn er niet. Maar met het verwerkte bronnenmateriaal in de hand kunnen hier wel uitspraken over gedaan worden. Het beschikbare bronnenmateriaal maakte het tenslotte ook mogelijk om de situatie voor 1828 – het jaar van Guislain‟s aanstelling – tegenover die van erna te plaatsen. Een zuivere vergelijking tussen de twee periodes is evenwel niet mogelijk en dit was ook niet de bedoeling. Maar omdat mijn bevindingen over de zorg voor geesteszieken door de Zusters van Liefde voor de aankomst van Guislain niet overeenstemmen met het beeld dat daarover bestaat en opgehangen werd ben ik uiteindelijk toch dieper ingegaan op de eigenheid van die twee periodes. Die bronnen zijn dan wel uitzonderlijk rijk maar uiteindelijk plaatsten ze ook de bakens voor het onderzoek, voor sommige aspecten zijn we vandaag afhankelijk van de selectie die toen gemaakt is. Er is relatief veel informatie
7
over hoe de Zusters van Liefde de zorg voor de geesteszieken organiseerden voor de komst van Guislain. Over zijn beginjaren in de instelling is er dan weer niet zoveel informatie.2 De laatste tien jaar onder zijn leiding zijn dan wel weer heel goed gedocumenteerd. Deze verdeling vertaalt zich ook in dit eindwerk Het beeld van de praktijk dat uiteindelijk in dit werk naar voor komt wordt niet ten gronde vergeleken met de situatie in andere instellingen. Dit is ook nooit de bedoeling geweest. Enerzijds omdat dit methodologisch een heel moeilijke zaak is. De inhoud van het type bronnen laat zich niet zo makkelijk vergelijken omdat ze gebruik maken van een eigen terminologie die dan ook nog verandering doormaakt, eigen maatstaven, eigen organisatorische en administratieve gebruiken, eigen medische opvattingen, tot en met eigen therapeutische opvattingen. Anderzijds omdat het niet voor de hand ligt om een zinvolle vergelijking te maken. Ten eerste omdat het bronnenmateriaal van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé zeer specifiek is. Ten tweede omdat je dan op alle aspecten van de andere instelling een zicht moet hebben en dit zou het opzet van een masterscriptie toch ietwat te buiten gaan. Wat zegt bijvoorbeeld een langere verblijfsduur als je therapeutische opvattingen van de artsen niet kent? Schrijver dezer is er trouwens in de ganse literatuur geen werk bekend waarin verschillende instellingen op grote schaal kwalitatief vergeleken worden. Er wordt doorheen het eindwerk wel een algemeen beeld geschetst van de opvang van geesteszieken in België en verschillende contextuele aspecten laten ook toe om de situatie in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé in een ruimer perspectief te zien. Tenslotte, de nogal onwetenschappelijke term „ik‟ komt vaak terug in dit eindwerk. Enerzijds omdat ik het onzin vind om het over we te hebben, anderzijds omdat het de lezer er kan aan herinneren dat er, hoezeer ik dit ook actief proberen vermijden heb, steeds een zekere subjectiviteit in de keuze en de verwerking van de bronnen schuilt.
2
In zijn eerste werken beschrijft hij wel af en toe behandelingsmethodes die hij patiënten op de toepaste. Ik heb er voor gekozen om me op andere zaken te concentreren en die informatie niet te verwerken aangezien het een uiterst subjectieve en beperkte selectie van de praktijk is.
8
2. Bronnen over de daden van de psychiatrie 2.1 Wat in de boeken staat Ieder deelgebiedje van de geschiedschrijving lijkt zo zijn te citeren mijlpalen te hebben. Ook zo als het nut en de mogelijkheden van patiëntendossiers, -registers en andere systematische bronnen die in de dagdagelijkse werking van een psychiatrische instelling tot stand kwamen onderzocht wordt. Het is de oproep van Ackerknecht, die in 1967 een lans brak om als historici meer aandacht te gaan hebben voor wat artsen nu eigenlijk in de praktijk uitvoerden, die in de meeste werken over dit onderwerp als vertrekpunt wordt genomen.3 De historiografie van de geneeskunde mocht zich niet langer tevreden stellen met een geschiedschrijving die zich beperkte tot publicaties en opvattingen van de medici. Hun daden, daar ging het hem om. En die daden, die waren terug te vinden in dagboeken, pamfletten, overheidsarchieven, proza, reisverhalen en brieven maar boven alles toch in de registers en patiëntendossiers die in de instellingen opgesteld waren. Medische registers, patiëntendossiers of egodocumenten zijn dus de te volgen weg om een geschiedenis over de psychiatrie te schrijven die zich niet beperkt tot het zuiver institutionele en theoretische.4 Vaak opgesteld als basis voor de wetenschap, administratie of overheidsrapporten zijn deze bronnen nu de sleuteldocumenten voor het verstaan van de toenmalige geneeskundige praktijk, ervaringen en mentaliteiten. Uit dit materiaal valt meestal informatie te puren over de ziektes waaraan de patiënten gedacht werden te lijden, de oorzaak die er voor aangemerkt werd en hoe ze verholpen werd. Ze bevatten informatie over de ervaringen van de geesteszieken en de manifestaties van ziekte. Met een beetje geluk geven ze informatie vrij over de sociale achtergrond van de zieken, over de manier van diagnosticeren of het handelen van de hulpverleners. Het gedrag of de symptomen die aanleiding gaven tot opname, de opnamepatronen en de mate waarin de patiënten bezoek kregen zegt dan weer iets over de houding van de maatschappij. Voor recentere periodes bevatten ze ook de uitslagen van klinisch of laboratorisch onderzoek. Over een langere periode genomen maken ze het mogelijk om veranderende opvattingen over al deze aspecten na te gaan. Dit is allemaal informatie die niet, of nauwelijks, uit de gepubliceerde werken van de artsen te halen vallen. Maar ze kan er natuurlijk wel mee vergeleken worden. 3
ACKERKNECHT, Erwin. A plea for a “Behaviorist” Approach in Writing the History of Medicine. In: Journal of the History of Medicine and Allied Sciences, 22, 1967, pp. 211-14. Ackerknecht had het dus over de geschiedenis van de geneeskunde, de geschiedenis van de psychiatrie is hier een deelgebied van. 4 De overgrote meerderheid van dergelijke bronnen hebben een institutionele oorsprong, maar de aantekeningen die in private praktijken gemaakt zijn kunnen eveneens dienen voor dit soort onderzoek.
9
Naast dergelijke kwalitatieve perspectieven bieden deze bronnen ook kwantitatieve mogelijkheden. Op basis van reeksen van opnamedata of geboortedata kunnen patiëntenprofielen getekend, patronen gezocht en opname en ontslagbeslissingen doorgrond worden. Patiëntendossiers en - registers uit de psychiatrie zijn eveneens een interessant onderzoeksterrein voor de ruime culturele geschiedenis. Zo zeggen de beschrijvingen van religieuze wanen door sommige patiënten veel over een bepaalde maatschappij. En net zo veel zegt de reactie op die wanen.5 Maar, net zo vaak als Ackerknecht‟s artikel in voetnoten terug te vinden is, net zo vaak moet er aan toegevoegd worden dat er aan dergelijke bronnen zelden de aandacht gegeven wordt die ze – daarover is iedereen die er over schrijft het eens – verdienen. Sinds zijn oproep is de aandacht voor het gebruik van dit archiefmateriaal wel toegenomen, maar dat zijn signalen die vooral uit de Angelsaksische literatuur komen. Veel geschiedenissen van psychiatrische instellingen bestaan er in om niet, of nauwelijks, in te gaan op wie nu juist te patiënten waren en wat voor een bestaan ze er leidden. De oorzaak hiervoor ligt vooral bij de moeilijkheidsgraad van het te hanteren materiaal. 6 Bij mijn weten is dit voor de Belgische historiografie behoorlijk maagdelijk terrein.7
5
KLIJN, Annemieke. Een retourtje Venray : over het belang van patiëntendossiers voor het historisch onderzoek naar de geschiedenis van de psychiatrie. In: Studies over de sociaaleconomische geschiedenis van Limburg, Deel XLVIII, 2003, pp.177-182; RISSE, Guenter en WARNER, John Harley. Reconstructing Clinical Activities: patient records in medical history. In: Social History of Medicine, 5, 1992, pp. 184-186, 191. 6 WRIGHT, David. Getting out of the asylum: understanding the confinement in the nineteenth century. In: Social History of Medicie, 10, 1997, p. 145. GRANSHAW, Lindsay. Introduction. In: GRANSHAW, Linday en PORTER, Roy, ed. The Hospital in history. London, Routledge, 1989, pp.1-19; ANDREWS, Jonathan. Case notes, case histories, and the Patient‟s experience of Insanity at Cartnaval Royal Asylum, Glasgow, in the nineteenth century. In: Social History of Medicine, 11, 1998, pp.255-256; RISSE, Guenter en WARNER, John Harley. Reconstructing Clinical Activities: patient records in medical history. In: Social History of Medicine, 5, 1992, pp. 183-185; BLOK, Gemma en VIJSELAAR, Joost. Terug naar Endegeest. Nijmegen, Sun, 1998, p.9. 7 De thesis van Veerle Deforce beschrijft, weliswaar vanuit een andere vraagstelling, ook een deel van de praktijk van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé. Het blijft echter een zeer „theoretische praktijk‟ die daarenboven grotendeels over een andere periode handelt. Hoewel ik me liefst zo weinig mogelijk inlaat met literatuurdiscussies denk ik toch dat ik hier moet meegeven dat ze vertrekt van een, mijn inziens, fout concept van de morele behandeling en een zeer onvolledige kennis van de opvattingen van Guislain over vrouwen en geestesziekte. DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, 150p.
10
2.2 wat in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé in de boeken geschreven staat. De voor dit eindwerk bruikbare primaire bronnen vallen in drie grote groepen uiteen. Zo zijn er de brieven, overzichten van gestichtspopulaties, besluitvormingsdocumenten of rapporten die in allerhande archieven bewaard worden en fragmentarische informatie over de praktijk in het Sint-Jozefshuis loslaten. Daarnaast zijn er ondermeer de gepubliceerde onderzoeksrapporten, wetenschappelijke verslagen, reglementen en theoretische werken over de psychiatrie. Ten slotte zijn er ook nog de specifieke archiefbronnen – patiëntendossiers en registers – van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé die het wezen van dit eindwerk uitmaken. De onderzoeksvragen van dit eindwerk werden richting gegeven door de eigenschappen, mogelijkheden en beperkingen van dit laatste type materiaal. Met de internationale literatuur kan een methodologisch kader geschetst worden voor het omgaan met de patiëntendossiers en de registers van de medische en huishoudelijke dienst van een psychiatrische instelling. Een dergelijk kader biedt houvast, inzicht en richting voor dit onderzoek. Jammer genoeg ook niet veel meer dan dat want op basis van die literatuur is het niet mogelijk om het raamwerk in die mate te verfijnen dat het een kant en klaar werkinstrument wordt. Daarvoor blijkt zowel de onderzoeksvraag als het materiaal van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé te specifiek. In de literatuur wordt immers steeds materiaal dat veel rijker en uitgebreider is dan dit dat van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé overgeleverd is besproken. Desalniettemin viel er uit die voorbeelden ook heel wat op te steken. In dit deeltje volgt een beschrijving van de verschillende bronnen uit het archief van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé. Op basis van literatuur probeer ik de mogelijkheden, beperkingen en voetangels van dit type materiaal bloot te leggen. Een concrete bespreking van hoe het materiaal juist verwerkt werd en hoe met bepaalde aspecten van die bronnen moet omgegaan worden volgt verder. De ene soort bron leent zich tot een kwalitatieve, de ander tot een kwantitatieve analyse. Maar het is vooral de combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve aspecten die het interessantste resultaat oplevert over de praktijk in de psychiatrische instellingen.8
2.2.1 Stamboeken en grootboeken A. Stamboeken Het eerste stamboek van het Sint-Jozefshuis9 – deze werden verplicht door het Franse Bewind – werd begonnen op 4 april 1808. Van alle toen aanwezige krankzinnigen werden de beschikbare inlichtingen opgetekend. 8
WRIGHT, David. Getting out of the asylum: understanding the confinement in the nineteenth century. In: Social History of Medicie, 10, 1997, p. 148-149. 9 PPC H/02/XX/10001
11
Voor de volgende jaren werden deze gegevens voor iedere patiënt dan stelselmatig in volgorde van opname aangevuld. Het eerste boek loopt tot 1835, het tweede boek10, van hetzelfde type, loopt van 1835 tot 1851. In het tweede stamboek werd met een nieuwe nummering begonnen en de gegevens van de patiënten die dan nog aanwezig waren werden van het eerste naar het tweede boek gekopieerd. Bij het eerste boek loopt de nummering van 1 tot 992 hoewel het eigenlijk om 989 opnames gaat want her en der heeft men zich eens vergist bij het nummeren. Het tweede stamboek bevat 1042 opnames, waarvan 180 die overgenomen uit het eerste exemplaar. In totaal zijn dit 1852 unieke opnames. Vanaf de oprichting van het Maison de Santé zijn de gegevens van de daar verblijvende patiënten in een afzonderlijke register bijgehouden. 11 Voor de periode van 1842 tot 1850 zijn dit 125 opnames. Deze stamboeken bevatten: het volgnummer in het stamboek, de datum van de voorlopige opname (dag-maand-jaar), naam en voornaam van de patiënt, naam van de vader en de moeder van de zieke, geboortedatum (dagmaand-jaar), geboorteplaats, de datum van het verlies van de burgerrechten, datum van vertrek of overlijden (dag-maand-jaar) met vermelding van als het om een vertrek of overlijden ging en wie de onderhoudskosten voor de patiënt betaalde. Op de data van voorlopige opname en ontslag en de naam van de patiënt na zijn zelden alle inlichtingen ingevuld. Voor de geboortedatum is vaak enkel het jaar opgegeven. De aantekeningen zijn meestal in het Frans, voor sommige periodes in het Nederlands. B. Grootboeken Deze registers werden verplicht door de wet van 1850 en het erop gebaseerde organieke reglement van 1851. Ze vervangen de stamboeken. Het eerste grootboek van het Sint Jozefshuis beslaat de periode van 10 januari 1851 tot 19 februari 1858.12 Er staan chronologisch 483 opnames in beschreven, de nummering loopt van 1 tot 481 met enkele nummers die meermaals voorkomen of overgeslagen werden. Het tweede loopt van 19 februari 1858 tot 13 december 1872 en bevat tot en met het einde van 1859 honderdvijftig opnames.13 Het eerste grootboek van het Maison de Santé loopt van 1 oktober 1850 tot 10 oktober 1858,14 het tweede van 13 oktober 1858 tot 28 oktober 1878.15 Tot en met 1859 bevatten deze registers van het tehuis voor betalende patiënten gegevens over 135 zieken. Ze zijn volledig in het Frans opgesteld en ingevuld. 10
PPC H/02/XX/10002 PPC H/02/XX/20003 12 PPC H/02/XX/40006 13 PPC H/02/XX/40007 14 PPC H/02/XX/40004 15 PPC H/02/XX/40005 11
12
Concreet bevatten ze: het inschrijvingsnummer in het stamboek, de naam en voornaam van de patiënt (eventueel met deze van haar ouders of deze van de echtgenoot), leeftijd, geboorteplaats, woonplaats, beroep, datum van opname (dag-maand-jaar), aanduiding van wie de aanvraag tot opname kwam, wie de voogd of de beheerder van de goederen van de zieke was, datum van vertrek (dag-maand-jaar), reden van vertrek (verbeterd, genezen, niet genezen opgeëist), de eventuele datum van overlijden (dag-maand-jaar), handtekening van de begeleider, een kopie van het opnamecertificaat (van de geneesheer, gemeente, …), medisch getuigschrift bij vertrek door de geneesheer, paraaf van de Procureur des Konings (soms ingevuld), en de observaties. Vanaf 1858 is er ook een kolom voorzien voor de handtekening van de persoon die de opgenomene kwam ophalen. C. Mogelijkheden en beperkingen Documenten gelijkwaardig aan deze grootboeken en stamboeken komen in de meeste instellingen terug. Dit zijn over het algemeen de meest toegankelijke bronnen en lenen zich het best tot een kwantitatieve verwerking. Ze laten toe om op het vlak van de praktijk van het verblijf opname- en ontslagpatronen te ontdekken, soms om de sociale achtergrond van de patiënten te reconstrueren. De behandelingsduur, leeftijd en de genezingspercentages kunnen er mee nagegaan worden. Deze bronnen laten tot op een bepaald niveau toe om zicht te krijgen op de maatschappelijke positie van de instelling en de familiale situatie van de patiënten. Boven alles kunnen al die aspecten met elkaar in verband te gebracht worden om tendensen, patronen en verbanden in kaart te brengen. Ook kunnen ze naast gegevens uit bevolkingsregisters gelegd worden, waarbij de sociale en economische filters die op hospitaalopname werken vastgesteld kunnen worden. Het is echter niet allemaal rozengeur en maneschijn. Het bewaarde materiaal kan slechts een geselecteerd deel van het originele zijn waardoor er een vertekend beeld kan ontstaan. Het kan zijn dat alleen de gegevens van een bepaalde afdeling bewaard zijn, of dat enkel de na een bepaalde datum nog actieve gegevensgroepen bewaard werden. Het probleem is dat men niet altijd even makkelijk kan uitmaken in welke mate men een objectieve doorsnede van het bronnenmateriaal vast heeft. Problematisch is ook dat er niet altijd een even grote zorg aan de dag gelegd werd bij de notatie van de gegevens, een probleem dat wel geminimaliseerd kan worden door een voldoende grote hoeveelheid data kwalitatief te verwerken. Daarenboven speelt ook hier wel deels het probleem dat het niet altijd even duidelijk is welke lading de vlag dekt. Enerzijds zullen niet alle artsen aan de termen „genezen‟ of „verbeterd‟ dezelfde inhoud gegeven hebben. Anderzijds lijkt het er op dat de meeste instellingen een specifiek
13
publiek hadden – wat soms moeilijk uit de gegevens van die registers af te leiden is – waardoor het niet altijd even duidelijk is welke waarde nu juist aan de bekomen resultaten moet gehecht worden. Daarnaast is een kwantitatieve verwerking van dit materiaal ook altijd aan de beperkingen van een statistische analyse onderworpen. 16
2.2.2 Medische registers A. Register der geneeskundige behandeling Dit type registers werden verplicht door de wet van 1850. Ze bevatten per patiënt informatie over de geneeskundige praktijk. Deze medische registers omvatten voor het Maison de Santé de informatie over de geesteszieken die tijdens de jaren 1851 tot 1863 opgenomen werden.17 Daarnaast is er nog een register waarin de gegevens van de pensionaires, die in 1851 nog in de instelling aanwezig waren, opgenomen zijn.18 Voor het Sint-Jozefshuis zijn de gegevens bewaard gebleven van de patiënten die tussen 1851 en 1857 opgenomen werden en die in 1860 nog niet ontslagen waren.19 Deze documenten bestaan uit vier bladzijden waarbij op de eerste bladzijde ruimte is om de naam en voornaam, de datum van opname, leeftijd, burgerlijke stand, beroep, woonplaats, de duur van de ziekte bij opname, aantal keer dat de zieke reeds hervallen is, de oorzaken van de geestesziekte, fenomenen en symptomen, het verloop van de ziekte, diagnose, vooruitzichten en geneeskundige aanwijzingen van de zieke te noteren. De registers van het Maison de Santé bevatten voor enkele jaren nog een paar extra, echter niet erg belangrijke, categorieën over de achtergrond van de zieke. Sommige categorieën zijn altijd ingevuld, andere bijna nooit. Op de tweede en derde bladzijde zijn er kolommen voorzien waarin het verloop van de ziekte, de daarmee corresponderende voorschriften voor behandeling en de data genoteerd konden worden. Op de vierde bladzijde kon er een samenvatting gemaakt worden over de toestand bij het vertrek van de patiënt. Deze laatste pagina is echter zo goed als nooit ingevuld. Bij enkele patiënten zijn er tussen de bladzijden persoonlijke documenten gevoegd die afkomstig zijn van, of betrekking hebben op de zieke. 16
KLIJN, Annemieke. Een retourtje Venray : over het belang van patiëntendossiers voor het historisch onderzoek naar de geschiedenis van de psychiatrie. In: Studies over de sociaaleconomische geschiedenis van Limburg, deel XLVIII, 2003, pp.177-182; BLOK, Gemma en VIJSELAAR, Joost. Terug naar Endegeest. Nijmegen, Sun, 1998, pp. 9-10; RISSE, Guenter en WARNER, John Harley. Reconstructing Clinical Activities: patient records in medical history. In: Social History of Medicine, 5, 1992, pp.185-186, 191, 193-196; ANDREWS, Jonathan. Case notes, case histories, and the Patient‟s experience of Insanity at Cartnaval Royal Asylum, Glasgow, in the nineteenth century. In: Social History of Medicine, 11, 1998, pp. 256, 260; WRIGHT, David. Getting out of the asylum: understanding the confinement in the nineteenth century. In: Social History of Medicie, 10, 1997, pp. 145-147. 17 PPC G/01/XX/40002-40008 18 PPC G/01/XX/40001 19 PPC G/01/XX/40010
14
B. Mogelijkheden en beperkingen Dit zijn de documenten uit het Sint-Jozefshuis die het dichtst aanleunen bij wat in de literatuur onder het titeltje „patiëntendossiers‟ staat. Deze bronnen worden in historiografisch onderzoek meestal gebruikt om een zicht te krijgen op de ervaring, omgang, behandeling en opvattingen over geestesziekte. Een analyse van de verschillende ziektes – alhoewel er steeds problemen van terminologie kunnen opduiken – is het meest voor de hand liggende en één van de meest interessante mogelijkheden van de patiëntendossiers. Deze kan gecombineerd worden met de kwantitatieve informatie om deze kleur te geven en te valideren. Met deze bronnen kan ook het gedrag van de patiënt voor opname, of toch de perceptie daarvan door de naasten, bestudeerd worden. De patiëntendossiers ademen daarenboven waarden, percepties en machtsverhoudingen uit. Ook kunnen de beschreven symptomen, fenomenen en voorgeschiedenis helpen om de manier waarop een diagnose gesteld werd te begrijpen. Gegevens over een langere periode laten ook toe om na te gaan hoe de introductie van nieuwe therapieën verliep. Vergelijking tussen de patiëntendossiers van welstellende en arme patiënten of deze van mannen of vrouwen kunnen eventuele verschillen aan het licht brengen. Ook kunnen deze bronnen een mogelijke band tussen verwachtingen en medische praktijk duiden. Ten slotte laten ze ook, vanzelfsprekend maar toch zeer belangrijk, toe om inzicht te krijgen in bepaalde medische concepten. De bruikbaarheid van de medische registers hangt natuurlijk in grote mate af van de regelmatigheid waarmee ze bijgehouden werden. In sommige instellingen werden de observaties dagelijks bijgehouden, in andere tweedagelijks, wekelijks, maandelijks of enkel als er zich iets opmerkelijks voordeed. Guislain mag dan wel mee de wet getekend hebben die het gebruik van dergelijke formulieren verplichtte, zelf was hij niet het toonbeeld van doorgedreven ijver op dit vlak. Zijn aantekeningen zijn veelal kort en behoorlijk cryptisch, soms lijken ze sporadisch, maar op zich zijn ze niet minder waardevol dan deze van zijn opvolger die iedere maand plichtsbewust „Idem‟ noteerde. Informatie over de aard en de structuur van het dagdagelijkse hospitaalleven valt er daarom niet uit af te leiden, zoals in rijkere patiëntendossiers wel het geval is, maar andere bronnen van het Sint Jozefshuis en het Maison de Santé kunnen hiervoor dienen. Natuurlijk stellen deze documenten, ruim genomen, zoals altijd ook problemen van structuur en terminologie, auteurschap en publiek. Ze zijn dan ook niet voor historici geschreven. Tussen de effectieve praktijk en deze neerschrijven speelde er ook een proces van interpretatie en selectie. Hier speelt de vraag over de mate waarin de waarden en vooronderstellingen van de artsen het neerschrijven van de praktijk kleurden. Het blijft dan ook altijd om de
15
stem van de arts gaan, al is ook niet altijd duidelijk wie er nu juist de pen vasthield. Het zou ook kunnen dat bepaalde zaken, omwille van culturele conventies, niet in de patiëntendossiers voorkomen. De bruikbaarheid van de informatie hangt ook af van de mate waarin de inlichtingen die door derden verschaft werden betrouwbaar waren. Families, bevreesd voor hun goede naam, waren soms niet zo welwillend om informatie over andere gevallen van geestesziekte in de familie aan de arts mee te delen. Interpretatie is aan dat alles gebonden en houdt daarenboven sowieso slechts steek binnen de toenmalige opvattingen. In tegenstelling tot de meeste patiëntendossiers die in de literatuur beschreven staan klinkt in deze van het Sint-Jozefshuis zelden de stem van de patiënt door. Soms bevatten ze wel aantekeningen over een patiënt die terug naar huis wil of die vertelde welke stemmen ze precies hoorde, maar dit zijn uitzonderingen. In de overgrote meerderheid van de gevallen noteert Guislain eenvoudigweg wat hij observeert, zonder de geesteszieke rechtstreeks aan het woord te laten. Alle mogelijkheden die dit inhoudt zijn – los van de ermee gepaard gaande problemen – hier dus niet mogelijk. Anderzijds vertelt de manier van noteren op zich ook wat over de medische praktijk. Andere documenten die in de literatuur aangeprezen worden, zoals boeken uit de apotheek of rekeningen, zijn voor het Sint-Jozefshuis niet voorhanden.20
20
RISSE, Guenter en WARNER, John Harley. Reconstructing Clinical Activities: patient records in medical history. In: Social History of Medicine, 5, 1992, pp. 185-204; WRIGHT, David. Getting out of the asylum: understanding the confinement in the nineteenth century. In: Social History of Medicie, 10, 1997, pp. 148-149; ANDREWS, Jonathan. Case notes, case histories, and the Patient‟s experience of Insanity at Cartnaval Royal Asylum, Glasgow, in the nineteenth century. In: Social History of Medicine, 11, 1998, pp. 259-280.
16
3. Lijnen in de samenleving en golven in de tijd Samenlevingen beoordelen bepaalde mensen als geestesgestoord, er wordt een grens aangevoeld tussen wie mentaal anders is en wie niet. Alleen is het in geen enkele samenleving duidelijk waar de grens juist loopt, wat dan wel normaal en gezond is. Wat geestesziekte precies is en was valt daarom niet zomaar eenvoudig af te bakenen.21 Guislain zelf komt ook tot deze bevinding in „Leçons orales‟, zijn laatste grote werk. Nergens in de psychiatrische literatuur had hij een omschrijving gevonden die voor een zinvolle definitie kon doorgaan. Zijn eigen verwoording verschoof van geestesziekte als „hoofdzakelijk een afwijking in het verstandelijk functioneren‟ in zijn vroegste boek naar geestesziekte als „in de eerste plaats een gemoedsstoornis‟.22 In het aangehaalde werk karakteriseert hij krankzinnigheid als een toestand waarin het voor de geesteszieke onmogelijk is om vrij te denken en te handelen in functie van zijn eigen instandhouding, verantwoordelijkheid en geluk.23 Bij het behandelen en het kaderen van geestesziekte in een historische en maatschappelijke context is het belangrijk om deze afbakeningsproblematiek bewust mee te nemen. Hierna worden de evoluties beschreven die de zorg voor geesteszieken in het tijdperk voor Guislain doormaakte en dit op het vlak van opvattingen, opvang en behandeling zodat het mogelijk wordt om de thematiek van deze verhandeling te kaderen en te doorgronden. H Vanuit dat doel wordt evenwel enkel het verhaal van het westen verteld, en bij het plaatsen van geestesziekte in een historische context is het belangrijk te onthouden dat ook de inhoud van het label geestesziek niet alleen moeilijk af te bakenen, maar ook tijdsgebonden is Epileptici en zwakzinnigen zien wij nu niet meer als geestesgestoorden, volgens sommige historici waren bepaalde heilige vrouwen in wezen anorexialijdsters en neurotici zijn maar stilletjesaan het psychiatrisch systeem binnengewandeld. De term psychiatrie zal pas rond 1810 opduiken. 24 De 21
Sommige mensen zijn van oordeel dat er niet zoiets bestaat als geestesziekte, voor hen is het geen aspect van de menselijke natuur maar louter een verzinsel, in stand gehouden door mensen die er beter van worden. TAUSIG, Marc, MICHELLO, Janet en SUBEDI, Sree. The history of societal reactions to mental illness. In: A sociology of Mental Illness. New Jersey, Prentice-Hall, 1999, pp.157-158; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, 1-10. 22 GUISLAIN, Joseph. Traité sur les phrénopathies, ou doctrine nouvelle des maladies mentales. Bruxelles, établissement encyclographique, 1835, p3. 23 GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, deel 1, pp. 64-90. 24 VANDERMEERSCH, Patrick. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, voetnoot 39. Vandermeersch citeert uit GUSDORF, G. Dieu, la nature, l‟homme au siècle des lumières. Paris, 1972, pp428499.
17
opdeling tussen de aspecten opvattingen, opvang en behandeling wordt enkel gemaakt om de verstaanbaarheid en de duidelijkheid ten goede te komen. In de praktijk zijn deze onderdelen van de zorg voor geesteszieken vanzelfsprekend sterk verweven.
3.1 heilige ziektes en goddelijke toorn Geesten, een straffende hand van God of andere bovennatuurlijke krachten zijn voor de hand liggende verklaringen voor zoiets onzichtbaars als geestesziekte. In het oude testament staat: “Van Saul was de geest van de Heer geweken en een boze geest, door de Heer gestuurd, joeg hem angst aan.”25 Saul was jaloers en ongehoorzaam geweest, dat was zijn straf van God. Deze magische opvatting tegenover geestesziekte wordt in veel overzichtswerken bijna exclusief bij het deel over de Oude Belgen ondergebracht. Mij lijkt het echter verdedigbaar om er van uit te gaan dat deze concepten voor vele mensen nog lang nadat ze door de wetenschap naar het rijk der fabelen verwezen zijn het kader van de omgang met geestesziekte blijven vormgeven. Want, terwijl Hippocrates er van overtuigd was dat er niets goddelijks was aan geestesziekte zagen de meeste Grieken er geen graten in dat Homerus‟ Odysseus, door een god gestraft, zand ploegde in plaats van velden en Ajax, door Athena‟s tussenkomst, schapen vermoordde in plaats van vijanden. Voor Hippocrates (vijfde eeuw voor Christus), de „vader van de geneeskunde‟, was geestesziekte, net zoals andere ziektes, het resultaat van de vier lichaamssappen die uit balans waren. Mentale ziekten waren voor hem dus louter het gevolg van puur lichamelijke processen, in dit geval de zwarte gal die uit balans is. Over epilepsie, toen bekend als de heilige ziekte, schreef hij: „ze lijkt me geenszins heiliger te zijn dan andere ziektes, maar ze heeft een natuurlijke oorzaak, dezelfde van andere aandoeningen‟.26 Met deze biologische opvattingen over het karakter van geestesziekte is hij de eerste die breekt met de verklaringen uit de sfeer van de boze hogere machten. Van Hippocrates nam Galenus (131-211), de lijfarts van de Romeinse keizer die in het westen gedurende een veertiental eeuwen de medische autoriteit zou blijven, de meeste opvattingen over geestesziekte over. De modale Grieken en Romeinen bleven echter, ondanks deze inzichten, geestesziekte vanuit het gebruikelijke magische kader benaderen, hoewel sommigen dat met een aardsere aanpak zouden gaan combineren. Ondanks de toon in het nieuwe testament en ondanks de ijverig gekopieerde handboeken van Galenus bleef geestesziekte tijdens de 25
Groot Nieuws Bijbel voor jou. Hilversum, NZV, 1997, 1 Samuël 16, 14-23. Eigen vrije vertaling uit het Engels. HIPPOCRATES. On the Sacred Disease. http://classics.mit.edu/Hippocrates/sacred.html 20/3/2008. 26
18
Op:
middeleeuwen in de eerste plaats een straf van God voor zondig gedrag. 27 Krankzinnigheid was bijgevolg het domein van de kerk. Terwijl geneeskundigen van divers pluimage zich tijdens deze periode met een biologische aanpak op het lichaam richtten waren er weinigen onder hen die, in tegenstelling tot in de Griekse en Romeinse samenleving, vonden dat dit terrein was dat niet aan die kerk toekwam. Geesteszieken kregen tijdens deze periode vaak het label „bezeten‟ opgespeld, net zoals de verklaringen ervoor in het magische gezocht werden. Hoewel de officiële leer het hield op de duivel die, conform het nieuwe testament, eigenhandig bezit nam van de geesteszieke om door hem te handelden en te spreken werd de zieke toch meestal als zondig nagewezen. Veel gelovigen associeerden mentale ziektes dus met zonde, en de dragers ervan werden bijgevolg door die bril bekeken, maar krankzinnigen konden ook als de „heilige dwazen van Christus‟ vereerd en verzorgd worden. Dergelijke dubbelzinnigheid omtrent geestesziekte is geen uniek katholiek eigenaardigheidje, noch moet het overdreven worden. Het lijkt er op dat er eerder pragmatisch gebruik van gemaakt werd.28 Voor het grootste deel van de Nieuwe Tijden werd geestesziekte op dezelfde manier verklaard als tijdens de middeleeuwen, oorzaken bleef men zoeken in het magisch-religieuze. Volgens Luther had de Duivel bij geesteszieken de plaats van de ziel ingenomen. En Shakespaere legt één van zijn personages: “It is the very error of the moon; she comes more near the earth than she was wont, and makes men mad.” in de mond.29 Maar vanaf het midden van de zeventiende eeuw begint de elite zich van de opvattingen over duivels en andere bovennatuurlijke oorzaken te distantiëren. In lijn met de aarde die dan al een tijdje rond de zon draaide, en appels die volgens natuurwetenschappelijke wetten van de boom naar beneden vielen, werd de zogenaamde bezetenheid teruggebracht op het louter falen van de zenuwen en het verstand. Met de wetenschappelijke revolutie werd ook in de kennis van 27
In contrast met het verhaal over Saul heeft Marcus het over een man die bezeten was van een onreine geest. Hij was al vaak aan handen en voeten geketend geweest vooraleer Jezus de duivels uit de man joeg. (Mc 5, 1-20) Van een straf van God in het oude testament was geestesziekte in het nieuwe testament dus het autonome werk van het kwaad geworden. Hierdoor kwam krankzinnigheid, althans in de officiële kerkleer, los te staan van zonde. STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 23-24, 36. 28 De autobiografie van Avvakoem (1620-1682, Rusland), hoewel in de Orthodoxe traditie, is hier een mooi voorbeeld van. Hij beschrijft verschillende „heilige dwazen‟ die een groot gezag hadden en maakt zichzelf soms vanuit dezelfde achterliggende redenering belachelijk. In zijn huis had hij evenwel ook een geesteszieke aan de muur vastgeketend. WAEGEMANS, Emmanuel. Het leven van de aartspriester Avvakoem, door hemzelf geschreven. Antwerpen, Benerus, 2001, 196p. Ook de houding tegenover hofnarren was nogal ambivalent, ze werden vereerd en veracht. Meer informatie over de soms dubbelzinnige appreciatie van geesteszieken is te vinden in MANS, Inge. Zin der zotheid: vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Amsterdam, Bakker, 1998, pp. 46-50. 29 SHAKESPEARE, William, HONINGMANN, E.A.J. Othello. London, Arden Shakespeare, 2004, Act V, Scène II, 109.
19
geestesziekten het magisch-religieuze wereldbeeld vervangen door het modern-wetenschappelijke. Ook ziektes van de geest zouden door de wetenschap onder handen kunnen genomen worden. Maar dit veranderde er voor de meeste krankzinnigen aanvankelijk weinig aan. 30
3.2 Opvang In een samenleving waar magische opvattingen over geestesziekte tot het officiële domein behoren wordt de opvang en zorg voor geesteszieken meestal als een zaak van de familie of de lokale gemeenschap gezien. Dit zou zo blijven in het oude Griekenland en Rome. Ook in de middeleeuwen was de zorg voor geesteszieken in de eerste plaats de taak van de familie. Er zijn talrijke voorbeelden bekend van mensen die grote inspanningen leveren om hun krankzinnige familielid in eigen huis te kunnen houden in plaats van hem of haar in een dolhuis te laten opnemen. Soms kregen de zorgende familieleden hier van de armenzorg een vergoeding voor.31 Maar naast de familiale opvang zijn er voor deze periode – en vooral dan naar het einde ervan – voor het eerst ook sporen van georganiseerde en geïnstitutionaliseerde opvang die in een onderbroken lijn doorlopen tot op vandaag. Het type was afhankelijk van de financiële middelen maar geen enkele vorm van onderdak was op zich op behandeling, laat staan genezing, gericht. Zo verbleven er tijdens de middeleeuwen krankzinnigen in gasthuizen. Bepaalde hiervan specialiseerden zich – vooral in de vijftiende en zestiende eeuw –tot dolhuizen.32 Geesteszieken werden soms ondergebracht in oude 30
STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, pp.11-14, 33; ALEXANDER, Franz en SELESNICK, Sheldon. The history of psychiatry: an evaluation of psychiatric thought and practice from prehistoric times to the present. London, George Allen and Unwin, 1966, pp. 7-16, 27-70; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 10-26, 17-25, 37-42; DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, p. 31, 37; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 24, 37e 43; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 28-32; HOWELLS, John, ed. World history of psychiatry. London, Baillière Tindall, 1975, pp. 1-39; BROWN, Theodore. Mental diseases. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 439-440, 446; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, pp. 23-24; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, pp. 11-12. 31 Geesteszieken konden ook tegen een vergoeding opgenomen worden in een kostgezin, net zoals wezen, invaliden of andere hulpbehoevenden. De gezinsverpleging in Geel, gegroeid uit de Dympnacultus, is hier wellicht het bekendste voorbeeld van, maar er zijn in vele steden sporen van terug te vinden. 32 In Gent werd er reeds op het einde van de twaalfde eeuw door de schepenen van de stad voor geesteszieke mannen en vrouwen die een gevaar vormden voor de maatschappij een
20
stadspoorten of ongebruikte torens die door de lokale overheid bemeersterd werden. Dit type opvang en de dolhuizen waren bedoeld voor geesteszieken die de samenleving liever opgesloten zag.33 Ook in deze periode vonden sommige geesteszieken onderdak in kloosters. Soms „aan God geschonken‟ om hen in het klooster op te bergen, dan weer als behoeftigen in gespecialiseerde hospitaalafdelingen opgenomen. Ze werden er soms waardig verzorgd, soms onwaardig. In onze streken waren het vooral de Alexianen die zich inzetten voor de opvang van de kranken van geest. Voor andere geesteszieken was er eenvoudigweg geen opvang. Ze woonden alleen of zwierven rond. Onaantrekkelijke werkjes zoals grafdelven werden wel eens aan hen toevertrouwd. In bepaalde gevallen zorgde de lokale gemeenschap zo goed en kwaad als het ging voor hen, maar soms werden ze droogweg de stadspoort uit geschopt. In Gent betaalde het stadsbestuur in de eerste helft van de vijftiende eeuw verschillende keren geld uit aan hen die “te diveerssen tiden zotte uter stede ghesleghen heeft met roeden.”34 De Franse filosoof en historicus Michel Foucault beschreef de zeventiende en achttiende eeuw als de periode van „de grote opsluiting‟ die door burgerlijke waarden georchestreerd was.35 Nu lijken toonaangevende auteurs het er over eens te zijn dat zijn beschrijving van de opsluiting in hospitalen van godshuis opgericht, Sint-Jan-Ten-Dullen. Dit was waarschijnlijk het oudste van West-Europa, en een dergelijke specialisatie is dan ook uitzonderlijk vroeg. Dit godshuis was in de eerste plaats als een huis voor krankzinnigen bedoeld maar er werden ook behoeftige vrouwen en pelgrims die op doorreis waren opgenomen. De verzorging was er aanvankelijk in handen van de Broeders en de Zusters van het Gemeene Leven, hoewel zo goed als alle broeders tegen het einde van de zestiende eeuw er uit verdwenen zouden zijn. Het ging er slechts om een – naar huidige normen – zeer beperkt aantal geesteszieken, meestal verbleven er niet meer dan tien zieken van geest. In de tweede helft van de achttiende eeuw werden de krankzinnige mannen die er verbleven overgebracht naar het Oud Rasphuys in het Geraard Duivelsteen. Onder het Franse bewind werden alle geesteszieke vrouwen die er nog verbleven overgebracht naar de Zandpoort zodat er op het einde van de achttiende eeuw in Sint-Jan-Ten Dullen enkel nog oude behoeftige vrouwen verbleven. Nabij Sint-Jacobs bestaat er nog een kapel van dit godshuis LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 177; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg e te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 87-88. 33 In de geschiedschrijving wordt de geboorte van deze instellingen niet eenduidig verklaard. De grotere onverdraagzaamheid tegenover krankzinnigen en afwijkend gedrag in het algemeen waarmee de geboorte van deze instellingen wel eens verklaard wordt mag op zijn minst afgezwakt worden. Want eigenlijk zouden in de dolhuizen vooral de gebruikelijke „narrenkooien‟ in één gebouw samengebracht werden. Narrenkooien waren verplaatsbare hokken waarin de geesteszieken bij hun familie thuis of buiten de stadspoort werden opgesloten. 34 DE POTTER, Frans. Gent, van den oudsten tijd tot heden: geschiedkundige beschrijving der stad (deel VI). Gent, s.n., 1930, p.130. Hij citeert uit de stadsrekeningen. 35 FOUCAULT, Michel. Geschiedenis van de waanzin. Boom, Meppel, 1975, 292p. Hiermee heeft hij het ganse karakter van de historiografie van de psychiatrie richting gegeven omdat hij, in plaats van louter te beschrijven, probeert te achterhalen wat de juiste betekenis was van bepaalde ontwikkelingen in de zorg voor geesteszieken. Waarna historici zich gingen toeleggen op het onderbouwen of ondergraven van zijn stelling.
21
krankzinnigen en al de anderen die niet wisten hoe zich in de maatschappij te handhaven te veralgemeend en overgesimplificeerd is. Net zo met zijn verklaring van dat fenomeen uit nieuwe burgerlijke idealen vanuit orde en redelijkheid. Voor veel gebieden zou er geenszins sprake zijn van een grote opsluiting, noch is er voor de zeventiende en achttiende eeuw bewijs voor een dergelijke evolutie in onze streken.36 Nu, wat er ook van zij, wat de opvang betreft is er ook in deze periode weinig spoor van behandeling. 37
3.3 met de hulp van God en de volle maan Het antwoord op een magische interpretatie van geestesziekte wordt eveneens gezocht in de magisch-religieuze sfeer.38 Priesters, magiërs, naasten of de patiënten zelf baden, bezwoeren of dansten de demon het lijf uit. Ze probeerden het met uitdrijvende geneesmiddelen waaraan bovennatuurlijke eigenschappen toegeschreven werden of trachtten met – niet altijd even zachtzinnige – ingrepen op het lichaam de aandoening van de geest te verhelpen. Zo paste het in de magische logica om gaatjes in de schedel van de 36
Voor kritiek over Foucaults opvattingen: STILL, Arthur en VELODY, Irving, eds. Rewriting the history of madness: studies in Foucault‟s Histoire de la folie. London, Routledge, 2003, 225p; SHORTER, Erward. Een geschiedenis van de psychiatrie: van gesticht tot prozac. Amsterdam, Ambo, 1998, pp. 16-19; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 100. 37 KLIJN, Annemieke. Tussen Cartias en psychiatrie: lotgevallen van zwakzinnigen in Limburg, 1879-1852. Hilversem, Verloren, 1995, p. 57; STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, pp.11-14, 33; ALEXANDER, Franz en SELESNICK, Sheldon. The history of psychiatry: an evaluation of psychiatric thought and practice from prehistoric times to the present. London, George Allen and Unwin, 1966, pp. 7-16, 27-70; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 10-26, 17-25, 37-42; GELDOF J. Pelgrims Dulle Lieden en Vondelingen te Brugge 1275-1975. Brugge, s.p., 1975, pp. 123, 140; DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, p. 31, 37; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 24, 37-43; STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 157-158; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te e Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 28-32; HOWELLS, John, ed. World history of psychiatry. London, Baillière Tindall, 1975, pp. 1-39; BROWN, Theodore. Mental diseases. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 439-440, 446; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaalgeografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, pp. 23-24; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 17001900. New Haven, Yale University Press, 1993, pp. 11-12. 38 Bij de bespreking van de behandeling van geesteszieken is er uitgegaan van de grootste gemene deler. De manier waarop een mentale zieke behandeld werd zal in grote mate afgehangen hebben van de specifieke ziekte. Een rustige geesteszieke zal in geen enkele periode de kosten van de ketting waard geweest zijn. En zolang iemand zonder al te veel problemen koren kon maaien zal een boerenfamilie veelal niet geneigd geweest zijn om de persoon af te zonderen.
22
zieke te boren om de geesten, die er in huisden en verantwoordelijk geacht waren voor het onheil, de kans te geven om te ontsnappen. Hippocrates en Galenus, en de wetenschappelijke geneeskunde met hen, schreven in de lijn met hun verklaringsmodel vooral somatische geneesmiddelen voor. Koude of warme baden, aderlatingen allerhande, purgeren, rusten en diëten moesten krankzinnigen van hun aandoening verlossen. Ook afleiding door middel van zang en muziek werd aangewend om de toestand van de zieke te verbeteren. Maar de meeste Grieken en Romeinen zagen toch nog vooral heil in hulp van Asklepios. In Rome waren zwak- en krankzinnigen te koop op een speciale slavenmarkt voor Romeinen die ze als vermaak in huis wilden halen, wat te denken geeft over hun behandeling. De middeleeuwse behandelingen voor geestesziekte zijn, in overeenstemming met de gebruikte verklaringen, het terrein van de kerk die mentale aandoeningen met haar arsenaal van wijwater, bedevaarten, exorcisme en kruisen probeerde te verhelpen. Omdat het de duivel was die zich in het lichaam van de geesteszieke ophield werd de hulp van exorcisten ingeschakeld in de hoop de zieke te genezen. Christus had kwade geesten uitgedreven, priesters deden in zijn naam hetzelfde. Voor geestesstoornissen waren er, zoals voor alle aspecten van het aardse leven, ook specifieke heiligen die op een eigen manier aanroepen konden worden. Aan deze heiligen waren er bedevaartsoorden verbonden, zoals dat van de heilige Dympna in Geel, of de heilige Hermes in Ronse. Beiden worden er voorgesteld met een overwonnen duivel aan de ketting of onder de voet.39 Los van de kerk, maar vaak ook deels in de magisch-religieuze sfeer, deden middeleeuwers ook beroep op somatische middelen zoals aderlatingen, bloedzuigers of kruiden die bij volle maan geplukt waren. Er werd eveneens, zoals bij andere ziektes, op gelet dat de zieke het juiste dieet volgde in de hoop om het lichaam te zuiveren of terug in balans te brengen. Ook zachtere middelen zoals zang, dans of muziek konden deel uitmaken van de behandeling. Net zoals er in houding van de kerk tegenover geesteszieken dubbelzinnigheden te ontdekken vallen was de behandeling die deze zieken in de middeleeuwen te beurt viel niet uniform. Soms als heilige dwazen geëerbiedigd of liefdevol door de familie verzorgd, maar toch vooral vaak bespot, opgesloten of afgeranseld. Zo worden in de helft van de veertiendeeeuwse mirakelverhalen de krankzinnigen aan de ketting gehouden. De
39
Stockman gaat meer in detail in op deze hagiotherapie. STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, p4248.
23
toekomst van iemand die geestesziek werd bestond meestal uit verwaarlozing, ondervoeding en ketenen in vochtige krochten.40 Maar ook hier wordt het gebruikelijk wit-zwart verhaal beter wat genuanceerd. In de Nieuwe ordonnantie van 1600 van het stedelijk dulhuus StJuliaans in Brugge stond bijvoorbeeld dat de patiënten „met alle caompassie ende medelyden‟ behandeld moesten worden. Deze opvattingen moeten niet verklaard worden als de geest van een nieuwe tijd want tijdens de Nieuwe tijden veranderde er voor de concrete behandeling van geesteszieken in onze streken weinig. Ze bleef, voor wat de instellingen betreft, eenvoudigweg onbestaande. De heterogene verzameling van het „verdriet van de maatschappij‟ die de meeste instellingen waren maakte een behandeling trouwens onmogelijk. En het leven in de instellingen zelf werd er ook zeker niet comfortabeler op. Die instelling in Brugge had naast mooie idealen ook een indrukwekkende collectie dwangmiddelen voor de zieken bij wie compassie alleen niet werkte. Ook de andere vormen van zorg en genezing borduurden, zeker voor het overgrote deel van de samenleving, tijdens deze eeuwen zonder noemenswaardige veranderingen voort.41
40 De veelal, naar ons aanvoelen, onmenselijke behandeling, zou behalve met angst en weerzin tegenover – zondige – krankzinnigen, ook te maken gehad hebben met de toen heersende gedachte dat „dollen‟ hun menselijkheid verloren hadden. Uitzinnige krankzinnigen werden ongevoelig geacht voor koude en er werd gedacht dat ze over een bovenmenselijke fysieke kracht beschikten. 41 DEMOLDER, J. en PATTYN, B. Het ontstaan van de psychiatrie in België. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p. 161; .STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, pp.11-14, 33; ALEXANDER, Franz en SELESNICK, Sheldon. The history of psychiatry: an evaluation of psychiatric thought and practice from prehistoric times to the present. London, George Allen and Unwin, 1966, pp. 7-16, 27-70; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 10-26, 17-25, 37-42; GELDOF J. Pelgrims Dulle Lieden en Vondelingen te Brugge 1275-1975. Brugge, s.p., 1975, pp. 123, 140; DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, p. 31, 37, 40; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. e 24, 37-43; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 28-32; HOWELLS, John, ed. World history of psychiatry. London, Baillière Tindall, 1975, pp. ix, 1-39; BROWN, Theodore. Mental diseases. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 439-440, 446; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, pp. 23-24; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, pp. 11-12; MANS, Inge. Zin der zotheid: vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Amsterdam, Bakker, 1998, p.86; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, p. 35.
24
Hoewel de verklaringen en de behandelingen langzaam op de golven van de tijd veranderen is er toch ook een opmerkelijke continuïteit, met een beetje goede wil ook in de bijbel te vinden. “En telkens wanneer Saul door die boze geest werd overvallen, pakte David de lier en tokkelde erop. Dat luchtte Saul op en deed hem goed. Dan week de boze geest van hem.” 42 Een vroege versie van de verstrooiings- en afleidingstechnieken die Guislain zou gebruiken werkte blijkbaar ook heilzaam op Saul in.
42
Groot Nieuws Bijbel voor jou. Hilversum, NZV, 1997, 1 Samuël 16, 14-23.
25
4. Een nieuw hoofdstuk 4.1 met hulp van arts en gesticht Vanaf het midden van de zeventiende eeuw had de maatschappelijke elite dus afstand genomen van bovennatuurlijke verklaringen voor krankzinnigheid. Tegen het einde van de achttiende eeuw was een belangrijk - invloedrijk - deel van de bevolking, in navolging van de wetenschappelijke inzichten, ook overtuigd geraakt van het aardse karakter van geestesziekte. Het was een ziekte van de geest geworden, in plaats van een inwonende duivel of ander bovennatuurlijk onheil die men met zondig gedrag betrapt had. De krankzinnigen ging men nu beschouwen als zieke, lijdende medemensen. De symptomen en oorzaken die bij de Brugse krankzinnigen geestesziekte veroorzaakten veranderen van „van den quaden gheest beseten‟ in de eerste helft van de zeventiende eeuw naar „sottigheyt‟ in de achttiende. 43 Geleidelijk aan werd krankzinnigheid beschouwd als iets dat iedereen kon overkomen en de morele veroordeling werd dan ook maar achterwege gelaten. De wetenschappelijke revolutie is dan wel de verklaring voor de veranderde opvattingen over de oorzaken van geestesziekte, het is op de vleugels van de Verlichting dat er een veranderde – menselijkere – behandeling kwam, die ook nieuwe ideeën over de opvang inhield.44 Eerst was geestesziekte aards gemaakt, vervolgens geneesbaar door aanhangers van de Verlichting die de maatschappij als maakbaar en de mens als opvoedbaar beschouwden. Iedere mens kon tot rede gebracht worden, zelfs de redeloze. De gek van de middeleeuwse krochten kreeg de status van een zieke, en kon bijgevolg via rationele therapeutische filosofieën genezen worden. “Waanzin is […] even behandelbaar als tal van andere kwalen die net zo akelig en hardnekkig zijn, maar desondanks niet als ongeneeselijk [sic] worden beschouwd; dergelijke ongelukkige patiënten moeten volstrekt niet in de steek worden gelaten, laat staan dat men hen als misdadigers of overlast voor de maatschappij moet opsluiten in weerzinwekkende gevangenissen.” 45 Aldus William Battie (1703-1776), de eerste die over „the moral managment of the insane‟ schreef. De Verlichte geesten achtten het mogelijk om ook krankzinnigheid op een wetenschappelijkere manier te bestuderen. Zo kwam observatie als bron van kennis over psychische processen centraal te staan en aan instellingen kende men therapeutische kwaliteiten toe. Het verhelpen van het onredelijke van geestesziekte werd een belangrijk doel voor een 43
GELDOF J. Pelgrims Dulle Lieden en Vondelingen te Brugge 1275-1975. Brugge, s.p., 1975, pp. p 127-128. 44 De menselijkere behandeling van de geesteszieken die uit dit alles zou voortvloeien viel overigens ook andere hulpbehoevende groepen van de maatschappij ten deel. 45 William Battie, zoals geciteerd door SHORTER, Erward. Een geschiedenis van de psychiatrie: van gesticht tot prozac. Amsterdam, Ambo, 1998, p.22.
26
maatschappij die menselijke actie baseerde op het gebruik van rede. Weinig opzienbarend was de net gevormde psychiatrie 46 – in de zin dat een psychiater van een arts, priester of filosoof te onderscheiden was - dan ook doordrongen van de ideeën van de Verlichting. Net via de psychiatrie kon de juistheid van het mensbeeld van de Verlichting bewezen worden.47 Bij al deze vooruitgangsverhalen hoort ook hier de in de geschiedenis van de psychiatrie immer weerkerende opmerking. Velen bleven tot lang in de negentiende eeuw verklaringen voor geestesziekte in het bovennatuurlijke zoeken. Bijgelovige rituelen en religieuze riten bleven het goed doen. Noch was de erkenning van het aardse karakter van geestesziekte een garantie voor hedendaagse wetenschappelijkheid. Bedorven moedermelk en zelfbevlekking werden, zonder enig bewijs, als oorzaken van psychische ellende aangemerkt.
4.1.1 de behandeling Veranderde opvattingen leiden tot andere behandelingen, de Verlichte opvattingen over geestesziekte brachten de morele behandeling met zich mee. „Moreel‟ in de morele behandeling slaat op de opvatting dat een mentale oorzaak aan de basis ligt van geestesziekte. Het slaat dus niet op een betere, moreel hoogstaandere, behandeling, zoals wel eens gedacht wordt, hoewel een goede behandeling wel als een therapeutisch middel gezien werd. De morele behandeling was evenwel geen volledig, therapeutisch onderbouwd systeem. 46
Voor meer info over het ontstaan van psychiatrie als afzonderlijke medische discipline: GOLDSTEIN, Jan. Psychiatry. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1350-1372. 47 Het zou kunnen lijken dat men nu pas van de geneesbaarheid van geestesziekte overtuigd raakte. Dit is niet zo, iemand die kaarsjes ging branden deed dat ook omdat hij oordeelde dat de kansen op succes aanzienlijk waren. Wel nieuw is dat er op basis van de nieuwe wetenschap rationele antwoorden aangereikt worden die los staan van het magisch religieuze. Andere verklaringen voor deze omslag zoals het opkomende kapitalisme of de centralistische staat lijken minder waarschijnlijk als men zich bewust is van het internationale karakter van de ontwikkelingen. Het nieuwe therapeutische optimisme is namelijk tegen verschillende sociale en economische achtergronden ontstaan, wat het onwaarschijnlijk maakt dat één enkele maatschappelijke kracht zoals het kapitalisme als motor fungeerde. SIJSMANS, An. De visualisering van waanzin ca 1790 – ca 1900. Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, p15; VAN DEN BERGHE, Gie. De geboorte van de psychiatrie: Joseph Guislain. Op: http://www.serendib.be/gievandenberghe/artikels/degeboorte vandepsychiatrie.htm 8/10/2007; MORTIER, Erwin. Tussen ziektebeeld en wereldbeeld: achtergronden bij de eerste decennia van de psychiatrie in onze gewesten. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 187-188; CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, p.5; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, p.15; LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 177; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 18501995. Leuven, Kadoc, 1995, p. 17; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, pp. 104-110.
27
Ze werd eerder met gezond verstand opgebouwd, en was in bepaalde landen – niet in Frankrijk – sterk beïnvloed door het Christendom. Het is via Pinel (1745-1826), een zoon van de Verlichting en de Franse Revolutie, dat de morele behandeling een begrip zal worden met een duidelijk omschreven en aanvaarde inhoud.48 Guislain beschouwde hem als de grote baanbreker, vertrok van zijn ideeën en citeerde de Franse arts om bepaalde opvattingen kracht bij te zetten. Omdat krankzinnigheid volgens Pinel het gevolg was van een stoornis van de geest moest het ze ook via die weg verholpen worden. Het was door beïnvloeding van de geest dat geestesziekte kon genezen worden zo dacht hij. Aanhangers van de morele behandeling streefden een mentale manipulatie van de geesteszieke na om de geest van de zieke te kalmeren, en uiteindelijk definitief te genezen. Ze deelden de overtuiging dat de menselijke geest, mits een gezonde leefomgeving die zowel op de verstandelijke als op de gemoedsfuncties inwerkt, geestesaandoeningen kan overwinnen. De passies zoals vreugde, angst, woede of verdriet, veroorzaakt door sterke ambitie, religieus fanatisme of een ongelukkige liefde, speelden volgens Pinel meestal een cruciale rol in de ontwikkeling van geestesziekte. Door externe impressies – maatschappelijke, morele en intellectuele invloeden geprikkeld kunnen passies, die op de bloedcirculatie, ademhaling en ingewanden inwerken, een inwendige stoornis generen. Deze leidt dan via de zenuwbanen tot een afwijking in de hersenen. De controle die de externe prikkels via de passies op de geest hadden moest bij geesteszieken terug vervangen worden door zelfcontrole, dacht Pinel. Daarom zag hij, en vele aanhangers van de morele behandeling met hem, de 48
Pinel is in de ontwikkeling van de psychiatrie vooral belangrijk omdat hij de ideeën van de morele behandeling systematiseerde en verspreidde en met hem de Franse psychiatrie een tijdlang toonaangevend werd. Hij is er echter niet de stamvader van zoals wel eens gedacht en geschreven wordt. De eigenlijke vernieuwing ontsproot in Groot-Brittannië. William Battie (1703-1776) schreef er als eerste over the moral management of the insane en benadrukte de geneeslijkheid van krankzinnigheid. Vanuit deze opvatting verdedigde hij de opname in een gesticht als therapeutisch middel. Hij achtte een soort van isolatiekuur, weg van bekenden, noodzakelijk en veelal voldoende voor de genezing van de patiënt. Deze morele behandeling kreeg in Groot-Brittannië ruimere weerklank nadat ze door William Tuke toegepast werd in het York Retreat. De naam Retreat was bewust gekozen om aan te geven dat het om een tijdelijk verblijf ging waar de geesteszieken kwamen om te genezen. Het religieuze speelde er een grote rol en theekransjes, tuinfeesten en wandelingen moesten de patiënten afleiden en verstrooien. Deze instelling, in een landelijke omgeving en badend in licht en lucht, werd in 1792 opgericht door quakers die verontwaardigd waren over de behandeling die patiënten te beurt gevallen waren in een zogenaamde modelinrichting. Het York Retreat werd als het model gepropageerd van de nieuwe, menselijkere maar bovenal ook efficiëntere aanpak van geestesziekte. Pinel dankt zijn roem vooral aan het verbreken van de ketenen van de geesteszieken. Hij was echter niet de eerste die deze daad stelde en daarenboven verving hij de ketenen trouwens door dwangbuizen. Dat neemt niet weg dat er toen moed voor nodig was. De ene geesteszieke was voor Pinel trouwens de andere niet. Russische boeren en Jamaicaane slaven moesten volgens hem veel harder behandeld worden dan Fransen.
28
morele behandeling als een systeem van overreding, beïnvloeding, dreiging en afschrikking. Aanhangers van de morele behandeling waren er van overtuigd dat die zelfcontrole over de passies bereikt kon worden door systematische beïnvloeding, bijvoorbeeld door arbeid, onderwijs of godsdienstoefeningen. Daarnaast moest een zelfbewuste, autoritaire en met gezag omhulde geneesheer het moreel van de zieke beïnvloeden en in bepaalde gevallen de mechanische dwangmiddelen vervangen. Ook hier was het de bedoeling dat de patiënt, door middel van de arts die via onweerstaanbare greep op de geesteszieke diens „ziekelijke‟ gedachtegang kon beïnvloeden, zijn passies in de hand zou leren houden. Die gestoorde gedachtegang kon ook doorbroken worden met in scène gezette voorstellingen die individuele patiënten van bepaalde ideeën moesten afhelpen. Om de rede en de zelfcontrole te herstellen waren vele middelen nuttig maar: „Bij de behandeling van de waanzin kon ik vroeger van allerlei middelen gebruik maken, maar over het meest krachtdadige kon ik niet beschikken: dit vindt men slechts in een goed georganiseerd gasthuis.‟ Binnen de logica van de morele behandeling, die dus veel belang hechtte aan een aangename leefomgeving voor de geesteszieken, werden de meest extreme vormen van lijfdwang afgeschaft en dwangmiddelen zo veel als mogelijk vermeden. Ook werd het welzijn van de patiënten door middel van betere voeding, kleding en huisvestiging verhoogd. In verschillende West-Europese landen werden stappen in dezelfde richting gezet. “De artsen van Engeland, Frankrijk en Duitsland komen allemaal tegelijk naar voren om het lot van de krankzinnigen te verbeteren. […] De kosmopoliet ziet met vreugde de onvermoeibare inspanningen van de mensheid om het welzijn van de naasten te verzekeren. De gruwelen van de gevangenissen zijn voorbij. […] Een stoutmoedige groep mensen durft het aan met een gigantisch denkbeeld, een denkbeeld dat de gemiddelde burger doet duizelen: men wil een van de ellendigste pestilenties van het aangezicht van de mensheid verwijderen.”49 Aldus de Duitser Johann Reil die het in 1803 in een, wat zal blijken, ietwat voorbarige tegenwoordige tijd, heeft over de „internationale beweging ter verlichting van het leed van de krankzinnigen‟. De progressieve opvattingen omtrent de oorzaken en - vooral behandelingswijzes van geestesziekte bleven immers nog geruime tijd overschaduwd door de gebruikelijke schrijnende verhalen. In Frankrijk zaten de krankzinnigen in 1818 nog zo goed als overal opgesloten in vuile en vochtige cellen. Van de morele behandeling of een behandeling tout court was er geen spoor. In Nederland schreef men: “Wij kunnen niet ontveinzen, met ontroering traden wij voor het eerst aldaar de zaal voor krankzinnigen binnen. Eene 49
Reil zoals geciteerd in SHORTER, Erward. Een geschiedenis van de psychiatrie: van gesticht tot prozac. Amsterdam, Ambo, 1998, p. 20.
29
menigte van door elkaar wandelende personen en te bed liggende zieken wekten in ons geenszins het denkbeeld van een inrichting voor krankzinnigen, maar had het voorkomen van een magazijn voor gekken.” 50 Van sommige geesteszieken werden dan wel de boeien afgenomen, maar velen bleven tot in de negentiende eeuw geketend. Ook de oude volkse behandelingsmethodes bleven het ongetwijfeld nog een tijd lang goed doen. De situatie in België zal niet echt anders blijken.51
4.1.2 heilzaam isolement De voorstanders van de morele behandeling zagen deze het liefst, omwille van therapeutische redenen, in een - gesloten - gesticht plaatsvinden, zoals de uitspraak van Pinel aantoonde. Dit is een belangrijke ommekeer in het denken over geestesziekte want verblijf in een instelling zou de genezing mogelijk maken. Instellingen komen nu ook de patiënt zelf ten goede, in plaats van enkel de maatschappij aan wie ze overlast veroorzaken. Aan het begin van de jaren twintig van de negentiende eeuw had iedereen, die enige autoriteit claimde in de geestesziekenzorg, zich voorstander verklaard van 50
DEVENTER, J. Sz. Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw. Amsterdam, J. H. & G. Van Heteren, 1901, p7. 51 VANDERMEERSCH, P. De religie en het ontstaan van de psychiatrie. Rond de relatie tussen theologie en de wetenschappen van de psychè. In: Tijdschrift voor Theologie, 19, 1979, pp. 329-351; STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, pp. 65-67; SHORTER, Erward. Een geschiedenis van de psychiatrie: van gesticht tot prozac. Amsterdam, Ambo, 1998, pp. 19-20; LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 171-196; BINNEVELD, Hans. Filantropie, repressie en medische zorg: geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1985, pp. 16-22, 25-28; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde e van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, p.42; MARYSSE, Ferdy. De eindeloze zoektocht naar de werking van de “geest”. In: Psychiatrisch Centrum Caritas. Terug naar de toekomst. Melle, psychiatrisch centrum caritas, 2008, pp.17-34; VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p.16, 47-49; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, 18-19; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, pp. 53-54; CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp. 8-9; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 104-106; VAN DEN BERGHE, Gie. De geboorte van de psychiatrie: Joseph Guislain. Op: http://www.serendib.be/gievandenberghe/artikels/degeboortevandepsychiatrie.htm 8/10/2007; BROWN, Theodore. Mental diseases. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, p.442; GOLDSTEIN, Jan. Psychiatry. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1352-1357; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, pp. 96-103; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 67-72..
30
gestichtverpleging voor geesteszieken. Deze voorkeur zou van een uitzonderlijk belang zijn voor de verdere evolutie van de krankzinnigenzorg en heeft zijn wortels in verschillende aspecten van de morele behandeling. Men wou in de instellingen de krankzinnigen isoleren van hun omgeving, de plaats waar de oorzaak van hun geestelijk falen te zoeken was. Aangezien de passies - liefdesproblemen, professioneel falen of keukentafeltwisten - als aanstokers van krankzinnigheid beschouwd werden was het nuttig om de zieken daar van af te zonderen. Het gesticht maakte het voor de artsen ook mogelijk om het gedrag van de geesteszieken volledig te beïnvloeden, waardoor de therapeutische krachten die daar aan toegekend werden ook ten volle gebruikt konden worden. De krankzinnigen werden er volgens hun gedrag geclassificeerd en aan een strikt tijdsschema onderworpen. Zo werd de hele legitimering van opsluiting omgekeerd en binnenstebuiten gedraaid. Opsluiting was nodig geworden voor genezing. Na de doorbraak van de morele behandeling nam het aantal gestichten in bijna alle landen toe. Private commerciële instellingen die zichzelf via advertenties aan cliënteel probeerden te helpen, overheidsinstellingen voor de armen. Toen werden de exploderende bevolkingsaantallen, de opkomende industrie en bijhorende arbeidersklassen of een gevreesde degeneratie van de mens als oorzaken aangewezen. Maar door het, aanvankelijk dan toch, geloof in de therapeutische krachten van de instelling werden de hogere populatieaantallen niet direct als problematisch aanzien. Integendeel, omdat een instelling de weg naar genezing was, waren hoge bevolkingsaantallen op zich geen probleem. Pas nu de geesteszieken in een instelling zaten konden ze genezen worden. Dit optimisme zou niet blijven duren, dichtslibbende instituten bracht de vraag over het mogelijk lichamelijk ingebakken of zelfs erfelijk karakter van geestesziekte steeds opnieuw naar voor. 52
4.1.3 Positie van de arts Het was al bij al niet zo vanzelfsprekend dat artsen de verantwoordelijkheid voor de morele behandeling gingen opeisen, zoals het voorbeeld van kanunnik Maes verderop aantoont. De meeste artsen stonden
52
BINNEVELD, Hans. Filantropie, repressie en medische zorg: geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1985, pp. 21-22; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 89, 116-120; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp. 19-20; MICALE, Mark. The Salpetriere in the Age of Charcot: an institutional perspective on Medical History in the late nineteenth century. In: Journal of Contemporary History, vol. 20, no. 4, 1985, pp. 706-708; GOLDSTEIN, Jan. Psychiatry. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1358-1363; WRIGHT, David. Getting out of the asylum: understanding the confinement in the nineteenth century. In: Social History of Medicie, 10, 1997, pp. 137-138; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, p.90.
31
aanvankelijk zelf vijandig tegenover de morele behandeling die totaal andere middelen aanwendde dan de gebruikelijke remedies van de geneeskunde. Maar geestesziekte was eenvoudigweg een ziekte en daardoor het terrein van de geneeskunde. Guislain, die als lid van de onderzoekscommissies vaak de beperkte rol van de arts in de instellingen aanklaagde, ging er van uit dat de mentale functies ook door lichamelijke middelen konden worden beïnvloed, en dit was logischerwijs een zaak voor de arts.53 Ook hielp het dat de medische wetenschap toen breed genoeg van opzet was om zaken zoals psychiatrie te kunnen inpassen. Er waren daarenboven in wezen ook weinig andere opties, in Frankrijk bijvoorbeeld was de geestelijkheid niet in staat om die positie op te eisen. Ook was het meegenomen dat de artsen dezelfde – burgerlijke – waarden nastreefden als de overheid. De medische wereld reikte de overheid via de psychiatrie een instrument aan om het probleem van de geestesziekte maatschappelijk afdoend te beheersen. Daarenboven legitimeerden de artsen de initiatieven van de autoriteiten op dit vlak. In ruil zorgde deze voor een juridisch en organisatorisch kader – via de instellingen – dat de unieke en centrale positie van de geneesheer bevestigde.54
4.2 hersenziek Toen Guislain zijn eerste stappen in de Gentse instellingen zette werd elders geleidelijk aan een meer organische benadering van de psychiatrie geïntroduceerd.55 In 1822 had men ontdekt dat chronische hersenvliesontsteking de oorzaak was van progressieve paralyse. Er werden daarenboven nieuwe en andere vormen van geestesstoornis geobserveerd die niet meer pasten binnen de oude concepten en er werden ook steeds meer mengvormen beschreven. Dat bracht steeds meer psychiaters er toe om 53
GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, volume 3, pp. 444-454, 465-466. 54 DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp. 20-21; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, p.232; VELLE, Karel. De nieuwe biechtvaders : de sociale geschiedenis van de arts in België. Leuven, Kritak, 1991, p. 35, 46, 329-330; SCHEPERS, R. De opkomst van het Belgisch medisch beroep. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 137-151; BINNEVELD, Hans. Filantropie, repressie en medische zorg: geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1985, pp. 32-33; SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, pp. 190-192. 55 Bij de organische benadering gaat het niet zo zeer om een school zoals dit bij Pinel en Esquirol het geval was. Het is een eerder geleidelijk aanzwellende stroom – en geen chronologische opvolging van de morele benadering – die in de tweede helft van de negentiende eeuw zo goed als de volledige Europese psychiatrie overvleugelt en. Belangrijk is om te beseffen dat er, zowel in Duitsland als in Frankrijk, ook nog tal van andere – weliswaar minder belangrijke - opvattingen bestonden over geestesziekte. De belangrijkste hiervan was de psychische in Duitsland. Deze, in de romantiek gekaderde, opvatting stelt dat de ziel wel ziek kan worden en dat het juist vanuit de ziel is dat iemand geestesziek wordt.
32
mentale ziekten op te vatten als hersenziekten die steeds met een lichamelijke ongesteldheid begonnen. Volgens de organische opvatting over geestesziekte was elke vorm van krankzinnigheid dan ook het gevolg van een specifiek hersenletsel. Vooral erfelijkheid moest als oorzaak van geestesziekte met de vinger gewezen worden. Dit zou uiteindelijk degeneratietheorieën gaan voeden. De observatie, die centraal stond bij de morele behandeling, werd van ondergeschikt belang gevonden. Bij de organische benadering werd er meer waarde gehecht aan systematisch – universitair – onderzoek om de fenomenen in hun volledigheid te vatten. Dit ging gepaard met een evolutie naar de uitbouw van de psychiatrie als universitaire discipline en vak, daar waar de instelling het natuurlijke biotoop van de morele behandeling geweest was.56 Zoals verder in de bespreking van de opvattingen van Guislain zal blijken stond hij met zijn opvattingen over geestesziekte ergens tussen de morele en de organische benadering in. De aandacht ging hier vooral naar de morele behandeling omdat Guislain daar het dichtst bij aanleunde, deze morele behandeling zijn opvattingen over de aanpak van geestesziekte vormde en de organisatie van zijn instellingen bepaalde.
56
CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiaterarchitekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp. 13, 25; SHORTER, Erward. Een geschiedenis van de psychiatrie: van gesticht tot prozac. Amsterdam, Ambo, 1998, pp. 89-127; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, p. 80; PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, pp. 139-153; STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, pp. 71-73; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 81-82.
33
5. Het is haar baarmoeder, meneer Men is altijd ijverig geweest om vrouwen met geestesziekte te associëren. De vrouw werd immers aan de kant van het lichamelijke en irrationele ingedeeld. Omwille van die karakteristieken werd ze vatbaarden voor mentale ziektes geacht dan de man die zich aan de kant van het rationele en geestelijke geplaatst had. Uit haar lichamelijke zwakheid werd haar geestelijke broosheid afgeleid. De vrouwelijke identiteit was immers, via haar onontkoombare en natuurlijke opdracht – de voortplanting –, aan de voortplantingsorganen, en dan vooral de baarmoeder, ontleend. Dit zorgde er voor dat vrouwen de gewaardeerde eigenschappen als mededogen, tederheid en liefdadigheid konden toegeschreven worden maar hield evengoed gevaren in voor haar geestesleven. Haar lichamelijke bepaaldheid maakte zo van de vrouw als het ware een eeuwige zieke. Artsen verbaasden zich er dan ook van tijd tot tijd over dat er niet meer geesteszieke vrouwen waren. Het was dus in de eerste plaats via haar voortplantingsorganen dat de vrouwelijke voorbestemdheid verklaard werd. Er waren geen negentiendeeeuws artsen nodig om dit te bedenken, de theorie was zo oud als de straat, maar de betere kennis van die organen reikte de artsen toen uitgebreidere en meer overtuigende verklaringsmodellen voor deze opvattingen aan. Het is dan ook weinig verwonderlijk dat psychiaters veel aandacht hadden voor alles wat met die voortplantingsorganen en de vrouwelijke seksualiteit te maken had. Aan de associatie tussen vrouwen en geestesziekte zat er ook een uitgesproken seksueel kantje. Vooral het beeld van de seksueel onbevredigbaar vrouw deed het goed. Voor de romantici werd de jonge, mooie, geesteszieke vrouw – zoals bijvoorbeeld in suïcidale Ophelia –zelfs bijna een cultfiguur. In de lichamelijke en seksuele ontwikkeling van de vrouw werden in die opvattingen puberteit, (eerste) menstruatie, zwangerschap, bevalling en de menopauze als fases gezien die steeds met moreel gevaar gepaard gingen. Deze opvatting waren zo algemeen aanvaard dat ze zelfs in bepaalde juridische teksten werden opgenomen. Tijdens de menstruatie, zwangerschap en menopauze mocht er flink aan de toerekeningsvatbaarheid van vrouwen getwijfeld worden. Statistieken tonen een toename van het aantal geesteszieke vrouwen rond vijftien, rond dertig tot vijfendertig en op vijftig. Puberteit en menopauze waren de twee meest risicovolle momenten in het geestelijke leven van een vrouw en ze zouden gereflecteerd zijn in de gestichtpopulatie. Voor de oververtegenwoordiging van de opnames op die leeftijd worden er verschillende verklaringen gegeven. Zo hadden voor de puberteit geesteszieke vrouwen als 34
kind kunnen overleven, daarna ging dit niet meer. Ouders zouden het ook veiliger gevonden hebben om hun geesteszieke dochter naar de instelling te brengen om ze zo voor zwangerschap – die ze ongetwijfeld door haar naïviteit zou oplopen – te behoeden. Ook moet in de Victoriaanse maatschappij de (eerste) menstruatie voor velen traumatisch geweest zijn. Op het vlak van de menopauze stond de maatschappij weinig positief tegenover vrouwen die hun vruchtbaarheid verloren hadden. Victoriaanse psychiatrie probeerde, om de geestesgezondheid te bekomen, in de eerste plaats de periodieke lichamelijke cycli en seksualiteit onder controle te houden. Daarnaast werd er in de instellingen ook getracht om de vrouwen zelfbeheersing en vlijtigheid bij te brengen om ze zo in de mogelijkheid te stellen om de kwalen van hun natuur te overwinnen. Menstruatie was zo schadelijk voor de vrouwelijke geest dat het maar beter zo lang mogelijk uitgesteld kon worden, bijvoorbeeld door koude douches te nemen en romans te vermijden. Artsen gingen er vanuit dat de eigenschappen of hoeveelheid menstruatiebloed een voorbepaaldheid voor geestesziekte kon aantonen. Bijgevolg werd er geprobeerd om deze factoren te controleren via dieet en aderlatingen. Laattijdige, onregelmatige of „onderdrukte‟ menstruatie werd als een gevaarlijke situatie gezien die met purgatieven, heupbaden en bloedzuigers bestreden moest worden. De puberteit werd op dit vlak als heel gevaarlijk beschouwd, het werd wel eens een miniatuur geestesziekte genoemd, hoewel er maar weinig geesteszieke adolescenten waren. Omdat menstruatie in het algemeen als zuivering gezien werd die het lichaam van schadelijke onzuiverheden afhielp werd er geprobeerd om onregelmatige menstruatie terug in evenwicht te brengen. Als de menstruatiecyclus zich herstelde kraaiden de artsen victorie en gingen er van uit dat de genezing niet lang meer zou uitblijven. Als dit dan toch niet gebeurde verklaarden ze dit door te oordelen dat de ziekte al tot een te ver gevorderd stadium geëvolueerd was. Net zoals de psychiaters weinig heil zagen in de puberteit zorgde ook het definitief ophouden van de menstruatie voor een verhoogde kans op geesteszieken. De behandeling die voor vrouwen in de menopauze bedacht werd was soms zeer hardhandig en illustreert hoe er soms over geestesziekte en vrouwelijkheid gedacht werd. Zo schreef een arts injecties van ijswater in de rectum, het inbrengen van ijs in de vagina en het aanbrengen van bloedzuigers op de schaamlippen en de baarmoederhals voor. Omdat men er van overtuigd was dat geestesziekte ook wel eens het gevolg kon zijn van zelfbevlekking werden er rond het midden van de negentiende eeuw in Londen zelfs vrouwen besneden. Zo wou men hun
35
zelfbeheersing vergroten om er zo voor te zorgen dat hun geestesaandoening niet zou verergeren.57 De tweedeling tussen man-rationeel-actief en vrouw-irationeel-passief waarvan men daarnaast vertrok bracht het mannelijke gezondheidsideaal eerder samen met denk- en prestatievermogen en het vrouwelijke met toegankelijkheid of mogelijkheid tot affectieve relaties. Bij mannelijke geesteszieken werd er geoordeeld dat ze aan de beterhand waren als ze opnieuw aanspreekbaar waren of belangstelling of werklust toonden. Deze kwaliteiten werden bij vrouwen op een ander niveau gewaardeerd want het beeld van gezonde vrouwelijkheid was eerder verbonden met zaken als huiselijkheid, passiviteit, bescheidenheid, vlijt, bezigheid, zelfverloochening, aanpassing, tederheid, zedigheid, kuisheid of schoonheid. Het schilderij „Pinel bevrijdt de geesteszieken‟ van Tony Robert-Fleury uit 1887 is een mooie spiegel van dit alles.58 Hoewel Pinel eerst de mannen en pas daarna de vrouwen van hun ketenen verloste is hier de gebeurtenis in het vrouwenhospitaal afgebeeld. Meer nog, er is een duidelijke verdeling tussen enerzijds de krankzinnige vrouwen en anderzijds de mannen die staan voor de rede en het geestelijk welzijn, en die daarenboven de macht hebben om de vrouwen te bevrijden. Dit past volledig binnen de culturele traditie waarin vrouwen tegenover de redelijke man aan de kant van irrationaliteit, natuur, lichaam ingedeeld wordt.
57
SHOWALTER, Elaine. The Female Malady: women, madness, and English culture. 18301980. New York, Pantheon Books, pp. 8, 54-59, 74-84; RIPA, Yannick. Women and madness: the incarceration of women in nineteenth-century France. Cambridge, Polity Press, 1990, pp. 12, 49-52, 62-67, 129-137; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp. 76, 81; SHORTER, Edward. Geschiedenis van het vrouwelijk lichaam. Baarn, Ambo, 1984, p.9; NOLTE, Karen. De onmogelijkheid van de vrouw, om de weerstaan aan emotionele aanvallen. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Waanzin is vrouwelijk. Gent, Museum Dr. Guislain, 2006, pp. 54-55; 58 Bron van de afbeelding: http://wwwihm.nlm.nih.gov/ihm/images/B/21/323.jpg 1/4/2008.
36
Het voorbeeld van hysterie, altijd heel ijverig met vrouwelijkheid in verband gebracht, toont aan hoe de culturele constructie tussen vrouwelijkheid en geestesziekte gemaakt werd. Hysterie komt van hystera, klassiek Grieks voor baarmoeder. In die baarmoeder, of in de vrouwelijke geslachtsorganen in het algemeen, werd die mentale ziekte gesitueerd. Vooral populaire theorieën over hysterische karakters beschreven het specifieke gedrag van hysterische vrouwen als versterkte uitdrukking van typische vrouwelijke eigenschappen zoals leugenachtigheid en als een overdrijving van de gebruikelijke vrouwelijke babbelzucht en fantasie. Hysterische vrouwen werden daarenboven ook vaak als passionele romanlezers gezien die met die boeken schadelijke fantasieën opriepen. Van vrouwen werd nu eenmaal verondersteld dat ze onbewuste leugenaarsters waren, terwijl mannen gewoon doelgericht en bewust de waarheid geweld aan deden.59
59
NOLTE, Karen. De onmogelijkheid van de vrouw, om de weerstaan aan emotionele aanvallen. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Waanzin is vrouwelijk. Gent, Museum Dr. Guislain, 2006, pp. 54-57; SHOWALTER, Elaine. The Female Malady: women, madness, and English culture. 1830-1980. New York, Pantheon Books, pp. 2-5, 54-56; MEIER, Marietta en BERNET, Brigitta. Grenzen aan de zelfverwezelijking. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Waanzin is vrouwelijk. Gent, Museum Dr. Guislain, 2006, pp. 45-46; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, p.14. RIPA, Yannick. Women and madness: the incarceration of women in nineteenth-century France. Cambridge, Polity Press, 1990, pp.1-2; BUSFIELD, Joan. Men, Women and Madness: understanding gender and mental disorder. New York, Palgrave Macmillan, 1996, pp. 146-152; JOHNSON, Davi. Gender, psychiatry and the rhetoric of science. Samford University, B.A., 2000, pp. 12-16.
37
6. geesteszieke onderdanen 6.1 voorstellen, wetten en idealen In dit deel wordt de wettelijke regeling rond geestesziekte besproken. De wet was het – officiële – kader van de zorg voor geesteszieken en gaf als dusdanig vorm aan het beleid. Maar het onderwerp van dit werk toont ook aan hoe het beleid in de praktijk de wet kan vormgeven. Zo werden verschillende aspecten van de dagdagelijkse huiselijke en medische praktijk uit het SintJozefshuis en het Maison de Santé door Guislain in de wet van 1850 overgenomen. Daarnaast komt in dit deel over het juridische kader rond mentale ziektes ook naar voor hoe de staat via regelgeving en inspectie steeds een steeds grotere rol gaat opeisen in de zorg voor geesteszieken. Maar, dit is even belangrijk om mee te nemen, de wet is daarom nog de praktijk niet. 6.1.1 voor de Franse Revolutie Zoals uit hoofdstuk 3 doorschemert voerde de staat in de middeleeuwen en nieuwe tijden geen (eenduidig) beleid in de zorg voor geesteszieken, ze moest dan ook enkel haar rol spelen als er financiële moeilijkheden waren of als er geen mogelijkheden voor familiale opvang was. In bepaalde gevallen kregen geesteszieken juridisch hetzelfde statuut als wezen, vandaar ook dat ze wel eens in het „weezenhuys‟ opgesloten werden. Ze hadden bijgevolg een voogd nodig en ze werden juridisch als onmondig beschouwd. Het lijkt er op dat „onnoosel‟ zijn voor de rechter soms als een verzachtende omstandigheid kon ingeroepen worden. Op andere plaatsen hadden ze wettelijk gezien meer de positie van wilde dieren. Net zoals eigenaren hun wilde dieren niet vrij op straat mochten laten rondlopen waren de familieleden van geesteszieken verplicht om er op toe te zien dat deze niet zonder begeleiding in het openbaar kwamen. Kerkrechterlijk was een geestesziekte niet in staat om de sacramenten te ontvangen. De lokale overheid stond wel in voor de vergoeding van de opvang van de behoeftige geesteszieke en moest meestal de internering van een krankzinnige goedkeuren. Deze kon de opsluiting bevelen na een onderzoek naar de ziekteverschijnselen en bestaansmiddelen van de krankzinnige. Ook kon de collocatie langs een juridische weg – via een onbekwaamheidsverklaring – beslist worden. Maar deze weg was erg lang, duur en de zaak werd er door in de openbaarheid gebracht, iets waar de families, die dit konden betalen, niet echt op zaten te wachten.60 60
GELDOF J. Pelgrims Dulle Lieden en Vondelingen te Brugge 1275-1975. Brugge, s.p., 1975, pp 115, 136-139; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 18571900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, pp. 33-34; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven
38
6.2.2 Franse periode Een Verlichte staat hoorde een grotere verantwoordelijkheid in de zorg voor de gezondheid van de bevolking op te nemen. Met de inlijving in 1795 bij het revolutionaire Frankrijk werden de Franse instellingen en wetten, zoals ze daar gegroeid en bedacht waren, ook in onze gewesten van kracht. De essentie ervan zou tot 1850 de – wettelijke – omgang met krankzinnigen bepalen. Ook zette de Franse staat het organisatorisch kader op waarbinnen de Belgische zorg voor geesteszieken zich zou gaan afspelen. In de Franse wetten was bepaald dat geesteszieken in eerste instantie onder de verantwoordelijkheid van de familie vielen. Zo konden verwanten die hun krankzinnige in het openbaar lieten rondhangen zich aan een geldboete verwachten en waren ze eveneens medeverantwoordelijk voor de schade die hun mentaal zieke familielid aanrichtte. Nalatigheid op het toezicht van de geesteszieken was even strafbaar als het niet vegen van de straat voor je deur of het bemoeilijken van de doorgang op openbare wegen. Veel families vonden het risico te groot en lieten hun geesteszieke naaste daarom opnemen. Na de families droegen ook de gemeentebesturen de verantwoordelijkheid voor de zieken van geest, het was ook hun plicht om te verhinderen dat ze overlast veroorzaakten. De definitieve opsluiting van geesteszieken – hiervoor werden ze onder curatele geplaatst – kon enkel door de rechtbanken bevolen worden die hiervoor een gerechtelijk en geneeskundig onderzoek moesten voeren. Het kwam ook de rechtbanken toe om de vrijlating uit een instelling te bevelen. Elk familielid – of de Procureur des Konings als de persoon een gevaar vormde – kon de procedure op gang brengen om iemand onder curatele te laten plaatsen. De regelgeving, die in het licht van het voorgaande – op zijn uniformiteit na – eigenlijk niet zo revolutionair was is echter in de eerste plaats vooral een symbolisch ijkpunt omdat ze de eerste wettelijke erkenning – met het decreet van 16-26 maart 1790 – van het medische karakter van geestesziekte bevat. De krankzinnige was een zieke geworden en het kwam de geneesheer toe om hier een uitspraak over te doen. Maar ook dat moet niet overroepen worden want in al de wetten uit deze periode die de opvang van krankzinnigen regelden is er slechts één artikel terug te vinden dat kon bijdragen tot een betere zorg voor de opgesloten geesteszieken. De mentale zieke moest namelijk in staat
licentiaatverhandeling, 1989, pp. 69-70; DEWULF, Jacqueline. Visie op en maatschappelijke positie van de krankzinnige in de middeleeeuwen: toetsting aan de hand van St. Jans ten Dullen e e te Gent 13 tot 16 eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1981, pp. 61-67; STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, p. 159.
39
gesteld worden om de inkomsten van zijn bezittingen te gebruiken om zijn lot te verzachten en genezing te bespoedigen.61
6.2.3 Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden Na het Congres van Wenen werd het in onze streken wel makkelijker om iemand op te sluiten en te houden omdat de verplichting om een geesteszieke voor opname onder curatele te stellen afgeschaft werd. Bovendien kon de opsluiting ieder jaar eenvoudigweg verlengd worden door een uitspraak van de rechtbank. De deur voor willekeur en misbruik werd hierdoor op een kier geplaatst, want aan de beslissing tot opsluiting kwam er geen enkele medische diagnose meer te pas. Een beschuldiging van losbandig gedrag kon volstaan voor een opname. Omdat het gevaar op willekeur werd ingezien werd er ook op een degelijke motivatie van de aanvraag aangedrongen. De overheid van het Verenigd Koninkrijk van de Nederlanden ondernam een aantal initiatieven om de zorg voor geesteszieken te verbeteren die meestal in een embryonale fase bleven steken zodat er al bij al weinig veranderde in de opvang voor mentaal zieken. Zo kwam men in 1818 tot de eerste administratieve maatregel voor de organisatie van de krankzinnigengestichten, maar de uitvoeringsbesluiten bleven louter een ontwerp. De intenties van de voorstellen geven wel aan hoe de tijdsgeest evolueerde. Ze voorzagen in het ontbinden van alle instellingen die niet aan het doel, de genezing van krankzinnigen, beantwoorden en de verbetering van de andere instellingen. Nieuwe gestichten zouden opgericht worden en elke instelling, zo werd er voorzien, moest onder bestuur van een speciale commissie en onder toezicht van de gedeputeerde staten geplaatst worden. Er werden nog meer plannen gemaakt. Er kwamen voorstellen om de private instellingen te verplichten om toestemming tot uitbating te vragen aan de regering. Ook werd er geopperd om alle instellingen, ook de particuliere, onder staatstoezicht te brengen en de krankzinnigen productieve arbeid te laten 61
STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, pp. 159-163; DENECKERE, Gita. Het Gentse SintVincentiusziekenhuis: de Zusters van Liefde J.M. en de ziekenzorg te Gent, van 1805 tot heden. Gent, Zusters van Liefde van Jezus en Maria, 1997, p. 10; DE WAELE, Frank. De e krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 58-62; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, pp. 38-39; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, pp.34-37; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, p. 71; DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, pp. 78-80.
40
uitvoeren. Onderweg kwam men nog tot de conclusie dat in de nieuwe rijksinstellingen de verpleging wel mocht toevertrouwd worden aan religieuze congregaties. Uiteindelijk kwam er door een lege schatkist, verzet van de lokale stedelijke besturen en de kerkelijke diaconieën die bedankt zouden worden voor bewezen diensten, van al die ideeën niks in huis.62
6.1.4 België A. Komma‟s en voorstellen De Voorlopige Regering hief het Nederlandse Koninklijke Besluit dat het eenvoudiger had gemaakt om krankzinnigen op te sluiten en te houden zo goed als onmiddellijk op. Die krachtdadigheid was te danken aan de evaluatie van die wetten als zijnde strijdig met de persoonlijke vrijheid. Het toont ook aan dat de zorg voor geesteszieken voorwerp van debat moet geweest zijn. In de plaats van de afgeschafte Nederlandse bepalingen werden de eerdere Franse wetten toegepast, hoewel de toegepaste procedure aanvankelijk sterk van plaats tot plaats bleek te verschillen. Ook vroeg de Voorlopige Regering een rapport aan over de geesteszieken die in gevangenissen opgesloten waren en werd er een telling gehouden van het aantal mentaal zieken dat in instellingen verbleef. De gemeentebesturen moesten een verslag opmaken over de toestand van hun krankzinnigengestichten en er werd verzocht om aanbevelingen te doen met het oog op een verbetering van de situatie van de geesteszieken. In 1832 werd er in een nota bepaald dat geesteszieken in godshuizen en niet in gevangenissen thuishoorden. Tenzij de rechter het anders beslist had. Een jaar later kwam er een wetsontwerp op basis van het rapport maar het vond nooit de weg naar het parlement. In 1836 werd er een circulaire rondgestuurd waarin opgedragen werd om de geesteszieken die in werkhuizen verbleven daar uit te verwijderen, want werkhuizen dienden enkel voor de bestrijding van de bedelarij. Enkele voorstellen en her en der een kleine bijsturing van het beleid dus, met als conclusie dat er in wezen zo goed als niets veranderde. In de 62
STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, p. 163; DEMOLDER, J. en PATTYN, B. Het ontstaan van de psychiatrie in België. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 153-154; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te e Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 63-67; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, pp. 72-74; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 18571900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, pp.37-38.
41
gemeentewet van 1836 bleven de gemeenten aansprakelijk om voor het onderhoud van hun behoeftige geesteszieken in te staan. De gemeente kon kiezen waar ze de krankzinnigen die bij hen hun domicilie hadden plaatste. Afhankelijk van de staat van de gemeentekas kon de geesteszieke bijgevolg naar een godshuis, gezondheidshuis of een gevangenis gestuurd worden. De vrederechter of de Procureur des Konings moest binnen de drie dagen op de hoogte gebracht worden van de plaatsing van de zieke van geest. Als de gemeente niet in staat bleek om de last te dragen dan was de provincie verplicht deze hierin te ondersteunen. Tegen deze financiële verantwoordelijkheid van de gemeente zou Guislain meermaals protesteren omdat ze een slechte zaak was voor de geesteszieken aangezien de lokale overheid meestal voor de goedkoopste oplossing kozen. In 1837 verzocht de minister de ambtenaren van het openbaar ministerie om de gestichten regelmatig te bezoeken om willekeurige opsluitingen – die dus blijkbaar wel tot de mogelijkheid behoorden – of onmenselijke praktijken op te speuren. Een jaar later werd er door de minister via een circulaire aan de gouverneurs opgedragen om voorlopige gestichten op te richten. De bedoeling was om hier, in plaats van in de gevangenissen, de geesteszieken te plaatsen die een uitspraak van de rechtbank afwachtten om onder curatele geplaatst te worden. Er werd in dezelfde beweging eveneens 75 000 frank uitgetrokken om subsidies te verlenen voor de bouw van nieuwe gestichten of werken aan de bestaande instellingen uit te voeren. Veel van de eerdere voorstellen en aanbevelingen werden in 1841 - 1842 door een onderzoekscommissie verwerkt tot een wetvoorstel. Sommige hopeloze instellingen zouden afgeschaft worden, andere dienden omgevormd te worden tot godshuizen voor ongeneesbare geesteszieken. Daarnaast voorzag het wetsontwerp ook in de oprichting van vier behandelingsinstellingen bedoeld voor geesteszieken die geneesbaar geacht werden.63 Daarenboven werd er nadruk gelegd op het belang van de nieuwe wetenschappelijke inzichten. Patiënten moesten werk gegeven worden en zij die er toe in staat waren hoorden onderwijs krijgen. Er moest sport, spel, muziek en toneel voorzien worden en de zieken zouden naar de aard van hun ziekte ingedeeld worden.64 63
Deze nieuwe instellingen zouden er echter van staatswege niet komen want de minister vond instellingsopvang minderwaardig aan de gezinsverpleging in Geel. 64 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, pp. 2-4, 26, 37-38, 63-86, 131-132; DE WAELE, Frank. De e krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 69-73, 76; DEMOLDER, J. en PATTYN, B. Het ontstaan van de psychiatrie in België. In:
42
B. De wet van 1850 In 1846 kwam dan uiteindelijk een wetsontwerp – onder meer uit de pennen van Guislain en Ducpetiaux – op de banken van de Kamer van Volksvertegenwoordigers terecht. Van de op te richten staatsinstellingen was er geen sprake meer zodat het voor de provincies, die de kosten die ermee verbonden waren niet zagen zitten, ook verteerbaar was. Pas in 1850 – een gevolg van een regeringswissel van katholieken naar liberalen – konden de kamerleden en senatoren aan de discussies rond het wetsontwerp beginnen. Veel animo veroorzaakte het wetsvoorstel niet en op 21 juni verscheen de wet in het Staatsblad.65 De wet regelde de procedure voor de opname en het ontslag van geesteszieken. Willekeurige opsluiting werd, dankzij verschillende controlemechanismen, moeilijker. Een geneesheer, van buiten de instelling, moest een geestesziekte geconstateerd hebben vooraleer iemand opgenomen kon worden.66 In geval van nood was de tussenkomst van een arts voor een opname niet nodig, maar dan moest dit alsnog binnen de vierentwintig uur gebeuren. Eveneens binnen het verloop van vierentwintig uur moesten allerlei overheids- en rechterlijke instanties door de instelling op de hoogte gebracht worden, zij contacteerden dan de naasten van de zieke. Ten laatste vijf dagen na de opname in het gesticht moest de geesteszieke door de geneesheer van de instelling onderzocht worden. Daarna maakte de Procureur des Konings hier een rapport over. Wel was het wel niet meer nodig om een geesteszieke onder curatele te plaatsen als deze in een gesticht geplaatst werd.67 De wet vereiste een vergunning van de regering om een krankzinnigengesticht op te richten of uit te baten. Om een vergunning te kunnen krijgen moesten de instellingen aan bepaalde voorwaarden voldoen. VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p. 155-158; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, pp.77-79; LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. p. 192; GUISLAIN, Joseph. Exposé sur l‟état actuel des aliénés en Belgique, et notamment dans la Flandre Orientale, avec l‟indication des moyens propres à améliorer leur sort. Gand, F. et E. Gyselynck, pp. 5-7, 26-29; GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp. 9-10. 65 Le Moniteur Belge, 21 juni 1850, n° 159, pp. 1399-1402.; Loi et règlements sur le régime des aliénés. Bruxelles, De Deltimbe, 1851, 42p. De wet werd in de instellingen blijkbaar wel als een belangrijke mijlpaal beschouwd want in de kroniek van het Sint-Jozefshuis wordt deze gebeurtenis voor het jaar 1850 vermeld. e ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozef. Maison St Joseph 3 Fondation des Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie. 1 mai 1878. 66 Men kan zich wel vragen stellen over de kennis die de meeste geneesheren over geestesziekte hadden. 67 Loi et règlements sur le régime des aliénés. Bruxelles, De Deltimbe, 1851, art. 8, 11 en 29.
43
Ze moesten bijvoorbeeld over geschikte slaapruimtes, ziekenzalen en 68 badkamers beschikken. Ook werd iedere instelling verplicht om zelf een eigen organiek reglement te hebben. Hier zou het reglement van Guislains‟ instellingen als voorbeeld gaan dienen voor de andere gestichten. Ook werd er voor de instellingen heel wat visite gepland. De burgemeester van de gemeente waar de inrichting gelegen was moest om de zes maanden het gesticht bezoeken, de gouverneur ieder jaar en de Procureur des Konings van het arrondissement werd er iedere drie maanden verwacht. Bovendien werd er in ieder arrondissement een inspectiecomité in het leven geroepen. De leden van dit comité moesten minstens éénmaal per jaar tezamen alle instellingen bezoeken. Om de twee maanden moest één lid van het commissie de instelling inspecteren. Ze moesten toezien op naleving van de wet, de voeding, kleding, hygiëne, het personeel, ventilatie, verwarming, de registers en dergelijke meer. Ook was het hun taak om er over te waken dat de inkomsten van de geesteszieke aangewend werden om diens toestand te verbeteren. Er werd van hen ook verwacht dat ze behoeftige personen die de inrichting verlieten aan werk probeerden te helpen. Daarnaast moest de directeur aan het inspectiecomité ieder jaar een statistisch overzicht van de opnames en ontslagen bezorgen. Daarbij hoorde ook een rapport over de sanitaire situatie en over de verschillende diensten van de instelling. De regering op haar beurt diende het parlement ieder jaar een rapport te bezorgen over de toestand van de geestesziekenzorg.69 Dit laatste werd na verloop van tijd niet zo strikt meer gedaan. Over de mate waarin de andere administratieve verplichting nagevolgd werden is er in de literatuur geen informatie te vinden. De taak van de geneesheer, zijn verantwoordelijk en relatie met de bestuurder staat uitvoerig beschreven in de wet. De instelling wordt aangeprezen als de uitgelezen plek om aan de zieke de kans te geven om zich van de wereld met ziekmakende invloeden af te keren. Er wordt in de wet ook veel aandacht gegeven aan behandeling, de nadruk werd hierbij vooral op de hydrotherapie gelegd. Iedere instelling moest dan ook over een centrale badzaal beschikken. Verder worden er nog ondermeer geneesmiddelen als opium en purgeermiddelen in de wettekst besproken. De positie van de geneesheer werd in de wet van 1850 stevig gefundeerd en hij werd verantwoordelijk geacht voor de behandelingen, de hygiëne en de discipline in de instelling. Maar de directeur van de instelling, die de volledige verantwoordelijkheid voor de inrichting droeg, betaalde en benoemde de arts en kon hem ook naar eigen goeddunken ontslaan. Het is dus niet ondenkbaar dat de bewegingsvrijheid van de arts door de directeur ingeperkt werd. 68
Loi et règlements sur le régime des aliénés. Bruxelles, De Deltimbe, 1851, art. 1, 2 en 3. Loi et règlements sur le régime des aliénés. Bruxelles, De Deltimbe, 1851, art. 21, 23, 24, 63, 67 68, 71 en 74. 69
44
De financiële tussenkomst voor het onderhoud en de behandeling van de behoeftige krankzinnigen bleef, ondanks de argumenten van onder meer Guislain, een zaak van de gemeente. De provincie moest wel nog steeds tussenkomen als de gemeente hier niet toe in staat was. Zo gold er vanaf 1850 een coherente wetgeving en was er uitgebreid overheidstoezicht om misbruiken en mistoestanden te voorkomen en beteugelen. Effectief gevolg geven aan alle letters van de wet en intenties bleek niet altijd zo makkelijk als gedacht aangezien er bijvoorbeeld niet altijd genoeg plaatsen beschikbaar waren om de geesteszieken van een instelling die eigenlijk had moeten sluiten op te vangen.70
6.2 met de hulp van de kerk Omdat de verhouding tussen de staat en de religieuze stichtingen die hun hemel verdienden met de zorg voor allerhande maatschappelijk zwakken de bewegingsruimte van de religieuzen bepaalde en zo de behandeling van de zieken beïnvloedde wordt die relatie hier nagegaan. In de opvang en de zorg voor de maatschappelijk zwakken is de kerk lange tijd cruciaal geweest. De kerkhervormingen onder de Oostenrijkse keizers veranderden hier weinig aan, hoewel de moderne staat wel steeds meer terrein – zoals de registratie van de belangrijkste levensfasen – op de kerk ging innemen. Religieuzen die, in de ogen van de overheid, nuttig werk deden
70
Tot slot nog de bedenking dat weinig van de eerdere voorstellen en strijdpunten van Guislain gereflecteerd zijn in de nieuwe wetgeving. Enkel het overheidstoezicht werd volgens de opvattingen van Guislain uitgevoerd. DEMOLDER, J. en PATTYN, B. Het ontstaan van de psychiatrie in België. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 157, 159-160; DE e WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 75, 78, 84; DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, pp. 86-91, 99, 104; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, pp. 74-85; VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, p. 41; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, pp.40-4; STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, p. 168; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, pp.80-81.
45
konden zonder meer gedienstig blijven. Het waren vooral de contemplatieve ordes die van de Verlichte Despoten de wind van voren kregen. 71 De Franse revolutionairen daarentegen, die in 1795 de Zuidelijke Nederlanden onder Parijs brachten, hadden het op geen enkele vorm van traditionele religieuze organisatie begrepen. Uiteindelijk schaften ze alle congregaties af want samen met de koning wilden ze ook zijn handlanger de kerk uit de wereld laten verdwijnen. Om de taken van de afgeschafte congregaties uit te voeren werd iedere gemeente opgedragen om een Commissie van Burgerlijke Godshuizen en een Weldadigheidsbureau op te richten. Die eerste was belast met het beheer en de administratie van de weldadigheid en de gehospitaliseerde behoeftigen. De tweede met de hulpbedeling aan huis en de administratie van die activiteiten. Napoleon sloot in 1801 echter zijn concordaat met de paus met als gevolg dat de congregaties weer talrijk in het maatschappelijk landschap opdoken. 72 Om hier de controle over te behouden werd vanaf 1804 een autorisatie van de overheid verplicht. Aangezien de religieuzen nodig bleken te zijn voor de ziekenzorg werden hun ziekenhuisordes erkend. In 1808 werd er bepaald dat de religieuzen hun werk in ziekenhuizen of huis aan huis gratis zouden verrichten. Ze waren evenwel vrij om dit al dan niet in samenwerking met de Commissie van Burgerlijke Godshuizen en Weldadigheidsbureaus te doen. Wat organisatorische veranderingen terzijde – ze werden afhankelijk van de commissie van burgerlijke godshuizen – kwam het er dus in wezen al gauw op neer dat de religieuzen weer systematisch de zorg in de hospitalen gingen opnemen, in België zouden de hospitaalzusters hun activiteiten zelfs nooit gestaakt hebben.73 71
PORTER, Roy. Religion and medicine. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, p. 1453; JONES, Colin. Charity before c.1850. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1469-1479; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, p.57; LAMBRECHTS, Emiel. Van Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het e katholiek organisatiewezen in België in de 19 eeuw. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, pp. 84-85; DE VREESE, K. De Armenzorg. In: CLOET, Michiel, ed. Het bisdom Gent (1559 – 1991): vier eeuwen geschiedenis. Gent, s.l., 1991, p.234. 72 De revolutionaire maatregelen om de ziekenzorg te seculariseren waren zeker geen onverdeeld succes gebleken want hospitalen en andere opvanginstellingen kwamen zonder verplegend personeel te zitten. Er waren niet voldoende, geschoolde, werknemers te vinden om de religieuzen te vervangen met een daling van de kwaliteit van de zorg voor de geesteszieken tot gevolg. Daarom werden ze opnieuw gerekruteerd om hun werk ten persoonlijken titel verder te zetten. Sommige van hen richtten ook private instellingen op. 73 VERMASSEN, Karel. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor gehandicapten en krankzinnigen van 1803 tot 1836. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985, pp. 10-14; DEMOLDER, J. De sociale bijstand in België tussen kerk en staat. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. e 112-114; DEMOLDER, J. Motieven van de 19 eeuwse religiositeit. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in
46
Tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden zou er geen fundamentele wijziging komen in de regeling van de verhouding tussen staat en religieuze zorgverlening in de organisatie van de weldadigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden van de kerk bleven beperkt want de godsdienstvrijheid van 1815 had geen einde gemaakt aan staatstoezicht over kerk. De katholieke kerk probeerde wel om het herstel van haar oude voorrechten te bekomen maar haar organisatiewezen was al bij al nog maar weinig ontwikkeld. Vanaf 1822 werd de wettelijke autorisatie van congregaties daarenboven vergezeld van bepalingen in verband met het maximum aantal toegelaten leden.74 Zo ging in Gent de zorg voor de geesteszieken in feite volledig over naar de congregaties die door Triest waren gesticht. De overeenkomst van Triest met de commissie van burgerlijke godshuizen bepaalde dat de overheid zou instaan voor de financiering en de administratieve omkadering van de opvang van de geesteszieken en dat de congregatie de bevoegdheid kreeg over het dagelijks beheer en de interne organisatie. Triest sloot dus een contract af met de stad Gent dat de katholieke invloed in de psychiatrische sector mogelijk maakte. De inzet van de religieuzen gaf de stad in ruil de garantie voor een continue – goedkope – zorgverlenging. In vele Europese landen werd min of meer hetzelfde model aangenomen. De arts controleerde de behandeling en kerk controleerde het personeel.75
België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p. 126; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg e te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, p.60; DENECKERE, Gita. Het Gentse SintVincentiusziekenhuis: de Zusters van Liefde J.M. en de ziekenzorg te Gent, van 1805 tot heden. Gent, Zusters van Liefde van Jezus en Maria, 1997, pp.10-12; MORTIER, Erwin. Tussen ziektebeeld en wereldbeeld: achtergronden bij de eerste decennia van de psychiatrie in onze gewesten. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 188-189; STOCKMAN, René. Liefde in actie: 200 jaar Broeders van Liefde. Leuven, Davidsfonds, 2006, pp. 78-84; JONES, Colin. Charity before c.1850. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1477. 74 STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 73-74; VERMASSEN, Karel. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor gehandicapten en krankzinnigen van 1803 tot 1836. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985, pp. 14-15; BOUDENS, R. en COLLIN, K. Het Concordataire Bisdom (1802-1829). In: CLOET, Michiel, ed. Het bisdom Gent (1559 – 1991): vier eeuwen geschiedenis. Gent, s.l., 1991, pp. 259-294; STOCKMAN, René. Liefde in actie: 200 jaar Broeders van Liefde. Leuven, Davidsfonds, 2006, pp. 18-19, 120-123; KÜNG, Hans. De katholieke kerk: een geschiedenis. Amsterdam, De Bezige Bij, 2004, pp. 178-194; LAMBRECHTS, Emiel. Van Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het katholiek e organisatiewezen in België in de 19 eeuw. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, pp.8687, 90-91. 75 STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp 173, 176; DHAENE, Corina
47
De overheid stond dus in voor de financiële en administratieve kant van de zaak en de Zusters van Liefde waren verantwoordelijk voor het dagelijks beheer en de interne organisatie van de instelling. Een dergelijke constructie had vanzelfsprekend ook zijn invloed op wie in het Sint-Jozefshuis opgenomen werd en hoe ze er behandeld werden.
6.3 de situatie van de zorg voor geesteszieken in België De eerste algemene beschrijving van de situatie van de zorg voor geesteszieken in ons land werd in 1826 door Guislain zelf gegeven. Daarvoor had hij heel wat instellingen in de Lage Landen bezocht of er informatie over opgevraagd. Her en der zag hij zeldzame voorbeelden van verbetering, maar de dag dat de inrichtingen de vergelijking met de buitenlandse voorbeeldinstellingen zouden kunnen doorstaan was nog ver af. De geesteszieken werden meestal als ongeneesbaar beschouwd en het was geen uitzondering als juist de personen met de minste morele en fysieke capaciteiten – zo verwoorde hij het ietwat eufemistisch – de instellingen uitbaatten. Ze waren vaak enkel op winst uit. De voeding die ze voorschotelden volstond niet, de geesteszieken droegen lompen, sliepen op verrot stro, en hadden daarenboven nog een gewelddadige behandeling te verduren. Als oorzaak voor de lamentabele zorg voor de mentale zieken wees hij in de eerste plaats naar de regelgeving op het beheer van de instellingen en de slechts secondaire rol die de medische wereld binnen de gestichtsmuren speelde.76 Dit beeld dat Guislain schetste werd bevestigd in een rapport van datzelfde jaar waarin geconcludeerd werd dat „De bestaande gestichten of huizen, waar krankzinnigen worden opgenomen, bijna zonder enige uitzondering niet anders dan verzekerde bewaarplaatsen zijn‟.77 Guislain had echter ook enkele positieve uitzonderingen gevonden. De eerste plaats was hier voor de Broeders en Zusters van Liefde. Ook in Antwerpen was er een instelling die toonde hoe het wel moest. Het was er hygiënisch, de zieken kregen er goed te eten en werden er aan het werk gezet.78 Net na de Belgische onafhankelijkheid bleken de geesteszieken ondergebracht in een allegaartje van instellingen, godshuizen, particuliere gestichten, hospitalen, werkhuizen, gevangenissen of verbleven ze in pension en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp. 25-26. 76 GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, deel 2, pp. 171-172. 77 DEVENTER, J. Sz. Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw. Amsterdam, J. H. & G. Van Heteren, 1901, p. 26. 78 GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, deel 2, pp. 172-182, 191192.
48
bij landbouwers. De gebouwen waarin ze verbleven waren meestal oud, vochtig en ongezond en daarenboven lieten ze een onderverdeling van de geesteszieken naar specifieke aandoening niet toe. In sommige plaatsen had de geesteszieke nog altijd hetzelfde stro om op te slapen, en de vodden om zijn of haar naaktheid te bedekken. Er waren instellingen waar de geesteszieken maar eenmaal per jaar vlees kregen, bijna nergens kregen ze bier of melk te drinken. In weinig instellingen hielden de krankzinnigen zich nuttig bezig en, bovenal, bijna nergens werden de geesteszieken behandeld. Meestal liet men het aan de natuur over zodat naar schatting ongeveer één op tien genas, aldus de auteur van het rapport. De situatie in de instellingen was zo erg dat de families meestal verkozen om hun mentaal zieke naasten bij zich te houden om ze pas te laten opnemen als het echt niet anders meer kon. Dit was de situatie van de kranken van geest zoals ze door Duceptiaux beschreven werd.79 Tien jaar later werd er door een onderzoekscommissie vastgesteld dat geen enkele instelling volledig aan haar doel – de genezing van haar patiënten – beantwoordde, dat de onderverdeling van de krankzinnigen nergens volledig was en dat de gebouwen in het algemeen niet volstonden en te klein waren voor het aantal geesteszieken dat er verbleef. Er werd meer energie gestoken in de opsluiting van de zieken dan in hun behandeling. Negen van de bezochte instellingen maakten nog gebruik van ijzers en ketenen, in vijfentwintig gestichten bestond er geen medische behandeling en de medische dienst was over het algemeen slecht georganiseerd. Slechts in één instelling was de medische behandeling toereikend, meestal deden de aanwezige geneesheren niet meer dan de lichamelijke ongelukjes behandelen. In drieëndertig inrichtingen werd het bestuur volledig overgelaten aan ondernemers, in twintig gestichten was er van administratieve controle geen sprake. Vlees kwam er zelden op tafel, water daarentegen altijd. Acht instellingen waren zo hopeloos dat ze maar beter volledig opgeheven konden worden. Voor iedere instelling waar er verbeteringen werden doorgevoerd waren er nog tien waar de gebruikelijke wantoestanden bleven voortbestaan, maar het woord verbetering komt toch al voor, vooral dan in relatie met de hygiëne.80 In 1851 geleken de gebouwen dan wel nog al te vaak op een gevangenis en de classificatie was er vaak niet zoals het hoorde, maar er was nog meer verbetering te merken en de wil om te veranderen was bij de meeste betrokkenen aanwezig. Ketenen en andere onmenselijke dwangmiddelen waren verdwenen, steeds minder geesteszieken werden in de isoleercel 79
DUCEPTIAUX, Edouard. De l‟état des aliénés en Belgique et des moyens d‟améliorer leur sort. Bruxelles, Laurent, pp. 6-18. 80 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, pp. 6-8, 63-86, 131-132.
49
gestopt en er werd minder in fysiek geweld gegrossierd. De instellingen waren meestal proper en het meubilair was er in orde. De medische dienst liet wel meestal nog de wensen over, vaak was voor de arts de job in de inrichting maar een nevenbaan. De instrumenten voor een behandeling – zoals baden – namen in de meeste instellingen dan ook geen al te centrale plaats in. De zieken werden in de instelling maar zelden onderwezen of aan het werk gezet. Sommige instellingen zouden evenwel nooit kunnen deugen, zo oordeelde men, maar men liet ze voorlopig bestaan omdat er geen alternatief was. In negen op tien van de publieke instellingen was de voeding wel nog altijd ontoereikend, en weer was men te karig als het op vlees aankwam.81 In de jaren daarna verbeterde de situatie wel, maar de behandeling bleef een teer punt.82 Uiteindelijk verschenen er evenwel nieuwe donderwolken want, net toen de instellingen overbevolkt raakten, waren de rapporteurs het er over eens dat de 'arbeidersklasse zonder twijfel moreel en fysiek verbazingwekkend hard achteruit ging‟.83 In 1856 waren in het totaal 51 instellingen in België waarvan 6 in Antwerpen, 11 in Brabant, 7 in West-Vlaanderen, 15 in Oost-Vlaanderen, 6 in Henegouwen, 4 in Luik en 2 in Limburg. Zeventien daarvan ontvingen zowel mannen als vrouwen, zestien enkel mannen, en achttien enkel vrouwen. Zesentwintig ontvingen behoeftige en betalende geesteszieken, 17 enkel betalende patiënten, en 8 enkel waren voor de behoeftige mentaal zieken voorbehouden. Van die eenenvijftig instellingen boden er 3 aan minder dan 10 zieken onderdak, 5 hadden tussen de 10 en 20 patiënten, 7 tussen de 20 en 30, 6 tussen de 30 en 40, 3 tussen de 40 en 50, 3 tussen de 50 en 60, 1 tussen de 60 en 70, 2 tussen de 80 en 90, 2 tussen de 90 en 100, 5 tussen de 100 en 200, 2 tussen de 200 en 250, 1 tussen de 250 en 300, en 2 hadden er meer dan 300. In Geel verbleven er ook meer dan 300 geesteszieken.84 In 1851 was er gemiddeld was er één oppasser per acht zieken, dat was één op negen bij de mannen en één op zeven bij de vrouwen. Er waren 358 religieuzen en 159 leken in de zorg voor de geesteszieken ingeschakeld.85 81
Rapport de la commision supérieure d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1852-1853, nr. 168, pp. 10-14, 17-20. 82 Troisième rapport de la commission permanente d‟inspection des étatablissements d‟aliénés. Situatuion des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1854-1855. In: Documents Parlementaires, Chambres des Représentants, 1854-1855, nr. 245, pp. 24-25, 28-29. 83 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, pp. 60-61, 74-75. 84 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, pp. 3-4. 85 Rapport de la commision supérieure d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1852-1853, nr. 168, pp. 10-20.
50
Uit een document van 1844 blijkt dat er toen in Oost-Vlaanderen in totaal 836 behoeftige geesteszieken waren. Hiervan waren er 523 (62%) in een openbare instelling geplaatst, 206 (24%) werden door hun familie verzorgt en 31 (4%) waren naar Geel gestuurd.86 Familiale opvang was blijkbaar vooral een zaak van het platteland. Dertig procent van de zieken werden er daar zo opgevangen werden, in de steden daarentegen werd dit slechts voor 18% van de zieken gedaan. Binnen de steden onderling is er ook een groot verschil. In Aalst bijvoorbeeld werden drie op vijf geesteszieken in de familie opgevangen, in Gent geen enkele.87 In 1852 werden er in Oost-Vlaanderen 255 (22%) geesteszieken in hun familie opgevangen en 900 (78%) in instellingen. Voor dat jaar zijn er hiervoor ook gegevens op nationaal niveau. In gans België verbleven er toen officieel 1339 (28%) mentaal zieken in hun familie tegenover 3368 (72%) in instellingen. In de instellingen verbleven er toen de helft vrouwen, maar van de geesteszieken die in de familie opgevangen werden waren er slechts 27% vrouwen. In totaal waren er dat jaar 2630 (54%) mannen en 2277 (46%) geesteszieke vrouwen. Daarvan waren er in het totaal 948 betalende 88 patiënten.
86
Wat er met de overige behoeftige geesteszieken gebeurde is niet duidelijk. RAG 67/1 B Prov-Arch Oost-Vlaanderen 1830-1850, 3070 Stukken en staten betreffende krankzinnigen in de provincie 1830-1849. 88 Deuxième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1853-1854. Bruxelles, M. Hayez, 1854, 177p.. 87
51
7. Guislain 7.1 de voet van zijn standbeeld In Gent zijn er een actieve instelling, een museum, een brug, een straat en een technische installatie van De Lijn naar Guislain genoemd.89 Ook staat hij er in de Begijnhoflaan op een sokkel, tussen verbroken boeien, verbrokkelde gevangenismuren en een stapel boeken.90 In het Ingelandgat hangt er een bronzen gedenkplaat aan het huis waar hij woonde. Bij de onthulling van zijn buste werd hij in een toespraak op één lijn geplaatst met Vesalius, Van Helmont, Simon Stévin, Rubens en Van Dyck. Toen het doek van zijn standbeeld getrokken werden stonden er vertegenwoordigers van buitenlandse instellingen toe te kijken en kwamen er felicitaties uit Rusland. In 2006 liet hij in de verkiezing van de grootste prof van de UGent, naast Plateau, Magnel en Kekulé zelfs Pirenne achter zich.91 Enerzijds heeft Guislain met zijn theoretische publicaties over geestesziekte en met zijn ontwerpen voor psychiatrische instellingen als wetenschapper naam gemaakt. Daarnaast wordt hij geroemd als pionier van de wetenschappelijke zorg voor geesteszieken in België. Op zijn sokkel liggen er verbroken ketenen omdat hij als activist voor een humanere opvang van mentaal zieken hen letterlijk en figuurlijk de ketenen zou afgenomen hebben. Dit werd er daarover bij de onthulling van zijn standbeeld gezegd: “Une fois entrées dans l‟asile, ils n‟avaient plus l‟espoir de le quitter vivants. – Guislain fut le premier à enlever à ces malheureux les chaînes et d‟autres ferrailles; - la violence fit place au calme et à la tranquillité ».92
Jozef Guislain werd op 2 februari 1797 in een gegoede Gentse familie geboren. Als tiener was hij actief in de Gentse militaire hospitalen waarin gekwetsten van de Napoleons oorlogen verzorgd werden. Tegen de zin van zijn ouders in, die hem in de familietraditie liever architect zagen worden – zo 89
Foto: Jozef Guislain: bron http://www.museumdrguislain.be/ Volgens sommigen gaat het om bouwstenen in plaats van verbrokkelde gevangenismuren. 91 BURGGRAEVE, Adolphe. Etudes médico-philopsophiques sur Joseph Guislain. Bruxelles, Lesigne, 1867, p. 69; MOREL, Jules, e.a. Inauguration de la statue de Joseph Guislain à Gand. 10 juillet 1887. Gand, Vanderhaeghen, 1887, 39p. 92 MOREL, Jules, e.a. Inauguration de la statue de Joseph Guislain à Gand. 10 juillet 1887. Gand, Vanderhaeghen, 1887, p.10. 90
52
gaat toch het verhaal – besloot hij om geneeskunde te studeren. In 1819 haalde hij als één van de eerste dokters in de geneeskunde zijn diploma aan de pas opgerichte Gentse universiteit. Dit evenwel zonder blijk van speciale interesse voor de ziekten van de geest getoond te hebben. Tijdens een bezoek aan het Gerard de Duivelsteen zou de toestand waarin de geesteszieken er verbleven op hem echter zo een grote indruk gemaakt hebben dat hij zich aan de psychiatrie zou gaan wijden, aldus getuigenissen van tijdgenoten. In de kille en schaars verlichte ruimtes van de oude burcht, die nog een tijdje als paardenstal dienst gedaan had, vond Guislain „een menigte geesteszieke mannen, op stro of riet liggend, verwaarloosd en verdierlijkt, in vuilnis of ongedierte vertoevend, in boeien geklonken en aan muren of vloer vastgeketend, …‟93 Niet alleen Guislain begon zich te interesseren voor de zieken van geest. De commissie van medisch toezicht van Amsterdam organiseerde in 1821 een prijsvraag voor een werk over welke de beste middelen – psychische of fysische – waren om geestesziekte te genezen en wat de invloed was van ziekte op krankzinnigheid en omgekeerd. Guislain won met een herwerkte versie van zijn originele inzending die hij onder het moto „wijs is de arts die de passies kent‟ ingestuurd had. Deze werd in 1826 als Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés uitgegeven.94 Het was de eerste wetenschappelijke publicatie over de zorg voor de zieken van geest die in de Lage Landen verscheen, en, samen met zijn benoeming als gestichtsarts twee jaar later, maakt het hem er tot de eerste psychiater. Op voordracht en aanbeveling van Triest werd Guislain, door de Commissie van Godshuizen en voor een proefperiode van twee jaar, als hoofdgeneesheer aangesteld in de twee instellingen waar zijn congregaties de zorg verstrekten - het Sint-Jozefshuis voor de vrouwen en het Geraard de Duivelsteen voor de mannen. Op 3 oktober 1828 werd hij benoemd, „teneinde de genezing te bevorderen‟ door middel van „op hun de middelen te beproeven „t hunne beternese of genezing kunnen strekken‟. Guislain kreeg er 800 gulden per jaar voor, de ene helft voor rekening van de godshuizen en de andere voor de congregaties van Triest. Ook kreeg hij een kleine vergoeding van iedere pensionaire.95
93
EVRARD, A en DE BUSSCHER, Jacques. Jozef Guislain 1860-1960. Gent, RUG, 1960, p.5. Dit is de versie die steeds terugkomt. Merkwaardig genoeg wordt er dan niet opgemerkt dat de mannelijke geestesgestoorden vanaf 1815 door de Broeders van Liefde verzorgd werden. Dat de geesteszieken er onder hun toezicht in een dergelijke situatie verbleven is weinig waarschijnlijk. 94 GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, 2 volumes. 95 SAG o5 1 Hospitalen van geestesgestoorden. Wetten, besluiten, instructies, reglementen, verslagen en statistische staten, personeel van de instelling en de sanitaire dienst. 3 oktober 1828, 4 oktober 1828.
53
Tijdens deze periode werd hij er bijgestaan en gecontroleerd door twee artsen die reeds, voor de behandeling van louter lichamelijke aandoeningen, in het gesticht werkten. Het was eerste keer dat een gespecialiseerde arts in onze streken die verantwoordelijkheid toegewezen kreeg.96 In 1835 werd Guislain aan de Gentse universiteit tot hoogleraar in de Fysiologie benoemd. Daarnaast gaf hij vanaf 1837 ook nog de cursussen Hygiëne en Geschiedenis van de geneeskunde. Vanaf 1849 mocht hij een, weliswaar vrije, cursus over de geestesziekten doceren. De colleges werden om de 14 dagen in de inrichting voor vrouwelijke en voor mannelijke geesteszieken gedoceerd. Deze lessen werden vrij onregelmatig gegeven, en bepaalde jaren zelfs helemaal niet. Volgens Guislain een gevolg van tijdsgebrek, volgens andere bronnen een gevolg van gebrek aan interesse van de studenten. Wat er ook van zij, na zijn dood zou het nog meer dan twintig jaar duren voor er in België opnieuw een cursus over de ziekten van de geest ingericht werd. Zijn lessen werden in 1852 in boekvorm gepubliceerd als Leçons orales sur les phrénopathies.97
96
CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiaterarchitekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp. 16-18; EVRARD, A en DE BUSSCHER, Jacques. Jozef Guislain 1860-1960. Gent, RUG, 1960, pp. 83, 85; COOPMAN, Julie. Les aliénes et le Dr Joseph Guislain. Gand, Vuylsteke, 1886, p.6; DEVENTER, J. Sz. Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw. Amsterdam, J. H. & G. Van Heteren, 1901, pp.17-19; DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf e het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 63-67; DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (18071950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, pp.81-84; DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, pp.72-74; DEMOLDER, J. en PATTYN, B. Het ontstaan van de psychiatrie in België. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p. 153; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, p.39; HOUBEN, Koen. Van Guislaingesticht tot Sint-Jozefsinstituut: de ontwikkeling van krankzinnigenzorg naar de ste zwakzinnigenzorg te Gent in de 19 - begin 20 eeuw. Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1990, p.21; MOREL, Jules, e.a. Inauguration de la statue de Joseph Guislain à Gand. 10 juillet 1887. Gand, Vanderhaeghen, 1887, 39p. 97 HOUBEN, Koen. Van Guislaingesticht tot Sint-Jozefsinstituut: de ontwikkeling van de ste krankzinnigenzorg naar zwakzinnigenzorg te Gent in de 19 - begin 20 eeuw. Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1990, p 23; MARYSSE, Ferdy. De eindeloze zoektocht naar de werking van de “geest”. In: Psychiatrisch Centrum Caritas. Terug naar de toekomst. Melle, psychiatrisch centrum caritas, 2008, pp.17-34; MOREL, Jules, e.a. Inauguration de la statue de Joseph Guislain à Gand. 10 juillet 1887. Gand, Vanderhaeghen, 1887, p. 7; CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiaterarchitekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp. 22-23; MASOIN, Paul. L‟oeuvre de Guislain. Bruxelles, Imprimerie médicale et scientifique, 1920, pp.19-20.
54
Vanaf 1836 had Guislain zich verkiesbaar gesteld voor de Gentse gemeenteraad. In 1848 werd hij verkozen waarna hij zijn positie gebruikte om het stadsbestuur de oprichting van een nieuw gesticht voor geesteszieke mannen te laten goedkeuren. Samen met de Gentse stadsarchitect Pauli werkte hij het plan uit. Ook met, op het eerste zicht, details zoals vloerbedekking, deuren en deursloten liet hij zich in. Het was immers de bedoeling om te komen tot een aangename verblijfplaats voor de krankzinnigen, waarin een doeltreffende verpleging mogelijk was en die zo goedkoop mogelijk was in bouw en onderhoud. In oktober 1857 konden de geesteszieken hun intrek nemen in het nieuwe gesticht. Het werd een modelinrichting genoemd. 98 Naast gestichtsarts, gemeenteraadslid en professor bezocht Guislain ook nog als inspecteur de verschillende gestichten van het land, zetelde hij in de examenjury, was hij lid van de raad van de openbare gezondheid, maakte hij deel uit van de hoge verbeteringsraad van het hoger onderwijs, was hij voorzitter en stichter van de geneeskundige maatschappij van Gent en bestuurder van de burgerlijke Godshuizen.99 Op 1 april 1860 overleed Guislain, in zijn testament liet hij tienduizend goudfranken na aan de Genste godshuizen en aan de nieuwe instelling voor geesteszieken. Deze werd na zijn dood als blijk van erkenning omgedoopt tot het Guislaingesticht.100 De Zusters van Liefde van het Maison de Santé 98
BURGGRAEVE, Adolphe. Etudes médico-philopsophiques sur Joseph Guislain. Bruxelles, Lesigne, 1867, p.21; CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp. 20-22; MUYLLAERT, E. Jozef Guislain en de architectuur. In: Tijdschrift voor geneeskunde, 54, nr. 16, 1998, pp. 1133-1139. 99 Gentschen mercurius, 4 april 1860. 100 Over Guislain als mens is er weinig bekend. Hij probeerde naar verluid zijn privé-leven zo veel mogelijk af te schermen. Volgens Burgraeve was hij een intelligent en energievol iemand, een vriend waarop men kon rekenen en fier zonder hautain te zijn. Hij was volgens hem afkerig van wereldse glorie en luxe, wel hield hij – zoals het hoort – van mooie schilderijen en monumenten. Aan Guislain had men een geanimeerd en beeldrijk spreker die op vergaderingen anderen kon laten luisteren. Guislain is nooit getrouwd geweest. Uit bewaarde fragmenten uit een gesprek zou af te leiden zijn dat hij ooit van een huwelijk zou afgezien hebben uit liefde voor zijn moeder. Nadat ze gestorven was bleek een huwelijksleven dan niet meer te verenigen met zijn werk voor de geesteszieken. De liefde voor een vrouw zou het nieuwe gesticht in de weg staan. Om de leegte na het overlijden van zijn moeder op te vangen ging hij zich nog meer op zijn werk concentreren. Of, omdat zo‟n zaken mooier klinken in het Frans: “Je leur donnerai dans mon coeur la place qu‟y occupait ma mère, et je chercherai a bâtir une nouvelle maison et celle-là sera mon épouse!” Het Nederlands heeft hij trouwens nooit vlot beheerst. MORTIER, Erwin. Tussen ziektebeeld en wereldbeeld: achtergronden bij de eerste decennia van de psychiatrie in onze gewesten. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 189-192; CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiaterarchitekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp.23-24; BURGGRAEVE, Adolphe. Etudes médico-philopsophiques sur Joseph Guislain. Bruxelles, Lesigne, 1867, pp. 51, 63-65 (waar je ook een lofzang kan vinden op zijn fysieke verschijning); EVRARD, A en DE BUSSCHER, Jacques. Jozef Guislain 1860-1960. Gent, RUG, 1960, p. 7.
55
schreven over zijn dood in hun memoriaal: „Toen Guislain stierf verloor het Maison de Santé niet enkel zijn stichter maar ook zijn belangrijkste steun. Zijn geleerdheid was niet enkel in België bekend, maar ook in het buitenland. Vooraanstaande families uit Frankrijk, Engeland, Duitsland, plaatsten met volle vertrouwen hun zieke leden in onze instelling, om ze door de eminente dokter en professor van de universiteit Gent te laten behandelen.‟101 Naast de reeds genoemde werken publiceerde hij onder meer nog „Traité sur les Phrénopathies, ou Doctrine nouvelle des maladies mentales‟102 dat opgedragen is aan Triest. Veelvuldig vertaald verkocht het in Amerika duizenden exemplaren, in Duitsland werden er drie opeenvolgende edities van uitgegeven.103 Over een studiereis naar Italie en Zwitserland schreef hij Lettres médicales sur l‟Italie, avec quelque renseignements sur la Suisse.104 Verder publiceerde hij nog over de opvang van geesteszieken in Nederland105, en zijn er talrijke onderzoeksrapporten van zijn hand. Hij was ook een vaste waarde in het Bulletin de la Societe de Medicine de Gand. Zijn interesse ging overigens verder dan enkel en alleen de psychiatrie. Hij schreef ondermeer ook over tyfus en maakte zelfs een uitstapje met Clio in een studie over de veertiende-eeuwse chirurg Jan Yperman.106
7.2 de zieke die zichzelf niet meer begrijpt Een opmerkelijke verandering in de gedragingen, gevoelens, voorstellingen en gedachten van de geesteszieke, zo kan geestesziekte volgens Guislain boven alles omschreven worden. Hij bestempelt het als een staat die contrasteert met de gevoelens, gedachten, welzijn en verantwoordelijkheden en verplichtingen tegenover God en de maatschappij van de zieke.107 En deze situatie is een ziekte. Een ziekte waarbij de zieke met moeite zichzelf meer begrijpt, laat staan de maatschappij. De mens van vroeger is verdwenen en vervangen door een nieuwe, de geesteszieke. 101
ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2. Kroniek van het Maison de Santé. GUISLAIN, Joseph. Traité sur les phrénopathies, ou doctrine nouvelle des maladies mentales. Bruxelles, établissement encyclographique, 1835, 500p. 103 BURGGRAEVE, Adolphe. Etudes médico-philopsophiques sur Joseph Guislain. Bruxelles, Lesigne, 1867, p. 36. 104 GUISLAIN, Joseph. Lettres Médicales sur l‟Italie, avec quelques renseignements sur la Suiss. Gand, F. et E. Gyselynck, 1840, 343p. 105 GUISLAIN, Joseph. Lettre Médicale sur la Hollande. Gand, F. et E. Gyselynck, 1842, 96p. 106 CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, p.22. 107 Hij wees er zijn studenten op dat geesteszieken niet mochten verward worden met excentriekelingen, mensen die wetten en gebruiken overtreden, zelfmoordenaars, dieven, leugenaars, vrekken, zieners, losbandigen en prostituees hoewel deze door de maatschappij vaak wel als dusdanig aangeduid worden. GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, deel 1, pp. 65-66, 68-78. 102
56
Meestal kan een mentaal zieke zijn eigen wil niet meer controleren want een geesteszieke is een mens die de vrijheid om dat te doen verloren heeft. Daarom is de geesteszieke buiten de instelling een vogel voor de kat, hij waant zich rijk maar sterft er van de honger, hij verwaarloost er zichzelf, sommigen gaan zonder besef tot moord over. Dit wil evenwel niet zeggen dat ze iedere inherente logica ontbreken of verstoken zijn van iedere redelijkheid. Wel zijn geesteszieken, zoals kinderen, lichtgelovig, denken ze niet vooruit, worden rap angstig en voorzien de gevolgen van hun daden niet of nauwelijks. 108
7.1.1 Evolutie in zijn opvattingen De publicaties van Guislain illustreren hoe theorievorming afhankelijk was van de praktijkervaring die de gestichtsartsen opdeden in de instellingen. Zijn eerste werk, Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés uit 1826, is in wezen een verlenging van de opvattingen van Pinel en Esquirol. Geschreven toen hij nog niet benoemd was in de Gentse instellingen is de toon niet echt vernieuwend of persoonlijk. In de studies die hij daarentegen als gestichtsarts schreef zijn Guislain‟s eigen observaties in de breedte gereflecteerd. Deze zijn, zowel op theoretisch vlak als naar de behandelingstechnieken, veel origineler. Zo vond hij de rotatiemachine, die hij in 1826 nog aangeprezen had, in zijn latere werken maar niets meer. De vergissingen die hij in 1826 gemaakt had waren volgens Guislain juist het gevolg van het gebrek aan praktijkervaring.109 Binnen het opzet van dit onderzoek was het aangewezen om met Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales te werken.110 Dit werk staat immers het dichtst bij de periode van de beschikbare patiëntendossiers en is daarenboven redelijk toegankelijk. Hierna wordt met „Leçons‟ naar dit werk verwezen.
7.1.2 algemene opvattingen over geestesziekte Guislain was van oordeel dat er meestal een morele oorzaak aan de basis ligt van geestesziekte.111 Heftige passies zoals liefde, bezieling, ambitie, droefheid, tegenslag, angst, wanhoop of woede (morele traumata) kunnen zodanig belastend zijn dat het zenuwstelsel moreel overgevoelig – exaltation de 108
GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, deel 1, pp. 53-64, 66. 109 CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, p. 15. 110 GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, 3 volumes. 111 In de eerste versie van wat in 1826 „Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés‟ zou worden gebruikte Guislain als motto : « Un sage médecin est celui qui connaissant nos passions, sait les flatter quand il ne peut guérir. » Wijs is de arts die de passies kent. GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, deel 1, VII.
57
la sensibilité morale – kan worden. Het gaat om een verandering in de gevoeligheid van de hersenen waardoor alle prikkels anders – pijnlijk – aangevoeld worden. 112 Hij gelooft dat de mens in zekere zin slechts bestaat door de zoektocht naar genot en geluk, of in het vermijden van pijn of ongeluk. Wanneer pijnlijke gevoelens het gemoed gaan verstoren dan zijn ze in wezen een aanslag op de instandhouding van de persoon. De geest zal daarom, met middelen ontleend aan het gevoels- en denkleven, proberen om de pijnlijk inwerkende oorzaak te verdrijven. De mentale reactie die op de veranderde gevoeligheid van de hersenen kan volgen is de uiteindelijke geestesziekte, die ook verstandelijke afwijkingen met zich mee kan brengen. Omdat het om een verandering van de gevoeligheid van de hersenen gaat zijn mentale aandoeningen voor Guislain in de hersenen te vinden. Geestesziekte is dus veelal een psychische reactie op een in eerste instantie affectieve aandoening die voor een gewijzigde sensibiliteit van de hersenen zorgt waardoor prikkels anders geregistreerd worden. Het is met andere woorden een psychisch trauma. Als traumatische ervaringen ziet Guislain bijvoorbeeld de dood van een kind, het verliezen van eer en fortuin, de wanhoop bij een ongelukkig huwelijk of de verbittering bij oude mannen die een gebrek aan respect ervaren. De morele oorzaken waren dan wel de belangrijkste, in bepaalde gevallen kon een organische reden ook aan de basis liggen van geestesziekte. Aangezien Guislain het geestesleven in de hersenen plaatst en deze nauw verbindt met elkaar moet een afwijking in de hersenen gevolgen hebben voor het geestelijk functioneren van de mens.113 Hoewel Guislain er van uit ging dat fysieke ziekten meestal eerder gevolg dan oorzaak waren van geestesziekte zijn er volgens hem ook gevallen waar er overduidelijk sprake is van een dergelijke organische oorzaak. Zo noemt hij als duidelijk lichamelijke oorzaken alcoholisme,114 tyfus, cholera, gebrek lijden („la misère‟), borstvoeding geven, de bevalling, idiotie, imbeciliteit, hoge leeftijd, zaadlozingen en epilepsie. In deze laat de invloed van de opkomende organische benadering zich voelen. In zekere zin maakte Guislain een eigen synthese tussen de twee benaderingen. In 1835 schatte hij dat negen van de tien gevallen van geestesziekten een morele oorzaak hadden. In 1852 hield hij het op twee derden.115
112
Want, vertrekkend van de opvattingen van Laromiguière over kennis stelt Guislain dat het de hersenen zijn die zorgen voor de perceptie van inwendige en uitwendige impressies. De zintuigen ontvangen de uitwendige waarnemingen, de ingewanden de inwendige. 113 Dit zonder beide evenwel gelijk te stellen. De moeilijkheid van de eventuele oorzakelijke band tussen hersenziekten en geestesziekte stelde zich voor Guislain vooral bij de interpretatie van de veranderingen van het hersenweefsel die bij een autopsie soms werden vastgesteld. Het was hem, op basis van de literatuur, niet duidelijk of het om oorzaak of gevolg ging, om mogelijke complicaties, of mogelijks totaal vreemde ziektes. Uiteindelijk gaat hij er van uit dat het merendeel van die afwijkingen van de hersenstructuur veeleer gevolg in plaats van de oorzaak van hersenziekte zijn. t1 114 Dit kwam vooral in de Verenigde Staten voor. 115 Leçons, deel 1, pp.351-365, 440; deel 2, pp. 40-53, 54-56, 79-85.
58
Het morele en het biologische hangen evenwel ook samen want hij was er van overtuigd dat de morele gevoeligheid in nauwe verbinding staat met de fysieke gevoeligheid. Dit was voor hem een basisgegeven voor een goed verstaan van de oorzaken en behandeling van geestesziekte. Wel vond hij het moeilijk om juist uit te maken wat nu eigenlijk de oorzaak van de geestesziekte is. In zijn werk uit 1826 erkent hij bijvoorbeeld dat op 130 patiënten te Gent van slechts een twintigtal de oorzaak met zekerheid te bepalen is. Tot in zijn late werk zal hij met die relatieve onzekerheid blijven zitten. Maar geestesziekte is dus in ieder geval in de meeste gevallen het natrillen van een psychisch-affectieve oorzaak die aanvankelijk pijnlijk inwerkte. Guislain verkoos dan ook de term phrénopathie om geestesziekte aan te duiden omdat het Griekse substantief phréno op het morele slaat, op het geheel van de intellectuele daden.116
7.2.3 Voorbestemdheid Wat ook de oorzaak van geestesziekte mag geweest zijn, Guislain stelde zich de vraag waarom de ene mens aan verdriet crepeert en krankzinnig wordt terwijl de andere normaal kan blijven functioneren. Hij stelde vast dat zelfde oorzaken niet steeds onveranderlijk hetzelfde gevolg met zich meebrengen, ook al zijn de uitwendige omstandigheden dezelfde. Guislain was van mening dat de ene mens daarom meer vatbaar is om geestesziek te worden, sommige ongelukkigen zijn als het ware voorbeschikt. Hij maakt een onderscheid tussen de aangeboren en de verworven vormen van voorbestemdheid tot krankzinnigheid. Er wordt iets dieper ingegaan op dit aspect van de theorie van Guislain omdat wat hij als voorbestemdheid aanmerkt veel zegt over hoe zijn wereldbeeld zijn opvattingen moet beïnvloed hebben. Het biedt ook inzicht in hoe hij naar de achtergrond van zijn patiënten keek. Franse, vroeg negentiende-eeuwse, psychiaters zouden hun verklaringen vaak op archaïsche theorieën gebaseerd hebben. 117 Ook Guislain blijkt heel wat populaire opvattingen zonder bewijs aan te nemen en een kind van zijn tijd te zijn. Zo dacht hij dat zowel masturbatie als de wisseling van de seizoenen mensen dichter bij geestesziekte konden brengen. Alles bij elkaar lijken zijn opvattingen over de culturele oorzaken van geestesziekte ver af te staan van de Verlichtingsidealen waar de morele behandeling in geworteld was. Aangeboren aanleg linkt Guislain aan erfelijkheid en deze speelde volgens hem in een kwart van de opnames. De vorm die een geestesziekte aanneemt 116
Leçons, deel 1, pp. 79-89; deel 2, pp. 115-218. SUEUR, Laurent. French psychiatrists on the causes of madness, 1800-1870: an ambiguous attitude before an epistemological obstacle. In: History of Psychiatry 7, 1996, pp 267-275. 117
59
wordt volgens hem niet altijd doorgeven, de voorbeschiktheid voor geestesziekte wel. Meestal wordt de persoon in dezelfde levensperiode ziek als die waarin de voorouder leed aan een ziekte van de geest. Daarom kan zo iemand jarenlang gevrijwaard blijven, totdat de ziekte zich op het bepaald moment ontwikkelt. Geestesziekte komt evenwel niet aansluitend van generatie op generatie voor, soms was de vader gezond maar was de grootvader, of de tante geestesziek geweest.118 In de lijn van erfelijkheid liggen ook een vergrote voorbestemdheid als gevolg van bepaalde daden van de ouders zoals alcoholisme, een moeilijke bevalling, het gebruik van bepaalde medicamenten, een huwelijk tussen bloedverwanten, … . De rol van erfelijkheid deed Guislain zich zelfs de vraag stellen als het niet aangewezen was om een wet te hebben die huwelijken tussen personen met een „erfelijke belasting‟ verbood.119 Naast de aangeboren aanleg onderscheidde Guislain ook de zogenaamde verworven voorbestemdheid tot geestesziekte. Deze wordt verworven tijdens de individuele levensloop en zijn vooral het gevolg van lichamelijke factoren, hoewel ook psychische elementen tot de vorming ervan kunnen bijdragen.120 De toestand – gevoeligheid – van het zenuwstelsel is, weinig verbazingwekkend aangezien de sensibiliteit daarvan voor Guislain zo centraal staat, een lichamelijke factor die bijdraagt tot de aanleg voor geestesziekte. De invloed van de organen speelde volgens hem bij acht op de honderd opgenomen patiënten een rol aangezien ze op een pathologische manier kunnen inwerken op de hersenen. Daarbij zijn het boven alles, en dan vooral bij vrouwen, de voortplantingsorganen die een sterke invloed kunnen hebben, volgens Guislain. Er is bij geesteszieken een directe link tussen de mentale toestand en die van deze organen. Ook factoren zoals het klimaat of de wisseling van de seizoenen konden het zenuwstelsel vatbaarder maken voor zenuwziekte. Warmte, felheid van het licht of plotse temperatuurschommelingen, allemaal werden ze door hem met de vinger gewezen.121 Uitputting van het lichaam kan zowel de voorbestemdheid verhogen als rechtstreeks tot geestesziekte leiden. Ook ondervoeding, 122 te lang borstvoeding geven, het algemeen verval van krachten, drankmisbruik, masturbatie123 en allerlei lichamelijke ziektes waren te mijden voor al wie 118
Leçons, deel 2, pp. 90, 95, 96. Leçons, deel 2, p. 98. 120 Guislain merkt op dat deze predisponerende factoren tot primaire oorzaken van geestesziekte kunnen worden. Dit maakt het soms moeilijk om het onderscheid te maken tussen predisponerende en direct bepalende oorzaken. Leçons, deel 2, pp. 86-88. 121 Leçons, deel 2, pp. 87, 110-111 87. 122 Voedseltekort door armoede of door vasten kan een oorzaak van geestesziekte zijn. 123 Zelfbevlekking kan leiden tot epilepsie, astma, hysterische aanvallen, mélancolie, zelfmoord, démence, … 119
60
mentaal gezond wou blijven. En uiteraard is ook eerder doorstane geestesziekte in dit rijtje onder te brengen.124 Ook het geslacht speelde een rol. Naast slachtoffer van hun voorplantingsorganen waren vrouwen volgens Guislain ook als gevolg van hun grotere emotionele gevoeligheid vatbaarder voor geestesziekte. Mannen waren geestelijk sterker en stabieler dan vrouwen omdat bij hen, in tegenstelling tot bij vrouwen, de geest op het gemoed overweegt. En ontwikkelde, geëmancipeerde vrouwen verwerven daarenboven nog een grotere aanleg tot krankzinnigheid. Want in streken waar de vrouw geen verantwoordelijkheden krijgt, niet op reis gaat, zich niet met mannenzaken inlaat, met andere woorden „bijna tot een haremvrouw‟ gereduceerd is, daar zijn minder geesteszieke vrouwen dan daar waar ze geëmancipeerd is.125 Leeftijd had ook zo zijn invloed op de kansen om een geestesziekte te ontwikkelen, ze kwam zelden voor de zeventiende verjaardag voor. Deze factor houdt verband met de periode waarin de seksualiteit zich manifesteert of afneemt aangezien deze het gevoelsleven beïnvloedt. Voor vrouwen achtte Guislain vooral de leeftijd tussen de dertig en de vijftig risicovol. Leeftijd had volgens hem ook invloed op het soort geestesziekte. Ongehuwd blijven is volgens – de ongehuwde Guislain – geen goede zet om geestelijk gezond te blijven. Ook hier moet de vergrootte aanleg gezocht worden in de lichamelijke factoren, meer bepaald in deze die zich manifesteren bij het onderdrukken van de seksualiteit.126 Cultuur was een belangrijke factor die de vatbaarheid voor geestesziekte kon verhogen. Guislain stelde vast dat er grote verschillen waren tussen verschillende landen wat het proportioneel [officieel] aantal geesteszieken betrof. Die verschillen hangen volgens hem samen met de waarden, wetten en economie van de verschillende gebieden en streken. Het was de Europese beschaving die in belangrijke mate de gevoeligheid voor geestesziekte verhoogde volgens Guislain. Hij was er van overtuigd dat hoe meer men verstoken blijft van de Europese kunst, onderwijs, wetenschap en religieuze opvattingen hoe minder vaak geestesziekte voorkomt om volledig afwezig te zijn in de streken waar al het Europese totaal vreemd is. In die beschaving - die trouwens aan het achteruitgaan was volgens Guislain - zijn het vooral de hoge verwachtingen en de drang om de eigen positie te veranderen en te verbeteren die met de vinger moeten gewezen worden. Europeanen en NoordAmerikanen zijn steeds in een soort roes van emoties en zich steeds
124
Leçons, deel 2, pp. 57-68. Leçons, deel 2, pp. 101-105. 126 Leçons, deel 2, pp. 74, 87, 103-108. 125
61
vernieuwende indrukken, met alle gevolgen van dien voor de mentale gezondheid.127 Vooral de steden waren een bron van psychisch onheil. Voor Gent komt hij uit op één geestesziekte op 302 inwoners, voor het Oost-Vlaamse platteland één op 1400. Een hogere bevolkingsconcentratie zorgt voor meer prikkels, indrukken en passies die op hun beurt zorgen voor meer opwinding en onrust. De industrie, waarin de adoratie voor het goud te bovenhand heeft, is hier in grote mate verantwoordelijk voor. Enerzijds gaat er onruststokerij zoals recht op werk mee gepaard, maar anderzijds treffen ook de industriëlen schuld die hun arbeiders niet van genoeg levensmiddelen voorzien. Dit brengt hordes arme geesteszieken met een arbeidersachtergrond voort waarbij de oorzaak van hun ziekte in de levensstijl moet gezocht worden. In het algemeen zijn de verloederde waarden en normen in de steden ook een belangrijke oorzaak. De opvoeding die de kinderen er genoten liet sterk de wensen over. De stadsjeugd van tegenwoordig, aldus Guislain, was te vrij en te vroeg rijp en, hoe kan het anders, wou niet van discipline weten. Jongens roken er sigaren en zijn er vol van zichzelf. Het leven op het platteland, daarentegen, is veel regelmatiger en stelt het geestelijk evenwicht niet zo zwaar op de proef. De politieke organisatie kan eveneens de aanleg voor geestesziekte vergroten. Hoe groter de vrijheid, hoe groter het aantal geesteszieken. Aldus Guislain.128 Aansluitend bij het voorgaande oordeelt hij ook dat economische vooruitgang op twee manieren de vatbaarheid voor krankzinnigheid verhoogt. Economische progressie leidt tot een grotere welvaart. Ook zorgt de toegenomen welvaart voor een ruimere verspreiding van het onderwijs in steeds bredere lagen van de bevolking. Waardoor politiek fanatisme en politieke agitatie in de hand worden gewerkt. Deze vergroten ook weer de aanleg voor geestesziekte. Daarnaast zorgt de industriële vooruitgang ook voor armoede en verpaupering wat, via de gevolgen die er mee samengaan, de aanleg voor geestesziekte vergroot.129
7.2.4 Classificatie In de negentiende eeuw werd de psychiatrie geplaagd door gigantische hoeveelheid verschillende classificaties van geestesziekten, veelal met eigen specifieke termen en onderverdeling. Ook Guislain had zijn eigen indeling met een eigen terminologie.130
127
Leçons, deel 2, pp. 5-18, 32-34, 88. Leçons, deel 2, pp. 12, 15-37. 129 Leçons, deel 2, pp. 37-39. 130 Er was geen eenheid in de studie van geestesziekten omdat er noch over de termen, de klassering, symptomen of aard van de ziekte overeenstemming was onder wetenschappers, aldus Guislain. Leçons, deel 1, p. 91. 128
62
Bepalend voor de verschillende ziektevormen die Guislain onderscheidt is, naast de gevoeligheid van de patiënt voor een bepaalde ziekte, de mate waarin de aanleg van het zenuwstelsel aangetast is. Zo zit er ook een zekere hiërarchie in zijn indeling. Naar ziektevorm deelt Guislain de mentale ziekten onder in de enkelvoudige ziekten en de samengestelde ziekten. De hoofdvormen van de ziekten noemde hij, als ze in zuivere vorm voorkwamen, „monopathie‟. De mengvormen zag hij als overgangsvormen tussen de verschillende hoofdvormen. Hiermee omzeilde hij het probleem dat vele psychiaters hadden met de afbakening van hoofdvormen. Voor deze mengvormen bedacht hij de term „associations morbides‟. Volgens het verloop van de ziekte vallen er continue, opflakkerende, intermitterende en periodieke mentale ziekten te onderscheiden. Naar de evolutie ziet hij geesteszieken in een primair, secondair, …, definitief of overgangsstadium. Mélancolie – phrénalgie. Hierbij zijn de gevoelens van triestheid overspannen. Guislain vergelijkt het karakter van dit ziektebeeld met de situatie van een moeder die aan het bed van een doodziek kind zit. Bij mélancolie gaat het telkens over gekneusde gevoelens die de zieke als pijnlijk ervaart. Het kan verdriet zijn, onzekerheid, vrees (bijvoorbeeld om God beledigd te hebben), angst (bijvoorbeeld van de hel). De patiënt berust droevig in de situatie en wordt in zijn doen en laten gehinderd door een algemene besluiteloosheid. Wat de zieke liefhad en aanbad voor de geestesziekte laat hem door zijn ziekte nu koud. Instinctmatige gevoelens worden tegengehouden, koude of hitte hebben geen impact meer. De zieke verwaarloost zichzelf, wil niet eten, wast zich niet, slaapt niet meer, interesseert zich voor niets meer. De blauwbruine kleur en koude van de huid verraad de ziekte veelal. Genezing duurt meestal een jaar tot twee jaar en gaat over het algemeen slechts geleidelijk aan. Zeventig procent van de patiënten met mélancolie genezen. Zelden worden er bij een zieke die aan mélancolie lijdt daarvan sporen in de hersenen aangetroffen.131 Extase – phrénoplexie. Hier is sprake van opschorting en stugheid van de intellectuele daden. Te vergelijken met de situatie van iemand die niet thuis is in hogere klassen en die opeens het woord moet richten tot een prins. 131
Leçons, deel 1, pp. 102 – 146. Er bestaan veel verschillende vormen van mélancolie naast de zuivere vorm. Mélancolie sans délire ( pp. 111-118), mélancolie hypocondriaque (extreme bezorgdheid over de eigen gezondheid pp. 118-123), mélancolie nostalgie (drang om het ouderlijk huis terug te zien p. 124), mélancolie amoureuse (zeldzaam pp. 124-125), mélancolie misanthropique (de zieke zoekt de afzondering pp. 125-126), mélancolie anxieuse (pp. 126-129), mélancolie religieuse (scrupules, de zieke acht zich in al zijn doen en laten onwaardig voor het eeuwig leven. Guislain maakt hierbij nog een onderverdeling naar monodémonophobie, angst voor de vlammen van de hel. Pp. 129-130).
63
Het is een morele schok die deze ziekte, die volgens Guislain door geen enkele Franse auteur vermeldt wordt, teweegbrengt. Deze zorgt ervoor dat de patiënt er als een standbeeld met opgespannen spieren en opengesperde ogen bijstaat, de huid is ongevoelig en vaak koud en droog. Er is hier geen sprake van aantasting van de intellectuele vermogens, het gaat om louter affectieve aandoeningen. De psychische reactie op hyperphrénie is beschermend en zinvol, en richt zich tegen de oorzaak van het lijden. Het is de gevoeligheid, de teerheid van de zieke die de oorzaak is van het ontstaan van deze aandoening. Ze wordt aangetroffen bij de verbijsterde en verwarde mens. Gevoel, motoriek, intelligentie zijn onderdrukt in deze aandoening. Het verloop van de ziekte is hetzelfde als bij de mélancolie. Genezing gaat langzaam maar is in negen op de tien gevallen te bereiken. Deze ziektevorm sluit nauw aan bij de mélancolie en de manie, soms gaat het echter slechts om een nuanceverschil. 132 Manie – hyperphrénie. Dit is een staat waarbij het moreel overspannen is. Deze mentale ziekte illustreert Guislain met het voorbeeld van de situatie van een man die opgewonden is omdat hij zich amuseert, kwaad maakt, zich verdedigd. Niet alle maniakken zijn kwade of furieuse geesteszieken zoals de term laat uitschijnen. Manie is in de grond geen staat van woede, het is wel altijd een mentale activiteit waarin de ziekteverschijnselen zich met een zekere snelheid opvolgen. Er zijn ook religieuze maniakken, stelende maniakken, … . Er is sprake van een onweerstaanbare drang, meestal gekarakteriseerd door een staat van opwinding en agitatie. Veelal gaat deze aandoening gepaard met kracht en onstuimigheid en soms met levendige of gewelddadige passies. De zieke geeft vaak de indruk van gezondheid en soms van jeugd, de chronische zieken zijn vaak bleek. Alle daden van de maniak zijn buitensporig, de conversaties vaak incoherent en doorspekt met schunnigheden. De aandoening werkt ook in op de intelligentie en de zieke is zich meestal niet bewust van zijn situatie. De eetlust neemt toe, hoewel er altijd wel een paar etensweigeraars tussen zitten. Aanleg manifesteert zich in een instabiel karakter, het opzetten van in roekeloze avonturen en vandaag afbreken wat ze de dag ervoor gebouwd hebben. De ziekte vertoond vaak een periodiek karakter. Meer dan zeven op tien maniakken genezen, maar dit is vaak slechts tijdelijk. De maniak die niet geneest glijdt makkelijk af naar folie of démence.133 132
Leçons, deel 1, pp. 147 – 181. Leçons, deel 1, pp. 152 – 223. Specifieke vormen: Manie tranquille (pp. 154 -162), manie raissonante (de zieke houdt lange pleidooien pp. 162 -164), manie astucieuse (de zieke wordt geleid door intrige en listigheid pp. 164-166), manie du vol (komt vaak voor bij zwangere vrouwen pp. 166-168), manie ébrieuse (ziekte gerelateerd aan overmatig drankgebruik pp. 170-174), manie érotique (veel jonge vrouwelijke maniakken zijn hierdoor aangedaan, bij vrouwen volgt deze vorm van manie soms menstruatiecyclus pp. 174-181), manie joyeuse (pp. 181-183), manie vaniteuse (ijdelheid pp. 184-185), manie ambiteuse (verlangen naar suprematie pp. 185-186), manie religieuse (pp. 133
64
Folie – paraphrénie. Dit zijn onregelmatigheden in de impulsieve wil. Aan zijn studenten legt hij dit uit met het voorbeeld van iemand die zich overal als een man met een grillige smaak en gedrag laat kennen. In dit geval is de wil van de geesteszieke sterk aangetast, de zieke begaat zonder motief dwangmatig daden bepaald door een grillige wil. Het is een ideeënstoornis waarbij de zieke zijn dwalingen, zijn waanideeën niet meer kan corrigeren. Deze zijn niet gekarakteriseerd door een echte actieve passie. De daden gebeuren integendeel passieloos, de zieke is onder de macht van zijn instincten, wat hem gevoelloos tot moord of brandstichting drijft. Folie onderscheidt zich van manie door de grilligheden in de daden. De geesteszieke met deze aandoening is niet spraakzaam en lijkt serieus en rustig, de conversaties zijn bijna normaal, het geheugen is in orde. In het contact komen ze vaak niet mentaal ziek over en ze bezitten nog een grote rationaliteit. De zieke lijkt soms op een machine, die slaapt en wandelt met de ogen geopend De symptomen zijn vaak periodiek.134 Démence – aphrénie. Achteruitgang en vervaging van de morele en intellectuele handelingen. „Te vergelijken met de onbeduidendheid die men bij zij die men simpel van geest of imbeciel noemt, aantreft.‟ Démence is de min of meer volledige verzwakking of uitwissing van de morele en intellectuele mogelijkheden, vaak gepaard gaand met het aftakelen of verdwijnen van de motorische vaardigheden. Er zijn vijf fundamentele vormen van te onderscheiden. De démence franche is de min of meer algemene uitputting van de geestelijke vermogens.135 Bij de stupidité zijn alle intellectuele en motorische capaciteiten volledig of gedeeltelijk opgeschort. 136 Iemand die lijdt aan paralysie générale is getroffen door een progressieve verlamming van de morele, intellectuele, spraak en
187-188), manie loquacité (extreme spraakzaamheid pp. 188-189), manie tracassière (absolute ontevredenheid, pp. 189 -192), manie amdulatoire (drang om zich steeds te verplaatsen pp. 192-194), manie agitante (pp. 194-196), manie destructive (dit komt veel minder vaak voor dan vroeger dankzij de betere omstandigheden in de instellingen, onderverdeling: monomanie furieuse, monomanie combattante, monomanie homicide, monomanie suicide, monomanie incendaire, pp. 197-202) 134 Leçons, deel 1, pp. 224 – 2750 Deelvormen: folie mordeur (zeer zeldzaam pp. 237-238), monophrénie lacérante (drang tot vernielen pp. 238-239), mutilateurs (drang om levende wezens te verminken pp. 239-245), suicideurs ( vijf op honderd opnames pp. 245-250), homicide (drang om te moorden, pp. 250257), nécrophiles (lijkenschenners pp. 257-258, jeuneurs (voedselweigeraars pp. 264-268), réceleurs (verzamelaars p. 269), cleptofolie (stelen p. 269), causeurs (praters pp. 270-272), gesticulateurs (gebaren makenden pp. 273-274) 135 Guislain onderscheidt verder: démence franche (volledig, pp. 310-313), démence incomplète (pp. 313-314), démence avec pleristance de la réflexion pp. 314-315), démence d‟incohérence des idées (pp. 316-317), démence sénile (démence met hoge ouderdom als oorzaak pp. 317319), démence compose (pp.319-322) 136 Leçons, deel 1, pp. 322-324.
65
bewegingsmogelijkheden.137 Imbécillité slaat op de onvolmaakte ontwikkeling van de morele en intellectuele vaardigheden, dit is bij de geboorte bepaald. Guislain heeft zijn studenten mee dat veel van de imbecielen dieven zijn en dat ze zich niet aan de instelling te kunnen aanpassen.138 Idiotie, ten slotte, slaat op de onvolmaakte of onbestaande ontwikkeling van de mentale capaciteiten, veelal vergezeld van problemen met de bewegingsmogelijkheden. Bij idioten is de aftakeling van de intellectuele mogelijkheden zo ver doorgezet dat ze lager komen te staan dan de planten, zo taxeerde Guislain, want zonder hulp zijn ze geenszins in staat om te overleven.139
7.2.5 pronostiek Ziektevormen zijn tot bepaalde hoogte niet alleen afhankelijk van leeftijd en geslacht, ook maakt het uit als de zieken arm of rijk zijn. Ook de herkomst speelt een rol want de zeden en „atmosfeer‟ van een bepaalde plaats beïnvloeden eveneens die cijfers. Zo is Guislain er bijvoorbeeld van overtuigd dat de arbeidersbevolking het in Gent de laatste jaren moeilijker gehad heeft wat verklaart waarom er meer déments opgenomen zijn.140 Bij de pronostiek moeten er acht zaken in overweging genomen worden: de specifieke vorm van de ziekte, het verloop van de ziekte, de duur van de ziekte, complicaties (zoals epilepsie, zwangerschap),141 de oorzaken en de crisissen142 (die samenhangen met andere fenomenen zoals, geslacht, leeftijd van de patiënt en tijd van het jaar). Extase (met een genezingspercentage van zeventig tot negentig procent), mélancolie (zes tot zeven op tien genezen) en manie (de helft tot zeventig procent raakt van de ziekte verlost) laten genezing verhopen. De andere hebben een ongunstige pronostiek, démence is zo goed als ongeneesbaar.143 Zo komt Guislain er op uit dat veertig procent van de opgenomen patiënten ongeneesbaar zijn. Hoe meer oorzaken, hoe ongunstiger de pronostiek was. Erfelijk bepaalde geestesziekten zijn meestal ongeneesbaar.144 Vrouwen genezen dan weer makkelijker en vaker dan mannen, maar ze recidiveren meer.145 In totaal zijn negentien procent van de opnames heropnames. In de herfst verlaten er meer geesteszieken de instellingen dan tijdens andere seizoenen.146 Hoe jonger hoe 137
Leçons, deel 1, pp. 325-341. Leçons, deel 1, pp. 341-345. 139 Leçons, deel 1, pp. 308-350 140 De cijfers die hij hierbij geeft kunnen niet kloppen aangezien de procentuele aantallen die hij per ziektevorm geeft samen zo‟n 130% zijn. Leçons, deel 1, pp. 97-102. 141 Leçons, deel 2, pp. 268-277. 142 Leçons, deel 2, pp. 277-287. 143 Leçons, deel 2, pp. 230-251. 144 Leçons, deel 2, pp. 287-291. 145 Leçons, deel 2, p. 293. 146 Leçons, deel 2, pp. 294-295. 138
66
hoger de kans op genezing. Dit is deels het gevolg van de algemene verzwakking waar oudere geesteszieken mee kampen.147 Bij het verloop van de ziekte speelt de manier waarop de ziekte begon (plotseling of geleidelijk), het eigenlijke verloop van ziekte, met snel of traag opeenvolgende aanvallen, de lucide intervallen, het periodieke karakter van de ziekte, het ritme waarop de mentale ziekte uiteindelijk verdwijnt en de mate waarin de ziekte verergert of de ziektevormen veranderen allemaal een rol.148
7.2.6 analyse Voor aanhangers van de morele behandeling stond de observatie centraal. Het medisch oog was voor Guislain dan ook het vertrekpunt om de geesteszieken te kunnen beoordelen. „Niets ontsnapte aan zijn blik, wat hij beschreef was als fotografie‟, schreef een tijdgenoot over hem.149 De geesteszieke ondervragen om een zicht te krijgen op zijn of haar situatie lag niet voor de hand. Duidelijke organische symptomen vallen moeilijk vast te stellen. Daarom zijn het alles bij elkaar in de eerste plaats de passies die onderzocht moeten worden om een diagnose te stellen van de mentale ziekte. Daarnaast moet een arts volgens Guislain ook in staat zijn om de gedragingen, de gelaatsuitdrukking, het discours, en de lichamelijke symptomen van de zieke te analyseren om zo de specifieke vorm van de geestesziekte te achterhalen. Ook een vragenlijst - over de achtergrond van de zieke, de vermoede oorzaken, de duur van de geestesstoornis en dergelijke meer – die de naasten moesten invullen kon interessante informatie verschaffen. Geesteszieken ontkennen dan meestal wel dat ze ziek zijn, uit hun discours kon hij wel wat afleiden over de specifieke mentale ziekte waar ze aan leiden. Brieven van geesteszieken, die volgens Guislain meestal aan rechters of burgervaders gericht zijn en bol staan van de klachten, werden door hem ook wel eens ter hand genomen om door inhoud of zuiver door uiterlijke vorm bij te dragen aan de diagnosticering van geesteszieken150 Uit zijn opvattingen omtrent de overgang van de ene naar de andere vorm volgt dat het niet zozeer de symptomen op zich waren waaraan betekenis kan gegeven worden. De verhouding tussen deze symptomen en de richting waarin
147
Leçons, deel 2, pp. 291-292. Leçons, deel 2, pp. 252-264. 149 BURGGRAEVE, Adolphe. Etudes médico-philopsophiques sur Joseph Guislain. Bruxelles, Lesigne, 1867, p. 27. Zo erkende Guislain een sterk verband tussen melancholie en extase maar nauwkeurige observatie van het spierstelsel maakte het onmogelijk om de twee vormen te verwarren. Bij een melancholicus verslappen de spieren waardoor de rug een beetje kromt en het hoofd een beetje naar de borst toegedrukt wordt. Extase daarentegen zorgt er voor dat de spieren opspannen met een kaarsrechte rug en hoofd dat stevig op de hals staat tot gevolg. 150 Leçons, deel 1, pp. 11-52, bij de lichamelijke symptomen vermeldt Guislain polsslag, longen, nieren, … . 148
67
deze evolueerden zijn daarentegen het belangrijkste. symptoombeeld had bijgevolg niet altijd dezelfde betekenis.151
Eenzelfde
7.2.7 behandeling Net zoals in zijn andere overtuigingen is er ook een duidelijke evolutie waar te nemen in de therapeutische opvattingen van Guislain. Na verloop van tijd werd zijn therapie minder uitgebreid of actief. Het was immers vooral belangrijk om de patiënt rust te laten ervaren, wat hij de „inaction cérébrale‟ noemde. Guislain oordeelde dat het soms noodzakelijk was om de hersenen gewoon te laten rusten, net zoals men de longen liet bijkomen in de behandeling van tuberculose. Hij dacht dat het psychisch en lichamelijk regime waaraan de geesteszieken in een psychiatrische instelling werden onderworpen het meeste bijdroeg tot het herstel van de geesteszieken.152 De genezing van een mentale aandoening gaat niet van vandaag op morgen en de weg er naar toe is meestal bezaaid met grote moeilijkheden volgens Guislain in Leçons.153 De middelen die succesvol kunnen aangewend worden om geesteszieken te genezen zijn talrijk, maar wat in het ene geval werkt is al te vaak tevergeefs in het andere. Wat de geneesheer, die een psychiatrische patiënt wil genezen, in de eerste plaats moet doen is op het verlopen van de tijd rekenen want „zenuwen, die moet men tijd laten‟ zo gaf hij zijn leerlingen mee „De naasten van de geesteszieke echter, die gaan er van uit dat die genezing maar een paar dagen moet duren, met alle problemen van dien‟, voegt hij er nog aan toe. In het merendeel van de gevallen is er een combinatie van therapeutische middelen nodig, genezingen zijn immers zelden het gevolg van één toegepaste behandeling. Daarenboven kunnen verbale overredingen, badtherapieën of medicamenten slechts iets uithalen waneer de zieke door kalmte, isolement, welzijn en verstrooiing omringd is. Deze zaken vragen de kunde van de psychiater. Een onderverdeling naar lichamelijke of geestelijke behandelingsmethodes leek Guislain weinig zinvol want, „als opium de patiënt
151
CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, p.56. 152 ALTSCHULE, Mark. Roots of modern psychiatry: essays in the history of Psychiatry. New York, Grune and Stratton, 1965, p.158; CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, pp. 33-35. 153 In Leçons deel 3 overloopt Guislain alle mogelijke genezingsvormen voor de ziektebeelden. Die structuur geeft een totaal onoverzichtelijk en onbruikbaar resultaat als ze zou overgenomen worden in een samenvatting als deze. Daarom heb ik er voor gekozen om die structuur te verlaten en de grote gemene deler, weliswaar met aandacht voor de diversiteit, van de behandeling hier op te nemen. Dit zorgde er wel voor dat het niet mogelijk was om naar ieder aspect voetnootgewijs te verwijzen. Alles in dit deel is gebaseerd op, tenzij anders aangegeven, Leçons deel 3.
68
laat zingen is het dan een geestelijk middel? En als opium de zieke laat slapen, dan een lichamelijke‟? Het algemeen beeld dat uit Leçons over de behandeling naar voor komt is dit van een behoorlijk gediversifieerde, patiëntspecifieke en uitgebreide therapie. Door het grote aantal verschillende behandelingswijzen die hij aan zijn studenten meegeeft lijkt het er op dat men voor de behandeling in zeker mate gewoon moest aftasten wat het beste effect had. Ook valt op hoe breed hij behandeling zag, ook moesten bijvoorbeeld arbeid en de gestichtsomgeving bijdragen aan de genezing van de patiënten. Guislain‟s concrete behandeling steunde op twee poten. Enerzijds moesten de zenuwen dus tijd gegeven worden om te helen. Daarvoor moest met de instelling de geschikte omgeving gecreëerd worden. Anderzijds probeerde hij de stoornissen in de geest te beëindigen door het gemoed van de patiënt te bespelen via allerlei therapeutische middelen. Omdat de manier waarop de patiënt omringd is zo belangrijk was voor Guislain hechte hij een groot belang aan de instelling en de juiste inrichting ervan. Het moest tezelfdertijd een plaats zijn voor de behandeling op zich van de patiënten, een verblijf voor onbehandelbare patiënten, een huis voor de geestelijke en fysieke opleiding, een lagere, kunst, wetenschappelijke en religieuze school, een landbouw en nijverheidsinstelling en een plaats van afzondering en veilige bewaring. Bij een opname bestond de eerste stap er dan telkens weer in om een zo aangenaam mogelijke omgeving te creëren voor de zieke, vrij van negatieve prikkels die op hun geest inwerken. In de instelling moest om dezelfde reden ook genoeg „lucht‟ en stilte zijn. Baden, die een kalmerend effect hebben en die Guislain als zeer effectief aanprijst paste hij in alle soorten en maten - lauwe, koude, warme, langdurige, korte, douche – toe. Bij bepaalde zieken waren ze aangewezen, bij andere niet. Sommige patiënten kregen er in het totaal meer dan 150 volgens hem. Ze zijn het middel bij uitstek in de behandeling van maniakken. Koude douches werken bij bepaalde ziektebeelden zeer goed, en hebben bovendien een disciplinerend effect. In specifieke gevallen kan ook het uitstorten van water over de patiënt therapeutisch gunstige effecten teweegbrengen. Onderdompelingbaden zijn dan weer bij sommige zieken met manie aangewezen net zoals therapeutische opsluiting in een isoleercel ook vooral bij maniakken werkt. Blaartrekkende middelen wendde hij, naar eigen zeggen, vaak aan. Purgeermiddelen, behandelingen met kwik en pillen die de menstruatie op gang brachten zaten ook allemaal in Guislain‟s apothekerskastje. Kalmerende lavementen konden ook bij sommige patiënten hun diensten bewijzen. Bloedzuigers waren heel soms, bij specifieke zieken, aangewezen maar over
69
het algemeen deden ze meer kwaad dan goed, vond hij. Alcoholische dranken, zoals rode kinawijn, zijn dan weer wel aan te raden. Ook opium prees hij als zeer nuttig aan, net als valeriaan, calomel, kalium jodide en koper- of kininesulfaat. Purper vingerhoedskruid gebruikte hij als kalmeermiddel bij manische patiënten. Verder beschrijft hij ook meermaals een behandeling waarbij een goedje op basis van een soort varkensvet op de kaalgeschoren schedel van de patiënt gesmeerd wordt (frictions stibiées). Guislain achtte het belangrijk om de aandacht van de patiënt te kunnen afleiden en te voorkomen dat die zich zou gaan vervelen. Allerlei activiteiten en prikkels moesten er als het ware voor zorgen dat de ziekelijke gedachtegang van de patiënt onderbroken werd. Dat kon op heel diverse wijze geconcretiseerd worden via kaarten, domino‟s, turnoefeningen of behendigheidsspelletjes, wel is het niet altijd even makkelijk om de zieken hiertoe te bewegen. Bij deze verstrooiingsspelletjes moet er echter wel altijd op gelet worden dat ze de patiënten niet te sterk opwinden want dan doet de poging tot afleiding natuurlijk meer kwaad dan goed. Literatuur of muziek zijn voor bepaalde zieken aan te raden. Bij de lectuur moet er over gewaakt worden dat ze aangename onderwerpen beslaan, geschiedenis bijvoorbeeld. Ook had, op sommige geesteszieken, het beoefenen van de plastische kunsten een gunstig effect. Met wandelingen tenslotte, kan – als de zieke als wat progressie gemaakt heeft – ook bijgedragen worden aan de genezing. Wel is het belangrijk nauwkeurig te observeren wat de juiste impact op de patiënt is want meer dan één zieke reageert negatief op de wandelingen buiten de instelling. Vooral rustige patiënten komen hiervoor in aanmerking. Therapeutische arbeid kon ook gebruikt worden om de patiënt af te leiden. Het helpt maniakken daarenboven van hun slechte humeur af, en ze slapen er beter door. In het begin was het werk best niet te vermoeiend of te opwindend, sowieso moest het aangepast zijn aan de specifieke ziektevorm van de zieke. Kant- en ander naaiwerk, in de keuken helpen, de bedden opmaken of tuinwerk zijn allemaal zaken die door de vrouwelijke geesteszieken konden gedaan worden. Bij bepaalde geesteszieken is het nuttig – en dan vooral als ze daar zelf om vragen – om ze contact te laten hebben met hun familie. Maar het is problematisch dat de bezoekende familie meestal de raad van de arts niet opvolgt en niet verstandig met de zieke omgaat. Godsdienstige diensten richten zich op de intieme gevoelens, creëren hoop en hebben invloed op de staat van de geest van de patiënt. Daarenboven komen ze het geluk van de geesteszieken en de goede orde in de instelling ten goede. Toch is het niet voor alle zieken een goede zaak om aan de religieuze diensten deel te nemen.
70
Ook was het belangrijk dat de zieken de juiste voeding kregen. Mélancholici kregen een dubbele portie vlees en bier, het eten van maniakken mocht niet te gekruid zijn.
7.3 de baarmoeder, waarschijnlijk In het voorgaande deel zijn al de verschillende keren opvattingen van Guislain over vrouwen en geestesziekte aan bod gekomen.154 Daarnaast dacht hij ook nog dat geesteszieke vrouwen in vergelijking met mentaal zieke mannen langer in de familie bleven omdat „haar geestesziekte minder hinderlijk was voor het functioneren van het gezin, of op zijn minst makkelijker kon opgevangen worden dan waneer de kostwinner wegviel‟. Ook hadden geesteszieke vrouwen meer te lijden onder een kinderloos huwelijk dan mannen.155 Religieuze oorzaken, mélancolie en extase waren vooral een vrouwenzaak, zo oordeelde hij.156 Isolement gebruikte hij vaker bij vrouwen dan bij mannen.157 Ook had Guislain specifieke opvattingen over de invloed van het vrouwelijke gestel en haar seksualiteit. De praktijk van iedere dag toonde hem immers aan dat er een duidelijke band was tussen de activiteit van de voortplantingsorganen en die van de geest. In Leçons schreef hij dat bij heel veel vrouwen die opgenomen worden de menstruatiecyclus onderbroken is en dat de terugkeer ervan als een zeer gunstig teken moet gezien worden aangezien dit het gevolg is van de gezondheid die terugkomt. Problematische menstruatie is echter maar zelden een directe oorzaak van de geestesziekte en „iets zegt hem‟ dat het de reactie van de baarmoeder op de geest is die het probleem veroorzaakt. Maar al bij al doet hij er geen duidelijk uitspraak over.158 De invloed van de menstruatie is soms te merken in de „passion hystérique‟ waarbij het wenen of lachen een gevolg is van waarnemingen in de baarmoeder of de eierstokken. De maniakale aanvallen zag hij op het ritme van de menstruatiecyclus verergeren of verzachten. Bij onderdrukte menstruatie plaatste hij bloedzuigers aan de binnenkant van de dijen, aan de lenden, of ter 154
Al bij al heeft hij niet al te veel aandacht voor. Zo goed als elke uitspraak die hij er over deed heb ik opgenomen zodat ze als het ware oververtegenwoordigd zijn. Toen bij het onderzoek van de patiëntendossiers bleek welke rol hij daarin hechtte aan de menstruatie heb ik Leçons daarover nog eens opnieuw doorgenomen omdat de vermelding daarover zo beperkt en gefragmenteerd is dat ik er deels overgelezen had. 155 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, p. 32 156 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp. 3948; Leçons, deel 2, pp. 101-105. 157 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp.7475. 158 Leçons, deel 2, pp. 72-76.
71
hoogte van de eierstokken. Dit was vaak het efficiëntst in combinatie met warme baden. Deze methode wendde hij het grootste succes aan, maar ze was zeker niet in alle gevallen van onderdrukte menstruatie aan te raden. 159 Bij de vrouwen in of na de menopauze kon het niet anders dan dat de inactiviteit van hun voortplantingsorganen een grote invloed hadden op hun geest, zo meende Guislain. Dit alles speelde het sterkst bij welgestelde vrouwen die geen kinderen hadden en gekarakteriseerd werden door hun sentimentalisme dat zich uitte „in het lezen van veel romans van de moderne soort, zoals MonteChristo‟. 160 Bevalling daarentegen had hij zelden oorzaak als oorzaak van geestesziekte gezien.161 Guislain zag zelf ook een duidelijke link tussen geestesziekte en masturbatie. De zieken waarbij dat speelde hadden een specifieke gelaatsuitdrukking. Bij vrouwen – voor hen was het even schadelijk als voor mannen, ook al ging het niet gepaard met een zaadlozing – zorgde onanie ondermeer met buikkrampen en erge pijn. Zelfbevlekkers hun netvlies was prikkelbaarden, ze beefden, ze kregen er hysterie-aanvallen, astma of epilepsie van. Specifiek op het vlak van geestesziekte rekende hij mélancolie, manie, zelfmoord en démence tot de gevolgen. Guislain toonde zijn studenten een jongen die omwille van masturbatie geestesziek geworden was. Hij had zijn handen niet vrij zodat hij zichzelf niet zou kunnen bevlekken. Als er bij de jongere geesteszieken geen duidelijke oorzaak bekend was dan moest men de aandacht op de mogelijke ondeugd van de masturbatie richten. Het kwam ook wel bij oudere geesteszieken voor, vooral dan bij rijke mannen omdat die een inactief leven leidden. Guislain ging er wel van uit dat masturbatie niet steeds geestesziekte moest veroorzaken.162
159
Leçons, deel 3, pp. 42. Leçons, deel 2, pp. 274. 161 Leçons, deel 2, pp. 77-78. 162 Leçons, deel 2, pp. 57-66. 160
72
8. De engelen evenaren, of toch bijna. 8.1 Deus cartias est De motivatie en regel van de Zusters van Liefde bepaalde hun houding tegenover en behandeling van de zieken en trok eveneens de lijnen van hun relatie met de arts. In de negentiende eeuw sloeg de kerkklok caritas. Enerzijds kan die negentiende-eeuwse religieuze liefdadigheid geïnterpreteerd worden als een poging van de kerk om haar door de Franse revolutie aangetaste positie te herstellen. De katholieke kerk reageerde zo op de bedreiging zoals ze altijd al gereageerd had, met organisatorische machtsontplooiing. Anderzijds was die caritas ook zuiver spiritueel 163 gemotiveerd. Onder het Frans en Nederlands bewind had de kerk haar juridische, politieke en financiële privileges verloren. De vanzelfsprekende dominante positie van de kerk in de armen- en ziekenzorg en in het onderwijs behoorde daarmee tot het verleden. Artikel 20 van de Belgische grondwet gaf iedereen het recht om zich te verenigen en de geestelijke vrijheden die in de nieuwe Belgische staat toegekend werden stelde de kerk in staat om zich structureel te (her-)ontplooien. Ze steunde het centrale unionistische gezag en verwierf, door talrijke samenwerkingsverbanden tussen clerus en lokale overheden, een grote invloed in het onderwijs en de verzorgingssector. Aanvankelijk sloot de kerk immers vooral compromissen en samenwerkingsverbanden met de staat, pas toen de weerstand daartegen groter werd zou ze zich meer op het ontvouwen van eigen initiatieven gaan richten. De opeenvolgende liberale regeringen zouden zich tegen de via dergelijke constructies groeiende macht van de kerk verzetten en openbaar onderwijs en liefdadigheid aan de kerk proberen te onttrekken. In 1857 diende Nothomb zijn – beruchte – wetsvoorstel in om de liefdadigheid te hervormen, met de val van het laatste unionistische kabinet tot gevolg. De liberale wet op de weldadigheid werd pas op 3 juni 1860 aangenomen, en beïnvloedde de onderzochte werking van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé dus niet meer.164 163
HELLEMANS, Staf. De katholieke zuilen buiten België. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, p.270; tussen bescherming en verovering 270; KLIJN, Annemieke. Tussen Cartias en psychiatrie: lotgevallen van zwakzinnigen in Limburg, 1879-1852. Hilversem, Verloren, 1995, pp. 34-35; LEONARD, Jacques. Femmes, religion et médicine. In : Annales, 1977, 32, nr. 5, pp. 887-889. 164 LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 177-174; LAMBRECHTS, Emiel. Van Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het katholiek organisatiewezen in België in de e 19 eeuw. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici
73
Anderzijds stak er achter het opnemen van die taak dus ook een zuiver religieuze motivatie. Nu de kerk haar geprivilegieerde positie verloren had ging er meer aandacht naar spirituele vernieuwing. De romantiek leidde tot een religieuze herleving die de unieke waarde en de eigenheid van de godsdienst beklemtoonde en de kerkelijke dogma‟s weer stevig vastzette. Devotiewerken en broederschappen werden in het leven geroepen, parochieclerus ging actiever prediken, catechese geven en zich voor caritatieve instellingen inzetten. De godsdienstbeleving, die minder vanzelfsprekend geworden was, werd minder formalistisch. In de beoefening van caritas als sociaal engagement speelt ook het humanistische moraal. Religieuzen waren er in de negentiende eeuw bijna maatschappelijk toe gedwongen om het contemplatieve achter zich te laten en actief in de maatschappij te gaan werken.165 Het moraliteitsbesef en de dwang tot maatschappelijke inzet waren essentiële elementen van de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur. Vanuit die optiek bloeiden de caritatieve instellingen als nooit tevoren. Maar aan de bestaande maatschappelijke structuren werd er niet geraakt en een afstand tussen weldoener en behoeftige werd ook steeds bewaard.166 Boven alles ging het in de negentiende eeuw dus over de spiritualiteit van de caritas, die zelfs in het moto – Deus caritas est – van de Zusters van Liefde terugkomt. Die naastenliefde wordt door christenen omwille van Christus beoefend. Hij had immers zijn volgelingen de opdracht gegeven om hem te volgen en aangezien hij naastenliefde was mondde deze navolging uit in dienstwerk. In die navolging wordt er naar volmaaktheid gestreefd, dit
over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, pp.92, 101; STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, p. 173; DEMOLDER, J. De sociale bijstand in België tussen kerk en staat. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p. 117; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp.22-24. 165 rede en waanzin 175 166 De goddelijke voorzienigheid had in alle wijsheid de wereld immers zo geschapen. De sociale ongelijkheid was voorzien, het was Gods wil dat de mensen aan elkaar gebonden zijn via relaties van ondergeschiktheid en afhankelijkheid. Zo kon de gelukkige de onfortuinlijke troosten en de rijke de arme helpen. En zo konden de rijken hun zielenheil veilig stellen door weldadig te zijn voor de armen en de gebrekkigen. DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, p.26; LAMBRECHTS, Emiel. Van e Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het katholiek organisatiewezen in België in de 19 eeuw. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, p.89-90; VERMASSEN, Karel. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor gehandicapten en krankzinnigen van 1803 tot 1836. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985, p. 15; DEMOLDER, J. De sociale bijstand in België tussen kerk en staat. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p. 118.
74
gepaard gaand met een diep besef van eigen onvolmaaktheid, zonde en schuld. Het verrichten van goede werken werd vooral beschouwd als een uitboeten van zonden. Enkel door het beoefenen van de naastenliefde kon een mens dan ook aan de eeuwige straf ontsnappen en zijn eigen zielenheil en dat van anderen verdienen. Men was immers niet enkel verantwoordelijk voor de eigen zonden, ook de fouten van anderen moest een christen mens op zich nemen om zo het lijden van Christus te vervolledigen. De naastenliefde hielp zo het eigen zielenheil, maar ook dat van de behoeftige, vooruit.167 In deze context en met die doelen werden de Zusters van Liefde opgericht.168 Deze spirituele motivatie voor de caritas komt blijkt ook overduidelijk in hun regel terug te komen. “De Zusters zullen gedenken dat zy dienstmaerten zyn van den armen en dat hun bezonderste eynde is J.C. te eeren als het voorbeeld en de bronader van alle liefdaedigheyd, Hem in den persoon der arme geestelyk en lichaemelyk dienende, hunne oefeningen doende in den geest van oodmoedigheyd, eenvoudigheyd, liefde, en in vereening van alle die deugden die onzen Zaligmaeker op de aerde geoeffend 167
STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp. 31, 33, 74-75; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 18501995. Leuven, Kadoc, 1995, p.26. ve rstoorde 74-75, sint jozef kortenberg 26 168 Triest (1760-1836) , de stichter van de Zusters van Liefde die bij de jezuïeten in Geel op de middelbare schoolbanken gezeten had, werd priester gewijd toen hij zesentwintig was. Tijdens het laatste decennium van de achttiende eeuw verzorgde hij als onderpastoor zieken in het militair hospitaal van Mechelen. Toen de revolutionaire secularisatie op haar heftigst was bleef hij als clandestien pastoor – prêtre réfractaire – te Ronse actief. Eens Napoleon een concordaat met de paus gesloten had wou Triest er een meisjesweeshuis oprichten. Daar kwam als gevolg van een conflict met het wereldlijk bestuur niets van in huis en voor de goede rust en de vrede werd hij in 1803 overgeplaatst naar Lovendegem. In dit plattelandsdorp bij Gent stichtte hij er de „Zusters van Liefde van Jezus en Maria‟, aanvankelijk om de zedelijke verloedering van de plaatselijke bevolking uit te roeien. In 1804 kreeg Triest „de ingeving‟ dat de kloostergemeenschap zich ook zou kunnen toeleggen op het „houden en dienen der arme en ellendige mensen‟. De Gentse Commissie van het Burgerlijke Godshuizen zat in slechte financiële papieren en had een tekort aan geschoold personeel. Daarom verhuisden Triest, die het jaar daarop tot overste voor het leven benoemd werd, en zijn zusters in 1805 naar Gent om er op vraag van de commissie van burgerlijke godshuizen in een huis voor ongeneselijk zieken te werken. In 1806 werden de Zusters van Liefde van Jezus en Maria voorlopig erkend. In 1807 werd Triest directeur van het Bijlokehospitaal en werd hij lid van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen. Ook richtte hij in dat jaar de Broeders van Liefde op en werd hij, als erkenning van zijn verdiensten, kanunnik van de Gentse Sint-Baafskathedraal. In 1820 werden de broeders van Sint Jan de Deo, die aan thuisverpleging zouden doen, opgericht. In 1835 volgden de Zusters van kindsheid Jesu die van de verlaten kinderen hun werkterrein maakten. Ondertussen waren overal in België talrijke afdelingen en bijhuizen gesticht. In 1836 overleed hij. LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 171-194; DENECKERE, Gita. Het Gentse Sint-Vincentiusziekenhuis: de Zusters van Liefde J.M. en de ziekenzorg te Gent, van 1805 tot heden. Gent, Zusters van Liefde van Jezus en Maria, 1997, p.15; VERMASSEN, Karel. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor gehandicapten en krankzinnigen van 1803 tot 1836. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985, pp.17-27.
75
heeft, […] aenmerkende dat het zoo zeer aen de arme niet en is dat zy hunnen dienst bewyzen als aen J.C., daerom zullen zy hun zelfs in pesoon de spyzen en medecynen geven, hun behandelen met medelyden, zoetaerdigheuyd, goedhertigheyd, eerbiedigheyd en godvrugtigheyd, zelfs die de welke de lastigste zyn en voor de welke zy eenige tegenheyd of mindere genegendheid gevoelen, […]”.169 De novicen werden “eene groote eenvoudigheyd en iver tot de verloocheninge van hun eygen zelven”170 bijgebracht. Ze moesten kortom “d‟Engelen evenaeren of ten minsten zeer naby komen”.171
8.2 toegewijd en goedkoop In een instelling waar een arts en religieuzen samen werkten is belangrijk om te verstaan hoe ze zich onderling verhielden en waar hun opvattingen en doelstellingen konden botsen of in dezelfde richting wezen. Hoewel de kerk in de negentiende eeuw nu niet bepaald hoog opliep met de moderniteit stond ze niet automatisch afwijzend tegenover wetenschap en de negentiende-eeuwse wetenschappers en theologen hoefden niet perse te botsen. Beiden konden samen bestaan.172 De rationele wereld van de arts was meestal moeilijk verenigbaar was met het therapeutisch bijgeloof en de bovennatuurlijke verklaringen van het (volks)geloof. Ook bestonden er fundamentele visieverschillen over lichaam en geest, ziekte en dood. Toch bestonden geloof en geneeskunde over het algemeen probleemloos naast
169
Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833, p. 345. 170 Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833, p. 15. 171 Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833, p. 17. 172 De negentiende eeuw wordt vaak gezien als één van confrontatie tussen kerk en wetenschap. Darwin schopte keet en een Victoriaanse bioloog zou in 1889 exemplarisch schrijven dat klerikalisme, in Engeland of waar dan ook, los van de aard van de stroming steeds de aartsvijand is van de wetenschap. Maar, net zoals Darwin ook ooit ambities had om priester te worden, zo ook is de relatie tussen wetenschap en theologie in de negentiende eeuw niet zo eenduidig. Net zozeer als de Romantiek in uitzicht en doel fundamenteel verschilde van de rationalistische en sceptische doctrines van de achttiende-eeuwse Verlichting kon de vooruitgang van de wetenschap niet tegengesproken worden. „Rede‟ in de wetenschappen was een hoofdonderdeel geworden van menselijke kennis. De Romantici waren in sommige aspecten dan wel antirationalistisch, „rationele theologie‟ was als dusdanig niet iets verwerpelijks. Er werd geprobeerd om rede en religie te verenigen. Daarom lijkt een tegenstelling tussen religieuze en seculiere wetenschap de situatie correcter te vatten dan één tussen wetenschap en religie. Religieuze wetenschappers probeerden om de wetenschappelijke inzichten aan morele en religieuze waarden te koppelen, en zo via de aard van de natuur, en met behulp van de rede, het bestaan van God te bewijzen. Seculiere streefden een nieuwe, „waarden-vrije‟ wetenschap na. Er was dus meestal geen sprake van een zwart wit tegenstelling tussen wetenschap en theologie. Alleszins niet op dit niveau. Bij de populaire reactie zou dit wel eerder het geval geweest zijn. REARDON, G. Religion in the age of romanticism: studies in early nineteenth century thought. Cambridge, Cambridge university press, 1985, pp. vii-ix, 117-118; COSSELET, Tess. Science and religion in the nineteenth century. Cambridge, Cambridge university press, 1984, pp.1-24.
76
elkaar. De religieuzen bestreden in het begin van de negentiende eeuw juist vaak zelf het bijgeloof omtrent genezing.173 Bij de ontmythologisering van het begrip bezetenheid was een splitsing tussen psychiatrie en godsdienst ontstaan. Hoewel de christelijke traditie de eeuwige ziel verhief en het vleselijke lichaam verachtte moest het tussen psychiatrie – die verklaarde dat de geest ziek kan zijn – en godsdienst evenmin tot een conflict komen. De aanwezigheid van de medicus werd dan wel niet door iedereen als even noodzakelijk gezien, maar tot fundamentele discussies gaf dit nauwelijks aanleiding. Alleen individuele geestelijken, zoals kanunnik Maes, hebben – met beperkt succes overigens – gestreden tegen het monopolie van de medici.174 De psychiatrie had daarenboven als wetenschap geen eenduidig beeld van de mens waardoor ze geen rationele basis had om theologische opvattingen aan te vallen of te ondergraven.175 Anderzijds werd de morele behandeling ten dele in een religieuze omgeving geboren en begon ook Florence Nightingale haar werk voor de zieken als deel van een christelijke plicht. De religieuze met haar offerende 173
JONES, Colin. Charity before c.1850. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, p. 1476; DENECKERE, Gita. Het Gentse Sint-Vincentiusziekenhuis: de Zusters van Liefde J.M. en de ziekenzorg te Gent, van 1805 tot heden. Gent, Zusters van Liefde van Jezus en Maria, 1997, p. 31; PORTER, Roy. Religion and medicine. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1449-1464; VELLE, Karel. De nieuwe biechtvaders : de sociale geschiedenis van de arts in België. Leuven, Kritak, 1991, pp.78-82. 174 Kannunik Maes, de directeur met ultramontaanse trekjes van de Brugse instelling voor geesteszieken en stichter van een gans netwerk van psychiatrische instellingen, ageerde sterk tegen de rol van artsen in de zorg voor geesteszieken. Maes achtte de arts – bij gebrek aan morele autoriteit – niet alleen incompetent om een instelling te leiden, maar hij kon zich vooral niet verzoenen met de eerste rangsrol van de geneesheer op het vlak van de behandeling. Met de meeste aspecten van de morele behandeling op zich had hij geen problemen, ook hij zag wandelingen, lectuur en arbeid als therapeutische middelen in de behandeling van geesteszieken. Enkel was het de geestelijke die deze moest toepassen en niet de arts, want „de priester kent hij niet beter dan de arts alle plooien van het hart en de passies van de mensen, de bronnen van geestesziekte?‟ (MAES, P.J. Considérations sur les maisons d‟aliénés en Belgique. Bruges, Vandecasteele-Werbrouck. p.97) Het wezen van de morele behandeling had volgens Maes dan ook weinig met geneeskunde te maken. De behandeling van de geestesziekte zelf kwam enkel de religieuzen toe. In reactie op een slechte evaluatie in het overheidsrapport van 1842 schreef hij Considérations sur les maisons d‟aliénés en Belgique. Het is een voorbeeld van de groeiende spanning tussen liberalen en katholieken in de caritatieve sector in de jaren 1840. DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp. 30-41; STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 166-167. 175 DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, p. 20; STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, p.35; PORTER, Roy. Religion and medicine. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, p. 1450; BINNEVELD, Hans. Filantropie, repressie en medische zorg: geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1985, pp. 32-34.
77
inzet had trouwens een zeker maatschappelijk prestige waarin de arts alleen maar kon delen. De behandeling vereiste in de eerste plaats een voortdurende en zorgende aanwezigheid en, met de woorden van Esquirol, „de liefde die de kloosterzusters bezielt in de dienst van de armen geeft hun de kracht om op heroïsche wijze zich voor allerlei vormen van lijden op te offeren‟. Ook namen religieuzen een heleboel ondankbare en onaangename taken op zich waar heel wat artsen voor terugschrokken.176 De samenwerking tussen Triest en Guislain is een kind van de liberaalkatholieke stroming binnen de kerk die zich open opstelde tegenover de beginnende medicalisering van de gezondheidszorg. Het morele aspect van de godsdienst paste volledig in de morele behandeling van de psychiater en de intenties van de geestelijke en de psychiater lagen zo ver uit elkaar dat beide belanghebbende personen gewoon met een naast elkaar konden leven zonder in discussie te moeten treden.177 Triest was overtuigd van de noodzakelijke inbreng van de geneesheer en zijn medische deskundigheid in het behandelingsproces van de patiënten, daarom bracht hij ook Guislain in de instellingen binnen. In de regel van de Zusters van Liefde staat expliciet dat zij aan de zieke niets zullen geven of doen buiten de bevelen van de arts om. Ook moest er steeds een zuster aanwezig zijn bij het bezoek van de arts zodat zij hem kan informeren over de zieke.178 Guislain van zijn kant erkende het belang van de religieuzen, maar beperkte hun inbreng tot uitvoerende taken. Hij vond religieuzen omwille van hun vreedzaam handelen, toewijding, goede opleiding en opvoeding, en verlangen om aan het welzijn en genezing bij te dragen uitermate geschikt om mee te werken aan de morele behandeling. De verwijten dat ze een bekeringsagenda hadden was alleszins voor zijn instellingen onterecht. En daarenboven waren ze nog goedkoop ook. In 1833 schreef Guislain wel dat de leek beter geschikt zou zijn om het innerlijke van de geesteszieke te
176
DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, p. 87; MAGGS, Christopher. A general history of nursing: 1800-1900. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1319.; SIOBAN, Nelson. Say little, do much: nurses, nuns, and hospitals in the nineteenth century. Philadelphia, university of Pennsylvania press, 2001, p.56; VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, p.224. 177 STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, pp.74-75; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp.25-26. 178 Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833, pp. 358, 353.
78
doorgronden want deze kent de mensen, hij heeft ervaring met de hartepijn en kent de wanorde die uit een werelds leven kan voortkomen.179 Er is een brief bewaard gebleven die een blik gunt op de autonomie die de Zusters tegenover Guislain hadden. Op 4 juli 1859 schreef een zuster namelijk aan de naaste van een patiënte dat de geesteszieke in kwestie een grote vooruitgang gemaakt had en dat zij – de Zusters – al voorgesteld hadden aan Guislain om deze te laten vertrekken. Hij achtte dit echter nog niet opportuun dus het zou nog eventjes duren vooraleer de zieke in kwestie de instelling mocht verlaten.180 Ze konden dus blijkbaar wel op basis van een eigen evaluatie van de ziekte voorstellen doen, maar het kwam uiteindelijk aan Guislain toe om over het medische te beslissen. Guislain vermeldt zelf dat er op aanraden van een geestelijke in de instelling een vogelkooi gebouwd was om de geesteszieken af te leiden en te verstrooien wat ook aantoont dat de kloosterlingen niet louter uitvoerders waren. 181 In het volgende deel wordt er dieper ingegaan op de preciese taakverdeling tussen Guislain en de Zusters in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé.
179
GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, deel 3, pp. 440-518, 488; GUISLAIN, Joseph. Traité sur les phrénopathies, ou doctrine nouvelle des maladies mentales. Bruxelles, établissement encyclographique, 1835, pp.478-479 ; DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, pp.25-26; STOCKMAN, René. Liefde in actie: 200 jaar Broeders van Liefde. Leuven, Davidsfonds, 2006, pp. 218-221; STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 171-173; 180
ZVL Zakelijke Brieven AZLJM 4 july 1859 GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, deel 3, pp. 196-201. 181
79
9 Het Sint-Jozefshuis en Maison de Santé 9.1 zottepoort Vanaf het einde van de dertiende eeuw was er in Gent op de hoek van de Burgstraat en Ramen een godshuis voor geesteszieke vrouwen te vinden. Net als in het Sint-Jan-Ten-Dullen werden er niet alleen krankzinnigen opgenomen.182 Ook wezen en oude vrouwenvonden er onderdak. In 1605 verhuisde de volledige instelling naar een gebouw in de Korte Violettenstraat bij 182
Het Sint-Jan-Ten-Dullen godshuis, waar naast krankzinnigen ook behoeftige vrouwen en pelgrims opgenomen werden, is al eerder ter sprake gekomen. In de galerij van de historische Gentse krankzinnigeninstellingen hoort ook het – inmiddels beruchte – Gerard Duivelsteen thuis. Van 1578 tot 1623 werden er voor de eerste maal krankzinnige mannen – en waarschijnlijk ook vrouwen – opgesloten. Het ging om zieken die daarvoor op andere plaatsen in de stad opgesloten waren zoals in oude stadspoorten. Daarna werd het als wezenhuis, het „kulderhuys‟, gebruikt, en als tuchthuis, het „oud rasphuys‟. In 1753 werden er opnieuw zieken van geest in opgesloten, tezamen met bedelaars en zwervers. Twintig jaar later werd het een exclusieve instelling voor geesteszieken nadat de gevangen naar een andere plaats overgeplaatst waren. In 1815 diende de verantwoordelijke van het Gerard Duivelsteen zijn ontslag in waarna de Broeders van Liefde hun intrede deden in de zorg voor krankzinnigen. Van de koude, vochtige en donkere kelders van het Gerard Duivelsteen verhuisden de geesteszieke mannen naar het Alexianenklooster en vandaar naar de nieuwbouw in de Brugse poort, het Guislaininstituut. Ook de Alexianen vingen, in het vroegere Sint-Amandusinstituut in de Oude Houtlei, in Gent krankzinnigen op. Het waren er waarschijnlijk nooit meer dan vijf, ze boden ook opvang aan schuldenaars en kinderen die er door hun ouders geplaatst werden. De meeste patiënten sliepen in onverluchte en vochtige kelderkamertjes. In 1798 werd de orde van de Alexianen door de Franse overheid opgegeven waarna het gebouw als militaire gevangenis gebruikt werd. In 1821 werden de rustigste geesteszieken van het Gerard Duivelsteen – dat min of meer uit zijn voegen barstte – naar het Alexianenklooster overgebracht. Ze werden er door Broeders van Liefde verzorgd. In 1828-1829 werden alle geesteszieken uit het Duivelsteen naar daar gebracht. De begijntjes van het Groot- en het Klein Begijnhof vingen in Gent zelf hun eigen krankzinnigen op. Vanaf 1674 hadden ze daar in het Groot Begijnhof zelfs een afzonderlijke afdeling voor waar gemiddeld tien à twaalf geesteszieke begijnen opgevangen werden. Ten slotte waren er in Gent ook velerlei private gestichten. Enkele gebuisde conciërges van openbare instellingen richtten private gestichten op waar ze naast andere behoeftigen enkele krankzinnigen tegen betaling opnamen. Ook de Broeders en Zusters van Liefde hadden private instellingen waar betalende geesteszieken opgenomen werden. De Zusters van Liefde hadden dus het Maison de Santé, de Broeders van Liefde hadden het Strop voor de betalende patiënten. De broeders van Sint-Jan-De-Deo namen vanaf 1844 ook enkele – maximaal een twintigtal – mannelijke zieken van geest op, het merendeel waren betalende krankzinnigen. Ook in de opvangtehuizen voor oude mannen en vrouwen verbleven er enkele geesteszieken, waarvan het waarschijnlijk niet nodig was om ze in de duurdere instellingen voor geesteszieken op te nemen. In de Gentse gevangenis waren er toen ook krankzinnigen te vinden, omdat er voor hen geen aangepaste opvang voor was in de gestichten. e DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp.88-94; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, p.25; GUISLAIN, Joseph. Notice historique sur les établissements d‟aliénés à Gand. Bruxelles, 1856, pp.27-62; HOUBEN, Koen. Van Guislaingesticht tot Sint-Jozefsinstituut: de ontwikkeling van krankzinnigenzorg naar de ste zwakzinnigenzorg te Gent in de 19 - begin 20 eeuw. Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1990, pp.15-16.
80
de Zandpoort die vanaf dan de Zottepoort werd. De mentaal gezonde inwoners werden geleidelijk aan naar andere instellingen overgebracht zodat er enkel nog geesteszieke vrouwen in de Zottepoort overbleven toen de achttiende eeuw op zijn laatste benen liep. In 1799 werden de geesteszieke vrouwen uit Sint-Jan-Ten-Dullen – dit waren er zeven, als indicatie van de grote van de meeste instellingen – en uit het Gerard Den Duivelsteen overgebracht naar deze instelling die ondertussen tot „Hospice n° 8‟ herdoopt was. In tegenstelling tot Sint-Jan-Ten-Dullen werd deze instelling volledig door leken bestuurd. Een „weezenmeester‟ – een erfelijke functie – hield er toezicht op. Deze kreeg van het stadsbestuur een bedrag waartegen hij de krankzinnigen moest onderhouden.183 Triest bezocht de Gentse krankzinnigengestichten als lid van het „Comité d‟ordre et d‟economie‟, een ondercommissie van de commissie der Godshuizen. Vooral de toestand in het Hospice n° 8, waar de geesteszieke vrouwen zonder meer door mannen verzocht werden, trof hem. Hij klaagde op de vergadering van de commissie op 16 januari 1808 de situatie aan. Hij had evenwel ook een oplossing voor het probleem. Triest stelde voor dat zijn Zusters van Liefde de zorg over de krankzinnigen zouden overnemen. Dit zou ook een financieel goede zaak zijn voor de commissie, zo beloofde Triest. De commissie vond het menselijker en redelijker voor het welzijn van die ongelukkige vrouwen om ze aan de Zusters van Liefde toe te vertrouwen en daarom kon de weezenmeester ander werk gaan zoeken. 184 Er werd overeengekomen dat al het meubilair en de fruitbomen door Triest overgenomen werden.185 Op 4 april kwamen vier net geprofeste zusters in het Hospice n° 8 aan dat vanaf dan het Sint-Jozefshuis zou gaan heten.186
183
Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p.71; Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, pp.29-36; DE WAELE, e Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18 eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, pp. 33, 90-91; DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, p.26; DE POTTER, Frans. Gent, van den oudsten tijd tot heden: geschiedkundige beschrijving der stad (deel VI). Gent, s.n., 1930, p. 154. 184 OCMW BG 57 Beraadslagingen 1797-1925, 4, 16/1/1808. Coolens vraag om uitstel – onder andere omdat hij gezinshoofd was – werd verworpen. 185 OCMW BG 57 Beraadslagingen 1797-1925, 4, 13/2/1808, 27/2/1808, 9/4/1808. 186 ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2: kroniek door zuster Marie-Elisabeth Oosterlinck.
81
9.2 de situatie bij de aankomst van de Zusters van Liefde De aankomst en de eerste daden van de Zusters van Liefde zijn beschreven door één van de zusters die er vanaf het eerste uur bij was.187 Uit dit ooggetuigenverslag blijkt dat de vier zusters die door Triest gestuurd waren in eerste instantie bang waren van de geesteszieken. Ze volgden de „weezenmeester‟ Coolens met veel schrik als die de geesteszieken ging opsluiten, ze waren angstig als de zieken hun slaapkamervenster met stenen bekogelden en ze durfden aanvankelijk de koer niet op te gaan. Zo geven ze een mooi voorbeeld van hoe de meeste mensen toen tegenover de zieken van geest stonden. Het verslag in zijn geheel toont op dit vlak ook aan hoe onvoorbereid ze aan deze opdracht begonnen. Maar de dag na hun intrek, toen bleek dat Coolens niet zou komen opdagen om hen te tonen welke geesteszieken gelucht mochten worden “deden [ze] alle de kaemers en koeten open. Het waeren als de jonge perden, die uyt hunne stallen liepen, wij voenden daer sprongen als de puyen op handen en voeten, door dien zij zoe verstijfd in hunnen leden”188 Blijkbaar waren er onder de patiënten zieken die nooit buitenkwamen. Het waren dus die vier Zusters van Liefde die in 1808 de geesteszieken uit hun hokken bevrijden en daarmee in België de symbolische ketenen van de krankzinnigen afnamen. In zijn motivatie om de Zusters van Liefde de zorg voor de geesteszieken te laten opnemen vermeldde kannunik Triest dat in het hospice n°8 – zoals het Sint-Jozefshuis toen nog heette - de geesteszieke vrouwen er door mannen opgepast werden en dat de hygiëne er ver te zoeken was. 189 Het verslag van de Zuster brengt de situatie wat gedetailleerder en kleurrijker in beeld. Het hospice n° 8 moet een door en door verwaarloosd en vervuild gesticht geweest zijn waarvan de hokken van de geesteszieken de mindere waren van het gemiddelde paardenverblijf in die periode. De keuken bestond vooral uit roest en vuil, het stro waarop de zieken sliepen was zo vervuild en onhygiënisch dat de auteur het op een mesthoop hield. Het haar van de geesteszieke vrouwen zat vol met luizen en in hun bedden krioelde van het ongedierte. Sommige zieken hadden zelfs wonden waarin stro plakte. De eerste dagen na hun aankomst waren de Zusters dan ook in de weer met het wassen van de zieken, het knippen van hun haar, het zorgen voor propere slaapplaatsen en het onder handen nemen van hun kleren om zo de situatie in het Sint-Jozefshuis met hun opvattingen in overeenstemming te brengen.
187
ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2: kroniek door zuster Marie-Elisabeth Oosterlinck. De auteur is in de buurt van Münster geboren, wat de ongebruikelijke taal verklaard waarin het document is opgesteld. 188 ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2: kroniek door zuster Marie-Elisabeth Oosterlinck., F°iii. 189 OCMW BG 57 Beraadslagingen 1797-1925, 4, 16/1/1808.
82
9.3 externe kijk op de instelling In 1826 schreef Guislain dat het een goed georganiseerde instelling was, op een redelijk groot terrein met ruime koer met een moestuin in het midden. De zieken verbleven er in kleine kamertjes met twee, drie of vier of in slaapzalen. Er waren werkzalen, verzamelzalen. Als dwangmiddelen werd de dwangbuis, opsluiting in de kamer, en, in hoogste uitzondering, ketenen gebruikt. De patiënten werden er redelijk gevoed en goed behandeld door de religieuzen.190 In 1832 schreef Duceptiaux „tot voor enkele jaren was de situatie in de instellingen in Gent verschrikkelijk. De geesteszieken verbleven in lage onhygiënische kamers, in vuile koten en werden aan geen enkele behandeling onderworpen. Het ontbrak hen zelfs aan de meest essentiële levensmiddelen. Kanunnik Triest introduceerde er belangrijke hervormingen waarbij hij de leiding toevertrouwde aan de jonge arts Guislain. Deze bezoekt de twee instellingen iedere dag twee maal en verblijft er minstens twee uur om de zieken te bestuderen. Hij regelt de classificatie, de kledij en de voeding van de geesteszieken. Zij die met de zieke moeten omgaan worden door hem onderwezen. Als repressiemiddelen worden de dwangbuis en de leren gordel gebruikt. Voor de behandeling wordt er vaak een beroep gedaan op de douche en de rotatiestoel. De geesteszieken houden zich – naar hun mogelijkheden – met divers werk bezig. De zusters en broeders van liefde krijgen er geen enkele vergoeding voor.‟191 In 1842 werd het in het rapport over de situatie van de opvang voor geesteszieken vrij gelijkaardig verwoord als „deze instelling droeg twintig jaar geleden nog alle karakteristieken van zijn ontstaan. Het was een verzameling van vuile en degoutante verblijfplaatsen, gegroepeerd rond twee eerder ruime koeren.‟ Er wordt aan toegevoegd dat de Zusters van Liefde in 1808 de instelling overnamen en er hervormingen doorvoerden.192 Het lijkt er op dat er in die twee rapporten niet zou nauwkeurig omgegaan werd met de jaartallen. Daardoor ontstaat het beeld dat de grote verbeteringen met Guislain doorgevoerd werden, wat dan contrasteert met de vermelding van de rol van de Zusters van Liefde en van Triest. Het onderzoeksrapport over de jaren 1853 en 1854 – waarbij Guislain, net zoals voor de volgende jaren, deel uitmaakte van de commissie – vermeldde voor de vrouweninstelling enkel dat ze uitstekende diensten levert. In het 190
GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, pp.194-199. 191 DUCEPTIAUX, Edouard. De l‟état des aliénés en Belgique et des moyens d‟améliorer leur sort. Bruxelles, Laurent, 1832, pp 9-10. 192 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p.71.
83
Maison de Santé waren kleine verbouwingen gebeurd.193 In het volgende rapport worden de beide instellingen voor vrouwen eveneens als een voorbeeld geroemd,194 wat in het vierde niet anders zou zijn. 195 Voor de periode 1857 1859 maakt het overheidsrapport wel melding van de overbevolking van het Sint-Jozefshuis.196
9.4. taakverdeling 9.4.1 praktische afspraken Guislain en Triest stelden samen een intern reglement op waarin beschreven staat hoe op een menswaardige en therapeutisch verantwoorde wijze met de zieken moet omgegaan worden.197 Het is – goedgekeurd op 13/2/1829 – het eerste in zijn soort in de geschiedenis van de Belgische psychiatrie.198 Enerzijds wordt de rol van de arts er duidelijk in afgebakend. In de meeste gevallen kwam het hem toe om te bepalen welke patiënten er ontslagen werden of bezoek mochten ontvangen. De religieuzen moesten alle mogelijke informatie over de geesteszieken aan de arts doorspelen en de naasten van de zieke werden verondersteld aan hem verslag te doen over de voorgeschiedenis van de patiënt. Anderzijds werd er bepaald wat er van de religieuzen verwacht werd en hoe zij zich tegenover de zieken moesten gedragen. Ze werden verondersteld om de arts te informeren over de toestand van de zieke en hem altijd op de hoogte te brengen van het gebruik van tuchtmiddelen. Als het toch nodig was om geesteszieken op te sluiten dan mochten ze dit niet te lang doen. De religieuzen werden daarenboven verondersteld om de geesteszieken onophoudelijk tot bezigheden aan te wakkeren en er over te waken dat er genoeg frisse lucht was. Ze moesten met mate met hen spreken, aandacht hebben voor de klachten van de patiënten en hun privacy naar de buitenwereld 193
Deuxième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1853-1854. Bruxelles, M. Hayez, 1854, pp. 25, 45. 194 Troisième rapport de la commission permanente d‟inspection des étatablissements d‟aliénés. Situatuion des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1854-1855. In: Documents Parlementaires, Chambres des Représentants, 1854-1855, nr. 245, p 18. 195 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, p 36. 196 Cinquième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Années 1857-1858. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, Sessions Extra-ordinaires 1859, nr. 11, p.30. 197 ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2. Reglement voor de krankzinnigenhuizen der stad Gent. 198 STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, p. 165.
84
toe respecteren. Een goede zuster hoorde met zachtheid te handelen, menslievend en minzaam te zijn tegenover de zieken en – samenvattend – een voorbeeld te zijn voor de patiënten. Hun „boosaardigheden‟ moesten ze altijd als het gevolg van hun zieke geest zien en hen vanuit dat standpunt benaderen. Met het reglement werd er eveneens gewaakt over de kwaliteit van het leven in de instelling. Zo staat in artikel 1 van het eerste huishoudelijke reglement van een Belgische psychiatrische instelling bepaald dat „de bereiding der spijzen op zoo veel mogelijk verschillende wijzen [zullen] geschieden‟.199 Naar aanleiding van de wet op de krankzinnigenzorg van 1850 werd er door Guislain een nieuw reglement opgesteld voor de Gentse instellingen.200 Ook hier werd er weer een duidelijk afbakening gemaakt tussen de taak van de artsen en de verantwoordelijkheid van de religieuzen. De geneesheer was verantwoordelijk voor de behandeling, de ordening van de dag van de zieken, en werd geraadpleegd voor wat het eten, de kledij en de slaapomstandigheden betrof. Hij bepaalde de wandelingen, het bezoek en de straffen.201 Hij moest álle dagen – in de voormiddag – de zieken „bezichtigen‟ en werd daarbij door de oppassers vergezeld. 202 Het was ook zijn taak om de registers bij te houden.203 De bestuurster was verantwoordelijk voor de huiselijke dienst en dus voor de voeding, de kledij, het slaap- en huisgerief, het onderhoud en de verbouwingen van de gebouwen. Daarnaast moest ze nagaan of de bevelen van de arts stipt opgevolgd werden en de administratie bijhouden. Het was ook haar taak om een zieke die binnengebracht werd te aanvaarden, en om iedere drie maanden de persoon of de instantie die de zieke geplaatst had over de toestand van de zieke op de hoogte te brengen.204 De zusters-verzorgsters moesten aantekeningen maken over de zieken en de geneesheer daarvan op de hoogte brengen, net zoals ze hem moesten informeren over de werking van de geneesmiddelen. Ze waren verantwoordelijk voor de hygiëne van de zieken en moesten over hun welzijn waken. Ook bleef het hun taak om de patiënten tot werk aan te wakkeren. Ze mochten nooit of te nimmer naar eigen inzicht werken en ze hoorden te gehoorzamen. In het algemeen moesten ze „een goede moeder zijn, de zieken
199
ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2. Reglement voor de krankzinnigenhuizen der stad Gent. STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 169-170. 201 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, p.13. 202 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, p.9. 203 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, p.11. 204 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, pp. 13-25. 200
85
troosten, verzedelijken, hen leren kennen en hun vriendschap en vertrouwen winnen.‟205 Daarnaast was er onder andere ook nog een meesteres van de baden en de stortbaden. Deze voerde dit type behandelingen uit en hield er aantekeningen over bij.206
9.4.2 spirituele regels De organisatie van het dagelijks leven in de instellingen werd zeer sterk bepaald door de dominantie van de kloosterprincipes. Het strakke dagschema waaraan de religieuzen door hun regel onderworpen waren kwam goed overeen met de opvatting van Guislain dat orde belangrijk was om tot genezing te komen. Er waren overeenkomsten tussen het kloostermodel en de verwachtingen die aan de zieken gesteld werden. Ze moesten namelijk gehoorzaam, bescheiden, zuiver en gereserveerd zijn. Het religieuze kloosterideaal weerspiegelde zich in het intern reglement en uitte zich in tal van concrete zaken, zoals de voorschriften met betrekking tot orde en tucht, de kleding, de maaltijden, de religieuze oefeningen en de dagindeling. Net als bij de zusters illustreerde het uniform van de geesteszieken ook hun aparte samenlevingsvorm met eigen regels.207 De regel die bepaalde hoe de Zusters Van Liefde tegenover de zieken moesten staan maakte van hen, voor Guislain, vanzelf goede verzorgers voor de geesteszieken. Zy zullen om de liefde Gods en uyt „er herte verdraegen alle de ongemakken, tegenstrydigheien, bespottingen en andere verstervingen die hun zooude konnen overkomen, zelfs om wel gedaen te hebben, ingedagtig zynde dat onzen Zaligmaeker veel meer uyt liefde tot ons verdraegen heeft, dat hy zelfs gebeden heeft voor die kwaed deden, voor zyne lasteraersen die hem kruysten; zy moeten peyzen dat dit alles nog maer een deel zyn kruys is, dat hy wilt dat zy in dit leven uyt zuyvere liefde tot hem opnemen en agter hem dreaegen, om aldus weerdig te worden om met hem eens in alle eeuwigheyd in den hemel te zyn.208 […] De neerstigheyd zal in haer beletten alle onagtzaemheyd en uytstelling om hun hunne noodzaekelykheyd te bezorgen, en zal voorkomen alle klagten en onverduldigheden waer van haere onagtzaemheyd de oorzaeke zou konnen zyn, en die haer grootelyks voor God zouden konnen pligtig maeken, eyndelyk haere zorgvuldigheyd en iver voor al 205
Gezondheids-gesticht Besturmstraat, te Gent: Reglement voor oppasters en andere hulpbedienden. Gent. Hebbelynck, 1851, pp. 8-9; Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, pp. 39-43, 59-65. 206 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, pp. 45-47. 207 DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, p.82. 208 Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833, p. 346.
86
het gene den dienst der Zieken aengaet, zal haer vernuftig maeken om hun te troosten en te verkwikken in hunne groote pynen en droefheden, byzonderlyk in de laetste oogenblikken van hun leven, en zal maeken dat zy altyd levendig geraekt is op alle tyden over hunne kwaelen.‟209 In een uitspraak van Guislain over wat eigenlijk de primaire rol van de gestichtsarts is wordt de overeenkomst meer dan duidelijk. „Zich tot het hart van de zieke richten is in wezen het belangrijkste in de behandeling van de geesteszieke. Het komt er op aan om goed te zijn en te doen voor hem of haar en liefde voor de zieke medemens in de behandeling binnen te laten‟.210
9.4.3. aantal zorgverstrekkers De Nederlandse koning had – in het kader van zijn godsdienstpolitiek – het aantal Zusters dat in de instelling mocht werken aan een maximum onderworpen. Dit aantal lijkt steeds vrij krap geweest te zijn maar vooral toen het aantal patiënten van het Sint-Jozefshuis sterk begon te groeien werd het een steeds weerkerend zeer. Via talrijke smeekschriften aan Willem I probeerde Triest het toegestane aantal religieuzen uit te breiden. In het verhaal over de aankomst van de Zusters is er sprake van vier religieuzen, en een oude knecht.211 In 1822 schreef Triest – in een brief waarin hij om een verhoging van het aantal zusters verzocht – dat hij er minstens 30 nodig had, zonder evenwel te vermelden hoeveel er dan aan het werk waren.212 Op 10 december 1823 werd er bepaald dat er maximaal vijftien religieuzen tewerkgesteld mochten worden.213 Vier jaar later verzocht Triest weer om meer zusters tewerk te mogen stellen. Hij schrijft dat met vijftien „oppassers‟ niet alle noden kunnen verholpen worden en dat het er voor een goede werking vijf meer zouden moeten zijn. Om zijn vraag kracht bij te zetten geeft hij mee dat er onder de geesteszieken dertig zijn „die iedere dag als kleine kinderen moeten gewassen worden‟ en legt hij er de nadruk op dat het „vrouwspersoonen‟ waren die dit moesten doen. Naast de overste werden er van die vijftien zusters telkens twee voor het onderhoud van de kledij, het wasgoed en als portier ingezet waarnaast er nog één zuster was die instond voor het algemeen onderhoud van de instelling. 214 Zo blijven er acht religieuzen over voor de directe zorg van de zieken, zonder dat het duidelijk is wie er bijvoorbeeld voor het eten zorgde.
209
Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833. pp. 16-17. 210 GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, deel 3, pp.9-11. 211 ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2: kroniek door zuster Marie-Elisabeth Oosterlinck., 212 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 791, 23/12/1822 213 ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2. 214 ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2.
87
In 1829 schreef Guislain aan Triest – toen waren er nog altijd vijftien religieuzen – dat er slechts vijf zusters (waaronder één verpleegster) waren voor 160 zieken. De andere zusters die het totaal volmaken werkten als portier of in de keuken of de apotheek. Hij drong er op aan om het aantal zusters met tien te verhogen want die situatie, zo oordeelde hij, kwam geenszins de zieken ten goede. Integendeel, hij voegde er aan toe dat er veel meer geesteszieken zouden kunnen genezen worden mochten er maar meer zusters zijn. 215 Triest stuurde de brief – die hem verbazingwekkend goed van pas kwam – door naar Willem die op 11 mei bepaalde dat er voortaan drieëntwintig zusters in het SintJozefshuis mochten werken.216 Dat was blijkbaar ruim voldoende want in 1842 – waneer dergelijke beperkingen al weggevallen waren – zijn er nog maar twintig zusters.217 Tien jaar later waren er vierendertig religieuzen, vier knechten en acht meiden aan de slag. In 1853 waren dat nog maar eenendertig – waarvan drie invalide – religieuzen die bijgestaan werden door vier knechten, negen meiden en vier hulpjes. 218 In 1856 waren er nog dertig zusters die samen met tien meiden, vijf knechten en vijf hulpjes de instelling draaiende hielden. 219 Voor het Maison de Santé zijn er maar gegevens vanaf 1851. Toen werkten er in dit tehuis voor de pensionaires twaalf religieuzen en zeven leken. Vier jaar later waren dit al dertien religieuzen en tien leken.220 Op 3 oktober 1828 werd Guislain dus benoemd, „teneinde de genezing te bevorderen‟ door middel van „op hun de middelen te beproeven „t hunne beternese of genezing kunnen strekken‟. Dit zou onder het wakende oog van de andere artsen gebeuren die, zo werd bepaald, ook zouden meewerken aan die „beproefnemingen‟. Guislain kreeg er 800 gulden voor, de ene helft voor rekening van de godshuizen de andere voor Triest. Ook kreeg hij een kleine vergoeding van iedere pensionaire.221 In 1849 werd er een „chirurg-arts‟, die er de morele, fysieke en intellectuele capaciteiten voor had, aangesteld in beide instellingen. Guislain kon het immers niet meer allemaal alleen beredderen als 215
ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2. 9/1/1829. ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2. Kroniek van het Sint-Jozefshuis. 217 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p..74. 218 PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH 219 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, p.36. 220 PPC H/03/XX/40007 Statistiekregister MDS 1 De kroniek van het Maison de Santé geeft nog volgende informatie: Rosalie Gierinckx d‟Exaerde, die op 13 november 1844 als geesteszieke in het Maison de Santé geplaatst was en op 13 maart 1845 genezen werd verklaard werd in 1849 – na enkele jaren wat meegeholpen te hebben – als „kind van het huis‟ aanvaard voor de som van 2200fr. Haar moeder is haar komen vergezellen en beiden zijn voor dezelfde prijs gebleven. De moeder werkte er als portier. 221 SAG o5 1 Hospitalen van geestesgestoorden. Wetten, besluiten, instructies, reglementen, verslagen en statistische staten, personeel van de instelling en de sanitaire dienst.. 4/10/1828 216
88
gevolg van de toegenomen gestichtpopulatie die op haar beurt dan weer – zo werd in de communicatie met de overheid benadrukt – te wijten was aan de toegenomen bevolkingsaantallen van de stad Gent.222 Zeven jaar later kwamen er nog eens twee dokters bij, dit maal omdat Guislain het te druk had met al zijn functies. 223 Eerder werd er al een overzicht gegeven van Guislains mandaten, functies en bezigheden. Daaruit valt er te veronderstellen dat Guislain waarschijnlijk niet echt veel tijd kon besteden aan elk van die zieken. Maar, daar was een oplossing voor. De arts bepaalde immers de behandeling, de Zusters van Liefde voerden ze uit en stonden – zoals daarnet naar voor kwam – grotendeels in voor de observatie van de patiënten. Daarom lijkt het krappe aantal Zusters in grote mate de mogelijkheden beperkt te hebben. Vijf zusters voor een zo‟n honderdzestig geesteszieken komt neer op één zuster voor iedere tweeëndertig patiënten. Het aan het werk zetten van de zieken moet dus, naast de therapeutische motivatie, ook de enige manier geweest zijn om de instelling draaiende te houden.
9.5 vijfenvijftig ton tarwebrood en drie kleine visjes 9.5.1 Gebouw In verschillende bronnen is er, weliswaar nogal karige, informatie opgenomen over de gebouwen waarin de instellingen gevestigd waren. In regel viel het onderhoud van het Sint-Jozefshuis ten laste van de commissie van burgerlijke godshuizen. De grens werd echter niet altijd even strikt getrokken. Zo schonk Triest in 1832 het gebruik van een stuk grond en de gebouwen die daar opstonden aan het „vrouwen weezenhys‟ om het Sint-Jozefshuis uit te breiden.224 In 1835 werden er ondermeer spreekkamers, een keuken, een slaapzaal, een refter voor de zusters en een kapel gebouwd op kosten van de orde.225 In 1837 schreef De Decker dat Triest uit eigen zak 19 000 Fr betaald had voor verbouwingen en reparaties.226 Kannunik Helias d‟Huddighem had in 1848 op eigen kosten in de instelling voor de Zusters een kapel in gotische stijl
222
OCMW BG 57 Beraadslagingen 1797-1925, 31, 5/10/1849. SAG o1 burgerlijke hospitalen – organisatiereglementen, wetten, besluiten – jaar V tot 1840. 8/1/1856. 224 OCMW BG 22 Plaatsinglijst van het archief betreffende het Tehuis voor Krankzinnige Vrouwen / Maison pour femmes aliénées. 225 ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2. Kroniek van het Sint-Jozefshuis. 226 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 2078, 9-6-1837 223
89
laten bouwen227 Maar in 1857 werd de vergroting van de slaapzaal van de zusters dan weer betaald door de hospices.228 In 1826 werden in het Sint-Jozefshuis alle oude verblijfplaatsen vervangen door nieuwe gebouwen. Ook de toiletten werden toen aangepakt. Er waren in 1842 twee ziekenzalen op het gelijkvloers, één voor de chronische patiënten en één voor de acute. In het gebouw waren ondermeer een kapel, bakkerij, apotheek, ontvangstzalen en kantoren ondergebracht. De muren waren wit geschilderd, de deuren, ramen en bedden groen229 In 1842 werd er in het onderzoeksrapport geschreven dat het SintJozefshuis blootgesteld was aan alle geluid van de stad en dat er geen verdere uitbreiding mogelijk was. Daarenboven maakte het gebouw het niet mogelijk om de zieken voldoende onder te verdelen. De isoleercellen lieten te wensen over, zo oordeelde men, en er was geen badzaal, bijgevolg namen de zieken hun bad in de kamers.230 Zowel van het Sint-Jozefshuis als van het Maison de Santé zijn er grondplannen bewaard gebleven.231 Het is evenwel niet duidelijk in welk jaar ze opgemaakt werden. Uit de bovenstaande informatie valt af te leiden dat dit na 1848 moet gebeurd zijn. Op het plan van het instelling is er ondermeer een afzonderlijke koer voor de rustige, opgewonden patiënten en de kinderen te zien. Naast de slaapzalen waren er ook veel kleine kamertjes voor de zieken. Er waren verpleegzalen, ateliers, 14 isoleercellen, een ziekenboeg, apotheek, bakkerij, badzaal met vier baden en een mortuarium. Daarnaast kon men ook gebruik maken van een kapel met afzonderlijke biechtstoelen voor de patiënten en de Zusters. In het Maison de Santé hadden de patiënten ondermeer een paar grote tuinen met vogelkooien, grotere en kleinere kamers die zo goed als allemaal een eigen vuurplaats hadden en ook een badzaal tot hun beschikking.
9.5.2 voeding In 1842 kregen de behoeftige geesteszieken bij het ontbijt brood, boter en thee. Het middagmaal bestond alle dagen uit groenten, brood en soep en vijf maal per week uit vlees. Dit alles zo gevarieerd mogelijk klaargemaakt. ‟s 227
Rapport sur l‟adiminstration et la situation des affiares de la Ville de Gand, présente en Séance publique du Conseil communal le 25 novembre 1848. Gand, Annoot-Braeckman, 1848, p. 63. 228 ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2. Kroniek van het Sint-Jozefshuis. 229 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p.71. 230 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p. 75. 231 SAG o5 6 Krankzinnigengestichten – varia
90
Avonds kregen ze brood, boter, soep en de overschot van het middagmaal op hun bord. Op de magere dagen werd er als middagmaal bijna altijd karnemelk en aardappelen gegeven, soms eieren of vis. Op feestdagen was er gebak, rijstebrij, hesp, fruit, ….232 Het huishoudelijk reglement van 1851 schreef voor vrouwen per dag 500 gram brood, 180 gram rundvlees, 60 gram boter, 5/4 liter soep, ¾ liter bier en een hoeveelheid groenten naar wens voor. Geestrijke dranken waren, tenzij door de arts voorgeschreven, verboden.233 Aan die voorschriften hield men zich want in 1851 at iedere zieke in het Sint-Jozefshuis per dag gemiddeld 568 gram brood, 182 gram rundvlees, 63 gram boter en 0.78 liter bier. Er werden daar in dat jaar ondermeer 620 zakken aardappelen, 55 453 kg tarwebrood, 5 948 kg boter, 74 352 liter bier, 11 950 kilo rundvlees, vier en zes hectoliter droge erwten en bonen, 1 150 kg rijst, 220 kg kaas, 280 kg suiker, 17 910 eieren, 225 kg pruimen, 150 kg vijgen en voor 675 frank vissen en mosselen opgegeten. Daarnaast werd er 18 925 liter melk, 5 vaten wijn, 805 kg koffie, 7 kg thee, en 250 kg tabak verbruikt. De pensionaires deden het in dat jaar met 446 gram tarwebrood, 309 gram rundvlees, 78 gram boter en 0.75 liter bier per dag. Verder dronken ze tegen de reglementen in – naast champagne, rum en porto – ook 30 liter likeur per jaar en aten ze 315 kilogram dessert.234
9.5.3 Kledij In 1842 droegen twee op drie geesteszieken in de Gentse instellingen het uniform van de instelling. De kleren werden iedere week gewassen, het beddengoed kwam om de maand aan beurt. Tenzij de toestand van de zieke het anders vereiste natuurlijk.235 Volgens het huishoudelijk reglement droegen de vrouwelijke geesteszieken in de zomer een katoenen kleed en rok. In de winter werd dit een kleed en een rok van grof laken, een onderrok en een wollen hemdrok. Het liefst – omwille van de duurzaamheid – in blauwe stof. Daarnaast hadden ze ook allemaal een muts, een halsdoek, kousen, schoenen, een zakdoek en een slaapmuts.236
232
Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p. 72. 233 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, pp. 31 -33. 234 PPC H/03/XX/40007 Statistiekregister MDS 1; PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH. 235 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, pp. 72-73. 236 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, pp. 35-37.
91
9.5.4 Werken In 1842 werd vijf achtsten van de patiënten van het Sint-Jozefshuis aan het werk gezet. In de jaren 1857 en 1858 was dit ongeveer vier vijfde.237 De behoeftige geesteszieken naaiden, klosten kant, breiden, spinden, borduurden, streken linnen of maakten kunstbloemen. In 1851 werden er ondermeer 371 hemden, 309 mutsen, 150 katoenrokken, 146 linnen rokken, 200 zakdoeken en 25 matrassen gemaakt door de behoeftige geesteszieken. Andere geesteszieken waren onder andere in de keuken, voorraadkamers en apotheek tewerkgesteld.238 De pensionaires hielden zich bezig met tapijtwerk, borduren, kantwerk, kunstbloemen, tekenen, naaien en breien.239 Iedere zieke die werkte werd daarvoor betaald of kreeg er een andere vergoeding voor. Zij die kantwerk maakten konden zo 30 à 50 cent per dag verdienen. De geesteszieken kregen de helft van wat ze verdienen uitbetaald, de andere helft ging in een kas waarmee frivole kleding of eten dat bij de zieken in trek was – zoals koffie, fruit, gedroogde vis of haring – gekocht werd. Een zuster hield een winkeltje open waarin de zieken die zaken konden kopen.240 In een overheidsrapporten wordt er – zonder verdere uitleg – in de bespreking van het Sint-Jozefshuis voor gewaarschuwd om het systeem van therapeutische arbeid niet in misbruiken te laten vervallen.241
9.5.5 onderwijs en religie Het eerste onderzoeksrapport roemde de Gentse instellingen voor het onderwijs dat er aan de geesteszieken gegeven werd. Ze waren ongeveer de
237
Cinquième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Années 1857-1858. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, Sessions Extra-ordinaires 1859, nr. 11, p. 30. 238 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, p. 89. 239 PPC H/03/XX/40007 Statistiekregister MDS 1. 240 In 1853 waren er in het Sint-Jozefshuis vijftien zieken die hielpen met de was, twaalf bij de strijk, zevenentwintig zetten zich als naaister in, twaalf breiden, vier borduurden, negentwintig klosten kant, acht stonden de verpleegsters bij, twaalf schilden aardappelen en vijfenzestig werden voor verschillende huishoudelijke taken ingezet. In het Sint-Jozefshuis waren er 24.5% procent van de zieken die de verpleegsters hielpen, 11.5% was dentelliere, 7% couturiere, 7% eplucheuses, 6% laveuses, 4% tricoteuses, 2.5% repasseuses Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, pp. 72-73. 240 Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, p. 73; PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH. 241 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, p 64.
92
enige die dit deden.242 In 1851 bleken negentien behoeftige zieken naar de taalschool te gaan, iets minder naar de muziekschool en ongeveer vijftig onder hen namen deel aan de avondlectuur. Twee jaar later waren dit er al zesentwintig voor het taalonderwijs en honderdvijfenvijftig voor de avondlectuur. In dat jaar zongen er wel slechts tien patiënten van het Sint-Jozefshuis.243 De taalschool bestond enerzijds uit een klas voor diegene die zo goed als zonder fouten konden lezen en schrijven. Ze kregen onderwijs over aardrijkskunde, gewichten en maten. Anderzijds leren de geesteszieken die dat nog niet konden – in het Nederlands – lezen en schrijven. Daarnaast was er nog een afdeling voor de idioten en imbecielen. Hen werd goed gedrag, een paar vaardigheden en enkele religieuze gebruiken aangeleerd. In de avondlectuur – die vooral in trek was bij vrouwen – werden er aangename verhalen of feuilletons voorgelezen.244 In het begin van de jaren vijftig kreeg achtendertig procent van de zieken van beide instellingen daarenboven catechismusonderricht in de instelling. Drieënzestig procent nam deel aan de religieuze diensten, achtendertig procent „benaderde het altaar‟. ‟s Morgens, ‟s avonds en bij het eten waren er sowieso gemeenschappelijke gebeden.245
9.5.6 ontspanning In 1852 hadden de behoeftige geesteszieken onder andere 210 boeken, drie muziekinstrumenten, drie vogels, vier katten en zes kleine visjes om zich te verstrooien. Er waren vijftig bloempotten om de omgeving op te fleuren. In dat jaar werd er in het Sint-Jozefshuis ondermeer door 130 behoeftige zieken gekaart, 150 onder hen hadden loto gespeeld en 130 domino. Honderdtwintig patiënten hadden aan de rondedansen meegedaan, het spel „le roi‟ was 11 dagen ingericht geweest en „marche aux poissons‟ hadden ze gedurende acht dagen gespeeld. In 1853 hadden tweehonderd zieken aan enkele concerten meegewerkt en voor de toverlantaarn waren er 160 speelsters geweest. „Les Fêtes des chefs‟ vond elf keer plaats, het karnaval duurde drie
242
Rapport de la commision supérieure d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1852-1853, pp. 19-20. 243 PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH. 244 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, p. 64; GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, p. 89. 245 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp. 8384; Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p.74.
93
dagen, Sint-Gilles werd gevierd en Sint-Niklaas en Sint-Maarten kwamen beiden langs.246 In dat jaar speelden de pensionaires ondertussen piano, kaart of loto en deden er zesendertig mee aan de turnoefeningen. De kermis werd er door vijftien geesteszieken bijgewoond en de theatervoorstellingen door zesendertig. Daarnaast hielden de zieken van het Maison de Santé zich bezig met handwerk, hadden ze 270 boeken en kranten ter beschikking. Er waren tenslotte ook nog kanaries, vier katten en drie kleine visjes om te pensionaires af te leiden.247
9.6 2743 geesteszieken 9.6.1 De stam- en de grootboeken Van de 2743 patiënten die tijdens de onderzochte periode in het SintJozefshuis en het Maison de Santé verbleven heb ik de gegevens die over hen in de stam- en grootboeken te vinden zijn statistisch verwerkt. Deze lieten bijvoorbeeld toe de verhouding tussen het aantal opnames en het aantal ontslagen na te gaan, de aangroei van de gestichtsbevolking te schetsen of te onderzoeken in welke mate de burgerlijke stand van een geesteszieke daar een invloed op had. Daarnaast kon op basis van de datum van opname en ontslag of overlijden voor iedere patiënt de verblijfsduur berekend worden, en met de geboortedatum viel de leeftijd bij opname en ontslag te berekenen. En daarenboven was het mogelijk om die gegevens bij elkaar te brengen om zo eventuele tendensen of relaties bloot te leggen. Hieronder heb ik de meest relevante en de minder voor de hand liggende resultaten besproken die uit de verwerking van de gegevens van de stam- en grootboeken naar voor komen en deze ook, voor zover dat een meerwaarde is, weergegeven in grafieken die achteraan opgenomen zijn. Voor sommige cijfers en evoluties kunnen er slechts hypothetische verklaringen gegeven worden. De combinatie van bepaalde aspecten van de verschillende parameters maken het echter mogelijk om bepaalde kenmerken of ontwikkelingen met een grotere zekerheid uit de cijfers af te leiden. Dit werd gedaan nadat alle parameters aan bod kwamen. De gegevens over de burgerlijke stand of de geboortedatum werden in de groot- en stamboeken niet altijd ingevuld waardoor de resultaten die op basis van die cijfers bekomen werden slechts over een gedeelte van de bevolking gaan. Het gaat hier echter nog steeds over een ruim voldoende aantal – het aantal waarden wordt bij de grafieken vermeld – om statistisch representatief te zijn. In de grootboeken werden er meer gegevens opgenomen dan in de stamboeken. Vanaf 1851 valt er over bepaalde aspecten daarom dan ook meer 246 247
94
PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH PPC H/03/XX/40007 Statistiekregister MDS 1
gedetailleerde info te geven. Omdat het slechts over een beperkt aantal jaren gaat heeft het evenwel weinig zin om hierin naar een evolutie op zoek te gaan. Als in de tekst sprake is over een gemiddelde dan wordt er steeds een gewogen gemiddelde bedoeld, als dit niet het geval is dan wordt het cijfer als een ongewogen gemiddelde gepreciseerd. De gemiddelden die op bepaalde grafieken uitgetekend werden zijn echter steeds ongewogen gemiddelden omdat dit beter een eventuele evolutie tot zijn recht laat komen. Als er over de totale populatie gesproken wordt dan wordt steeds het gewogen gemiddelde van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé gebruikt.
9.6.2 populatie De Zusters noteerden van vijfenvijftig geesteszieken die voor 1808 opgenomen waren de datum van overlijden of - slechts uitzonderlijk – van het vertrek. Als hierbij de opnames in 1808 opgeteld worden blijken er in het eerste jaar ongeveer vijfenzestig patiënten aanwezig geweest te zijn, vijftig jaar later zijn dit er ongeveer tweehonderdvijfendertig meer zoals in grafiek 1 te zien is. De patiënten die in 1808 in het Sint-Jozefshuis aanwezig waren zijn in deze grafiek afzonderlijk opgenomen. In andere berekeningen zijn ze niet opgenomen omdat ze de resultaten zouden vervormen. Het gaat immers om geesteszieken die in andere omstandigheden toegelaten werden, een andere voorgeschiedenis hebben en waarvan het niet geweten is welke selectie de Zusters van Liefde er op toegepast hebben. Daarenboven is het de vraag hoe accuraat de informatie is die er over gegeven wordt. In de toename van het aantal patiënten is er geen plotse versnelling of afname te merken. Grafiek 2 toont aan dat in de beginjaren de gestichtbevolking ongeveer met 5 patiënten per jaar aangroeide en dat dit er naar het einde van de onderzochte periode geleidelijk aan een kleine tien geworden waren. Het lijkt er dus op dat er in de onderzochte periode geen schoksgewijze grote capaciteitsuitbreidingen gebeurden, het ging eerder om een gestage groei. De oprichting van het Maison de Santé blijkt even voor een stagnatie in het aantal patiënten in het Sint-Jozefshuis gezorgd te hebben waarna de groei op min of meer hetzelfde tempo voortgezet wordt. Hoewel de fluctuaties tussen de jaren onderling vrij groot zijn – dit is vooral het gevolg van de momentopnames, telkens 1 januari van het opgegeven jaar, waarop die cijfers gebaseerd zijn – is de tendens wel duidelijk. Grafiek 3 geeft de evolutie van het aantal opnames en ontslagen per jaar weer. Beide grafieken tonen aan hoe dat er van jaar op jaar slechts zelden een afname in de gestichtspopulatie was. Dit schept het beeld van een instelling die vrij constant aan haar maximumcapaciteit zat. In 1817 liet Triest dan ook aan een pastoor weten dat zijn nichtje volledig genezen was. Ze kon niet langer in de instelling blijven want haar plaats
95
hadden ze nodig voor andere „ellendige menschen dier naer wagten‟.248 In 1842 werd er geschreven dat de maximumcapaciteit bereikt was, en dat de weigering van de geesteszieken van andere gemeentes onvermijdelijk werd.249 Vijftien jaar later – toen er een vijftigtal patiënten meer verbleven– wordt er nog eens melding gemaakt van overbevolking in het Sint-Jozefshuis.250 Deze keer zijn er wel sporen van effectieve maatregelen bewaard want in 1860 was de situatie zo nijpend geworden dat er bepaald werd dat er – tenzij in hoogste nood en dan nog slechts tijdelijk – geen geesteszieken van buiten Gent meer opgenomen mochten worden. In plaats daarvan werden de geesteszieken van buiten Gent naar Geel gestuurd.251 De resultaten die op basis van de cijfers uit de stam- en grootboeken bekomen worden stemmen niet altijd overeen met de cijfers over de bevolkingsaantallen die in andere bronnen, zoals overheidsrapporten en archiefbronnen allerhande, opgenomen zijn. Meestal geven ze een kleiner totaal aantal, de maximale afwijking is ongeveer 15 personen. Omdat deze externe gegevens slechts fragmentarisch zijn, tegenstrijdig en zelf intern incoherent en patroonloos heb ik er voor gekozen om voor alles te blijven werken met de gegevens uit de stamboeken die wel intern coherent zijn. Van 34 patiënten werd er echter geen datum van vertrek of overlijden genoteerd, de cijfers over de totale gestichtspopulatie in grafiek 1 heb ik wel gecorrigeerd door die 34 evenredig met het tijdsverloop van het totale aantal af te trekken.
9.6.3 ontslag versus overlijden Tussen 1808 en 1860 werden er in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé 2630 geesteszieken opgenomen. Daarvan overleden er 1192 in de instellingen, 1438 verlieten ze. Van de patiënten die ontslagen werden waren er 256 genezen, 94 verbeterd, 64 onverbeterd verklaard en werden er 32 overgeplaatst. Van de 992 overige werd de toestand niet gespecificeerd. Dit geeft een gemiddelde van 45,33% van de opgenomen geesteszieken die in de instelling overleden tegenover 54,67% die ze weer verliet. In het SintJozefshuis waren er één procent meer geesteszieken die in de inrichting stierven. In het Maison de Santé daarentegen waren dit er slechts 30,74% procent. Uit dit significant verschil blijkt dat de behoeftige geesteszieken en de pensionaires andere ziektebeelden moeten gehad hebben. Op basis van enkel 248
ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 370, 7/9/1817. Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, pp. 71-72. 250 Cinquième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Années 1857-1858. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, Sessions Extra-ordinaires 1859, nr. 11, p.30. 251 SAG o5 6 Krankzinnigengestichten – varia. 249
96
deze gegevens kan dit verschil moeilijk geïnterpreteerd worden maar er komen verderop nog resultaten die deze bevinding meer kleur geven. De verhouding tussen het aantal patiënten die uiteindelijk in de instelling overleed en zij die ze weer zouden verlaten blijft nagenoeg constant. Uit grafiek 4 blijkt dat de verhouding zich na verloop van tijd wel stabiliseert zonder dat er evenwel een eenduidig patroon afgetekend wordt. Bij de interpretatie van de grafiek moet men zich er wel van bewust zijn dat het de twee grafieklijnen het spiegelbeeld zijn van elkaar waardoor bepaalde tendensen twee maal zo groot lijken. De intrede van Guislain lijkt op dit vlak dus geen duidelijk waarneembaar verschil gemaakt te hebben want net dezelfde ontslagpercentages die voor zijn komst bereikt werden worden met hem als hoofdgeneesheer ook gehaald. Het ongewogen ontslagpercentage ligt in de periode voor 1828 enkele procenten lager. Onder Guislain verlieten er gemiddeld niet significant meer of minder geesteszieken de instelling dan voor zijn aankomst. Er is evenmin een uitzonderlijke evolutie die aan hem toegeschreven kan worden te merken in het jaar van zijn indiensttreding want dezelfde tendens die zich dan aftekent gold al in de jaren daarvoor. In de grafieken is te zien waar volgende uitspraak op gebaseerd is. „Tijdens de jaren 1829 en 1830 waren er op 168 opnames 85 ontslagen, dat is 0.51. Voor de hervorming, tijdens de jaren 1824 tot 1827 had men slecht 46 ontslagen op 148 opnames, dat is 0.31. De introductie van de behandeling in Gent heeft dus tot 20% meer ontslagen geleid.‟252 Maar in de grafiek is ook te zien waarom soortgelijke beweringen op één keer na daarna niet meer gemaakt worden. En om deze ene uitspraak te kunnen doen is er dan nog zwaar in gunstige richtingen moeten afgerond worden. „Het resultaat van de intrede van de wetenschap is te zien in de toename van de ontslagen van 1 op 3 voor 28 naar 1 op 2 in de periode van 1828 tot 1836. We vergissen ons niet als we stellen dat de medische dienst er op een zodanige perfectie gebracht is dat ze moet volstaan aan alle eisen van de wetenschap en de menselijkheid.‟253
9.6.4 Verblijfsduur Gemiddeld verbleven de patiënten die tussen 1808 en 1860 opgenomen werden 4,81 jaar in het Maison de Santé of het Sint-Jozefshuis. Dit cijfer daalt lichtjes doorheen de jaren, zoals op grafiek 20 te zien is. De patiënten stroomden dus geleidelijk aan iets sneller door. De patiënten die tussen 1808 252
DUCEPTIAUX, Edouard. De l‟état des aliénés en Belgique et des moyens d‟améliorer leur sort. Bruxelles, Laurent, 1832, p.18. 253 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p. 74.
97
en 1828 opgenomen werden verbleven gemiddeld 5,20 jaar in het SintJozefshuis, zij die na 1828 de instelling binnenkwamen brachten er gemiddeld 4,69 jaar door. Dit is ongeveer een half jaar verschil. Als de gemiddelde opnameduur ongewogen berekend wordt dan is er een verschil van negen maanden tussen de eerste en de tweede periode. Op een totaal van 2630 patiënten is deze lichte daling evenwel een significant verschil. Het betekent dat voor de komst van Guislain een geesteszieke gemiddeld tien procent langer in de instelling verbleef dan na zijn komst. Pensionaires (5,40 jaar) verbleven gemiddeld een half jaar langer in de instelling dan de patiënten van het Sint-Jozefshuis (4,87 jaar). Verderop wordt dit verschil gedetailleerder besproken waarbij het duidelijker wordt hoe dit geïnterpreteerd kan worden. Als de verblijfsduur van de patiënten in intervallen (grafiek 6) opgedeeld wordt dan blijkt dat ongeveer twintig procent van de opgenomen geesteszieken het Maison de Santé of het Sint-Jozefshuis al na drie maanden verlaten had. Ongeveer een derde verbleef er minder dan een half jaar. Na een jaar was de helft van de patiënten reeds ontslagen of overleden. Na vijf jaar verbleef nog één vierde van de zieken in de instelling. Dit wijst op een aanzienlijk deel van de bevolking die als ongeneesbaar moet aangevinkt geweest zijn. Tien procent van de opgenomen patiënten bracht meer dan vijftien jaar binnen de muren van de instelling door, drie procent zelfs meer dan dertig jaar. Als deze cijfers over de verblijfsduur uitgesplitst (grafieken 5 en 7) worden naar de patiënten die in de instelling zullen overlijden en deze die de instelling zullen verlaten valt op dat de lichte daling van deze verblijfsduur enkel het gevolg was van een kortere verblijfsduur bij de patiënten die de instelling, al dan niet genezen, zouden verlaten. Gemiddeld duurde het iets minder dan twee jaar vooraleer iemand de instelling – genezen, verbeterd of onverbeterd – verliet. Op het einde van de onderzochte periode was dit, in de lijn met de algemene evolutie van de verblijfsduur, gemiddeld een paar maanden minder dan in het begin. Op basis van de bronnen is het niet te achterhalen wat hier de oorzaak van was. Het zou kunnen betekenen dat de patiënten er door betere zorgen iets sneller terug bovenop kwamen maar evengoed zou het mogelijk zijn dat men de zieken door de (dreigende) overbevolking iets sneller liet gaan. Tenslotte zou het ook kunnen dat de ziektebeelden van de patiënten wijzigden – dat er bijvoorbeeld minder mentaal gehandicapten opgenomen werden – waardoor de gemiddelde opnameduur daalde. Patiënten die in de instelling overleden hadden er gemiddeld acht jaar en vier maanden verbleven. Zij verbleven geleidelijk aan iets langer in de instelling vooraleer te sterven. Dit zou weer het gevolg kunnen zijn van een betere zorg of veranderende ziektebeelden van de patiënten maar het lijkt er eerder op dat
98
de instelling na verloop van tijd een „chronische‟ populatie opbouwde die pas na een zeer lang verblijf overlijdt, zoals verderop nog besproken zal worden. De ongewogen gemiddelde verblijfsduur van de patiënten van het Maison de Santé die er zouden te komen overlijden is bijna het dubbele van deze in het Sint-Jozefshuis. Veertien en een half jaar tegenover acht jaar. Uit grafiek 9 blijkt dat de modale pensionaire die in de instelling zou overlijden verhoudingsgewijs vaker een zeer hoge verblijfsduur had. Dit opmerkelijk verschil is niet het resultaat van enkele uitschieters maar van een algemene tendens. Betalende patiënten die binnen vijf jaar na opname overleden waren procentueel veel zeldzamer dan bij de inwoners van het Sint-Jozefshuis. De behoeftige patiënten daarentegen stierven dus veel vaker kort na aankomst. Door middel van grafiek 8 wordt de gemiddelde verblijfsduur weergegeven die de patiënten die in een bepaald jaar de instelling verlieten of er overleden hadden doorgebracht in de instelling. Zo blijkt bijvoorbeeld dat iemand die in 1820 overleed gemiddeld vier jaar in de inrichting verbleven had. Omdat het hier enkel om de patiënten gaat die na de aankomst van de Zusters opgenomen werden is er de eerste jaren na 1808 een snelle toename te zien van de verblijfsduur, de volwaardige populatie moest als het ware nog opgebouwd worden. Uit de cijfers die in deze grafiek verwerkt zijn blijkt dat vooral tussen grofweg 1835 en 1845 de verblijfsduur van de ontslagen patiënten laag was. Toen was er op dit vlak dus een grotere doorstroming die als een feit op zich staat aangezien de andere parameters niet wezenlijk veranderden. Het gaat wel om zo‟n kleine verschillen dat het niet volledig duidelijk is of dit echt betekenisvol is. De verblijfsduur van de geesteszieken die in de instelling overleden blijft steeds een licht stijgende tendens vertonen omdat de opbouw van de volledige populatie hier langer duurde. De zieken die in de beginjaren opgenomen werden om er hun halve leven door te brengen beginnen pas in de laatste jaren van de onderzochte periode terug te komen in de grafiek. Dit blijkt ook uit grafiek 9A waarop te zien is hoe er geleidelijk aan een populatie opgebouwd wordt die steeds langer in de instelling zal verblijven om na 1843 ongeveer zijn maximale gemiddelde verblijfsduur bereikt te hebben. Dit toont aan dat er voor het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé niet echt sprake was van een plotselinge of exponentiële dichtslibbing vanaf een bepaald jaar. De lange gemiddelde verblijfsduur in vergelijking met de gemiddelde opnameduur voor ontslag en overlijden is het gevolg van de selectie die gemaakt werd. Om de twee jaar werd er gekeken wie er op 1 januari in de instelling aanwezig was en hoe lang deze patiënten er nog zouden verblijven. Daardoor komen de patiënten met een lange verblijfsduur steeds terug maar vallen de geesteszieken die binnen die twee jaar opgenomen maar overleden of weer ontslagen werden. Grafiek 10 geeft ongeveer dezelfde tendensen weer
99
voor de verhouding tussen het aantal aanwezige patiënten die de instelling zouden verlaten en zij die er zullen overlijden. Met de wet van 1851 werd het verplicht om voor de zieken die uit de instelling ontslagen werden te noteren in welke staat ze de instelling verlieten. Daaruit blijkt dat het bij de patiënten die na 1851 opgenomen waren het (ongewogen) gemiddeld 1,24 jaar duurde vooraleer ze genazen, zij die de instelling verbeterd verlieten hadden er (ongewogen) gemiddeld 2.32 jaar verbleven. Op een paar dagen na brachten de patiënten die de instelling onverbeterd verlieten er even veel tijd door, de zieken die naar een andere instelling overgeplaatst werden hadden zo‟n gemiddeld acht en een half jaar in de instelling verbleven. Naar verblijfsduur voor genezing maakte het niet uit als het om een behoeftige of een betalende patiënt ging. De pensionaires die het Maison de Santé echter onverbeterd of ongenezen verlieten hadden er een dik half jaar minder lang verbleven dan de patiënten van het Sint-Jozefshuis. Dit zou het gevolg kunnen zijn van andere ziektebeelden maar misschien ook van de invloed van de naasten die voor de opvang moesten betalen. De twee contrasterende tendensen – de licht dalende verblijfsduur voor de patiënten die zouden ontslagen worden, en de licht stijgende voor diegene die zouden sterven – resulteren toch in een dalende gemiddelde verblijfsduur omdat de eerste groep talrijker is. Als de verblijfsduur in intervallen (grafiek 6) opgesplitst wordt naar gelang de zieke de instelling zou verlaten of er zou overlijden blijkt dat een ongeveer vijf procent van de zieken die in de instelling overleden al na één maand na aankomst gestorven waren. Twaalf procent van hen verbleef er minder dan drie maanden. Er van uitgaand dat grofweg de helft van de patiënten in de instelling overleed betekent dit dat meer dan 1 op 20 van de opgenomen zieken al na drie maanden overleden was. Dit geeft te denken over de toestand van de geesteszieken die er opgenomen werden. Veertig procent van hen zou langer dan vijf jaar in de inrichting verblijven vooraleer te overlijden, zeven procent leefde er nog meer dan dertig jaar. Zij die de instelling zouden verlaten deden dit in iets minder dan de helft van de gevallen na minder dan een jaar, een vierde zelfs binnen de drie maanden na aankomst. Na twee jaar bleven er nog twintig procent van de opgenomen patiënten achter, na vijf jaar nog tien. Geesteszieken die de instelling na meer dan vijf jaar verblijf nog verlieten waren dus een zeldzaamheid. Als de verblijfsduur (grafiek 9) van de patiënten die in het Sint-Jozefshuis of het Maison de Santé zullen overlijden vergeleken wordt dan blijkt dat behoeftige patiënten veel sneller overleden dan betalende en dat pensionaires in verhouding opmerkelijk vaker heel lang in de instelling verbleven.
100
Voor de jaren dat er daar gegevens over beschikbaar zijn blijken er weinig significante verschillen te zijn in de gemiddelde verblijfsduur voor patiënten die de instelling genezen, verbeterend of onverbeterd verlieten, zoals uit grafiek 6 blijkt. Wel valt op dat één tiende van zij die het Sint-Jozefshuis of het Maison de Santé onverbeterd verlieten dit al binnen de maand deden, bij veertig procent van de zieken die de instelling ongenezen verliet werd er blijkbaar minder dan één jaar op de genezing gewacht. Ook blijkt dat een beetje hoop steeds gerechtvaardigd was want een enkeling genas alsnog na dertig jaar verblijf.
9.6.5 Leeftijd De geesteszieken waren bij opname gemiddeld 43,8 jaar oud, dit was iets meer in het begin van de onderzochte periode (grafiek 10A). Negentien is min of meer de grenswaarde voor de hoofdmoot van geesteszieken, die op zich tussen de vijfentwintig en vijfenveertig jaar ligt. Daarna neemt het aantal geesteszieken geleidelijk aan af (grafiek 12). Van de heel jonge kinderen, tien jonger dan zes jaar, is het niet duidelijk als ze omwille van een geestesaandoening, epilepsie of een mentale handicap opgenomen werden of dat ze met hun moeders meekwamen. Er is geen informatie over hoe de opvang van de kinderen van de patiënte gebeurde wanneer zich daar een probleem rond stelde. Met de sterftecijfers in het achterhoofd is het weinig verbazingwekkend dat relatief veel oude vrouwen opgenomen werden, de oudste was drieënnegentig toen ze de instelling binnen kwam. De patiënten die de instelling zouden verlaten waren bij opname gemiddeld achtendertig jaar oud, waarbij er doorheen de onderzochte jaren een lichte toename van de leeftijd te merken is (grafiek 11). Zij die er overleden waren bij opname gemiddeld elf jaar ouder, een verschil dat lichtjes verkleint. De pensionaires waren gemiddeld 3 jaar jonger dan de behoeftige patiënten. Dit verschil tussen zij die de instelling zullen verlaten en zij die er zullen sterven is ook gereflecteerd in grafiek 13 waarop het gewicht van verschillende leeftijdsintervallen weergegeven wordt. Daaruit blijkt duidelijk dat het zwaartepunt voor de geesteszieken die de instelling zouden verlaten tussen de vijfentwintig en de vijfenveertig ligt, terwijl er bij die patiënten die in de instelling overleden geen dergelijke concentratie is en de oudere leeftijdscategorieën er een groter belang innemen. Uit grafiek 14 blijkt dat patiënten die bij hun opname ouder waren dan vijfenvijftig – veel – meer kans hadden om in de instelling te overlijden dan om ze te verlaten. Één vijfde van de geesteszieken die tussen de twintig en vijfentwintig was bij opname overleed in de instelling, tegenover twee derde van zij die tussen de vijfenvijftig en zestig waren. De gemiddelde leeftijd waarop de patiënten, die de instelling niet meer zullen verlaten, overlijden blijft opmerkelijk constant op 58 jaar, de
101
geesteszieken die de instelling verlieten waren gemiddeld achtendertig jaar oud (grafiek 15). Als er rekening gehouden wordt met de iets toenemende verblijfduur voor de patiënten die in de instelling komen te sterven dan betekent dit dat deze geesteszieken gemiddeld iets jonger opgenomen werden maar dit is zo goed als verwaarloosbaar.
9.6.6 Burgerlijke stand In totaal zijn er voor 2246 patiënten van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé gegevens bewaard gebleven over hun burgerlijke stand. Meer dan de helft, of 1213, daarvan waren vrijgezel. Zo‟n dertig procent was op het moment van opname gehuwd, zestien procent was weduwe. Uit grafiek 16 blijkt dat het aandeel van de weduwen en gehuwden in het totaal opgenomen patiënten in de loop van de onderzochte periode geleidelijk aan toeneemt terwijl het aantal vrijgezellen verminderde. Een verklaring voor deze evolutie geven de bronnen niet. Als dit niet overeenstemt met de algemene evolutie in de maatschappij zou het er kunnen op wijzen geesteszieke vrouwen na verloop van tijd gemiddeld voor minder zware aandoeningen opgenomen werden in de veronderstelling dat zwaar – chronische – geesteszieken moeilijker een partner vinden. Weduwen hadden twee keer meer kans om in de instelling te overlijden dan om deze te verlaten. Opmerkelijker is dat het op dit vlak niet uitmaakte of iemand gehuwd of vrijgezel was. Ergens zou het te verwachten zijn dat gehuwden, omwille van het grotere familiale netwerk meer kans maakten om de instelling terug te verlaten. Wel zou het kunnen dat deze positieve factor, als hij speelde, tenietgedaan werden door een eventuele hogere leeftijd van de gehuwden bij opname. Er waren verhoudingsgewijs meer ongetrouwde vrouwen binnen dan buiten de instellingen. Volgens de literatuur is dit te verklaren vanuit de vaststelling dat alleenstaande vrouwen moesten gaan werken waardoor geestesziekte bij hen sneller problematisch werd.254
9.6.7 betalende instantie Triest had vaak – vooral bij de lokale overheden – problemen om aan zijn geld te geraken. Bij hardnekkige wanbetalers dreigde hij om hun krankzinnige dochter uit de instelling weg te sturen.255 Dit bleef problematisch tot er op 3 mei 1850 beslist werd om de gemeentes (behalve Gent) vooruit te laten betalen.256
254
RIPA, Yannick. Women and madness: the incarceration of women in nineteenth-century France. Cambridge, Polity Press, 1990, pp. 54-62. 255 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 743, 23/3/1822. 256 OCMW BG 57 Beraadslagingen 1797-1925, 3 mei 1850.
102
In 1832 schreef Ducpetiaux dat voor een behoeftige in Gent 35 tot 40 cent per dag aangerekend werd, dat is het hoogste bedrag van alle instellingen die hij vernoemt.257 Drie jaar later betaalden de burgerlijke godshuizen van Gent 75 centiem per dag, de gemeenten 89 centiem, en de particulieren betaalden afhankelijk van hun wensen. In dat bedrag waren het doktersbezoek en de medicamenten inbegrepen. De burgerlijke godshuizen stonden in voor het onderhoud van het gebouw en ze betaalden de helft van het loon van de arts. De andere helft – in totaal 1600 frank per jaar – werd door de twee instellingen zelf betaald.258 Na het overlijden van Triest zakte de dagprijs op 1 juli 1837 tot 70 centiemen en op 1 januari 1838 tot 68 centiemen om uiteindelijk steeds rond de tachtig cent te schommelen maar steeds van jaar tot jaar te verschillen. 259 In 1842 waren er 6 prijsklassen in het Maison de Santé: de Classe extraordinaire betaalde 1400 frank per jaar, de eerste klasse 900, de tweede 800, de derde 600, de vierde 500, de vijfde 400. De was en het onderhoud van het linnen was op kosten van de familie maar kon voor zes frank per trimester door de instelling gedaan worden.260 In 1853 betaalde de overheid voor 230 behoeftige geesteszieken, van 7 geesteszieken werd het verblijf door hun familie betaald.261 In 1854 werd er in het Maison de Santé een tombola gehouden voor de behoeftige geesteszieken die genezen waren, er werd 3026fr opgehaald. 262 De Zusters hadden in hun financiële organisatie blijkbaar wel meer speelruimte want de zus van een Zuster kreeg korting. Ze moest slechts een vijfde van de normale prijs betalen.263 Zevenenzeventig procent van de kosten gingen naar voeding, terwijl er 4% voorzien was voor verwarming, verlichting en de was, 1% voor bureaukosten en de kosten van de scholen, 10 % voor de kledij van de zieken, 4% naar meubels, 4% naar medicamenten en 8% ging naar gebouwen.264 In het Sint-Jozefshuis werd voor de onderzochte periode van zeventig procent van de patiënten de opname door de Gentse commissie van burgerlijke 257
DUCEPTIAUX, Edouard. De l‟état des aliénés en Belgique et des moyens d‟améliorer leur sort. Bruxelles, Laurent, 1832, p.26. 258 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 1956, 17/8/1835 259 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 2073, 28/4/1837; ZVL Zakelijke Brieven AZLJM,, 2078, 9-61837 260 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, p.72. 261 SAG o5 6 Krankzinnigengestichten – varia. 262 ZVL 9.2.2 Gent Sint-Jozef 2. Kroniek van het Sint-Jozefshuis. 263 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 1169, 30/6/1828 264 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp. 116117.
103
godshuizen betaald, een aantal dat doorheen de jaren zo goed als constant blijft. Wel is er, zoals uit grafiek 17 blijkt, een opmerkelijk verschil in verblijfsduur te merken als de zieken opgesplitst worden naar de instantie die voor het verblijf betaalde. Geesteszieken waarvan het verblijf door de Gentse burgerlijke godshuizen betaald werd (hospice) verbleven gemiddeld twee jaar langer in de instelling dan de patiënten waarvan het verblijf door andere overheden of privé-personen betaald werd. Het lijkt er op dat, omdat voor hen de kost van één geesteszieke zwaarder woog dan voor de stad Gent, zij er harder op aandrongen om de zieke te ontslaan of sneller de stap zetten om haar zelf te komen opeisen. In de stam- en grootboeken zijn bijvoorbeeld verschillende patiënten terug te vinden die door een plattelandsgemeente geplaatst werden en er na verloop van tijd onverbeterd terug weggehaald werden. Guislain‟s klachten over de intenties van de gemeentes lijken dus door deze cijfers gerechtvaardigd te worden. Opmerkelijk, ten slotte, is dat dit verschil kleiner was (ongeveer anderhalf jaar) voor 1829 dan er na (meer dan twee jaar). Met de andere cijfers in gedachten valt hier op basis van de bronnen geen sluitende verklaring voor te bedenken.
9.6.8 Beroep In grafieken 18 en 19 wordt nog de verdeling weergegeven van de beroepen die de geesteszieken uitoefenden. Daarin valt op dat ongeveer de helft van de behoeftige geesteszieke vrouwen geen beroep uitoefende en dat religieuzen enkel in het Maison de Santé opgenomen waren.
9.6.9 Conclusie Naast de cijfers, die op zich hun betekenis en waarde hebben, vallen er enkele zaken op als al de resultaten van al dat rekenwerk naast elkaar geplaatst wordt. Allereerst is het opmerkelijk dat er doorheen de onderzochte jaren slechts een heel beperkte evolutie waar te nemen is. Meestal gaat om een zodanige lichte verandering dat ze eigenlijk verwaarloosbaar is. Enkel de daling in de opnameduur is groot genoeg om relevant te zijn. Het is dan ook, in het licht van de zoektocht naar de praktijk onder Guislain, de enige factor die onder zijn leiding verandert. Op dit vlak is het meegenomen dat de andere parameters niet veranderen zodat zij hiervoor niet verantwoordelijk kunnen zijn. De bewering van Guislain dat de introductie van de morele behandeling voor een groter ontslagpercentage gezorgd had klopt voor de jaren die aangehaald wordt. Over de volledige periode was er echter heel wat minder reden om de borst nat te maken. De introductie van de morele behandeling blijkt geen effect gehad te hebben op de verhouding tussen het aantal patiënten die de instelling verliet en zij die er stierven. Daarnaast is het, zoals geduid, niet zeker dat de kortere gemiddelde verblijfsduur het gevolg is van de morele behandeling. 104
De verschillen tussen de behoeftige en de betalende geesteszieken op het vlak van verblijfsduur, in verband met overlijden, ontslagpercentages en leeftijd bij overlijden vallen volgens mij enkel te verklaren vanuit een verschillende toestand van de opgenomen patiënten. Gemiddeld moeten de behoeftige geesteszieken er bij opname fysiek ernstiger aan toe geweest zijn dan de betalende aangezien ze sneller en vaker in de instelling sterven. Dit zou kunnen betekenen dat arme geesteszieken makkelijker in een instelling geplaatst werden als ze ook lichamelijke klachten hadden en dat rijke geesteszieken in verhouding vaker puur op basis van de geestesziekte naar de inrichting gezonden werden. Dit geeft dan weer te denken over wie er juist in de instelling opgenomen werd.
9.6.10 Cijfers voor België, cijfers voor Oost-Vlaanderen en cijfers voor Gent Op basis van de cijfers die Guislain in 1826 voor de belangrijkste Belgische instellingen geeft blijkt dat er toen voor iedere honderd opnames ongeveer veertig patiënten de inrichting genezen verlieten. Wat er juist onder genezen moet verstaan worden is wel niet altijd even duidelijk en het gaat in ieder geval slechts om een selectie van de instellingen die toen bestonden. Het genezingspercentage van de Gentse vrouweninstelling lag toen iets boven dat gemiddelde, dat van de mannen er iets onder. In iedere instelling overleden er in verhouding meer vrouwen dan mannen, gemiddeld 23 per 100 opnames voor de mannen en 41 per 100 voor de vrouwen. Dit is ook zo in de Gentse instellingen, 20 per 100 opnames bij de mannen en 40 bij de vrouwen. Guislain had hier ook geen verklaring voor. De man-vrouw verhouding in de Belgische instellingen verhield zich volgens hem als 0.83, er werden toen dus meer vrouwen dan mannen opgenomen.265 Voor 1835 en 1842 en voor de jaren na de wet van 1851 zijn er per provincie cijfers beschikbaar over het aantal geesteszieken en hoe dit aantal zich verhoudt tegenover de bevolkingsaantallen van die provincies (zie grafiek 21). Daaruit blijkt dat het aantal geesteszieken in Oost-Vlaanderen in verhouding tot de ander provincies steeds zeer hoog ligt. In het document waaruit de cijfers komen wordt er hiervoor geen verklaring gegeven.266 In de overheidsrapporten die na de wet van 1851 gepubliceerd werden zijn er gegevens opgenomen over het aantal geesteszieken die per jaar in een 265
GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, deel 2, pp. 218-219, 182212. 266 Deuxième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1853-1854. Bruxelles, M. Hayez, 1854, 177p.
105
bepaalde instelling verbeterden, genazen, overleden of ze zonder verbetering verlieten (zie grafiek 22). Uit het zesde overheidsrapport over de zorg voor de geesteszieken blijkt dat er in het Sint-Jozefshuis in vergelijking met de gemiddelde Belgische instelling voor behoeftige patiënten vooral veel geesteszieken stierven en dat er relatief weinig zieken de instelling onverbeterd verlieten. Ook in het Maison de Santé blijken er meer patiënten dan gemiddeld gestorven te zijn. Het is echter wel niet duidelijk in welke mate de labels genezen, verbeterd en onverbeterd in de verschillende instellingen op dezelfde manier begrepen werden.267 Uit het zelfde rapport blijkt ook dat het aantal ongeneesbaar geachte patiënten tegenover het aantal ongeneesbare in het Sint-Jozefshuis even hoog is als in de andere Belgische instellingen voor behoeftige patiënten, ongeveer 30% geneesbaren (zie grafiek 23).268 In 1830 waren er nog 105 (60%) geneesbare geesteszieken tegenover 69 (40%) ongeneesbare in het SintJozefshuis. Dit blijkt, op basis van de resultaten van het cijfermateriaal uit de stam- en grootboeken vooral een appreciatieverschil te zijn. 269 Uit het vierde overheidsrapport en enkele bronnen uit het rijksarchief blijkt dat er in de Oost-Vlaamse instellingen gemiddeld iets meer vrouwen dan mannen opgenomen werden (zie grafiek 24).270 Maar zowel in 1835, 1842 als 1853 werden er meer mannen dan vrouwen opgenomen in de totaliteit van de Belgische instellingen, hoewel beide cijfers lichtjes naar elkaar toe groeien. 271 Deze situatie voor België kwam overeen met deze in Groot-Brittannië maar was tegengesteld aan die situatie in Frankrijk, volgens de auteurs van het rapport van 1842.272 En ze was volgens de opstellers van het derde rapport het gevolg
267
Sixième rapport de la commission permaneente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1859. In : Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1860-1861, nr. 60, pp.18-19. 268 Sixième rapport de la commission permaneente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1859. In : Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1860-1861, nr. 60, pp.18-19. 269 RAG 3070 Stukken en staten betreffende krankzinnigen in de provincie 1830-1849. 270 Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, p.5 ; RAG 3070 Stukken en staten betreffende krankzinnigen in de provincie 1830-1849. 271 1835 (0.536 mannen, 0.464 vrouwen), 1842 (0.540 mannen, 0.560) en 1853 (0.516 mannen, 0.484). Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175, p.5. 272 Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, pp.6-8.
106
van een grotere aanleg voor mentale ziekten bij mannen, in tegenstelling tot het populair geloof.273
9.7 een ziekte in het hoofd, een soort gewriemel 9.7.1 De patiëntendossiers Vanaf 1851 zijn alle honderdeenendertig dossiers van de patiënten die in het Maison de Santé opgenomen werden bewaard gebleven.274 Daarnaast heeft ook een bundel de tand des tijd doorstaan met 23 dossiers over patiënten die vóór 1851 in de instelling arriveerden en die er na 1861 nog verbleven. 275 Op die laatste groep patiëntendossiers is er dus een selectie gebeurd waardoor dit materiaal enkel gebruikt kon worden om algemene tendensen te analyseren. Opmerkelijke aspecten van de behandeling die niet het gevolg kunnen zijn van de selectie werden er natuurlijk wel uit gehaald. De negentig patiëntendossiers van het Sint-Jozefshuis die uit de periode dat Guislain er voor de behandeling instond bewaard gebleven zijn heb ik op dezelfde manier benaderd. 276 Deze zijn immers ook aan een selectie onderworpen geweest aangezien het om de dossiers van de patiënten gaat die tussen 1851 en 1858 opgenomen werden en na het overlijden van Guislain nog in de instelling verbleven.277 Dit maakt dat het enkel voor het Maison de Santé mogelijk is om een representatief en volledig beeld te schetsen. Als er opmerkelijke verschillen tussen de behoeftige en de betalende patiënten naar boven komen dan wordt dit meegegeven maar over het algemeen lijken de verschillen tussen de twee instellingen eerder beperkt. Meestal noteerde Guislain zonder veel franjes of details uiterst beknopt waar het op sloeg. Zo vatte hij de toestand van de zieke hij meestal met „eet goed‟278, „sterke opwinding‟279, „normale menstruatie‟280, „kaart‟281, „de situatie verergert‟282 of „niets veranderd‟283. De behandeling met „goede voeding‟284,
273
Troisième rapport de la commission permanente d‟inspection des étatablissements d‟aliénés. Situatuion des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1854-1855. In: Documents Parlementaires, Chambres des Représentants, 1854-1855, nr. 245, p.5. 274 PPC G/01/XX/40002-08 275 PPC G/01/XX/40001 276 PPC H/02/XX/10001 277 De verwijzingen naar een bepaald patiëntendossier zijn als volgt opgebouwd: archiefnummer van de bundel, instelling, jaartal, nummer in de bundel, eventueel volgnummer in het grootboek. 278 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 5 21 279 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 11 27 280 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 79 281 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 5 122 282 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 2 31 283 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 2 31 284 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 5 34
107
„baden – iedere dag anderhalf uur‟285, „gaan wandelen‟286 of‟ ‟pilule au menstruer‟287 Toch valt er informatie uit zijn discours te halen. De patiëntendossiers werden op enkele zeldzame uitzonderingen na door Guislain zelf ingevuld. Er werd dus genoteerd wat hij belangrijk genoeg vond om neer te schrijven. Maar een deel van de observaties daarvoor werden waarschijnlijk door de Zusters van Liefde gedaan, aangezien hen dit opgedragen werd. Bij de interpretatie van de gegevens wordt best ook ergens in het achterhoofd gehouden dat zij dus soms ook een filter vormden.
9.7.2 volledigheid De mate waarin Guislain consequent alle belangrijke ontwikkelingen in de toestand van de patiënt en de toegepaste behandeling omschreef is natuurlijk het begin en einde van dit onderdeel van deze verhandeling. Uit patiëntendossiers die slechts sporadisch de toestand van de zieke beschrijven of enkel notities bevatten van de behandelingen die afweken van het standaardpakket kunnen niet dezelfde inzichten gepuurd worden als uit volledig ingevulde versies. En soms lijkt het er op dat Guislain bij het invullen van de registers eerder lui dan moe was. Bij bepaalde patiënten is er helemaal niets genoteerd, 288 bij andere schrijft hij na verloop van tijd niets meer op289 en bij meer dan één patiënt is de kolom die voor aantekeningen over de behandeling voorbehouden was helemaal blank gebleven.290 Ook zijn er enkele patiëntes waarbij hij dan weer zo goed als niets opschreef over het verloop van de ziekte maar wel begeestert recepten voor pillen pende.291 Op het – letterlijk – eerste zicht lijken de patiëntendossiers daarom de schijn tegen te hebben. Verschillende aspecten van deze bronnen spreken dit echter tegen en wijzen op de volledige en consequente invulling van de dossiers, terwijl er geen argumenten te vinden zijn die het tegendeel bewijzen. Zo is bij een bepaalde behandeling – bijvoorbeeld een badtherapie – telkens zowel de begindatum als de einddatum genoteerd. Mochten de registers slechts sporadisch bijgehouden zijn dan moest Guislain vroeg of laat het beëindigen van een behandeling opgeschreven hebben zonder dat er ergens een begin van te vinden is of zouden sommige behandelingen tot het einde der tijden doorlopen. Dit is niet het geval. Noch zijn er bij behandelingen die verhoogd, aangepast of verlaagd werden dergelijke tegenstrijdigheden te 285
PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 287 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 1 85 288 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 1 102 289 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 12 28 290 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 5 21 291 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 7 108 286
108
vinden. Ook lijkt hij iedere keer een behandeling eenvoudigweg voortgezet werd – meestal in het gevallen van medicatie – dit plichtsbewust genoteerd te hebben.292 De volledigheid is eveneens gereflecteerd in het noteren van aspecten van de (ruime) behandeling waarvan het minder voor de hand lag om ze bij te houden. Zo zijn wandelingen, familiebezoek of arbeid vaak terug te vinden in de registers. Voor wandelingen en arbeid werd er genoteerd waneer de zieke voor de eerste maal aan deze vormen van therapie deelnam. Bij wandelingen en familiebezoek vermelden de patiëntendossiers ook meestal de impact op het gemoed van de zieke. Ten slotte wijst ook de manier waarop de medicamenten voorgeschreven staan er op dat er consequent genoteerd werd. Als Guislain pillen, poedertjes of zalf voorschreef noteerde hij er immers de receptuur bij.293 Dat moet hij niet als een geheugensteuntje voor de dosissen bedoeld hebben, want deze staan er altijd nog eens apart bij vermeld, maar als een aanwijzing voor zij die de medicamenten moesten maken. De registers dienden dus waarschijnlijk ook als voorschrijfboek, wat hun nauwgezette invulling op dit vlak moet verzekerd hebben. De dosissen staan er overigens soms in het Nederlands bij – „3 lepels dags‟294 - wat ook een indicatie is dat er voor de behandeling ook nog derden van de registers gebruikt maakten. Bovendien is er geen structuur of patroon naar tijd, periode of onderwerp te ontdekken in de periodes waarin er niets genoteerd werd.
9.7.3 Diagnose Welke diagnose de zieken opgeplakt kregen lijkt de meest voor de handliggende informatie te zijn om uit de patiëntendossiers te halen. Dit is het ook, maar eigenlijk valt er in dit geval niet veel informatie uit te puren. Op 131 patiënten noteerde hij niet minder dan 78 verschillende diagnoses, de overgrote meerderheid mengvormen. Aangezien ze zo gefragmenteerd zijn is het onmogelijk om de diagnoses in verband te brengen met de behandeling, fenomenen of observaties. Wel tonen al deze verschillende vormen van geestesziekte aan dat Guislain een ziekte van de geest iedere keer in grote mate als iets unieks moet opgevat hebben. Anders zou hij de moeite niet gedaan hebben om tot een dergelijke precisering te komen. Er blijkt wel dat de diagnose geen absolute invloed op de behandeling had. Sommige pensionaires met manie als mélancolie kregen baden voorgeschreven, andere dan weer niet. Patiënten met aandoeningen die hij zo goed als ongeneesbaar achtte werden behandeld. 292
Een voorbeeld van een dossier waarin dit alles vervat zit: PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 5
89 293 294
PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 7 108 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 4 105
109
Als de ziektevormen uit de dossiers van het Maison de Santé naar hoofdvorm gesorteerd worden dan worden de verhoudingen zoals ze in de grafiek te zien zijn bekomen. In de jaren 1850 tot 1852 werd aan 18% van de behoeftige patiënten als diagnose mélancolie gegeven, aan 33% manie, aan 34% démence, aan 3% delire, aan 2% folie en aan 2% epilepsie.295 Er zijn dus opmerkelijk minder melancolici onder de behoeftige vrouwen, maar er zijn er onder hen vooral meer die aan démence lijden. Van de opgenomen patiënten werd er bij binnenkomst 33% als ongeneesbaar, 24% als twijfelachtig en 43% als geneesbaar gediagnosticeerd. Aangezien het 2% 1% 2% 2% niet de bedoeling mélancolie 6% was – dit is op manie basis van 10% dergelijke 35% démence informatie trouwens vrij folie moeilijk – om simplicité deze cijfers te vergelijken met epilepsie die van andere instellingen valt paralysie generale er niet veel meer délire informatie uit de 42% diagnoses te halen.
9.7.4 Oorzaken De genoteerde oorzaken van geestesziekte zijn heel divers en gaan van religieuze ijver over liefdesperikelen tot erfelijke bepaaldheid. Per patiënt werden er dan ook meestal verschillende oorzaken gegeven. Hierna worden ze, naar aard gegroepeerd, overlopen. Enerzijds wordt er hierbij geprobeerd om de uitgebreidheid van de verschillende oorzaken die, volgens Guislain, allemaal tot geestesziekte konden leiden mee te geven. Anderzijds is er getracht om aan te duiden welke oorzaken Guislain het vaakst zag werken bij zijn geesteszieken. Hierna interpreteer ik het beeld dat daaruit naar voor komt. Gebeurtenissen die een pijnlijke of droevige indruk maakten en zo de geestesziekte veroorzaakt hadden zijn heel divers. Verdriet op zich wordt vier 295
GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp.5253.
110
keer bij de betalende patiënten vermeld.296 Het verlies van een kind297, het overlijden van een zus298 of een echtgenoot299 - „ook was het al drie jaar geleden‟300 - was bij enkele patiënten uit het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé een oorzaak van de aandoening. Voor de patiënten van het Maison de Santé is vaak de zelfmoord van een verwant of naaste vermeld als oorzaak. 301 Acht keer om precies te zijn. Daarnaast was er één vrouw getraumatiseerd door een moord in het ouderlijk huis302, en een andere door de moord op drie familieleden.303 In de dossiers van het Sint-Jozefshuis daarentegen staat er geen enkele van dergelijke oorzaken genoteerd. Één behoeftige vrouw was zodanig onder de indruk geweest van de cholera-aanval van haar man dat ze in de instelling moest opgenomen worden.304 Problematische liefde komt één keer voor in de dossiers van het SintJozefshuis305, vier keer in het Maison de Santé.306 Een moeilijk huwelijk had één pensionaire tot geestesziekte gebracht.307 In 1859 werd er iemand opgenomen waarvan Guislain haar huwelijk, op haar achttiende met een man van zestig die daarenboven aan de drank zat, als oorzaak noteerde. 308 Geen kinderen hebben bracht twee dames in het Maison de Santé.309 Iemand was door de slechte behandeling van haar echtgenoot de instelling binnengesukkeld310, een andere zieke had te zeer te lijden gehad onder haar schoonvader.311 Bij één meisje werden „slechte gewoontes van haar vader‟ als oorzaak gegeven, wat er ook mag onder verstaan worden.312 Vier behoeftige vrouwen waren kortweg „slecht behandeld‟ geweest.313 Ook waren er patiënten van het Maison de Santé die geleden hadden onder familiale 314 of huishoudelijke problemen.315 Zo waren er ook twee behoeftige vrouwen die verstoten waren door hun familie, met geestesziekte tot gevolg.316 Bij het stukje over de slechte behandelingen hoort ten slotte ook het meisje dat als vierjarige in een donkere kelder opgesloten geweest was. Die ervaring was zo 296
PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 7 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 13 298 PPC G/01/XX/40010 SJH 1854 6 299 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 8 25 300 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 43 301 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 13 29 302 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 8 108 303 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 1 30 304 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 50 305 PPC G/01/XX/40010 SJH 1851 40 306 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 52 6 22 307 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 12 69 308 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 5 122 309 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 4 61 310 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 8 311 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 55 312 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 60 313 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 49 314 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 2 31 315 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 11 27 316 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 53, 297
111
traumatisch geweest dat het haar geestesziek had gemaakt. Ze zou uiteindelijk in de instelling overlijden.317 Het verlies van geld of materiële zaken kwam blijkbaar vooral bij patiënten van het Maison de Santé als oorzaak voor.318 Bij vier van de opgenomen pensionaires had het hun aandoening veroorzaakt, geen enkele behoeftige had zoiets meegemaakt. De vrouwen uit het Sint-Jozefshuis vreesden daarentegen wel om hun geld te verliezen,319 dachten dat ze bestolen waren,320 dachten dat ze een erfenis gingen krijgen van de dame bij wie ze kamerjuffrouw geweest waren en gingen er mentaal onder door toen het niet zo bleek te zijn. 321 Het contrast komt echter het duidelijkst naar voor in „gebrek aan bestaansmiddelen‟ dat één op acht van de behoeftige geesteszieken waarvan het dossier bewaard is met een mentale ziekte opgezadeld had.322 Ook duidt „gebrek‟ (misère) er op dat de oorzaak van de geestesziekte het gevolg is van de problematische thuissituatie van die zieken. Dit zijn er nog eens één op acht. 323 Deze twee oorzaken komen zelden samen bij dezelfde zieke voor waardoor het er op neerkomt dat bij ongeveer vijfentwintig procent van de behoeftige geesteszieken waarvan dossiers bewaard gebleven zijn hun armoedige levensomstandigheden als oorzaak van hun ziekte aangewezen werden. Opmerkelijk genoeg is het juist een patiënte van het Maison de Santé die ziek geworden was door te verlangen naar een leven als rijke. 324 Jalousie is twee maal als oorzaak terug te vinden bij de pensionaires.325 Guislain noteerde ook nog andere oorzaken die met de levensstijl van de geesteszieke te maken hadden. De fles die een te centrale positie in het leven innam kwam precies vooral bij de pensionaires voor.326 Bij één van hen schrijft hij als behandeling wel één glas likeur in de avond voor. Een andere therapie voorzag hij niet voor haar.327 Een geïsoleerd leven was ook slecht voor de geestelijke gezondheid.328 Een slechte opvoeding gekregen hebben329, of zelf een enig kind te hard verwend hebben eveneens.330 In 1852 kwam er in het Sint-Jozefshuis iemand binnen die sinds haar vijftiende geen vlees meer gegeten had, wat volgens Guislain dan ook de oorzaak was van haar mentale
317
PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 21 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 6 49 319 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 11 320 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 6 321 PPC G/01/XX/40010 SJH 1853 33 322 PPC G/01/XX/40010 SJH 1851 40 323 PPC G/01/XX/40010 SJH 1851 19 324 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 4 74 325 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 8, 54 6 49 326 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 11 327 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 6 328 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 9 66 329 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 6 22 330 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 24 318
112
ziekte.331 En, in volwaardige Don Quichot stijl, was één pensionaire geestesziek geworden door het lezen van romans.332 Religieuze factoren worden bij twintig van de opgenomen pensionaires als oorzaak van hun aandoening gezien. Dit is ongeveer één op zes. Vooral de zogenaamde „religieuze scrupules‟333 nemen bij de religieuze oorzaken een belangrijke plaats in, zonder dat dit daarom in de diagnose voorkomt. 334 Ook onderscheidt Guislain onder de patiënten van het Maison de Santé nog vrouwen die ziek werden van de keuze tussen het aardse of het religieuze leven,335 en zij die een te grote religieuze ijver aan de dag legden en daar mentaal aan onderdoor gingen.336 Dit was ook zo bij een vrouw die in 1855 in het Sint-Jozefshuis opgenomen was en duidelijk religieuze problemen had aangezien „ze de gewoonte had om ter communie te gaan‟ en „iedere acht dagen te biecht‟.337 Bij één vrouw was de oorzaak van haar ziekte te zoeken in haar huwelijk als katholieke met een protestant. Rond hun keukentafel werd er vaak over religie gediscuteerd met de geestesziekte tot gevolg. 338 In 1854 werd er iemand opgenomen waar Guislain kortweg als oorzaak noteerde dat haar vader protestant was. Daarbovenop legde ze een grote religieuze ijver aan de dag en de familie werd al gekenmerkt door zwakke zenuwen. Gevolg was dat ze dacht dat de engelen haar de heilige communie brachten.339 Als zuiver organische oorzaken duidde Guislain ondermeer „tyfus‟340, „koorts‟341, „cholera‟342, „epilepsie‟343, „stuiptrekkingen‟344, een hartziekte345, „voorbestemdheid‟346 en bij imbecielen of idioten, een „aangeboren toestand‟347 aan. Deze aangeboren vormen van mentale ziekte komen opmerkelijk vaak voor bij de behoeftige zieken. Bij ongeveer één op zeven staat dit als aanleiding te lezen.348 Er moet wel rekening mee gehouden worden dat deze patiëntes maar heel weinig kans maakten om de instelling nog te verlaten waardoor ze als het ware oververtegenwoordigd zijn in deze selectie van de dossiers. Wel wordt bij vrouwen met deze diagnose de oorzaak van hun ziekte 331
PPC G/01/XX/40010 SJH 1852 14 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 8 333 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 2 44 334 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 2 335 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 7 50 336 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 11 54 337 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 11 338 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 2 18 339 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 7 50 340 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 11 40 341 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 12 55 342 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 343 PPC G/01/XX/40010 SJH 1854 39 344 PPC G/01/XX/40010 SJH 1856 76 345 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 17 346 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 12 41 347 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 55 5 63 348 PPC G/01/XX/40010 SJH 1852 32 332
113
vaak niet vermeld.349 Bijgevolg ligt het bij de dossiers van het Sint-Jozefshuis die bewaard gebleven zijn het aantal keren dat „geboorte‟ als oorzaak werd aanzien dus nog hoger. Ook zijn de gegevens bewaard van één geesteszieke die in het Sint-Jozefshuis opgenomen werd omdat een ernstige lichamelijke ziekte haar mentaal ziek had gemaakt.350 Er zullen volgens Guislain ook puur lichamelijke processen gespeeld hebben bij de patiënte die een stuk schoorsteen op het hoofd gekregen had waarna ze in het Maison de Santé moest opgenomen worden.351 Opmerkelijk ten slotte zijn de blinde of doofstomme vrouwen die als oorzaak voor hun mentale ziekte die beperkingen opgespeld kregen.352 Uitblijvende, onregelmatige of problematische menstruatie zag hij ook bij nogal wat geestesziekten als een oorzaak van hun aandoening. Hij noteerde dit ondermeer als: „Sinds twee jaar slechts met intervallen van zes maanden‟. 353 Dit was een aanleiding bij zeven pensionaires, wat toch meer is dan de „zelden‟ waarover hij het in Leçons heeft.354 Daarenboven duidde hij met „kritieke leeftijd‟355 of „age de retour‟356 op de menopauze. Alles bij elkaar speelde bij meer dan één op tien pensionaires menstruatie als oorzaak. Boven alles komt in Guislain‟s analyse van de oorzaken van de geestesziekte van zijn patiënten de factor erfelijkheid naar voor. Bij tweeënzestig van de 131 pensionaires ziet hij dit als een aanleiding van de aandoening.357 Soms wordt er vermeld welke verwanten er nog geestesziek waren. Een geesteszieke moeder, vader, broer, nicht of tante werd als indicatie gezien van een mogelijke erfelijke bepaaldheid. Hierbij gaat hij voor de graad van verwantschap terug tot bij de nichten of nonkels, grootouders komen slechts sporadisch voor in de dossiers.358 Ook kunnen er meerdere familieleden, tot zelfs de volledige familie, als geestesziek genoteerd worden. Een dergelijke precisering slaat bij vijf op de zes gevallen op een vrouw, 359 slechts in 16 % van de gevallen zou een mannelijke 360 verwant aantonen dat de geestesziekte – deels – erfelijk bepaald is. Bij de dossiers die uit het SintJozefshuis bewaard gebleven zijn wordt in ongeveer vijfenveertig procent een erfelijke oorzaak aangewezen. Bij deze ligt de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke verwantschap wel iets anders. 361 362 Bij een patiënte die in 1855 349
PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 48 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 53 351 PPC G/01/XX/40007 MDS 18 57 1 85 352 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 64 353 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 28 354 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 12 41 355 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 4 33 356 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 10 357 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 6 35 358 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 1 359 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 11 27 360 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 11 40 361 PPC G/01/XX/40010 SJH 1851 1 350
114
in het Sint-Jozefshuis werd opgenomen noteerde Guislain als oorzaak dat de moeder van de patiënte bij haar geboorte geestesziek was. Bij de geboorte was de mentale ziekte zo als het ware meegegeven.363 Deze aantallen over erfelijkheid komen ook terug in de eigen statistische onderzoeken van Guislain en van de Zusters van Liefde. In 1852 schreef Guislain dat erfelijkheid in 44% van de gevallen speelde bij de pensionaires, bij de behoeftige geesteszieken was het slechts 0.25%.364 In 1853 komen ze uit op 57% van de opnames waarbij van erfelijkheid sprake was.365 In de zee van oorzaken van geestesziekte die Guislain in de dossiers aanduidt komen een paar opmerkelijke zaken naar voor. Het is hier niet de bedoeling om de oorzaken op zich te verklaren maar om wat Guislain als aanleiding aanwees te analyseren. Wel valt het op dat ondermeer religieuze oorzaken een mooie indicatie van de tijdsgeest zijn aangezien ze vandaag zo goed als niet meer voorkomen. Boven alles blijken de morele prikkels die als pijnlijk op de geest inwerken in verhouding met de andere oorzaken niet zo talrijk te zijn. Het belang dat Guislain in de patiëntendossiers aan de organische oorzaken uit de patiëntendossiers toekent maakt het sterkste contrast met zijn opvattingen uit Leçons waarin hij stelde dat er „meestal een morele oorzaak‟ aan de basis ligt van geestesziekte. Het is eveneens moeilijk om in alle niet organische oorzaken de „heftige passies‟ aan het werk te zien. Het overgrote deel van de morele oorzaken blijken uitsluitend bij de patiënt zelf te liggen, ze zijn niet het gevolg van interacties met andere mensen. Relatief weinig vrouwen waren opgenomen omdat ze slecht behandeld werden door derden, het merendeel verbleef er omdat ze dachten bestolen te zijn of zichzelf in hun religiebeleving verloren hadden. Guislain, die in de morele behandeling geworteld en geplaatst is, ziet bij de helft van zijn geesteszieke patiënten de biologische factor erfelijkheid als een oorzaak, in Leçons hield hij het nog op een kwart. Het opmerkelijke hoge aantal behoeftige geesteszieken - één op vier van de bewaarde dossiers- waarbij er naar de moeilijke leefomstandigheden verwezen wordt als oorzaak van de mentale aandoening geeft een indicatie over de achtergrond van de zieken die in het Sint-Jozefshuis opgenomen werden. Het was dan wel door de ogen van de welstellende Guislain dat dit gepercipieerd werd maar het kan wel zijn cultuurpessimisme helpen verklaren. 362
PPC G/01/XX/40010 SJH 1851 40 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 55 364 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, pp. 4142. 365 PPC H/03/XX/40007 Statistiekregister MDS 1 363
115
De vraag is wel in welke mate de opname in de instelling dan zoden aan de dijk bracht als de patiënten na herstel terug naar de oorzaak van hun aandoening moesten. Uit het groot aantal verschillende oorzaken die gegeven wordt blijkt dat Guislain er een groot belang moet aan gehecht hebben om de precieze aanleiding te kennen aangezien wat hij als oorzaak aanwees divers en gedetailleerd was. Uit deze vrij structuurloze verzameling komt daardoor een beeld naar voor van geestesziekte die in grote mate iedere keer weer als iets uniek opgevat wordt. Voor Guislain was het de moeite om te preciseren van wie de erfelijke bepaaldheid kwam, of wat hun angsten waren. Mocht hij er van uitgegaan zijn dat erfelijkheid altijd op dezelfde manier werkt, of dat iedereen op dezelfde manier op extreme angst reageert dan had hij dit niet gedaan. Opvallend genoeg komt er geen enkele cultuurgerelateerde oorzaak terug. Geen vrouwen die te geëmancipeerd waren of politiek geagiteerde arbeidsters. Ook werd bevalling, borstvoeding geven of masturbatie geen enkele keer vermeld. De verklaringen die gegeven worden vertrekken nooit van de zieke, altijd zijn het observaties van Guislain of derden die als oorzaak gegeven worden. Wat de patiënte zelf als de oorzaak van haar aandoening zag komt in geen enkel patiëntendossier terug. Hierbij lijkt het zo dat wat afwijkt van het gangbare of normale makkelijk als oorzaak van de geestesziekte aangeduid wordt. Een katholieke vrouw die met een protestantse man getrouwd is, een veel oudere man als echtgenoot, alcoholmisbruik, vaak ter communie gaan of geïsoleerd leven, het zijn allemaal zaken die niet tot de gangbare levensloop behoorden en die door een buitenstaander kunnen opgemerkt worden. Afwijkend gedrag lijkt daarmee een oorzaak – en niet enkel een uiting – van geestesziekte te zijn. Wel komt er hier geen duidelijk gendergerelateerde waardepatroon bij naar voor.
9.7.5 Fenomenen In deze rubriek werden de „fenomenen‟ die gepaard gingen met de geestesziekte genoteerd, de symptomen zeg maar. Het gaat hoofdzakelijk over gedragingen of gevoelens die als een indicatie van de ziekte gezien werden. De genoteerde aanwijzingen zijn zo mogelijk nog diverser en breder dan de gepercipieerde oorzaken. Sommige geesteszieken waren eenvoudigweg triest, waanden zich de dochter van God de Vader, verstopten zich of aten steenkool. In deze zeer heterogene groep van de genoteerde indicaties kan enigszins een lijn getrokken worden tussen enerzijds de fenomenen die slaan op gedrag en
116
lichamelijke uitingen van de ziekte en anderzijds de gevoelens en voorstellingen van de patiënten. Veruit de vaakst voorkomende indicatie van geestesziekte zijn zelfmoordneigingen.366 In 1855 werd er in het Sint-Jozefshuis een eenentwintigjarige vrouw opgenomen die er van hield om met mensen te spelen en geprobeerd heeft zich de keel over te snijden.367 Sommige zieken hadden geprobeerd om zich te verdrinken, anderen hadden pogingen ondernomen om door het raam naar buiten te springen368 of hielden constant hun handen rond hun keel.369 In het Maison de Santé was bij iets minder dan één op zes van de zieken genoteerd dat ze de hand aan zichzelf hadden willen slaan. Ook onregelmatige, uitblijvende of problematische menstruatie werd door Guislain vaak als fenomeen genoteerd.370 Bij één op tien pensionaires werd dit als een uiting van de geestesziekte gezien. „Menstruatie is sinds drie maanden niet in orde‟371, „onderdrukking van de menstruatie sinds twee maanden‟372, staat er dan. Enkele keren schreef hij zelfs op dat deze normaal was, waarbij het lijkt dat dit door zijn uitzonderlijkheid vermeldenswaardig was.373 Één patiënte had haar broer dood gevonden – badend in zijn bloed – op het moment dat ze menstrueerde.374 Hier lijkt het er op dat Guislain er van uitging dat deze lichamelijke gesteldheid haar vatbaarheid verhoogd had. Vaak hadden de zieken geweigerd te eten voor ze opgenomen werden. Tien geesteszieken uit het Maison de Santé hadden hier mee te kampen gehad,375 terwijl er één patiënt was die juist extreem veel gegeten had. 376 Het ging wel niet altijd om een langdurige voedselweigering, enkele zieken hadden slechts enkele dagen geweigerd te eten.377 Één patiënte die als „manie avec refus de manger et tendance au suicide‟ gediagnosticeerd was overleed evenwel vier maanden na haar opname aan de gevolgen van die voedselweigering.378 In 1852 stierven er in het Sint-Jozefshuis twee personen van voedselweigering.379 Bizar gedrag werd, weinig verrassend, vaak als indicatie van geestesziekte gezien. Een pensionaire weigerde vlees te eten, 380 bij een 366
PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 1 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 28 368 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 10 53 369 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 13 130 370 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 3 19, 8 25 371 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 3 19 372 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 24 373 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 10 26, 53 14 53 374 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 31 04 375 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 8 25, 376 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 4 121 377 PPC G/01/XX/40010 SJH 1852 38 378 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 1 379 PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH 380 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 4 61 367
117
andere zieke waren de schrijfsels doorspekt met „bizarres fantaisies‟.381 nog een andere at steenkool.382 Er waren er die zich verstopten,383 wegliepen,384, zich extravagant gedroegen,385 sinds lange tijd niet meer spraken386 of een „koud karakter‟ hadden.387 Guislain noteerde ook het dragen van een pessarium bij een pensionaire als aanduiding van haar geestesziekte.388 Storend gedrag komt in de meest uiteenlopende vormen terug als indicatie van een mentale aandoening. Van nogal wat geesteszieken werd genoteerd dat ze schreeuwden voor ze opgenomen werden.389 Een pensionaire had zich misdragen tegenover een meid en een jong kind,390 er werd een kleptomaan opgenomen in 1853391, drankzucht werd eveneens als een symptoom van geestesziekte aanzien.392 Ook onoverdachte aankopen werden in deze categorie opgeschreven.393 Nogal wat behoeftige zieken waren gewelddadig394 of weigerden te werken.395 Deze fenomenen komen enkel in het Sint-Jozefshuis voor, bij geen enkele pensionaire werd dit als een gevolg van de ziekte gezien. Er waren er die van alles uithaalden op straat,396 te veel praatten,397 zich ontkleden,398 al te kwistig waren met beledigingen,399 hun kleren verscheurden,400 ‟s nachts op straat rond liepen401 of op stonden.402 Tenslotte was er ook iemand die geprobeerd had om een moord te plegen.403 Bij de ideeën en opvattingen van de zieken die als symptomen van hun ziekte gezien werden zijn er enerzijds pure emoties genoteerd, anderzijds werden er ook aantekeningen gemaakt over de opvattingen en voorstellingen van de patiënten. Heel wat van de bewoners van het Sint-Jozeshuis en het
381
PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 5 63 PPC G/01/XX/40010 SJH 1852 46 383 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 7 77 384 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 11 81 385 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 4 61, 57 37 386 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 43 387 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 6 90 388 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 3 120 389 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 12 28 390 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 3 19 391 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 8 37 392 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 5 48 393 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 4 47 394 PPC G/01/XX/40010 SJH 1852 39 395 PPC G/01/XX/40010 SJH 1854 55 396 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 49 397 PPC G/01/XX/40010 SJH 1856 61 398 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 10 399 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 39 400 PPC G/01/XX/40010 SJH 1856 51 401 PPC G/01/XX/40010 SJH 1853 3, 55 49 402 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 10 403 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 3 60 382
118
Maison de Santé waren opgewonden404 of voelen zich triest.405 Er zijn er enkele die zwartgallig406, angstig407, wanhopig408, jaloers409, of ontevreden410 waren zonder dat dit verder gepreciseerd werd. Twee pensionaires hadden erotische gedachten411, al dan niet gecombineerd met „religieuze neigingen‟.412 Dan waren er nog de zieken die stemmen hoorden413, hallucinaties hadden414, vreesden dat hun geld verspild werd415 of dat ze verlaten gingen worden.416 Ook waren er die dachten te moeten sterven 417, of zich door kwelgeesten omringd418 of naakt419 waanden. Één vrouw zei aan Guislain dat ze een ziekte in haar hoofd voelde, een soort gewriemel. 420 Hij noteerde uit de mond van de zieke „ik denk dat men iets doet‟421. Wanen kwamen ook vaak voor bij religieuze fenomenen. „De Goede God spreekt tot haar, ze hoort stemmen.‟422 „De engelen geven haar de communie.‟423 „Waant zich in de kerk.‟424 „Denkt de dochter van God de Vader te zijn – koningin‟425 Dit is zowat een bloemlezing uit de religieuze waanvoorstellingen die de bewoners van het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé zich maakten. Bij de beschrijving van de fenomenen blijken de notities over het gedrag en het gevoel van de patiënten zich ongeveer in evenwicht te houden. Hoewel het bij deze opsomming van de symptomen van geestesziekte opvalt dat het vooral om zaken gaat die de patiënt zelf hinderden, zoals triestheid en niet zozeer gedragingen die voor overlast zorgden, gaat het ook hier op een paar uitzonderingen na ook steeds om observaties van derden. Dit geeft de indruk dat hoe geesteszieken zelf tegenover dit aspect van hun ziekte stonden niet belangrijk gevonden werd. Bij de beschrijving van het gedrag dat de geesteszieken ten toon spreiden valt op hoe het vooral handelswijzen die afweken van de – burgerlijke – norm 404
PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 1 , 9 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 5, 10 406 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 13 29 407 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 12 55 408 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 14 113 409 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 13 70 410 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 16 117 411 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 7 124 412 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 2 86 413 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 39 414 PPC G/01/XX/40010 SJH 1856 34 415 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 9 126 416 PPC G/01/XX/40010 SJH 1854 13 417 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 418 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 11 419 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 5 420 PPC G/01/XX/40010 SJH 1855 49 421 PPC G/01/XX/40010 SJH 1856 41 422 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 7 50 423 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 4 88 424 PPC G/01/XX/40010 SJH 1852 14 425 PPC G/01/XX/40010 SJH 1857 38 405
119
zijn die als symptomatisch voor geestesziekte gezien werden. Men was minder vlijtig in het opschrijven van „neutraler‟ afwijkend gedrag zoals weglopen dan in het noteren van ‟s nachts op straat lopen, zich misdragen tegenover de meid, te veel praten, zich ontkleden of vloeken. Omdat er geen materiaal over de manneninstelling onderzocht is kan er niet met zekerheid achterhaald worden in welke mate er hier een specifiek verwachtingspatroon tegenover vrouwen speelde. Wel lijkt het uit de manier van noteren waarschijnlijk dat er zwaarder getild werd aan een vrouw die vloekte of ‟s nachts op straat liep dan aan een man die dit deed.
9.7.6 Observatie In het merendeel van de observatienotities wordt zonder al te veel franjes de evolutie in de toestand van de zieke beschreven. „Blijft verbeteren, ze werkt‟426, „heeft gisteren een goede dag gehad‟427, „erg verdrietig‟428, „is zwanger‟429, „zoekt zich een plaats‟430, „agitatie, komt niet buiten‟431 of „niets veranderd‟432 is zowat het spectrum van dit soort aantekeningen. Hierbij worden alle tekenen van „normaal‟ gedrag als een vooruitgang beschouwd, alles wat verder van de standaard afstaat als een achteruitgang. „Werkt de ganse dag, maakt haar bed op, ruimt haar kamer op – maar grote triestheid – is ‟s nachts rustig‟433, „heeft gevraagd om te mogen werken‟ 434, „begint over haar kinderen te praten‟435, „ze heeft een redelijke brief naar haar dochter geschreven‟436 of „gaat naar de kerk‟437, het zijn allemaal handelingen van een geesteszieke die weer op het juiste pad lijkt te zijn. „Ze wordt inactief en werkt niet meer, speelt niet meer op de piano.‟438 „Ze weigert te eten sinds enkele dagen.‟439 „Ze heeft haar zuster [van Liefde] bij de keel gegrepen.‟ 440 Deze vermeldingen van afwijkend gedrag daarentegen gaan over patiënten die in een ergere vorm van hun ziekte wegzakken. Ook wordt de voorstellingen en ideeën van de patiënten soms als graadmeter genomen, zij het zeer zelden. „Hoort stemmen‟441, „beangstigende
426
PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 24 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 1 30 428 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 6 22 429 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 3 19 430 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 6 123 431 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 13 29 432 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 4 20 433 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 24 434 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 1 30 435 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 436 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 3 120 437 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 12 69 438 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 7 50 439 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 2 31 440 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 14 131 441 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 14 43 427
120
dromen gehad‟442 en de pensionaire waarvan Guislain opschreef “Ik mijn buykse vol noch niet geeten van dat ik hier ben”443 zijn de enige notities op acht jaar Maison de Santé over wat er in het hoofd van de patiënten omging. Ook bij de behoeftige patiënten is er op dit vlak weinig meer te vinden dan „grote angst om te moeten vertrekken‟.444 De mate waarin de patiënten hun uiterlijk verzorgden lijkt een belangrijke zaak geweest te zijn voor Guislain. Verschillende keren schrijft hij dat een patiënte „haar toilet minder goed verzorgt‟.445 Meestal staan er in de zelfde aantekening nog andere negatieve ontwikkelingen over de staat van de geesteszieke – „ze blijft in haar bed, wordt terug melancholisch‟446 – zodat her er de schijn van heeft dat hij dit als een graadmeter van de toestand van de zieke beschouwde. Guislain blijkt ook in de observatie speciale aandacht gehad te hebben voor de menstruatie van de geesteszieken, verwoord met „gagné sa 447 menstrue‟ of „reglée – les regles ont duré trois jours, elles ont été 448 abondant‟ . Bij minstens twintig pensionaires zijn hierover aantekeningen te vinden, dat is ongeveer bij één op zes. Bij de meeste slechts eenmaal 449, bij enkele twee450- of driemaal451, tot achtmaal452 bij één patiënte. Uit de observatiegegevens blijkt tot slot ook nog dat er na het ontslag van de zieken nog naar hun situatie –„het gaat goed‟453 of „niet echt goed‟454– geïnformeerd werd vanuit de instelling. De patiëntendossiers laten op het vlak van de observatie drie aspecten van de zorg voor geesteszieken lezen. Zo blijkt Guislain bij veel patiënten, op zich niet zo verwonderlijk aangezien hij dit ook als oorzaak en fenomeen zag, het verloop van de menstruatie aandachtig opgevolgd te hebben. Daarbij had hij niet alleen aandacht voor de regelmaat maar ook voor de precieze verschijningsvorm. Hoewel een goede omgeving voor de geesteszieke in het denken van Guislain zo centraal stond op de weg naar genezing schrijft hij uiterst zelden 442
PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 9 93 Guislain citeerde haar in het Nederlands, eerder had ze geweigerd om te eten. G/01/XX/40008 MDS 1859 59 7 124 444 PPC G/01/XX/40010 SJH 1851 1 445 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 14 446 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 14 447 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 7 23 448 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 5 89 449 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 1 17 450 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 7 23 451 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 9 452 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 5 89 453 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 9 38 454 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 443
121
PPC
informatie op over de ervaring van de patiënte over haar verblijf in de instelling. Als deze informatie gegeven wordt dan beperkt ze zich tot zieken die te kennen gegeven hebben dat ze uit de instelling willen vertrekken,455 of enkele keren iemand die zich beklaagt of ontevreden is zonder dat er info gegeven wordt over de eigenlijke klachten.456 In deze gevallen is het daarenboven nog niet duidelijk als dit moet geïnterpreteerd worden als de notatie van het welbevinden van deze vrouw of dat Guislain het gewoon als een aspect eigen aan de ziekte zag. Uit deze observatiegegevens blijkt ten slotte hoe het waardepatroon van Guislain tegenover – welstellende – vrouwen speelde. Als ze hun uiterlijk verzorgden, met hun familie begaan waren of naar de kerk gingen waren ze waarschijnlijk op het goede pad. Geen muziek meer spelen daarentegen was een minder gunstig teken. Deze opvattingen komen nog duidelijker naar voor in de brieven die de Zusters van Liefde aan de naasten van de zieken schreven. Om de familie van de patiënte aan te tonen dat hun beminde aan de beter hand was schreven ze dat ze „lief‟, „gewillig‟, „dankbaar‟, „gedienstig‟ of „vriendelijk‟ was en niet klaagde. Als ze het over de therapie hebben dan wordt de toestand van de patiënten de behandeling, eveneens volledig in het waardepatroon, vaak als „dankbaar‟ of „vriendelijk‟ beschreven.457
9.7.7 Behandeling 9.7.7.1 Behandeling door de Zusters van Liefde Uit de briefwisseling van Triest blijkt dat de Zusters de genezing van de geesteszieken actief nastreefden. Zo schreef hij bij een kwitantie uit 1818 dat de zieke die “by naer altyd in de selfste positie is, dog gesond van herte en content. Wy hoopen dat sy de gesontheyd des geest ook wederom sal bekomen, waer toe de zusters veele moeyte doen.”458 In datzelfde jaar deed hij een beroep op de gouverneur van Oost-Vlaanderen om de achterstallige betalingen van enkele gemeenten te innen. In zijn uitleg verduidelijkt hij dat het verschuldigde geld dient om het lot van de zieken te verlichten en de genezing van zij die er nog toe in staat zijn - te versnellen.459 Net voor Guislain aangesteld werd stuurde Triest poeder tegen epilepsie op naar een Fransman die daar om gevraagd had.460
455
PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 1 17 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 4 20 457 PPC o/01/xx/20001, 18/10/1858, 4/7, 26/10/59-17/3/1860. In het volgende deel zijn er uit de briefwisseling van Triest ook voorbeelden opgenomen die dit illustreren. 458 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 489, 15/9/1818 459 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 411, 9/3/1818 460 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 1174bis, 6/8/1828 456
122
Het mooiste voorbeeld van de zusters die tot behandelen overgingen komt uit het verslag van hun aankomst in het Sint-Jozefshuis. De auteur beschrijft een zieke met zelfmoordneigingen die iedere drie stappen probeerde om zich aan een balk op te hangen, tot ontsteltenis van de zusters die al ontdaan waren door een zelfmoord net voor hun aankomst. Na de vrouw meermaals gered te hebben beslisten de zusters – enkele weken na hun aankomst – om ze van haar probleem af te helpen. Ze bonden de patiënt aan handen en voeten en vertelden haar dat ze ging opgeknoopt worden aangezien ze het toch altijd zelf probeerde. En er was geen genade, hoe zeer er ook gesmeekt werd. De zuster schrijft dat de zieke daarna geen zelfmoordpogingen meer ondernam en zelfs enige tijd later volledig genas.461 In zijn eerste jaren als gestichtstarts zou Guislain ook dergelijke toneeltjes opgevoerd hebben. Een duidelijk besef van genezing of verbetering in de toestand van de zieke blijkt ook nog uit andere bronnen. Bij een verzoek tot betaling schreef kannunik Triest “UE Nigte blyft by naer altyd in de zelfste geteltenisse, en peyze dat er weynige hope is van haer Ersteltenisse nog volkomendlijk te bekomen”.462 Een maand later schreef hij over een andere geesteszieke: “Hebbe ook het plaisir Ul te schryven, dat U beminde merkelyk beter is, Sy heeft al van zaterdag laest beginnen te eeten en drinken, sonder eenige moeyte te moeten doen, immers in deéze zaeke gelyk het behoort, als ook veel genoegsaemer in alles, door het welk de Religieusen haere ersteltenisse spoedig verhoopen.”463 Ook blijken de Zusters de geesteszieken aan het werk gezet te hebben. In 1815 droeg Triest op om aan de ouders van een patiënte te laten weten dat hun dochter aan de beterhand was en dat ze al begon te spinnen. Als ze op dezelfde manier vooruitgang bleef maken, zo voegde hij er aan toe, dan zou ze in de zomer de instelling kunnen verlaten.464 Ook werden de patiënten blijkbaar nog op andere manieren gestimuleerd. “Hebbe haer gevraegt of sy aen Ul eens wilde schryven, en sy seyde dat wy dat ook wel konde doen. Voor de reste sy en is niet siek en sy is content.”465 Uit de bronnen komt ook naar voor dat de Zusters probeerden om de dwangmiddelen zo humaan mogelijk te houden, zoals uit volgende fragmenten waarin de situatie van een voedselweigeraar beschreven wordt. “Madame uwe beminde blijft altyd in de selve gesteltenisse Sy is seer content in alles, maer en wilt niets profiteeren, de religieusen en konnen haer niets van eeten of 461
ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2: kroniek door zuster Marie-Elisabeth Oosterlinck., F°V. ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 577, 8/7/1818 463 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 477, 6/8/1818 4 464 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 211, 22/2/1815 465 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 459, 4/7/1818 462
123
drinken in krygen als met gewelt, sy gebruyken daer voor eenen [h]ooren [...].”466 “De gesteltenisse van uwe vrouwe blyft by naer altyd het selve, dog niet erger, maer de grootste moeyte is, om haer te doen eeten, het sy niet en wilt doen sonder geweld, dog gebruyken de Religieusen hier toe de sagste middels. 467
9.7.7.2 Behandeling door Guislain
A. algemeen Voor de jaren vijftig is er over de behandeling zowel voor het SintJozefshuis als voor het Maision de Santé informatie te halen uit de statistiekboeken van beide instellingen. Zo blijkt dat er in het Sint-Jozefshuis in het volledige jaar 1851 door 189 behoeftige zieken in totaal 630 hygiënebaden genomen werden, tegenover drie patiënten om medische redenen samen twaalf lauwe baden, acht mentale zieken achtenvijftig warme baden, vijf geesteszieken zestien koude baden en drie patiënten zes zwavelbaden genomen hadden. De onderlinge verschillen in de daaropvolgende jaren wisselen wel eens maar het totaal aantal therapeutische baden bleef zo goed als gelijk.468 In het Maison de Santé namen er in datzelfde jaar vijfendertig pensionaires in totaal honderdenzeven baden omwille van de hygiëne, terwijl zes zieken samen achttien lauwe baden namen, vier werden er met in totaal vijf warme baden behandeld en drie geesteszieken namen er samen twintig koude baden.469 In het statistiekboek van het Sint-Jozefshuis is er ook informatie opgenomen over de medicijnen die tijdens een bepaald jaar voorgeschreven werden.470 Om hier de gewone geneesmiddelen te kunnen onderscheiden van de pillen en poedertjes die op de geest moesten inwerken moet je thuis zijn in negentiende-eeuwse apothekerskasten, wat ik niet ben. Wel kon ik er uit opmaken dat er in 1851 in het Sint-Jozefshuis dertien patiënten samen anderhalve kilogram opium voorgeschreven kregen en dat één patiënte veertig gram purper vingerhoedskruid kreeg.471
B. Analyse van de behandeling vanuit de patiëntendossiers De zo vaak aangehaalde badtherapie blijkt in die acht jaar slechts bij negen pensionaires toegepast te zijn. Wel werden er hen meestal veel baden 466
ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 452, 18/6/1818 ZVL Zakelijke Brieven AZLJM, 459, 4/7/1818 468 PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH 469 PPC H/03/XX/40007 Statistiekregister MDS 1 470 Deze informatie is voor een paar jaar ook terug te vinden in GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853. 471 PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH 467
124
voor een lange periode voorgeschreven waardoor het totale aantal genomen baden relatief hoog ligt; alleen zijn deze dus niet over veel patiënten verdeeld. Een patiënte die als melancholicus met zelfmoordneigingen gediagnosticeerd was begon met drie warme baden per dag op 10 juli 1852 om na 26 juli op drie baden per week over te gaan.472 Een jaar later kreeg een pensionaire op 15 september drie uur durende baden van 26 graden voorgeschreven. Op 3 december werden ze stopgezet omdat ze niet bleken te werken.473 Bij de observatie „regles abondantes‟ schreef Guislain als therapie iedere dag een half uur badtherapie voor.474 Een lijn is er niet te vinden in de redenen waarom er tot deze vorm van behandeling wordt overgegaan. Naast die problematische menstruatie bracht ook „extreme opwinding‟475 of „manie anxieuse‟476 Guislain tot het gebruik van de baden. Guislain schreef veel vaker pillen of andere medicamenten dan de badtherapie voor. Daarbij noteerde hij meestal de receptuur of de naam van de pillen. De recepten zijn voor mij zo goed als volledig onontcijferbaar omdat ze bol staan van de stofnamen of Franse negentiende-eeuwse farmaceutische termen. De namen van de pillen laten meestal niet veel informatie los over de aandoening dat ze moesten bestrijden – mixture Calmans bijvoorbeeld477 –, maar soms valt er toch uit af te leiden waarvoor ze aangewend werden. Zo schreef hij kalmeerpillen478, pillen tegen diarree479 en lavementen480 voor. Ook werden er nogal wat „pill au menstrue‟481 voorgeschreven bij een problematische menstruatie. Soms hadden de pillen en recepten het beoogde effect op de geesteszieken,482 soms stopte Guislain ze na een tijdje omdat ze niets uithaalden.483 Ook kwam het blijkbaar wel eens voor dat patiënten de voorgeschreven medicamenten uiteindelijk niet innamen.484 In het totaal werden er bij de pensionaires eenendertig keer – een reeks van – pillen voorgeschreven. Minstens zes daarvan zijn de genoemde „pill au menstrue‟. Aangezien er ook pillen tegen de diarree voorgeschreven werden blijkt evenwel dat niet al die medicamenten bedoeld waren om de geestestoestand van de zieken te verbeteren.
472
PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 24 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 3 32 474 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 475 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 7 23 476 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 8 25 477 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 1 45 478 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 11 40 479 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 7 36 480 PPC G/01/XX/40007 MDS 1858 7 108 481 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 12 55 482 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 1 30 483 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 7 36 484 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 1 71 473
125
Verschillende malen werd er genoteerd dat een geesteszieke goed te eten moest krijgen,485 eenmaal met de motivatie dat dit was om démence te voorkomen.486 Een pensionaire kreeg gedurende twintig dagen porto,487 een melancholica kreeg als enige behandeling het verbod om nog vlees te eten, ze moest het met brood stellen.488 Een andere mocht dan weer de magere dagen overslaan van Guislain.489 Opsluiting in een cel en andere dwangmiddelen komen ook verschillende malen terug in de patiëntendossiers. Onder meer bij geesteszieken die als „melancolie maniaque‟490, „melancolie religieuse‟491, „manie turbulente‟492 en „manie agitante‟493 gediagnosticeerd waren werd er gebruik gemaakt van de isoleercel. Bij één pensionaire is er genoteerd dat ze een dwangbuis droeg,494 bij een andere werd er om haar te kalmeren – blijkbaar met succes – met opsluiting in de cel gedreigd.495 In het Sint-Jozefshuis was er een patiënte opgenomen die ‟s nachts lederen handschoenen moest dragen.496 Voor de periode 1853 tot en met 1856 zijn er afzonderlijke gegevens bewaard over de opsluiting van zieken in de isoleercel in het Maison de Santé.497 Per maand werd er bijgehouden wie er opgesloten werd, om welke reden en voor hoe lang. Over die periode van vier jaar werden er in het totaal 252 opsluitingen genoteerd, dit is gemiddeld iets meer dan vijf zieken per maand. Tijdens deze jaren werden er in het totaal 1448 dagen in de isoleercel doorgebracht. Per opsluiting was de gemiddelde verblijfsduur bijgevolg een kleine zes dagen.498 In het totaal kwamen er achtenzeventig verschillende patiënten in contact met de isoleercel. Achtenveertig daarvan slechts eenmaal. Bij de overige dertig was er iemand die tijdens zevenendertig maanden gemiddeld een tiental dagen per maand opgesloten werd. Een andere patiënte verbleef van de 485
PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 5 34 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 130 487 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 5 59 488 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 11 54 489 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 14 131 490 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 52 11 27 491 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 3 46 492 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 14 57 493 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 3 73 494 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 10 127 495 PPC G/01/XX/40005 MDS 1854 12 55 496 PPC G/01/XX/40010 SJH 1853 33 497 Per maand werd er in een register (PCC H/04/XX/20002) voor de periode 1853-1856 gegevens genoteerd over de opsluitingen in de isoleercellen. Ze bevatten volgende informatie: de naam van de geïsoleerde persoon, het aantal dagen of uren van opsluiting, de vermelding als het om een medische of disciplinaire opsluiting ging en de reden daarvoor. 498 Dat moet in de realiteit iets meer geweest zijn aangezien enkel de gegevens per maand vermeld werden, de opsluitingen die in de ene maand begonnen en in de andere eindigden zijn als twee afzonderlijke opgenomen. Door de manier van noteren valt niet meer te achterhalen in welke gevallen hier sprake van was. 486
126
achtenveertig maanden waarover er gegevens zijn tijdens drieënveertig ervan gemiddeld zo‟n twaalf dagen in de cel. Bij ongeveer 85% van de gevallen werd er aangekruist dat de reden voor de opsluiting medisch was. De andere vijftien procent van de opsluitingen gebeurde omwille van disciplinaire maatregelen. De opsluitingen omwille van medische redenen duurden gemiddeld iets meer dan zes dagen, de disciplinaire zo‟n drie en een halve dag. Ondanks het onderscheid dat gemaakt werd tussen medische en disciplinaire opsluiting werd er in de verdere preciseringen vaak dezelfde redenen opgegeven voor een curatieve of een medische opsluiting. Zo werd van de vierentwintig keer dat „onbetamelijkheid‟ (indecence) opgeschreven werd de patiënt vijftien keer omwille van medische en negen keer omwille van disciplinaire redenen opgesloten. Dit is ook het geval met „woede‟ en „onstuimigheid‟. Opwinding kwam als reden 58 maal voor, arrogantie 1 maal (met een opsluiting van 3 uur tot gevolg), grilligheid acht maal, woede 61 keer waarvan twee keer om disciplinaire redenen met straffen van 17 en 27 dagen tot gevolg, opvliegendheid zes keer, onbetamelijkheid 24 maal, destructieve manie 35 keer, tegenwerking (opposition) 7 keer, onbetamelijke praat drie maal, turbulence 29 keer en geweld 22 maal. Ook hier blijkt duidelijk hoe het gedrag van de geesteszieken afgemeten werd aan het waarden- en verwachtingspatroon van Guislain en de Zusters, waarbij vooral de categorie „onbetamelijkheid‟ opvalt. In de jaren vijftig kon de geneesheer volgens het reglement gebruik maken van volgende straffen: vermaningen, veranderingen van „kamer, zael en hof‟, de wandeling schrappen, verbod om bepaalde kleren te dragen of de zieke juist verplichten om een „onterend‟ kleed te laten dragen, bezoek niet laten doorgaan, geldloon afnemen of een boete opleggen, „eene schandelyke tentoonstelling in eenen zetel‟, opsluiting of koudwaterstraffen.499 Daarnaast werd er ook over de andere vormen van behandeling die meer tot het dagdagelijkse leven van de instelling behoorden, informatie genoteerd. Bij nogal wat patiënten staat er te lezen dat ze na verloop van tijd voor het eerst in de stad500 of op het platteland501 gingen wandelen, of er in rijtuig een tochtje maakten.502 Één pensionaire moest gaan wandelen van Guislain.503 Ook werd het neergeschreven als patiënten werkten.504
499 500
Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851, p.13.
PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 9 38 501 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 5 122 502 PPC G/01/XX/40007 MDS 1857 5 89 503 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 7 63 504 PPC G/01/XX/40008 MDS 1859 6 123
127
Opmerkelijk is de informatie die te halen valt uit de aantekeningen over het bezoek dat de zieken kregen. „Heeft man en kind gezien‟ 505, „heeft haar zoon gezien, de ontvangst was goed‟506 of „heeft haar man gezien, twijfelachtige effecten‟507 Blijkbaar waren het enkel familieleden die de zieke kwamen zien. De effecten van het bezoek op de toestand van de geesteszieken werden vaak opgeschreven. „Heeft haar broer gezien, heeft haar geen kwaad gedaan – ze deed haar best bij het bezoek van haar broer‟.508 Er is echter slechts bij tien pensionaires sprake van visite. Het valt op dat er pas bezoek komt als de zieke al aan de beterhand zien. Daarnaast zijn de periodes tussen de visites relatief lang. „Zal haar dochter zien [13 december 1852] – ziet haar dochter [4 april 1853] – zal haar zoon zien [16 augustus 1853]‟509 In de dossiers die van het Sint-Jozefshuis bewaard zijn is er slechts heel zelden sprake van bezoek510 hoewel er wel om gevraagd werd door de patiënten.511 Ook uit de correspondentie van de Zusters met de naasten van de zieke blijkt dat er niet echt veel bezoek over de vloer moet gekomen zijn. Boven alles is het opmerkelijkste echter dat éénenzestig van de honderdeenendertig pensionaires geen enkele vorm van behandeling kregen tijdens hun behandeling.512 Dit is de helft en nog een onderschatting van het werkelijke aantal patiënten dat – op de omgeving na – geen behandeling kreeg aangezien ook zaken als pillen tegen diarree, werken of goede voeding als therapie werden meegeteld. Die helft van de geesteszieken die niet aan een behandeling onderworpen werden waren niet als hopeloos opgeschreven door Guislain, ze werden zelf vaak intensief geobserveerd. De overgrote meerderheid ervan was bovendien als manisch of melancholisch gediagnosticeerd door hem, twee ziektevormen met een groot genezingspercentage. Op 23 april 1835 had Guislain aan een overheidsinstantie die vroeg welke patiënten er in behandeling waren geantwoord dat al zijn patiënten in behandeling waren.513 In 1852 werd er genoteerd dat er nog 29 patiënten in behandeling waren514, dit was ongeveer een vierde. Wel zou 40% van de patiënten nog individuele aandacht van de arts nodig gehad hebben. 515 De 505
PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 6 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 2 31 507 PPC G/01/XX/40004 MDS 1853 12 508 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 4 20 509 PPC G/01/XX/40003 MDS 1852 9 24 510 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 6 511 PPC G/01/XX/40007 MDS 1856 1 512 PPC G/01/XX/40006 MDS 1855 5 63 513 OCMW BG 22 Plaatsinglijst van het archief betreffende het Tehuis voor Krankzinnige Vrouwen / Maison pour femmes aliénées. 9 514 PPC H/03/XX/40005 Statistiekregister SJH 515 GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853, p.96. 506
128
resultaten van de onderzochte periode toonden aan wat de praktijk achter die cijfers was. Ook op het vlak van de behandeling komt de patiënte als een passieve ontvangster naar voor. Guislain schrijft een behandeling voor, noteert de gevolgen op de staat van de geesteszieke en beslist om de dosis te verhogen, te verlagen of om ze stop te zetten maar bij geen enkele zieke heeft hij het over de bevindingen van zij die de behandeling ondergaat. Enkel op basis van de observaties van derden – „de patiënte lijkt rustiger‟516, „heeft haar broer gezien en dat doet haar geen kwaad‟517, of „niet het minste resultaat‟518 – lijkt hij de behandeling te sturen. Hoe de geesteszieke zelf de effecten van de therapeutische middelen ervoer en inschatte blijkt volgens de patiëntendossiers nooit meegespeeld te hebben in de evaluatie van de voorgeschreven baden, opsluiting of pillen.
516
PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 6 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 14 518 PPC G/01/XX/40002 MDS 1851 10 517
129
10. conclusie Met al het vorige heb ik geprobeerd om de praktijk in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé bloot te leggen. Hierbij de proeve om, door dit allemaal samen te brengen, de samenvattende antwoorden op het onderzoeksplan te geven. Ook heb ik nog een paar opmerkelijke zaken opgenomen die uit de combinatie van de onderzoeksresultaten naar voor komen. Het bleek dat de samenstelling van de gestichtsbevolking doorheen de jaren niet wezenlijk veranderde. Ook was er over de volledige periode geen significant verschil tussen het aantal opnames en ontslagen, enkel de gemiddelde opnameduur daalde lichtjes. Daarenboven blijkt dat, en dat zegt veel over de positie van de instelling in de maatschappij en de perceptie van geestesziekte door de samenleving, behoeftige geestesziekten veel meer kans hadden om opgenomen te worden als ze ook lichamelijk in een bedenkelijke staat verkeerden. Wat immers op basis van de statistische berekeningen als een vermoeden geformuleerd werd wordt bevestigd in de armoedige leefomstandigheden van de behoeftige patiënten die Guislain in de patiëntendossiers zo vaak als oorzaak van hun geestesziekte aanduidde, aangezien die hun weerstand aantastte. Als wat de Zusters van Liefde in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé deden in de ruimere context van de toenmalige zorg voor geesteszieken geplaatst wordt dan blijkt dat zij het zijn die in België de stap gezet te hebben om de geesteszieken uit hun hokken te halen en menswaardig te behandelen. Het zijn ook die Zusters die de kwalitatieve overstap gemaakt hebben van opvang, die louter op bewaring gericht was, naar de therapeutische functie die aan een verblijf in een psychiatrische instelling toegekend werd. Ze hadden duidelijke concepten van verbetering en genezing en daarenboven blijken ze zich voor de komst van Guislain ook al actief ingezet te hebben voor de genezing van hun patiënten. Het - symbolische – begin van de menswaardige en behandelingsgerichte opvang van geesteszieken moet dus eerder bij de religieuzen dan in de medische wereld gesitueerd worden. Onderstaande uitspraak van Guislain zelf lijkt me dan ook de wereld geweld aan te doen. « Quelle force, en effet, a brisé les chaînes dont on chargeait naguère les aliénés ? Quelle puissance a transformé en demeures riantes, et ces prisons et ces cachots qu‟ils habitaient ? n‟est-ce pas à la science du médicin [sic], à ses inspirations, qu‟est due l‟amélioration du sort de ces infortunés ? Les enfants trouvés ont eu leur st-Vincent de Paule. Les aveugles ont eu leur abbé De l‟Epée. Quant aux aliénés, la charité privée de même que la charité publique n‟ont absolument rien fait pour eux. 130
Ils sont sous le patronage des hommes de l‟art. »519 Die benadering van de geesteszieken door de Zusters van Liefde vertoonde, hoewel niets er op wijst dat er sprake is van een enige theoretische beïnvloeding, veel overeenkomsten met de morele benadering. Deels door de manier waarop hun religieuze bestaan georganiseerd en gestructureerd was, zoals bijvoorbeeld in de strikte dagindeling die in religieuze congregaties gebruikelijk was. Deels vanuit hun religieuze overtuigingen, zoals het autoriteitsprincipe of de humane behandeling, die ze zich eigen gemaakt hadden. Daarnaast blijken de Zusters bepaalde principes van de morele behandeling – zoals de terechtstellingsenscenering, arbeid of de verstrooiing door middel van de vogelkooi – vanuit een dagdagelijkse logica doorgevoerd te hebben. De situatie in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé toont op dit vlak ook aan hoe opvattingen en ideeën zich verspreidden en zich verhouden tot de wettelijke regeling. De Gentse instellingen liepen immers vooruit op de wettelijke bepalingen in een maatschappij die er nog lang zou op achterlopen. Zo zijn deze instellingen, als die in de toenmalige context geplaatst worden, ook een illustratie van de verschillende snelheden waarmee waarden zich in diverse milieus verspreiden en eigen gemaakt worden. Hierbij stonden ze tussen een wetenschappelijke wereld die bepaalde inzichten over geestesziekte verworven had en een maatschappij die daar in de praktijk nog maar weinig gevolg aan gaf in. Het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé zouden gedurende de volledige onderzochte periode op alle vlakken van behandeling en dagdagelijkse organisatie voorbeelden blijven maar ze waren ook niet de enige Belgische instellingen die de zorg voor geesteszieken op een verheven manier aanpakten voordat er daartoe een wettelijke verplichting was. Ook legden het Sint-Jozefshuis of het Maison de Santé geen speciale cijfers op het vlak van ontslag voor. Het voorbeeld van het Sint-Jozefshuis toont daarnaast ook mooi aan hoe religie, wetenschap en staat daar relatief vroeg een vrij probleemloze basis legden van een succesvolle alliantie in de zorg voor geesteszieken. De patiëntendossiers toonden aan hoeveel belang Guislain hechtte aan de organische oorzaken van geestesziekte. Hoewel hij in zijn theoretische werken altijd de morele oorzaken vooropzet en de mogelijkheid voor organische oorzaken eenvoudigweg open laat blijkt hij in de praktijk, ondermeer bij de helft van de pensionaires, een erfelijke oorzaak aangewezen te hebben voor hun aandoening. Samen met de behandeling, die voor de overgrote meerderheid 519
Leçons, deel 3, p. 443.
131
van de patiënten – op de therapeutische werking van de omgeving en de arbeid na – gewoonweg afwezig was geeft dit de indruk dat Guislain, die in zijn opeenvolgende theoretische werken de organische aanleidingen voor geestesziekte al belangrijker begon te vinden, in de laatste jaren van zijn leven steeds dichter naar de organische opvattingen toeschoof. Met therapeutische rust als hoofdmoot van zijn behandeling en zieken die hun aandoening eerder aan slechte genen dan aan een slechte behandeling te danken hadden blijkt hij zelf in grote mate de ontwikkelingen die de psychiatrie in de negentiende eeuw doormaakte ondergaan te hebben. Tot en met het opperen van het idee om huwelijken tussen geesteszieken te laten verbieden. Het onderzoek van de praktijk van de behandeling onder Guislain toonde ook aan hoe hij iedere geestesziekte als zeer specifiek opvatte. Dit blijft ondermeer uit de gedetailleerdheid van de diagnose en de beschrijving van de oorzaken, de fenomenen en de observatie maar ook uit de „patroonloosheid‟ van de behandeling. Zo goed als dezelfde diagnoses konden tot volledig verschillende vormen van therapie leiden. Wel bleef hij meestal, ook al stelde de behandeling van een patiënte niet altijd veel voor, het verloop van een toestand van een zieke vrij nauwkeurig opvolger. Ook komt in de patiëntendossiers en andere bronnen duidelijk naar voor hoe zeer Guislain belang hechtte aan de ruimere vormen van behandeling zoals afleiding en arbeid. Uit de patiëntendossiers bleek ook hoezeer Guislain een psychiater van zijn tijd was door het belang dat hij aan het verloop van de menstruatie gaf. Zowel in de verklaring van de oorzaken, de beschrijving van de fenomenen en het verloop van de ziekte, als in de behandeling had hij hier grote aandacht voor hoewel hij er in Leçons slechts sporadisch aandacht aan gaf. Daarnaast komt tussen de lijnen in de patiëntendossiers, in tegenstelling tot zijn theoretische werken, ook duidelijk naar voor hoe zeer het waardepatroon van Guislain in zijn benadering van geestesziekte speelde. Zo zag hij gedrag dat van het standaardgedrag afweek op zich soms als een oorzaak van geestesziekte, werd een onbetamelijke houding als uiting van de ziekte driftig genoteerd en in zijn observatie van het verloop van de ziekte nam hij, net zoals de Zusters van Liefde, zijn verwachtingspatroon tegenover vrouwen als graadmeter. Tenslotte kwam uit de patiëntendossiers ook de passieve rol van de patiënte als constante factor duidelijke naar voor. Verklaringen over de oorzaak van de ziekte werden door derden gegeven, net zoals de patiënten zelf niet moesten vertellen dat ze zich wanhopig voelden maar dat dit door derden werd geobserveerd. Informatie over hoe de geesteszieke haar verblijf in de instelling
132
of haar behandeling ervoer – hoewel hoe die omgeving op de patiënte inwerkte, theoretisch, van zeer groot belang was – komt zo goed als nooit in de aantekeningen van Guislain voor. Hij is daarmee een als het ware uitvergroot voorbeeld van de omslag die in de medische wereld gemaakt werd van de sturende naar de passieve patiënt.
133
archiefbronnen Archief OCMW Gent OCMW BG 22 Plaatsinglijst van het archief betreffende het Tehuis voor Krankzinnige Vrouwen / Maison pour femmes aliénées. OCMW BG 57 Beraadslagingen 1797-1925 Archief Psychiatrisch Centrum Caritas, Melle PPC G/01/XX/40001 PPC G/01/XX/40002 PPC G/01/XX/40003 PPC G/01/XX/40004 PPC G/01/XX/40005 PPC G/01/XX/40006 PPC G/01/XX/40007 PPC G/01/XX/40007 PPC G/01/XX/40007 PPC G/01/XX/40008 PPC G/01/XX/40010 PPC H/02/XX/10001 PPC H/02/XX/10002 PPC H/02/XX/20003 PPC H/02/XX/40004 PPC H/02/XX/40005 PPC H/02/XX/40006 PPC H/02/XX/40007 PPC H/03/XX/40005 PPC H/03/XX/40007 PPC H/03/XX/40008 PPC H/04/XX/20002 PPC o/01/xx/20001 Rijksarchief Gent RAG 3070 Stukken en staten betreffende krankzinnigen in de provincie 1830-1849 RAG 67/1 B Prov-Arch Oost-Vlaanderen 1830-1850, 3070 Stukken en staten betreffende krankzinnigen in de provincie 1830-1849. Stadsarchief Gent SAG o1 burgerlijke hospitalen – organisatiereglementen, wetten, besluiten – jaar V tot 1840. SAG o5 1 Hospitalen van geestesgestoorden. Wetten, besluiten, instructies, reglementen, verslagen en statistische staten, personeel van de instelling en de sanitaire dienst. SAG o5 6 Krankzinnigengestichten – varia Archief Zusters van Liefde Gent ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozef. ZVL 9.2.2. Gent Sint-Jozefshuis 2. ZVL Zakelijke Brieven AZLJM
134
Bibliografie ALEXANDER, Franz en SELESNICK, Sheldon. The history of psychiatry: an evaluation of psychiatric thought and practice from prehistoric times to the present. London, George Allen and Unwin, 1966, 471p. ACKERKNECHT, Erwin. A plea for a “Behaviorist” Approach in Writing the History of Medicine. In: Journal of the History of Medicine and Allied Sciences, 22, 1967, pp. 211-14. ALTSCHULE, Mark. Roots of modern psychiatry: essays in the history of Psychiatry. New York, Grune and Stratton, 1965, 208p. ANDREWS, Jonathan. Case notes, case histories, and the Patient‟s experience of Insanity at Cartnaval Royal Asylum, Glasgow, in the nineteenth century. In: Social History of Medicine, 11, 1998, pp.255-281. BINNEVELD, Hans. Filantropie, repressie en medische zorg: geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1985, 226p. BLOK, Gemma en VIJSELAAR, Joost. Terug naar Endegeest. Nijmegen, Sun, 1998, 319p. BOUDENS, R. en COLLIN, K. Het Concordataire Bisdom (1802-1829). In: CLOET, Michiel, ed. Het bisdom Gent (1559 – 1991): vier eeuwen geschiedenis. Gent, s.l., 1991, pp. 259-294. BROWN, Theodore. Mental diseases. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 438-463. BURGGRAEVE, Adolphe. Etudes médico-philopsophiques sur Joseph Guislain. Bruxelles, Lesigne, 1867, 452p. CALLEWAERT, Wim. Uit het psychiatrisch verleden: Joseph Guislain, een Gents psychiater-architekt 1797-1860. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1984, 76p. Cinquième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Années 1857-1858. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, Sessions Extraordinaires 1859, nr. 11. COOPMAN, Julie. Les aliénes et le Dr Joseph Guislain. Gand, Vuylsteke, 1886, 12p. COSSELET, Tess. Science and religion in the nineteenth century. Cambridge, Cambridge university press, 1984, 249p.
135
DE HERTOGH, Lucia. De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1989, 221p. DE POTTER, Frans. Gent, van den oudsten tijd tot heden: geschiedkundige beschrijving der stad (deel VI). Gent, s.n., 1930, 566p. DE VREESE, K. De Armenzorg. In: CLOET, Michiel, ed. Het bisdom Gent (1559 – 1991): vier eeuwen geschiedenis. Gent, s.l., 1991, pp. 234-244. DE WAELE, Frank. De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18e eeuw tot 1870: onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan op de gestichtsverzorging. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1980, 224p. DEFORCE, Veerle. Vrouwen en krankzinnigheid: de houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw meer bepaald in de Gentse instellingen. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996, 150p. DEMOLDER, J. Motieven van de 19e eeuwse religiositeit. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 125-136. DEMOLDER, J. De sociale bijstand in België tussen kerk en staat. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 107-124. DEMOLDER, J. en PATTYN, B. Het ontstaan van de psychiatrie in België. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 153-170. DENECKERE, Gita. Het Gentse Sint-Vincentiusziekenhuis: de Zusters van Liefde J.M. en de ziekenzorg te Gent, van 1805 tot heden. Gent, Zusters van Liefde van Jezus en Maria, 1997, 176p. DESCHEERDER, Veerle. Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg : theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950). Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998, twee volumes. Deuxième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1853-1854. Bruxelles, M. Hayez, 1854, 177p. DEVENTER, J. Sz. Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw. Amsterdam, J. H. & G. Van Heteren, 1901, 203p.
136
DEWULF, Jacqueline. Visie op en maatschappelijke positie van de krankzinnige in de middeleeeuwen: toetsting aan de hand van St. Jans ten Dullen te Gent 13 e tot 16e eeuw. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1981, twee volumes. DHAENE, Corina en DHAENE, Lieve. Sint-Jozef Kortenberg: van „Maison de Santé‟ tot Universitair Centrum, 1850-1995. Leuven, Kadoc, 1995, 328p. DUCEPTIAUX, Edouard. De l‟état des aliénés en Belgique et des moyens d‟améliorer leur sort. Bruxelles, Laurent, 1832, 50p. EVRARD, A en DE BUSSCHER, Jacques. Jozef Guislain 1860-1960. Gent, RUG, 1960, 23p. FOUCAULT, Michel. Geschiedenis van de waanzin. Boom, Meppel, 1975, 292p. GELDOF J. Pelgrims Dulle Lieden en Vondelingen te Brugge 1275-1975. Brugge, s.p., 1975, 355p. Gentschen mercurius, 4 april 1860. Gezondheids-gesticht Besturmstraat, te Gent: Reglement voor oppasters en andere hulpbedienden. Gent. Hebbelynck, 1851, 12p. GOLDSTEIN, Jan. Psychiatry. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1350-1372. GRANSHAW, Lindsay. Introduction. In: GRANSHAW, Linday en PORTER, Roy, ed. The Hospital in history. London, Routledge, 1989, pp.1-19. Groot Nieuws Bijbel voor jou. Hilversum, NZV, 1997, s.p. GUISLAIN, Joseph. Exposé sur l‟état actuel des aliénés en Belgique, et notamment dans la Flandre Orientale, avec l‟indication des moyens propres à améliorer leur sort. Gand, F. et E. Gyselynck, 53p. GUISLAIN, Joseph. Leçons orales sur les phrénopathies, ou traité théorique et pratique des maladies mentales. Gand, L. Hebbelynck, 1852, 3 volumes. GUISLAIN, Joseph. Lettre Médicale sur la Hollande. Gand, F. et E. Gyselynck, 1842, 96p. GUISLAIN, Joseph. Lettres Médicales sur l‟Italie, avec quelques renseignements sur la Suiss. Gand, F. et E. Gyselynck, 1840, 343p. GUISLAIN, Joseph. Notice historique sur les établissements d‟aliénés à Gand. Bruxelles, 1856.
137
GUISLAIN, Joseph. Recherches statistiques faites dans les établissements d‟aliénés à Gand, ou rapport sur les exercices de ces institutions. Gand, F. et E. Gyselynck, 1853. GUISLAIN, Joseph. Traité sur l‟aliénation mentale et sur les hospices des aliénés. Amsterdam, Van der Hey et fils et les hériteurs H. Gartman, 1826, 2 volumes. GUISLAIN, Joseph. Traité sur les phrénopathies, ou doctrine nouvelle des maladies mentales. Bruxelles, établissement encyclographique, 1835, 500p. HELLEMANS, Staf. De katholieke zuilen buiten België. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, pp.257-278. HIPPOCRATES. On the Sacred Disease. Op: http://classics.mit.edu/Hippocrates/sacred.html 20/3/2008. HOUBEN, Koen. Van Guislaingesticht tot Sint-Jozefsinstituut: de ontwikkeling van krankzinnigenzorg naar zwakzinnigenzorg te Gent in de 19de- begin 20ste eeuw. Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1990, 168p. HOWELLS, John, ed. World history of psychiatry. London, Baillière Tindall, 1975, 770p. JOHNSON, Davi. Gender, psychiatry and the rhetoric of science. Samford University, B.A., 2000, s.p. JONES, Colin. Charity before c.1850. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1469-1479. KLIJN, Annemieke. Een retourtje Venray : over het belang van patiëntendossiers voor het historisch onderzoek naar de geschiedenis van de psychiatrie. In: Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, deel XLVIII, 2003, pp.177-182. KLIJN, Annemieke. Tussen Cartias en psychiatrie: lotgevallen van zwakzinnigen in Limburg, 1879-1852. Hilversem, Verloren, 1995, 272p. KÜNG, Hans. De katholieke kerk: een geschiedenis. Amsterdam, De Bezige Bij, 2004, 240p. LAMBRECHTS, Emiel. Van Kerk naar zuil: de ontwikkeling van het katholiek organisatiewezen in België in de 19e eeuw. In: BILLIET, Jaak, ed. Tussen bescherming en verovering: sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire pers, 1988, pp.83-134. LEONARD, Jacques. Femmes, religion et médicine. In : Annales, 1977, 32, nr. 5, pp.887-907.
138
LIEGEOIS, A. Triest, Guislain en de broeders en zusters van liefde. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 171-196. LIEGEOIS, Axel. The historiography of psychiatry in Belgium. In: History of Psychiatry, ii, 1991, pp.263-270. Loi et règlements sur le régime des aliénés. Bruxelles, De Deltimbe, 1851, 42p. MAES, P.J. Considérations sur les maisons d‟aliénés en Belgique. Bruges, Vandecasteele-Werbrouck. MAGGS, Christopher. A general history of nursing: 1800-1900. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1309-1329. MANS, Inge. Zin der zotheid: vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Amsterdam, Bakker, 1998, 415p. MARYSSE, Ferdy. De eindeloze zoektocht naar de werking van de “geest”. In: Psychiatrisch Centrum Caritas. Terug naar de toekomst. Melle, psychiatrisch centrum caritas, 2008, pp.17-34. MASOIN, Paul. L‟oeuvre de Guislain. Bruxelles, Imprimerie médicale et scientifique, 1920, 38p. MEIER, Marietta en BERNET, Brigitta. Grenzen aan de zelfverwezelijking. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Waanzin is vrouwelijk. Gent, Museum Dr. Guislain, 2006, pp. 43-52. MICALE, Mark. The Salpetriere in the Age of Charcot: an institutional perspective on Medical History in the late nineteenth century. In: Journal of Contemporary History, vol. 20, no. 4, 1985, pp.703-731. MOREL, Jules, e.a. Inauguration de la statue de Joseph Guislain à Gand. 10 juillet 1887. Gand, Vanderhaeghen, 1887, 39p. MORTIER, Erwin. Tussen ziektebeeld en wereldbeeld: achtergronden bij de eerste decennia van de psychiatrie in onze gewesten. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 187-207. MUYLLAERT, E. Jozef Guislain en de architectuur. In: Tijdschrift voor geneeskunde, 54, nr. 16, 1998, pp. 1133-1139. NOLTE, Karen. De onmogelijkheid van de vrouw, om de weerstaan aan emotionele aanvallen. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Waanzin is vrouwelijk. Gent, Museum Dr. Guislain, 2006, pp. 54-62.
139
PORTER, Roy. Madness: a brief history. Oxford, Oxford University Press, 2002, 241p. PORTER, Roy. Religion and medicine. In: BYNUM, W.F. en PORTER, Roy, ed. Companion encyclopedia of the history of medicine. London, Routledge, 1993, pp. 1449-1468. Quatrième rapport de la commission permanente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1856. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1856-1857, nr. 175. Rapport de la commision supérieure d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés du royaume. In: Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1852-1853, nr. 168. Rapport de la commission chargée par Mr le Ministre de la Justice de proposer un plan pour l‟amélioration de la condition des aliénés en Belgique et la réforme des établissements qui leur sont consacrés. Enquête sur l‟état actuel des maisons d‟aliénés avec plans et pièces à l‟appui. Bruxelles, Mortier, 1842, 142p. Rapport sur l‟adiminstration et la situation des affiares de la Ville de Gand, présente en Séance publique du Conseil communal le 25 novembre 1848. Gand, Annoot-Braeckman, 1848. REARDON, G. Religion in the age of romanticism: studies in early nineteenth century thought. Cambridge, Cambridge university press, 1985, 303 p. Regels en Statuten van de vergadering der zusters van de liefde van Jesus en Maria, opgeregt tot Gent, door M.P.J. Triest, Kononik. Gent, 1833. Reglement voor gestichten van krankzinnigen. Gent, 1851. RIPA, Yannick. Women and madness: the incarceration of women in nineteenthcentury France. Cambridge, Polity Press, 1990, 175p. RISSE, Guenter en WARNER, John Harley. Reconstructing Clinical Activities: patient records in medical history. In: Social History of Medicine, 5, 1992, pp.183205. SCHEPERS, R. De opkomst van het Belgisch medisch beroep. In: VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, pp. 137-152. SCULL, Andrew. The most solitary of afflictions: madness and society in Britain, 1700-1900. New Haven, Yale University Press, 1993, 442p. SHAKESPEARE, William, HONINGMANN, E.A.J. Othello. London, Arden Shakespeare, 2004, 409p.
140
SHORTER, Edward. Geschiedenis van het vrouwelijk lichaam. Baarn, Ambo, 1984, 367p. SHORTER, Erward. Een geschiedenis van de psychiatrie: van gesticht tot prozac. Amsterdam, Ambo, 1998, 432p. SHOWALTER, Elaine. The Female Malady: women, madness, and English culture. 1830-1980. New York, Pantheon Books, 312p. SIJSMANS, An. De visualisering van waanzin ca 1790 – ca 1900. Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, 115p. SIOBAN, Nelson. Say little, do much: nurses, nuns, and hospitals in the nineteenth century. Philadelphia, university of Pennsylvania press, 2001, 252p. Sixième rapport de la commission permaneente d‟inspection des établissements d‟aliénés. Situation des établissements d‟aliénés. Année 1859. In : Documents Parlementaires, Chambre des Représentants, 1860-1861, nr. 60. STILL, Arthur en VELODY, Irving, eds. Rewriting the history of madness: studies in Foucault‟s Histoire de la folie. London, Routledge, 2003, 225p. STOCKMAN, René. De kerk en het verstoorde leven: de plaats van de religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg. Tielt, Lannoo, 1988, 351p. STOCKMAN, René. De ontwikkeling van de morele behandeling in België of het ontstaan van de gestichtspsychiatrie. In: ALLEGAERT, Patrick, e.a. Rede en waanzin: het Museum Dr. Guislain in beeld en tekst. Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, pp. 141-184. STOCKMAN, René. Liefde in actie: 200 jaar Broeders van Liefde. Leuven, Davidsfonds, 2006, 328p. STOCKMAN, René. Van nar tot patiënt: een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken. Leuven, Davidsfonds, 2000, 128p. SUEUR, Laurent. French psychiatrists on the causes of madness, 1800-1870: an ambiguous attitude before an epistemological obstacle. In: History of Psychiatry 7, 1996, pp 267-275. TAUSIG, Marc, MICHELLO, Janet en SUBEDI, Sree. The history of societal reactions to mental illness. In: A sociology of Mental Illness. New Jersey, Prentice-Hall, 1999, pp.157-172. Troisième rapport de la commission permanente d‟inspection des étatablissements d‟aliénés. Situatuion des établissements d‟aliénés du royaume. Année 1854-1855. In: Documents Parlementaires, Chambres des Représentants, 1854-1855, nr. 245.
141
VAN DEN ABEELE, Veronique. Het sociaal-geografisch profiel van de opgenomen krankzinnigen en het dagelijks leven in twee Gentse mannengestichten, 1857-1900. Gent, UGent, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1999, 162p. VAN DEN BERGHE, Gie. De geboorte van de psychiatrie: Joseph Guislain. Op: http://www.serendib.be/gievandenberghe/artikels/degeboortevandepsychiatrie.htm 8/10/2007. VANDERMEERSCH, P. De religie en het ontstaan van de psychiatrie. Rond de relatie tussen theologie en de wetenschappen van de psychè. In: Tijdschrift voor Theologie, 19, 1979, pp. 329-351. VANDERMEERSCH, Patrick, ed. Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma. Leuven, Acco, 1984, 297p. VELLE, Karel. De nieuwe biechtvaders : de sociale geschiedenis van de arts in België. Leuven, Kritak, 1991, 352p. VERMASSEN, Karel. De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor gehandicapten en krankzinnigen van 1803 tot 1836. Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985, 80p. WAEGEMANS, Emmanuel. Het leven van de aartspriester Avvakoem, door hemzelf geschreven. Antwerpen, Benerus, 2001, 196p. WRIGHT, David. Getting out of the asylum: understanding the confinement in the nineteenth century. In: Social History of Medicie, 10, 1997, pp. 137-155.
142