1 DE BUURTSCHAP NIEUWE KRIM/DALERPEEL. Omstreeks 1920-1950 Het dorp Het dorpje waar ik opgroeide heet Nieuwe Krim/Dalerpeel en de weg waaraan wij woonden werd heel toepasselijk Dalerend genoemd. Het was eigenlijk niet alleen het eind van Dalen maar ook het eind van de wereld. Dat zeiden de mensen die een beetje op het gehucht en eigenlijk ook een beetje op ons neerkeken. Later is Dalerend omgedoopt tot Steigerwijk. Nieuwe Krim hoorde bij de gemeente Coevorden; Dalerend en Dalerpeel waren bij Dalen ingedeeld. In Nieuwe Krim was de weg geasfalteerd, Dalerpeel en Dalerend moesten het doen met een zandweg. Het was heel interessant om met een been in Dalen en met het andere been in Coevorden te staan. Al gauw kreeg Dalerpeel een klinkerweg maar Dalerend moest op zoiets moois wachten tot in de jaren vijftig. Langs de kaarsrechte wegen liepen kaarsrechte wijken waarin met behulp van bokken (schepen) de turf getransporteerd werd. Elke wijk was weer verbonden met andere wijken. In het gebied was men, toen ik klein was ( van 1937 tot 1951) al bezig met de laatste veenafgravingen. Over de hoofdwijken lagen over het algemeen stevige bruggen die afgedraaid konden worden als er een bok door moest. De dwarswijken waren meestal voorzien van vonders of vlonders, een smal bruggetje met aan een kant een leuning. De wieken waren gevaarlijk, niet alleen omdat je er in kon verdrinken maar vooral omdat de Bullebak er woonde die ons aan onze armpjes en beentjes naar beneden kon trekken. Het dorp bezat in die tijd een kerk en een christelijke school. Verder een galanterie, een manufacturenwinkeltje, een kruidenier, een bakker, een melkboer en een groenteboer. De laatste vier kwamen ook aan huis, alsmede een slager uit De Krim. Ook stond er een Groene Kruisgebouwtje van de wijkverpleegster. De dokter (dokter Heep) woonde in De Krim en had daar ook zijn praktijk Hij kwam op zijn motor en later in een auto visites rijden. De meeste gezinnen waren groot en woonden in arbeidershuisjes langs de wijken. Af en toe werden de huisjes onderbroken door een huis van meer allure of door een boerderijtje. De bevolking in de veenkolonie was anders samengesteld dan die van de Drenthen in het ’oude ’Drenthe. Men kwam uit allerlei provincies en zelfs uit Duitsland. De familie Ik werd geboren in 1937, in de crisistijd dus. Mijn moeder was 18 jaar en mijn vader 23 toen ze mij verwachtten. Ik was een ‘moetje’ een kind dat het nog even had moeten uitstellen met zich aan te kondigen omdat de ouders nog niet getrouwd waren. Ze moesten derhalve naar de kerkenraad om te zeggen dat ze spijt hadden. Mijn moeder vertikte dat, ze had geen spijt. Ze vond het leuk om een kind te krijgen, dan telde ze mee en hoefde ze niet meer als dienstmeisje in Coevorden te werken. Toen ‘t puntje bij ‘t paaltje kwam zal ze wel bakzeil hebben gehaald want ik neem aan dat mijn vader niet alleen naar de ouderlingen van de kerk is gegaan. Zijn vader, mijn opa Willem Frederik Veldmeijer, was evangelist geweest van de Hervormde Evangelisatie zoals dat toen genoemd werd. Mijn ouders zullen dus wel een beetje onder druk zijn gezet. Een evangelist deed hetzelfde werk als een dominee. Evangelisten waren gedreven mensen, vaak van gewone komaf, die met veel zelfstudie een godsdienstdiploma behaald hadden. Omdat ze niet universitair gevormd waren, verdienden ze veel minder dan een predikant. Het waren pioniers,
2 die het veen introkken om het Evangelie te verkondigen en kerkjes te stichten. Een echte ‘domeneer’ kon de arme bevolking zich niet veroorloven. In de jaren twintig en in de crisistijd werd opa, die een gezin had met vijf kinderen, soms met een paar zakken aardappels betaald. De familie kreeg overigens ook verder nogal eens voedsel van individuele dorpelingen, bijvoorbeeld wanneer er een varken was geslacht. En opa was geliefd, hij had hart voor zijn gemeente. Hij zorgde er mede voor dat er een christelijke school kwam. (1923) Voor die tijd moesten de kinderen naar een openbare school bij Steenwijksmoer of Nieuwlande al naar gelang op welke plek van het dorp ze woonden. De school in Nieuwe Krim was een uitkomst! Opa was getrouwd met Jentje Steenbergen, die de zorg had voor het gezin en de soep voor de zieke gemeenteleden. De familie woonde in de pastorie naast de kerk. Die pastorie werd door de eigenaardige bouw ‘pietereuliebusse’genoemd. Toen ik geboren werd was opa, die in 1921 in Nieuwe Krim was komen wonen, al met emeritaat. De heer Nijen Twilhaar had zijn plaats ingenomen en de familie Veldmeijer was gaan wonen in een aardig wit huis op Dalerend of kortweg ‘op de wieke’. Men woonde op de wieke of in de (Daler)peel. Mijn wiegje, of wat daar voor doorging, stond in dat huis van deze opa en opoe van vaders kant. Mijn ouders woonden dus ‘in’. Ik wilde als pasgeboren baby niet erg groeien. Opoe wist daar wel iets op en ze gaf mij in al haar goedheid lepeltjes spekvet. Mijn moeder had, zo jong als ze was, wel in de gaten dat je zo’n klein kind geen spekvet mag geven. Gelukkig kwam de wijkverpleegster Zuster Kamphuis en toen was het gauw gedaan met de bijvoeding van opoe. Want Zuster Kamphuis was geliefd en gevreesd. Je zag haar al in de verte aankomen op de fiets met haar lange zwarte wapperende sluier. Als er één veel betekend heeft voor de bevolking van Nieuwe Krim, dan is zij het. Na een jaar konden mijn ouders gaan wonen in een klein arbeidershuisje ook op de wieke een eindje verderop. Toen pas was mijn moeder koningin in haar huisje, voor haar een paleisje. Later kwamen we nog vaak bij opa en opoe. Ze woonden immers niet ver uit de buurt. Opa en opoe Veldmeijer De familie van mijn opa van vaders kant was afkomstig uit Dordrecht. Opa’s grootvader kwam als het tienjarig weesjongetje Johann Heinrich Feldmeier uit Duitsland naar Nederland en werd opgenomen in het gezin van een oom en tante in Dordrecht. Hij ging daarna als Jan Hendrik Veldmeijer door het leven. Jan Hendrik zag zich, jaren later, wegens enorme armoede, genoodzaakt zich met zijn gezin op te geven voor een plaats in de Kolonie van Weldadigheid Frederiksoord te Vledder. Een van zijn kinderen is de vader geworden van mijn opa Willem Frederik. Opa is niet in de kolonie geboren want alle kinderen van Jan Hendrik hadden die intussen verlaten. Alleen Jan Hendrik met zijn vrouw woonden er nog en opa zal er als kind wel vaak op bezoek zijn geweest. Opa is tenslotte via Kerkenveld, zijn eerste standplaats als evangelist, in Nieuwe Krim terechtgekomen en hij werkte in die gemeente van 1921- 1931. Hij ging vervroegd met emeritaat omdat zijn gezondheid te wensen overliet. 3
Hij had een baard en als ik aan God dacht stelde ik me opa voor. Opa las uit de Bijbel, hij bad hardop voor en na de maaltijden en soms preekte hij nog in het kleine kerkje. Hij was voor zijn vele kleinkinderen een lieve opa maar hij was voor ons ook voor een groot deel wat anderen over hem zeiden. En die anderen spraken met eerbied over hem. Hij was overtuigd geheelonthouder. In de veengebieden werd vaak nogal veel gedronken. En opa besloot toen zelf geen slok alcohol meer te drinken. Het verhaal gaat dat hij op een keer in opperste woede de flessen wijn voor de avondmaalsdienst die in de kelder van zijn huis stonden, kapot gooide. Er zullen wel nieuwe flessen gekocht zijn want ik denk niet dat de gemeenteleden toen een slokje limonade kregen. Opa zong veel psalmen, gezangen en liederen van Johannes de Heer. Zijn lievelingslied was: ’Boven de starren daar zal het eens lichten.’ Hij zong dat nog toen hij op zijn ziekbed lag dat zijn sterfbed zou worden in 1948. Hij zong langzaam, nadrukkelijk en meeslepend. Niemand zong zoals opa en ook daarom was hij voor mij God. Een lieve, grappige en aardse God. Mijn neefje Henk Benjamins en ik mochten mee om opa te begraven want wij waren de oudste kleinkinderen. We gingen in koetsen naar de kerk en daarna naar de begraafplaats in Elim. De mensen waren verdrietig en de tantes huilden en dat maakte indruk op mij maar de meeste indruk maakte de reis per koets. Eigenlijk genoot ik daar van. Op opa’s graf ligt een opengeslagen Bijbel. Opoe Veldmeijer-Steenbergen heette Jentje en ik ben naar haar vernoemd. Mijn ouders hebben er meteen Jennie van gemaakt. Bijna alle Jentjes in Nieuwe Krim werden Jennie genoemd. Opoe was heel anders dan opa. Een beetje vinnig en nerveus. Ze zag er altijd heel netjes uit in donkere kleding. Als ze naar de kerk of op visite ging droeg ze ook een zwart klederdrachthoedje met veel zwarte lintjes en versierinkjes. Opoe was over alles bezorgd. En ik was een zorgenkind, een bleekneus, moest naar vakantiekolonies en veel rusten. Want men was zeer bang voor de gevreesde volksziekte tuberculose. Rusten mocht ik bij opoe. Als het mooi weer was werd er een ligstoel in de tuin gezet. En daar lag ik dan onder de appelbomen genietend van mijn uitzonderingspositie, een hele middag vrij van school. Maar ook kwam opoe steevast aanzetten met een beker warme geitenmelk met daarin een geklutst ei . Een beker slijmerige drank tot op de bodem leegdrinken viel niet mee. Mijn zusje Jo (later Joke) had last van eczeem en moest een tijdje een zoutloos dieet volgen. Opoe bakte toen suikerbroodjes voor haar. Ze kwam op feestdagen ook altijd iets lekkers brengen, meestal zelf gekookt of gebakken. Als kleuter sprak ik met opa Nederlands of ‘hoog‘, zoals men zei in Nieuwe Krim, en met opoe het dialect van de streek. Dat Nederlands had ik op vierjarige leeftijd geleerd in een vakantiekolonie voor bleekneusjes In die tijd woonde er nog een familie bij opoe, de familie Benjamins.Opoes dochter, Geertruida Veldmeijer, tante Trui voor ons, was getrouwd met Jan Benjamins, een veenarbeider. Ze hadden een groeiend gezin en Jennie, mijn nichtje en ook vernoemd naar opoe, weet nog heel goed dat ze vaak stil moesten zijn omdat opoe nogal eens hoofdpijn had. Dat viel niet mee, voor haar niet maar ook zeker niet voor haar broertjes. Jennie’s moeder was vaak ziek en mijn nichtje, als enig meisje, moest dikwijls helpen thuis. Opoe had zo haar eigen oplossingen. Toen mijn nichtje eens bang was voor het onweer, en het 4
kon verschrikkelijk te keer gaan op het platteland, troostte ze: ‘Je hoeft niet bang te zijn hoor want bij lieve kinderen slaat het niet in.’ Mijn nichtje raakte daardoor uiteraard nog meer in paniek. Opoe vond haar wel lief maar God zag alles! Overigens, als het flink onweerde werden we allemaal uit bed gehaald en moesten we onze jas aantrekken. Het trommeltje met de papieren werd klaargezet. Ook zei opoe dat de dokter de pasgeboren kindertjes in een koffertje bij de mensen bracht. Dat geloofde ik niet want de baby zou stikken. Het kindje werd gebracht door de ooievaar, dan kreeg het tenminste frisse lucht. Al snel wist ik hoe de vork werkelijk in de steel zat maar ik sprak opoe niet tegen. Als zij met alle geweld in het koffertje wilde blijven geloven! Opoe vertelde vaak over de Spaanse griep die in 1918 het hele land teisterde. Opoe’s kinderen waren toen ook ziek vooral de beide meisjes Marie en Trui. Toen vooral Marie hoge koorts had met koude rillingen ging opoe boven op haar liggen en hield op die manier haar kind met haar eigen lichaam warm. Ze woonden toen nog in Kerkenveld waar ze bevriend waren met de familie Wobben, een groot gezin. De moeder overleed in het kraambed toen het dochtertje Rieka werd geboren. Opoe nam toen de baby een tijdje in huis hoewel ze haar eigen baby Aaltje ook moest verzorgen Toen de griep uitbrak ging bij de familie Wobben het ene kind na het andere dood. De vader, de zoon Koob en het inmiddels achtjarige dochtertje Rieka bleven leven. Koob zat ten tijde van deze gezinsramp in militaire dienst. Door de schok van het bericht raakte hij zijn stem kwijt en heeft zijn hele leven niet meer gewoon kunnen praten. Koob is later met tante Aaltje, een van de dochters Veldmeijer getrouwd. En hij werd dus een oom van ons. In opoe’s jonge jaren was de kindersterfte groot. Opoe kon van de negen kinderen er maar vijf grootbrengen Oom Wim (Johannes Willem) was de oudste zoon van opa en opoe. Hij ging na de lagere school naar een middelbare school maar dat hield hij niet lang vol. Oom Willem was muzikaal, de familie zei:’Hij hef de meziek in de kop.’ Hij leerde zichzelf noten l lezen en orgelspelen en hij dreef met een vriend een muziekwinkeltje met de fraaie naam Tonica in Emmen. Erg winstgevend was dat winkeltje niet en oom Willem ging dan ook failliet. Hij verdiende later zijn brood met lesgeven en ‘s Zondags was hij organist in de Hervormde kerk te Dalen. Soms speelde hij op het orgeltje in het kerkje in Nieuwe Krim. Ome Willem was een leuke oom. Als ik als kleuter bij opoe was voerde hij mij stukjes brood met kaas door de stoelleuning. Hij liet me de, net uit het ei gekropen, kuikentjes zien en speelde een liedje voor mij op het harmonium.. Kortom, als oom Willem er was, was het feest. Het verhaal gaat dat, als hij in Nieuwe Krim speelde en hij geacht werd aan het einde van de kerkdienst een stichtelijk lied ten gehore te brengen hij het soms niet kon nalaten een populair liedje door de kerk te laten klinken bijvoorbeeld: My bonny is over the ocean. Er zijn wel verschillende versies van deze anekdote. Hij droeg heel vaak, vooral in de zomer een wit poloshirt met een veter in de kraag en witte gymschoenen. Voorwaar geen gewone dracht voor een man in Nieuwe Krim. Oom Willem is nooit getrouwd geweest. Aaltje was het tweede kind. Tante Aaltje werd geboren met een bocheltje. Opa en opoe waren wel met haar naar verschillende dokters geweest maar er scheen niets aan te doen te zijn. Ze moest met een bocheltje door het leven en als kind maar ook later zal ze er erg veel verdriet 5
van gehad hebben. Het maakte haar echter ook tot een sterke persoonlijkheid. Het viel ons eigenlijk helemaal niet meer op. Ze droeg altijd een schort met een rugstukje en het leek alsof dat stukje stof het bocheltje moest vast houden. Ze gaf in de jaren dertig naailes aan de vrouwen van Nieuwe Krim en verdiende ook bij met het naaien voor particulieren. Een bizarre geschiedenis: Het gebeurde in de winter van 1944-‘45 en het had stevig gevroren. Dat betekende een opgevroren weg met diepe karrensporen. Ook was er geen straatverlichting. Op een avond kwam tante Aaltje met enkele anderen uit de kerk. Ze verloor haar wankel evenwicht, viel en brak haar heup op zo’n bevroren modderspoor. Oom Willem haalde ergens een matras en daar legden ze tante Aaltje op en brachten haar zo naar huis. Het duurde nog tot de volgende morgen voordat ze in het ziekenhuis in Coevorden werd opgenomen. Mijn moeder zei:. ‘Aaltie krump van de piene.’ Ze trouwde met oom Koob Wobben. Mijn zusje en ik mochten mee in de koets naar het gemeentehuis in Dalen en daarna naar de kerk. Weer thuis werd er feest gevierd met taart waar vast veel suikerbonnen voor gespaard waren want het was 1946. Er werd voorgedragen en gezongen en tenslotte las een dankbare opa uit de Bijbel. Aaltje, zijn zorgenkind, was getrouwd. Maria Elisabeth, de tweede dochter ging in opleiding voor B-verpleging in Wagenborgen en trouwde later met Hendrik Kikkert, die kamerlid werd (CHU). Het paar woonde eerst in Emmen en verhuisde daarna naar Zeist. Tante Marie en oom Henk behoorden tot een hogere stand. Ze kregen geen kinderen. En dan kwam de jongste: Geert. Hij trouwde met Hermanna Kroesen. Zij werden mijn ouders en ik was Jennie van Manne met Geert. Geert was intelligent maar geen doorzetter. Hij was een dromer en een zoeker, las veel en schreef gedichten. Maar hij moest toch elke morgen vroeg de deur uit naar het veen, de boer of de D.U.W. (Dienst Uitvoering Werken)
Opoe en Opa Kroesen Ook bij de ouders van mijn moeder kwam ik graag en vaak. Opoe Albertje Kroesen was een eenvoudige, echt Drentse vrouw. Zij was volkomen zichzelf en wij mochten dat ook zijn als wij daar waren. Ze werkte haar hele leven hard, in het begin op het land of in het veen; toen haar kinderen nog klein waren nam ze hen mee, wat moest ze anders? Ook verzorgde ze, zo goed en zo kwaad als het ging haar huishouding. Daarbij kwamen de moestuin, de slacht, de inmaak, enzovoort. Later hadden opa en opoe een keuterboerderijtje met vee en land. Opoe droeg als kleding de dracht van veel oudere vrouwen in Nieuwe Krim. Een donkere jurk en bijna altijd een schort met blauwe ruitjes. Otie was mijn overgrootmoeder en was ook bij opoe in huis. Zij droeg wel de oude boerendracht en de witte kanten muts met een plooistrook. Er waren nog een aantal vrouwen die zich in die dracht kleedden. En het kon gebeuren dat zo’n vrouw als een theemuts op de weg ging zitten. Even later zag je een klein beekje in het zand. Otie zat in mijn herinnering altijd in een rieten stoel bij de kachel in zichzelf te mompelen. Opoe zorgde voor Otie met hulp van zuster Kamphuis tot Otie stierf. ‘Opoe hef heur moe an heur einde hulpen’, zei men in Drenthe. Het was voor opoe een hele opgave maar ze deed rustig 6
wat haar hand vond om te doen, ze was tevreden met haar lot. Het motto: ‘Niet klagen maar dragen en bidden om kracht’ zou op opoe van toepassing kunnen zijn. Opoe hield van het leven, van het eenvoudige plattelandsleven, ze hield van de kersenpluk en van haar moestuin. Ze had plezier als de koeien in mei voor het eerst de wei in mochten. En ze hield veel van ons, haar kleinkinderen. Wij aten vaak bij opoe Kroesen. We zaten dan aan een lange tafel met onze ooms en tantes. Meestal kregen we aardappels met een klont zelfgemaakte boter en hete melk erover zodat je je eigen ‘soppie’ kon maken. Grote sneden brood kregen we ook wel, al naar gelang het tijdstip van de dag. Opoe gebruikte bij het snijden van de stoete haar eigen lijf als broodplank. Op dat brood ging roomboter met worst of spek. De worsten hingen in rekken aan de zolder. Roggebrood met stroop kregen we ook wel eens. Opoe leerde mij karnen. Daartoe moest je een houten stok met aan het eind een schijf met een aantal gaten heel lang op en neer bewegen in een bus met volle melk, zo van de koe. De moeite werd beloond want na verloop van tijd kwam er een prachtige witte klont boter boven drijven en was de melk karnemelk geworden. In de winter stonden de koeien op stal. Als opoe s avonds ging melken vergezelde ik haar soms naar de stal. Het had voor mij een aparte bekoring. De geur, het gesnuif van de koeien, het regelmatig schuimen van de melk in de emmer en de grote schaduwen op de muur. De sfeer was een beetje geheimzinnig en toch veilig want opoe was er immers. Opa Geert Kroesen was veenarbeider maar had ook een kleine veestapel: een aantal koeien, varkens, geiten, kippen enzovoort. Het rook er als op een echte boerderij. Deze opa was ongecompliceerd en aardig. Hij plukte voor ons kersen en pruimen om op te eten en om mee naar huis te nemen. Hij deed rustig zijn werk. Opa Kroesen was trouw aan het Drentse gezegde: ’As ie niks zegt dan heb ie ok niks te verantwoorden ’. En hij was degene die aan het einde van het stille avondgebed luidruchtig snoof. Dat was blijkbaar zijn taak en het maakte hem zeer belangrijk in mijn ogen. Waar mijn vader ’amen’ zei snoof opa. Toen opa en opoe een keer bij de maaltijd niet aanwezig waren brak er onder mijn, nog jonge, ooms en tantes een lichte paniek uit. Want: ’Wie mut er nou snoeven? ’ Opa en opoe hadden negen kinderen: Mathijs, die in ernstige mate aan epilepsie leed en jong stierf, Geert, Jan, Hermanna, Hendrikje, Roelof, Albert, Geesje en Alberdina die Zus of Zusse werd genoemd. Allemaal ooms en tantes van ons. Hermanna werd dus mijn moeder. Hendrikje, haar iets jongere zuster was in mijn beleving een stille vrouw met droevige ogen. Ze had niet zo’n best huwelijk en ik hoorde mijn vader en moeder vaak over haar praten. Opoe zal haar zorgen hebben gehad om het gezin van Hendrikje en Job. Ook een grote zorg was het jongste meisje. Ze was geestelijk gehandicapt en bracht het maar met moeite tot de derde klas van de lagere school. Tante Geesje hielp als tiener mijn moeder. We vonden het altijd leuk als ze kwam en ze nam mijn moeder veel werk uit handen. Een droevige herinnering In het huisje van Geert Veldmeijer en Hermanna Kroesen ging de toekomst verder. Mijn vader werkte in het veen en later ook bij een boer. In de winter werkte hij vaak bij de DUW. Het gezin werd groter. Achter elkaar werden na mij nog twee meisjes geboren: Dinie, vernoemd 7
naar opoe van moeders kant, Johanna Thijda, vernoemd naar Johannes een overleden zoontje van opoe Veldmeijer en naar Mathijs, een overleden zoon van opoe Kroesen. Johanna’s roepnaam was Jo of Jogie, later Joke. In 1941 werd de eerste zoon geboren: Willem Frederik, vernoemd naar opa Veldmeijer en deze opa was kinderlijk blij met de stamhouder. Toen pakten zich donkere wolken samen boven het kleine huisje. Mijn een jaar jongere zusje lag op een morgen dood in de bedstee. Mijn vader, die altijd het eerst opstond vond haar. Het gebeurde zo plotseling, mijn moeder was ziek van verdriet. Ze zat aan tafel te huilen en ik als vierjarig kind huilde met haar mee. Het is een van de vroegste herinneringen en het maakte op mij, zo klein als ik was, een diepe onbegrepen indruk. En hoe ouder ik word des te intenser wordt die herinnering. Dokter Heep kwam en de buurvrouwen vervulden hun burenplicht. Ze verzorgden het gestorven kindje, ze zetten koffie, hingen witte lakens voor de ramen en zorgden ook voor ons, mijn zusje, mijn broertje en mij. Ze namen ons mee naar hun eigen huis, waarschijnlijk deden ze een poging om mijn ouders te troosten. Jantje Grun was de ene buurvrouw en de andere heette Mina Wachtmeester. Op de begrafenis kwamen veel mensen, de familie en mensen uit het dorp en na afloop zat het kleine kamertje helemaal vol. Mijn moeder was toen nog maar 22 jaar. Weken daarna was ze nog naar haar kind aan het zoeken en zwierf ze soms om het huis. Er was geen psychiater of Riagg om mijn moeder, die zo in de war en wanhopig was, te helpen. Zuster Kamphuis kwam wel maar ik stel me zo voor dat opoe Veldmeijer en opoe Kroesen in al hun eenvoud het meest voor haar konden doen. De opoes hadden zelf meerdere keren met een dood kind in de armen gezeten. De kleine Dinie was nu een schoapie van de goede Herder en tenslotte waren mijn ouders daarmee getroost. Er lag jarenlang een glans van heiligheid om het zusje. Mijn vader maakt het volgende heel droevige gedichtje: Een moederhart treurt Ik heb voor vele kinderen een moeder mogen zijn Doch één ervan te missen dat doet toch zoveel pijn
Slechts drie jaar werd de kleine toen ze het leven liet Ik was bedroefd, verslagen Verzonk in ‘t grondeloos niet.
Al dagen lag ons kindje in ‘t graf op ‘t kerkhof neer Ik kon dat niet verwerken en zocht haar telkens weer
Vaak dwaalde ik om de woning bij dag en avondstond dacht dan dat ik mijn meisje wel ergens weder vond.
Natuurlijk, tijd heelt wonden en na het kruis komt kracht toch ik moet altijd wenen als ‘k aan mijn liev’ling dacht
Soms zet ik voor het eten een bordje op de dis voor haar die is gestorven. nu nooit meer bij ons is.
Geert Veldmeijer Behuizing Ons huisje was, zoals de meeste arbeidershuisjes in Nieuwe Krim, erg klein. De indeling was als volgt: de kamer (het veurhuus) had een oppervlakte van ongeveer vier bij vier meter, twee 8
smalle ramen zaten aan de voorkant. Aan de linkerkant waren twee bedsteden met daartussen een smalle servieskast. Aan de muur hing onze kunstcollectie. Die bestond voor het grootste deel uit versierde teksten, zoals Vrede zij deze huize en Dient elkander door de Liefde. Ook hing er altijd een scheurkalender van de weesinrichting Neerbosch of van de Vereniging tot Verspreiding der Heilige Schrift en een ‘fluwelen’ schilderij met daarop Ter herinnering aan Uw Huwelijk. Soms hing er een fotoschilderijtje gemaakt van een schijf van een boomstam met Groeten uit Emmen of iets dergelijks. Aan de rechterkant was een zijkamertje met een bakstenen vloer. Daarin stonden de inmaakpotten met zuurkool, snijbonen en andijvie. Ook was daar een plank aan de muur bevestigd met daarop allerlei levensmiddelen. De melk stond er en de broodtrommel. Toen het gezin zich uitbreidde moest er in dat kelderkamertje een bed staan. De etenswaren werden toen in het portaaltje, dat achter de kamer lag in een kast gelegd. In dat portaaltje was verder de pannenkast en op een tafel stonden een paar petroleumstellen. Verder was er een kapstok waarvan de haken bestonden uit grote spijkers en ook diende het portaaltje voor klompenhok. In een grote tuite stond het drinkwater dat uit de put gehaald moest worden. Het water was bruin van de turf waarmee de put bekleed was maar het was lekkerder dan regenwater. In het voorhuis stond een flinke tafel, stoelen die ten dele tegen de muur stonden, een kachel en/of een fornuis. Boven het fornuis was een schoorsteenmantel. Een kast, waarin onze kleren en het linnengoed lagen, stond tegen de achtermuur. Boven de tafel hing een petroleumlamp want er was tot in de jaren vijftig geen elektriciteit. Tussen de ramen stond nog een klein tafeltje waarop de naaimachine stond. Verder een vader, een moeder en op een gegeven moment zeven kinderen! Want na Wim kwam Geert, daarna de tweede Dinie en de broertjes John en Jan. Toen was de slaapgelegenheid echt een probleem geworden. Op een gegeven moment sliepen er vier kinderen in een tweepersoons bed: twee aan het hoofdeind en twee aan het voeteneind. Zijdelings en achter het portaaltje was het achterhuis met het huusie, de plee. Dat was een ton met daaromheen een houten omhulsel met een gat bovenin en daarop een deksel. Het geheel werd afgeschermd door een houten schot en aan de voorkant hing een jutezak als deur. Als WC- papier gebruikten we oude kranten, die, als het goed was in gescheurde delen aan een haakje hingen maar vaak lagen de kranten gewoon op de grond want dan had je ook nog wat te lezen. Naast het huusie stond de ladder naar de zolder, die zich alleen boven de kamer en het portaaltje uitstrekte. In het achterhuis waren ook de hokken voor de kippen, de geit en soms voor een varken. Later kwam er een schuur voor de kippen. Voor het huis was een kleine siertuin met een seringenstruik, coniferen en rozenheg met wilde, witte rozen die heerlijk roken. In de zomer bloeiden er vaak eenjarige bloemen als Slaapmutsjes, Goudsbloemen en Oost-Indische kers. Geraniums werden niet in de tuin gezet maar op de vensterbanken binnen. Op de hoek achter het huis stond een grote berkenboom, een eind naar achteren was het mestgat en daarachter lag een grote moestuin met een bleekveldje waarvan het gras door de geit werd kort gehouden. Aansluitend een aardappelveld en een roggeveld. Achter dat alles begon het veen. Er stond wat turf te drogen en een eindje verderop bevond zich Het Hoge, waar het hoogveen nog in oorspronkelijke staat aanwezig was. Aan de achterkant van dat gebied werd veen afgegraven. Het was er ruig en ruw, een prachtig stuk natuur. 9
Aan de andere kant van het huis was het paadje naar de weg. Halverwege het paadje naar de buren was de waterput. We gebruikten die put gezamenlijk. Zo’n drinkwaterput mocht niet te dicht bij het mestgat staan. Alle mensen hadden achter hun huis een turfbult en een aardappelkuil. In de herfst werd gezorgd voor nieuwe voorraad. Geen elektriciteit dus geen straatverlichting. De volle maan had nog echt een taak. Later werd het huisje enigszins verbouwd. In een deel van het achterhuis werd een kamertje, een keukentje en een bedstee gemaakt. Tante Aaltje en oom Koob kwamen bij ons wonen. Ze timmerden extra schuren voor hun kippen, varkens en geiten.Tante Aaltje ging zich wijden aan haar veestapeltje en het piepkleine huishoudinkje. Oom Koob werkte bij de DUW. Om het drukke gezin enigszins te kunnen ontvluchten was ik heel vaak bij tante Aaltje.Ook tante Aaltje schreef gedichtjes en ze had veel tijdschriften om te bekijken. Ik vond het heerlijk om in haar minikamertje te zitten. Een herinnering: Als tante Aaltje kleine aardappeltjes ging koken voor de varkens en ze waren gaar, dan gaf ze vaak een seintje. Wij pakten gauw een schoteltje met daarop een klontje boter en een beetje zout en kregen dan van tante Aaltje een paar van die warme aardappeltjes. We genoten van ons varkenshapje! Begin jaren vijftig werden er in Dalerpeel vijf nieuwe huisjes gebouwd en gingen mijn ouders verhuizen naar een van die huisjes. Daar werd nog een zusje geboren: Hermien. Tenslotte zouden er in het geheel elf levende kinderen zijn. Wij waren rijk bij sommige mensen vergeleken, Gezinnen die in een kippenhok, een oude bus, een schuur of een oude woonschuit woonden, waren niet te benijden. Wij hadden tenminste een stenen huis al was het klein. Een onderwijzeres woonde tijdelijk in een lokaal van onze school en dát leek me toch wel heel leuk!
De buren van Dalerend Aan de ene kant woonde de familie Wachtmeester. Omdat het gezin klein was, ik dacht dat ze alleen twee dochters hadden maar daarin kan ik me vergissen, was de familie in ‘goede doen’. Mini en Greta hadden mooie kleren en mooi speelgoed en pop met vlechten en een geluid dat met een beetje fantasie op ‘mama’ leek. Maar het mooiste speelgoed was een grote pan met scherven die de zusjes bij elkaar hadden gespaard. Schoarties in allerlei kleuren en met mooie motieven van verschillende soorten serviesgoed. Ik was een jaar of negen en op een keer deed ik iets wat me nu nog het schaamrood op de kaken brengt. Ik besloot namelijk de schoarties te verdonkeremanen door er op te gaan zitten. Als een fakir zat ik op de scherven in de hoop dat de zusjes Wachtmeester zich zouden verwijderen en ik er met de schoarties vandoor kon gaan. Het kwam uit natuurlijk want ze gingen niet weg en opeens misten ze hun schatten. Schande over mij! Er kwam ook verdriet in het huisje van de buren. In een nacht werden mijn ouders wakker gemaakt door vader Wachtmeester. Zijn vrouw Mina was zo ziek dat hij midden in de nacht de 10
dokter wilde waarschuwen. Dat had heel wat voeten in de aarde want daarvoor moest er nog een gezin wakker gemaakt worden, een gezin dat telefoon bezat. Daarvoor moest iemand naar het groentewinkeltje van de familie Hoogeveen. Toen waren het mijn ouders die burenhulp verleenden. Moeder Mina herkende niemand meer en ze moest naar het ziekenhuis waar meningitis werd geconstateerd. Gelukkig werd de buurvrouw beter. Het gezin ging later verhuizen naar Enschede om in de textiel te gaan werken. Mini was toen tien jaar en ze vond het heel erg om weg te gaan. Deze onbekende toekomst lokte haar helemaal niet. De andere buren heetten Jantje Grun en lange Jan Sieben. We noemden de meeste volwassenen gewoon bij de voornaam! Met Jantje Grun deelden we de waterput. Als mijn moeder water ging putten dan had Jantje ook water nodig en omgekeerd. Twee vrouwen bij de bron; daar werden de nieuwtjes uitgewisseld. Toen Jantje een keer haar knie bezeerd had bij het aardappelkrabben ging ze naar de dokter. Ze waste toen alleen haar zere knie. De dokter wilde ter vergelijking ook haar andere knie zien en die was pikzwart1 In geuren en kleuren vertelde ze het aan mijn moeder. Het mooiste was dat er bijna geen properder huisvrouw in Nieuwe Krim te vinden was dan Jantje. Ze hadden een radio die op een accu liep en wij mochten soms naar de Roodborstjes of het AVRO kinderkoor luisteren. Het echtpaar had geen kinderen. Wel verzorgden ze een tijd de zieke, oude Sieben tot de witte lakens voor de ramen gehangen moesten worden. Naast de familie Wachtmeester woonden Job en Leida Vos met hun kinderschaar. Eén van de kinderen Vos was mijn vriendinnetje Hennie. We zaten in dezelfde klas op school, speelden samen en breiden allebei een vestje in hetzelfde patroon en in dezelfde kleuren. We bespraken de geheimen van het leven, gaven elkaar seksuele voorlichting en wisten precies waar weer een poppie geboren moest worden.
Een dag in het gezin van Geert Veldmeijer en Hermanna Kroesen Pappe Geert stapt het eerst uit de bedstee. In Nieuwe Krim draagt geen enkele man een pyjama in bed dus ook mijn vader niet. Hij slaapt in een lange onderbroek en in zijn boezeroen. Zijn taak is het om de kachel aan te maken. Hij doet een paar proppen krantenpapier in het ronde kacheltje en giet er een scheut petroleum op. Daarna een paar houtjes of een paar stukjes kurkdroge turf. Een lucifer erbij en al gauw dansen de vlammen de kachel uit. Een aantal turven uit de turfbak doen de rest. Daarna zet mijn vader een ketel water op. Het is een ketel die men in het gat van de kachel kan laten zakken zodat de warmte optimaal wordt benut. In de winter moet ook de petroleumlamp aangestoken worden. Als het vriest zijn de kleine ramen bedekt met ijsbloemen die vaak pas tegen een uur of tien verdwijnen. Hij doet iets van het warme water in een wasblik, een ovaal teiltje, vult het aan met koud water, wast en scheert zich, snijdt boterhammen voor zichzelf, als zijn werk op dat moment ver weg is neemt hij ook plakken stoete mee voor tussen de middag. Op die stoete zit soms een stukje spek, heel soms kaas. Vaak is er trouwens alleen maar stroop of bruine suiker. In een blauw geëmailleerd tuitje schenkt hij koffie en geeft moeder een kus. Dat alles zie ik vanuit de bedstee. In de tussentijd is mamme Hermanna ook opgestaan. Ze draagt soms een nachtpon maar ook 11
vaak een oude zomerjurk. Ze kleedt zich vlug aan want ze heeft het druk Wij hebben intussen allemaal een plas gedaan in de pispot die in een hoek van het vertrekstaat. In de vroege morgen klatert de ene waterval na de andere. De pot wordt later leeggegooid op het mestgat. Wij kleden ons ook aan; in de zomer hoeven wij, de meisjes alleen onze onderjurk, jurk en sokjes aan te trekken maar in de winter hebben we wollen kriebelkousen die we met behulp van knoopsgatenelastiek, dat is bevestigd aan een lijfje, vast moeten maken. Ook de jongens krijgen kousen aan bij een korte winterbroek. De borstrok hadden we al aan in bed met daarover een oude jurk als nachtpon. Een enkele keer dragen we een echte pon of zelfs een pyjama. We helpen de kleintjes aankleden en daarna kunnen we ontbijten. De plakken stoete worden gesmeerd met boter en stroop of bruine suiker. We krijgen er koffie bij. Geen bordjes, alleen een mes en kopjes, zo klaar! Dan wordt het wasblik weer gevuld en we wassen ons gezicht en handen. Daarna worden de haren gekamd en de hoofden op luizen gecontroleerd.. Als er nog tijd is wassen we de kopjes af, niet in het hetzelfde water maar wel in hetzelfde blik waarin we ons hebben gewassen. Dan komen al gauw de kinderen Vos onder aanvoering van Hennie, mijn vriendin, ons halen om naar school te gaan. We lopen naar school en als het mooi weer is gaat het wel goed maar o. wee, als het regent en onze klompen zich vastzuigen in de modder. Onderweg halen we meestal de Benjaminnetjes, die bij opoe wonen. Zij zullen zich bij ons aansluiten. In hun achterhuis staat een kleine kinderplee omdat hun huusie buiten is. En meestal zit een van de neefjes nog op dat troontje. Als wij op school zitten is onze mamme druk aan het werk. Ze ruimt op, maakt bedden op, stoft en veegt, houdt de kachel aan de gang en houdt zich bezig met de kleintjes. Als er een baby is moet die ook nog verzorgd worden. De kippen, de geit en het eventuele varken moeten worden gevoerd en de geit moet worden gemolken. Daarnaast moet ze water halen, nieuwe turf in de turfbak doen, groente uit de tuin en aardappels uit de kuil halen. Ze is de moeder van een groot gezin zoals vele moeders in Nieuwe Krim. Ze heeft vaak zorgen: ‘Hoe komt ze aan warme kleren voor de winter voor alle kinderen en aan een nieuwe broek voor pappe. Aan zichzelf komt ze niet eens toe. Maar meestal is ze vrolijk en zingt ze psalmen, gezangen en smartlappen. Zo tilt ze zichzelf uit boven haar geploeter. Een arbeidersvrouw in Nieuwe Krim moet sterk zijn. Als het redelijk weer is komen wij tussen de middag thuis. Wij krijgen, als het eraf kan (geiten)melk maar vaak ook thee bij de boterham. Vaak doen wij, mijn zusje en ik nog een paar klusjes zoals een broertje verschonen of de kopjes afwassen. Bij de broodmaaltijden wordt er zachtjes gebeden en zegt mijn moeder of soms mijn vader alleen ‘Amen’, waarna wij vanaf de oudste een tafelgebedje opzeggen. ‘Here, zegen deze spijze, amen’ of ’ Dank U Heer voor deze spijze amen.’ Wij gaan weer naar school en mijn moeder gaar weer aan haar huuswark. Om vier uur komen wij weer uit school, krijgen iets te drinken met een plakkie stoete en soms een meelkoekje. Wij moeten nu met de kleintjes spelen en mamme gaat voor het eten zorgen. Rode bietjes vinden wij erg lekker en die kookt ze vandaag met aardappels en uitgebakken spek. Havermoutpap toe. Pappe komt thuis, geeft mamme weer een kus en pakt de krant tot het eten klaar is. Nu spreekt mijn vader hardop een gebed uit: 12
‘O, Vader, die al ‘t leven voedt, kroont deze tafel met Uw zegen. En spijs en drenk ons met het goed uit Uwe milde Hand verkregen. Laat toch voor overdaad ons wachten, doe ons gedragen zoals het behoort Leer ons het hemelse betrachten en sterk onze zielen door Uw Woord. ‘ Wij gebruiken bij het eten alleen een vork en pakken het stukje spek in de hand. In hetzelfde bietjesbord komt ook de pap. Mijn vader pakt de Bijbel en leest een stukje. Eén van ons moet het laatste woord zeggen. Dan dankt mijn vader: ‘O, Heer, wij danken U van harte, voor nooddruft en voor overvloed. daar menig mens eet brood der smarten, hebt Gij ons mild en wel gevoed. en geef dat onze ziele niet aan dit vergank’lijk leven kleev‘, maar alles doet wat Gij gebiedt en eindelijk eeuwig bij U leev.’ Daarna gaat mijn vader de aardappels voor de volgende dag schillen en voor ons komt de onvermijdelijke afwas. Er wordt een sop gemaakt met soda of sunlightzeep in het wasblik. We werken met een katoenen dradenkwast of simpelweg met een vaatdoekje, de schötteldoek. Mooi servies hebben we niet Ik herinner me een melkkannetje met een rozenboeketje er op. Dat melkkannetje gaf ik vaak extra aandacht. We helpen met het uitkleden van de kleintjes en wat onze handjes verder vinden om te doen. Johnny en Jannegie gaan het eerst naar bed. Wij, als oudere zusjes moeten hen vaak in slaap zingen. Daartoe kruipen wij vaak bij hen in de bedstee en bewegen hen zachtjes heen en weer, daarbij alle liedjes zingend die wij kennen. Vaak moeten we daarna nog helpen met het stoppen van de kousen en de sokken. Die kousen zijn meestal niet gewassen en komen zó van de diverse voetjes, niet zo fris dus. Als er dan nog tijd is mogen we gaan lezen, breien, tekenen, enzovoort. Om een uur of negen moeten de groteren naar bed Tanden poetsen we niet want er is geen tandenborstel en zeker geen tandpasta. We bidden ons avondgebedje: ‘Ik ga slapen ik ben moe ‘k sluit mijn beide oogjes toe…’ Na een tijdje gaan mijn vader en moeder ook naar bed want het is morgen weer vroeg dag. Er wordt een klein petroleumlampje aan de muur gehangen en de grote lamp wordt uitgeblazen.
Kleding en speelgoed In en na de Tweede Wereldoorlog moest mijn moeder, wat textiel betreft, roeien met de riemen die ze had. Voor alles moest je punten hebben en als je die bezat was het nog niet gezegd dat je alles zo maar kon kopen. Het moest ook te koop zijn en, het belangrijkste, je moest er het geld voor hebben. Soms hield de H.A.R.K. (Hulp Actie Rode Kruis) een uitdeling. Jans Bast, die ook op de wieke woonde had het kledingdepot aan huis en verzorgde de uitdeling. De kleding kwam vaak 13
uit Amerika en zo kreeg ik eens mijn eerste spijkerbroek, die ik niet wilde dragen want niemand had zo’n broek. We droegen trainingsbroeken met een rokje erover. Oom Willem bracht mijn moeder in contact met de familie Raué in Coevorden. Ze kreeg kleding waar de kinderen Raué uitgegroeid waren in ruil voor textielpunten. Het was een leuk, ook groot gezin met een lieve moeder en ik mocht er vaak logeren. Ik had dan echt het gevoel met vakantie te zijn. Eind jaren veertig gingen ze emigreren naar Suriname en daarna trokken ze verder naar Canada. Mijn moeder kon ook toveren met lapjes en ze maakte van oude kleren nieuwe. Alleen een echt tontie werd weggegooid tenzij het nog geschikt was voor vaatdoek, stofdoek of waslapje. Onze jurkjes en bloesjes mochten er zijn en waren heus niet boers of ouderwets. Schortjes droegen we meestal thuis.. Tante Aaltje hielp mijn moeder zoveel ze kon. Hoewel ze zelf geen kinderen had maakte ze voortreffelijke kinderkleding Een onontbeerlijk accessoire was de haarstrik voor de meisjes. Je kon hem gewoon strikken maar hem ook als een grote vlinder in een speciaal houdertje doen In een jurk die te kort was geworden werd een strook gezet van andere stof. De maatverhouding was dan wel een beetje zoek want je bovenkant groeide natuurlijk ook. Je hing dan als het ware in je jurk. Kinderen die een zus hadden die op de Delanafabriek in Dedemsvaart werkte kregen vaak een mooie Delanajurk. Deze Delanameisjes werden ‘s morgens vroeg met een busje gehaald. Toen we een jaar of tien waren breiden we onze eigen truitjes en vestjes en ook de sokjes en borstrokjes voor de kleintjes. In de zomer liepen we vaak barrevoets. We moesten dan wel uitkijken voor insecten want mieghummels (mieren) bloedzoegers en knieptangen waren overal waar wij ook waren. Als er in onze klompen een barst zat werd er een speciaal ijzerbandje overheen gezet. Aan een gat in de zool kon je niet zoveel doen. Maar met een stukje karton erin kon je ze met droog weer nog aan. In de winter werd alles moeilijker, toch lukte het mijn moeder iedere keer weer ons dan ook warm te kleden. Op een schoolfoto van vlak na de oorlog staan diverse meisjes met dezelfde geruite jurk aan. Ik denk dat Harm Kikkert, eigenaar van het stoffenwinkeltje een rol geruite stof had weten te bemachtigen. Mijn moeder had een Zondagse jurk om naar de kerk te gaan. Door de week droeg ze wat voorhanden was met een schort erover. Mijn vader had een pak, ook om naar de kerk te gaan. Thuis en naar zijn werk droeg hij een manchester broek en een donkere boezeroen. Speelgoed Veel speelgoed bezaten we niet maar op een enkele uitzondering na had geen enkel kind veel bezittingen op dat gebied. Je wist niet beter. We hadden een pop door mijn moeder zelf gemaakt. Ze maakte er ook kleertjes voor en eens kregen mijn zusje en ik een echt ledikant voor twee poppen. Dat ledikantje had mijn vader gemaakt. Ook herinner ik me een klein blikken poppenwagentje vol snoep. En een houten pop die al heel oud was en nu veel geld waard zou zijn. Wij hielden niet van die pop. Het was een lange pierlala met scharnierende armen en benen. Sommige mensen hingen een nieuwe pop in de verpakking aan de muur. Zo’n pop moest eerst een tijdje als wandversiering dienen voor dat het betreffende kind er mee mocht spelen. 14
Toch bleef het verlangen knagen naar een eigen kamertje. Ik bad er om, ook om speelgoed en boeken en om een kastje om die boeken in te zetten. Het was een heel lang gebed want ik sloeg niets over: God, zet het maar in het achterhuis dan vind ik het morgen wel.’ Toen we wat ouder waren, een jaar of twaalf, hadden we om onze eigen spulletjes veilig te stellen, een grote doos, onze schatkist. Ook mijn vriendinnen hadden zo’n doos. Daarin zaten boeken, een poëziealbum, mooie doosjes, kleurpotloden, plaatjes, handwerkjes, enzovoort. Mijn broertjes hadden wel eens een houten auto, een bromtol en blokken en mijn kleine zusje Dinie kreeg, behalve haar eigen speelgoed, de spullen waar wij te groot voor waren geworden. Ik las graag en was heel zuinig op mijn boeken. Een enkele keer kregen we een kladblok of een nieuw schrift; dat was een cadeau! Om te tekenen en te kleuren kregen we de binnenkant van een havermout- of maïzenadoos. We spaarden prinsessenplaatjes en plakten die in een oud schrift en we maakten doosjes van ansichtkaarten. Ook lazen we een tijdje Vrij en Blij, een jeugdtijdschrift dat uitgegeven werd door de Neerbosch Weesinrichting. We breiden veel en maakten een ceintuur van een reep vilt, die we borduurden. Gekleurde kippenrennen kregen we van tante Aaltje en maakt ook daar een ceintuurtje van. We hadden altijd wat te doen want vooral een meisje moest altijd wat ’onderdeur’ hebben. Spel, bezigheden en kattenkwaad We verveelden ons nooit want er was, behalve spelen, nog een heleboel interessants te doen. Buiten en op de speelplaats van de school: knikkeren, touwtjespringen, kaatsen tegen de muur, soms wel met vier ballen. We hadden daar speciale liedjes voor waarbij we tijdens het kaatsen allerlei bewegingen moesten maken als volleerde jongleurs. Tollen die we met een zweepje voortbewogen. Hinkelen met een blokje of een met zand gevuld doosje. Spelletjes waarbij we niets anders nodig hadden dan onszelf, waren bokspringen en haasje over en niet te vergeten de zang- en kringspelletjes. Iedereen kon daaraan meedoen. Je maakte een paar handen los en falderalderiere. We zongen van Rosa, Rosa, bloemen op je hoed, van Japie, Anna en van de Marionse Marionetten en dat alles in een lieflijke cadans. Een fiets bezaten we eigenlijk niet. We fietsten op de fiets van onze vader of moeder. Op een herenfiets moesten we onder de stang blijven met ons ene been en dat had tot gevolg dat we op een damesfiets ook naast het zadel fietsten. Met blokken aan de trappers kon je weliswaar bij het zadel maar het was een ellende. Ook een probleem waren de lekke banden iedere keer. Soms fietsten we naar Steenwijksmoer, de katholieke enclave in de streek. Twee dorpen, Nieuwe Krim en Steenwijksmoer, niet ver van elkaar en met twee verschillende culturen. Wij wilden de bruidjes van de Roomse kerk zien. Met de muziek voorop liepen ze in processie om de kerk. En ze waren helemaal in het wit. In witte jurken met kant versierd en witte kousen en schoenen, een wit sluiertje en zelfs witte handschoentjes. Als de muziek zweeg klapten al die witte handjes. We stonden erbij en keken ernaar in onze gewone protestantse kleren. Soms, in de winter, nam mijn vader een lap stof en het nachtlampje en verzamelden we ons in het achterhuis. Mijn vader toverde dan met zijn handen en de lap schaduwfiguren op de muur het mooiste schimmenspel ter wereld. In de zomer trokken we vaak naar Het Hoge. Met behulp van een plank, die er schuin tegenaan was gezet, het veen was een paar meter hoog, klommen we er op en volgden het kronkelpaadje over de hei waarop verspreid berkenboompjes stonden. In de lagere, drassige gedeelten stond Wollegras en Hazenbrood en Dopheide. Daar was ook weer een wijk, waaraan in de herfst 15
lisdodden stonden en in augustus en september plukten we er bramen. En overal stond turf in allerlei droogstadia. Het Hoge was niet zonder gevaar. Er waren scheuren in het droge veen van soms een paar meter diep en als je daar in terechtkwam, was je een gevangene van het veen. Er waren adders, die giftig waren en er waren diepe met water gevulde kuilen waar je in kon vallen. Maar het avontuurlijkst waren de lorries die veen en materiaal moesten vervoeren en die op rails stonden. Het was ons streng verboden om daarmee te gaan rijden maar de verleiding was soms te groot. Het verhaal van het jongetje dat zijn handje daarbij moest missen werd ons telkens weer verteld. Wat ook heel leuk was om te doen; een Taaie maken. Nodig: een goede kwaliteit modder en veel geduld. Als je met je vlakke hand maar lang genoeg op de modder sloeg, werd het tenslotte een elastieken drilpudding: een Taaie! We hielden wedstrijden, wie het vlugst en het mooist zo’n modderpudding kon fabriceren.. Soms mochten we in het voorjaar onze naam in spinazie zaaien. Mijn zusje Joke en broertje Wim. verzorgden daarbij hun eigen kringloopje. Ze maakten een WC van een paar pakken stro en deden daar hun behoefte. De eigen mest gebruikten ze voor hun eigen bedje spinazie In de herfst sneden we Bente die we voor een paar cent per bos konden verkopen. Na schooltijd, als het al schemerig begon te worden, trokken de kinderen, die op deze manier wat wilden verdienen, naar het veld. Ik ruik nog de vochtige lucht die een speciale geur had. De herfstgeur van het veenland. We waren zelf arm maar dat wil niet zeggen dat we andere armen niet wilden helpen. Collecteren dus voor het Rode Kruis, de Neerbosch weesinrichting, de Zending, het Hoogeland, de Emmabloem, enzovoort. Het waren avontuurlijke tochten over modderige paadjes en over de vele vonders. Ze hadden maar één leuning en je kon er gemakkelijk tussendoor schieten. Maar wij hadden zelfs geleerd er met de fiets overheen te gaan. Je bleef zelf aan de ‘veilige’kant, de leuning, de overige ruimte was voor de fiets. Er waren grote blaffende honden bij sommige boerderijen. Heerlijke angst voor het Goede Doel.. De wijken waren als het vroor prachtige schaatsbanen als je tenminste schaatsen bezat. Soms konden we er een paar lenen en deden we om de beurt met een paar schaatsen. Maar het vroor en sneeuwde lang niet altijd in de winter, iets dat overigens alleen ons, kinderen aansprak. Vaak was het land een mistroostige grijze vlakte. Dan wilde je alleen nog naar de warme kachel. Een enkele keer deed mijn moeder laat het licht aan, vooral op zondag en dan net zijn allen rond de kachel zongen we de sterren van de hemel. Schoolliedjes, grappige liedjes en ook: ‘Jezus zegt, dat Hij hier van ons verwacht’, Dat wij zijn als kaarsjes, brandend in de nacht.’ Gezondheidszorg en voeding In de jaren, vlak na de Tweede Wereldoorlog kwam de schoolarts op school. Hij besliste of je al dan niet naar een vakantiekolonie moest. Een paar keer per jaar ging een groepje kinderen naar de bossen of de zee. Ik was daar, als bleekneus, een aantal keren bij en vond het heerlijk. 16
Zuster Kamphuis kwam bij de moeders van de uitverkoren kinderen en gaf een lijstje waarop alles stond wat nodig was om mee te nemen. Met veel moeite maar ook plezier kreeg mijn moeder het koffertje gevuld. Meestal bracht Roelofje Strijker het groepje weg. Als ik na zo’n periode van Rust, Reinheid en Regelmaat weer thuis was wilde ik vooral de reinheid doorvoeren. Ik maakte van luiers handdoeken, voor elk kind eentje apart. In het portaaltje sloeg ik eigenhandig spijkers in een balk en hing ze daar aan. Maar na een tijdje waren ze weer verdwenen want mijn moeder had ze nodig voor het gewone doel. Er zat niets anders op, Iedereen moest zich weer wassen met hetzelfde washandje en afdrogen met dezelfde handdoek. Een enkele keer gingen we in de teil. Ik, als oudste, ging het laatst in het water waar ook de broertjes en zusjes al in gewassen waren. Er werd wel vers warm water bijgeschonken Als twaalfjarige zat ik achter een muurtje van stoelen waar wat kleren over gehangen waren: het kamerscherm. Onze zelfzorgmiddelen waren onder andere: Liniment voor stijve spieren, Haarlemmer olie, ik dacht voor pijn in maag en buik, Purol voor zere en schrijnende plekjes, Wonderolie voor verstopping, gekookte uien, als we last hadden van wormen, met een zwerende wond moesten we eerst een tijdje weken in sodawater en daarna werd er als een soort trekpleister Weegbree, een soort onkruid opgelegd en werd er een lap omgedaan. Als ze het echt niet wisten kwam dokter Heep. Als kleuter was ik doodsbang voor hem. Niet voor zijn persoon maar hij kwam op de motor dus in een leren jas en met een leren motorpet op zijn hoofd. Er kwam voor mijn gevoel een knerpend monster binnen.. Je kon overigens akelige aandoeningen en kwalen krijgen zoals: Luizen, vlooien, schurft, wratten, ondervoeding, vooral in de winter, Engelse ziekte, kinkhoest en de gevreesde Tuberculose. Een klasgenootje had TBC. Ze lag op een bedje voor een raam steeds dikker te worden en omdat ze dicht bij school woonde kwamen wij haar voor dat raam vaak gezelschap houden. Gelukkig werd Minie beter. Een ander meisje lag in een tentje dat gedraaid kon worden. Op een dag was dat tentje weg maar hebben we het meisje ook nooit meer gezien. Schoolzusters kwamen controleren. Ze onderzochten onze hoofden en ons lijf op ongerechtigheden, gaven ’krasjes’ en o, wee als je op die plek na verloop van tijd een rode bult kreeg. Met ernstige gezichtjes bekeken we elkaars armen. Soms deelden de zusters vitaminetabletten uit en een enkele keer kregen we een sinaasappel. Heel vaak moest mijn moeder de luiermand klaarmaken. Het was een platte mand met zachte linten versierd. Daarin gingen de hemdjes, luiers, enzovoort Soms had mijn moeder niets meer voor een nieuwe baby. Het maandblad Moeder had een rubriek: Moederhulp. Daar stuurde ze een smeekbriefje naar toe en zo kreeg ze toch haar babyuitzet bij elkaar. Er zaten ouderwetse kanten ponnetjes bij en het wrange is wel dat het poppie dat toen geboren werd slechts een paar uur leefde. Er kwam een heel klein kistje en daar in werd het dode jongetje gelegd. Hij droeg één van de mooie witte ponnetjes. We stonden allemaal om ons kleine broertje heen. Het was een prachtig engeltje geworden. Een bevalling bracht een heleboel mensen op de been. Als de weeën begonnen werden de buurvrouwen gewaarschuwd alsmede de dokter, Zuster Kamphuis en een kraamverzorgster. 17
De kraamverzorgster zou tien dagen blijven voor de verzorging van moeder en kind en voor het gezin. Als mijn vader in de buurt werkte werd ook hij gewaarschuwd. Eigenlijk konden ze hem voorlopig niet eens gebruiken. Het was een vrouwenkwestie met uitzondering van de dokter. Er werden ketels met water op de kachel gezet, emmers klaargezet, handdoeken en schone spullen klaargelegd. De babykleertjes werden om een warme kruik gewikkeld en zo in het bedje gelegd. Tot zover konden we het volgen want wij gingen naar opoe Veldkeitje. We bleven daar dan een nacht slapen en kregen een bedje op de grond. De bevalling vond plaats in de bedstee. Je kon maar aan één kant van het bed staan dus het was dringen geblazen. Maar was het popi eenmaal geboren en de ’jonge dochter’ of de ’jonge zeune’ was gezond dan was het feest. De kraamvrouw kreeg beschuitenpap en krachtige soep van de buren en van de opoes, waar wij ook een deel van meekregen en mijn vader kreeg eens van de DUW waar hij op dat moment werkte, een hele lange krentenwegge. Mijn moeder lag tevreden in de bedstee en genoot van haar verdiende rust. Zuster Kamphuis kwam natuurlijk ook en riep ons als ze het kindje ging wegen. Ze deed dat met een handweegschaal waaraan een netje hing. De baby ging in dat netje en werd schoon aan de haak gewogen We waren trots op ons nieuwe poppie! Voeding In de winter was de voeding te eenzijdig. Het fruit van de zomer was opgegeten, er stonden een aantal weckflessen met ingemaakt fruit en op de zolder lagen nog wel een aantal gerimpelde appels maar dat was te weinig. Ook de groentevariatie.liet te wensen over. In de moestuin stonden spruitjes en boerenkool, vaak rode en witte kool, er waren winterwortels en koolraap en in de Keulse inmaakpotten waren zuurkool, zoute andijvie en zoute snijbonen ingemaakt. Er waren gedroogde bonen, uien, bruine bonen en gedroogde appeltjes maar tegen het voorjaar waren de vitaminewaarden gedaald en het meeste was op. Vlees aten we alleen op Zondag. Door de week kregen we spek of worst. Sinaasappels kregen we alleen op hoogtijdagen en bananen zo goed als nooit. Melk kregen we ook niet voldoende en dan alleen in de vorm van een pap die van taptemelk of geitenmelk was gekookt. De zomer gaf meer mogelijkheden; fruit was er volop in de vorm van aardbeien, aalbessen, zwarte bessen en kruisbessen. Kersen, appels peren en pruimen. Als groente: sla, spinazie, andijvie, boontjes, doperwten, worteltjes, knolletjes, bietjes en melde, een spinazieachtige groentesoort, die ook in het wild groeide.. Soms vingen we vis in de wijk, we maakten ze zelf schoon op een steen en mijn moeder bakte ze knappend bruin. Een extra, gratis eiwitbron. Op weg naar school kwamen we langs een knollenveld. We trokken zo’n grote knol uit de grond, veegden hem een beetje af en gebruikten onze voortanden als mesje om hem te schillen. Op het land kijkt men niet op een knolletje! Echt ondervoed waren we dus niet, zeker niet als je een goede eter was en alles lustte. De gerechten waren niet erg ingewikkeld. Stamppotten werden vaak gemaakt: hutspot, boerenkoolstamppot en zuurkoolstamppot. Later kwam daar stimp-stamp bij: stamppot rauwe andijvie. Mijn moeder ging een enkele keer naar een kookcursus, waarschijnlijk gegeven door een of andere instantie zoals de Voedingsraad Daar leerde ze rauwe groenten te verwerken. Erwtensoep of bruine bonensoep waren ook geliefde gerechten Spek werd uitgebakken en het vet werd als jus gebruikt of over de sla gedaan. Als er pas geslacht was, bij opoe Kroesen of bij onszelf, kregen we gebakken leverworst, gebakken, 18
bloedworst en kaantjes.. Zuster Kamphuis at eens een paar stukjes rauwe ui, die in een koekenpan op het fornuis stonden. We waren stomverbaasd want: ‘Wie et er nou rauwe siepels’.Als toetje was er meestal havermout- of griesmeelpap. Ook wel karmemelsepap en een enkele keer beschuitpap. Soms aten we soep toe! . En op zondag pudding, gele of bruine of roze pudding, een traktatie! Ook aten we als hoofdgerecht af en toe pannenkoeken met warme melk en suiker. Het ontbijt was zeer eenvoudig: boterhammen met iets zoets. Erbij koffie of thee met melk. De lunch was iets uitgebreider: soms kaas of worst en soms bakte mijn moeder een overgebleven prakje (soppie) van de warme maaltijd. Op zondag soms een gekookt of gebakken ei. Eens per week kwam Hendrik Smit met de boodschappen. Soms kon mijn moeder hem betalen maar soms ook niet. Maar hoe het er ook voorstond, we kregen altijd een hand vol snoepjes van hem. Alcoholhoudende dranken kwamen bij ons niet in huis want mijn ouders waren, in navolging van opa, van de blauwe knoop. Als mijn zusje en ik bij het fietsen langs het café Koorman kwamen, durfden we niet eens te kijken naar het oord der zonde. Oorlog We hebben in Drenthe geen honger geleden. De basisvoeding stond op het land. Er was natuurlijk schaarste en alles wat gekocht moest worden was op de bon. De oorlog zelf bracht wel spanningen, althans de volwassenen leefden in spanning en dat voelden wij als kleuters.. Mijn vader werd gezocht voor de Arbeidsdienst en dook onder. In het veen kon je goed verstoppen. Later ging hij in de Noordoostpolder werken en was dus lang van huis. Mijn moeder zat dan alleen met haar kleine kinderen. Tante Geesje, nog een jong meisje, kwam vaak helpen. Mijn moeder had een echte steun aan haar. Wij, als kinderen speelden gewoon ons spel en wisten niet beter of het leven was, zoals het was. Wel weet ik nog dat ik drie of vier lichtkogels aan de donkere hemel zag, waarvan ik dacht dat het manen waren. Opperste verbazing. Wij woonden niet ver van de Duitse grens en de geallieerden met hun bommenwerpers lieten wel eens per ongeluk vast een bom vallen, zeker op Coevorden. Onder de slachtoffers was ook de familie Raué. Gelukkig bleef het gezin gespaard maar van hun huis was niet veel meer over. Als er bommenwerpers met hun sonore geluid over Nieuwe Krim vlogen, zochten wij dekking onder de tafel. Ook kwamen er kleine Engelse vliegtuigjes en ze schoten op alles wat bewoog. Daarvoor kropen we achter een muur in het achterhuis. Op een keer kon mijn moeder onze kleine Wimpie niet vinden. Hij stond midden op de weg naar de schepen te kijken en de kogels floten om zijn oortjes. Mijn moeder sleurde hem weg met gevaar voor eigen leven. Een brandend vliegtuig in de lucht maakte grote indruk. We zagen de piloot eruit springen. Hij bungelde aan een parachute. Mijn broertje Geert moest op een gegeven moment met Molenaars kindermeel gevoed worden maar dat was toen niet te koop. In plaats daarvan kreeg hij gezeefd roggemeel waar hij overigens goed op groeide. Opoe Kroesen had een tijdje een zogenoemd hongerkind. Het was een meisje uit het westen en ze ging gewoon bij ons naar school zoals alle hongerkinderen. Petroleum was ook schaars. Mijn moeder stopte soms de kousen bij het licht van de kachel 19
waarvan ze het deurtje had opengezet. Een carbidlamp werd soms gebruikt al was dat niet zonder gevaar. Een oliepitje was erg klein maar toch: een lichtpuntje. Er was gebrek aan alles en die schaarste duurde tot ver na de oorlog.. Wat kapot was moest gerepareerd worden. Een gat in een pan werd gerepareerd met metalen schijfjes die door middel van een schroef op het gat in de pan werden geschoven. Om een en ander goed vast te draaien zat tussen de schijfjes asbest! Mijn vader kweekte zelf tabak die een zoetige geur verspreidde. . De sigaretten, die hij er van draaide stonken echter vreselijk. Huishoudelijk Maandag was wasdag en op zondagavond werd de witte was in sodawater in de week gezet. De volgende morgen werd de was in een wasketel gedaan en werd er zeep aan toegevoegd: Sunlightzeep en later Persil, Radion, Klok, Castella. Ze heetten zelfwerkend maar mijn moeder moest toch een tijd achter de tobbe staan. De wasketel werd op het vuur gezet, op de kachel, het fornuis of op een duveltje, een laag noodkacheltje dat in het achterhuis of buiten stond. De was moest koken en daarna ging men aan het echte werk met behulp van een wasbord en een borstel. De witte was werd in een oplossing van water met een scheut bleekwater gezet om de laatste vlekken er uit te halen maar ook om de bruine aanslag van het putwater enigszins te niet te doen. Als mijn moeder regenwater had werd de was daarin uitgespoeld. Sommige mensen hadden een regenput. In de zomer werd de was op het bleekveldje gelegd en daarna weer uitgespoeld. Vaak gebruikte mijn moeder een zakje blauwsel in het laatste spoelwater voor een optisch wit effect. De gekleurde was werd daarna in hetzelfde sop gewassen. Wollen en donkere kleding ging in het allerlaatste sop. Zomerkleren werden vaak door de stijfsel gehaald. Het was me een gesjouw met emmers en teilen! De was werd opgehangen aan een lijn die was gespannen tussen speciale liendepoalen. Knijpers waren niet nodig, de was werd aan punten tussen het touw geknepen. Dat was een speciale slag die wij als kinderen onze moeders al vlug na konden doen. De waslijn werd omhoog gehesen met behulp van een lange stok met een spijker bovenin. Als het regende moest alles in de huiskamer gedroogd worden met de lijnen kriskras door de kamer. Luiers waren een hoofdstuk apart. Poepluiers moesten eerst uitgespoeld worden en dat was een klusje voor mijn zusje Jo en mij. Elk huis had een waterstappe, een gegraven trapje in de wal van de wijk. Onder aan dat trapje stonden we dan de luiers te spoelen en de drollen dreven langzaam naar beneden. Een klein plasje in een luier werd vaak gedroogd op een droogrekje dat om de kachel stond. Eens in het jaar was er grote schoonmaak. Vooral de bedden zorgden voor veel werk en tante Geesje was weer van harte welkom. Alles maar dan ook alles werd uit de bedsteden naar buiten gesleept. Intussen werden de bedsteden gesausd met roze, witte of blauwe muurverf. Op de planken werd nieuw stro gelegd en daarop een matras met haverdoppen gevuld, dan een peluw en daarop tenslotte de kussens. Schone lakens, vaak van flanel, en dekens. Over alles ging een gestikte deken Verder werd in het huisje alles schoongemaakt wat los en vast zat. Elke zaterdag werd het Zaterdagwerk gedaan. Dat was een kleine schoonmaak en kwam voor een groot deel neer op de schouders van mijn zusje en mij. Op zaterdag hadden we vrij van school terwijl woensdag was een hele schooldag was. 20
In bijna elk huisje in Nieuwe Krim werd op zaterdag extra gewerkt en overal zag je meisjes van tien, twaalf jaar de matten kloppen, vloeren dweilen, enzovoort. En als ook nog de schoenen gepoetst waren en de klompen geschuurd, het vlees gebraden, dan kon de zondag komen Ook in de week werden meisjes in de hogere klassen vaak thuisgehouden van school. Eigenlijk was dat verboden maar nood breekt wet en de nood was hoog Mijn moeder had soms een trombosebeen en ze moest dat been op een stoel laten rusten. Dan kwam juffrouw Nijeboer, de gezinsverzorgster, vaak helpen maar als deze hulp niet voorhanden was moest een van ons wel thuisblijven om moedertje te spelen. Moeders hadden het vaak moeilijk maar het leven van de vaders viel ook niet mee.. In het veen ging het op den duur slechter en mijn vader werkte regelmatig bij een boer. Aardappels rooien ging nog met de hand en daar waren veel arbeiders voor nodig. Ook kregen de oudere kinderen aardappelvakantie in de herfst. Toen ik twaalf jaar was ging ik met mijn vader mee om aardappels te krabben. Als het mooi weer was ging het wel maar als het regende was het een verschrikking. Toch werkten we zo lang mogelijk door want je kreeg per voor betaald en die voren waren eindeloos lang. Ik ging een keer mee een boerderij binnen en zag in de grote schuur kinderen van de boer op een schommel. Deze boerenkinderen waren van mijn leeftijd maar zij hoefden niet in de regen over het land te kruipen. Eens had mijn vader grote steenpuisten in zijn nek, hij had koorts en veel pijn. De controlearts kwam en zei: ’Kun je niet werken of wil je niet werken?’ Mijn vader zei later: ‘Ie hebt oe mar te onderwarpen.’ De school In 1923 kreeg Nieuwe Krim zijn eigen school. Mijn ouders vertelden vaak over die begintijd. Het hoofd van de school heette meester de Koning maar heel bijzonder was het feit dat er een Surinaamse meester werd aangesteld: meester Venghaus, de zwarte meester. Hij woonde in het huisje naast de pastorie en zij waren dus de buren van mijn grootouders. Deze meester was zeer geliefd bij de ouders en de schoolkinderen. Hij leerde de jongens zwemmen en de jongens leerden hem schaatsen. Hij overleed echter op vrij jonge leeftijd aan tuberculose. In mijn schooltijd was meester Scholten hoofd van de school. Hij had zowel een groeiende school als een groeiend gezin dat in het meestershuis naast de school woonde. Meester Scholten had tien kinderen en zijn dochter Tineke, het vijfde kind was van mijn leeftijd en zat ook bij mij in de klas. Aan de school werd al snel een stuk aangebouwd en er kwamen meer meesters. De eerste klas stond onder leiding van juffrouw Touwen en ik weet me goed mijn eerste schooldag te herinneren in het lokaal met platen aan de muur van dansende kinderen in de wei. In de tweede en derde klas stond meester Vermeer, hij is getrouwd met de oudste dochter van meester Scholten: Hermien In de vierde en vijfde stond meester Vermast voor de klas en als hij zangles gaf begeleidde hij de zang op de mandoline. We zongen heel vaak de liedjes uit de Jan Pierewietbundel. Meester Scholten zelf gaf les in de klassen zes, zeven en acht.. Na de zesde kon je naar Coevorden om naar de Mulo, de Ambachtschool voor jongens en de Vakschool voor de meisjes te gaan. Er was ook een HBS in Coevorden.. Lang niet alle kinderen gingen doorleren en het viel voor meester Scholten niet mee om ons iets zinnigs te leren want er was te weinig materiaal maar hij deed wel zijn best. Ik zat in de zevende klas (Voortgezet Lager Onderwijs VGLO) en weet nog goed dat we een groot schrift kregen waar allerlei werkstukjes in gemaakt 21
moesten worden: Tekeningen opstellen, gedichten en stukjes uit kranten en tijdschriften. In de school was geen centrale verwarming en in elk lokaal stond een grote kachel. Als we moesten overblijven zetten wij ons flesje met drinken bij die grote kachel, zodat het een beetje op temperatuur kon komen. Soms stonden er wel twintig flesjes, waarvan sommige met een kurk van in elkaar gerold krantenpapier. Kerk en Zondagsschool Over godsdienst werd niet zoveel gepraat maar het hoorde er wel degelijk bij. Bijbellezen na de maaltijd, bidden en danken voor en na het eten, het avondgebedje, geestelijke liederen zingen. Dat was het wel zo ongeveer wat het gezin betrof. Verder was alles op geloofsgebied zeker voor de kinderen lees- en leerstof en dat was een kerkelijke aangelegenheid. Op de zondagsschool, catechisatie, de diverse verenigingen. Je had een kleine meisjesvereniging voor 12- tot zestienjarigen, een grote meisjesvereniging voor 16 jaar en ouder. Voor de jongens een knapen- en een jongelingsvereniging, enzovoort. En de school was christelijk. Er ging geen dag voorbij zonder de Bijbel. Bovendien leerden we elke week twee psalm- of gezangversjes: Op de zondagsschool en op school. Op de zondagsschool werd de moeite beloond met een beloningsplaatje.met een tekst. Als we een jaar of tien waren moesten we ook zo nu en dan mee naar de kerk en met aansluitend een uur zondagsschool en buiten stralend weer was je blij dat je weer losgelaten werd. Feest Ook in Nieuwe Krim werd zo nu en dan feest gevierd. Op een verjaardag kregen we altijd een klein cadeautje van mijn moeder, de beide opoes, tante Geesje en de beste vriendin. Het verjaardagsfeest was heel bescheiden. Ik was jarig in de zomer en als het mooi weer was zat ik met mijn gasten: broers, zusjes, nichtje en vriendinnetjes onder de grote berk. Als traktatie waren er koekjes, vaak gewone biscuitjes, voor elk een snoepje en goedkope ranja Soms was er voor ranja geen geld en kregen we limonade van water, een scheutje azijn en suiker. Op school kregen we tijdens het trakteren van goedkope snoepjes.een plaatje van de meesters en de juffrouw. Ondanks de karige traktaties had ik de hele dag een feestelijk gevoel. Het Sinterklaasfeest was ook een hoogtepunt. Mijn moeder maakte heel veel cadeautjes zelf en bovendien was ze een meesteres in het kopen van leuke spulletjes voor weinig geld. Jans de Jonge had een Sinterklaasetalage gemaakt. Ter wille van de kleintjes zetten wij als oudste kinderen ook een klomp in de vensterbank. Mijn moeder vond het schoorsteenverhaal blijkbaar onzin. Ook het schoolreisje kon je tot de feesten rekenen. We spaarden er een heel jaar voor en hadden de dag van ons leven. De grote trekpleister was een zandafgraving bij Nijverdal waar je van een hoge berg af kon laten rollen. Daar konden we niet genoeg van krijgen. Met de uitvoering van de meisjesverenigingen waren we maanden van tevoren bezig en het resultaat mocht er zijn. We speelden grappige stukjes maar het slot was altijd religieus. Eens vormden wij als kleine meisjesvereniging, met een wit laken om en een kaarsje in de hand, een tableau. In het midden lag een grote Bijbel. We zongen: 22
Uw Woord is mij een lamp voor mijnen voet Uw pad een licht om ’t donker op te klaren. Daarna werden er gekleurde glaasjes in de lamp geschoven en waren we beurtelings rode blauwe, gele en groene engeltjes. Ik was me bewust dat ik onderdeel was van iets moois. Mijn knieën deden zeer op de harde planken maar dat verhoogde het gevoel van vroomheid en devotie. We waren hervormd dus vierden wij het kerstfeest zoals het in de Bijbel beschreven staat. Maar ook met een kerstboompje en kaarsjes. Mijn vader las het kerstverhaal voor en nog een gewoon kinderkerstverhaaltje, we zongen kerstliedjes, kregen wat lekkers en chocolademelk. Op Tweede Kerstdag vierden we het kerstfeest van de Zondagsschool in de kerk. Ook daar stond een kerstboom met echte kaarsen. We kregen kadetjes en krentenbrood en in een meegebracht kopje chocolademelk. De kinderen die dat jaar voor het laatst naar de Zondagsschool gingen, lazen om de beurt een tekst uit Lucas 2, kerstverhalen werden er verteld en er werd heel veel gezongen. Maar mijn aandacht ging vooral uit naar de stapel gloednieuwe boeken onder de kerstboom. Daar lag ook het boek dat ik zou krijgen We gingen blij naar huis met onze boeken, een sinaasappel en een zakje kerstkransjes. Als het helder weer was liep de maan aan een met sterren bezaaide hemel met ons mee naar huis. Kerstfeest ten top! . Met oudjaar bakten de opoes knieperties en mijn moeder oliebollen. Met Nieuwjaar gingen we nieuwjaar wensen bij familie en buren. Als je tien was wenste je Veel heil en zegen en onder de tien kon je met Gelukkig nieuwjaar volstaan. Op nieuwjaarsdag kwamen ook de wensen per post. Kerstkaarten verstuurden we toen nog niet. Met Palmpasen kregen we, toen we klein waren een Haantie op een stokkie Gattie in zien rokkie Gattie in zien linkerpoot Morgen is ons haantie dood. Dat klopte, de volgende dag was het haantje kaalgeplukt. Koninginnedag, ook een feest waar we naar uitkeken. Toen Wilhelmina nog koningin was en haar verjaardag vierde op 31 augustus hadden we een heel bijzonder feest. Alle schoolkinderen werden op versierde bokken vervoerd door de wijken. De muziekboot voorop, traktaties onderweg, het was een dag om nooit te vergeten. In 1948 werd Juliana koningin en vierden we meestal feest op een weiland, we deden allerlei spelletjes waarmee je prijzen kon winnen. En muziek was er altijd bij. Kortom, ons leventje was beslist niet saai!
Tenslotte Eind jaren veertig besloten mijn ouders te gaan emigreren naar Australië want emigratie was het toverwoord. Al maanden tevoren leefden zowel mijn ouders als wij in onze fantasie reeds in 23
‘het land, overvloeiende van melk en honing.’ Weg uit de armoede, altijd werk in overvloed, mooi weer, een avontuurlijke bootreis. En Australië wilde ons grote gezin graag ontvangen, dachten we. Maar dat was niet zo. In de herfst van 1950 hoorden we dat de hele zaak niet door zou gaan. Waarom we niet welkom waren in dat land weet ik tot op de dag van vandaag nog niet. Ik heb wel vermoedens, één ervan is dat ons gezin te jong was. Paniek, want er was geen enkele voorbereiding getroffen voor de winter: geen warme kleren, geen aardappels genoeg, geen turf. Toen kwam het hele dorp in actie want van ieder gezin kregen we een zak aardappels en een mand met turf. Burenhulp in het groot! Het vervult mij nog met een gevoel van dankbaarheid en trots! Er brak voor mij toen een andere tijd aan. Mijn tante Marie en oom Henk, die in Zeist woonden boden aan om mij voor onbepaalde tijd in huis te nemen. Ik kon dan naar school gaan zolang als ik wilde. Mijn ouders namen dat aanbod aan. Het was ten dele een opluchting voor hen. Ik was niet sterk en wilde graag leren. Maar ook zal het niet gemakkelijk zijn geweest hun oudste kind af te staan, want dat deden ze. Ik zou immers een heel ander leven tegemoet gaan. Ik was dertien jaar pakte mijn rieten koffertje en vertrok. Het dorpje uit waar armoe troef was, waar weinig toekomst was voor een arbeiderskind. Maar tegelijkertijd ook het dorpje, waaraan ik nu nog, na al die jaren, vaak met liefde en ook een beetje weemoed, terugdenk. Jenny Spaargaren-Veldmeijer