Page 1 of 17
CURSUS1001B Bio-organische Chemie, Biochemie & Celbiologie HERTENTAMEN1001B VERSIE -1 6 Januari 2012 13:00-16:00 Voor u liggen 63 multiple choice vragen Vul op de schrapkaart het juiste antwoord in door het betreffende vakje helemaal in te kleuren met een potlood. De letters A,B,C en D op het tentamen komen overeen met de cijfers 1,2,3 en 4 op de schrapkaart. Vergeet niet op de schrapkaart uw naam, uw collegekaartnummer en welke versie u heeft (1 of 2) in te vullen. Wanneer u klaar bent dient u de schrapkaart in te leveren en de presentielijst te tekenen. Lees de vraag goed vóór u antwoord geeft. U heeft DRIE UUR de tijd Veel succes!!
1
2
Page 3 of 17 1. Wat zit aan het 5'-koostof uiteinde van deoxyribose in DNA? A. Adenine B. Waterstof C. Guanine D. Fosfaat Answer: D 2. Wat is de hybridisatie van het koolstofatoom in kooldioxide (CO2)? A. sp3. B. Niet gehybridiseerd. C. sp. D. sp2. Answer: C 3. Wat liet het Miller-Urey experiment zien? A. Het leven op aarde was afkomstig van andere planeetstelsels. B. Vulkaanuitbarstingen hebben Kooldioxide, stikstof, zwavelzuur en waterstofsulfide in de vroege atmosfeer van de aarde gebracht. C. Onder specifieke omstandigheden, kunnen de bouwstenen van het leven gevormd worden. D. Kooldioxide, stikstof, zwavelzuur en waterstofsulfide waren vermoedelijk aanwezig in de vroege atmosfeer van de aarde. Answer: C
N I
NH II
N III
N IV
4. Alle vier hierboven weergegeven moleculen lossen op in water. Wat is de juiste volgorde van toenemende oplosbaarheid in water (slechtst oplosbare eerst). A. I, II, III, IV. B. II, I, IV, III. C. III, IV, I, II. D. IV, III, II, I. Answer: B 5. Wat bepaald de stabiliteit van het DNA molecuul? A. Sterke waterstofbruggen tussen de suikers en de Fosfaatgroepen. B. De direct verbinding van de basen met de Fosfaat moleculen C. De verbinding tussen purines en pyrimidines. D. Fosfodiesterbinding tussen de nitrogene basen. Answer: C
3
O H3C
CH3 N CH3
6. Beschouw de bovenstaande verbinding. Welke niet-covalente interacties kan dit molecuul hebben met watermoleculen? A. H-brug acceptor, H-brug donor, dipool-dipool. B. H-brug acceptor, dipool-dipool. C. H-brug donor, dipool-dipool. D. H-brug donor, H-brug acceptor. Answer: B
7. Wat gebeurd er met de pH in de vacuole wanneer organisch materiaal verteerd wordt in een voedsel vacuole? A. Neemt toe om te helpen bij te vertering en neemt dan weer af wanneer de vertering compleet is. B. Is altijd constant. C. Is constant gedurende de vertering en neemt na de vertering af. D. Neemt af om te helpen bij te vertering en neemt dan weer toe wanneer de vertering compleet is. Answer: D 8. Welke stoffen ontstonden in de experimenten die Urey en Miller uitvoerden in hun onderzoek naar het ontstaan van leven op aarde? A. Aminozuren, purines/pyrimidines en suikers. B. Eiwitten, nucleïnezuren en suikers. C. Aminozuren, eiwitten en purines/pyrimidines. D. Aminozuren, nucleïnezuren en purines/pyrimidines. Answer: A 9. De pH van een waterige oplossing is 3. Wat is de [HO-]? A. Dat kan ik niet weten want om dat uit te rekenen is de pKa van het zuur nodig. B. Nul want het is juist een zure oplossing. C. 10-3 M. D. 10-11 M. Answer: D.
10. De functie N(t) = 2-2*e-3t modelleert begrensde exponentiële groei. Van welke differentiaalvergelijking is deze functie een oplossing?
4
Page 5 of 17 A. N’(t) = 3*(2 - N(t)). B. N’(t) = 2*(3 - N(t)). C. N’(t) = 2 - N(t). D. N’(t) = -3*N(t). Answer: A
11. Een organisme blijkt te groeien in het licht met CO2 als enige koolstofbevattende verbinding in het medium. In het donker treedt geen groei op. Er wordt geen zuurstof geproduceerd. Hoe zou je dit metabolisme beschrijven? A. Fototrofe fermentatie. B. Chemoorganoautotrofie. C. Chemolithoautotrofie. D. Anoxygene fotoautotrofie. Answer: D
12. Waneer wordt een organisme een protist genoemd? A. Als het een echte kern bevat maar niet tot de dieren, planten of schimmels behoort. B. Als het een echte kern bevat maar vergistingen kan uitvoeren zoals een prokaryoot. C. Als het organellen bevat en prokaryoot is. D. Als het 1-cellig is en zich kan bewegen. Answer: A
13. Wat kun je zeggen van de wateroplosbaarheid van bovenstaande moleculen? A. Aan de hand van de bovenstaande structuren kan ik hierover geen uitspraak doen. B. Beide moleculen zijn identiek dus hebben dezelfde wateroplosbaarheid. C. Beide moleculen zijn enantiomeren dus hebben dezelfde wateroplosbaarheid. D. Beide moleculen zijn diastereomeren dus hebben een verschillende wateroplosbaarheid. Answer: C
14. Het leven op aarde begon ongeveer....?
5
A. 40 miljoen jaar geleden. B. 600 miljoen jaar geleden. C. 4 miljard jaar geleden. D. 6.4 miljard jaar geleden. Answer: C 15. Een bilaag van een celmembraan en de dubbele streng van DNA hebben overeenkomsten in hun moleculaire structuur. Welke van de onderstaande uitspraken zijn juist? A. Beiden bestaan uit twee lagen die met H-bruggen verbonden zijn. B. De bouwstenen van een enkele laag/streng wordt bij beiden verbonden door uitsluitend hydrofobe/van der Waals interacties. C. De bouwstenen van DNA zijn chiraal en die van celmembranen achiraal. D. Beiden bestaan uit twee lagen met een hydrofiele buitenkant. Answer: D
16. Gram-negatieve staafjes? A. Bevatten allemaal structuren die axiale filamenten genoemd worden. B. Zijn bijvoorbeeld Escherchia coli maar ook veel pathogene soorten. C. Zijn bijvoorbeeld Bacillus subtillus maar ook veel pathogene soorten. D. Zijn allemaal verwant. Answer: B 17. Het gebruik van antibiotica in de veeteelt leidt tot? A. Resistentie bij dieren. B. Resistentie bij mensen. C. Resistentie bij bacteriën D. Resistentie bij virussen Answer: C
N nicotine
N CH3
18. Nicotine (zie structuur) interacteert met zogenaamde nicotinereceptoren in onze hersenen. Nicotinereceptoren zijn G-proteine gekoppelde eiwitten. Welke van de onderstaande nicotine isomeren zullen de hoogste biologische activiteit vertonen? A. Racemisch nicotine. B. Het spiegelbeeld van het natuurlijke nicotine. C. Natuurlijk nicotine. D. Maakt niet uit. Answer: C
6
Page 7 of 17
19. Een bacterie blijkt in staat zich elk half uur te verdubbelen. Men beënt een cultuur zodat de celdichtheid 150 bacteriën per ml bevat. Er treedt een zogenaamde lagfase op waarbij de cellen zich niet verdubbelen gedurende 0.5 uur en daarna begint de exponentiële groei (de logfase). Welke dichtheid heeft de cultuur 2 uur na beënten bereikt? A. 2400 cellen/ml. B. 1800 cellen/ml. C. 600 cellen/ml. D. 1200 cellen/ml. Answer: D 20. Bij een toename van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer, zal.....? A. Zullen grotere oppervlakken van de aarde bevroren blijven. B. De fotosynthese snelheid toenemen. C. Het vaker regenen. D. De temperatuur stijgen. Answer: D 21. Naast uiterlijke kenmerken (‘het oog wil ook wat’), kiezen mensen waarschijnlijk ook op geur een partner en wel een met een afwijkend MHC complex (onderdeel van het immuunsysteem). Wat zijn de fitnessverhogende voordelen van een dergelijk keuzesysteem? A. Het selecteert voor een goed reukvermogen bij het nageslacht. B. Het voorkomt (de nadelige) effecten van inteelt. C. Het nageslacht kan een groter scala aan bacterie-infecties onschadelijk maken. D. Zowel A als C zijn juist. Answer: D 22. Als moleculen te hydrofiel zijn kunnen ze moeilijk een celmembraan passeren. Hoe komt dat? A. Hydrofiele moleculen blijven steken in het membraan door H-brug vorming. B. Hydrofiele moleculen hydrolyseren de esterbindingen van de membraan moleculen. C. Om een membraan te passeren zijn juist van der Waals interacties nodig. D. Door hun hoge dipoolmoment blijven ze steken in het membraan. Answer: C
23. Het precieze moment waarop licht energie wordt omgezet in chemische energie is? A. Wanneer licht door chlorofyl geabsorbeerd wordt. B. Chlorofyl geoxideerd wordt. C. Chlorofyl gereduceerd wordt. D. Water gehydrolyseerd wordt.
7
Answer: B
H 2N
CO2H
H 2N
CO2H CO2H
NH2
lysine
asparaginezuur
24. Hierboven staan de proteogene aminozuren lysine en asparaginezuur weergegeven. Eenmaal ingebouwd in een eiwit kunnen juist deze twee een sterke interactie aangaan. Welke is dat? A. polaire covalent. B. apolaire covalent C. ionogeen. D. dipool-dipool. Answer: C 25. In niet cyclische fotofosforylatie wordt water gebruikt voor de? A. Reductie van chlorofyl. B. Hydrolyse van ATP. C. Excitatie van chlorofyl. D. Oxidatie van NADHP. Answer: A
26. Fotofosforylatie levert de Calvin-Benson cyclus? A. Protonen en elektronen. B. ATP en NADH. C. Water en fotonen. D. CO2 en glucose. Answer: B
CH3 CH3 27. Hoeveel stereoisomeren zijn er theoretisch mogelijk van het onderstaande alkeen? A. 3 B. 4 C. 2 D. 1 Answer: D 28. Welke van de volgende verbindingen oxideren andere verbindingen door vrije energie en waterstof te krijgen en reduceren andere verbindingen door vrije energie en waterstof te geven? A. Riboflavines
8
Page 9 of 17 B. NAD C. ATP D. Chlorofyl Answer: B 29. Waarom is seksuele voortplanting evolutionair zo belangrijk? A. Voordat seks evolueerde waren alle nakomelingen klonen van het ouderlijk organisme. B. Een nieuwe vorm van celdeling, meiose, zorgde voor grote variatie in het nageslacht. C. Twee verschillende gunstige mutaties die onafhankelijk van elkaar in twee verschillende individuen ontstaan zijn kunnen bij elkaar komen. D. Zowel A, B als C zijn juist. Answer: D
H CH2OH O OH OH OH
H HO H H
OH
O C C OH C H C OH C OH CH2OH
CH2OH O OH OH
OH OH
D-glucose 30. D-glucose is het meest voorkomende suikermolecuul in de natuur. In een waterige oplossing is D-glucose in meerdere verschijningsvormen aanwezig waarvan er in het onderstaande schema drie zijn weergegeven. Welke van de onderstaande uitspraken is JUIST? A. Alle drie vormen zijn diastereomeren van elkaar. B. De smeltpunten van beide cyclische vormen zullen hetzelfde zijn. C. De 2 cyclische vormen zijn epimeren van elkaar (anomeren in dit geval). D. De 2 cyclische vormen zijn elkaars enantiomeren. Answer: C
31. Volgens de chemiosmotische hypothese zal de energie voor de synthese van ATP die geproduceerd wordt gedurende de stroom van elektronen door de ademhalingsketen gestuurd worden door? A. Hydrolyse van GTP. B. Diffusie van protonen. C. Reductie van FAD. D. Reductie van NAD+. Answer: B 32. Het oxiderende reagens aan het einde van de elektronentransportketen is? A. NAD+ B. FAD
9
C. 02 D. ATP Answer: C CH3 H3C
CH3 O
CH3
CH3
O
H3C
CH3
CH3
33. Wat kun je zeggen van de kookpunten van de onderstaande moleculen? A. De kookpunten zijn identiek. B. Hoogstwaarschijnlijk verschillen de kookpunten. C. Zeker verschillende kookpunten D. Aan de hand van bovenstaande gegevens kan ik hierover geen uitspraak doen. Answer: A 34. Gedurende de vergisting (fermentatie) van 1 molecuul glucose is de netto productie van ATP....moleculen? A. 1 B. 2 C. 3 D. 6 Answer: B 35. De gebeurtenis in het celdelingsproces waarbij duidelijk microfilamenten bestrokken zijn, is? A. Cytokinese in dierlijke cellen. B. Chromosome condensatie tijdens de profase. C. Chromosoom segregatie tijdens de anafase. D. Verdwijnen van de nucleaire enveloppe tijdens de profase. Answer: A 36. Hoe luidt het centrale dogma van de biologie? A. Vrijwel alle organismen hebben membranen die voor een groot deel uit fosfolipiden zijn opgebouwd. B. DNA is de drager van erfelijke informatie. C. Alle hogere organismen hebben zuurstof nodig. D. Erfelijk materiaal (DNA) wordt vertaald in messengerRNA en dit wordt vertaald in eiwit. Answer: D
10
Page 11 of 17
37 Lijnzaadolie (zie structuur onder) is een triglyceride dat is opgebouwd uit drie . verschillende vetzuren. Is lijnzaad een chiraal molecuul? A. Nee, want er zijn geen asymmetrische C-atomen aanwezig. B. Ja, want er zijn drie asymmetrische C-atomen aanwezig. C. Nee, want het is een racemaat. D. Ja, want er is één asymmetrisch C-atoom aanwezig. Answer: D 38. De microtubuli die de mitotische spoel (mitotic spindle) vormen, komen meestal vanuit de? A. Centriolen en telomeren. B. Euchromatines. C. Centromeren en kinetochoren D. De nucleus. Answer: C 39 Tot welk type behoren de onderstaande reacties?
A. 1= additie, 2=substitutie, 3=condensatie, 4=oxidatie. B. 1=condensatie, 2=oxidatie, 3=additie, 4=substitutie. C. 1=oxidatie, 2=condensatie, 3=substitutie, 4=additie. D. 1=substitutie, 2=additie, 3=oxidatie, 4=condensatie. Antwoord B
11
40. Iedere diploïde cel van een vrouw bevat...... van ieder type chromosoom? A. Een totaal van 46. B. Twee. C. Een. D. Een totaal van 23. Answer: B 41. Een mechanisme om de genetische diversiteit van de nakomelingen te bevorderen is? A. Cytokinese. B. Seksuele voortplanting. C. Mitose. D. Kloneren. Answer: B
O R CH2 OH
R CH NAD+
NADH +
42. Onder invloed van NAD kunnen alcoholen biosynthetisch omgezet worden in aldehyden zoals weergegeven in de bovenstaande reactievergelijking. Hoe heet dit proces? A. Reductie. B. Eliminatie. C. Oxidatie. D. Hydrolyse. Answer: C 43. Wat vertegenwoordigd potentiële energie? A. Alle in dit rijtje genoemde. B. Concentratie gradiënten C. Onevenwichtige elektrische ladingsbalansen. D. Chemische verbindingen. Answer: A 44. In een waterige oplossing komt glucose voor als een evenwicht tussen de lineaire en de cyclische vorm. De ringvormingsreactie is een: A. Reductie reactie (aldehyde naar alcohol). B. Substitutie reactie. C. Additie reactie. D. Geen van allen. Answer: C 45. Fosforylatie van ADP tot ATP is endergonisch, terwijl de hydrolyse van ATP naar ADP is exergonisch. De beide reacties zijn daarom?
12
Page 13 of 17 A. Substraten. B. Geactiveerd. C. Kinetisch. D. Gekoppeld. Answer: D
46. Welke type remmer kan volledig onschadelijk gemaakt worden door meer substraat toe te voegen? A. Niet competitieve. B. Competitieve. C. Irreversibele. D. Prostetische. Answer: B
47. Welke van de bovenstaande verbindingen hoort niet in de evenwichtsvergelijkingen thuis? A. I. B. IV. C. II. D. III. Answer: D 48. Welke van de volgende moleculen is een enzym? A. Hemoglobine. B. Catalase. C. Waterstof peroxide. D. Mangaan dioxide. Answer: B 49. Zet de elementen koolstof (C), waterstof (H), zuurstof (O), en fosfor (P) in volgorde van afnemende aantal covalente bindingen die ze gewoonlijk vormen A. P > O > C > N > H B. C > P > N > O > H C. P > C > O > N > H D. P > C > N > O > H Answer: D 50. De snelheid en richting van ionen wanneer ze in en uit de cel bewegen wordt bepaald door?
13
A. De grootte en lading van het ion. B. De concentratiegradiënt en de elektrochemische imbalans. C. Het aantal eiwitkanalen dat aanwezig is. D. De mogelijkheid van de ionen zich te ontdoen van water. Answer: B
51. Hieronder ziet u een Lewis structuur getekend voor het nitraat anion (NO3)- . Elk van de atomen voldoet aan de octetregel. Echter, er is wel sprake van “formele” lading op de atomen. Welke uitspraak is juist? A. Het zuurstof atoom gelabeld 1 heeft een formele lading van min één en zuurstofatomen 2 en 3 hebben ieder een formele lading van nul. B. Het stikstofatoom heeft een formele lading van nul en zuurstofatomen 2 en 3 hebben ieder een formele lading van min één. C. Het stikstofatoom heeft een formele lading van plus twee en alle zuurstofatomen hebben een formele lading van min één. D. Het zuurstof atoom gelabeld 1 heeft een formele lading van nul en zuurstofatomen 2 en 3 hebben ieder een formele lading van min één. Answer: D 52. Wat is niet betrokken bij secundair actief transport? A. Koppeling aan een ander transport systeem. B. Gebruik van een bestaande concentratie gradiënt. C. Het directe gebruik van ATP. D. De plasma membraan. Answer: C 53. Een lysosomaal hydrolase wordt in een cel gesynthetiseerd. Hoe komt dit enzym uiteindelijk in het lysosoom? A. Via Golgi, Ruw ER en plasma membraan. B. Via Ruw ER, mitochondrion en vesicle transport. C. Via endocytose. D. Via het ER, Golgi en vesicle transport. Answer: D 54. Zuurstof heeft atoomnummer 8. Hoeveel ongepaarde elektronen heeft het zuurstof atoom en hoeveel valentie-elektronen volgens Lewis? A. Twee ongepaarde elektronen en vier valentie-elektronen. B. Twee ongepaarde elektronen en zes valentie-elektronen.
14
Page 15 of 17 C. Vier ongepaarde elektronen en zes valentie-elektronen. D. Twee ongepaarde elektronen en twee valentie-elektronen. Answer: B 55. Welke van de volgende processen vindt NIET plaats op/in het glad (smooth) endoplasmatisch reticulum? A. Steroide biosynthese. B. Lipide biosynthese. C. Modificatie van eiwitten. D. Eiwitsynthese. Answer: D 56. Welk motoreiwit is betrokken bij zowel de beweging van cilia (trilharen) als van vesicles in de cel? A. Myosine. B. Kinesine. C. Tubuline. D. Dyneine. Answer: D
57. Wat is de brutoformule van abscissinezuur? A. C16H20O4 B. C15H19O4 C. C14H20O4 D. C15H20O4 Answer: D 58. De vouwing van de binnenmembraan van mitochondriën? A. Maakt membraan omsloten compartimenten in het mitochondrion. B. Zorgt voor aanhechting van het mitochondriële DNA. C. Verhoogt het volume van de mitochrondriële matrix. D. Verhoogt de oppervlakte voor de uitwisseling van materiaal over de membraan. Answer: D
15
59. In penicilline (een antibioticum) komt de volgende ringstructuur voor als onderdeel van het hele molecuul. Wat is de hybridisatie toestand van de koolstofatomen in deze ring? A. Koolstofatoom C1 is sp3 en C2 en C3 zijn sp2 B. Alle koolstofatomen zijn sp2 C. De hybridisatie van alle koolstofatomen is sp3 D. Koolstofatoom C1 is sp2 en C2 en C3 zijn sp3 Answer: D 60. Welke van de volgende organellen waren volgens de endosymbiose theorie vroeger onafhankelijke prokaryote organismen? A. Golgi apparaat en chloroplasten. B. Mitochondriën en chloroplasten. C. Mitochondriën en lysosomen. D. Golgi apparaat en lysosomen. Answer: B 61. Er bestaan sterke aanwijzingen dat via het proces van endosymbiose, d.w.z. het versmelten van twee verschillende prokaryote cellen, de eukaryote cel is ontstaan. Welke aanwijzing ondersteunt deze hypothese? A. Mitochondriën bezitten een dubbel-membraan. B. Mitochondriën hebben hun eigen chromosoom. C. Alle hier genoemde aanwijzingen ondersteunen de hypothese. D. Mitochondriën kunnen niet uit eenvoudige bestanddelen nieuw gesynthetiseerd worden, maar vermeerderen zich in de cel door deling. Answer: C 62. Welke verbinding heeft het grootste dipoolmoment? A. Trifluormethaan (CHF3) B. Methaan (CH4) C. Tri-iodomethaan (CHI3) D. Tetrachloormethaan (CCl4) Answer: A 63. Stel dat een tumor exponentieel groeit met een verdubbelingstijd van 50 dagen. Hoe lang duurt het dan totdat de tumor drie keer zo groot geworden is?
A. 50*3/2 = 75 dagen. B. 50*ln(3)/ln(2) » 79 dagen. C. 50*e(2/3) » 97 dagen. D. 50*e(3/2) » 224 dagen.
16
Page 17 of 17 Antwoord B
17