Cursus Solidaire Economie voor Gevorderden 2005 dagdeel 1,2
Mondiaal Kapitalisme Theo van de Klundert1 De protestbeweging bij de conferentie van de WTO (Wereld Handelsorganisatie), die in november 1999 te Seatlle werd gehouden, kwam als een schok. Deze gebeurtenis markeert het ontstaan van de anti-globaliseringsbeweging, maar het verzet kwam niet uit de lucht vallen. In de jaren voorafgaand aan Seatlle zijn NGO’s en andere groeperingen actief geweest op terreinen als mensenrechten, milieube-scherming, armoedebestrijding, schuldkwijtschelding en democratisering. Seatlle 1999 introduceerde een bundeling van krachten, die sindsdien is blijven bestaan als antiglobaliseringsbeweging met een veelheid aan doelstellingen en verschillende ideeën omtrent de te volgen strategie. Elliott, Kar en Richardson (2003) hebben deze brede beweging, die kan worden gekarakteriseerd als een “Mobilization for Global Justice” in kaart gebracht. Zij komen daarbij tot een totaal van 100 coalities, netwerken en groepen, waarbij is gelet op de centrale uitgangspunten, de rol in de totale beweging en de stijl van optreden. Het verschijnsel globalisering waartegen de groepen in het geweer komen is niet nieuw. Het gaat hierbij om de voortgaande integratie van internationale markten onder invloed van de verlaging van transport- en communicatiekosten, waardoor goederen, diensten, kapitaal en kennis gemakkelijker landsgrenzen kunnen overschrijden. Maar globalisering gaat ook over de manier waarop dit door regeringen, al dan niet in het kader van internationale organisaties, wordt geregeld. Voor het functioneren van markten zijn adequate instituties nodig. Om de spelregels op mondiaal niveau vorm te geven zijn belangrijke organisaties opgericht. Voor de werking van de economie op wereldschaal zijn daarbij vooral het IMF (Internationaal Monetair Fonds), de Wereldbank en de WTO van belang. Het IMF en de Wereldbank zijn het resultaat van de Monetaire en Financiële Conferentie van de VN te Bretton Woods (VS) in 1944. Het IMF moet zorgen voor financiële stabiliteit in de wereld, terwijl het de taak van de Wereldbank is om de economische ontwikkeling van landen te bevorderen. De WTO werd opgericht in 1995 als opvolger van de GATT (Algemene Overeenkomst inzake Tarieven Handel). De GATT werd in 1948 opgericht met de bedoeling om multilaterale onderhandelingen over reductie van handelsbelemmeringen te effectueren. De organisatie was in dit opzicht redelijk succesvol maar slaagde er minder goed in disputen over moeilijke zaken te beslechten. De WTO daarentegen zorgt ervoor dat de overeenkomsten worden nageleefd. Bovendien is de organisatie zich bezig gaan houden met aan handel gerelateerde zaken, zoals intellectuele eigendomsrechten, normen voor gezondheid en veiligheid alsmede directe buitenlandse investeringen. Het beleid van de internationale organisaties wordt in belangrijke mate bepaald door de rijke landen (het rijke Noorden tegenover het arme Zuiden). Uitgangspunt is de zogenaamde Washington Consensus, een consensus tussen IMF, Wereldbank en het Amerikaanse ministerie van Financiën over deregulering, privatisering en liberalisatie in de wereldeconomie. In de jaren van Reagan en Tatcher was de consensus gebaseerd op een neo-liberale visie in zijn meest zuivere vorm. Ontwikkelingslanden dienden zoveel mogelijk vrijheid van economisch handelen te introduceren. De daaruit resulterende economische groei zou dan wel zorgen voor meer welvaart. Toen bleek dat het recept lang niet altijd werkte, is de visie bijgesteld. In wat men de “Augmented 1
Deze tekst is deel van een voorstudie van Hoofdstuk 4 van het in maart 2005 te verschijnen boek Vormen van Kapitalisme.
1
Washington consensus” zou kunnen noemen, is meer aandacht voor institutionele hervormingen, maar zoals Rodrik (2001, p.15) constateert: “Operationally, these institutional reforms are heavily influenced by an Anglo-American conception of what constitutes desirable institutions (as in the preference for arms-length finance over ‘development banking’ and flexible labour markets over institutionalized labour markets). In addition, they are driven largely by the requirements of integration into the world economy: hence the emphasis on the international harmonization of regulatory practices, as in the case of financial codes and standards and of the WTO agreements”. De “Augmented Washington consensus” roept evenveel verzet op als de ongenuanceerde liberale visie uit de jaren tachtig van de 20e eeuw. Dit verzet is gebaseerd op een verschil van inzicht met betrekking tot waarden als materiële welvaart, milieu, mensenrechten, dierenrechten, zelfbeschikking, e.d. Het gaat echter primair over de manier waarop het kapitalisme op mondiaal niveau functioneert en de consequenties, die dit heeft voor ontwikkelingslanden en de armen in de wereld. Daarbij staat in dit hoofdstuk de goederenmarkt centraal. De opening van zoveel mogelijk markten is in het belang van de multinationale ondernemingen. Het betekent meer omzet en meer winst. De gangbare economische theorie van de internationale handel ondersteunt deze visie door te benadrukken dat vrijhandel in ieders belang is. De vraag is echter of vrijhandel de beste kansen biedt op economische ontwikkeling. In paragraaf 4.1 wordt deze vraag aan de hand van theoretisch en kritisch onderzoek ontkennend beantwoord. Wat ontwikkelingslanden kunnen doen om hun eigen economische ontwikkeling te stimuleren wordt in paragraaf 4.2 met behulp van de door Hausmann en Rodrik (2003) geformuleerde theorie van zelfontdekking uiteengezet. Natuurlijk is er in de anti-globaliseringsbeweging terecht aandacht voor andere waarden dan de strikt economische. In een brede kijk op welvaart dienen zaken als milieuvervuiling, schending van mensenrechten, aantasting van sociale structuren, e.d. te worden meegenomen. In paragraaf 4.3 worden deze andere waarden in de discussie over economische integratie en institutionele convergentie betrokken. 4.1. Vrijhandel versus protectie Armoede is er op veel plaatsen in de wereld. Sommigen zijn van mening dat de armoede gedurende de afgelopen decennia is toegenomen. Daarbij wordt vaak een verband gelegd met de toegenomen globalisering. Zo meldt Stiglitz (2002) dat uit becijferingen van de Wereldbank blijkt dat Afrika ten zuiden van de Sahara, het armste gebied van de wereld, een inkomensdaling van meer dan 2% moest incasseren als gevolg van de handelsovereenkomst in de Uruguay-ronde van de WTO. Afgezien van het feit of er causaliteit kan worden gelegd, hebben we hier te maken met een opmerkelijk fenomeen. Immers, de neo-klassieke theorie van de internationale handel laat zien dat alle betrokken landen voordeel hebben van een vrije goederenruil. Het is zelfs zo dat als een land in alles duurder is dan een ander land vrijhandel loont, mits er relatieve verschillen in kostenniveaus zijn. Men spreekt dan van comparatieve kostenverschillen. Klassieke auteurs zoals Adam Smith en David Hume waren voorstanders van vrijhandel. Het theorema van de comparatieve kostenvoordelen werd door David Ricardo in 1817 geformuleerd. Ricardo gebruikte daarbij het voorbeeld van de handel tussen Portugal en Engeland in de 18e eeuw. Portugal kon relatief goedkoop wijn produceren, terwijl Engeland naar verhouding beter was in de productie van stoffen en kleding. Een specialisatie van Portugal in de verbouwing van wijn en Engeland in de productie van manufacturen zou beide landen voordeel brengen. Als er “gains from trade” zijn, die door beide landen worden gedeeld, kan de armoede door handel onmogelijk toenemen. In de moderne versie van de theorie van de internationale handel, waarbij naast arbeid ook rekening wordt gehouden met de factor kapitaal, blijven de voordelen van 2
internationale handel in tact2. Door de grotere nuance wordt het nu duidelijker dat er ook verliezers zijn. Dit kan worden toegelicht met een voorbeeld, waarbij het rijke Noorden over meer kapitaal per eenheid arbeid beschikt dan het arme Zuiden. Daarom kan het Zuiden zich beter geheel of gedeeltelijk specialiseren in de productie van relatief arbeidsintensieve goederen. Internationale handel leidt ertoe dat de prijzen van de goederen in alle landen gelijk worden. In het arme Zuiden met lage reële lonen is het arbeidsintensieve goed in de situatie van autarkie relatief goedkoop. Vrijhandel impliceert een prijsstijging van het arbeidsintensieve goed, zodat in het Zuiden de reële lonen stijgen. De situatie in het Noorden is hiervan het spiegelbeeld. Het kapitaalintensieve goed stijgt ten gevolge van de internationale handel in prijs en de reële lonen dalen. Onder bepaalde omstandigheden resulteert zelfs een uniforme beloning van alle productiefactoren waar dan ook in de wereld. Er is dus geen sprake van een toenemende armoede, maar van nivellering. De arbeiders in het Noorden gaan er weliswaar op achteruit qua loonniveau, maar deze groep behoort niet tot het arme deel van de wereldbevolking, waarvan in vele discussies sprake is. Toch kan er door opening van de gerenzen in de ontwikkelingslanden van alles misgaan. De afschaffing van handelsbelemmeringen heeft een schokwerking, die aanpassingen noodzakelijk maakt. Arme landen hebben daarmee, zeker op korte termijn, de nodige moeite. In het rapport Harnessing Trade for Development van de niet-gouvernementele organisatie Oxfam (2001) worden hiervan voorbeelden gegeven. Handelsliberalisatie in het kader van NAFTA (North American Free Trade Agreement) levert het Noorden van Mexico met zijn commerciële landbouw en industrie voordeel op. De armen in Mexico leven echter in het Zuiden, waar kleinschalige producenten geconfronteerd worden met substantiële reducties van de prijs van maïs als gevolg van goedkope invoer uit de VS onder NAFTA. Omschakeling van deze boeren is moeilijk, omdat ze onvoldoende toegang hebben tot meer lucratieve markten. Stiglitz merkt in dit verband op dat markten moeten worden ontwikkeld en dat informatie moet worden geperfectioneerd. Dit betekent dat de “gains from trade” niet altijd onmiddellijk kunnen worden geïncasseerd. Om de zaken in goede baan te leiden is fasering van veranderingen van cruciaal belang: “De ideologie negeert deze kwesties; deze zegt domweg dat we zo snel als maar mogelijk is naar een markteconomie toe moeten. Maar de economische theorie en de geschiedenis laten zien hoe desastreus het kan zijn om de fasering te negeren” (Stiglitz, 2002, p.90). De theorie van het marktfalen, waar de auteur in dit citaat aan refereert, lijkt door een meerderheid van de economen te zijn vergeten. Het probleem zit echter dieper. Het gaat niet primair om fasering, maar om de vraag of vrijhandel kan leiden tot een verkeerde specialisatie van ontwikkelings-landen. Verkeerd in de zin dat ondanks mogelijk gewin op korte termijn, de ontwikkeling op lange termijn ongunstig is. Specialisatie in het arbeidsintensieve goed beidt veelal geen goede vooruitzichten voor economische ontwikkeling. Voorbeelden van een dergelijk specialisatie-patroon zijn er genoeg. Argentinië en Brazilië exporteerden arbeidsintensief voortgebrachte granen, vlees en bijproducten van de vleesindustrie. Honduras, Nicaragua en Ecuador legden zich toe op de export van fruit (bananen), terwijl Cuba opteerde voor suiker. Chichilnisky en Heal (1986) laten met behulp van het standaardmodel van de internationale handel zien, dat dit patroon ingeval van expansie tot povere uitkomsten kan leiden. De redenering verloopt als volgt. Stel, dat om één of andere reden de internationale vraag naar goederen, die het arme land exporteert, toeneemt. Dit induceert een prijsstijging van het arbeidsintensieve exportgoed. Daardoor stijgen de reële lonen en neemt het aanbod van arbeid sterk toe. Zowel de loonstijging als de toename van het 2
De neo-klassieke theorie van de internationale handel is gebaseerd op het pionierswerk van ruim voor de Tweede Wereldoorlog van de Zweedse economen Eli Heckscher en Bertil Ohlin.
3
arbeidsaanbod leiden tot een stijging van de interne vraag naar het arbeidsintensieve consumptiegoed. Als deze vraagstijging de toename van de productie overtreft, kan de export niet toenemen. Een stijging van de export kan derhalve alleen worden gerealiseerd als de prijs (ruilvoet) van het arbeidsintensieve goed naar beneden gaat en de reële lonen dalen.3 Een dergelijk resultaat is bij beleidsmakers niet geheel onbekend: “This dismal outcome of export-led policies is quite consistent with the fact that some international agencies simultaneously require decreased domestic consumption and export expansion by developing countries. In the agencies’ views, these two outcomes are clearly linked” (Chichilnisky en Heal, 1986, p.57). De conclusie van dit betoog is dat specialisatie in arbeidsintensieve goederen voor het Zuiden niet aantrekkelijk is. Althans als het gaat om de arbeidsverdeling tussen Noord en Zuid. In het kader van handel tussen de ontwikkelingslanden onderling beidt de export meer mogelijkheden op succes. De export naar andere ontwikkelingslanden is eerder relatief kapitaalintensief dan die naar de rijke landen van het Noorden. De mogelijkheid van een tegendraadse beweging van de ruilvoet is in de economische literatuur wel gesignaleerd, maar heeft een andere oorzaak dan in het model van Chichilnisky en Heal. In de literatuur leidt een groei van de export van het ontwikkelingsland ceteris paribus tot een daling van de ruilvoet. Een stijging van de export kan het gevolg zijn van technische ontwikkeling in de exportindustrie, waardoor het aanbod van goederen toeneemt. Om dit extra aanbod te verkopen is een prijsdaling noodzakelijk. Als de prijs van de uitvoer stijgt en de invoerprijs niet verandert wordt de ruilvoet voor het desbetreffende land ongunstiger. Indien de internationale vraag sterk inelastisch is, kan de daling van de ruilvoet zo groot zijn, dat de welvaart per saldo afneemt. Er is dus sprake van “immiserizing growth” (zie bijv. Krugman en Obstfeld, 1944, hoofdstuk 5). Een dergelijk resultaat is denkbaar als het ontwikkelingsland grondstoffen exporteert waarvoor in de ontwikkelde landen een synthetisch substituut wordt ontwikkeld. De analyse van Chichilnisky en Heal is een fundamenteel andere. Niet de vraag naar het exportgoed van het ontwikkelingsland vormt het probleem. Het zijn juist de condities aan de aanbodzijde, die de problemen met de ruilvoet veroorzaken. Expansie van de exportsector berust niet op technologisch vooruitgang, maar op meer inzet van arbeid, die ook gevoed en gekleed moet worden. De exportsector is in deze analyse juist in technologisch opzicht zwak en daarom ongeschikt als groeimotor. De minder bekende theorie van Chinchilnisky en Heal maakt op deze manier duidelijk dat vrijhandel vaak geen doeltreffend instrument is voor het stimuleren van de economische ontwikkeling in achtergebleven landen. Kenners van de economische geschiedenis zullen hierdoor niet verrast zijn. Het inhalen van een economische achterstand ging in het verleden doorgaans gepaard met een activistische overheidspolitiek. Importheffingen maakten in veel gevallen deel uit van het pakket ter ondersteuning van de dynamische sectoren in de economie. Pas wanneer men aan de leiding kwam en de hoogste welvaart in de wereld had bereikt, konden de beschermende maatregelen worden afgeschaft. Het was zelfs verstandig om dit te doen als daarmee concessies van de achtergebleven landen konden worden bedongen. De armere landen zouden het dan moeilijk hebben om de kloof te overbruggen. Dit is: “kicking away the ladder”, zegt Chang (2002) in navolging van zijn grote voorbeeld de Duitse econoom Friederich List. De belangrijke uitdaging voor catching-up economieën is de verschuiving van activiteiten naar sectoren met grote toegevoegde waarde en potentie voor verdere economische ontwikkeling. Aangezien er om verschillende redenen een discrepantie bestaat tussen het private en sociale rendement van investeren in deze sectoren, gaat een dergelijke verschuiving niet vanzelf. Overheidsingrijpen in de vorm van 3
Op deze mogelijkheid is door Kenneth Arrow reeds in 1981 gewezen (cf. Chichilnisky en Heal, 1986, p. 56).
4
invoerrechten, subsidies, industriepolitiek, kartelarrangementen en onderwijspolitiek is dan geboden.4 Dit is de kern van het “infant industry” argument, dat gewoonlijk aan List wordt toegeschreven, maar dat deze oppikte tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten van 1825 tot 1830.5 List’s hoofdwerk The National System of Political Economy dateert van 1841. Het is in dit verband ironisch dat de landen, die nu bekend staan als grote voorstanders van vrijhandel en een politiek van “laisser faire” in de loop van de geschiedenis forse invoerrechten hebben gehanteerd. Uit tabel 1 blijkt dat Engeland zelfs in 1820 nog forse tarieven hanteerde. De grote Tabel 1: Invoerrechten op industriegoederen voor een selectie van landen (in procenten van waarde) 1820 1875 1913 1925 1931 Duitsland 8-12 4-6 13 20 21 Nederland 6-8 3-5 4 6 n.b. Verenigd Koninkrijk 45-55 0 0 5 n.b. Verenigde Staten 35-45 40-50 44 37 48 n.b.= niet beschikbaar
1950 26 11 23 14
Bron: Chang (2002)
omkeer kwam in 1846 met de verwerping van de “Corn Laws” en de afschaffing van een groot aantal invoerheffingen op industriële goederen. Het is de vraag of deze triomf van het liberalisme op het conto geschreven kan worden van de klassieke economen, die sterk geporteerd waren voor vrijhandel. Chang (2002, p.23) wijst er in dit verband op dat veel critici het als een vorm van “free trade imperialism” beschouwden, bedoeld “to halt the move to industrialisation on the Continent by enlarging the market for agricultural produce and primary materials”. Vrijhandel was voor Engeland de ideale strategie totdat duidelijk werd dat de Verenigde Staten de leiding in de wereld overnamen. In de Verenigde Staten was de tolmuur tot na de Tweede Wereldoorlog substantieel. Bescherming van de eigen industrie stond in de negentiende eeuw hoog in het vaandel geschreven zowel bij politici als bij toen prominente economen, zoals Daniel Raymond en Henry Casey, die echter uit de geschiedenis van het economisch denken zijn verbannen. Vrijhandel werd door sommigen gezien als onderdeel van het Britse imperialistische systeem dat moest worden bestreden. In tegenstelling tot Amerika en Engeland waren de tarieven in Duitsland laag. De bescherming en stimulering van de eigen industrie kreeg in het laatstgenoemde land op andere manieren gestalte. In Duitsland nam de overheid rechtstreeks deel aan de productie. Industriële spionnage en steun aan starters in de machine-industrie completeerden het palet van interventies. Nederland neemt een tussenpositie in. Lage invoerrechten en een wisselend industriebeleid waren niet de geëigende instrumenten om een grootschalige industrialisatie op gang te brengen. Echter, dank zij een sterke transportsector en allerlei handelsactiviteiten bleef Nederland een relatief welvarende natie. Het beeld, dat uit de historische analyse van Chang (2002) naar voren komt, is duidelijk. De rijke landen hebben in het verleden op alle mogelijke manieren geïntervenieerd om hun “infant industries” te beschermen. De boodschap vervat in de ‘Washington consensus” is daarom in strijd met de historische werkelijkheid. De vraag is dan ook of de rijke landen bezig zijn met het wegschoppen van de ladder waarlangs zij zelf naar boven zijn geklommen. Chang vindt van wel. Voordat wij nader op deze discussie ingaan, lijkt het nuttig het argument van een verkeerde internationale 4
Deze visie spoort met de theorie van Acemoglu, c.s. (2002), zoals weergegeven in hoofdstuk 3. In een “investment-based strategy” past overheidssteun in de vorm van invoerheffingen, subsidies, e.d. 5 Het “infant industry argument” werd voor het eerst naar voren gebracht in 1791 door Alexander Hamilton.
5
specialisatie aan de hand van een sprekend voorbeeld nader te verkennen. Het gaat hierbij om de handelsbetrekkingen tussen Portugal en Engeland in de 18e eeuw die voor Ricardo, zoals we zagen, een bron van inspiratie vormden. Sideri (1970) heeft hieraan een indringende studie gewijd onder de veelzeggende titel Trade and Power. Engeland en Portugal sloten in de 17e eeuw verschillende verdragen met als bekroning van het geheel het Methuen verdrag van 1703, genoemd naar de Engelse minister die de onderhandelingen leidde. In dit verdrag wordt geregeld, dat de Portugese markt openstaat voor Engelse producten. Als tegenprestatie verlaagde Engeland de invoerrechten op Portugese wijn. Het resultaat was dat de Engelsen wijn uit Portugal in plaats van uit Frankrijk importeerden, die betaald werd met de export van wol en kleding. Voor Engeland lijkt deze handel minder gunstig. Immers, de consumenten betaalden een hogere prijs voor de wijn. De Franse wijn was zonder invoerrechten goedkoper en bovendien beter van smaak. Daar stond tegenover dat de Engelse industrie profiteerde van de afzetmogelijkheden in Portugal. De handel met Frankrijk verliep veel moeizamer, omdat de economische structuur in beide landen veel minder verschilde dan die tussen Engeland en Portugal. Het gevolg van het Methuen verdrag was dat de Portugese productie van wollen stoffen en kleding, zeker in de kuststreken, nagenoeg werd geëlimineerd. Tegenover Frankrijk was een dergelijke machtspolitiek van Engeland niet gelukt. De gevolgen voor Portugal waren desastreus: “The treaty caused the destruction of the only sector which could have served as the leading sector of the industrialization process, and whose very existence would probably have prevented the ‘technological gap’ which still affects Portugal today” (Sideri, 1970, p. 47). De economische machtspositie van Engeland werd nog versterkt doordat het transport van goederen door Engelse schepen werd uitgevoerd. Portugal’s zwakke positie leidde ook tot tekorten op de lopende rekening van de betalingsbalans, die door betaling met goud uit Brazilië (toen een Portugese kolonie) konden worden betaald. Het Braziliaanse goud werd door de Portugezen gebruikt voor (vaak luxe) consumptie in plaats van voor het investeren in productieve sectoren. Het is interessant te constateren dat Adam Smith het Methuen verdrag kritiseert, omdat het een mercantilistische inslag zou hebben.6 Portugal zou er baat bij hebben, terwijl de Engelse consumenten erop achteruit zouden gaan. Het tegendeel is echter waar. De mercantilistische politiek kwam van de Engelse kant, omdat de producenten van goederen met een hoge toegevoegde waarde (wollen stoffen en kleding) op nieuwe markten kon rekenen. Tegelijkertijd werden buitenlandse concurrenten uitgeschakeld, zodat de expansie van de industrie niet in gevaar kwam. Als er al voordelen voor Portugal waren dan kwamen deze terecht bij de machtige grondeigenaren die ook de wijnproductie beheersten. In zijn analyse van de situatie maakte Adam Smith een verkeerde keuze: “Between production and consumption he gave pre-eminene to consumption, as the mercantilists had given it to production”(Sideri, 1970, p.77). Een grotere mate van vrijhandel was voordelig voor Engeland, omdat het de sterkste positie innam in de wereldeconomie. “Kicking away the ladder” waarlangs de Portugese economie had kunnen opklimmen, was zowel in essentie mercantilistisch (doordat Engeland zich verzekerde van de grootst mogelijke toekomstige welvaart) als imperialistisch (door de inzet van de economische, militaire en politieke macht van Engeland). 4.2 Zelfontdekking en beleid 6
Het mercantilisme was gericht op de vergaring van welvaart (goud) door middel van een agressieve internationale handelspolitiek. Op deze manier werd de welvaart op lange termijn verzekerd. Schumpeter (1954,p. 347) tekent hierbij aan: “Power and profit may conflict as regards immediate results and yet power may eventually lead to still higher profits.”
6
De geschiedenis herhaalt zich niet letterlijk, maar we kunnen er wel van leren. De ontwikkelingslanden hebben nu betere instituties dan hun voorgangers in de 19e eeuw. Dit betekent echter niet dat vrijhandel, zoals in het kader van de WTO wordt nagestreefd, de beste politiek is. Bovendien gaat het bij het voldoen aan de WTOstandaarden niet enkel om afschaffing van importtarieven en andere handelsbelemmeringen, maar ook om zaken als subsidies, intellectuele eigendomsrechten, procedures van de douane, standaarden met betrekking tot hygiëne en gezondheid en de politiek ten opzichte van buitenlandse investeerders. Kortom, integratie in de wereldeconomie betekent voor ontwikkelingslanden het volgen van een neo-liberale politiek, die in de rijke landen in hoge mate het beeld bepaalt. Terecht wordt gewezen op de hypocrisie, die hiermee gepaard gaat. Rijke landen (de Verenigde Staten en de Europese Unie) willen dat de markten van de ontwikkelingslanden opengaan voor hun producten, maar beschermen wel de eigen landbouw. Vrijhandel wordt door velen gepropageerd als een belangrijk instrument ter bestrijding van armoede in de wereld7. Immers, om armoede te elimineren is economische groei noodzakelijk en meer handel betekent in deze visie een hogere groei. Het eerste deel van de redenering snijdt hout. Zonder stijging van de productie is armoede niet te elimineren. Economische groei kan gepaard gaan met een grotere of een minder grote ongelijkheid van de inkomensverdeling. Er is op dit punt in de praktijk geen eenduidigheid. Herverdelen alleen biedt onvoldoende soulaas. Maar het tweede deel van de redenering is op zijn minst dubieus. Met behulp van economisch onderzoek op basis van steekproeven van landen zijn de nodige pogingen gedaan om het verband tussen de mate van openheid van economieën op de wereldmarkt en het tempo van economische groei aan te tonen. Statistische problemen zoals omgekeerde causaliteit en identificatie van verklarende factoren spelen de onderzoekers daarbij parten. Na een uitvoerige bespreking van dergelijke problemen aan de hand van een aantal studies ziet Baldwin (2003, p.30) zich enigszins tot zijn spijt genoodzaakt de balans in negatieve richting te laten doorslaan: “Consequently, not only does the search for the relationship between trade barriers and growth seem futile, but it does not even seem to make much sense to investigate what the empirical evidence is on this relationship in view of the complex interrelationships between trade policy and other government policies and various macroeconomic variables when one is talking about trade policy actions covering a wide group of goods, e.g. manufactures, rather than a particular industry.” Dat er geen hard verband is tussen vrijhandel en economische groei wordt bevestigd bij de bestudering van meer recente ervaringen in afzonderlijke landen. Volgens Rodrik (2001) boeken landen die een consequente investeringsstrategie opzetten de beste resultaten. Daarbij gaat het niet enkel om zaken als infrastructuur, human resources, sociale en politieke stabiliteit, maar ook om: “a set of targeted policy interventions that kindle the animal spirits of domestic investors” (p.16). Een drietal van dergelijke strategieën passeren in de studie Rodrik, uitgevoerd in opdracht van de Verenigde Naties, de revue, te weten importsubstituerende industrialisatie (ISI), naar buiten gerichte industrialisatie (export-led growth) en een twee-sporen beleid. Het is opvallend dat Rodrik een veel positiever oordeel velt over ISI, met name in Latijns Amerika, dan diverse andere auteurs. Rodrik constateert dat 42 ontwikkelingslanden van 1960 tot het jaar van de eerste oliecrisis 1973 een groei van de productie per hoofd realiseerden van meer dan 2,5%. In de meeste van deze landen werd een ISIstrategie toegepast. De onderzochte groep omvat onder meer 12 landen uit Latijns Amerika en 6 landen uit Afrika ten zuiden van de Sahara. Gedurende de beschouwde periode was de geschatte (totale) factor productiviteitsstijging (TFP) in Latijns Amerika 7
Naar aanleiding van de mislukking van de WTO-conferentie in Cancún, Mexico (2003), zijn de waarschuwingen niet van de lucht. Ook de Nederlandse minister van Economische Zaken vreest dat door deze mislukking de armen in de wereld worden gedupeerd (cf. NRC-Handelsblad , 15 september 2003).
7
zelfs hoger dan in Oost-Azië (1,8% tegenover 1,3%). Argentinië deed het bij wijze van uitzondering erg slecht met een TFP-stijging van slechts 0,2%. Vanwaar dan de slechte reputatie van ISI in economenland? Rodrik schrijft dit toe aan de macro-economische turbulentie na 1973. De afschaffing van het Bretton Woods systeem met vaste wisselkoersen, twee olieschokken en verschillende andere ontwikkelingen vereisten macro-economische aanpassingen, die door veel landen niet konden worden opgebraakt. Verkeerde monetaire en fiscale maatregelen leidden tot inflatie en schuldencrises. De resulterende stagnatie van de groei lag derhalve niet aan de gevoerde handelspolitiek, maar was het gevolg van slecht macro-economisch beleid. Vooral in landen met klassentegenstellingen en het ontbreken van instituties om verdelingsproblemen in goede banen te leiden, zoals in Latijns Amerika het geval was, leidde de macro-economische schokken tot haast onoverkomelijke problemen. Voor de visie van Rodrik valt wat te zeggen, maar of daarmee het succes van ISI is aangetoond valt te betwijfelen. Los hiervan blijft gelden dat invoerrechten hooguit als een tijdelijke bescherming van de eigen industrie mogen dienen. Die tijdelijkheid geldt ook ingeval de maatregelen gericht zijn op een naar buiten gerichte industrialisatie. De belangrijkste voorbeelden van deze strategie vormen de zogenaamde Aziatische tijgers, zoals in eerste instantie Japan en later Zuid-Korea, Singapore en Taiwan. Immers, elk van de ontwikkelingsstrategieën is gericht op het inhalen van een achterstand. Als dat doel eenmaal bereikt is, verandert de situatie. De economische groei van de Aziatisch tijgers kan als “export-led” worden bestempeld. De expansie van de industriële productie en export was evenwel niet primair te danken aan het openzetten van de grenzen, maar veel meer aan een zeer specifiek industriebeleid. Investeringen werden gesubsidieerd, risico’s in bepaalde sectoren werden door de staat afgedekt, publieke ondernemingen verzorgden de beschikbaar-heid van essentiële inputs voor private ondernemingen. De maatregelen verschilden in detail van land tot land, maar het algemene beeld was er één van activisme en stimulering van de eigen industrie. Een twee-sporen beleid, waarbij markt en planning in balans worden gehouden, staat aan de wieg van het recente economische succes in China. Speciale economische zones met aantrekkelijke vestigingsvoorwaarden voor buitenlandse investeerders moeten voor spill-over effecten naar de inheemse industrie zorgen. Tegelijkertijd blijft de problematiek van de transformatie van landbouw en staatsbedrijven overzichtelijk en beheersbaar, ofschoon verre van eenvoudig. Een ander voorbeeld van een twee-sporen beleid betreft Mauritius waar in 1970 een “export processing zone” (EPZ) werd opgezet, van waaruit kleding naar de Europese markt werd uitgevoerd. De rest van de economie was door middel van invoerrechten afgeschermd van de wereldmarkt. De EPZ was een compromis tussen inheemse industriëlen, die gebaat waren bij importsubstitutie en politici die door hadden dat ISI niet kon werken vanwege de te kleine locale markt. De EPZ leidde tot een hausse in productie en investeringen, waardoor de economie in zijn geheel werd meegetrokken. Vanuit het perspectief van de vrije-markt ideologen was Mauritius verkeerd bezig. Het IMF gaf de Mauritiaanse economie aan het einde van de jaren negentig van de twintigste eeuw de hoogste score op de “policy restrictiveness index”. Directe investeringen vanuit het buitenland waren aan regels gebonden. Als er overcapaciteit dreigde, zoals in de hotelsector, greep de overheid in. Niettemin slaagde het land erin om de economische ontwikkeling op gang te brengen. Van 1985 tot 1999 nam het bruto binnenlands product met 6% per jaar toe. De voorbeelden maken een paar dingen duidelijk. Een succesvolle economische ontwikkeling kan op verschillende manieren in gang worden gezet. Bepaalde basisinstituties (eigendomsrechten, mededinging en stabiliteit) moeten natuurlijk aanwezig zijn. Andere instituties volgen daarentegen het ontwikkelingsproces en komen geleidelijk tot stand. Volledige vrijhandel is het eindpunt op een lange weg van “infant industry” tot concurrerende aanbieder op de wereldmarkt. 8
Met de discussie rond de WTO en nieuwe theorieën over de oorzaken van economische groei 8 is er in de economische wetenschap weer wat meer aandacht voor het “infant industry” argument. Een nadere verkenning van de achtergrond en de implicaties van het theoretisch argument kan enig licht werpen op de relatieve merites van de verschillende instrumenten ter bescherming van de inheemse theorie. Hausmann en Rodrik (2003) maken hiermee een begin in een paper met de suggestieve titel “Economic Development as Self-Discovery”. In voorafgaande modelleringen van het “infant industry” argument wordt meestal uitgegaan van “learning by doing”. De redenering verloopt dan als volgt. Door de concurrentie op de wereldmarkt is de totale afzet van de ondernemers in het ontwikkelingsland te gering om voldoende leereffecten op de werkplaats te genereren. Door de inheemse producenten te beschermen kan dit bezwaar worden ondervangen en wordt “catching-up” mogelijk9. Hausmann en Rodrik nuanceren deze visie door aan te nemen dat ondernemers in ontwikkelingslanden de Westerse technieken wel kennen maar moeten aanpassen aan de lokale omstandigheden. Sommigen van hen slagen daarin, maar andere pogingen zijn gedoemd om te mislukken. Wie wel slaagt en wie niet, is in het model een kwestie van toeval. Belangrijk is dat er eerst aanpassingskosten moeten worden gemaakt, die later eventueel kunnen worden terugverdiend. De kans op succes kan door de ondernemers zelf worden ingeschat maar als het niet lukt, is het geld van de investering weggegooid. Natuurlijk is het aan ondernemers eigen om een gokje te wagen. Ondernemingen die slagen, boeken echter niet allemaal hetzelfde resultaat. Zodoende ontstaat er een verzameling van heterogene ondernemingen met een verschillende arbeidsproductiviteit. Er dreigt voor ondernemers nog een ander gevaar. Een succesvolle binnenlandse aanpassing kan door anderen na verloop van tijd worden gekopieerd zonder daarvoor extra kosten te maken. Een patent, zoals bij de ontwikkeling van nieuwe producten of technieken in het Noorden, kan natuurlijk in dit geval niet worden verleend. Bij aanpassing van de technologie aan lokale omstandigheden is patentering niet mogelijk. De dreiging van kopiëring binnen afzienbare tijd leidt natuurlijk tot onderinvestering in de ontwikkelingslanden. Er is daarom een verschil tussen het private en het sociale rendement. Als het sociale rendement significant hoger is dan het private rendement dient de overheid in te grijpen. Hausmann en Rodrik geven tal van voorbeelden, waaruit blijkt dat adoptie van Noordelijke technologieën in het Zuiden geen eenvoudige zaak is. Het mooiste voorbeeld betreft de Koreaanse scheepsbouwer Hyundai, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw ontwerpen importeerde van de Schotse firma Scotlithgow. Omdat deze onderneming klein was, bouwde men schepen door eerst twee helften te vervaardigen en die vervolgens aan elkaar te zetten. Toen Hyundai dit ook ging doen, lukte het niet de twee helften tot één geheel te smeden. Er was kennelijk meer nodig aan kennis (tacit knowledge) om hierin te slagen. Pas na omvangrijke investeringen in het ontwerpen en in het onderzoek werd Hyundai uiteindelijk de grootste scheepsbouwer in de wereld. Terug naar de economische politie. Er zijn diverse instrumenten om innovatie te bevorderen, zoals handelsprotectie, belastingvoordelen, overheidskrediet en investerings- en exportsubsidies. Al deze instrumenten, mits goed ‘gericht’ verhogen het rendement van investeringen in vernieuwing. Tegelijkertijd vergroten ze ook de inefficiency door (in de marge) ondernemingen op het paard te zetten die in de vrije markt geen succes zouden hebben. De heterogeniteit wordt aldus groter. In andere opzichten zijn er echter belangrijke verschillen tussen de instrumenten. In tabel 2 zijn 8
In de endogene groeitheorie wordt meer accent gelegd op de betekenis van R&D en de implicaties van leerprocessen. 9 Zie bijv. Van de Klundert en Smulders (1996)
9
de belangrijkste effecten van een drietal instrumenten samengevat. De tabel is met enkele veranderingen ontleend aan Hausmann en Rodrik (2003, p.35). HandelsbeTabel 2: Effecten protectiemaatregelen Handelsprotectie Verhoging rendement door: Discriminatie tussen innoveerders en navolgers? Andere verstoringen
Hogere opbrengst bij succes Nee
Exportsubsidies Hogere opbrengst bij succes Nee, maar beter in selecteren ondernemingen
Verstoring van exportactiviteiten
Overheidsleningen of garanties Verkleining verlies bij mislukking Ja Verstoring risicoevaluatie (moral hazard)
scherming is geen ideaal instrument, hoewel het rendement van investe-ringen erdoor wordt verhoogd. Er wordt in dit geval geen onderscheid gemaakt tussen innovators en volgers. Beide groepen profiteren in gelijke mate. Bovendien kunnen invoerheffingen op intermediaire goederen de kosten voor ondernemingen verder op de bedrijfsladder verhogen. Dit maakt exporteren moeilijker.10 Ook bij exportsubsidies wordt geen onderscheid gemaakt tussen vernieuwers en kopieerders. Door de subsidie aan de export te koppelen wordt het wel waarschijnlijker dat ondernemingen met een hoge productiviteit worden geselecteerd. Bij overheidsleningen of garanties behoeft alleen te worden terugbetaald als de onderneming succesvol is. Het is daarbij mogelijk te discrimineren tussen innoveerders en navolgers. Het nadeel is dat geen juiste risicoafweging plaatsvindt, en dat sprake kan zijn van “moral hazard”, d.w.z men leent meer dan verantwoord is. Vanwege de grote mate van heterogeniteit van ondernemingen in het model is het na verloop van tijd gewenst de markt te disciplineren. Vanuit maatschappelijk oogpunt is er teveel productdifferentiatie. De zwakke broeders zullen moeten worden geëlimineerd. Dit kan door de genomen beschermingsmaatregelen af te zwakken of af te schaffen. Maar dat weten we al. Het “infant-industry” argument voorziet in tijdelijke maatregelen. In Latijns Amerika is in de jaren negentig van de vorige eeuw fors geliberaliseerd, maar het lijkt nooit goed te kunnen gaan: “Under ISI, Latin America was marked by plenty of promotion, but too little dicipline. In the 1990s, Latin America has considerable discipline (provided through competitive markets and open trade), but too little promotion. Interestingly, growth was faster in the 1960s and 1970s than in the 1990s” (Hausmann en Rodrik, 2003 p.37). Historische analyses en theoretische verkenningen onderstrepen de betekenis van het “infant industry” argument. Een tijdelijke bescherming van de eigen industrie is gewenst als er om wat voor reden dan ook een verschil is tussen het private en het sociale rendement van investeringen. “Given such discrepancies, it becomes necessary to establish some mechanisms to socialize the risk involved in such investments” concludeert Chang (2002, p.126). De manier waarop dit gebeurt, verschilt. Het “infant industry”argument mag niet worden geassocieerd met handelsprotectie, zoals vaak gebeurt. Andere instrumenten zijn, zoals we hebben gezien, vaak doeltreffender. In de discussie rond de WTO speelt het vrijhandelsargument een belangrijke rol. In het voetspoor van Smith en Ricardo betogen vele economen dat vrijhandel de consumenten in alle betrokken landen voordeel brengt. Econometrisch onderzoek kan deze opvatting niet bevestigen. Er is echter meer aan de hand dan een verschil van 10
Baldwin (2003) ziet hierin een belangrijke oorzaak van het uiteindelijk falen van ISI. Exportbelemmeringen veroorzaken problemen met de betalingsbalans, die nopen tot een meer naar buiten gerichte politiek.
10
inzicht onder economen. Toegang tot markten is in het belang van multinationale ondernemingen. Grotere markten betekenen meer winst en ook meer macht voor deze ondernemingen. Macht kan worden aangewend om beslissingen over instituties te beïnvloeden en te sturen. Rodrik (2001, p.34) merkt in dit verband op: “the WTO can best be understood in this context, as the product of intense lobbying by specific exporter groups in the United States or Europe or of specific compromises between such groups and other domestic groups”. Het mondiale kapitalisme roept echter weerstand op als het eigen belang van de multinationale ondernemingen niet samenvalt met de belangen van ontwikkelingslanden. 4.3 Andere waarden De discussies in het kader van de globalisering gaan niet uitsluitend over zaken, waaraan via de markt een prijskaartje hangt. Aan de orde komen ook problemen, die verband houden met het milieu, mensenrechten, nationale soevereiniteit en democratie. De vraag is steeds in hoeverre een volledige liberalisering van markten deze andere dan strikt economisch waarden aantast. De WTO wijst de beschuldiging van de anti-globalisten dat commerciële belangen de voorrang hebben boven de bescherming van het milieu van de hand11. Maatregelen ter bescherming van leven of gezondheid van mens en dier of van het milieu zijn voor de organisatie acceptabel mits ze niet leiden tot een discriminatie van landen. Met andere woorden: buitenlandse producenten moeten hetzelfde worden behandeld als binnenlandse producenten. Maar zo werkt het in de praktijk niet, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de "tonijn-dolfijn discussie" tussen Mexico en de Verenigde Staten. Laatstgenoemd land verbood de invoer van tonijn uit Mexico, omdat bij de vangst onnodig veel dolfijnen werden gedood. Een geschillencommissie van de GATT besliste in het voordeel van Mexico. Het argument was dat een land de uitvoer van een product niet mag verbieden op grond van het productieproces, maar alleen door te bewijzen dat het product zelf wezenlijk verschilt van soortgelijke producten. Dit onderscheid van "product" tegenover "proces" heeft verstrekkende gevolgen voor de mogelijkheden van een land om zijn eigen waarden te koesteren. De WTO heeft bezwaar tegen het hanteren van argumenten die op processen betrekking hebben, omdat hiermee de deur wordt geopend voor een stortvloed van protectionische praktijken. Daarmee wordt impliciet een afweging gemaakt tussen waarden ten faveure van economische welvaart in engere zin. In diverse gevallen (stalen klemmen bij het vangen van nachtdieren, dierproeven voor cosmetica, toepassing groeihor-monen) is het argument toegepast om handelsbeperkingen ongedaan te maken. Overigens rijst in dit verband de ethische vraag of landen zich mogen bemoeien met wat in andere landen gebeurt. Singer (2002, p. 64) is van mening dat landen een dergelijke bevoegdheid hebben en licht dit toe met een voorbeeld: "een land dat de ijzeren voetklem tot wreed en immoreel verklaart, en dat binnen zijn grenzen naast het gebruik van de klem ook de verkoop verbiedt van het bont dat afkomstig is van op die wijze gevangen dieren, neemt een beslissing die past in de algemeen aanvaarde soevereine macht over zijn eigen grondgebied". Deze medaille heeft echter ook een keerzijde. Waarom zou men een ontwikkelingsland willen beletten zijn producten goedkoop op de markt te brengen, bijvoorbeeld omdat kinderarbeid12 wordt verricht of de milieu-eisen minder streng zijn dan in de rijke landen? De producenten in laatsgenoemde landen zullen hierop inderdaad aandringen, omdat zij hun afzet bedreigd zien. Men betoogt in dit verband dat de concurrentie eerlijk moet zijn en spreekt over de noodzaak van een "level-playing-field". Maar misschien moet men gewoon 11
Zie WTO (1999). Het zou overigens best zo kunnen zijn dat afschaffing van kinderarbeid tot grotere armoede leidt, omdat de ouders van de kinderen te weinig verdienen om in het levensonderhoud te voorzien. 12
11
constateren dat ontwikkelingslanden comparatieve voordelen hebben op basis van overvloedige arbeid of de beschikbaarheid van natuur en milieu. De ethiek kan in deze discussie wel argumenten aanleveren maar geen uitsluitsel bieden. In beginsel geldt hetzelfde met betrekking tot een waarde als nationale soevereiniteit of autonomie (zelf-bepaling). Geconstateerd kan worden dat deze autonomie onder invloed van de neo-liberale ideologie onder druk staat. Handelsliberalisatie gaat allang niet meer enkel over protectie van de goederenhandel. In het geding zijn allerlei zaken met betrekking tot wet- en regelgeving. Markten functioneren niet het luchtledige, maar worden geconditioneerd door instituties. Dit geldt uiteraard ook voor wereldmarkten. Rodrik (2002) heeft het in dit verband over "deep integration", waarbij allerlei transactiekosten moeten worden geëlimineerd door middel van een harmonisatie van instituties. De WTO speelt hierbij een belangrijke rol onder meer door besluiten over "Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS)" en door voorstellen over investeringsovereenkomsten op de agenda te plaatsen. Naarmate de liberalisatie voortschrijdt, worden landen om met Friedman (2000, p. 87) te spreken gevangen in een gouden dwangbuis, "that narrows the political and economic policy choices of those in power to relatively tight parameters. That is why it is increasingly difficult these days to find any real differences between ruling and opposition parties in those countries that have put on the Golden Straitjacket". Natuurlijk kunnen landen internationale verdragen en afspraken opzeggen, maar het is moeilijk om je aan de bestaande druk te onttrekken. Er zijn zoveel belangen mee gemoeid dat een weg terug onmogelijk lijkt. Dit sluit overigens niet uit dat men zijn gedachten kan laten gaan over alternatieven voor een volledige, diepe integratie. Rodrik (2002) geeft een overzicht van mogelijke globaliseringen aan de hand van een eenvoudig schema (zie figuur 1). De drie waarden, te weten "deep integration", de nationale soeverniteit en democratische beslissingsmacht zijn niet te verenigen. Men moet uit deze drie waarden er afwisselend twee kiezen. Deep integraDeep economic integration Golden straitjacket Nation State
Bron: Rodrik (2002)
Global federalism Bretton Woods compromise
Democratic politics
Figuur 1
tion" en handhaving van de nationale soevereiniteit betekent aanvaarding van de gouden dwangbuis, waarbij de economie floreert maar de eigen traditie en cultuur naar de achtergrond verdwijnen. Wil men toch meer zelf-bepaling dan is een “dunnere” vorm van integratie, die Rodrik aanduidt als het Bretton Woods compromis, een conditio sine qua non. Onder het Bretton Woods regime, dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd verlaten, waren er duidelijk internationale afspraken, maar ook duidelijke bevoegdheden op nationaal niveau. Landbouw, diensten en textiel bleven buiten de onderhandelingen over handelsliberalisatie. Verschillende clausules (over anti-dumping en beveiliging) in de GATT-overeen-komsten, lieten bescherming toe ingeval van verstorende concurrentie. Het interna-tionale kapitaalverkeer was aan beperkingen onderhevig. De derde mogelijke vorm van globalisering is “deep integration” in combinatie met democratische beslissingen op supra-nationaal niveau. Een dergelijke federale oplossing wordt door Rodrik als niet haalbaar beschouwd, althans binnen afzienbare tijd en daar heeft hij mijns inziens gelijk in.
12
Het zal niet verbazen dat Rodrik’s voorkeur uitgaat naar de Bretton-Woods variant. Immers ook, in de discussie over economische ontwikkeling op basis van het “infant industry” argument neemt Rodrik de positie in, dat landen voldoende autonomie moeten hebben om hun eigen lot te bepalen. De vraag is echter of er wel wat te kiezen valt. De “gouden dwangbuis” lijkt het meest realistische alternatief, niet omdat we dat met zijn allen kiezen, maar omdat de macht van het bedrijfsleven en de multinationals groter is dan menigeen denkt. Dit is althans het standpunt dat Herz (2001) in haar boek The Silent Takeover verdedigt. Het is ook de visie van Schlosser (2002, p.261) in zijn goed gedocumenteerde studie over de fast-food industrie in de Verenigde Staten en daarbuiten: “The twenty-first century will no doubt be marked by a straggle to curtail excessive corporate power. The great challenge now facing countries throughout the world is how to find a proper balance between efficiency and the amorality of the market. Over the past twenty years the United States has swung too far in one direction, weakening the regulations that safeguard workers, consumers, and the environment. An economic system promising freedom has too often become a means of denying it, as the narrow dictates of the market gain procedure over more important democratic values”. De macht van multinationale ondernemingen in de Verenigde Staten manifesteert zich steeds sterker als een Amerikaans imperialisme, dat verschillende vormen aanneemt. De invloed van het Amerikaanse consumentisme op de cultuur in andere landen is al lang een feit van betekenis. Aan de homogenisering van de internationale cultuur door de export van Amerikaanse waarden, preferenties en industriële praktijken is door de socioloog Benjamin Barber het label “McWorld” gehangen.13 De Amerikanisering komt ook op juridisch terrein tot uiting. Sassen (1996) merkt op dat grote EngelsAmerikaanse firma’s de internationale markt op het gebied van het handelsrecht beheersen. Het Europese model van ambachtelijke beroepsbeoefening en toezicht door de beroepsgroep wordt vervangen door het Angelsaksische model van commercieel ondernemerschap en onderlinge concurrentie. Internationale handels-arbitrage speelt een belangrijke rol bij de uitwerking van transnationale contracten. Amerikaanse en Engelse ondernemingen in de dienstensector leveren de expertise, die op dit terrein nodig is. Het Amerikaans imperialisme heeft ook zijn uitwerking op internationale organisaties als de Wereldbank, het IMF en WTO. “The world’s one super-power, particularly its elected Congress, seems to have little interest in multilateral organizations unless they can be used as instruments of its own fairly short-term interests” stelt Helleiner (2000, p.11) in zijn Raúl Prebisch lezing voor de United Nations Conference on Trade and Development niet zonder bitterheid vast. Als we de ontwikkeling sedertdien bekijken, is de situatie in dit opzicht alleen slechter geworden. Amerika legt het besluit van de WTO om de anti-dumpingswet van 1916 te verbieden naast zich neer. De oorlog tegen Irak lijkt mede ingegeven door de wens de internationale markt voor multinationals te vergroten. Om het Amerikaanse bedrijfsleven greep te laten krijgen op de Russische oliemarkt wordt door de Amerikaanse regering overleg gevoerd met multimiljardairs van een bedenkelijke reputatie, zoals bijvoorbeeld Michail Chodorkovski, de baas van het Yukos concern. Zo zijn er meer voorbeelden te geven. Hervormingen van internationale organisaties, waarbij de belangen van ontwikkelingslanden een groter gewicht in de schaal leggen, zoals bepleit door Helleiner en anderen maken tegen deze achtergrond weinig kans. Helleiner (2000, p. 21) lijkt dit zelf ook te beseffen als hij constateert: “It will require longer-term and appropriate vision on the part of state leaders and peoples, particular in the industrialized nations who now exercise most control over events ― not the vision of a free-market, level-playing-field, global economy for which many now seem to muster 13
Zie Barber (1995).
13
enthusiasm, but rather a vision of humane global governance, with celebration of humanity’s diversity, promotion of democratic processes, and social and economic justice and human rights for all”. Een dergelijke visie komt niet vanzelf tot stand. Wel is zo, dat de tegenstellingen in het mondiaal kapitalisme verzet oproepen. Seatlle 1999 was het begin van een breed gedragen protest. De wetenschap kan een bijdrage leve-ren aan de zo noodzakelijke kanalisering hiervan. In de moderne economie bestaat echter de neiging afwijkende opinies te marginaliseren of te bagatelliseren.14 Op de keper beschouwd is dit ook een vorm van Amerikaans imperialisme. Wie de geschiedenis van de economische wetenschap bestudeert, weet dat er andere tradities bestaan. Marx, Weber, Schumpeter, om een paar namen te noemen, waren zich bewust van de maatschappelijke context, waarbinnen zich de strijd om geld en macht afspeelt. In de gangbare neo-klassieke theorie is het begrip macht praktisch afwezig. Deregeluering en vrijhandel worden hoog aangeprezen. De door het kapitaal beheerste media nemen deze boodschap graag over. De economische werkelijkheid is echter anders. Organisaties, die over ruime middelen beschikken hebben een grote macht, al is die niet altijd duidelijk zichtbaar.
14
Zie bijvoorbeeld Baldwin en Winters (2003, pp. 21-22): “While most criticisms are valid in theory under some set of circumstances, and while many of them can be identified to have occurred in special circumstances, most turn out not to be major systematic problems”.
14
Literatuur Acemoglu, D., Ph. Aghion en F. Zilibotti (2002), “Distance to Frontier, Selection, and Economic Growth”, NBER, Working Paper, Nr. 9066. Baldwin, R.E. (2003), “Openness and Growth: What’s the Empirical Relationship?” in R.E. Baldwin en L.A. Winters (red.), Challenges to Globalization: Analysing the Economics, University of Chicago Press, concept. Baldwin, R.E. en L.A. Winters (2003), “Introduction” in R.E. Baldwin en L.A. Winters (red.), Challenges to Globalization: Analysing the Economics, University of Chicago Press, concept. Barber, B.J. (1995), Jihad versus McWorld, Times Books. Chang, H.-J. (2002), Kicking Away the Ladder. Development Strategy in Historical Perspective, Anthem Press, Londen. Chichilnisky, G. en G. Heal (1986), The evolving international economy, Cambridge University Press, Cambridge. Eliott, K.A., D. Kar en J.D. Richardson (2003), “Assessing Globalization’s Critics: ‘Talkers are No Good Doers?’”, in R.E. Baldwin en L.A. Winters (red.), Challenges to Globalization: Analysing the Economics, University of Chicago Press, concept. Friedman, Th. (2000), The Lexus and the Olive Tree: Understanding Globalization, Anchor Books, New York. Hausmann, R. en D. Rodrik (2003), “Economic Development as Self-Discovery”, Harvard University, Paper. Helleiner, G.K. (2000), “Markets, Politics and Globalization: Can the Global Economy be Civilized?”, 10th Raúl Prebisch Lecture, United Nations Conference on Trade and Development. Herz, N. (2001), The Silent Takeover. Global Capitalism and the Death of Democracy, Arrow Books, Londen. Klundert, Th. van de en S. Smulders (1996), “North-South Knowledge Spillovers and Competition: Convergence versus Divergence”, Journal of Development Economics, 50, pp. 213-232. Krugman, P.R. en M. Obstfeld (1994), International Economics. Theory and Policy, Harper Collins College Publishers, New York. Oxfam (2001), Harnessing Trade for Development, Oxfam Briefing Paper. Rodrik, D. (2001), The Global Governance of Trade As If Development really Mattered, United Nations Development Programme, New York. Rodrik, D. (2002), “Feasible Globalizations”, Harvard University, paper.
15
Sassen, S. (1996), Losing Control? Sovereignty in an Age of Globalization, Columbia University Press, New York. Schlosser, E. (2002), Fast Food Nation. What the All-American Meal is Doing to the World, Penguin Books, Londen. Schumpeter, J.A. (1954), History of Economic Analysis, reprinted by Routledge, Londen, 1994. Sideri, S. (1970), Trade and Power. Informal Colonialism in Anglo-Portuguese Relations, Rotterdam University Press, Rotterdam. Singer, P. (2002), One World: The Ethics of Globalization, Yale University Press, New Haven. Stiglitz, J. (2002), Globalization and Its Disconcents. Vertaling: Perverse Globalisering, Het Spectrum, Utrecht. WTO (1999), Common Misunderstandings about the WTO, Genève.
16