Cross-Cultural Psychology (second edition, 2002) John W. Berry, Ype H. Poortinga, Marshall H. Segall, Pierre R.Dasen
H1 : inleiding A) wat is crossculturele psychologie? De wetenschappelijke studie van variatie in menselijk gedrag, rekening houdend met de manieren waarop gedrag beïnvloed wordt door de culturele context. 2 centrale inspanningen: * beschrijving van diversiteit van menselijk gedrag * ind. gedrag linken aan de culturele omgeving waarin het voorkomt. Dit is een mogelijk definitie. Andere definities leggen de nadruk op andere facetten of wijzen op andere complexiteiten. Nu gebruiken we voorlopig voor de term ‘cultuur’ de betekenis ‘gedeelde manier van leven van een bepaalde groep van mensen’, later in hoofdstuk 9 zal er een uitgebreidere betekenis gebruikt worden. Elke definitie heeft zijn eigen specifieke kenmerken, maar als hoofdideeën kunnen zijn: Identificeer de oorzaakeffect relatie tussen cultuur en gedrag (specificeer de antecedenten, processen die medierend op treden) Identificeer de vormen van culturele ervaringen (verschillende talen spreken) 3+4) crosscultureel is vervangen door cultureel zie H 9 In welke mate zijn cultuur en gedrag te onderscheiden eenheden, of in welke mate is het ene de antecendent of de oorzaak van de ander “cultural appraoch” : nadruk op de wederzijdse, interactieve relatie op gedrags- en culturele fenomenen. H12 Ook nog andere interesses: niet alleen de verschillen tussen culturen maar ook de gelijkenissen Andere vormen van contextuele variabelen: biologische variabelen (genetische overerving, voeding, hormoonregeling die kunnen verschillen over verschillende culturen heen) en ecologische variabelen (adaptatie aan de natuurlijke omgeving door vb. economische activiteit en populatie densiteit) “crossnational” = verwijst naar studies tussen twee populaties die cultureel gerelateerd zijn (vb. Schots en Iers vgl; Frans en Spaans vgl) Ook belangrijke studies: tussen verschillende ethnoculturele groepen binnen 1 natie die interageren en veranderen als ze zich aanpassen aan het samen leven. Verantwoording voor het feit dat men ethische psychologie betrekt in crossculturele psychologie is dat de meeste groepen een continuïteit
2
vertonen over de tijd; sommige lang verblijvende groepen uiten hun originele cultuur terwijl andere migratiegroepen eerder een nieuwe cultuur ontwikkelen vanaf hun migratie. De algemene definitie in dit boek: crossculturele psychologie is de studie:
·
van gelijkenissen en verschillen in individueel psychologisch functioneren in verschillende culturen en ethnoculturele groepen;
·
van de relaties tussen psychologische, socio-culturele, ecologische en biologische variabelen;
·
van aanhoudende veranderingen in deze variabelen.
B) doelen van crossculturele psychologie Het onderzoeken van de algemeenheid van bestaande psychologische kennis en theorieën = het transport en onderzoeksdoel (Berry en Dasen): in essentie trachten psychologen om hun huidige hypothesen en bevindingen te transporteren naar andere culturele settings om hun validiteit en toepasbaarheid na te gaan in andere (en, uiteindelijk in alle) groepen van mensen. Voor dit doel starten we met wat we weten dat het geval is in onze eigen cultuur en gaan we de vraag na in een andere cultuur. Universele validiteit van psychologische theorieën effectief onderzoeken. Vb. is er ook in andere culturen sprake van “oefening maakt perfect”en “tijdens puberteit is er opstandig gedrag” Een tweede doel voorgesteld door Berry en Dasen is het exploreren van andere culturen teneinde culturele en psychologische variaties te ontdekken die niet aanwezig zijn in onze eigen begrensde culturele ervaring. Dit doel moedigt ons aan om, als men er niet in slaagt om te repliceren of te veralgemenen van hypothesen, de redenen voor mislukken, of om alternatieve (eventueel cultureelspecifieke) manieren te zoeken om met de kwestie om te gaan. Bovendien houden we met dit doel onze ogen open voor nieuwe aspecten van gedrag, ook als we toch ondersteuning vinden voor de veralgemeenheid van het bestudeerde fenomeen.Vb. culturen leerstrategieën belang van cultureel gedrag verstrikt in zijn specifieke culturele context. Het derde doel is: de resultaten van de eerste twee doelen integreren en zo een meer universele psychologie genereren die meer valide is voor een bredere range van culturen Er zijn dus grenzen aan de generaliseerbaarheid van onze bestaande psychologische kennis (zie 1) en nieuwe psychologische fenomenen moeten in rekening gebracht worden voor een meer algemene psychologische theorie (zie 2). Het is een werkassumptie van deze cursus dat zulke ‘universele wetten’ van menselijk gedrag (psychologische processen)bestaan.Maar er zal wel een grote variatie tussen culturen bestaan op welke wijze deze universele processen zich ontwikkelen en uiten. In gerelateerde disciplines blijken zulke
3
universaliteiten ook te bestaan. Vb. in biologie primaire behoeften; sociologierelatiesets; linguïstiekuniversele kenmerken van taal,… Er zijn drie soorten visies te onderscheiden: Absolutisme: psychologische fenomenen zijn fundamenteel hetzelfde (kwalitatief gezien) in alle culturen. Cultuur speelt (bijna) geen rol in de betekenis of de uiting van menselijke eigenschappen. Vb. depressie en eerlijkheid zijn steeds hetzelfde, onafhankelijk van waar men het observeert.Men benaderd zulke karakteristieken met standaard instrumenten (eventueel met linguïstische vertalingen) en interpretaties worden gemakkelijk gemaakt, zonder rekening te houden met cultureel gebaseerde visies. Relativisme:al het menselijk gedrag is cultureel gevormd. Hierbij tracht men etnocentrisme te vermijden en de mensen te begrijpen in hun “eigen terminologie”. Verklaringen van menselijke verschillen worden gezocht in de cultureel context waarin ze zich ontwikkeld hebben. Bij deze onderzoeken tracht men de waarden en betekenissen die een bepaalde culturele groep toeschrijft aan een fenomeen na te gaan. Vergelijkingen zijn niet mogelijk want conceptueel en methodologisch problematisch en etnocentrisch. Universalisme: ligt zowat tussen de twee andere visies in. Het maakt de assumptie dat er is een gemeenschappelijke basis aan psychologische processen bij mensen, maar cultuur beïnvloedt de ontwikkeling en de uiting van deze psychologische karakteristieken. Onderzoeken zijn gebaseerd op de veronderstelde psychologische processen maar de metingen zijn ontwikkeld in cultuur betekenisvolle versies. Men is voorzichtig met het maken van vergelijkingen en bij interpretaties van gelijkheden en verschillen tracht men alternatieve cultureel gebaseerde betekenissen in rekening te brengen. Universalisme wordt onderscheiden van absolutisme om de volgende twee redenen: universalisme tracht de rol te begrijpen van cultuur in het stimuleren van gedragsdiversiteit en, eerder dan het afdoen van cultuur, accepteert het als de bron van menselijke variëteit. Universalisme aanvaard de rol van cultuur als bron van mens verschillen universalisme laat niet alleen de ontdekking van gedragsgelijkenissen toe, maar ook van verschillen over menselijke groepen heen. Universalisme
laat ook de verschillen tussen
groepen toe en vergelijkingen zijn noodzakelijk voor een globaal verstaan van menselijk gedrag Universalisme is ook duidelijk te onderscheiden van relativisme, omdat vergelijkingen als essentieel beschouwd worden om het menselijk gedrag globaal te kunnen begrijpen. .
C) relaties met andere disciplines
4
Crossculturele psychologie is een internationale en interdisciplinaire onderneming (zie def.). Er wordt gezocht naar systematische relaties tussen gegevens op populatieniveau (van ecologie, biologie, psychologie) en individuele psychologische gegevens. Overal waar wetenschappers een topic vanuit een interdisciplinaire benadering benaderen, is het nuttig om om te gaan met het issue van ‘niveaus van analyse’, dat zich bezighoudt met de geldigheid van het bestuderen van een fenomeen vanuit verschillende perspectieven zonder het gevaar van reductionisme. Reductionisme: de tendens van interdisciplinaire debatten om fenomenen van een discipline te reduceren tot het verklaringsniveau vaak gebruikt in de volgend hoger basisniveau. Dus, we moeten vermijden dat we cultuur reduceren tot het niveau van psychologische verklaringen, psychologische fenomenen mogen ook niet herleidt worden tot biologische verklaringen, biologische tot chemische enz… We moeten erkennen dat er culturele fenomenen zijn die bestaan en bestudeerd kunnen worden op hun eigen niveau, deze kunnen niet herleid worden tot psychologische fenomenen!. Ccp probeert populatieniveau (biologie, sociologie,…: interesse niet in de eerste plaats op het individu) en individueel niveau te linken om zo inzicht te verwerven in individueel gedrag in relatie tot fenomenen op populatieniveau. De meeste disciplines die werken op populatieniveau zijn naturalistisch, vooral begaan met het begrijpen van dingen zoals ze zijn, en waar ze zijn, in de natuur zoals bv de antropologie. Antropologen hebben altijd geloofd dat menselijke fenomenen het best begrepen kan worden door procedures die primair sensitief zijn voor de context, zijnde situationeel, sociaal of cultureel. Tegengesteld hieraan zijn de psychologen, die meer intrusieve methoden (experimenten, tests, interview, artificiële situatie creëren)volgen. Natuurlijk hebben vele psychologen voor een lange periode meer naturalistisch methoden gebruikt. Edgerton zegt dat er geen superioriteit is tussen naturalistisme en experimentalisme, ze zijn beiden wetenschappelijk cvalied op hun eigen niveau. Hij concludeert hieruit dat als er een valied interdisciplinair domein moet zijn, zodat er een soort samenkomen tussen antropologie en psychologie kan ontstaan, dan moet het op de een of andere manier naturalisme en experimentalisme combineren. Hetzelfde argument kan gemaakt worden als we een brug wensen te maken tussen psychologie en andere disciplines op populatieniveau (ecologie, biologie, populatiegenetica, linguistiek, en sociologie). Jahoda: Relatie met antropologie: 19e eeuw: vielen samen begin 20e eeuw: vele geleerden zijn experts op beide gebieden periode van wederzijds negeren (zelfs vijandigheid) uitz: “cultuur en persoonlijkheid” nu: vele ontmoetingen van beide disciplines
5
D) etnocentrisme in de psychologie De crossculturele studie van verschillen kan leiden tot het zien van deze verschillen als gebreken; de verschillende evaluatie van verschillen tussen groepen (als in ‘wij beter, zij slechter) staat bekend als etnocentrisme. Sumner: “Etnocentrisme = opvattingen en normen van de eigen groep hanteren bij de evaluatie van anderen en de eigen groep op de top van de hiërarchie plaatsen en de anderen lager.” De positie van deze cursus is dat van een niet-evaluatieve houding met respect voor verschillen; elk variërend fenomeen wordt bekeken in zijn eigen context, en beschreven en geïnterpreteerd relatief tot de culturele of ecologische situatie waarin het gebeurt. vb manieren van groeten (Westerse sl.:goede handdruk + oogcontact). Het is moeilijk om het opleggen van de eigen culturele normen te vermijden of om te vermijden om attributies te maken over andere personen. Het is noodzakelijk om deze waardeoordelen te vermijden in ccp. Buiten het leiden tot incorrecte interpretaties van het gedrag van anderen, kan etnocentrisme nog op drie andere niveaus binnendringen in crosscultureel onderzoek: een duidelijk gevaar is het gebruik van instrumenten die oorspronkelijk ontwikkeld werden in één bepaalde cultuur (een item of taak kan in verschillende culturen een andere betekenis hebben). de keuze van onderzoeksonderwerpen (weinig aandacht voor maatschappelijk relevante onderzoeksonderwerpen
in
ontwikkelingslanden).
(een
haastige
toepassing
van
veronderstelde wetenschappelijke kennis heeft in het verleden geleid tot grote fouten) het formuleren van theorieën: concepten en ideeën over gedrag verschillen intercultureel. Zelf theorie gedreven onderzoek is waarschijnlijk beïnvloedt door een culturele bias. Crossculturele psychologie probeert het etnocentrisme in psychologie te reduceren in een belangrijke betekenis:
- door het erkennen v/d grenzen van onze huidige kennis (1e doel) - door data en theorieën proberen uit te breiden door de inclusie van andere culturen (zie 2e en 3e doelen ccp).
hierdoor loert weer het gevaar van etnocentrisme, want men verzamelt en interpreteert data van verschillende culturen. Als algemene regel kunnen we stellen, hoe groter het culturele –of gedragsverschil, hoe groter het potentieel voor negatieve evaluaties van het verschil. Een tweede bescherming ligt in het voorstel dat gemaakt werd door Campbell om elk crosscultureel onderzoeksproject 4 keren uit te voeren: studie 1: onderzoeker van cultuur A doet studie fenomeen in zijn cultuur studie 2: onderzoeker van cultuur A doet zelfde studie in andere cultuur B (en vgl de resultaten met deze van studie 1) Tot hiertoe is het ambigu of de resultaten het gevolg zijn van een kenmerk van de observator of een kenmerk van het object dat geobserveerd is
6
studie 3: onderzoeker van cultuur B doet zelfde studie in zijn cultuur studie 4: onderzoeker van cultuur B doet zelfde studie in cultuur A Door een vergelijking over deze 4 studies heen kan je achterhalen of de verschillen komen door een etnocentrische bias van de onderzoeker of dat deze veroorzaakt worden door een echt verschil tussen de twee culturen. De eerste mogelijkheid= een bias= een scherp verschil tussen de resultaten van studies 1 en 4 en tussen studies 2 en 3, gewoonlijk op een reciprocale manier. (vb. eerst (1en 4) individuen van cultuur A scoren superieur op een kenmerk en vervolgens (2 en 3) groep B scoort superieur op hetzelfde kenmerk). Een tweede mogelijkheid is die van valide verschillen, dan heb je gelijkaardige bevindingen in de twee vergelijkingen ( 1en 4 en 2 en 3). Naar ons weten zijn zulke multiple studies nog niet uitgevoerd in ccp. Ondanks dat de wetenschappelijke voordelen duidelijk zijn, zijn er ook wat nadelen in termen van kost, tijd en moeite. Zonder de gevaren van etnocentrisme te minimaliseren , is de werkhypothese van dit boek toch dat principes van gedrag die universele validiteit bezitten kunnen geformuleerd worden. Ccp toch nog vooral westers georiënteerd, Niet-westerse benaderingen beginnen op te komen, deze staan bekend als ‘indigenous psychologies’
E) een algemeen kader voor crossculturele psychologie: ecocultureel kader Een conceptueel kader is nuttig, maar het kan nooit echt de variatie en complexiteit van de ccp vatten. Toch wegen de nadelen niet op tegen de voordelen en daarom maken we gebruik van een algemeen (eenvoudig) kader, nl. het ecocultureel kader. Het is eerder een conceptueel schema dan een theoretisch model waaruit specifieke toetsbare hypotheses kunnen worden afgeleid. Het is een algemene gids voor klassen van variabelen en hun relevantie voor de uitleg van gelijkenissen en verschillen in menselijk gedrag en ervaringen die gevonden worden tussen culturen. Dit kader komt voort uit het denken over hoe gedragsfenomenen, culturele en ecologische fenomenen kunnen gerelateerd zijn. Malinowski : kenmerken van een cultuur moeten begrepen worden in de manier waarop ze gerelateerd zijn aan andere in het systeem en in de manier waarop het systeem gerelateerd is aan de fysieke omgeving. Verband tussen Ecologie en Cultuur. Rivers : het ultieme doel van alle menselijke studies is te verklaren in termen van psychologie. Het verband tussen menselijk gedrag en socioculturele context wordt hier voorgesteld de volgorde ecologie-cultuur-gedrag begon deel uit te maken van het denken over culturele verschillen en gelijkenissen. thema van het veld over “cultuur en persoonlijkheid” en van de voorstanders van een “ecoculturele” aanpak binnen ccp.
7
Figuur p11 Links op de figuur ziet men het populatieniveau en rechts het individueel niveau van analyse. De algemene flow (op de figuur is van links naar rechts) tracht overeen te komen met de interesses van ccp: we wensen individuele en groepsgelijkenissen en –verschillen in psychologische karakteristieken terug te voeren op een functie van populatieniveau factoren. Een volledig model zou natuurlijk vele feedbackpijlen veronderstellen, omdat de individuen ook weer een invloed hebben op andere variabelen uit de framework.. De notie van feedback is noodzakelijk om te vermijden dat men het ontwikkelend en het gedragend individu ziet als enkel een pion in zo’n kader. Maar mensen zij actieve participanten in hun relaties met de fysische en culturele context waarin zij leven. Er zijn maar twee feedback pijlen te zien op de figuur ( individuen beïnvloeden hun ecologische en sociopolitieke context), dit is om het overzichtelijk te houden, niet alle feedback relaties zijn dus te zien op de figuur. Extreem links zie je drie grote klassen van beïnvloeding: de 2 achtergrond variabelen van ecologische en sociopolitieke context en de biologische en culturele aanpassingen die enen populatie maakt aan deze twee contexten. Extreem rechts zie je de psychologische karakteristieken die meestal de focus zijn van psychologisch onderzoek (observeerbaar gedrag en afgeleidde karakteristieken zoals motieven, traits, attitudes). De middelste set van variabelen stellen de verschillende soorten van transmissie of beïnvloeding voor naar
individuen
vanuit
populatievariabelen
(e.g.
contextuele,
biologische
en
culturele
aanpassingsfactoren).Meer gedetailleerd, de ecologische context is de setting waarin menselijke wezens en de fysische omgeving interageren; het is het best te begrijpen als een set van relaties die een reeks van levensmogelijkheden voor een populatie bieden. Deze mogelijkheden omvatten zowel opportuniteiten als beperkingen op culturele en psychologische ontwikkeling (zie H 12). Zo’n interactief standpunt is de essentie van een ecologische aanpak om culturen te begrijpen en laat ons toe om de valkuilen van de vorige aanpakken te vermijden, zoals “omgevingsdeterminisme”. Deze interactie is aangegeven door de bidirectionale rij tussen de ecologische en adaptatie boxen. Een centraal begrip van deze ecologische context is economische activiteit, waarin niet-industriële culturele groepen worden onderzocht met respect voor hun niveau van afhankelijkheid aan 5 soorten van economische activiteit: jagen, verzamelen, vissen, agricultuur en herders. Stedelijk industriële samenlevingen hebben een levenswijze waarin andere dimensies van economische activiteit te voorschijn komen, in het bijzonder socio-economische status wordt in vele samenlevingen gerelateerd aan culturele of etnische groep kenmerken. Hoewel elke vorm, van economische activiteit een verschillende relatie tussen de menselijke populatie en de dierlijke en fysische resources in zijn habitat veronderstelt. Met respect voor adaptatie op populatieniveau, nemen we de positie dat individueel gedrag kan
8
begrepen worden over culturen heen enkel wanneer zowel de biologische als de culturele kenmerken van onze soort in rekening worden gebracht. Het kader illustreert ook verschillende wegen waarbij kenmerken van de populatie (links) geïncorporeerd worden in een individueel gedragsrepertoire (rechts). Deze procesvariabelen houden zowel genetische (H10) als culturele transmissie (H2)in, en hiervoor gebruiken we de centrale concepten van enculturatie en socialisatie. Niet alle out-comes kunnen gezien worden als een resultaat van ecologische relaties. We houden ook in rekening dat cultureel en individueel gedrag beïnvloedt worden door invloeden komende uit cultureel contact in de sociopolitiek context van een individu’s eigen groep. Door contacten tussen populaties ontstaan van historische ebhuidige ervaringen zoals koloniale expansie, internationale handel, invasie, migratie. Dit contact leidt tot andere procesvariabelen, die van acculturatie, mutuele beïnvloeding van groen die in contact staan met elkaar (H13). Het is belangrijk om aan te geven dat niet alle relaties tussen de twee grote achtergrond-variabelen en psychologische uitkomsten gemedieerd worden door culturele en biologische adaptatie of transmissie. Sommige invloeden zijn direct zoals omgevingsleren in een bepaalde ecologie (leidt tot nieuwe performantie), voedseltekort tijdens hongersnood (leidt tot daling van performantie) of een nieuwe ervaring met een andere cultuur (leidt tot nieuwe attitudes of waarden).Deze directe invloeden tonen de bovenste en onderste rijen aan die bypass de 2 vormen van populatieadaptatie, en ook de genetische en culturele transmissieprocessen. We nemen ook het standpunt in dat het individuen kunnen herkennen, screenen, goedkeuren en veranderen van al deze invloeden Er zijn waarschijnlijk grote individuele verschillen in de psychologische outcomes. DUS: Wanneer ecologische, biologische, culturele en acculturationele factoren worden geïdentificeerd en in rekening gebracht, zouden we in staat moeten zijn om uit te maken hoe en waarom mensen verschillen van elkaar en waarom ze toch ook hetzelfde zijn.
conclusie Ccp is een “interdiscipline” die werkt in de ruimte, leeggelaten en zonder aandacht van de andere disciplines (biologie, sociologie,…), en die veel aandacht nodig heeft. < begrijpen van populatieniveau invloeden op individueel niveau psychologisch functioneren, gebeurt best vanuit een niet-etnocentrisch standpunt, met het oog op het genereren van universele psychologische wetten. 2 posities: we moeten de culturele context serieus nemen om menselijke psychologische fenomenen te begrijpen en dit moeten we vergelijkend doen tussen verschillende culturen de relatie tussen cultuur en gedrag is wederzijds: individuen produceren de cultuur en individueel
9
gedrag wordt beïnvloed door de cultuur Dit zijn echter verschillende niveaus van activiteit en analyses en hebben daarom ook verschillende niveaus van conceptualisatie en meting nodig en kunnen niet gereduceerd worden tot elkaar. Ook 2 methodologische posities: ccp neemt een gematigde positie in op het continuüm van pure fenomenologie tot onbeperkt positivisme. Basis van wetenschap zijn empirische studies die zo ontwikkeld zijn dat de gegevens kunnen aantonen of de verwachtingen va de onderzoekers incorrect zijn.. Inherente ambiguïteit voor de interpretatie van alle geobserveerde gedragsverschillen tussen groepen: zijn dit valide indicatie van verschillen in psychologisch functioneren of zijn het artefacten van de gebruikte methode?? !!! ccp kritisch kijk behouden op interculturele vergelijkingen
10
H2: culturele overdracht en individuele ontwikkeling Ontogenetische ontwikkeling = de ontwikkeling van en individu doorheen zijn leven.
A) Culturele en biologische overdracht Culturele
overdracht
(Cavalli-Sforza
&
Feldman)
een
culturele
groep
kan
zijn
gedragseigenschappen overdragen op volgende generaties dmv aanleren en leermechanismen. Deze notie staat parallel met biologische of genetische overdracht (= het doorgeven van soortspecifiek genetisch materiaal van twee ouders aan het individu op het moment van de bevruchting). Zie Figuur 1-1 (p20) Er zijn drie vormen van culturele overdracht: verticaal :ouders (opm: de enige vorm van biologische overdracht en kan hier moeilijk van te onderscheiden zijn) horizontaal : peers (geen verwarring tussen culturele of biologische overdracht mogelijk) obliek : andere volwassenen (van de eigen (= cultuuroverdracht) of van de andere cultuur (= acculturatie)) Er zijn twee processen die gelden voor elk van de drie vormen van culturele overdracht: enculturatie = ind. personen “inlijven” in hun cultuur, aangepast gedrag wordt in hun repertoire gecorporeerd. het individu verwerft, door leerervaringen, wat in de cultuur belangrijk blijkt socialisatie = gebruik van meer specifieke instrumenten en training om cultureel aangepast gedrag te verwerven, gerichte vorming door aanleren opm: in het schema zouden wederzijdse pijlen accurater zijn: interactie en wederzijdse invloed tussen leeftijdsgenoten en ouders en kinderen.
B) Vroege ontwikkeling en zorgdragen In deze cursus wordt de term ontwikkeling in verschillende levels gebruikt: 1.
Fylogenetische ontwikkeling(H10): evolutietheorie,variatie over verschillende soorten
2.
Ontwikkeling culturele veranderingen in samenlevingen (H 9,17)
3.
Ontogenetische ontwikkeling: ontwikkeling van individuen gedurende hun levensloop
Individuele ontwikkeling is het resultaat van de interacties tussen een biologisch organisme en de omgevingsinvloeden. startpunt = discussie over nature-nurture Het relatieve belang van de biologische en omgeving componenten van gedrag vormen de grote dimentie die aan de basis ligt van het onderscheid tussen verschillende denkscholen in de onderzoeksliteratuur over de individuele ontwikkeling. Maturatie-theorieën nadruk op biologische factoren Traditionele leertheorieën (Skinner) nadruk op omgevingsinvloed Andere (vb Piaget)nadruk op interactie organisme & omgeving
11
Piaget onderscheidt verschillende stadia in de cognitieve ontwikkeling. Hij erkent dat de ontogentetische ontwikkeling kritisch afhankelijk is van ervaring. Toch denkt hij dat de sequentie en de timing van elk van de verschillende stadia een crossculturele gelijkenis zullen vertonen, omdat elke culturele omgeving de stimulatie en ervaringen zal bieden die nodig zijn voor individuele ontwikkeling Differentiatietheorie
(Werner)
ontwikkeling
houdt
een
groeiende
differentiatie, articulatie en hiërarchische integratie in. Een
grotere
differentiatie
psychologische
functies
houdt en
een
een
specificatie
meer
van
gestructureerde
organisatie van deze functies in. Deze veranderingen zijn vooral het resultaat van omgevingservaringen. Ontwikkeling is gevolg van veranderingen in de omgeving
De grote naam in deze stroming is Vygotsky, hij postuleert dat de typische
menselijke
vormen
van
psychologisch
functioneren eerder sociaal dan individueel vanuit de natuur bepaald zijn. De ontwikkeling van het kind Biologen denken over mensen als anatomische en fysiologisch aangepaste wezens om te verzamelen en om te jagen, zoals ze zoveel jaren ook hebben gedaan. De recente ontwikkeling van agricultuur leidde tot sedentarisatie, later veranderde het in industrialisatie: vooral culturele aanpassingen ipv biologische aanpassingen De neurologische ontwikkeling van een mens blijft doorgaan na de geboorte veel omgevingsinvloed op de ontwikkeling. Hoe hoger men de fysiologische schaal opklimt, hoe meer er in het algemeen sprake in van plasticiteit van het gedrag. Er is niettemin een grote variabiliteit tussen dichtbij gerelateerde soorten. Het niveau van ontwikkeling bij de geboorte hangt af van specifieke aanpassingen aan bepaalde ecologische context. Er is een vroegrijpheid van het sensorieel systeem, maar late motorische ontwikkeling (Konner:”misschien late motorische ontwikkeling doordat de mensen hun kinderen hebben leren bij zich te dragen terwijl zij hun handen vrij houden”) Het borstvoeding geven vindt bij de primaten op verschillende tijdstippen plaats, maar de verzorgingsperiode representeert een constante porportie in (1/4 –1/3) van de leeftijd tot er sprake is van vrouwelijke seksuele volwassenheid. Bij de mensen duurt deze periode 3 tot 4 jaar en dit komt overeen met dezelfde proportie. (Al komen de laatste jaren flessenvoeding ook wel op in vele culturen.)
12
Geber & Dean evidentie voor “African precocity”. Zij onderzochte neonates van meer dan 2,500gram in een materniteit ziekenhuis in Uganda. Zij zagen hier een vroegrijpheid in de ontwikkeling in vergelijking met de Westerse pediatrische normen: er was een voorsprong van 2 tot 6 weken in het hoofd omhooghouden en er was bijna volledige afwezigheid van de archische reflexen (aanduiding van een gevorderde staat van ontwikkeling). Toch validiteitproblemen: er werden geen juiste statistische technieken gebruikt voor de vergelijking niet dezelfde experimentator voor de Afrikaanse als Euro-Amerikaanse metingen verschil in bevallingsomstandigheden (vb. verdoving kan effect hebben op ontwikkeling) Afrikaanse
baby’s
hebben
gemiddeld
een
lager
geboortegewicht
(zelfs
in
ideale
bevallingscondities) Het onderzoek gebeurt op de afwezigheid van een fenomeen ~kritiek “African precocity” effect: is aanwezig, maar niet zo algemeen als gedacht Nog verklaringen: verschillen bij geboorte veroorzaakt door genetische verschillen, maar sluiten zeker geen intrauterine invloeden uit. verschil in voeding van de zwangere moeders verschil in activiteit van zwangere moeders (in Westerse landen rusten de moeders normaal enkele weken voor bevalling; in andere samenlevingen is dit vaak niet het geval) expliciete praktijken vb massage (<->kind wegnemen na geboorte); tactiele, proprioceptieve, auditieve en visuele stimulatie, zitten in verticale positie van kind met zich meedragen in het dagelijks leven (<-> op aparte stille plaats liggen),… |__ meest evidente!! De verklaring van ruwe (harsh) en plots borstvoeding geven blijkt sterk overdreven te zijn. De voordelen van een fysisch stimulerende omgeving beginnen waarschijnlijk pas wanneer het kind begint rond te bewegen. In verschillende studies is er evidentie voor psychomotorische precocity in de eerste levensjaren in verschillende populaties (vooral bij Afrikaanse maar ook bij andere populaties). Een aanduiding hiervoor is een algemene DQ tussen 140-180 bij de eerste maanden van de ontwikkeling. Een deel van het onderzoek over de ontwikkeling van het kind over verschillende culturen trachtte individueel gedrag (vooral op psychomotorisch vlak) te observeren, beschrijven, meten in een groot aantal settings. Gessel en Amatruda
13
Zij hebben als eerste een systematisch observatiesysteem ontwikkeld. Vele psychologen ontwikkelde “baby tests” die gekwantificeerde metingen toelieten. Naar analogie van het IQ-model wordt er eerst de “developmental age” berekend en deze wordt dan gedeeld door de “chronological age” (*100) en zo bekomt men een “developmental quotiënt (DQ)”. Er kan een algemene DQ berekent worden maar ook DQ’s op specifieke domeinen o.a: motorische, ooghand-coördinatie; taal en sociability. Deze maten kunnen gebruikt worden van 0-3 jaar. Super ontdekt dat op bepaalde motorische bewegingen (vb. zelfstandig recht zitten en lopen) die als belangrijk worden gezien (ze worden benoemd en er voor speciaal getraind) door de Kipsigi moeders in Kenia, er een duidelijke voorsprong is tov de Westerse norm. Bij andere bewegingen (vb.kruipen) waarin er geen training wordt gegeven en die niet worden geëvalueerd, zien we daarentegen een vertraging tov de Westerse norm optreden. Dus: We spreken dus niet meer van een algemen vroegrijpheid, maar een specifieke! Men gaat zoeken naar een directe link tussen parentale ethnotheorieën en psychomotorische ontwikkelingen RABAIN: Migratie heeft weinig effect op deze praktijken, er is evidentie voor deze link: Bij migratie van Afrikaanse moeders vb. naar Parijs zien we dat de Bambara moeders nog steeds geloven dat hun kinderen op 3-4 maand kunnen zitten en ze trainen ze hiernaar toe. Zo geloven de Kongo-Lari dat als een kind niet kan lopen op 8 maand dat dit zeer laat is en nemen ze het kind mee naar een alternatieve dokter (die door dierbeenderen en kruiden de motorische vaardigheden zou kunnen beïnvloeden). DASEN: Bij Baoulé kinderen blijkt er voor enkele motorische vaardigheden en sensomotorische intelligentie een precocity maar niet voor alle motorische vaardigheden ( zie zoals bij Super een geen algemene maar eerder selectieve precocity). Tov de franse normen zien we vooral een precocity van het oplossen van problemen mbv instrumenten. Dit is enigszins verrassend omdat deze kinderen in hun cultuur minder in contact zouden komen met verschillende soorten objecten en omdat deze ouders ook slechts zelden objecten zullen gebruiken als intermediair in hun communicatie met kinderen (vb. rammelaar om kind stil te krijgen). Maar deze kinderen krijgen wel gemakkelijker contact met verschillende objecten die door Europese moeders buiten bereik van kinderen worden gesteld, omdat ze te gevaarlijk zouden zijn. Deze laatste objecten hebben meestal geen singuliere functie. Daarom zijn zij relevant voor het “symbolisch spel” die de overgang van de sensimotorische intelligentie naar een pre-operationeel stadium aanduidt en waarmee de verwerving van de symbolische functie begint, waarvan taal een deel is. Dit symbolisch spel is universeel, ook al verschilt de inhoud ervan tussen twee culturen (vb. hoe men moedertje en vadertje speelt). Piaget Hij is een belangrijke naam bij de studie van de sensimotorische ontwikkeling. Ondanks het feit dat hij ontwikkeling ziet als een interactief proces tussen het individueel organisme en de omgeving, focust
14
hij toch eerder op het kind dan op de sociale context. Interactiepatronen tussen ouders en kinderen: Niet alleen baby’s zijn uitgerust om te interageren met de fysieke en sociale omgeving, ook ouders zijn uitgerust om om te gaan met hun baby, een idee dat gereflecteerd wordt in de notie “intuïtive partening”. Hierbij is een opmerkelijke crossculturele invariantie (universaliteit) gevonden. Bijvoorbeeld ‘motherese’: de speciale spraakintonatie die de moeder gebruikt tov haar kind. Onderzoek toont dat een toonpatroon kan gevonden worden in overeenstemming met de de communicatieve bedoeling. Verschillende toonintonaties worden gebruikt om aandacht van het kind te verkrijgen, te trootsen,…(Fernald). Deze communicatiepatronen blijken interactief te zijn (Keller,Scholmerich,EiblEibesfeldt). Over verschillende culturen heen bleken vrij gelijkende interactiestructuren gevonden te worden, bijvoorbeeld een kind produceert enkele vocalisaties terwijl de ouder praat en vica versa. Ouders reageren verschillend op vocalisaties met een positieve of negatieve toon. Volgens de auteurs zijn de bevindingen compatibel met de notie ‘intuitive parenting practices’ om uitwisselingsgedrag tussen ouders en kinderen te reguleren. Toch wil dit niet zeggen dat er geen crossculturele verschillen zijn in het vroegouderlijk gedrag. Bijvoorbeeld: Bornstein (1992): Japanse moeders gaan meer dan moeders uit Argentinië, Frankrijk en VSA een “affect saliënte” spraak gebruiken tov 5-13 maanden oude baby’s. De moeders van de andere culturen gaan eerder een meer “informatie saliënte” spraak gebruiken. Japanse moeders voelen eerder mee met de noden van hun kinderen er trachten te communiceren op het niveau van de baby, terwijl Westerse moeders eerder individuele expressie bij hun kinderen stimuleren. Een belangrijke vraag, maar tot nu toe nog onbeantwoordbaar is de vraag naar de omvang van deze verschillen: zijn ze klein en eerder toevallig of vormen zij een consistente wijze van socialisatie van kinderen in culturen.
Hechtingspatronen Een belangrijk thema in ontwikkelingspsychologie is de hechting tussen baby en moeder. Bowlby Hij leidt vanuit de etiologie (H10) het idee af dat gedragingen van menselijke baby’s, zoals wenen en lachen, zorggevende reacties zullen ontlokken bij de ouders. Als resultaat van deze interacties, vooral met de moeder, ontwikkelt zich de hechting. Dit biedt het kind een veilige basis van waaruit hij de wereld kan exploreren. Het belang van gehechtheid wordt gedemonstreerd in de experimenten van Harlow waarin resusaapjes werden opgevoed in isolatie. In hun kooien zijn er 2 apparaten: 1 die uit ijzerdraad is gemaakt en waarbij de aap kan drinken; 1 is bedekt door een zachte stof. Men vond dat het aapje de eerder toevlucht zocht bij de stoffen moeder als er een vreemd en bedreigend object in de kooi werd geplaatst. Blijkbaar was het niet het eten, maar de warmte en veiligheid die het
15
hechtingsgedrag bepaalde. Men neemt aan dat een veilige gehechtheid is de voorwaarde voor een gezonde emotionele en sociale ontwikkeling. Ondanks het feit dat de hechtingstheorie oorspronkelijk ontstaan is uit veldobservaties, is de meet gebruikte onderzoeksmethode een vergelijking van gemiddelden bij de standaard procedure “strange situation” (Ainsworth, Blehar, Waters, Wall). Dit omvat een sequentie van situaties in een laboratorium ruimte. De reacties van het kind worden tijdens de episodes geobserveerd. Fase 1: Moeder en kind zijn samen aanwezig. Fase 2: Er komt een vreemde binnen. Fase 3: Moeder gaat weg. Fase 4: Vreemde gaat weg. Fase 5: Moeder komt terug. 1-jarige kinderen die: ·
naar de moeder gaan als ze terugkomt, accepteren troost bij angst veilig gehecht
·
moeder vermijden of tekenen van boosheid vertonen beschouwd als onveilig gehecht, hierbij is nog een onderscheid tussen 2 a 3 subcategorieën.
De crossculturele equivalentie (H.11) van deze ‘strange situation’ als een onderzoeksprocedure is twijfelachtig. In vele samenlevingen zijn jonge kinderen bijvoorbeeld continu in het gezelschap van anderen. In regel is de moeder de primaire verzorger maar `ook hier zijn er duidelijke verschillen merkbaar. Vb. Bij de Aka Pygmies spendeert de vader heel wat tijd met de baby van enkele maanden oud. In vele nomadische jachtsamenlevingen en binnen de agricultuur wordt het kind in een verticale positie meegedragen gedurende de dag. Bij het ouder worden van het kind zien we een stijging van crossculturele verschillen in sociale interactie. In sommige settings worden kinderen lid van de uitgebreide familie of van de dorpsgemeenschap in welke verschillende volwassene en andere kinderen zorgende functies vervullen. In andere settings is de rol van de moeder als primaire verzorger centraal en exclusief. In de stedelijke westerse samenlevingen ontstaat momenteel een nieuw patroon doordat men jongere kinderen naar dagverzorgingscentra brengt.Kan men verwachten dat de reacties van deze 1–jarige kinderen (die zulke andere ervaringen hebben) op de “strange situation” op dezelfde wijze geïnterpreteerd kunnen worden? Wat zijn de consequenties van deze verschillende in culturele praktijken? De hechtingstheorie van Bowlby en Ainsworth Deze benadrukt het belang van 1 primaire verzorger, die in alle samenlevingen meestal de moeder is. Voor de ontwikkeling van een veilig hechtingspatroon moet zij aanwezig zijn wanneer de baby haar
16
nodig heeft. Wanneer het kind geconfronteerd wordt men verschillende andere volwassene als verzorgers, vooral relatief vreemdelingen, kan dit misschien schadelijk zijn voor de ontwikkeling van een veilig hechtingspatroon. Dit heeft natuurlijk ernstige gevolgen voor de optimale wijze van kinderverzorging (vb. in verzorgingscentra). Toch is het allemaal niet eenduidig, want niet enkel sociale settings, maar ook socialisatiedoelen kunnen verschillen over culturen heen. In Westerse samenlevingen is socialisatie meer gericht op zelfregulatie en autonomie, terwijl in niet-Westerse culturen het meer gericht is op sociale interdependenties. Keller en Eckensberger Zij postuleren continuïteit tussen de vroegkinderlijke opvoedingsthema’s en de latere verschillen in het zelfconcept(H4). Evidentie uit: (a)longitudinaal onderzoek; (b)bestuderen van continuïteit van hechtingsstijlen over kortere perioden (iets minder valied); (c)het vragen naar herinneringen over de vroege hechtingservaringen (maar geen metingen van gedragsmaten iets minder valied). Munroe: studie in Kenya: de frequentie van “mother-holding” in de kindertijd correleert positief met de metingen van de affectieve dispositie op 12 jarige leeftijd, maar niet met metingen van de cognitieve performaties Dus eerder domeinspecifieke consequenties (vb. affectief) dan algemene ontwikkelings-consequenties (vb. cognitie) van de vroege ervaringen. Kornadt en Tibachana: rapporteren een hoge correlatie tussen de expressies van agressie bij jonge leeftijd en variabelen die indicatief zijn voor veilig hechting (zowel bij OostAzië als West-Europa) Relatie tussen wijze van kind opvoeden en expressies van agressie in projectieve testen. Main, Kaplan, Cassidy: “Adult atachment interview”: vragen aan volwassenen over hun verleden. Relaties tussen de interviewresultaten en de opvoedingsstijl, maar bediscussieerbare resultaten. De veronderstelde langdurende effecten van de vroege ervaringen zijn sinds Freud (belang van de eerste 6 jaren!) sterk bediscussieerd geweest. Cultuurvergelijkend onderzoek kan dit debat niet oplossen, omdat ecoculturele en sociopolitieke contexten een continue invloed hebben op de levensloop van een individu. Hierdoor is het moeilijk om een onderscheid te maken tussen de effecten van de vroege kindertijd en de direct effecten van de hedendaagse condities. Een gevaar van de soms speculatieve inferenties over de lange termijn effecten van vrij subtiele socioculturele variabelen is dat we verschillen de in actuele ecologische condities kunnen over het hoofd zien. Vb. Whiting-studie over draagwijze van baby en de jaarlijkse gemiddelde temperatuur. Predominant: wieg<10;arm&draagbandbij warmere samenlevingen. Je zou kunnen denken dat er een functionele oorsprong is van deze relatie tussen klimaat en wijze van kinderen meedragen. Maar er kan ook een logischere verklaring voor zijn: urine in kleding is
17
lastiger bij koudere klimaten, want bij warmere temperaturen verdampt dit sneller. Men kan ook over de lange termijn-effecten speculeren (H9)
C) Enculturatie en socialisatie ¨ Enculturatie (~antropologie):Een individu is omringd door een cultuur, het individu verwerft door leerprocessen wat een cultuur nodig acht. Er is niet noodzakelijk iets wel overwogen of didactisch aan dit proces; het is vaak leren zonder specifiek onderricht hierin. Het proces van enculturatie heeft betrekking op ouders, andere volwassenen en peers in een netwerk van invloeden (verticaal, obliek en horizontaal)., die allen kunnen de ontwikkeling van het individu kunnen limiteren en vormen. Het eindresultaat van een succesvolle enculturatie is een persoon die competent is in de cultuur (taal, rituelen, waarden,…) ¨ Socialisatie (~sociale psychologie,sociologie): proces van weloverwogen vorming van een individu. Bij deze culturele transmissie is er dus weloverwogen onderricht vanuit de groep. Resocialisatie komt voor bij overwogen invloeden van buiten af (van een andere dan de eigen cultuur). Het mogelijke resultaat van enculturatie en socialisatie is de ontwikkeling van gedragsgelijkenissen binnen culturen en gedragsverschillen tussen culturen. Er zijn dus cruciale culturele mechanismen die de verspreiding van gelijkenissen en verschillen regelen. Het proces van enculturatie en socialisatie vindt plaats in een grotere ecologische en culturele context: de vormen(stijl) en de inhoud(wat) van de transmissie worden in het algemeen beschouwd als adaptief aan de ecoculturele setting, het is functioneel omdat het ontwikkelende individu een gedragsrepertoire verwerft dat noodzakelijk is om succesvol te leven in deze setting. ( zie belangrijke rol van culturele transmissie in figuur 1. 1). Zelfs als kinderen biologisch zelfstandig kunnen leven, blijven ze wel leven in een familiegroep en moet men zich aanpassen aan belangrijke kenmerken van deze cultuur er is een shift van fysieke afhankelijkheid naar sociale en psychologische afhankelijkheid na de puberteit. Hechting blijft maar de basis verschuift deels van fysische naar sociale en psychologische afhankelijkheid, dit laat continue en substantiële culturele transmissie toe. Maar het proces van culturele transmissie leidt niet noodzakelijk tot een exacte replicatie van de vorige generatie. Het valt er midden in een exacte transmissie (amper verschillen met voorouders) en een totaal falen van transmissie. Meestal ligt het iets dichterbij het transmissie-einde van dit spectrum. Beide extremen kunnen problematische zijn voor de samenleving: exacte transmissie geen vernieuwing en verandering om op nieuwe situaties te kunnen reageren totaal falen van transmissie geen gecoördineerde acties mogelijk tussen generaties.
18
HRAF (Human Relations Area Files): (= entnografische rapporten over hoe samenlevingen hun kinderen opvoeden samengesteld in een archief) gebruik maken van deze files om een hoofddimensie te ontdekken van de variatie in praktijken over verschillende culturen. Deze aanpak laat een breed overzicht toe die ons toelaat om culturele transmissie in de context van andere ecologische en culturele variabelen die in de archieven zijn opgenomen. studies van culturele transmissie die een database met ethnograpische rapporten gebruiken , worden holocultureel genoemd, omdat ze toelaten materialen van culturen over de hele wereld te onderzoeken. Studie Whiting & Child: tracht volwassen persoonlijkheid te linken men aan “child trainig” door te onderzoeken op welke wijzen samenlevingen ziekten typisch uitleggen. Etnografische data van 75 samenlevingen van HRAF en 5 “systems of behavior” werden bevraagd: oraal, anaal, seksueel, afhankelijkheid en agressie. Rating van de gebruiken op elk van de 5 domeinen op 3 dimensies: initiële satisfactie van het kind, leeftijd van socialisatie, ernst van socialisatie. 2 belangrijke conclusies: - opvoeding is in die zin universeel omdat men bezorgd is om dezelfde universele problemen en gedragingen. - opvoeding verschilt ook van cultuur tot cultuur deze conclusies zijn zeer frequent gevonden en zijn consistent met de “universalistische” aanpak, nl dat er bepaalde dimensies zijn die aanwezig zijn bij alle mensen, maar individuen en groepen verschillen in hun typische plaats op deze dimensies. Studie Barry, Bacon & Child : (1)het identificeren van gemeenschappelijke dimensies van opvoeding; (2)om de samenlevingen te plaatsen op verschillende posities op deze dimensies (3)aantonen dat sommige karakteristieken verschillen bij opvoeding van jongens meisjes (4)al deze zaken relateren aan kenmerken van de ecologische en culturele variatie (vb. economie en sociale structuur) en dus socialisatie in een breder context te plaatsen 6 dimensies waarop culturen kunnen geplaatst worden ( volgens HRAF aanhangers): gehoorzaamheidstraining (volwassenen gehoorzamen) verantwoordelijkheidtraining (voor onderhoud of huishoudelijk taken) ’nurturtance training’: zorgzaamheid training (geven om en helpen van jongere/afhankelijke personen) ‘achievment training’: prestatiedrang: in welke mate men streeft naar excellentie in performantie ‘self-reliance’: zelfbewustzijn: in welke mate ze in staat zijn om voor zichzelf te zorgen en onafhankelijk te zijn van anderen in het leveren van noden algemene onafhankelijkheidstraining: mate van vrijheid van controle, dominantie en supervisie
19
er werd verondersteld dat deze dimensies afhankelijk waren van elkaar en op een systematische wijze gerelateerd waren over culturen heen. Uit onderzoek blijken 5 van de 6 dimenties 2 clusters te vormen: “pressure toward compliance” (1-2-3) “pressure toward assertion” (4-5 en afhankelijkheid) de twee clusters bleken negatief te correleren, dus de oorspronkelijk 6 dimensies werden gereduceerd tot 1. 1 continuum: volgzaamheid (eng)----------------- zelfverzekerdheid (brede socialisatie) · Enge socialisatie (gehoorzaamheid +conformiteit)tracht individuele verschillen te beperken · Brede socialisatie (assertiviteit: promotie van afhankelijkheid en zelf-expressie) tracht te leiden tot een breed gamma van individuele verschillen Ondanks het feit dat deze nieuwe dimensie consistent lijkt met vorige bevindingen, is de verwachting van verschillen in de range van individuele verschillen nog niet empirisch getest. Nog twee overblijvende kwesties: · Hoe de plaats van een samenleving op een dimensie gerelateerd kan zijn aan een aantal andere ecologische en culturele variabelen? · Geslachtsverschillen in socialisatie? Barry et al. (1957): Gebruik makend van ratings op de 5 dimensies (algemene afhankelijkheidstrainig werd uitgesloten) gescheiden voor jongens en meisjes. Resultaat: er duidelijk verschil in 4 van de 5 dimensies (zie p33). Met uitzondering voor gehoorzaamheidstraining,
waren
meisjes
meer
gesocialiseerd
voor
gehoorzaamheid; terwijl jongens meer gesocialiseerd waren voor assertiviteit. Barry et al. vinden dat de sterkte van dit effect correleert met andere kenmerken van de samenleving (zie Barry et al., 1959).
Ecoculturele factors Barry et al (1959) “Waarom selecteert een bepaalde samenleving opvoedingsstijlen die zullen leiden tot een bepaald soort type van persoonlijkheid? Is het omdat dit type persoonlijkheid, alsook de training functioneel is voor volwassen leven in deze samenleving?” Men gaat hiervoor 1 van de meest basisfuncties van een samenleving onderzoeken, nl. de economische relatie tussen een populatie en zijn ecosysteem. Resultaat: Er is een economische relatie tussen een populatie en zijn ecosysteem: High food accumulation (herders,boeren, veeteelt) gewetensvol, gehoorzaam, conservatief Low food accumulation ( jagers,verzamelaars) individualistisch, assertief , risiconemend
20
Agriculturele en op visvangst gebaseerde samenlevingen liggen tussen deze twee extremen. Barry et al. verwachten ook een relatie tussen subsistentie economie en opvoeding. Uit een sample van 46 samenlevingen: is er een positieve correlatie tussen voedsel verzamelen en socialisatiepraktijken voor verantwoordelijkheid en gehoorzaamheidstraining. Er was een negatieve correlatie voor prestatiedrang, zelfbewustzijn en onafhankelijkheidstraining. Bij meer globale maat van socialisatie (pressure toward compliance versus assertion), worden deze relaties zelfs nog duidelijker. Er was een sterke gelijkenis tussen socialisatie en de brede ecologische en culturele context. Hendrix: voert een kritische reanalyse van HRAF-data uit, om 2 vragen te onderzoeken: 1. Is de basis dimensie werkelijk aanwezig; 2. Zijn de gerapporteerde variaties in opvoeding gerelateerd aan subsistentie economie. Resultaat: de assertiviteitsvariabelen (prestatiedrang, zelfbewustzijn en onafhankelijkheids) vormen 1 dimensie en deze is onafhankelijk van de “compliance” dimensie (verantwoordelijkheid, gehoorzaamheid, opvoeding). Geslachtsverschillen (zie onder) waren niet aanwezig in deze dimensies. Door dit onderzoek over de links van socialisatie op economie, zien we dat de originele conclusies, te eenvoudig en soms wat misleidend, maar niet compleet fout waren.
Geslachtsverschillen Munroe: Er zijn modale geslachtsverschillen in gedrag in elke samenleving en elke samenleving maakt bij arbeid een onderscheid tussen geslachten. Deze 2 fenomenen zijn universeel en zijn waarschijnlijk op ene functionele wijze met elkaar gerelateerd. Er is een zeer grote correspondentie tussen geslachtsverschillen in socialisatie klemtonen en geslachtsverschillen in gedrag. Op basis van HRAF-gebaseerde studies kunnen we besluiten dat: Mannen meer assertief, prestatiegericht en dominant zijn Vrouwen zijn meer sociaal responsief, passief en onderdanig. Deze resultaten blijken bijna altijd universeel en haast nooit omgekeerd te zijn, wel zijn er verschillen in de grootte van de verschillen. Een bevredigende verklaring houdt rekening met economische feiten zoals de werkverdeling en socialisatiepraktijken. · In de vroege antropologie bleek reeds dat een verdeling van werk obv sekseverschillen universeel en consistent qua inhoud te zijn, vb. voedsel verzamelen, op kinderen letten
21
meestal door vrouwen. Deze verschillen worden beschouwd als afkomstig van fysieke en biologische eigenschappen van man en vrouw (en niet van de gedragsverschillen). De verschillende economische rollen worden dus als een functionele respons beschouwd. · Een tweede argument houdt in dat een verschillende socialisatie plaats vindt om kinderen klaar te stomen hun geslachtgerelateerde rol op te nemen. Bij dit tweede argumens zijn gedragsverschillen een product van verschillende socialisatienadrukken, die voortkomen uit, en aangepaste training zijn voor verschillende volwassen activiteiten. Van Leeuwen (1978): Uitbreiding van het argument van Barry (1957a) zodat het andere aspecten van bestaanswijze en variatie in de graad van sexeverschillen kan in overeenstemming brengen (p 36 ??): High food accumulation: vrouwen worden niet alleen meer getraind in verzorging en gehoorzaamheid, maar de graad van verschillen tussen de geslachtstrainingen zullen ook groot zijn Low food accumulation: er zal minder verdeling zijn van het werk door het geslacht en er is weinig nood voor de training van onderdanigheid. Eén van de wijzen waarop werkverdeling tussen culturen verschilt komt voort uit de mate waarin vrouwen bijdragen aan de subsistentie. Bijvoorbeeld als voedsel verzamelen nodig is en in agricultuursamenlevingen is de bijdrage van vrouwen meestal vrij hoog. In jagers-, vissers- en intensieve agricultuursamenlevingen is de bijdrage van vrouwen meestal vrij laag. Schlegel en Barry Heeft deze variatie in de subsistentie rol van vrouwen nu enige consequenties? Zij vonden 2 sets van culturele kenmerken die geassocieerd waren met vrouwelijke bijdrage aan de subsistentie: ‘adaptive’ ‘attitudinal’ Bij een relatief hoge rol polygyny, exogamy, bruidsprijs, geboortecontrole en werkoriëntatie training voor meisjes. Ook zijn vrouwen dan relatief hoog gewaardeerd en krijgen vrijheden en worden meestal minder gezien als objecten voor mannelijke seksuele en productieve noden. DUS: we hebben gezien dat vrouwen zich daadwerkelijk anders gedragen dan mannen (H3). Deze geslachtsverschillen zijn sterk beïnvloed door culturele factoren, werken doorheen socialisatie en weerspiegelen van ecologische factoren.
Parentale ethnotheorieën Groepen hebben kennis en belief over het domein van opvoeden, dit staat bekend als “parental belief
22
systems” of “parental enthotheories”. Deze ideeën, waarden en praktijken van ouders en andere opvoeders ten aanzien van het goed opvoeden van een kind (o.a. de manier waarop affectie en warmte gegeven wordt en de manier van voeden, de ontwikkeling zelf (leeftijd waarop het kind zou moeten kunnen lopen, spreken, vrienden kiezen,..)). Deze ideeën en praktijken vormen de processen van enculturatie en acculturatie. Het voordeel van dit nieuw concept is dat het kan gelinkt worden met de vroege literatuur over kinderen opvoeden en in welke ecologische en culturele contexten zij worden opgevoed. Verschillen tussen culturen: -Voorbeeld1 : experiment Tobin, Wu en Davidson: Japan-USA: groepsgrootte van een klas Er werden video’s getoond van kinderen in de Japanse en VSA kleuterschool zowel aan Japanse als VSA leerkrachten. De leerkrachten uit de VSA becommentarieerde het groot aantal leerlingen in de Japanse klassen.. De Japanse leerkrachten daarentegen veroordeelde de kleine groep leerlingen, omdat dit niet zo gepast zo zijn om te leren interageren met anderen; Leerkrachten hebben ook zo hun ideeën over de redenen waarom kinderen zich slecht gedragen, gebaseerd op hun eigen culturele vooroordelen. Japanse leerkrachten zouden dit eerder wijten aan het feit dat er iets mis ging in de ontwikkeling van de afhankelijkheidsrelatie met de moeder. De leerkrachten uit de VSA refereren eerder naar factoren die inherent zijn aan het individuele kind. -Voorbeeld2 : experiment van Harkness en Super: Nederland-USA : slaappatronen Parentale ethnotheorieën spelen een belangrijke rol in de mate waarin zelfs jonge baby’s laten tussen twee voedingstijden. Resultaten verkregen obv interview en directe observaties binnen semi-stedelijke settings in NDL en VSA. De Nederlandse ouders zien het invoeren van een regelmatig slaappatroon als een belangrijk thema. Kinderen hebben volgend hun voldoende slaap nodig voor hun ontwikkeling en groei, deze ideeën zijn ook aanwezig in de Nederlandse gezondheidszorg. In VSA worden regelmatige slaappatronen gezien als iets wat het kind zal verkrijgen door ouder te worden en deze kunnen niet opgelegd worden. Vanuit de dagboeken van de ouders blijkt dat Nederlandse kinderen meer slapen gedurende de vroege jaren. Uit de directe observatie blijkt dat Nederlandse kinderen vaker in een staat van “quiet arousal” verkeren, terwijl kinderen van de VSA vaker in een staat van “active alertness” verkeren. Super vermoedt dat dit te wijten is aan het feit dan moeders van de VSA meer tegen hun kinderen spreken en hun meer aanraken. De Nederlandse Parentale ethnotheorie houdt in dat zelfs jonge kinderen moeten alleen gelaten worden, dat ze hun eigen gedrag moeten leren organiseren en dat ze zichzelf moeten kunnen bezig houden. Dat kinderen “ onafhankelijk” moeten worden is een deel van het cultureel verwachtingspatroon.
23
-Voorbeeld 3: Studie van Willemsen en Vandevijver: Westerse ouders hebben de neiging om een lagere leeftijd toe te kennen aan het beheersen van een heel aantal vaardigheden dan niet Westerse ouders. Drie verschillende verklaringen hiervoor werden gezocht obv interviews van Nederlandse, Turkse immigranten van NDL en Zambiaanse moeders. Voor 87 vaardigheden geven de moeders aan op welke leeftijd deze moeten verworven zijn. Er werden 6 verschillende domeinen van vaardigheden onderscheiden: fysisch, perceptueel, cognitief, intraindividueel, interindividueel en sociaal. HYPOTHESES: 1. Verschillen varieerden op verschillende domeinen De verschillen voor de fysische vaardigheden waren niet zo groot. Voor de sociale vaardigheden rapporteerde de Zambiaanse moeders een veel oudere leeftijd en de TurkNDLse moeders gaven ook een iets oudere leeftijd hiervoor dan de NDLse moeders. Voor de andere 4 vaardigheden werd hetzelfde patroon gevonden, maar de verschillen waren wel iets minder uitgesproken dan op sociaal gebied. 2. Cross-culturele verschillen zouden stijgen met vaardigheidsleeftijd van de kinderen. Er werd een curvilinieair verband gevonden: er was een stijging tot de leeftijd van 5 jaar, maar voor kinderen ouder dan 5 waren de verschillen tussen de steekproeven voor vaardigheidsbeheersing niet meer zo groot. 3. Specifieke contextvariabelen zouden de verschillen kunnen uitleggen. Het gecombineerde effect van werkstatus, opleiding van de moeder en aantal kinderen bepaalt 1/3 van de culturele variantie. Vooral het niveau van opleiding en het aantal kinderen waren de meest effectieve predictoren: hoger opgeleide vrouwen vermelden lagere leeftijden voor vaardigheden en moeders met veel kinderen vermelden hogere leeftijden. Deze voorbeelden van studies illustreren hoe verschillende aspecten van ontwikkeling samenkomen in de notie “parentale ethnotheorie”. 1. Ouders zijn observators van hun eigen kinderen en deze in de eigen sociale omgeving 2.Ouders reflecteren de standaarden en verwachtingen van de cultuur waarin ze leven, zowel in de behandeling van hun kinderen als in hun percepties. 3. Ouders beïnvloeden hun kinderen dmv socialisatiepraktijken die hun beliefs reflecteren. 4. Ouders realiseren zich vaak dat ze hun kinderen in een bepaalde richting sturen. In meer recent onderzoek over leren argumenteert men dat culturele transmissie een plaats heeft in een interactionele setting, waar ouders “guided participation” geven., maar waar ook het kind actief mee participeert.
24
BOX 2.1 Cultureel leren De individuele ontwikkeling gebeurt ook langs een proces van leren. Dit vereist een capaciteit om cultuur aan te leren en dit is uniek voor de mensheid. Sociaal leren vindt plaats als een persoon zijn leerproces wordt verbeterd door de sociale situatie en door directe interactie met de fysische omgeving. Deze vorm van leren overeen met wat niet gemedieerd wordt door culturele transmissie, zie figuur1.1. Cultureel leren daarentegen is niet leren van een ander, maar leren door een andere persoon. Hiervoor moet men zich kunnen inleven in het perspectief van een andere persoon. In cultureel leren moet de persoon in zijn eigen repertoire niet enkel kennis van de activiteit van een andere persoon, maar ook iets van de sociale interactie zelf internaliseren. Deze vorm van leren is 1 van de hoofdcomponenten van culturele transmissie (zie figuur 1.1 en 2.1). Volgens Tomasello is cultureel leren slechts een speciale manifestatie van de basis processen van leren, die de imitatie, aangeleerd (instructed) en collaboratieve vormen van leren omvatten. Deze 3 processen lijken sequentieel bij verschillende leeftijden op te treden, respectievelijk 9 maand, 4 jaar, 6 jaar. Gedurende de levensloop en over generaties accumuleert hetgeen dat geleerd word (zorgt voor culturele stabiliteit), veranderingen worden ook gemaakt en deze accumuleren ook ( en zo bekomen we culturele verandering).
D) Adolescentie Is de adolescentie een biologisch of een sociaal bepaald levensstadium? In het debat hierover wordt vaak verwezen naar de controversiële beschrijvingen van de onbezorgde adolescentie bij de Samoa (M. Mead). Antropologische evidentie van heel de wereld toont aan dat de adolescentie is overal een tijd van aanleren van sociale rollen met psychologische spanningen. Maar het is niet altijd een periode die gepaard gaat met grote spanningen en stress zoals beweerd werd door de Westerse psychologen van de 20e eeuw. Adolescentie is normaalgezien relatief kort (voor meisjes: 2 jaar; voor jongens: 2 tot 4 jaar), maar is langer als er meer training voor de volwassen rollen nodig is. In bepaalde gevallen wordt er niet zoveel aandacht en tijd besteed aan de adolescentie, zoals in het landelijk India waar kinderen al op zeer jonge leeftijd volwassen taken opnemen. In de crossculturele literatuur ivm adolescentie vindt Dasen 3 methodologische aanpakken: (1) holistische studies (2) etnografische veldwerk in verschillende samenlevingen gecoördineerd door Whiting in de “Adolescents in an changing World Study” (3) Ontwikkelings- en klinische psychologische verslagen van verscheidene niet Westerse samenlevingen. Dasen trachtte de sociale condities te definiëren waarin overgang van kindertijd naar volwassenheid het gemakkelijkst was. Dasen wijt de stress van de adolescenten deels aan de snelle sociale
25
veranderingen, waarbij familiale continuïteit en integriteit als bufferfactoren optreden. Sabatier geeft een “bedunking of myths” ivm met de migranten adolescenten, in tegenstelling tot de populaire gedachten, hebben deze adolescenten een positief zelfwaarde gevoel en zijn zij gemotiveerd om succesvol te zijn op school en om een beroep te leren en zijn ze niet bepaald vatbaar voor mentale ziekten. Volgens de auteur is ook het idee dat acculturatie een generatiekloof in de hand werkt een andere mythe omver gevallen is of ten minste gekwalificeerd door recent onderzoek.
E) Morele ontwikkeling Theorie van Kohlberg (geworteld in ontwikkelingsstadia theorie van Piaget): 3 grote niveaus van moreel redeneren: preconventioneel, conventioneel en postconventioneel. Elk van deze 3 stadia in nogmaals in 2 substadia onderverdeeld. Op het preconventioneel niveau: moraal is gedrag in het voordeel van zichzelf. De reden om iets juist te doen is om straf te vermijden. Toepassing van het principe van eerlijkheid in uitwisseling. Op het conventioneel niveau: Reden voor gedrag: zorgen over loyaliteit en het welzijn van andere personen en de samenleving. Op postconventioneel niveau: Acties zijn gebaseerd op ethische principes waartoe de individuen zichzelf verbinden. Deze principes zijn absolute standaars die prioriteit hebben boven de wetten van de samenleving en die hier eventueel kunnen tegen ingaan. Onderzoeksmethode: gestructueerd interview; de persoon krijgt een aantal hypothetisch morele dilemma’s voorgelegd en wordt gevraagd welk gedrag hij zou stellen bij elk dilemma en waarom. (voorbeeld van een dilemma zie p 40-41) Kolhberg stelde dat de ontwikkeling van het moreel redenen een invariante volgorde over culturen zou hebben en overal leidend tot hetzelfde ultieme niveau van ontwikkeling (universele ethische principes). Toch dacht hij dat de mate van ontwikkeling en de mate van waarin men tot het hoogste niveau geraakt verschillen zou vertonen. Snarey: 27 culturele groepen onderzocht evidentie voor de invariantie van de sequentie gepostuleerd door Kohlberg. De eerste 2 niveaus werden in vele samenlevingen teruggevonden. In geen enkel van de onderzochte “folk tribal”of “village societies” vind men de aanwezigheid van de postconventionele niveaus terug. Dus postconventioneel niveau schijnbaar alleen te bereiken in industriële samenlevingen (Westerse en niet Westerse). Toch blijkt in deze samenlevingen het typisch niveau eerder conventioneel redeneren te zijn eerder dan postconventioneel redeneren. Snarey beweert dat elke cultuur in staat is tot postconventioneel redeneren, terwijl andere auteurs beweren dat de hogere niveaus geen onafhankelijke ontwikkelingsniveaus zijn. Edwards van culturele groepen kan verwacht worden dat ze verschillen in hun modale niveau van moreel
26
redenen, omwille van verschillen in waarden en sociale organisatie. Eckensberger & Reinshagen het laatste niveau representeert eerder een uitbreiding van de voorgaande niveaus van de individuele persoon tot het gehele sociale systeem. ( Kohlberg accepteerde vele van deze kritieken en paste zijn theorie hieraan aan.) Shweder: Substantiële kritiek, zelfs op de aangepaste versie Het bestaan van ‘alternatieve postconventionele moraliteit’ (plicht) eerder gebaseerd op het begrip van natuurlijke wetten en rechtvaardigheid dan op individualisme, secularisme en sociaal contract en mogelijk de familie als morele institutie bekijken. Een morele code hoeft niet rechtengebaseerd te zijn, zoals Kohlberg voorstelde, maar kan ook plichtsgeoriënteerd zijn. Kinderen verwerven moraliteit door de transmissie van morele evaluaties van ouders en andere autoriteiten. Shweder vergeleek de oordelen in een stedelijke gemeenschap van dee VSA met deze van een traditionele groep in Orissa, India. Hieruit blijkt dat mensen hun praktijken ontleden aan de morele ‘force’ (vb. wanneer een weduwe vis moet eten) Dus: verschillende culturen hebben verschillende moraliteiten Turiel Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen morele principes en morele conventies (regels of praktijken). Kinderen op zeer jonge leeftijd begrijpen dit onderscheid al en kunnen oordelen maken in termen van principes zoals sociaal delen en gelijke verdeling. Oordeelprocessen kunnen beïnvloed worden door verschillende redeneringsprocessen, niet enkel morele, maar ook sociale en psychologische. Het resultaat van een oordeelsproces hangt af van welke van deze processen overheerst in een bepaald geval. Een andere complicerende factor is de status van morele principes die in de religie geworteld is. Vooral in fundamentalistische religieuze geloofssystemen formuleert men morele principes die aan God worden voorgeschreven en die hierdoor een ‘niet in vraag te stellen’ autoriteit verkrijgen. Miller Onderzocht in India de hypothese dat moreel gedrag de aanvaarding van sociale verantwoordelijkheid tov een persoon in nood is. Vroegere studies van Miller toonde reeds aan dat de Indiaanse morele code eerder prioriteit geeft aan sociale plichten, terwijl deze van de VSA eerder de klemtoon legt op individuele rechten. Maar Miller vindt gelijkenissen in Indiaanse en Amerikaanse oordelen over sociale verantwoordelijkheden wanneer de situaties serieus (vb. levensbedreigend) werden beoordeeld. Er waren verschillen in de mate waarin men sociale verantwoordelijkheden beschouwde als “moreel van karakter”en in de criteria om een iets als “morele verplichtingen” te beschouwen. Ma Stelt een herziening van de originele theorie van Kohlberg voor, om zo ook bepaalde Chinese perspectieven op te nemen, zoals de “golden mean” (de wijze waarop de meeste mensen in een
27
samenleving zich gedragen) en “good will” (de deugd om zich te schikken van nature). In het algemeen vertoont de Chinese cultuur een sterkere tendens om zich altruïstisch te gedragen tov anderen, de wet te volgen en nadruk te leggen op menselijke affectiviteit en gevoeligheid dan de klemtoon te leggen op rationaliteit. Zij kennen groepssolariteit, collectivisme en humaniteit een grote waarde toe Door deze gedetailleerde onderzoeken over specifieke culturele kenmerken en culturele variaties (vb. bij India en China) is er nood aan een reconceptualisatie van wat morele ontwikkeling bepaald, zeker op het hoogste niveau van postconventionele moraliteit. Kohlberg stelde 3 criteria op om uit te maken of de morele niveaus universeel zijn: 1. De stadia moeten empirisch kunnen geïdentificeerd worden in alle culturen 2. Over alle mensen heen moeten de zelfde ‘operaties’ van toepassing zijn 3. Alle mensen moeten op een specifieke wijze reageren in gelijkaardige situaties. Mbv deze 3 criteria gaan Eckensberger & Zimba de universaliteit van moraliteit nagaan, dit betekent niet dat er totale invariantie zou zijn, of dat alle culturen identieke manifestaties vertonen. Er kan wel sprake zijn van locale adaptaties om een probleem adequaat op te lossen. Eckensberger & Zimba bekijken 5 aspecten van Kohlbergs theorie: 1. homogeniteit van de fasen (consistentie van evidentie in elkefase): Weinig data hierover, maar inconsistenties worden meer gevonden door onderzoekers die niet van Kohlbergs team zijn 2. invariantie van de fasen Is er een zelfde opeenvolging over de tijd in alle culturen? In 85 % van de gevallen positieve correlatie tussen leeftijd en fase, wat wijst op een hoog niveau van invariantie. Maar het is beter om hierover longitudinale studies in verschillende culturen te doen. 3. bestaan van alle fasen over culturen heen Voor niveau 1-2 is er een gemiddelde ondersteuning hiervoor gevonden. Voor niveau 3 enkel sporadisch, vooral in ontwikkelde culturen. 4. twee subniveaus per fase: de 1 voor de ander Evidentie hiervoor gevonden in de weinige longitudinale studies hierover. 5. geslachtsverschillen? (moraliteit van verantwoordelijkheid en zorg voor vrouwen) Gilligan: bekritiseerd het feit dat de theorie van Kohlberg gerechtigheid georiënteerd is (wordt typisch mannelijk beschouwd) en moraliteit van verantwoordelijkheid en zorg (typisch voor vrouwen) negeert. Toch blijkt er over culturen heen slechts weinig evidentie voor zulke
28
geslachtsverschillen. Toch blijken deze aspecten van moreel denken aanwezig in elke cultuur. WAT KUNNEN WE NU BESLUITEN OVER DE UNIVERSALITEUIT VAN KOHLBERGS THEORIE OVER MORELE ONTWIKKELING? - Er is veel materiaal dat de universaliteit van ontwikkelende fases steunt - Kwantitatief : fases in de middelste rang bestaan transcultureel -Kwalitatief: twijfel bij sommige onderzoekers. Vele kwalitatieve variaties zijn afkomstig van onderzoek uit Azië. Deze omvatten concepten zoals ‘respect voor ouderen’,’verplichting’, ‘harmonie ’en ‘geen geweld’, deze cultuur specifieke morele principes kunnen een onderliggend aspect representeren, mogelijks een meer verplichtende oriëntatie.
F)Conceptualiseringen van ontwikkeling Maturatietheorie verwijst naar meer of minder gefixeerde biologische programma’s. Leertheorie de omgeving op een zeer mechanistisch wijze als belangrijk beschouwen. Volwassene zijn een som van al hun leerervaringen Deze twee theorieën gaan dus culturele factoren weinig in rekening brengen. Dit doet de ontogenetische theorie wel die we in dit hoofdstuk nader bekijken.
Is “kind” een cultureel construct? Ideeën over kinderen en ontwikkeling zijn overal aanwezig en deze ideeën kunnen verschillen over culturen heen en deze ideeën kunnen veranderen over de tijd heen. Kessen Vraagt zich af of er wel een fundamentele natuur in het kind is? Hij refereert naar het Amerikaanse kind als een culturele uitvinding (vb.gehoorzaamheid wordt nadrukt en men wordt gewaarschuwd niet met zijn kinderen te spelen). Aries stelde de aanwezigheid van sterke familiebanden in de West-Europa tijdens de Middeleeuwen. Omwille van de gearrangeerde huwelijken als historisch gegeven vermoedt hij een afwezigheid van emotionele expressies tov de kinderen. Toch beweren andere auteurs dat er wel een emotionele band tussen kinderen en ouders in die tijd bestond. Dit laatste laat blijken dat het zinvol is om te veronderstellen dat een fundamentele manieren zijn waarin kinderen gelijk zijn (universeel) en dit ook in de wijze waarop zij interageren met volwassenen en volwassenen met hun.
Cultuur als context voor ontwikkeling De omgeving van een kind is niet homogeen. Bronfenbrenner Ecologische aanpak: onderscheid tussen verschillende omgevingslagen (die dichterbij het kind staan of verder afstaan van de directe ervaringen). Deze lagen kunnen voorgesteld worden als concentrische
29
cirkels rond het kind. Microsysteem: De setting waaraan het kind direct wordt blootgesteld, vb. eigen familie, school,… Exosysteem:
Aspecten van de omgeving die een invloed kunnen hebben op het kind, maar die geen onderdeel zijn van de directe omgeving (vb. werkplaats van de ouders)
Macrosysteem: De bredere culturele setting, vb. gezondheid- en onderwijssysteem. De verschillende lagen interageren met elkaar en op deze wijze ontstaat de context waarin het kind zich ontwikkelt. Namenang : Geeft ook het belang van de breder context aan: ook de sfeer van de voorouders speelt mee in de ontwikkeling. Het koloniaal verleden leidde in grote delen van Afrika tot een afbreuk van de Afrikaanse tradities en religieuze uitoefeningen. Maar toch is er ook een zekere continuïteit in de vele ideeën rond opvoeding van kinderen. Hij pleit voor een psychologie die rekening houdt met de dagelijkse realiteit van de ontwikkelingscontext en de consequenties hiervan voor de kinderen. Het moet duidelijk zijn dat deze consequenties niet beperkt zijn tot het sociale domein, het kan ook leiden tot in belemmering in de groei of cognitieve retardatie. (vb. Griesel et al.: een kloof in cerebrale maturiteit tussen ondervoedde neger kinderen van de stad en de kinderen met normale groei van ZuidAfrika). Het concept van culturele transmissie bleek in figuur 1.1 een belangrijke mediator tussen context (ecologie en cultuur) en menselijk gedrag en er evidentie voor een verband met de economische en andere activiteiten van een samenleving. Hierdoor is het logisch dat de ecologische wijze van denken de theoretische concepten van individuele ontwikkeling sterk heeft bepaald. Concept van “developmental niche” : alle ontwikkeling vindt plaats in een bepaalde culturele context (cfr biologische niche: de habitat van bepaalde soorten dieren). Super & Harkness: “developmental niche” is een systeem die de ontwikkeling van het kind verbindt met 3 kenmerken van de culturele omgeving: fysieke en sociale setting (vb. de mensen en sociale interacties, de voordelen en gevaren van het dagelijks leven) 2. de gangbare gewoonten rond kinderverzorging (vb. culturele normen, gebruiken en instituties) 3. de opvattingen (psychologie) van de verzorger (beliefs, waarden, affectieve oriëntaties en gebruiken van de ouders ( “parental ethnotheories”)) Deze 3 subsystemen omgeven het ontwikkeld kind en promoten, voeden en versterken zijn ontwikkeling. Ze hebben een aantal karakteristieken: - Omgeven in een groter ecosysteem
30
- Werken meestal samen - Zorgen voor een coherente niche, maar kan ook inconsistenties vertonen naar het kind toe. - Een gemeenschappelijke aanpassing (interactie) tussen het kind en ieder subsysteem: het kind beïnvloedt en wordt beïnvloed door elk subsysteem.
Voortgaande ontwikkeling Er is niet enkele belangstelling voor de ontwikkeling van geboorte tot volwassenheid, maar er is ook een stijgende interesse voor de rol van culturele factoren in levenslange ontwikkeling. Beide trends zijn nog niet zo goed ondersteund door empirisch onderzoek, waar er is wel een enorme theoretische belangstelling voor. Baltes: Stelt een theoretisch kader voor waarin culturele en biologische factoren duidelijk verschillende rollen spelen in de levenslange ontwikkeling. Hij geeft 3 principes aan die instaan voor de die deze dynamiek tussen biologie en cultuur: 1. evolutionaire selectievoordelen nemen af met de leeftijd: Er is een stijging van het aantal deleterious en disfunctionele genen in het menselijk genoom, naarmate men ouder wordt. Er is een daling in biologisch gefundeerd functioneren over de levensloop heen (begint rond 30 jaar). Biologische evolutie kan niet werken in de latere levensstadia , omdat oudders hun kinderen meestal krijgen voor de leeftijd van 40 een minimale relevantie van zulke disfuncties voor biologische selectie en transmissie. 2. toename van “ de behoefte en nood aan cultuur”: alle psychologisch, sociale, materiele en symbolische bronnen die mensen hebben gecreëerd over de eeuwen heen en die overgedragen worden over culturen heen, maken menselijke ontwikkeling mopgelijk. Er is een stijging in cultureel gefundeert functioneren over de levensloop heen. 3. afname van de efficiëntie van cultuur De relatieve kracht (effectiviteit) van psychologisch, sociaal, maerieel ebn culturele interventies vervallen. Mensen zijn minder in staat om goed gebruik te maken van culturele
ondersteuning,
ouderen
hebben
meer
tijd,oefening
en
cognitieve
ondersteuning nodig om de zelfde leerdoelen te bereiken. De toepassing van deze 3 principes zorgt er voor dat Baltes een “dual-process model ” opstelt over de levenslange ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eris een daling is van “cognitive mechanics”(~biologisch hardware; zie snelheid en accuraatheid van informatieverwerking) bij het ouder worden, maar er is een stabiel niveau van “cognitive pragmatics” (~culturele software; stabiele aanwezigheid van lezen, schrijven, taal, professionele vaardigheden, kennis over zichzelf en anderen).
31
Culturele mediatie ~Vygotsky Hij kent expliciet een zeer grote rol aan cultuur toe. Er is in zijn theorie een zeer grote nadruk op de typisch menselijke aspecten van gedrag en over hoe deze tot uiting komen in geschiedenis, sociaal, ontogenetisch en individueel niveau. Er is in de ontwikkeling van kinderen een interne reconstructie van externe operaties: er voltrekken zich intra-individuele processen die eerst inter-individueel waren. De individuele (in het kind: intrapsychologisch) mentale functies waren dus oorsprokelijk sociaal ( tussen mensen: interpsychologisch). Een menns kan enkel hogere mentale functies verwerven die al eerder aanwezig waren in de socio-culturele context.. Oorspronkelijk werd van culturele mediatie gedacht dat het een zeer breed toepassingsgebied had. Bijvoorbeeld: Luria: niet-geletterden preseteren slecht op testen ivm abstract denken er is dus volgens hem hiervoor scholing noodzakelijk.Toch blijkt later dat het verschil tusse geltterde en niet geletterden niet zo dramatisch was als Luria dacht. ~ Cole het biologisch organisme en de omgeving interageren niet direct
(zoals Piaget dacht)
maar dmv
een derde factor : cultuur In een schematische voorstelling maakt Cole niet enkel het klassieke onderscheid tussen organisme omgeving, hij maakt ook het onderscheid natuurlijke omgeving cultuur. Voor hem heeft het concept ‘ontwikkeling’ heeft verschillende niveaus, schalen: 1. fysiek 2. fylogenetisch 3. cultuur-historisch (sociale tradities komen en verdwijnen) 4. ontogenetisch 5. microgenetisch (de menselijke beleving van het hier en nu) De interactie tussen deze schalen is verantwoordelijk voor ontogenetische ontwikkeling. Volgens Cole bestaan de verschillende stadia van de ontogenetische ontwikkeling niet in het individuele kind, maar komt het te voorschijn in complexe interacties over de tijd heen. (vb. cognitieve vaardigheden verwerven door computergebaseerde activiteiten in een setting met rijke mogelijkheden voor geschreven en gesproken communicatie.)
Evolutionaire benaderingen ! Hoe zijn “nature” en “nurture” met elkaar gerelateerd? ! (zie ook H12 en H10) Tooby & Cosmides: gedrag is een uiting van fylogenetisch ontwikkelde modules, de modules zijn het directe gevolg van adaptatieprocessen (in een Darwiniaanse betekenis: waarbij het succes van de
32
reproductieve strategieën een centrale parameter is). zie H 10 Experimenten met jonge kinderen hebben vaardigheden aangetoond, veel jonger dan verwacht door Piaget. Kinderen van slechts een paar maanden oud kunnen het onderscheid maken tussen fysisch mogelijk en fysische onmogelijke bewegingen Hieruit kunnen we een ontwikkelingsmodel afleiden waarbij kinderen al geboren worden met een aantal algemene functies die de representaties van de externe wereld begeleiden. Deze worden gedurende de ontwikkeling steeds meer verfijnt door actuele ervaringen. Ook interactionistische benadering: reproductieresultaat is gevolg van interactionele processen tussen een
organisme
en
zijn
genetisch
bepaalde
capaciteiten
voor
ontwikkeling
en
actuele
omgevingservaringen. In de crossculturele ontwikkelingspsychologie kunnen deze interacties bestudeerd worden door verschillen in condities in het vroege leven te linken met verschillen ik karakteristieke gedragspatronen in het latere leven. Zie vb: Belsky, Steinberg, Draper: Verbanden tussen factoren in de vroege omgeving van ene kind en het later seksueel en reproductief gedrag. Er worden gezinnen met beperkte middelen, onveilige hechtingspatronen en stress vergeleken met gezinnen waar warmte en veiligheid aanwezig is. In de eerstgenoemde gezinnen was een tendens voor meisjes om op een vroegere leeftijd seksuele volwassenheid te bereiken en zowel meisjes als jongen begonnen vroeger aan seksuele activiteiten. Later in het leven wordt dit patroon verder gezet en leidt het tot een minder stabiele partnerbinding, minder ouderinvestering en een minder veilig sociale omgeving voor de kinderen in de volgende omgeving. Deze intergenerationele patronen waren al eerder beschreven, maar waren toegeschreven aan de sociale omgevingsfactoren die waren doorgeven over generaties heen. De bevindingen van Belsky impliceren dat sociale factoren biologische processen beïnvloeden zoals seksuele volwassenheid en de eerste menstruatie. Processen van fysieke ontwikkeling kunnen inderdaad sociale condities beïnvloeden.Het was wel nog even duren eer de validiteit van de “interactionist evolutionary approaches” kunnen geëvalueerd worden. In de tussentijd is het wel duidelijk dat er systematische variatie door verschillen in culturele condities, een hulp kan zijn bij de basisvragen van ontogenetische ontwikkeling.
Conclusies In dit hoofdstuk gaan we na hoe de achtergrondcontext van een populatie ingebed wordt in het gedrag van een individu, en wanneer in de levensloop dit gebeurt. De 4 procesvariabelen uit figuur 1.1 blijken verantwoordelijk te zijn voor de transmissie van context op de persoon, maar met de nadruk op vormen van transmissie en leren gedurende het begin van het leven acculturatie die verdergaat gedurende de ganse levensloop.
33
Verschillende routes waarop in verschillende samenlevingen culturele transmissie kan plaats vinden: verticaal, horizontaal en obliek. De stijl (van gehoorzaamheid tot assertiviteit) varieert ook van cultuur tot cultuur en kan gezien worden als een culturele adaptatie aan ecologische factoren (vooral deze van een subsistentie economie). Belangrijke theoretische en methodologische punten: de gezichtsvaliditeit van crossculturele verschillen in scores op psychologische instrumenten die in 1 cultuur ontwikkeld werden en dan gebruikt in een andere. Vroege studies neigden ernaar om crossculturele
verschillen
te
overschatten
en
om
psychologische
implicaties
te
overgeneraliseren. Natuur van de interacties tussen genetische predisposities en cultureel-ecologische variabelen, dit domein is nog grotendeels onbekend, waardoor er nog geen stellingen geponeerd kunnen worden.
34
H3: Sociaal gedrag Vraag: hoe sociaal gedrag gerelateerd is aan de algemene culturele context waarbinnen het sociaal gedrag gesteld wordt.
A. Socioculturele context Alle menselijk gedrag is tot op zekere hoogte cultureel gedrag (H1). Dit komt doordat de menselijke soort fundamenteel een sociale soort is. Onze intieme en aanhoudende relaties bevorderen de ontwikkeling van gedeelde meningen en het creëren van wetten en kunstvoorwerpen. Om onze sociale aard te begrijpen en de organisatie ervan te verstaan, moeten we sommige van de basiskenmerken van onze maatschappij nader onderzoeken. Hoe zit het met gelijkenissen en verschillen tussen culturen mbt sociaal gedrag? Universalistische werkhypothese: veel (waarschijnlijk het meeste) sociaal gedrag treedt op in alle culturen, maar de wijze waarop dergelijk gedrag gesteld wordt verschilt naargelang de specifieke locale culturele omstandigheden. Vb. wijze van begroeten Probleem: Heel veel van de literatuur over sociale psychologie die momenteel voor handen is, is cultureel gebonden (vooral onderzoek vanuit Amerikaans perspectief) Vb1. Studie van Amir en Sharon (1987): replicatie van 6 Amerikaanse onderzoeken in Israël. De helft van de resultaten kon niet gereproduceerd worden en er werden sommige significante nieuwe resultaten gevonden. Vb2. Berry (1974a) probeert theoretiesche sociaal psychologische concepten over Afroamerikanen en blanke Amerianen te hanteren voor Frans- en Engels- Canadezen, maar dat lukt niet. problemen met het veralgemeniseren van de bekomen resultaten naar andere culturen, zowel met kleine culturele afstand als met een grote culturele afstand. Oplossing: inheemse (indigenous) sociale psychologieën opbouwen, dwz van toepassing op een bepaalde maatschappij of regio (Moscovici, 1972). (cfr. 2e doel van cross-culturele psychologie, namelijk het onderzoeken van andere culturele systemen om niewe sociale gedragsfenomenen te ontdekken die corresponderen met de lokale socioculturele realiteit. ) MAAR: dit eindigt waarschijnlijk in een veelheid van sociale psychologieen
Voordeel: overeenkomst met inheemse relatie die het sociaal gedrag beïnvloeden
Nadeel: fragmentatie van de discipline sociale psychologie. Nochtans zijn ze nodig om onderliggende principes en gemeenschappelijke dimensies (universals) van sociaal gedrag aan het licht te brengen (cfr. 3e doel cross-cult psych) gebruik makend van de comparatieve methode.
35
De universalistische werkhypothese wordt nagenoeg door iedereen aangehangen binnen de hedendaagse cross-cult psych. Hoe die universals daarentegen ontdekt kunnen worden binnen al die verschillende sociale psychologieën blijft het kernprobleem van deze discipline (H12). Voorbeelden van universalistische theorieën: zie Box 3.1 (p55) Aberle: 9 functionele eerste vereisten om een maatschappij in stand te houden Adequate omgang (fysisch + sociaal) met de omgeving Differentiatie en benoeming van rollen Communicatie Gedeelde cognitieve oriëntatie Gedeelde doelen Normatieve regulatie van deze doelen (= hoe ze bereikt moeten worden) Reguatie van affectieve uitdrukkingen Socializatie van nieuwe leden Controle van afwijkend gedrag Fiske: 4 elementaire relationele structuren zijn voldoende om een een enorm spectrum van sociale relaties, motieven, emoties, morele oordelen en intuïtieve sociale gedachten te beschrijven.Deze
zijn
‘cummunal
sharing’,
rangschikking
van
de
authoriteit,
gelijkheidsmatching en ‘market pricing’ (~ruilhandel maatschappij) Sociale systemen In ieder sociaal systeem bekleden individuen bepaalde posities die geassocieerd zijn met bepaalde gedragspatronen (= rollen). Iedere rolbekleder zal gesanctioneerd worden wanneer hij gedrag stelt dat niet in overeenstemming is met sociale normen of regels. (cfr. achtergrondcontext culturele adaptatie cult transmissie sociaal gedrag van figuur 1.1 p11) Deze vier elementen worden gestructureerd of georganiseerd binnen ieder cultureel systeem. Dgl structurering wordt beïnvloed door de ecologische en socio-politieke context (uitgangspunt is ecocultureel framework!!) Twee sleutelkenmerken van sociale structuren: 1. mate van roldifferentiatie: è
maatschappijen maken onderscheid tussen rollen, sommige weing (zoals bij de jagers en verzamelaars) en andere meer (zoals bv. koning-aristocratie-burgers-slaven).
2. mate van stratificatie: è
maatschappijen kunnen al dan niet hiërarchie aanbrengen bij de verschillende posities en rollen. Wanneer ze een verticale statusstructuur aanbrengen, spreken we van een
36
gestratificeerde samenleving. Murdock stelde een continuum op met aan de ene ant weinig statusverschillen en aan de andere kant vele klasse- of statusverschillen. Pelto (1968) creëerde een dimensie “tight-loose” genaamd. Waarbij een gestratificeerde strakke gemeenschap veel druk op rolverplichting heeft en een gestratificeerde zwakke gemeenschap: veel losser is en met minder rolverplichtingen. Van belang is dat beide dimensies nauw gerelateerd zijn aan enkele basiskenmerken van het ecologisch systeem en aan verschillen in culurele transmissie (H2). Vb. jagers/verzamelaars: minder roldiversiteit en rolverplichting (McNett, 1970) landbouwgemeenschap: meer roldiversiteit en meer rolverplichting stedelijke, geïndustrialiseerde gemeenschappen: meer roldifferentiatie maar minder rolverplichting.
B. Conformiteit Conformiteit is de mate waarin individuen meegaan met de overheersende groepsnorm. Zonder enige vorm van conformiteit zou een samenleving niet kunnen overleven (zie ook Box 3.1), omdat de sociale cohesie dan te minimaal zou zijn. Samenlevingen verschillen in de mate van conformiteit en hiervoor zijn verschillende verlaringen: door een verschil in socialisatie (H2: culturele transmissie) op de gehoorzaamheid-assertieve dimensie. Dit stemt overeen met een verschil in de ecologische, demografische en sociale variabelen, bv de groepsgrootte en de mate van sociale stratificatie. Het experiment van Ash (1956) (de tendens van individuen om beïnvloed te worden door wat zij denken dat het oordeel van de groep is, wanneer dit oordeel in conflict is met de evidentie van hun eigen percepties) Bond & Smith (1996): of conformiteit evident is en alle culturen en of er bepaalde kenmerken van culturen zijn die gerelateerd zijn aan variatie in de graad van conformiteit. De eerste reeks van onderzoeken werd uitgevoerd bij mensen uit een bestaanseconomie (Berry, 1967: hypothese: dat conformiteit gevonden wordt over culturen heen, maar varieert naargelang de ecologische en culturele factoren, meer bepaald dat mensen uit jagersamenlevingen met een losse form van sociale organizatie en lage socialisatie voor assertiviteit, lagere mate van assertiviteit vertonen dan agriculturele samenlevingen met strengere sociale organizatie en socialisatie voor gehoorzaamheid.), en dit bij ‘hunting-looseassertation training’ samenlevingen en ‘agriculturel-tight-compliance’ samenlevingen, waarbij er een correlatie was van 0.70 tussen de 17 onderzochte samenlevingen. è
37
hunting-loose-assertion training~ relatief weinig conformisme
è
agriculture-tight-compliance ~ conformistisch
Er is dus een link tussen hoe een samenleving zijn kinderen socialiseert en de score van de samenleving op conformisme (dit bevestigt de invloed van socialisatie op het gedrag als volwassene). door andere psychologische (en geen ecoculturele) variabelen: een tweede reeks onderzoeken vond plaats in geïndustrialiseerde samenlevingen en ook hier vonden ze dat de graad van conformiteit varieërde met aspecten van cultuur en over het algemeen was gelinkt aan strengheid, net zoals in de bestaanseconomie. Het verschil in dit onderzoek is dat ze conformiteit linken met een set van waarden. Bond & Smith (1996): conformiteit was hoger in samenlevingen waar waarden als conservatisme, collectivisme en voorkeur voor statusaanwijzing aanwezig zijn en laag bij autonomie, individualisme en ‘statusachievement’. (hier worden twee psychologische variabelen aan elkaar gelinkt, ipv een ecologische variabele aan conformiteit). Het is mogelijk dat conformiteit en de collectivistische waarden gerelateerd zijn, omdat ze allebei gesitueerd zijn in een bredere ecoculturele context die deze voorstelt als consistente en functionele antwoorden op het leven in een strenge samenleving.
C. Waarden Waarden zijn betekenisvolle constructen die een gemeenschap of een individu erop nahouden. Def. Hofstede: waarden = een brede geneigdheid bepaalde zaken te verkiezen boven andere. Het zijn relatief stabiele kenmerken van individuen (cfr. trekken) en van gemeenschappen (cfr. culturele karakteristieken). Ze zijn meer algemeen van aard dan attitudes, maar minder algemeen dan ideologieën (zoals politieke systemen). Kluckhohn and Strodtbeck Ahv single culture studies werd er een comparatieve studie opgesteld, gebaseerd op een classificatiesysteem van waarden. (zie box 3.2!!) Er werden 5 waarden-oriëntaties gebruikt, mannature oriëntatie, time oriëntatie, activiteitsoriëntatie, reationele oriëntatie en ‘nature of man’. Rokeach Twee sets van waarden ontwikkeld. -
Terminale waarden = geïdealiseerde eindtoestanden van het bestaan
bv. gelijkheid,
vrijheid geluk, zelfrespect -
Instrumentele waarden = geïdealiseerde gedragsmanieren om deze eindtoestanden te bereiken. bv. moed, eerlijkheid, vriendelijkheid, verantwoordelijkheid.
Schwartz Hij vond in meer dan 30 landen telkens dezelfde 10 waardentypes terug. (onderzoek bij studenten en
38
onderwijzers) Deze konden geplaatst worden op de volgende twee dimensies: 1) Zelfpromotie (selfenhancement): macht, prestatie en hedonisme versus zelftranscendentie (selftrancendence): universalisme en welwillendheid 2) Conservatisme: conformiteit, veiligheid en traditie versus openheid voor verandering: zelfvertrouwen en stimulatie Deze twee dimensies representeren universele aspecten van het menselijk bestaan die hun roots vinden in individuele basisbehoeften (biologische, interpersoonlijke en socioculturele) Aggregatie= scores van individuen binnen een groep samenbrengen om alzo een score te leveren voor wat karakteristiek is voor die groep Schwartz kwam alzo tot drie bipolaire dimensies op landsniveau: (en slechts 7 ipv 10 waarden: conservatisme, affectieve autonomie, intellectuele autonomie, hiërarchie, egalitaire betrokkenheid, controle en harmonie) conservatisme vs autonomie: hoe verhouden individuen zich tot de groep (lid of onafh) hiërarchie vs gelijkheid: hoe anderen inzitten met het welzijn v anderen (vert of horiz struct) controle vs harmonie: relatie tot natuur en sociale omgeving (domineren en exploiteren of ermee leven) Georgas et al Hij kwam tot twee bipolaire dimensies (door de 3e van bij Schwartz in de andere te combineren) - autonomie: autonomie en gelijkheid - hiërarchie: hiërarchie en controle
versus
versus
conservatisme
harmonie
Ook nog in andere onderzoek (antropologisch onderzoek en onderzoek van Smith et al., 1996) werden nagenoeg dezelfde basisdimensies teruggevonden in de waarden die mensen over verschillende culturen erop nahouden. Dit levert bewijs voor het bestaan van universals op dit vlak. OPMERKING: Methodologische overwegingen (H11): In al deze onderzoeken blijft de vraag naar wat deze waarden en hun dimensies betekenen in het dagelijkse culturele leven van mensen aanwezig (culturele relevantie). Daarnaast blijft de vraag of verschillende culturen deze concepten niet op een andere manier interpreteren (betekenis van de termen). Dit heeft als gevolg dat het onderzoek beperkingen heeft, zowel wat betreft het begrijpen van deze concepten als het vergelijken met verschillende culturen. Inglehart and Baker Zich baserend op de ‘World Values Survey’ (individueel waardenonderzoek in 65 landen over 75%
39
van de wereldpopulatie) vonden zij twee basisdimensies. Traditioneel vs seculier rationeel Gehoorzaamheid en respect voor de authoriteit vs onafhankelijkheid (H2: complianceassertion dimensie) ‘survival’ versus zelfexpressie economische en fysische veiligheid vs kwaliteit van leven
Noordwest- Europa: seculier + zelfexpressief
Oosteuropa: seculier + Survival
Engels sprekende landen: +- seculier, zelfexpressief
Zuid- Azië en Afrika: traditioneel + survival
Latijns-Amerika: traditioneel en +- zelfexpressief
Landen met laag GNP (gross national product) zijn vnl traditioneel en survival, terwijl landen met een hoog GNP zijn op zowel seculiere als zelf-expressieve waarden hoog. Hofstede Waardenonderzoek tussen en binnen verschillende culturen. Hij postuleerde vier waardendimensies op basis van een onderzoek bij werknemers van IBM in meer dan 50 landen en 66 verschillende nationaliteiten. Machtafstand: mate van ongelijkheid tussen bazen en ondergeschikten in een organisatie Onzekerheidsvermijding: mate van tolerantie voor ambiguïteit en de behoefte aan formele regels Individualisme: mate van zorg voor zichzelf, eerder dan voor de groep waartoe men behoort Mannelijkheid: mate van nadruk op werkgerelateerde doelen (salaris) en assertiviteit in tegenstelling tot interpersoonlijke doelen (vriendelijke sfeer; relatie met de baas) en zorgzaamheid Opmerkingen !! Deze uitspraken gaan op voor landen, niet voor individuen!! Box 3.3 testmateriaal is niet van erg hoge waarde Figuur 3.2 p65 Wanneer men bijvoorbeeld dimensie machtsafstand en dimensie individualisme tegen over elkaar uitzet in een grafiek, situeren de verschillende landen zich over de ganse grafiek. afhankelijk individualisme: grote machtsafstand en hoge mate van individualisme vb. Frankrijk, België; Italië, Spanje,… onafhankelijk collectivisme: kleine machtsafstand en lage mate van individualisme vb. Israël en Oostenrijk afhankelijk collectivisme: grote machtsafstand en lage mate van individualisme vb. derdewereld landen onafhankelijk individualisme: kleine machtsafstand en hoge mate van individualisme vb. westerse landen
40
Beide dimensies correleren negatief met elkaar (-.67) Beide dimensies correleren met economische ontwikkelingsfactoren zoals het BNP (-.65 voor machtsafstand en +.82 voor individualisme) (H14: de eerste dimensie is het sterkst geassocieerd met GNP)
D. Individualisme en collectivisme Deze waardedimensie werd het meest onderzocht. We zullen hier drie aspecten ervan bespreken:
De aard van de dimensie Algemeen: individualisme ~ eerste bezorgdheid voor zichzelf Collectivisme ~ eerste bezorgdheid voor de groep waartoe men behoort Triandis Hij heeft de dimensie opgesplitst in twee en de twee nieuwe dimensies nog eens verder opgesplitst; Zo kwam hij tot 4 definiërende attributen: -
definitie van zichzelf als persoonlijk of collectief, als onafhankelijk of afhankelijk
-
de mate waarin persoonlijke doelen voorrang hebben op groepsdoelen
-
nadruk op uitwisseling dan wel op gemeenschappelijke relaties
-
relatief belang van persoonlijke attitudes versus sociale normen in iemands gedrag
Andere karateristieken van I-C zijn volgens Triadis zelfvertrouwen, competitie, emotionele distantie van in-groeps en afhankelijheid, familie-integriteit en sociabiliteit. Box 3.3 p67 Kagitcibasi Construct van I-C is te veelzijdig en te wijd geconceptualiseerd. Vanuit conceptuele anayse vindt hij twee dimensies. -
normatieve I-C : indiv. Interesses bovenliggend aan groepsinteresses
-
relationele I-C: indiv. Interpersoonlijke afstand vs ‘embeddedness’
ook hier zijn de twee dimensies aanwezig (I-C en hiërarchie) Er zijn veel studies die het concept ondersteunen, maar minder die het construct kritisch bestuderen. Vb1. Experimentele studie van Fijneman ea. die sommige predicties test over verschil in gedrag tussen collectivistische en individualistische samenlevingen. De I-C theorie prediceert dat mensen in een individualistische samenleving minder geneigd zouden zijn om anderen te helpen (= output). Maar Fijneman veronderstelt dat als dit waar is, zij dan ook minder hulp van anderen zouden verwachten (=input). Sterker nog, ze verwachten dat deze levels van input en output zullen variëren volgens de mate van emotionele verbondenheid van een individu en verschillende sociale categorieën (vb. Vader, zuster, neef, onbekende, ...) De resultaten bevestigde dat de verschillen tss in-en output inderdaad aan de emotionele verbonden te wijten waren en niet aan de mate van I-C van het land.
41
Vb2. Realo In plaats van de predicties meten de auteurs hier het concept zelf De dimensie I-C is geen enkelvoudig, intern homogeen concept. Het is daarentegen opgebouwd uit verscheidene, met elkaar verweven subtypes van I-C. (3 specifieke subtypes zijn familie, peers en maatschappij) cfr onderzoek: hoe collectivistisch mensen zijn hangt af van het soort collectivisme en hun concrete levensomstandigheden. Vb. huisvrouwen: hoger op familiaal collectivisme Geïsoleerde eilandbewoners: hoger op sociaal collectivisme
De dimensionaliteit De vraag die men zich hier stelt is of I en C de polaire tegengestelden zijn van elkaar op een enkele dimensie dan wel of het twee aparte dimensies zijn. Aanvankelijk dacht men dat ze behoorden tot een dimensie MAAR: Nader onderzoek heeft aangetoond dat I en C conceptueel en empirisch onafhankelijk van elkaar zijn. Triandis I en C kunnen samen voorkomen en worden beide in iedere cultuur min of meeer benadrukt, afhankelijk van de situatie. Rhee I en C worden best opgevat als twee aparte dimensie en hun onderlinge relatie hangt af van de ingroep referenten (familie of anderen) Triandis en Gelfand Toevoeging van de dimensie hiërarchie (horizontaal en verticaal) aan het concept I-C brengt duidelijk de multidimensionaliteit ervan aan het licht. Zij komen alzo tot 4 factoren in een I-C schaal: horizontaal individualisme: liever afh van zz dan van anderen verticaal individualisme: belangrijk dat ik mijn job beter doe dan anderen horizontaal collectivisme: als een medewerker een prijs kreeg, zou ik trots zijn verticaal collectivisme: belangrijk dat ik de beslissingen v d groep respecteer Er bestaan negatieve of zwakke correlaties tussen de horizontale en verticale aspecten van zowel I als C. Conclusie: De horizontale en verticale vormen van I en C zijn te onderscheiden en van voldoende belang om hen apart te conceptualiseren en te meten in verder onderzoek
Mogelijke oorsprong in ecologische en culturele context Hofstede vond een positieve correlatie tussen de individualisme score van een land en het bruto
42
nationaal product (BNP) Dit suggereert dat welvaart of rijkdom individualisme met zich meebrengt. MAAR: Onduidelijkheid over de oorzaak-gevolg relatie! Zijn individualistische waarden voorlopers van welzijn of resulteert welzijn in een toename van het individualisme? Misschien zijn deze vragen echter fout geformuleerd! We hebben immers hiervoor betoogd dat I en C geen tegengestelden zijn van elkaar en dat individuen en maatschappijen hoog kunnen scoren op beide dimensies Volgens Berry, die het ecocultureel perspectief hanteert, kunnen zowel I als C ontstaan door andere kenmerken van de maatschappij/ecosysteem. individualisme: des te groter en complexer het sociaal systeem collectivisme: des te strakker en meer gestratificeerd of conformiteitsdruk op individuen vd maatschappij MAAR: Misschien hebben de verschillen in I en C tussen landen wel meer te maken met andere variabelen zoals sociale wenselijkheidsantwoorden dan met echte waardenverschillen tussen de landen. ( er werd een correlatie gevonden van -.70 tussen EysenkPQ en BNP, die suggereert dat in de Westerse landen minder sociaal wenselijk wordt geantwoordt) Zo blijkt dat items die een indicator zijn voor collectivisme ook vaak net de antwoorden zijn die het meest sociaal wenselijk zijn.
Evaluatie Vier fundamentele problemen: het cultureel niveau is slecht zelden onderzocht los van de individuele antwoorden van de deelnemers. Een landsuitspraak over I en C is heel vaak gebaseerd op heel oude data of op basis van stereotypen of op basis van geaggregeerde data. De originele conceptualisatie van I-C als een enkele dimensie kan niet langer standhouden (zie de vier mogelijke manieren om de dimensie op te splitsen: de normatief- relationele vorm (Kagitcibasi), de ‘kin-non-kin-groep’ (Rhee et al.), de horizontale en verticale vorm (Triandis) en de bredere referentiegroep vorm (Realo et al.). Het cultureel bereik van de meeste uitgevoerde studies is vrij beperkt (vnl stedelijke samenlevingen van slechts enkele continenten en geen rurale of bestaantseconomische populaties) en meestal onderzoek bij studenten. I-C zou mogelijk gecorreleerd zijn aan economische welvaart. Reden? Niet omwille van
43
verschillen in waardenpatronen tss rijke en arme landen, maar veeleer door educatie of bepaalde antwoordtendensen in vragenlijsten (sociale wenselijkheid, instemmingstendentie, extremiteitsvermijding). Collectivistische landen scoren over het algemeen significant hoger op vragenlijsten dan individualistische schalen. het is nuttiger om kritische onderzoeken uit te voeren van deze I-C dimensie conceptualisatie
E. Sociale cognitie Sociale cognitie is de studie over hoe individuën hun sociale wereld percipiëren en interpreteren. Gegeven dat deze interpretaties gegrond zijn in iemands cultuur, zou een betere naam socioculturele cognitie zijn (zie H5). Sociale attributie is de studie over hoe mensen denken over de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag ( afkomstig van de studie over locus of control met interne of externe oorzaken). Er is een frequent geobserveerde voorkeur voor interne attributie, vnl wanneer het over andermans gedrag gaat. Dit is de fundamentele attributie-error. Vroeger een universele waarde geacht, maar nu weerlegd door studies in Azië en aboriginals in Noord-Amerika. Een ander patroon is de ‘ultimate attribution error’ waarbij de oorzaken voor negatief gedrag meer intern is voor de out-groep en meer extern voor de in-groep (en omgekeerd voor positief gedrag). MAAR, cross-culture verschillen bestaan bij beide fouten. Studie van Morris en Peng Predicties: Dispositionalisme is meer wijdverspreid in individualistische culturen dan in collectivistische culturen: bij fysische gebeurtenissen is er geen verschil tussen culturen, maar wel wanneer er sociale stimuli gebruikt worden: Amerikanen attribueren meer dispositioneel en Chinezen meer situationeel, bij het aangeven van de redenen voor een actie van een moordenaar. In-groep/out-groep onderscheid: Amerikanen zouden meer gewicht geven aan dispositionele dan aan situationele druk, wanneer de moordenaar deel uitmaakt van de out-groep, maar chinezen zouden geen andere attributie maken op basis van de groep waartoe de moordenaar behoort. Resultaten: Slechts gedeeltelijke bevestiging van de predicties: Chinezen stellen meer gedrag dat situationeel bepaald is, Amerikanen eerder dispositioneel Choi et al. besloot dat zowel interne als externe attributie aanwezig is binnen verschillende culturen, maar dat ze anders worden gebruikt en is anders ontwikkeld in functie van kenmerken van de culturele context. Zo prefereren Westerlingen dispositionele attributies, terwijl Oost Aziaten eerder situationel attributie prefereren. Dit komt waarschijnlijk doordat zij een meer holistische kijk hebben op de persoon en de grenzen tussen de persoon en de situatie eerder vaag gedefinieerd zijn (H4: discussion of self) è
ondersteuning universalisme
De Ridder en Tripathi onderzochten de reactie van Nederlanders en Indiërs op normoverschrijdend
44
gedrag (zoals ridiculiseren van de religie van een ander, id rij voorsteken,…) tussen leden van contrasterende groepen in de samenleving. (in casu: managers en ondergeschikten enerzijds en lokaal ondergeschikte contrasten (Turkse migranten vs Nederlanders en Moslims vs Hindoes). De leden werden gevraagd om de verwachte reactie te geven bij normoverschreidend gedrag gepleegd enerzijds door leden van de andere groep en anderzijds door leden van de eigen groep. De verschillen in economische en sociale macht tussen de twee groepen in een paar vormden de meest belangrijke reden, meer dan psychologische variabelen zoals identiteit en attitude om de verschillen in reactie op normoverschrijdend gedrag te verklaren (de situatie in realistische termen onderzoeken: ze zijn zich bewust van hun positie)
F. Gender gedrag We hebben in H2 gezien dat jongens en meisjes over culturen heen anders gesocialiseerd worden: - meisjes: meer in de richting van compliance (verzorging, verantwhd en gehoorzmhd) - jongens: meer in de richting van assertion (onafhankelijkheid, zelfvertrouwen en prestatie)
Dgl verschillen in socialisatiepartonen hangen op zich weer samen met andere: - culturele factoren: sociale stratificatie - ecologische factoren: aard van economie en bevolkingsdichtheid Hier stelt zich nu de vraag of deze verschillende behandelingen en ervaringen van jongens en meisjes bepaalde psych en sociale gevolgen heeft? cfr. fig 3.3 p74 Bij de geboorte heeft een boorling een geslacht, maar geen gender. De culturele ervaringen, gevoelens en gedragingen die door volwassenen geassocieerd worden met dit biologisch gegeven, zullen echter in grote mate bepalen hoe een individu over zijn gender denkt. Gevolg: De mate waarin mannen en vrouwen van elkaar verschillen dan wel op elkaar gelijken zal geïnterpreteerd worden als zijnde een culturele constructie gebaseerd op een biologisch gegeven ( en dus niet als een biologisch gegeven op zich!). Mannen en vrouwen hebben biologisch andere geslachtsorganen en –hormonen en verschillen doorgaans ook in gemiddelde gewicht en lengte. Nu, al die collectieve beelden (waarden, culturele overtuigingen en verwachtingen) schieten in actie en leiden tot verschillen in: -socialisatie -roldifferentiatie en roltoekenning -en mogelijk tot verschillen in psych kenmerken (mogelijkheden, agressie,…) Aangezien maatschappijen verderbouwen op deze vroege biologische verschillen rijst de vraag of ze
45
veel van elkaar verschillen dan wel op elkaar gelijken in wat die maatschappijen met die initiële verschillen doen. En hoe zit het met die toenemende acculturatieve invloeden (vooral via telecommunicatieve media) die hoogstwaarschijnlijk aanleiding kunnen geven tot veranderingen in stereotypen, ideologieën en praktijken in andere culturen?
Gender stereotypen = gedeelde overtuigingen binnen een samenleving over hoe mannen en vrouwen over het algemeen zijn. Heel vaak verschillen mannen en vrouwen in dgl stereotypen erg van elkaar (studies in Westerse samenlevingen): -mannen: dominant, onafhankelijk, avontuurlijk -vrouwen: emotioneel, onderdanig en zwak Een grote cross culturele studie werd uitgevoerd door William en Best. In 27 landen kregen studenten een 300-adjectievenschaal (ACL) voorgeschoteld waarvan ze moesten aangeven of een bep adjectief meer toegeschreven werd aan vrouwen dan wel aan mannen binnen hun cultuur (niet hun eigen mening) en ze moesten een geforceerde keuze maken (dichotoom). Resultaten: grote verschillen tussen hoe mannen en vrouwen zijn waar de verschillende landen het blijkbaar over eens zijn. indicatie vr psych universals op vlak van gender stereotypen??? Factoranalyse: drie factoren -favoribility: -activity -strength Samenvatting: Hoewel mannen en vrouwen binnen iedere cultuur heel verschillend worden omschreven, worden ze over culturen heen in heel gelijke termen beschreven. Wat betreft de favorability worden mannen en vrouwen gemiddeld genomen gelijk beschouwd, daar waar er voor de andere twee dimensies wel verschillen waren in de gemiddelde scores en wel als volgt: mannen worden meer beschouwd als actief en sterk. Verklaringen? Biologische verschillen hebben doorheen de tijd aanleiding gegeven tot culturele praktijken, verschillende taaktoekenning en socialisatie wat ertoe leidt dat mannen en vrouwen overal psychologisch verschillend worden beschouwd. De stereotypen zijn dus waar (= biologisch gefundeerd).
46
Omgekeerde redenering: een sex rol ideologie die specificeert hoe mannen en vrouwen zouden moeten zijn leidt tot andere culturele en sociale praktijken en tot vervormde percepties van hoe mannen en vrouwen zijn. Dus een bias in de perceptie kan al voldoende zijn om deze resultaten te verklaren en de onderliggende biologische verschillen te versterken. Een combinatie van acculturatie-invloeden en de keuze van de steekproef (uniefstud) hebben bijgedragen tot deze grote simulariteit in gender stereotypen. Studenten zijn aan elkaar gelijk wat betreft leeftijd, educatieniveau en blootstelling aan internationale mediabeelden van mannen en vrouwen. Misschien dat deze beelden het gehaald hebben op hun traditionele, locale culturele fenomenen MAAR
voor
deze
laatste
verklaring
is
weinig
evidentie.
Studie
werd
herhaald
bij
lagereschoolkinderen en ook bij hen waren er over de landen heen grote gelijkenissen in de verschillende eigenschappen die ze aan mannen en vrouwen toekennen. Conclusie: zij hebben deze cross-culturele percepties van mannen en vrouwen gekregen door enculturatie en socialisatie en niet door acculturatie (wat eerder gedacht werd bij de studenten).
Partnerkeuze Gegeven die bijna universele aard van gender stereotypen, zou het dan mogelijk zijn dat sommige van deze geattribueerde kenmerken nagestreefd worden bij het kiezen van partners? Buss et al. Opzet: Zij vroegen aan meer dan 10.000 respondenten in 37 landen om -18 kenmerken te scoren op een vierpuntenschaal waarmee ze aangeven of ze deze belangrijk vonden in de partnerkeuze -13 kenmerken in een hiërarchie te zetten overeenkomstig met wat zij belangrijk vonden in partnerkeuze Resultaten: Ook al waren er wel cross-culturele verschillen, toch was er grote overeenkomst in voorkeuren. Zowel mannen als vrouwen zetten dezelfde vier kenmerken op de eerste plaats: Lief en begrijpend, intelligent, boeiende persoonlijkheid en gezond. MAAR: Toch was er binnen deze grote mate van overeenkomst sprake van zowel gender als culturele verschillen: -genderverschillen:
*vrouwen: meer belang aan goede kostwinning bij man *mannen: meer belang een fysieke verschijning van vrouw
-culturele verschillen: grootst voor kuisheid (minder in Europa dan in Azië), goede huisman/vrouw en in de thuis- en kinderwens Conclusie: Ondanks deze culturele en seksuele variaties, was er grote simulariteit tussen culturen wat betreft hun voorkeuren in partnerkeuze. Dit impliceert een zekere graad v psych eenheid of een typisch
47
kenmerk van mensen dat zowel geografische, raciale, politieke, etnische als seksuele diversiteit te boven gaat. in overeenstemming met universalistische benadering
Gender role ideologie = normatieve overtuiging over wat mannen en vrouwen zouden moeten doen of hoe ze zouden moeten zijn. Williams and Best Opzet: Meer dan 1500 studenten uit 14 landen werden gevraagd: hoe dachten dat ze zelf waren (actual self) adjective checklist ACL hoe ze zelf zouden willen zijn (ideal self) ACL hoe mannen en vrouwen zouden moeten zijn Sex rol ideology scale SIC met een score op dimensie traditioneel - gelijk Resultaten: Weinig verschil tussen culturen in de variatie op de ACL-scores door mannen en vrouwen, maar wel grote verschillen op het SRI instrument. In het algemeen kunnen we stellen dat de gelijkheidsscores tussen mannen en vrouwen vooral voorkwamen in landen met als kenmerken: hoge socio-economische ontwikkeling hoge proportie protestantse christenen en weinig moslims hoog % vrouwen die buitenshuis werken of aan unief studeren hoge landsscore op de dimensie van individualisme van Hofstede al deze variabelen zijn positief gecorreleerd met BNP van het land Conclusie: In tegenstelling tot gender stereotypen die eerder universeel zijn, bestaan er grote crossculturele variatie in sex rol ideology.
Psychologische karakteristieken Vaststellingen: andere opvoedingspraktijken en taaktoekenning aan mannen en vrouwen andere roltoekenning aan mannen en vrouwen differentiatie in gender stereotypen en sex rol ideologys Kunnen we op basis hiervan psychologische verschillen voorspellen tss mannen en vrouwen? En kunnen we achterhalen hoe deze psych verschillen op hun beurt dan weer gerelateerd zijn aan culturele en ecologische factoren? We proberen tot een antwoord op deze twee vragen te komen voor drie verschillende domeinen:
48
perceptueel-cognitieve vaardigheden Algemene stelling dat mannen beter presteren op spatiale taken dan vrouwen. MAAR: Berry heeft aangetoond dat dit verschil niet voorkwam bij de Inuit in Canada. Verklaring: - in de Inuit samenleving zijn spatiale vaardigheden zeer adaptief zowel voor mannen als voor vrouwen en beiden worden er dan ook goed in getraind. Blijkbaar zijn spatiale vaardigheden niet per se gelinkt aan geslacht, maar veeleer aan ecoculturele omstandigheden (economie, socialisatie, wijze van vestiging, sociale strakheid,…): mannelijke superioriteit in spatiale taken: vooral in strakke, sedentaire, agrarische maatschappijen geen mannelijke superioriteit in spatiale taken: vooral in losse, nomadische jagers- of voedselverzamelaarssamenlevingen en is afwezig in of zelfs omgekeerd in relatief sosse, nomadische, jagers- en verzamelaarssamenlevingen. Conclusie: interactie tussen genderverschillen en culturele en ecologische factoren met onderliggend andere socialisatiepatronen en roltoekenning. - Kimura beweert dat verschillen in spatiale vaardigheden niet te maken hebben met verschillen in socialisatiepatronen, maar dat dgl verschillen tussen mannen en vrouwen teruggaan tot biologische, aangeboren verschillen. biologische adaptatie aan een ecologische context: diegene met weinig spatiale vaardigheden in een jagersgemeenschap zullen waarschijnlijk minder kans hebben om te overleven en hun genen worden (doorheen de jaren) alzo geëlimineerd. In de Westerse literatuur: geen sexverschillen in de algemene intelligentie, maar wel in de verschillende subtests (vrouwen: beter op verbale taken, geheugen en perceptuele snelheid, mannen beter op numerische taken en andere perceptuele taken). In een meta-analyse van Born et al (1987). Werden geografische regio’s als categoriën (en niet zozeer culturen) gebruikt en ze namen ook alle minderheidsgroepen samen op, zonder rekening te houden met de culturele variatie in die groep. Zo is het moeilijk om de resultaten te begrijpen, maar ook zij vonden dat er verschillen waren in cognitieve testscore’s tussen mannen en vrouwen en dat deze verschillen van de cultuur (geografisch gebied) afhangen. Conformiteit Vrouwen zouden meer gevoelig zijn voor conformiteitsdruk dan mannen volgens Westerse literatuur. MAAR: ook hier weer lijkt dit te verschillen naargelang ecoculturele omstandigheden: strakke samenlevingen: vrouwen veel hogere conformiteit dan mannen lossere samenlevingen: geen verschillen tussen mannen en vrouwen of eerder omgekeerd patroon, nl mannen meer dan vrouwen. Conclusie: Opnieuw komen we tot de conclusie dat de aanwezigheid en grootte van een
49
geslachtsverschil bij een psychologische karakteristiek verschilt over culturen heen en enigszins voorspelbaar is uit kennis van verschillen tussen mannen en vrouwen op de volgende factoren: opvoedingspraktijken roltoekenning mate van sociale stratificatie Agressie Mannen (vooral adolescenten) stellen over het algemeen gemiddeld meer agressieve daden dan vrouwen zowel in geïndustrialiseerde als in niet-geïndustrialiseerde landen. Segall et al. (1997) Verklaringen voor agressie bij mannelijke adolescenten: hoge concentratie van testosteron. Er bestaat evidentie dat bepaalde niveaus van testosteron gelinkt zijn aan het nastreven van dominantie, maar meestal wordt deze ‘dominantiestreving’ op een niet agressieve manier geuit.Er is ook evidentie dat een hoog gehalte van testostere gelinkt is aan antisociaal gedrag in delinquente populaties. Mensen dragen potentieel agressie in zich mee, maar de mate waarin de uiting ervan getolereerd wordt of zelfs aangemoedigd is afhankelijk van de socio-culturele omgeving. DUS: ALS het zo zou zijn dat jongens in de meeste samenlevingen meer agressieve reacties worden getoond of aangeleerd dan meisjes, dan hebben we een simpele strikt culturele antwoord op de vraag waarom er een sexverschil is mbt agressie (Barry et al. 1976) Dit is echter niet het geval! Andere factoren dan variatie in het aanleren van agressie en hormonale verschillen, afzonderlijk of in combinatie, spelen hier blijkbaar een rol. è
in het model van Segall is agressie ten dele een gender-gerelateerd gedrag
Daarnaast zijn er ook culturele verklaringen. Bv. Er wordt vertrokkken van de universele verdeling van de rollen afhankelijk van het geslacht. In de meeste samenlevingen is het opvoeden van kinderen de taak van de vrouw. Het gevolg is dat er bij kleine jongens weinig ‘mannelijkheid’ te vinden is en dat ze eerder een cross-sex identiteit ontwikkelen, dat later gecorrigeerd moet worden door ofwel door grote ceremonies om adolescenten in te wijden in hun mannelijkheid of door individuele moeite van de jongen om zich ‘man’ te kunnen noemen. è
op die manier is agressie gezien als tendele een ‘gender- afgrenzings’ gedrag
Conclusies Sociaal gedrag wordt gedacht als zijnde het domein waar culturele factoren een invloed uitoefenen menselijk gedrag. Hoewel, in dit hoofdstuk werd duidelijk dat er evidentie is voor overeenkomsten
50
over culturen heen, maar er werden ook verschillen op het vlak van sociaal gedrag gerapporteerd. cross-cult overeenkomsten: gender stereotypen en partnerkeuze cross-cult verschillen tgv culturele factoren: sex rol ideology, conformiteit Zowel biologische als sociale factoren vormen pan-humane kenmerken die kunnen bijdragen aan de cross-culturele overeenkomsten. Deze factoren, samen met enkele basis psych processen (perceptie, categorisatie) kunnen een bijdrage hebben in de mogelijkheid tot culturele variatie in sociaal gedrag. In die zin gaan we akkoord met Aberle et al. (1950) dat cross-culturele coordinatie van sociale relaties alleen mogelijk is wanneer zulke gedeelde karakteristiek aanwezig zijn. MAAR: enkele aanwijzingen voor verder onderzoek naar sociaal gedrag: -dringende nood om sociaal gedrag in een veel bredere range van culturen te onderzoeken: de meeste empirische basis komt uit het contrast tussen Oost-Aziatische en Westerse landen, zo weten we niet of de resultaten valiede zijn voor andere culturen. -nood aan meer inheemse benaderingen (en niet uitsluitend vanuit een Westerse invalshoek) mbt sociaal gedrag vooraleer we kunnen stellen dat dit gebied grondig begrijpen. Er wordt over het algemeen een universeel standpunt ingenomen; de fenomenen kunnen wel verschillen, maar de achterliggende mechanismen zijn universeel. Bv al dan niet attributiefout is verschillend per cultuur, maar het attribueren is universeel.
51
Hoofdstuk 4: Persoonlijkheid In persoonlijkheidsonderzoek gaat men op zoek naar dat gedrag dat typisch is voor een persoon en dat hem onderscheidt van anderen. Persoonlijkheid is het resultaat van een levenslang process van interactie tussen een organisme en zijn ecoculturele en socioculturele omgeving. Deze laatste factoren maken het waarschijnlijk dat er systematische verschillen zijn in het persoon-typisch gedrag van mensen die zijn grootgebracht in verschillende culturen. Een dominant thema in persoonlijkheidsonderzoek is de vraag hoe persoon-typische gedrag uitgelegd kan worden in termen van meer permanente psyschologische disposities en wat de natuur van die disposities kan zijn. Box 4.1 (p87): Ashanti namen en persoonlijkheid De relatie tussen de naam van een man en zijn tendens tot crimineel gedrag: het is een waarschuwing dat ondanks het grote aantal theorieën, ons begrip over de relatie tussen het gedrag van een persoon en de culturele omgeving gelimiteerd en tentatief blijft.
Trekken overheen culturen Termen die verwijzen naar blijvende karakteristieken van een persoon: motief, trek en temperament. Deze termen veronderstellen een consistentie over de tijd en situaties in het gedragspatroon van een individu. De bron van deze consistentie is niet altijd dezelfde: Temperament de biologische basis van gedrag Motieven en trekken invloeden van de sociale omgeving Deze consistentie reflecteert een psychologische dispositie in de persoon die uitgedrukt wordt in een brede reeks van acties. Definitie Persoonlijkheidstrekken (Fiske): een persoonlijkheidstrek is een blijvende karakteristiek toegewezen aan personen in een variërend aantal of kracht. In principe moet het mogelijk zijn om een allesomvattende set van trekken te bekomen die allen tesamen een groot aantal aspecten van individueel-karakteristiek gedrag omvatten (Cattell). De uniekheid van een persoon zou voorgesteld moeten worden door een specifieke mix van de verschillende trekken. Voor zover personen in een bepaalde culturele groep bepaalde invloeden delen met elkaar en niet met personen van een andere sociale omgeving, wordt verwacht dat er verschillen in modale persoonlijkheid zijn over verschillende culturen heen. Dit betekent dat er cross-culturele verschillen zijn in de graad waartoe de gemiddelde persoon van een cultuur een bepaalde trek bezit. Meetinstrumenten zijn: self-report personality questionnaires voor specifieke trekken personality inventories: een omnibus van instrumenten die een reeks van trekken meten.
52
Door factoranalytische studies werd het belangrijkste aandeel validiteit van de trekken bekomen. Bij deze statistische techniek wordt een set van items gereduceerd tot een gelimiteerd aantal gemeenschappelijk factoren die elk een onderliggende persoonlijkheidstrek voorstellen.
Interpreteren van scoreverschillen Bij het interpreteren van cross-culturele verschillen in de verdeling van scores zijn er verschillende mogelijkheden: v
Het verschil is een adequate reflectie van een verschil in de onderliggende trek die waarschijnlijk werd gemeten. De verschillen in score distributie kunnen direct geïnterpreteerd worden.
v
Het verschil is te wijten aan fouten in vertaling, een cultuurgebonden specifieke betekenis van sommige van de items of een ander aspect dat weinig te maken heeft met de trek. De ruimte voor interpretatie wordt bepaald door hoe en hoeveel van de cross-culturele variatie een reflectie is van aspecten die niet gerelateerd zijn aan trekken.
v
Persoonlijkheidstrekken zijn niet hetzelfde over culturen heen. Dit wil zeggen dat verschillende sets van trekken verondersteld moeten worden in verschillende culturen en dat cross-culturele vergelijking niet mogelijk is.
Er zijn verschillende aspecten die niet gerelateerd zijn aan trekken die de scores kunnen beïnvloeden, dit noemt men ‘culturele bias’ en leidt tot inequivalentie of onvergelijkbaarheid van scores. Verschillende vormen van equivalentie: Structurele of functionele equivalentie: Een test meet dezelfde trek cross-cultureel, maar niet noodzakelijk op dezelfde kwantitatieve schaal. (Celsius vs Farenheit) Metrische of meeteenheid equivalentie: de verschillen tussen scores verkregen onder verschillende condities hebben dezelfde betekenis over culturen. (als de temperatuur verandert, gebeurt dit met met dezelfde waarde op beide schalen, ook al leest men een verschillende temperatuur af op beide schalen, de meeteenheid is gelijk) Schaalequivalentie of volledige score equivalentie: scores hebben dezelfde waarde cross-cultureel en kunnen op dezelfde wijze geïnterpreteerd worden. (alle metingen gebeuren op Celsiusschaal) sommige psychometrische condities zijn waarschijnlijk voldaan bij equivalente scores, maar niet bij niet-equivalente scores (vb: structurele equivalentie: als de factorstructuur van de items van een instrument gelijk is, dan is dat een indicatie dat dezelfde trekken gemeten worden, maar wanneer deze verschilt in culturen dan gaat dit niet op en kunnen de culturen niet vergeleken worden). Voor andere vormen van equivalentie wordt onderzocht of patronen van itemresponsen cross-cultureel gelijkaardig zijn. Het is moeilijk om verschillende bronnen van bias te identificeren die een gelijkaardig effect
53
hebben op alle items van een vragenlijst (sociale wenselijkheid en instemmen)
Eysenck's personality scales Eysenck Personality Questionnaire (EPQ) is de meest gebruikte self-report persoonlijkheidsinstrument voor cross-culturele vergelijkingsstudies en is samengesteld uit eerdere schalen (MPI en EPI), de data werd verzameld uit een cross-culturele studie van 34 landen. Er zijn 4 persoonlijkheidsdimensies: Psychoticisme Extraversie: gaande van sociaal, en extravert tot rustig, passief en introvert gedrag Neuroticisme of emotionaliteit: gaande van instabiel (humeurig en prikkelbaar) tot stabiel (gelijkmatig humeur en leiderschap) Sociale wenselijkheid: de tendens om antwoorden te geven die sociaal aanvaardbaard en respectabel zijn. Doelstellingen van cross-culturele studies met de EPQ: Tonen of dezelfde vier factoren uit een factoranalyse komen die oorspronkelijk in UK werden uitgevoerd. Berekenen van de locale normen Interpretatie
van
kwantitatieve
cross-culturele
verschillen
in
de
score
op
de
vier
persoonlijkheidsschalen gevormd door de vier factoren Resultaten van Barrett et al. (1998): Over het algemeen is de factor gelijkenis in de andere 33 landen gelijkaardig voor extraversie en neuroticisme Voor psychoticisme en sociale wenselijkheid bleven de gemiddelde indices voor factorgelijkenis onder .90 Andere auteurs hebben cross-culturele verschillen in gemiddelde scores op elk van de vier dimensies onderzocht in relatie tot sociale en politiek antecedenten: Hoog stressgehalte (politieke en economische instabiliteit, oorlog, mlitaire bezetting en een heet klimaat) => hoge score op neuroticisme Positieve evidentie voor structurele aquivalentie is noodzakelijk voor een betekenisvolle vergelijking van de verschillen in de gemiddelde scores, maar is niet voldoende, omdat de bron van de bias die de scores beïnvloedt, niet uitgezuiverd kan worden. Er worden drastische veranderingen gevonden in de lading van individuele items (vertalingsfouten of culturele verschillen). Zelfs een hoge gelijkenis in factoren garandeert geen equivalentie voor de volledige score.
Temperament Eysenck maakte geen onderscheid tussen temperament en de dimensies van persoonlijkheid. Temperament verwijst naar een biologische basis van inter-individuele verschillen. Studies over temperament met kinderen:
54
Japanse en Amerikaanse babys: Japanse kinderen toonden intensere biochemische reacties op een stressor (inoculatie), Amerikaanse babys toonde een intensere reactie in overt gedrag. Dit omgekeerd patroon zou een waarschuwing kunnen zijn dat inferenties over temperament als een aangeboren karakteristiek op basis van cross-culturele verschillen in sociaal gedrag, niet evident zijn, zelfs bij jonge kinderen. Studies bij volwassenen: PTS= Pavlovian Temperament Survey Idee: temperament dimensies zouden universeel moeten zijn over culutren heen, ondanks de cultuurspecifieke gedragingen waarin deze dimensies manifest worden. Dit impliceert dat dezelfde temperament dimensies overal gevonden zouden moeten worden. PTS onderzoekt 3 dimensies: de sterkte van de excitatie, de sterkte van de inhibitie en de mobiliteit. Elke dimensie bestaat uit een aantal componenten die op zich ook verondersteld worden universeel te zijn. Voor elke component kunnen dan items gezocht worden die deze dan omvatten (zo kunnen cultuurspecifieke lijsten opgesteld worden). Drie dimensies die gelijkaardig bleken te zijn, werden gevonden in alle culturen (15), met slechts een deel overlappende items. De verschillen in gemiddelde scores waren klein voor de sterkte van de excitatie en groter voor de andere twee schalen. Deze verschillen zouden het resultaat kunnen zijn van verschillen in clturele achtergrond, maar ook van methodologische tekortkomingen (Strelau et al., 1998). Men verwacht dezelfde configuratie van trekdimensies overal en niet dat trekken gelijk verdeeld zijn in alle culturele populaties, omdat de meeste onderzoekers accepteren dat temperamenttrekken in dienst staan van de adaptieve functies en dat afhankelijk van de interacties met de omgeving verschillende ontwikkelingsuitkomsten verschijnen (Strelau) (deze resultaten werden echter niet geformuleerd in temperamentstudies). Als de biologische basis van temperament au serieux wordt genomen, dan is het niet evident waarom er cross-culturele verschillen in de verdeling van temperament levels zouden zijn. Voor zover de culturele context over het algemeen een onbelemmerde ontogenetische groei toelaat en de aangeboren karakteristieken niet verstoort, kunnen gelijke gemiddelde scores op temperemantschalen binnen culturen worden verwacht. Gemeten verschillen zouden te wijten zijn aan bias. Poortinga voerde een zoektocht naar gelijke scorelevels op basis persoonlijkheids variablene in relatie tot de sterkte van de zenuwstelsel excitatie die minimaal beïnvloed zou worden door culturele bias. De variabelen waren: huidgeleiding op de presentatie van een eenvoudige toon, potentiaalverschillen in EEG veroorzaakt door luidere en zachtere tonen en verschillen in reactietijd op luidere en zachtere stimuli. Bij de grote meerderheid van de scores voor de sterkte van het zenuwstelsel waren er geen culturele verschillen in de gemiddelde levels die geobserveerd werden. Er werd geconcludeerd dat met de eliminatie van de situatie en taak-specifieke bronnen van variantie, cross-culturele uniformiteit in de distributie van de scores op de basis persoonlijkheisdimensies evidenter wordt.
55
Big Five dimensies F(ive) F(actor) M(odel) (USA): er zijn vijf dimensies nodig om persoonlijkheid te omvatten, deze zijn van blijvende aard, waarschijnlijk biologisch verankerd en geëvolueerd in de menselijke soort over de tijd heen. Opm: biologisch onderzoek kan ons niet vertellen welke theorie het meest adequaat is in termen van onderliggende functies. Extraversie: vriendelijkheid, een stimulerende sociale omgeving zoeken, vlotheid Inschikkelijkheid: medelijden, gevoeligheid, zachtaardigheid Bewustzijn: doorzetten, doelgericht gedrag, afhankelijkheid, zelfdiscipline Neuroticisme: emotionele stabiliteit, angst, vijandigheid, een neurotische persoon is gespannen, een emotioneel stabiele persoon daarentegen is ontspannen Openheid voor ervaringen: nieuwsgierigheid, verbeeldingskracht, wereldweisheid NEO-PI-R Cross-cultureel onderzoek naar de validiteit van de FFM In verschillende studies werden gelijkaardige factorstructuren gevonden. Het is mogelijk dat er aspecten van persoonlijkheid die meer aanwezig zijn in andere culturen over het hoofd gezien werden door de NEO-PI-R, aangezien deze werd opgesteld in de USA. Deze convergentie van factoren werd onderzocht door Cheung en Leung met Chinese proefpersonen. Uit de resultaten bleek dat vier van de vijf factoren werden teruggevonden, maar ook een bijkomende factor, waarbij men zich afvroeg of deze cultuurspecief of algemeen was. Uit een aantal onderzoeken door Guanzon-Lapeña in de Philippijnen werd besloten dat: Elk van de 5 factordomeinen werd teruggevonden in een Philippijns instrument Er werd geen uitheemse dimensie gevonden die niet ondergebracht kon worden onder één van de 5 dimensies Er zijn cross-culturele verschillen in de focus van dimensies die belangrijk beschouwd worden in de Philippijnse context. Dit laatste resultaat suggereert dat er cross-culturele verschillen bestaan in profielen van scores van de NEO-PI-R. (McCrae et al. => opm: oppassen met het maken van kwantitatieve vergelijkingen tussen scorelevels wanneer er voldoende structurele equivalentie is, omdat bevindingen misleidend kunnen zijn, omdat sociale normen en andere methodische artefactende echte levels van de trekken verbergen) Lexicale benadering: De vragenlijsten die leidden tot de identificatie van de vijf factoren in de USA waren afgeleid van de verzameling van descriptieve factoren van persoonlijkheidstermen in het Amerikaans Engels, meestal uit woordenboeken, vanuit de assumptie dat dat de aspecten van persoonlijkheid die belangrijk geacht worden in een bepaalde cultuur opgenomen zijn in de taal. In de meeste studies blijkt een goede replicatie van de vijf factoren in de Germaanse talen. Bij andere talen was deze minder goed of problematisch, maar er werd meer congruentie gevonden naarmate er minder strenge criteria voor
56
overeenkomst werden gebruikt en er drie ipv vier factoren werden verondersteld. (De Raad et al. .90). Hoewel men niet kan concluderen dat het niet-congruente deel van de variantie in lexicale studies toegeschreven kan worden aan cultuurspecifiek factoren, is het ook duidelijk dat er een deel van de variantie niet gerekend kan worden onder gemeenschappelijke factoren zoals verondersteld in de FFM.
Andere trektradities Minesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI en MMPI-2): worden gebruikt op grote schaal om diagnoses omtrent persoonlijkheid en abnormaal gedrag te stellen over de hele wereld. Spielberg’s State-Trait Anxiety Inventory (STAI) Sixteen Personality Factors Rotter’s Internal-External Control scale Gough’s adjective checklist (ACL): 300 adjectieven die beschrijvend zijn en samen het hele domein van de persoonlijkheid omvatten, uit onderzoek blijkt dat de verschillende schalen universele validiteit hebben. Onderzoek van William et al. (1998): de psychologische belangrijkheid van de 300 items: Ze namen aan dat de meer belangrijke trekken meer zeggen over de persoon dan de minder belangrijke trekken. Er werd cross-cultureel gezien het meest een consistent patroon gevonden voor voorkeursmetingen, namelijk dat competente, vrolijke en beschaafde mensen overal meer geliefd waren dan arrogante, bittere en opschepperige mensen. Voor de metingen van psychologische belangrijkheid werden er twee clusters gevonden, nl die van individualistische en collectivistische landen. In het ene cluster werden bepaalde favoriete trekken als belangrijk gevonden, terwijl dit in het andere cluster niet het geval was. Zo scoorden niet-favoriete trekken hoger dan favoriete trekken, maar sommige niet-favoriete trekken werden belangrijk gevonden in individualistische landen, maar niet in collectivistische landen. Deze bevindingen werden verklaard ahv waardeörientaties en deze interpretatie past binnen andere studies die waarin individualistische steekproeven meer trekgeoriënteerde antwoorden geven dan collectivistische steekproeven. Dit kan gezien worden als het resultaat van een interactie tussen omgeving en overerfbare trekken. De correlatie tussen de voorkeursscore van een land en zijn socio-economische index is hoog negatief, wat erop kan wijzen dat verschillen in voorkeur kunnen gezien worden als verschillen in sociale wenselijkheid. tot hiertoe: trekken op individueel niveau
Nationaal karakter = Trekken gedefinieerd op het niveau van een culturele populatie (Peabody) Nationale stereotypen (vaak irrationeel en incorrect) Nationaal karakter (valide beschrijving van een populatie)= modale psychologische karakteristieken
57
van een nationaliteit Onderzoek: Studenten
waarderen
beschrijvende
trekkarakteristieken
over
mensen
met
verschillende
nationaliteiten, ook die van henzelf. Om een onderscheid te maken tussen descriptieve en evaluatieve aspecten gebruikte hij paren adjectieven met enerzijds een positieve, anderzijds een negatieve betekenis en combinaties van metingen van deze vier adjectieven worden gebruikt om afkeurs-en voorkeurseffecten te scheiden. De resultaten toonden twee grote dimensies waarop naties verschillen: Streng vs soepel Assertief vs niet-assertief Kritiek betreft de validiteit: De metingen reflecteren ethnocentriciteit Naties veranderen De beoordelaars hebben zelden een uitgebreide, directe kennis van de andere cultuur Peabody heeft deze kritieken verworpen als zijnde onvoldoende gesteund op bewijzen. het gevaar blijft dat er sprake is van stereotypering en het blijft ook niet wenselijk om te steunen op de evaluaties van mensen met onvoldoende directe kennis. het bestaan van nationale karakteristieken is nog niet voldoende bewezen
Naast trekken? Basisasssumptie: persoonlijkheid is universeel (wat waarschijnlijk zo is als trekken verankerd zijn in biologische functies zoals hormoonexcreties en zenuwstelseleigenschappen). Als individueel gedrag kan beschreven worden in functie van stabiele trekken, dan moet gedrag op basis van trekscores voorspelbaar zijn in de toekomst. Voor deze assumptie is ggen bevestiging gevonden in onderzoek.
Situationisme (Mischel): trekkenbenaderingen vertonen een lage validiteit qua predicties, gedrag zou volgens hem voor een groot deel bepaald worden door de situatie.
Interactionisme: de interactie tussen een persoon en de situatie bepaalt gedrag, bepaalde personen tonen consistent gedrag in een bepaalde situatie.
Prototypes: normatieve cognitieve schemas om informatie te organiseren
De assumptie dat trekken geen stabiele disposities reflecteren, maar slechts handige labels om informatie te reduceren over andere personen tot handelbare proporties vindt wel steun in onderzoek wat aantoont dat we stabiele trekken toeschrijven aan andere personen (zie H3). Voor ons eigen gedrag hebben we meer de neiging om te verwijzen naar de situatie of onze intenties. Persoonlijkheidstrekken net als nationale karakteristieken hebben hun oorsprong eerder in het oog van de toeschouwer dan in de consequentheid van het gedragspatroon van personen.
Omgevingseffecten Er zijn benaderingen waar persoonlijkheid eerder gezien wordt als de reflectie van hoe individuen hun
58
eigen omgeving, meer bepaald de ecologische aspecten, ervaren.
Levenskwaliteit (~gezondheid)
Subjectief welbevinden (SWB): Dit is een brede categorie van evaluaties over tevredenheid over het leven, zowel in algemene als specifieke domeinen. Uit onderzoek blijkt dat hoe doeltreffend iemand aan zijn noden kan voldoen en de mogelijkheid heeft om zijn doelen na te streven, belangrijke factoren zijn om SWB te bekomen. In deze studie voorspelde individualisme SWB, zelfs wanneer de effecten van economische welvaart gecontroleerd werden, wat verondersteld dat gevoelens van autonomie universeel belangrijk kunnen zijn.
LOCUS OF CONTROL (Rotter): Men kan positieve of negatieve bekrachtiging zien als ofwel afhankelijk van eigen gedrag (intern), ofwel afhankelijk van krachten waar men geen vat op heeft (extern). Rotters I-E Scale: 1 dimensie, locus of control wordt uigedrukt in 1 enkele score die de balans tussen externaliteit en internaliteit weergeeft. Vragen: Kan locus of control gegeneraliseerd worden over verschillende gedragsdomeinen of moet er onderscheid gemaakt worden tussen verschillende bekrachtigingsdomeinen? Kunnen de verschillende externe factoren samengenomen worden of is er onderscheid nodig? Onderzoek: USA: Afrikaanse Amerikanen zijn meer externaliserend dan Europese Amerikanen. Een lage socioeconomische status lijkt samen te gaan met externe controle, maar het wit-zwart verschil blijft wanneer er voor socio-economische verschillen gecontrolleerd wordt. De resultaten bij Hispanics hangen af van de graad van opleiding en de socio-economische status. De resultaten zijn over het algemeen consistent met de verklaring dat de locus of control correspondeert met de werkelijke graad van controle die mensen kunnen uitoefenen op hun leven. Het verschil tussen Europese landen en tussen Europa en USA blijkt klein, maar er zijn consistente verschillen tussen Amerikan en Oost-Azië, zo scoren Japanners hoog op externaliseren en laag op in ternaliseren en in de Sahel zijn mensen meer externaliserend. over het algemeen representeert locus of control een gedragstendentie die lijkt overeen te komen met de verwachtingen van individuen die behoren tot een bepaalde groep, gegeven de werkelijke levensomstandigheden en is gerelateerd aan een reeks andere variabelen: er werd een positieve correlatie gevonden tussen interne controle en (academische) prestaties. Wel zijn er problemen met construct equivalentie en validiteit, want zo wordt de ene dimensie van Rotter niet gerepliceerd, er worden vaker 2 dimensies gevonden (persoonlijke controle en sociopolitieke ‘consolutions’) en soms zelfs drie dimensies (persoonlijke controle, individuele autonomie en geluk). Dit kan erop wijzen dat de schaal van Rotter vertekend wordt door andere factoren.
59
Het locus of control concept in gefundeerd in sociale leertheoriën en kan beschouwd worden als een voorloper van sociaal-cognitieve perspectieven waarin de persoon gezien wordt als een product van interacties tussen organisme en sociale omgeving.
Het zelf in de sociale context Shweder & Bourne (1984): Verschilt het concept van ‘persoon’ cross-cultureel?: personen worden verondersteld te veranderen door sociale relaties waarin ze komen en worden niet zozeer beschreven in termen van blijvende trekken, maar eerder in termen van deze sociale relaties. (~H3 dimensie van individualisme en collectivisme) Triandis (1989): 3 aspecten van het zelf: privaat, publiek en collectief 3 dimensies van culturele variatie: individualisme-collectivisme, strengheid-losheid en culturele complexiteit. Conclusie:
hoe meer individualistisch een cultuur is, hoe meer frequent worden er steekprovoen getrokken van het private zelf en des te minder van het collectieve zelf.
Sociale strengheid wordt ook gelinkt aan het collectieve zelf
Hoe complexer de cultuur, hoe meer frequent er steekproeven getrokken worden van het private en publieke zelf.
Opvoeding en andere culturele en ecologische factoren zouden voor deze patronen vormen, maar blijven nog ongespecifieerd.
Kagitcibasi (1990, 1996): Relationele zelf: ontwikkelt in samenlevingen met een familiemodel van emotionele en materiële onderlinge afhankelijkheid en met een agriculturele bestaanseconomie met een collectieve levensstijl. Afgezonderde zelf (separated zelf): in individualistische Westerse stedelijke omgevingen met een familiemodel van onafhankelijkheid Autonome-relationele zelf: een familiemodel van emotionele onderlinge afhankelijkheid en stedelijke gebieden van collectieve landen. Ondanks de groeiende materiële onafhankelijkheid en socialisatie naar een meer autonomie, blijft er een emotionele onderlinge afhankelijkheid tussen familieleden. De ontwikkeling in de wereld gaat in de richting van dit derde model, waar zowel verwantschap als autonomie mogelijk zijn. Markus & Kitayama (1991): Onderscheid tussen: Onafhankelijk zelf: de persoon ziet zichzelf als uniek, steunt zijn eigen doelen en zelf-expressie
60
Onderling afhankelijk zelf: wil erbij horen, steunt de doelen van anderen en bezet zijn eigen plaats Stelling: mensen in verschillende culturen hebben sterk verschillende opvattingen over het zelf en dit heeft gevolgen voor hoe personene zichzelf en anderen ervaren qua cognitie, emotie en motivatie.
Westen: het individu is gescheiden, autonoom en geatomiseerd (bestaat uit verschillende trekken, mogelijkheden waarden en motieven), zoekt onderscheidenheid en onafhankelijkheid van anderen.
Oosten: het zelf is geen afzonderlijke identiteit, maar inherent verbonden met anderen, zoekt verwantheid, verbondenheid en onderlinge afhankelijkheid. De persoon is alleen een geheel wanneer hij gesitueerd is in een sociale eenheid.
Dit werd verder uitgebreid: Kitayama et al. (1997): collective constructionist theory of self: vele psychologische tendensen en processen resulteren gelijktijdig van en steunen een collectief proces waardoor het beeld van het zelf ingeschreven is en belichaamd is in de verschillende manieren waarin sociale daden en situaties gedefinieerd en ervaren zijn en elke culturele context. Het concept van gezamelijke psychologische processen en collectieve representaties is achterhaald en niet genoeg gespecifieerd, Kitayama et al. gaan verder door de verschillen in psychologische processen te differentiëren, eerder dan de verschillen in perceptie te differentiëren. Cousins (1989):
Amerikaanse studenten gaven meer trekbeschrijvingen in hun antwoorden op de algemene vraag ‘wie ben ik?’ en Japanse studenten gaven meer specifieke gedragingen.
Japanse studenten gaven meer trekbeschrijvingen wanneer ze gevraagd werden om zichzelf te beschrijven in een specifieke situatie. Conclusie: Amerikanen zijn meer onafhankelijk
Van den Heuvel en Poortinga (1999):
Duitse studenten die beschouwd worden als meer individualistische en onafhankelijk, hebben een significant lagere score voor onderling afhankelijke construct van het zelf (~Markus en Kitayama)
Wanneer hen werd gevraagd om dit zelf nu te beschrijven in specifieke sociale categoriën zoals ouders, kinderen en vrienden, vonden ze het omgekeerde patroon.
De Grieken hadden een hoger gemiddelde voor onafhanklijkheid en de Duitsers voor onderlinge afhankelijkheid. Westerse subjecten zeggen dat ze meer onafhankelijk zijn, maar ze zouden meer onderling afhankelijk reageren, wanneer ze in die specifieke sociale categoriën zijn. De vraag stelt zich wat onafhankelijkheid en onderlinge afhankelijkheid in praktijk betekenen.
Matsumoto (1999): Stelt de vraag of Japan nu meer collectivistisch is en de USA meer individualistisch (basisaanname van Markus en Kityama)
Slechts 1 studie leverde hiervoor steun 17 anderen niet of weinig
Takano en Osaka kwamen tot hetzelfde besluit
61
noch de relatie tussen de Individualistische-collectivistische dimensie en selfconstruct, noch de cross-culturele verschillen in het zelfconstruct werden duidelijk gesteld. Kitayama et al. (1997): Ondanks kritieken, belangrijke resultaten die verklaring vragen: Amerikaanse studenten: veronderstelden dat hun zelfwaarde meer zou stijgen in positieve situaties, dan dat hun zelfwaarde zou dalen in negatieve situaties en dit effect was sterker voor de beschreven situaties van de USA dan die van Japan. Japanse studenten: veronderstelden dat hun zelfwaarde meer zou dalen in negatieve situaties dan dat hun zelfwaarde zou stijgen in positieve situaties. Kitayama et al. (1997): een tweede onderzoek waarin studenten werden gevraagd om dezelfde beoordelingen te maken, maar deze keer over het effect op het zelfwaardegevoel van een typische student en niet over hunzelf. Ze gingen ervan uit dat de studenten hun antwoord zo niet gingen laten beïnvloeden door culturele regels over hoe mensen zich tentoonstellen, maar dat ze geleid zouden worden door hun eigen ervaringen van het zelf. Dezelfde resultaten als in de andere studie werden bekomen, waardoor de auteurs besloten dat het antwoordpatroon niet een zaak van regels van vertoon is, maar van echte ervaringen van het zelf. Kritiek: alternatieve verklaring: misschien herkennen mensen niet goed de sociale deceptie van anderen en neigen ze ertoe om de vertoningen als ware expressies te beschouwen en dus psychologische functioneren toe te schrijven in overeenstemming met de sociale normen naar anderen toe. Een verwarrende bevinding uit het eerste onderzoek van Kitayama et al. (1997): De steekproef van Japanse studenten die tijdelijk studeerden in de USA gaven aan dat hun zelfwaarde gevoel meer zou stijgen in positieve situaties, dan dat het zou dalen in negatieve situaties gegenereerd in de USA. Voor de situaties gegenereerd in Japan werd het omgekeerde gevonden wat overeenstemt met de bevindingen bij Japanners in Japan. Dit acculturatie-effect is zo vlug tot stand gekomen dat het onwaarschijnlijk lijkt dat dit te weiten is aan basale verschillen in het zelf. zowel de trektheoretici als de sociale cognitivisten beweren dat er empirische steun is voor hun bevindingen. Dit debat over of de psyche beter gedefiniëerd wordt als individueel of sociaal ligt aan de basis van veel contrasten die de cultuur-comparatieve en culturele benaderingen in de hedendaagse crossculturele pscyhologie van elkaar onderscheiden. (zie H2 en H12: benaderingen die zich boven deze dichotomie zetten)
Opvattingen over de persoon Inheemse persoonlijkheids concepten = concepten die voorgelegd zijn uit niet-Westerse culturen. Dit is eigenlijk een foute benaming, omdat de meeste persoonlijkheidstheorieën komen uit een wetenschappelijke traditie die thuishoort in Westerse industrieel-stedelijke gebieden en vele niet-
62
Westerse psychologen bouwen voort op deze traditie. Maar er zijn ook persoonlijkheidstheorieën die gebaseerd zijn op niet-Westerse tradities van reflectie op het menselijk bestaan, geconstrueerd door auteurs die schrijven over de cultuur waarin ze zijn opgegroeid. Er zijn ook westerse invloeden in terug te vinden, maar ook authentieke elementen die moeilijk te achterhalen zijn door buitenstaanders.
Afrikaanse persoonlijkheid Sow (1977): theorie over de Afrikaanse persoonlijkheid en psychopathologie: (zie fig 4.1 p105: hoe de persoon wordt geconceptualiseerd in Afrika) 1. The Body: het omhulsel van de persoon 2. Fysiologisch vitaliteitsprincipe: wordt zowel bij mens als dier gevonden, ongeveer gelijk aan het fysiologisch functioneren 3. Psychologisch vitaliteitsprincipe: het menselijk psychologisch functioneren, dus uniek voor de mens 4. Spiritueel principe: vergaat nooit en kan het lichaam verlaten tijdens de slaap, trance toestanden en bij de dood, het heeft een bestaan op zichzelf en behoort toe aan de sfeer van de voorouders en representeerd deze sfeer in de persoon. Er zijn drie referentie-assen waardoor de persoon in relatie staat met zijn omgeving en deze relaties zijn meestal in evenwicht: De as die het spirituele principe linkt met de wereld van de voorouders, die gaat door de drie andere lagen De as die het psychologisch vitaliteitsprincipe linkt met de uitgebreide familie van de persoon, beschouwd als de afkomst van de persoon. De as die de brede gemeenschap linkt met de persoon en gaat door de eerste en de tweede laag Interpretatie van ziekte en mentale stoornissen: er is een verstoring van het evenwicht op een van de assen, de diagnose bestaat erin om te achterhalen welke as verstoord is en therapie bestaat erin het evenwicht terug te herstellen. (opm: een ziekte heeft in de Afrikaanse opvatting altijd een externe oorzaak) 1. As 1:
Stoornis: Chronische psychotische staat, kan niet leiden tot de dood, want het spiritueel principe kan niet vernietigd worden.
Oorzaak: bovennatuurlijke krachten die een boodschap overbrengen van de voorouders
Behandeling: een trance toestand waarbij de persoon bezeten is door de geesten van de voorouders en kan leiden tot het herstellen van de relaties met de voorouders.
2. As 2:
Stoornis: organische ziekte, acute staat van angst, ernstige neurose en wegkwijnen, een ernstige ziekte kan leiden tot de dood door vernietiging van het vitaliteitsprincipe
63
Oorzaak: tovenarij
Behandeling: tovenarij
3. As 3:
Stoornis: goedaardige organische en psychosomatische ziekte en een neurotische staat
Oorzaak: agressie van vijanden
Behandeling: fetishisme Hij gebruikt zowel termen uit de westerse psychiatrie als voorstellingen van het bovennatuurlijk, deze laatste moeten in hun culturele betekenis begrepen worden, vol met symbolische betekenis.
Jahoda (1982): het belang van het symbolische in de Afrikaanse cultuur: de Bambara in Mali 60 elementen in de persoon die paren vormen met elk een mannelijk en vrouwelijk element. Er zijn gelijkenissen met de Westerse psychologie, maar ook verschillen: de relatie tussen de verschillende elementen komt tot stand door symbolisme eerder dan door analytische procedures. Nsamenang (2001): moderne gezichtspunten in de psychologie over het individu als autonoom verschillen van de Afrikaanse opvatting waar het individu bestaat naast de samenleving, de wereld van de geesten en de ecologische omgeving.
Het bestaan van een onvernietigbare vitale kracht die blijft bestaan in de wereld van de geesten na de dood wordt benadrukt in Afrika. ‘personhood’ is een manifestatie van deze vitale kracht doorheen het lichaam. De mate waaraan tijd wordt besteedt aan een begroeting reflecteert de sociale waarde van de begroeting en zo ook de achting van de persoon.
Een afrikaanse man bestaat niet op zichzelf, maar is gegrond in een samenleving waarin en waarvoor hij leeft.
De voorrang van verwantschap blijft het belangrijkste totdat alternatieve systemen van sociale veiligheid de uitgebreide familiale netwerken kunnen vervangen.
Amae in Japan Doi (1973): Amae is de essentie om de Japanse cultuur te begrijpen. Het is een vorm van passieve liefde of afhankelijkheid die zijn oorsprong vindt in de relatie tussen een kind en zijn moeder en is universeel, maar belangrijker in de Japanse cultuur dan in andere. Het vormt de rol in het vormen van relaties op volwassen leeftijd. (opm: volgens Doi zijn cultuur en taal nauw verbonden) De Amae-mentaliteit:
Het onderscheid tussen de persoon (concept of self) en zijn cultuur vervaagt (~collectivisme)
Mentale problemen kunnen hun oorsprong hebben in een verborgen amae: de patiënt bevind zich in een toestand waarbij hij de bevrediging van anderen niet kan afdwingen
Door sociale omwenteling in Japan zijn de grenzen tussen de generaties verloren gegaan: amae is een gewoon onderdeel geworden van volwassenachtig kindergedrag en van kinderachtig
64
volwassengedrag (iedereen wordt kinderachtiger). Andere opvattingen: Kumagai & Kumagai (1986): amae is het gevoel van liefde uitgedrukt in patronen van interactie dat afwisselt tussen geven en nemen of tussen self-distancing en self-assertiveness. Ikebe (1999): amae bevat aspecten zowel van afhankelijkheid en gehechtheid, met aspecten van regressie om de realiteit van separatie te ontkennen en om emotionele en fysische troost te bekomen vanuit het doel van affectie. zulke formuleringen suggureren gelijkenissen met psychologische mechanismen die elders gevonden worden.
Indische opvattingen Paranjpe (1984): Jiva (~personality) = alles wat het individuele betreft, ook de ervaringen en acties doorheen de levensloop. 5 concentrische langen, van buiten naar binnen: 1. Het lichaam 2. ‘breath of life’ (levensadem): fysiologische processen 3. sensatie en de geest die de sensorische functies regelt: egoïstische gevoelens 4. het intellect en de cognitieve aspecten van de persoon, ook zelfbeld en zelfrepresentatie 5. de ervaring van puur genot Om te komen tot puur genot, moet een bepaalde staat van bewustzijn bereikt worden, die wordt beschouwd als superieur. Dit is een lang en moeilijk proces, waarbij de eindstaat één van innerlijke stilte is, waarbij het lichaam bijkomd is. Naidu (1983): anasakti (=non-detachment) Dit vormt de basis van een onderzoeksprogramma over stress: losmaken van de mogelijke gevolgen van zijn gedrag. De methoden om dit vast te stellen en de valideren komen grotendeels overeen met die gebruikt in de Westerse psychometrie, dit is één van de weinige pogingen om een inheemse notie van een filosofisch en religieus begrip in een persoonlijkheidindex te vertalen die experimenteel bestudeerd kan worden.
Altered States of Consciousness (ASC) = Mystieke ervaringen, meditatie, hypnose, trance en bezetenheid 4 criteria: introspectie: de persoon zelf geeft door zelfobservatie aan dat hij een tijdelijke staat ervaart die anders is van zijn normale staat van bewustzijn observatie door buitenstaanders: verandering in denken, verstoring van het tijdsbesef, verlies van controle, verndering in de emotionele expressie, verandering van het lichaamsschema, perceptuele vervormingen,
65
verandering
in
de
betekenis
of
belangrijkheid,
waarneming
van
het
onuitsprekelijke, gevoelens van verjonging en hyperbeïnvloedbaarheid. inductie: hallucinogenen, vermindering van de omgevingsstimulatie (meditatie, stimulusdeprivatie, fysiologische isolatie en eenzaamheid), zintuiglijke overdosis en fysische inspanning (overstimulatie kan verschillende vormen aannemen) karakteristieken in de psychofysiologische metingen: een overvloed van hoge amplitude van alphagolven in de EEG, andere resultaten werden niet consistent teruggevonden. Belangrijke vraag: zijn er verschillen in incidentie en type van ASC in een samenleving die verklaard kunnen worden in termen van culturele variabelen? Bourguignon (1976, 1979): onderscheid tussen
Trance: kan gepaard gaan met hallucinaties, vaak interactie met geesten, waarbij de geest of ziel van de persoon het lichaam verlaat. De ervaring kan herinnerd worden.
Bezetenheid: de persoon wordt iemand anders, namelijk de geest die het lichaam bezet. Het gebeuren wordt niet herinnerd en heeft plaats onder de aanwezigheid van een publiek.
Hij heeft regelmatigheden gevonden tussen het type van ASC en culturele variabelen: Trance komt meer voor bij mannen, bezetenheid meer bij vrouwen. Bij jagers en verzamelaars komt trance meer voor, bij meer complexe samenlevingen bezetenheid. In Amerika komt trance door inductie meer voor, in Afrika bezetenheid (inferieure positie van de vrouw). Wallace (1959): onderzocht ook het effect van culturele variabelen
Noord-Amerikaanse indianen: gevoelens van eerbied, verlossing van fysische ziekte, visioenen die in overeenstemming waren met hun godsdienst en hun verwachtingen over wat zou gebeuren.
Europese Amerikanen: effecten op de stemming (depressie-euforie), verlies van sociale inhibities en de verandering in perceptie waren bedreigend. culturele verwachtingen en kennis zijn belangrijke determinanten van subjectieve (ervaringen) en objectieve (observaties) aspecten van gedrag.
Peters & Price-Williams (1983): de verschillende soorten ASC zijn expressie van dezelfde onderliggende processen: Een zoektocht voor betekenis en inzicht is fundamenteel aan alle verschillende culturele manifestaties van ASC. Psychofysiologische theoriën kunnen alleen tentatief zijn zolang er een onzekerheid blijft over de oorsprong van EEG-golven in de hersenen. Box 4.2 (p112): enige illustraties van ASC
Besluiten:
66
v
Deel I: De gelijkheden in de basale trekdimensies, hoe ze dan ook gedefinieerd zijn, geven een gemeenschappelijke psychologische basis die ten grondslag ligt aan verschillen in overte cultuurkarakteristieke gedragspatronen van individuen.
v
Deel II: werd het werk besproken van auteurs die discussiëren over het feit dat er essentiële verschillen zijn in hoe persoonlijkheid is opgesteld in de verschillende culture of zelfs dat wat persoonlijkheid wordt genoemd in de Westerse psychologie in essentie een culturele karakteristiek is. Ook persoonlijkheidstrekken en andere opvattingen uit niet-Westerse tradities werden besproken.
v
Deel III: ASC: heeft negatieve gevolgen voor de mentale gezondheid in geïndustrialiseerde landen, maar zijn vaak geïnstitutionaliseerd in de religieuze en sociale praktijken in meer traditionele samenlevingen.
67
H5: Cognitie In dit hoofdstuk worden vier perspectieven op cognitie besproken: Algemene intelligentie: een set van conceptualisatie die een “unitary view”over cognitie weerspiegelen. Hierin zitten verschillende aspecten, vb.het gebruik van testen om cognitieve mogelijkheden te meten bij verschillende culturele groepen. Genetische epistemologie: verschillende cognitieve structuren worden onderscheiden, maar ze worden gedifferentieerd naargelang leeftijd ipv naargelang cultuur. Cognitieve stijlen: algemene tendensen van nadenken over hoe we met de wereld kunnen omgaan, maar afgestemd op de cognitieve vereisten (‘demands’) van de omgeving. Gecontextualiseerde cognitie: cognities worden beschouwd als taakspecifiek en ingebed in de socioculturele context (vb. de studie van specifieke capaciteiten, die gedemonstreerd worden in het uitvoeren van specifieke taken. Cognitie is een domein in de cross-cultureel onderzoek waar heel veel controversen rond bestaan. Verschillen tussen culturele groepen in gemiddelde niveaus van performantie op cognitieve testen zijn in het verleden op dramatisch verschillende wijze geïnterpreteerd: Sommigen zien dergelijke verschillen als een min of meer directe reflectie van variatie in aangeboren capaciteiten. Op groepsniveau neigen zij om de verschillen in performatie , zoals gemeten door intelligentie batterijen, te interpreteren als “raciale” verschillen in cognitieve aanleg. Anderen gaan ervan uit dat cognitieve processen ingebed zijn in een cultuur. Culturele groepen vertonen verschillende patronen in vaardigheden, die ingebed zijn in zowel de ecologische vereisten als in socioculturele patronen. Vanuit dit perspectief zijn cross-culturele verschillen in de organisatie van cognitieve activiteiten, daarom kwalitalief verschillende intelligenties, anticiperend. De vraag hoe groot verschillen in intelligentie zijn, heeft geen betekenis meer indien we accepteren dat de cognitie een cultureel specifiek domein is van het psychologisch functioneren. Welk perspectief hanteert ,en in dit hoofdstuk? wij blijven de universalistische benadering aanhangen: zoeken naar cognitieve variaties die geassocieerd zijn met specifieke culturele praktijken, terwijl men tegelijk zoekt naar onderliggende overeenkomsten die hun roots vinden in pan-human cognitieve processen. We gaan ervan uit dat basis cognitieve processen gedeelde in alle soortgenoten aanwezige kenmerken zijn bij alle mensen overal. Cultuur echter beïnvloed de ontwikkeling, inhoud, en het gebruik van deze processen, maar verandert hen niet op een fundamentele wijze. De universalistische visie neemt een middenpositie in tov de absolutisten (cognitieve capaciteiten worden niet beïnvloedt door de cultuur) en de relativisten (cognitief leven is
68
lokaal definieert en geconstrueerd, cognitieve activiteit is uniek voor een bepaalde cultuur). Wij blijven onderzoeksresultaten aanhalen die in overeenstemming zijn met het argument dat menselijk gedrag adaptief is aan de context, hierbij gebruik makend van het ecocultureel kader (cfr. hoofdstuk 1). Deze positie mbt cognitie wordt ook wel eens ‘de wet van culturele differentiatie’ (Ferguston) genoemd: culturele factoren schrijven voor wat er geleerd wordt en op welke leeftijd het geleerd wordt. Dit heeft als gevolg dat verschillende culturele omgevingen leiden tot de ontwikkeling van verschillende patronen van vaardigheden.
A. Algemene intelligentie (1e perspectief op cognitie) = a unitary view op cognitief functioneren waarbij algemene intelligentie wordt beschouwd als een coherente karakteristiek van een individu. de notie van ‘g’ Gebaseerd op psychometrische evidentie: consistent bevinding van positieve correlaties tussen resultaten die bekomen werden met testen voor verschillende cognitieve mogelijkheden. een algemene intelligentie factor g ligt volgens Spearman aan de basis van dit fenomeen = een representatie van wat alle valide cognitieve testen in het algemeen meten. Spearman zag g als een aangeboren capaciteit. Andere onderzoekers, o.a. Thurstone, vond specifieke, ongecorreleerde factoren, dit kan als incompatibel worden gezien met de notie van algemene intelligentie. Maar er kan geargumenteerd worden dat dit verschil komt door de factor-analytische technieken die op de data zijn toegepast. Caroll gaat een hiërarchisch model met die 3 lagen: -Stratum I: Enge, specifieke capaciteiten -Stratum II: Groepsfactoren die gemeenschappelijk zijn aan de subsets van de tests -Stratum III: De ene algemene intelligentiefactor DUS: psychometrisch is de notie g dus zinvol De mate waarin de tests g meten wordt in het algemeen voorgesteld als zijn lading op de eerste principale component of factor van de intertest correlatiematrix Deze lading blijkt te stijgen in functie van de complexiteit van de taak, testen ivm abstract denken hebben de grootste ladingen op g. Spearman had vastgesteld dat testen met een hoge g-lading grotere performantie verschillen tussen groepen reveleren. obv deze gegevens postuleert Jensen: Spearmans hypothese: men voorspelt grotere performantie verschillen tussen raciale groepen in de USA op testen met een hogere g-lading(testen die verondersteld worden (testen die verondersteld worden om pure metingen te zijn van de intellectuele capaciteiten) Jensen:
69
Onderzoek: met Afrikaanse Amerikanen en Europese Amerikanen als proefpersonen. Resultaten: aanzienlijke relatie tussen g-ladingen van testen en gemiddelde verschillen in scores bij de twee groepen van proefpersonen. ( bij tests ivm abstract denken is er zelfs 1 standaarddeviatie verschil) Verklaring? Jensen interpreteerde dit als het bewijs voor duidelijke verschillen in intellectuele capaciteiten tussen de twee groepen , deze raciale interpretatie roept wel tegenreactie op. Humphrey vond dat de ladingen van g 0.17 gecorreleerd waren met ras en 086 met socio-economische statusverschillen. Hij toonde hiermee aan dat de verschillen toegeschreven konden worden aan verschillende omgevingsfactoren (socio-economische status) die alle proefpersonen in dezelfde mate beïnvloeden, ongeacht het ras. VRAAG 1:Wat wordt er, vanuit een psychometrisch perspectief, eigenlijk cross-culturele gemeten met intelligentietesten? Vernon stelde een hiërarchisch model voor dat de g factor en ander factoren omvatten met variërende niveaus van stijgende specificiteit; hiervoor werd empirische evidentie gevonden. Irvine vond ook evidentie voor de g en de andere meer specifieke factoren (redeneren, verbaal, figuurlijk, mathematisch en conceptueel redeneren. Uit onderzoek blijkt dat intelligentietesten deze gelijkaardige structuur vertonen in zowel Westerse als niet-Westerse landen. VRAAG 2: Wijzen verschillen in niveaus van scores inderdaad op verschillen in aangeboren capaciteiten? Om tot een antwoord op deze vraag te komen verwijzen we naar het onderscheid dat Hebb maakte tussen: Intelligentie A =genetische uitrusting en alle potentieel aanwezig in het individu Intelligentie B=het resultaat van iemands ontwikkeling in interactie met zijn culturele omgeving Intelligentie C = performantie van een individu op een intelligentietest Culturele bias = allerlei ongewenste bronnen van variantie die leiden tot niet-equivalente testscores. Verschillende culturele factoren zoals taal, iteminhoud, motivatie en snelheid kunnen bijdragen aan dergelijke bias. Onderzoekers bekomen slechts data die direct spreken tot intelligentie C. Alleen maar door inferenties te maken kunnen onderzoekers iets vertellen over intelligentie B. Maar het moet duidelijk zijn dat gebiaste testen en observaties zullen leiden tot foutieve interpretaties! Dit gaat zelfs nog meer op voor het maken van inferenties naar intelligentie A. Een moeilijkheid is dat psychometrie vaak een eerder beperkte kijk had op de equivalentie van cognitieve testen. Analyses van culturele bias waren vooral gericht tot itembias.Bij deze procedure gaat men na in welke mate mensen met dezelfde score een gelijke kans hebben om dat item juist op te lossen. Op deze wijze kan men items identificeren die relatief moeilijker zijn voor 1 groep dan voor
70
een andere groep (zie H 11). Evidentie wijst beperkte effecten van de itembias aan. Maar er is ook nood aan analyses geweid aan andere vormen van inequivanentie dan analyses ivm itembias. Vooral vormen van analyse die kunnen helpen de bronnen van bias die bijna alle items van een test in dezelfde mate beïnvloeden, te identificeren. Ongeveer dezelfde beperkingen kunnen toegepast worden in de analyses die in de VSA werden uitgevoerd ivm de “fairness” van testen voor verschillende groepen. Eerlijkheid wordt geëvalueerd in termen van bepaalde standaarden of criteria die door een test kunnen voorspeld worden en gedeeld worden door verschillende groepen (vb. succes op school of op het werk).Een test is fair als ppn. met identieke criteriascores ook identieke testscores behalen. Nochtans blijken criteria van eerlijkheid vaak vele culturele kenmerken te delen met intelligentiescores: kennis en verbale vaardigheden die geleerd worden op school.Dit is de reden waarom psychometristen zoals Messick hebben gepleit voor een bredere definitie van de validiteit van testen, zowel sociale consequentie als psychometrische aspecten.
psychometrische evidentie verderreikend dan ‘g’ Er bestaan andere wegen om te kijken naar antecedenten van cross-culturele verschillen in scores op intelligentietesten dan in termen van ‘g’. Flynn Opzet: Hij heeft heel veel archieven geraadpleegd en data over verschillende jaren heen verzameld van intelligentie testscores in meer dan 14 landen. Resultaten: In alle landen werd een stijging gevonden in IQ, met een mediaanwaarde van 15 IQpunten (of 1 stand afwijking) binnen 1 generatie. Op basis hiervan vermoedde Flynn dat intelligentietesten niet de intelligentie meten als zijnde een algemene capaciteit, maar er daarentegen slechts een zwakke link mee hadden. Hoogstwaarschijnlijk spelen ongeïdentificeerde factoren die met educatie te maken hebben hierin een rol. Conclusie: Informatief voor cross-cult onderzoek aangezien de resultaten aantonen dat de gemiddelde performantie op IQ testen alles behalve stabiel zijn en kunnen redelijk dramatisch veranderen in een relatief korte periode.
Van de Vijver Opzet: inductief redeneren en al zijn componenten meten bij schoolkinderen studie -inductief denken in Zambia, Turkije en Nederland (zowel autochtonen Ndlers als Turkse migranten). Inductief redenen gaat hij na met behulp van 2 soorten testen: gebruik makend van woorden en figuraal. Gebruik van een facetdesign waardoor een systematische combinatie van elementen mogelijk was die de moeilijkheid van een item konden doen stijgen of dalen (vb. de aanwezigheid van de gebruikte lettertekens in de taal van de onderzochte groep). Resultaten: Van de Vijver vond dat alle facetten overal een rol speelden dat zij in dezelfde mate bijdroegen aan de moeilijkheid van de taken in elk van de culturele samples. Structurele equivalentie, dwz inductief redeneren en de verschillende deelcomponenten worden
71
teruggevonden bij de verschillende betrokken culturele groepen. Verdere analyses toonde aan dat kwantitatieve verschillen in de gemiddelde scores niet konden geïnterpreteerd worden als ‘face value’. Van de Vijver vermoedde dat inductief redeneren een aspect van cognitie is met grotendeels identieke componenten in schoolpopulatie, of ten minste op het einde van de lagere school.
Comparatieve studies over een bredere range van culturen Van de Vijver Opzet: Meta-analyse. Relatie onderzoeken tussen educatie en performantie op cognitieve testen over verschillende culturen heen (met als index per cultuur het geld dat gespendeerd wordt aan onderwijs en het BNP. Deze 2 factoren tezamen noemt men affluence=rijkdom). Resultaten: Positieve relatie tussen rijkdom en performantieverschillen tussen de culturele groepen en ook met het aantal jaren scholing Conclusie: Nationale verschillen in rijkdom zijn gerelateerd aan verschillen in mentale test performanties. Reden? Deze zijn nauw verwant met onderwijservaringen en zijn in die zin te identificeren als bronnen van bias in de metingen. DUS: de relatie tussen performantie op cognitieve test en educatie kan mogelijk twee gronden hebben: performantie wordt mogelijk verbeterd of versterkt door educatie mogelijk een artefact van de iteminhoud, want grote gelijkenis met typisch schools materiaal of opgaven. (dit stemt overeen met de conclusies van Segall ivm dit topic) Intranationale of cross-etnoculturele groepsvergelijkingen
Van de Vijver Meta-analyse. Resultaten: De effectgrootte was groter bij internationale studies dan bij intranationale studies. Verklaring? Mogelijk toe te schrijven aan de acculturatieeffecten van het samenleven in een gedeelde samenleving met een min of meer gemeenschappelijk onderwijssysteem. voorspellers prestatie op intranationale testen: typische testkenmerken (zoals westerse versus locale testen, complexiteit van stimulusmateriaal en van de vereiste antwoorden) voorspellers prestatie voor internationale testen: ecoculturele factoren van de groepen (rijkdom) Conclusie: Zelfs relatief eenvoudige cognitieve taken kunnen aanleiding geven tot cross-nationale verschillen in performantiescores. Deze zouden dan waarschijnlijk te maken hebben met de vertrouwdheid met de stimuli, de antwoordprocedures, en de testsituatie in het algemeen. (we vinden ook ondersteuning voor deze culturele bias in het feit dat Westerse taken grotere cross-culturele verschillen vertonen dan lokaal ontwikkelde niet-Westerse taken). Deze bevindingen vormen opnieuw een tegenargument tegen raciale interpretaties. Groepsverschillen in aangeboren capaciteiten kunnen enkel afgeleid worden als de kwaliteit van de omgeving (in zo
72
verre het bevorderlijk is voor de intellectuele ontwikkeling) gelijkaardig is. Het is algemeen aanvaard dat individuele verschillen in algemene intelligentie en cognitieve mogelijkheden te maken hebben met genetische factoren (H10). Maar dit is nog heel wat anders dan te stellen dat groepsverschillen te wijten zijn aan raciale verschillen!!! Genetische effecten houden geen genetisch determinisme in. Cognitieve ontwikkelingsprocessen zijn tonen waarschijnlijk een interactie tussen orgasme en omgeving, het maken van inferenties over de initiële status van 1 van beide aspecten is slechts speculatief. Men kan niet ontkennen dat de socio-economische condities van Afrikaanse Amerikanen niet benadeeld in tov Europese Amerikanen. BOX 5.1: Bell curve (Hernstein Murray)
IQscores blijken een bell-curve te vertonen, waarbij in de VS blijkt dat de Afro-Amerikanen proportioneel gezien aan de laagste kant van de curve zitten;Als men uitgaat van een onveranderlijk karakter van intelligentie dan kan dit leiden tot de stelling dat interventie niet veel succes zal hebben en zotte kosten zijn. MAAR: Dergelijke stelling is onverenigbaar met bepaalde bevindingen uit cross-cultureel onderzoek. Drie grote misvattingen kunnen dit verduidelijken: Intelligentie C wordt heel vaak ten onrechte opgevat als zijnde intelligentie A Het effect van interventieprogramma’s werd onderschat. Als men zich zowel richt op omgevingskenmerken als op het individu bereikt men succes. Sociale connotaties van etniciteit worden vaak ten onrechte gelinkt aan aangeboren capaciteiten. Samengevat kunnen we dus zeggen dat er tal van relaties bestaan tussen IQ en allerhande economische en sociale factoren. De oorzaakgevolg relatie is echter vaak onduidelijk. Problemen in het meten van mogelijkheden Greenfield Ze heeft erop gewezen dat een test allerhande conventies en waarden verondersteld die gedeeld worden door testleider en bij wie de test afgenomen wordt, maar dat deze niet zomaar gelden in andere culturen. Zij heeft dan ook kritiek op een cultuur blinde vergelijking van testscores.(H11) Transfer van testen voor gebruik met een andere culturele populatie verondersteld een antwoord op de volgende drie vragen (Poortinga en Van de Vlier): 1. heeft het gedragsdomein (vaardigheid of trek) zoals gemeten met de items ongeveer dezelfde betekenis in de andere cultuur? Vb. het heeft geen zin een rekenkundige test af te nemen die formele operaties met cijfers verondersteld af te nemen bij ongeschoolde kinderen 2. speelt de vaardigheid of trek die je meet bij benadering dezelfde rol in de organisatie van het gedrag van de leden van de andere cultuur als in de originele cultuur? Dit kan je meten met structurele equivalentie (H4). 3. of de score in kwantitatief opzicht dezelfde betekenis heeft voor de testleiders ongeacht hun
73
culturele achtergrond?(cfr. volledige score equivalentie, H4) Enkele wanneer dit laatste het geval is, kunnen de originele nomen toegepast worden door alle testleiders. Cross-culturele vaardigheidstesten veronderstellen meestal een van de volgende drie situaties: een bestaande procedure wordt gebruikt voor een ander land dan voor hetgeen het oorspronkelijk ontworpen werd. Testleiders uit eenzelfde cultuur verschillen soms van elkaar in culturele of etnische achtergrond. Testleiders die momenteel in andere landen wonen nemen deel aan hetzelfde diagnostisch proces. In alle drie de situaties is er transfer van testen over culturen heen. Testprogramma’s, vooral dan voor educatieve en personeelsselecties, nemen volgende twee vormen aan: ¨
Transfer van bestaande (Westerse) testen met vertaling en adaptatie in de mate van het nodige vb. WAIS en WISC
Transfers hebbeen een aantal belangrijk voordelen. Wanneer een test ongeveer structureel equivalent is, dan kan met verwachten dat de bevindingen over constructvaliditeit die in het land van oorsprong werden gevonden kunnen worden aangehouden. Soms is een test vooral vertaald met bijna geen standaardisatie, maar soms is een grote moeite ondernomen voor adaptatie, het uitschrijven en uitproberen van nieuwe items, nieuwe normen verzamelen en het onderzoeken van de validiteit. Tot nu toe is er weinig moeite gedaan om standaardisatie van testen in verschillende groepen in cultureel verschillende samenlevingen te bekomen. Vooral in West-Europeese landen die multicultureel worden realiseert men nu dat er een eigen aanpassing van testen nodig is. ¨
Constructie van nieuwe testen die geschikt zijn voor de doelpopulatie
Vb. General Adaptability Battery en Classification Test Battery, deze test batterijen zijn ontworpen voor niet-literaire of semi-literaire ppn. De instructie wordt gegeven via een stille film. Voor vele jaren speelde deze test een belangrijke rol in de selectie en plaatsing van personeel in Zuid en West Afrika. Drenth: Tests voor educatieselectie, die informatie bieden over een breder scala van mentale mogelijkheden dan school verworven informatie om zo de ongelijkheid in schoolkwaliteit te compenseren. Een andere vorm van internationaal testen op cognitief domein, zijn grootschalige internationale vergelijkingsprojecten op school achievement. De meeste van deze vergelijkingen hebben meer te maken met de kwaliteit van schooleducatie dan met de intelligentie van de leerlingen. Deze zijn enkel betekenisvol als aangenomen wordt dat leerlingen overal dezelfde capaciteit hebben om te leren.
74
Er is een lange geschiedenis van cultuur vergelijkende tests waarbij lagere scores werden geïnterpreteerd in termen van een soort deficit . Aan de andere kant, moeten we ons realiseren dat de beoordeling van mensen sowieso zouden worden gemaakt, met of zonder testen. Psychometrische testen bieden vaak een voordeel tov beoordelingsprocessen, omdat er gebruik gemaakt wordt van gecontroleerde condities en zo systematische analyses en nauwkeurig onderzoek toelaten. Tests kunnen juist bekritiseerd worden omdat (niet zoals interviews of meer subjectieve procedures) ze een publiek deel van assessment vormen. BOX 5.2 Standaardisatie voor vertaling en aanpassing van tests p 123 !! Er is een lijst van 22 raadgevingen op 4 domeinen ontwikkelde voor de vertaling en aanpassing van testen. De 4 domeinen zijn: 1) 1Inhoud: dwz principes van multiculturele en multitalige studies. .Vb. effecten van culturele verschillen die niet relevant zijn voor de vraagstelling moeten in de mate van het mogelijke geminimaliseerd worden. 2) Constructie, dwz goed gebruik van ontwikkelde tests vb. de testmakers moeten zeker zijn dat men bij vertalingen en aanpassingen voldoende rekening houdt met de taal en culturele verschillen van de andere cultuur. 3) Testadministratie, dwz zaken zoals familiariteit met item en antwoordformaat en administratiecondities. 4) Documentatie en score interpretatie, vb scoreverschillen over samples vann populaties met het instrument kunnen niet als ‘face value’ genomen worden, er moet ook andere empirische evidentie hiervoor gevonden worden.
Andere benaderingen van algemene intelligentie Er is een grote onenigheid over de interpretatie van cross-culturele verschillen in testscores over onderzoekers. Absolute traditie = zij gaan raciale interpretaties koppelen aan cross-culturele verschillen op intelligentietesten Perspectief van inheems (indeginous) cognitie = zij veronderstellen universele kenmerken van cognitief functioneren, maar zij proberen variaties in cognitie tussen culturele groepen te begrijpen vanuit hun context. (zie box 5.3 het is moeilijk om het Cree-concept van intelligentie te onderzoeken met standaard IQ testen en als de Cree-intelligentie gemeten wordt met Cree-testen dan is het moeilijk om vergelijkingen te maken met de intelligentie van andere groepen die niet het Creeconcept van intelligentie delen) Deze aanpak sluit het beste aan bij de traditie van ethnoscience. Deficiet modellen = zij gaan ervan uit dat bepaalde deficieten ten grondslag liggen aan lagere score op intelligentietesten bij andere culturen. De psychometrische aanpakken in hun geheel zijn rijk aan data, maar arm aan theorieën . Als de testperformantie in het algemeen gerelateerd zijn aan elkaar (de basis van IQ-scores) en als er een unitaire cognitieve capaciteit is die onderliggend is aan de performanties, welke factoren worden er dan meestal geïdentificeerd door intelligentietheoristen als verantwoordelijken voor deze capaciteit? Zoals we alter zullen zien , is voor sommigen de hoofdvariabele de snelheid en de efficiëntie van
75
iemands neurale netwerk. Anderen benadrukken een brede range van culturele ervaringen wat soms verpakt wordt in het concept van “cultureel voordeel-nadeel” Mogelijkheden: -Genetische deficieten -Fysiologische deficieten -Individuele deprivatie: armoede, slechte voeding en gezondheid -Culturele disorganisatie (groepsdeprivatie, waarbij de hele culturele groep deculturalisatie en marginalisatie, zie H13) -Verstoring of ontworteling: met als gevolg maladjustment en verlies van vaardigheden. Verschil modellen: zij delen niet het negatief waardengeladen karakter van de deficietmodellen. Bepaalde processen en niveaus van competentie zijn gemeenschappelijk in veel culturen. Performantieverschillen ontstaan echter omdat er culturele of andere verschillen zijn in de wijze waarop deze onderliggende capaciteiten worden uitgedrukt. in overeenstemming met de universalistische benadering BOX5.3 Verschillende concepties van intelligentie
Ethnoscience houdt zich bezig met de mensen hun concepties en verstaan van verschillende fenomenen; de mensen hun kennis over menselijk gedrag. Een specifiek domein is het begrijpen van de culturele competenties (intelligentie) in hun cultuur. Berry en Ruzgis bestudeerde dit domein en concludeerde dat er verschillende alternatieve visies waren over de menselijke competentie en vaak contrasteren de engere cognitieve visies met deze die ook sociale en morele competenties inhielden. -vb. een studie van Berry en Bennett bij de Cree mensen van noord canada. De vraag was “welke doelen moeten er gesteld worden bij de educatie van kinderen en hoe kunnen deze bereikt worden?” ze wisten dat het Eurocanadese niet goed werkte bij hun en men wou dus een Cree alternatief vinden.In deze studie werden zowel ethnografische als psychometrische procedures gebruik om te ontdekken wat de Cree verstaat onder de termen ‘intelligent’, ‘slim’, ‘competent’,… in het eerste stadium werden er bij de Cree concepten verzameld die gelijkaardig waren met bovenstaande termen. Er werd een lijst 20 woorden verzameld die over cognitieve competentie obv gestructureerde interviews met informanten van de Cree samenleving. Aan 60 ppn werden gevraagd om de woorden te ordenen volgens gelijkenis van betekenis. Multidimentionele schaling vertonen 2 dimensies, zie figuur 5.1 p 126. van links naar rechts op de horizontale as is er een verplaatsing van negatieve naar positieve evaluatie De verticale dimensies is moeilijker om te achterhalen, deze dimensie heeft te maken met openheid, sensitiviteit (mentale sterkte <-> religieus, nieuwe dingen begrijpen); De Cree vinden niet dat het je morele plicht is om te luisteren naar anderen, maar zeggen dat het slim is om te luisteren naar anderen. Een studie gelijk deze laat ons met de vraag hoe het mogelijk is om te beslissen of de Cree meer of minder intelligent zijn dan andere culturele groepen (vooral Westerse samenlevingen) waar hun visie van de competente persoon verschillend is. Van het indigenous perspectief is deze vraag dus vrij absurd. Informatie processing Informatie processing modellen = het idee dat cognitieve taken uiteengerafeld kunnen worden in
76
elementaire informatie processing componenten (Sternberg). Taken worden dus omschreven in cognitieve elementen of stapjes die sequentieel worden doorlopen worden om tot een probleemoplossing te komen: encoderen – infereren – mapping – antwoorden. Met een toenemende complexiteit van de mentale processen, worden ook meer componenten toegevoegd met als gevolg dat men meer tijd nodig heeft om de taak te volbrengen. Jenssen, Poortinga Opzet: reactietijden meten op een enkelvoudige stimulus Resultaten: hetzelfde gemiddelde responstijden bij geschoolde als ongeletterde mensen. Conclusie: Op een elementair niveau is er crossculturele invariantie in informatie processing. MAAR: Bij complexere taken (vb. keuze reactie tijd taken waarbij ppn moeten aangeven of een stimulus uit een set al eerder gepresenteerd was) blijken dergelijke crossculturele verschillen wel voor te komen. Met stijgende complexiteit stijgen deze verschillen. Hick’s law= Patronen van responstijden blijken vrij gelijklopend te zijn, bij een stijgend aantal stimuli in de set stijgt de reactietijd als een logaritmische functie. Training in de taak doet de reactietijd echter weer wat dalen. Reactie tijden op eenvoudige taken blijken negatief gecorreleerd te zijn met intelligentie, hoewel deze correlaties niet hoog zijn. Wanneer taken daarentegen wat complexer worden, wordt de correlatie wat sterker/ dit doet het vermoeden rijzen dat snelheid een component is van intelligentie. MAAR: Mogelijk kan een andere factor hier een verklaring voor geven: voorafgaande blootstelling aan de stimuli of eerdere ervaring ermee. Vertrouwdheid (familiariteit) is niet enkel belangrijk in het kader van het aangeboden stimulusmateriaal, maar ook in het kader van antwoordprocedures. Vb. Deregowski en Serpell vrogen aan schoolkinderen van Schotland en Zambia om modellen, gekleurde foto’s of zwart-wit foto’s van auto’s en dieren te sorteren. In het sorteren van modellen werden er geen verschillen gevonden tussen de groepen, maar de Zambiaanse kinderen waten wel trager in het sorteren van de foto’s. Soncke, Poortinga en De Kuijer Opzet: De invloed van stimulusvertrouwdheid nagaan in cross-culturele verschillen op een reactietijdtaak. Iraanse en Vlaamse kinderen kregen, gedurende drie dagen, een viertal taken aangeboden: drie visuele taken die bestonden uit eenvoudige geometrische figuren die in cognitieve complexiteit verschilden. De vierde taak bestond uit makkelijk te onderscheiden Arabische letters van elkaar als
77
stimulusmateriaal (waar Iraanse kinderen wel mee vertrouwd zijn, maar Vlaamse kinderen niet). Resultaten: Wat dede patronen van resultaten op de taken betreft, doen beide groepen het nagenoeg even goed. De Vlaamse kinderen misschien iets sneller op drie visuele taken met de geometrische figuren dan de Iraanse en dit over de drie dagen heen. Wat de Arabische letters betreft, werd het omgekeerde gevonden: Iraanse kinderen waren hier sneller in dan Vlaamse kinderen. De prestatie van Vlaamse kinderen verbeterde wel door training over de drie dagen heen. Conclusie: Deze studie toont duidelijk de gelijkheid in cognitieve processing, tenminste wanneer het eenvoudige taken betreft. Maar van veel groter belang: het toont aan hoe moeilijk het is cross-cult vergelijkingen te maken in termen van scoreniveaus omdat zelfs bij taken met een lage stimuluscomplexiteit de performantie op die taak over culturen heen kan verschillen omwille van verschillen in familiariteit met het stimulusmateriaal.
Culturele factoren mbt geheugen Wagner maakt een onderscheid tss twee belangrijke aspecten: structurele kenmerken: KTG met een beperkte capaciteit voor info en een LTG met een nagenoeg onbeperkte opslagcapaciteit. Vergeten is bijvoorbeeld een structureel kenmerk van het geheugen, hoewel de rates van vergeten hoger zijn voor KT dan voor LTopslag. Dergelijke structurele factoren van het geheugen worden eerder vastgelegd op vroege leeftijd. De stijging in performantie op zowel herkennings- als oproepingstaken die gevonden wordt tussen 4 en 14 jarige leeftijd, zijn waarschijnlijk te wijten aan de ontwikkeling van betere controle strategieen. De stucturele kenmerken van het geheugen worden nagenoeg niet beïnvloed door culturele factoren. De beperkte opslagcapaciteit van h KTG blijkt overal voor te komen en de scores op vergeten zijn ook bijna invariant. controle processen: strategieën die mensen gebruiken in het verwerven (aquistisie) van info (herhaling, clustering van items die samen horen) en het oproepen ervan. In Westerse studies wordt meestal gevonden dat stimuli die samen horen , herrinnert worden in clusters. Stimuli in het begin van een serie worden beter opgeroepen (=primacy effect), omdat ppn. Rote learning (van buiten leren, denk ik) toepassing gedurende de stimulus presentatie.De laatste stimuli van een serie worden ook beter opgeropen (=recency-effect). Deze controle processen blijken wel cultuur-specifiek te zijn. Deze conclusie zijn gebaseerd op een aantal empirische onderzoeken van Cole et al. Opzet: Men moest woorden oproepen van een woordenlijst die 5 keer was getoont geweest. Dit werd zowel bij Kpelle ppn. als bij ppn. van de VSA uitgevoerd. Resultaat: De Kpelle ppn. vertoonde een zeer lage maat van verbetering over de succesieve representaties heen in vergelijking met de ppn. van de VSA. De Kpelle lijken ’rote learning ‘ niet
78
toe te passen. , want de positioe van het woord in de serie bleek geen significant effect te hebben op het oproepen. De resultaten van de Kpelle tonen ook de beperkte clustering in antwoorden aan wanneer stimuli met gerelateerde betekenissen in 1 serie werden geplaatst. In verdere experimenten dat een paar jaar scholing weinig effect had, maar langere scholing leidde wel tot een stijging in performantie. Bij de niet-geletterde (illiterate) ppn. werd er een hogere oproepingsscore vastgesteld als ze gebruik konden maken van clustering in deze taak. Dit gebreurde spontaan als de oproepingstaak in een verhaal omvat was. Wagner vond dat scholing en in mindere mate urbanisatie tot betere oproepingsscores. Het primacy-effect wat wijst op het herhaling gedurende de test, was evident voor oudere schoolkinderen. Jahoda leidde stimuli af van een indigenous spel in Ghana die in grotere mate beroep doet op het geheugen, eerder dan typische schooltaak. Hij vond nog steeds dat geschoolde subjecten een betere score behaalde. Rogoff en Waddell benadrukte dat het type taak belangrijk is. Volgens hun zijn Westers (geschoolde) ppn. beter in de performantie van geisoleerde stimuli die niet georganiseerd zijn in een betekenisvolle context. In een studie moesten kinderen objecten in een panoramische scene plaatsen op de zelfde locatie als voorafgaand was aangegeven. Mayan kinderen van Guatemala behaalde geen lagere scores dan de kinderen van de VSA. Stevenson et al. Resultaat: grote verschillen in mathematische vaardigheden tss Japanse en Chinese kinderen enerzijds en Amerikaanse kinderen anderzijds. Amerikaanse kinderen spendeerden er vooral veel meer tijd aan. Verklaring: Andere structuur van cijfers en getallen in Chinees vb. tien-een ipv elf. Dit vergemakkelijkt het tellen aanzienlijk Hoosain and Salili Resultaat: Chinese kinderen konden een lagere rij cijfers onthouden Verklaring: Verschillen in de tijd die nodig is om de woorden van cijfers uit te spreken tussen de talen. Zowel de duidelijkere relatie tussen het echte getal en de woorden ervoor (numerale lettergrepen) als de snelheid waaraan de getallen kunnen worden vorrgelezen en onthouden worden, kunnen verklaren waarom Chinese kinderen een langere digitspan kunnen onthouden. Naveh-Benjamin Resultaat: er bestaat een duidelijke relatie tss: - gemiddeld aantal lettergrepen per getal - de snelheid waarmee getallen kunnen gelezen worden - digit span: aantal getallen dat kan onthouden worden.
79
Verklaring: ‘articulatory loop hypothesis’ van Braddeley: hierin wordt gepostuleerd dat het KTG slechts een opslagcapaciteit heeft van maximaal 2 seconden. Daarna moet het geheugenspoor vernieuwd worden. De geheugenspan blijkt groter te zijn voor korte dan voor lange woorden. Snelle lezers kunnen meer woorden in een bepaalde tijd herhalen en hebben ook een grotere geheugenspan. Dus volgens deze theorie hebben korte nummers zoals in de Chinese taal een mmenomisch voordeel. Conclusie: Informatie processing modellen en meer specifiek de articulatory hypothesis bieden enkele aanknopingspunten aan voor precieze verklaringen van cross-culturele performantie-verschillen, nl in termen van concrete aspecten van een cultuur.
B. Genetische epistemolgie = in de loop van zijn ontogenetische ontwikkeling doorloopt het kind vier opeenvolgende stadia in een vaste volgorde (Piaget) sensori-motorisch stadium (0-2jr) (zie H2: Segall)kind gaat om met de realiteit in een basiswijze door sensorische en motorische activteit. pre-operationeel (2-6a7jr) kind begint zijn wereld van ideeen te organiseren. concreet operationeel (6a7jr tot puberteit) kind is in staat om ‘conservatie’taken uit te voeren, zoals de omkeerbaarheid van gedachten. formeel operationeel (vanaf puberteit) capaciteit tot hypotheorethitisch-deductief redenen en wetenschappelijk denken. In ieder stadia verwerft het kind een bepaalde cognitieve structuur die de vorige structuren integreert. De twee processen waarlangs deze veranderingen plaatsvinden zijn assimilatie (intergatie van 2 nieuwe externe elementen) en accomodatie (de aanpassing van internale structuren tot externale nieuwigheden). De performantie van de verschillende taken in een stadia zijn gerelateerd aan elkaar, nochtans is er een zekere temporele sequencing (=’horzontal decalages’) in de performantie. Bijvoorbeeld: conservatie van kwaliteit meestal voor deze van gewicht en gewicht meestal voorafgaand aan deze van volume. Piaget onderscheid vier categorieën van antecedente factoren aan de cognitieve ontwikkeling: ·
Biologische factoren: liggen aan de basis van de rijping vh centraal zenuwstelsel en zijn in Piagets visie niet gerelateerd aan sociale of culturele factoren.
·
Evenwichtsfactoren: autoregulatie die tot ontwikkeling komt als het biologisch organisme interageert met zijn fysieke omgeving. Ook deze zouden weinig verband houden met iemands sociale omgeving.
·
Sociale factoren: Piaget meent dat deze niet variëren over culturen heen, zijn gelijk over alle samenlevingen.
80
·
Culturele transmissie factoren: deze zijn wel heel variabel over culturen heen, net zoals educatie, gewoonten en instituten.
Het crosscultureel onderzoek van Piaget is controvertieel gewest en is herhaaldelijk herzien geweest. Wij gaan vooral in op de epistemologische shifs die ontstaan zijn in de crossculturele Piaget psychologie. Wanneer iemand zich wil buigen over culturele diversiteit, dan heeft de zgn neoPiagetiaanse theorie veel voordelen boven de traditionele benadering. Dit zullen we proberen aan te tonen. Traditionele benadering: Een absolutistische denkwijze waarbij men ervan uitging dat de opeenvolging van de stadia en de eindfase binnen iedere fase overal dezelfde was, hierbij weinig aandacht schenkend aan de culurele validiteit van de onderzoekscontext. In zijn visie biedt de omgeving die stimulatie die het individu nodig heeft om van het ene stadium naar het andere te kunnen ontwikkelen, maar houdt hij daarbij geen rekening met verschillende culturele en sociale verschillen. MAAR: Veel kritiek op gekomen. Draagt het gevaar in zich om culturele verschillen in de ‘standaardontw’ te interpreteren als retardatie of deficieten in vgl met de etnocentrische Westerse normen. Neo-Piagetiaanse benadering Uit onderzoek blijkt dat ecologische en culturele factoren niet de volgorde van de stadia beïnvloeden, maar wel de mate waarin dgl stadia bereikt worden. De cognitieve ontwikkeling is noch overal exact hetzelfde, noch volledig cultuurspecifiek. De neo-Piagetianen proberen zowel de structurele aspecten (het bestaan van kwalitatief te onderscheiden stadia) als de contextuele aspecten te integreren. Theories of mind en metacognitie Theorie of mind = tendens om mentale denkbeelden en intenties aan zz en anderen toe te schrijven. Er bestaat evidentie dat de basisprocessen van theorie of mind universeel zijn bij kinderen. Toch zijn de resultaten wisselend. Enkelen vermelden ook culturele verschillen in de mate waarin de theorie of mind bereikt werd. Wahi and Johri Opzet: rijke en arme Indiaanse kinderen vragen of zowel een echt object als een ingebeeld object gezien kan worden. Resultaten: Hoewel nagenoeg alle kinderen dit onderscheid kunnen maken tegen de leeftijd van 7-8 jaar, zijn er wel verschillen. Indiaanse kinderen zijn over het algemeen iets trager dan Westerse kinderen en binnen de Indiaanse groep doen rijke kinderen op 5-6 jaar het beter dan de arme.
81
De lijn van evidentie mbt theory of mind lijkt verschoven te zijn van een universalistische visie naar de nadruk op culturele verschillen, hetzij enkel in de mate waarin de theory of mind bereikt wordt, hetzij in het type van denken (vb; culturen waarover emoties nagedacht wordt versus culturen waar er niet gediscussieerd wordt over emoties). Hoe dan ook, bij volwassenen blijken er grote culturele verschillen te zijn in de theory of mind of etnopsychologies: 1. De mate van aantrekking tot magie 2. Andere conceptuele onderscheidingen tss gedacht en gevoelens, sensorische input en de linken tss lichaam en geest. 3. De mate waarin negatieve emoties ontkend worden 4. Andere waarderingen van rationele gedachten versus gevoelens, wetenschap versus spiritualiteit. Metacognitie = kennis over cognitie, over je eigen mogelijkheden en cognitieve plannen en oplossingsstrategieën. Men maakt een onderscheid tss: Declaratieve kennis: over jezelf als lerende en de factoren die je performantie beïnvloeden Procedurele kennis: de uitvoering van vaardigheden Conditionele kennis: over wanneer en waar je welke cognitieve acties moet toepassen Controle processen: plannen, opvolgen en evalueren. Deze auteurs stellen 3 niveaus van representatie voor: 1) Cognitief niveau: stilzwijgend (tacit) (zonder enige expliciet bewustzijn), domein specifiek, met beperkte overdracht (transfer) 2) Metacognitief niveau: informeel, fragmentair, sommige over domeinen heen overdracht (transfer) 3) Conceptueel niveau: formeel (expliciet en intergreerd) mentale modellen en theorieën, brede overdracht (transfer) Volgens Schraw wordt metacognitie verworven door autonoom leren, peer-regulatieleren en direct leren( de laatste 2 vooral op school en alle 3 zijn noodzakelijk om niveau 2 en niveau 3 van kennis te ontwikkelen.) We kunnen een analogie zien tussen Schraw derde niveau en Piaget ’s formele operaties, Westerse scholing op secundair niveau is noodzakelijk maar niet voldoende om deze te bereiken. Of het metacognitief niveau ook afhankelijk is van scholing is nog open voor discussie en voor een crossculturele testing. Er zijn zeker metacognitieve vaardigheden die ontwikkelt worden buiten de schoolcontext. Davidson en Freebody verdedigen dat er socio-economische en etnische verschillen in
82
metacognitieve kennis die kinderen naar school brengen (vb. link met mate lezen thuis) en dat deze op zijn beurt in verband staat met succes op school. Bij Australische Aboriginal leerkrachtstagiairs werd gevonden dat zij metacognitieve kennis bezaten over indigenous verhaal-vertellen, maar dat deze kennis situatiespecifiek was en dat er moeilijkheden waren om dit over te dragen naar schooltaken. Culturele verschillen in metacognitie zijn gerapporteerd geweest door Carr, Kurtz, Schneider, Turner en Borkowski tussen Duitse en Amerikaanse studenten, vermoedelijk in relatie met verschillende aanleerstijlen zowel thuis als op school . Deze en andere crossculturele studies, vaak gerelateerd aan lezen of ander schoolgerelateerde activiteiten zijn bijeengebracht door Davidson, die spijt heeft van het feit dat er nog steeds een tekort is aan kennis over de mate waarin mensen metacognitief denken en over de natuur van dit denken in dagdagelijkse settings en taken. Vooral als de culturele contexten van deze settings en taken verschillen deze gesitueerd in de klaslokalen. Onderzoek over metacognitie kan verbonden worden met het topic van ‘everyday cognition’, die bepaalde crossculturele informatie bevat, vb. over planningsvaardigheden. (Dus:Ook mbt metacognitie blijken er culturele verschillen te bestaan.)
C. Cognitieve stijlen (3e perspectief) = in deze benadering verwijst men eerder naar de stilistische aspecten (‘HOE?’) dan naar de vaardigheidsaspecten (‘hoeveel?’)van iemands cognitief functioneren. Cognitieve stijl verwijst naar de consistente wijze in een individu van omgaan met zijn omgeving. De positie die men hier wil innemen is de gulden middenweg tussen de benadering van de algemene intelligentie er is 1 onderliggende trek de gecontextualiseerde benadering tav cognitie verschillende taakspecifieke vaardigheden die niet kunnen veralgemeend worden naar andere taken Cognitieve vaardigheden en stijlen worden dan gezien als mogelijke wegen waarlangs culturele groepen en hun leden effectief kunnen omgaan met dagdagelijkse problemen. De interesse in cognitieve vaardigheden was wisselend over decennia, maar recent kwam hier meer aandacht voor, waarschijnlijk omdat het een alternatieve wijze om te kijken biedt voor individuele en groepsverschillen in cognitieve activiteit. Wanneer het gecombineerd wordt met een ecoculturele aanpak, komt men vaak tot een minder controversiële een meer neutrale (waarde) positie. De cross-culturele aanpak van cognitieve stijlen begint met een poging om te begrijpen hoe particuliere cognitieve performaties belangrijk kunnen zijn in particuliere ecologische en culturele contexten. Dit kan afgeleid worden van een voorstel van Ferguson die zei dat verschillende culturele
83
omgevingen leiden tot de ontwikkeling van verschillende vaardigheidspatronen. Berry In deze benadering bestaat er een interesse voor een ecologische analyse van de eisen van de omgeving, waarbij zich de volgende twee vragen stellen: 1. wat moet er gedaan worden om te overleven? (de ecological demands) 2. welke zijn de culturele praktijken die geleid hebben tot de ontwikkeling van de vereiste cognitieve performanties? (culturele supports) de cognitieve stijlen benadering zoekt naar patronen van cognitieve activiteit, gebaseerd op de universalistische veronderstelling dat de onderliggende processen gemeenschappelijk zijn in alle groepen, maar dat hun differentiële ontwikkeling en de verschillen in gebruik zullen leiden tot andere patronen van vaardigheden. Witkin De meest invloedrijke conceptualisatie van cognieve stijlen is deze van Witkin. Hij heeft een goede conceptualisatie gemaakt van de cognitieve stijl, nl de dimensie veldafhankelijke versus veldonafhankelijke cognitieve stijl (kortweg de FDI dimensie). Witkins startpunt= perceptuele en oriëntatie mogelijkheden van piloten. Maar: hij merkte al gauw dat een aantal mogelijkheden gerelateerd waren aan elkaar, zodat zij een patroon vormde (in de betekenis van Ferguson). Het construct dat dit patroon het beste verklaarde was veel minder begrijpelijk dat het construct van algemene intelligentie: het was de tendens om primair te steunen op interne (als tegengestelde van externe) referentiekaders wanneer men zichzelf oriënteert in de ruimte. Vervolg studies toonde een uitbreiding van dit patroon aan door co-variaties tussen o.a. cognitief en sociaal gedrag. Deze dimensie verwijst naar de mate waarin een individu verdergaat op of de fysieke of sociale omgeving aanvaard zoals gegeven, dan wel of men eraan gaat werken door ze bv te gaan analyseren of herstructureren. De 2 uiteinden van de FDI-dimentie: veldafhankelijke cognitieve stijl: gaan meer af op externe visuele cues en ze zijn meer sociaal georiënteerd en competenter. veldonafhankelijke cognitieve stijl: gaan vooral af op lichamelijke cues binnen zichzelf en deze zijn over het algemeen minder georiënteerd naar sociaal engagement met anderen. Zoals voor elke psychologische dimensie zijn er minder individuen bij de extreme uiteinden, maar vallen de meeste mensen in de meerde middenstrook van deze dimensie.
84
De FDI cognitieve stijl wordt door Witkin, Goodenough en Oltman gezien als een uitbreiding van het autonoom functioneren. De notie van cognitieve stijl verwijst naar een zelfconsistente wijze (of stijl) van omgaan met de omgeving. In het geval van FDI verwijst het construct naar de mate waarin een individu typisch steunt op of het accepteert van de gegeven fysische en sociale omgeving, in contrast van het werken hiermee (vb. door het analyseren en reconstrueren hiervan) . Deze die meer neigen om de externe omgeving te accepteren en hierop te steunen zijn relatief gezien eerder veldafhankelijk; deze die eerder neigen om met deze omgeving te werken zijn relatief gezien meer veldonafhankelijk. Het construct is een dimensie, waarbij elk individu een karakteristieke plaats op deze dimensie`heeft, deze reflecteert hun normale mate van autonomie. Nochtans zijn individuen niet gefixeert in 1 plaats. Deze FDI-dimensie van individueel functioneren is nogal pervasief en toont zich zowel in het perceptuele, intellectuele, persoonlijkheidsdomein als in het sociale domein. Het is ook vrij stabiel over tijd en situaties heen. Het heeft eerder betrekking op individuele verschillen in proces dan in inhoudsvariabelen,; het verwijst naar individuele verschillen in het ‘hoe’ eerder dan in het ‘wat’ van het gedrag. Veel crosscultureel gebruik van het FDI construct werd uitgevoerd in relatie tot het ecocultureel theoretisch kader. Vroege
studies
rudimentaire
versie
van
dit
kader
(vooral
ecologische
en
socialisatiecomponenten Latere studies maken gebruik van een volledig ecocultureel kader. Werk tot midden 1970 gebundeld door Witkin en Berry, later werk enkel door Berry. Het ecologische kader heeft wat relevantie voor de theorie van psychologische differentiatie in cognitieve stijlen. De relatie wordt voorgesteld in de volgende figuur, waarbij de grote ecologische, culturele en accultaratie variabelen worden weergegeven met het verwachten relaties met de FDI cognitieve stijl. Veldonafhankelijk Subsistence patroon Settlement pattern Population density Family type Sociale/politieke Stratificatie Socialisatie Western education Wage employement
Veldafhankelijk
jagers/verzamelaars nomaden low nuclear
agricultuur sedentary high extended
los assertion hoog hoog
strak compliance laag laag
Jagers/verzamelaars losse sociale structuur en nadruk op assertiviteit in de socialisatie Verwachting: relatief veldonafhankelijk.
85
Sedentaire agricultuur strakke sociale structuur en nadruk op gehoorzaamheid in de socialisatie Verwachting: relatief veldonafhankelijk. Westerse scholing verwachting eerder veld onafhankelijk In de literatuur samengebundeld door Berry en Witkin worden significante correlaties gevonden over testen ivm het perceptueel domein, maar dit was niet steeds het geval, in het bijzonder in Afrika. Minder consistentie blijkt er te zijn tussen het perceptuele domein en andere domeinen. GESLACHTVERSCHILLEN Een variabel, maar interpreteerbaar patroon. Een vroeg ‘anthropological veto’ werd voor gesteld door Berry en gerepliceerd door Mac Arthur; er werd aangetoond dat de geslachtverschillen die normaal gevonden werden ( vrouwen relatief meer veldafhankelijk dan mannen) niet voorkomt bij de Inuits en Noord-Amerikaanse Indiaanse stammen. Dit kan geïnterpreteerd worden als een resultaat van relatief gelijkaardige socialisatie en andere ecologische en culturele ervaringen van meisjes en jongens uit de Jager/verzamelaar samenlevingen. In de meeste van deze samenlevingen is een relatief onafhankelijk cognitieve stijl sterk adaptief voor mannen en vrouwen in individuele economische rollen, in familieleven, en in jagen en verzamelactiviteit in het algemeen. In strakkere en meer gestructureerde samenlevingen (o.a. agriculturrlr samenlevingen) werden de gewoonlijke geslachtsverschillen wel teruggevonden. Een duidelijke theoretische raakpunt tussen Witkins theorie en het ecocultureel kader is dat de beschrijving van familiekarakteristieken en socialisatiepraktijken (leiden tot een variatie in de ontwikkeling van cognitieve stijl), verbonden worden met de beschrijvingen van deze praktijken in welke mate er in deze samenlevingen nadruk ligt op gehoorzaamheid of assertiviteit. Witkin en Berry:
Relatief veldafhankelijke cognitieve stijl: vooral in sociale settings gekarakteriseerd door aanhankelijkheid aan autoriteit in de samenleving en familie door het gebruik van strikte socialisatiepraktijken om conformantie af te dwingen en ook door een strakke sociale organisatie Relatief veldonafhankelijke cognitieve stijl: vooral in sociale settings gekarakteriseerd door het bemoedigen van autonoom functioneren en waar men inschikkelijker is bij het opvoeden van kinderen en deze met een lossere sociale structuur. Ecologische factoren, zowel culturele als familiale gebruiken , toegespitst op de variatie in
cognitieve stijl over groepen die verschillend omgaan met hun omgeving (vb. jagers/verzamelaars versus agricultuur). Dit ecologisch perspectief geeft een brede context om de oorsprong van cognitieve stijlen te bestuderen. Witkin en Berry concluderen dat individuen van een jagersamenleving meer de neiging tot veldonafhankelijkheid hebben op taken van perceptuele differentiatie. Leden van agriculturele samenlevingen gaan eerder veld afhankelijk zijn. Er kunnen ook congruente verschillen zijn in de mate van persoonlijke autonomie. Het laatste deel van de review van Witkin en Berry gaat over adaptatie en verandering,
86
voornamelijk in relatie tot acculturatie (contact met andere samenlevingen), vooral door formele scholing en door ervaringen met industrialisatie). Uit bijna alle studies komt evidentie naar voren voor een verhoogde veldonafhankelijkheid naargelang de acculturatie-ervaringen. MAAR: het is echter nog onduidelijk of dergelijke ervaringen zelf de cognitieve stijlen van individuen doen veranderen dan wel of zij de benadering van het testmateriaal veranderen (door bijvoorbeeld grotere vertrouwdheid met het materiaal of in het oefenen van dergelijke vragen). Deze bevinding is analoog als in de twee eerder besproken perspectieven op cognitie: acculturatie, vooral scholing, heeft een diepgaande invloed op het cognitief functioneren van een persoon. Sinds 1975 werd cross-cultureel onderzoek verder gezet obv de theorie. Het grootste programma van cross-cultureel onderzoek werd uitgevoerd door Durganand Sinha en zijn collega’s in India. In het algemeen werkte Sinha met het ecologische theoretisch kader en zocht hij populatie uit India waarbij hij uit het model predicties kon testen en uitbreiden. Eerste studie: WIE?
- 2 subgroepen v/d Birhor1 nomadisch jager/verzamelaars
1 sedentair agricultureel geworde -langdurende agriculturalistren ( Oraon) Steekproeven van jongens en meisjes van 8 -10jaar van de 3 groepen voerden figuur taken uit, waarbij een eenvoudigere figuur moet teruggevonden worden in een complexere achtergrond ( vb. door ‘disembedding’). PREDICTIES :met de verwachte variatie in socialisatiepraktijken (maar g variatie in acculturatisatie)zullen de gemiddelde scores variëren in overeenstemming met ecologisch engagement. RESULTATEN: een significant groepseffect, Sinha ziet dit als een bevestiging voor zijn hypothese en voor het ecocultueel referentiekader. Recent:MISHRA 3 indigenous groepen(tribals) van Bihar: sterk contrast tussen: 1. de nomadische jager-verzamelaargroep 2.sedentair agriculturele groep 3. een jager groep die juist sedentair geworden zijn. Op basis van verschillende testen (‘cognitive style’ (vb. embedded figures) en ‘cognitive ability’ (vb. pictorale interpretatie)werden er predicties gemaakt over de groepsverschillen te wijten aan ecologische en acculturatiecontexten. RESULTATEN: alle verwachtte verschillen werden gevonden: -jagers relatief meer veldafhankelijk dan agriculturele sl -hogere ‘contact acculturation’ relatief meer veldafhankelijk -Acculturatie beïnvloedt de ‘ability’test performantie; voor deze abilitytests. zijn acculturatie invloeden sterker dan deze afkomstig van
87
ecoculturele
context
verschillen.
Nochtans
zijn
de
acculturatie-effecten niet zo belangrijk bij de nomadische, jager groep. Tweede studie: poging om sommige hypothetische antecenten van de cognitieve ontwikkeling te ontwarren. Tot 1980: meeste studies ivm ecologische contrasten: vergelijking cognitieve stijl van Noord-Amerikaanse jagers/verzamelaars met deze van Afrikaanse agriculturalisten. Twee replicaties zijn nodig:
1) met Noord-Amerikaanse agriculturalisten 2) met Afrikaanse jagers/verzamelaars
De eerste studie toont aan dat indigenous agriculturalisten eerder neigen naar veldafhankelijkheid tov jagers/verzamelaars. De tweede studie ging over cognitieve stijlen in Afrika: vergelijking tussen: - Afrikaanse (Pygmeeën) jagers/verzamelaars: Biaka - Agriculturalisten: Bagandu (deze leven in dezelfde geografische regio als de Biaka) De verschillen tussen beide groepen waren beperkter dan verwacht, misschien omdat de Biaka een paar maanden per jaar als agriculturele werkers waren te werk gesteld, en de stedelingen als jagers en verzamelaars. De contrasten tussen de 2 groepen in hun interacties met de ecologische omgeving waren niet zo sterk als de termen ‘jagers/verzamelaars’ en ‘agriculturalisten’ doen vermoeden. Sommige bevindingen toonde een verschil aan tussen de 2 culturele groepen in een Afrikaanse ‘embedded figures’ test, die ontwikkeld was in overeenstemming met de locale context, maar dit enkel wanneer verschillen in acculturatie in rekening werden gebracht. Dit werd gezien als een evidentie voor het gedeeld belang van beide variabelen die voorspeld kunnen worden van het ecocultureel denkkader. Ook andere cognitieve stijlen zijn voorgesteld geweest, maar slechts enkele zijn crosscultureel bestudeerd geweest. Een aan “ways of thinking” gerelateerde aanpak wordt in box 5.4 voorgesteld. Box 5.4 Twee manieren van denken? Peng en Nisbett maken een onderscheid tussen: -
differentiation in thinking: vergelijking van tegengestelden, en de selectie vcan 1 als de correcte positie
-
dialectical thinking: een verzoening zoeken tussen de twee tegengestelden
Uit een reeks van studies blijkt dat: -
Chinese studenten: relatieve voorkeur voor dialectische oplossingen bij sociale conflicten of tegengestelden in logische informatie.
-
Amerikaanse studenten eerder differentiation in thinking
Peng en Nisbett zien deze resultaten als een reflectie van 2 verschillende
88
cognitieve tradities van het Oosten en het Westen. Ook andere bronnen van edidentie hiervoor: ethografische en filosofische werken, verschillen in geschiedenis van de wetenschap. Maar deze conclusie werd in vraag gesteld: Chan agrumenteert dat het verschil in formeel denken niet kan behouden worden in het licht van de literatuur over formele logica. Hij verwerpt de 2 hoofd beweringen van Peng en Nisbett: 1. het chinees dialectisch denken en de wetten van de formele logica zijn incongruent. 2. er zijn 2 te onderscheiden argumenten (logisch versus dialectisch) Ho: de reacties die Peng en Nisbett als dialectisch zagen eerder als vezoenend bekijken. Dus een interpretatie eerder in termen van sociale factoren dan als cognitieve processen. Er is bovendien ook een redelijke overlap in de distributies van de antwoorden van Amerikaanse en Chinese studenten; verschillende Chinese studenten hebben op een ‘Amerikaanse’ wijze geantwoord en vele Amerikaanse studenten op een ‘Chinese’ wijze. Cross cultureel onderzoek over cognitieve stijl is verminderd deze laatste jaren, maar het blijft een alternatieve wijze om te begrijpen hoe cognitieve activiteit verbonden is met ecoculturele en acculturatie contexten. Het geeft ook een bruikbare wijze om individuele verschillen te conceptualiseren, vooral om een minder kwantitatief, maar eerder een kwalitatief begrip van zowel individuele als groepsverschillen te verkrijgen
D. Gecontextualiseerde cognitie
(4e perspectief)
Deze benadering is een reactie/kritiek op eerder besproken perspectieven op cognitie die proberen alle cognitieve processen tezamen te linken aan een onderliggende algemene cognitieve processor. Gecontextualiseerde cognitie = zij zoeken naar specifieke cognitieve performanties in termen van bepaalde kenmerken van de culturele omgeving alsook naar het gebruik van specifieke cognitieve operaties.Veel van dit werk is gestimuleerd geweest door de socioculturele en sociohistorische traditie. En heeft verbanden met het onderzoek over ‘everyday cognition’. Cole stel dat mensen goed zijn in dingen die belangrijk zijn voor hun en wanneer ze vaak de kans
89
hebben om deze te doen.. Culturele verschillen in cognitie reside meer in situaties waarin bepaalde (particuliere) cognitieve processen worden toegepast, dan in het bestaan van een proces die in de ene culturele groep aanwezig is en in de andere afwezig is. De contextspecifieke benadering: behoud van het basis ecocultureel denkkader, maar verwerpt de centrale processor assumptie als de organisatie metafoor voor cultuur effect op cognitie. In tegenstelling tot universele ‘laws of mind’ probeert de contextspecifieke benadering te begrijpen hoe cognitieve prestaties, die aanvankelijk context specifiek zijn, geleidelijk aan meer controle verwerven over het gedrag van een persoon als deze ouder wordt. Zij nemen de ontwikkeling binnen bepaalde activiteitendomeinen als startpunt en zoeken naar processen die werkzaam zijn in de interactie tussen mensen in hun specifieke omgeving die beschouwd worden als de proximale oorzaak van een toenemende algemene cognitieve competentie. Cole Onderzoek bij: -Kpelle schoolkinderen en vowassenen in Libera -Amerikaanse ppn uit VSA Wat? Mathematisch leren, kwantitatief gedrag en sommige meer complexe cognitieve activiteiten (classificatie, geheugen en logisch denken) Resultaten: veel van Kpelle’s cognitieg gedrag is contextgebonden. Het is bijgevolg niet mogelijk om cognitieve performanties in de ene context te generaliseren naar de andere context. Cole zegt ondersteuning te vinden door het kritisch herbekijken van onderzoeken in verschillende gebieden: kinderontwikkeling, perceptuele vaardigheden, comminicatie, classificatie en geheugen Meer recent heeft Cole de nadruk gelegd op het concept: Modularity = verwijst naar de domeinspecifieke aard van psychologische processen zoals die zich hebben ontwikkeld in de loop van de menselijke fylogenetische geschiedenis.In Cole zijn theorie van cultuurhistorische psychologie dragen zowel modulariteit als culturele context gezamenlijk bij aan de ontwikkeling van de geest. Wat zijn opvatting van cultuur betreft, is Cole wel wat beïnvloed door Vygotsky die ervan uitgaat de ontogenetische ontwikkeling gemedieërd word door de cultuur. Met verschil tussen beiden ligt hem in het niveau van algemeenheid van crossculturele verschillen (zie H2) (Cole meer dan Vygotsky). Waarschijnlijk is de grootste bijdrage van Cole’school voor de crossculturele psychologie dat het het werk van Luria en anderen grondig onder de loep neemt: namelijk dat geletterdheid zou zorgen voor een stroomversnelling in de menselijke geschiedenis. Geletterde zouden in tegenstelling tot nietgeletterde bepaalde abstracte cognitieve operaties kunnen uitvoeren. Cole en Scriber: bij de Vai mensen van Liberia -Niet-geletterde sample -Geletterde sample: Arabisch werd aangeleerd: Quran school (local
90
Vai script) -Geletterde sample: Engels werd aangeleerd: scholen in Westerse stijl Dit zorgt voor een beperking van de confounding tussen scholing en geletterdheid.Door gebruik te maken van een test batterij om een groot scala van de cognitieve activiteit te omvatten trachten Scriber en Cole het idee dat geletterdheid het intellect op een algemene wijze transformeert uit te dagen. Resultaat: Zij vonden dat er algemene performantie-effecten waren van Westerse scholing, maar niet van andere vormen van geletterdheid. Nochtans waren er bepaalde specifieke testperformanties die gerelateerd waren aan bepaalde kenmerken van het Vai script en en van de educatie in het Arabisch. Zij concluderen ivm het vai-script dat er in de plaats van algemene veranderingen in cognitieve mogelijkheid, eerder gelokaliseerde veranderingen in cognitieve vaardigheden manifesteren in een relatief esoterische experimentele setting. In plaats van kwalitatieve veranderingen in een persoon zijn orientatie naar taal toe, vinden ze verschillen in bepaalde kenmerken van spraak en communicatie. De studies van de Vai toont een eerste directe evidentie aan dat geletterdheid sommige verschillen uin sommige vaardigheden in sommige contexten kan veroorzaken. Een mogelijke verklaring voor het gebrek aan algemene verandering in het intellectueel leven kan zijn dat geletterdheid slechts een beperkte rol speelt bij de Vai. Berry en Bennett: bij de Cree uit Noord Ontario Ook hier wordt geletterdheid gepresenteerd in een vorm die niet geassocieerd in met formele scholing. Bij de Cree is de geletterdheid minder beperkt dan bij de Vai ; het wordt wijd gebruikt door vele personen en omwille van vele redenen (de meeste Cree zijn functioneel geletterd in het script). Nochtans is het wel beperkt in de bredere culturele betekenis zoals aangegeven door Scriber en Cole. Resultaten: ook hier wordt er geen evidentie gevonden voor een algemene cognitieve verbetering , maar wel enige evidentie dat de mogelijkheden die dezelfde mentale operaties beterkken belangrijk zijn in het gebruik van een bepaald script. Dus is er geen evidentie dat er door geletterdheid een grote shift is de wijze van denken ontstaan. Dus dat geletterdheid zou zorgen voor een stroomversnelling in de menselijke geschiedenis, wordt verworpen, zeker voor de effecten van individuele gedachten. In deze studies geen sociale en culturele consequenties van geletterdheid opgenomen. Cole et al. hebben de vraag niet gesteld naar de intertest relaties van hun data. Zij hebben zich vooral bezig gehouden met de invloed van 1 enkele culturele ervaring op 1 cognitieve performantie. Jahoda geeft aan dat er een probleem is met het idee om en cultuur als een set van discrete situationeel gelinkte ervaringen te beschouwen.Voor Jahoda blijkt er een extreem exhaustieve en praktisch haast oneindige exploratie te moeten zijn van vrij speficieke delen van gedrag, zonder enige
91
garantie van een beslissend resultaat. Cole gaat nochtans culturele ervaringen eerder zien als ineengestrengeld dan als een discrete set van situatie (interactie tussen elementen; onafhankelijke variabelen zijn niet onafhankelijk). Cole is er van overtuigd dat een non-performantie op bepaalde cognitieve taken niet kan gegeneraliseerd worden naar een verwachting van een non-performantie op andere taken of naar de afwezigheid van de nodige onderliggende cognitieve processen als operator. Dit standpunt is dus vrij compatibel met de universalistische visie.
Conclusie Het is duidelijk ecologische en culturele factoren een invloed uitoefenen op menselijke cognitie. Tegelijkertijd is het duidelijk dat dergelijke effecten niet verkend kunnen worden in naïeve vragen als ‘welke groepen zijn slimmer dan andere groepen?’. Om de complexiteit van de relatie te begrijpen tussen eco-culturele factoren en cognitie moet men daarentegen een onderscheid maken tussen cognitieve processen, competentie en performantie. We hebben in dit hoofdstuk 4 benaderingen besproken tav cognitie ahv empirisch onderzoek. Eerst hebben we onderzocht wat de culturele verschillen kunnen zijn als intelligentie wordt geanalyseerd vanuit het perspectief van een unitair informatie processing organisme. In de volgende 2 aanpakken werd benadrukt dat cognief functioneren in relatie met gezien worden met de interactie tussen het organisme en de culturele omgeving. Nochtans kan met bij Piaget en Witkin (style dimension) de natuur van de cognitieve processen nog steeds definiëren onafhankelijk van de cultuur. Dit principe wordt opgegeven in de contextspecifieke benaderingen. De contextspecifieke benaderingen waarbij cognitieve processen zelf worden gezien als een functie van participatie aan cultureel-historsche processen. Deze theorieën verschillen dus van elkaar in de mate waarin ze de nadruk leggen op meer algemene dan wel meer context-specifieke visies op de verschillen in performantie op cognitieve taken. Hoe men moet balanceren op deze visies of hoe ze te integreren, blijft voorlopig nog een moeilijke vraag. Er is geen simpele conclusie of samenvatting mogelijk bij deze diversiteit. Uit alle gegevens van dit hoofdstuk besluiten de auteurs dat de hoofdkenmerken van cognitief functioneren en processen gelijk blijken te zijn voor alle mensen, als universeel gedeelde eigenschappen van ons intellectueel leven. Cognitieve competenties ontwikkelen zich volgens sommige gelijke regels, maar kunnen resulteren in sterk gevarieerde performanties die responsief zijn tov de ecologische contexten en de culturele normen en sociale situaties die men tegenkomt gedurende socialisatie en tijdens het moment van testen.
92
93
H7: Emoties Iedereen weet wat emoties zijn: we ervaren ze in onszelf en observeren ze bij anderen. Desondanks variëren concepten en theorethische benaderingen over emoties in de psychologie zeer sterk. De centrale vraag binnen de cross-culturele psych mbt emoties is d volgende: Hoe kunnen we een evenwicht vinden tss: emoties als psychische states die verondersteld worden invariant te zijn over culturen heen emoties als sociale constructies die aanzienlijk verschillen over culturen heen? MAAR: Een belangrijk probleem is het gebrek aan exacte criteria of standaarden op basis waarvan beslist kan worden dat een emotie verschillend, analoog of identiek is. Vb. zoontje gaat met vriend naar een plaats waar hij van vader niet mag komen. hij liegt achteraf tegen vader dat hij er niet geweest is, maar vader doorziet zijn leugens. Vader wordt boos wat tot uiting komt in het roepen tegen zoon en hem een straf geven. Het is mogelijk dat dezelfde gebeurtenis anders kan gezien worden in twee verschillende culturen. Kunnen we deze emotie van woede, tot uiting komend in roepen en bestraffen, dan beschouwen als zijnde gelijkaardig of identiek? Een meer narratieve analyse bij de twee culturen brengt waarschijnlijk enkele verschillen aan het licht: bij de ene vader is het roepen eerder een uitdrukking voor de bezorgdheid om het morele arakter van zijn zoon terwijl bij de andere het mogelijk een reactie kan zijn op het uitdagend gedrag van zijn zoon die zijn autoriteit in het gedrang brengt. Kunnen we nu concluderen dat de emotie bij de twee vaders niet dezelfde is? Wanneer we het op deze manier bekijken kan de vraag of psych processen cross-cultureel identiek kunnen zijn, nooit onambigu beantwoord worden. Als processen en gedragsmanifestaties enerzijds beschouwd worden als nauw verweven met elkaar, dan verondersteld een verschil in manifestatie een verschil in het onderliggend proces. Het gevolg is dan dat het onmogelijk wordt om cross-culturele invariantie in emoties aan te tonen. Wanneer men anderzijds een minder gedetailleerd perspectief als uitgangspunt neemt en abstractie maakt van specifieke reacties in specifieke situaties, duiken allicht enkele meer algemene kenmerken op. Hoe komen we nu uit dgl impasse? Een mogelijke oplossing ligt erin om de twee tegengestelde visies als complementair te beschouwen. MAAR: tenzij deze complementariteit op een heel expliciete wijze wordt benadrukt zodat het toegankelijk is voor kritisch onderzoek, lijkt deze oplossing een onaanvaardbaar vaag compromis! (cfr. H 12)
A) Anderen begrijpen In dit hoofdstuk wordt het klassieke onderzoeksproject van Osgood beschreven, waarin er wordt aangetoond dat de dimensies van affectieve betekenis cross-cultureel vrij gelijkaardig zijn en dat de
94
ordinaire concepten enveneens dezelfde affectieve betekenis lijken te hebben. Volgens de auteurs van H7 maken deze bevindingen duidelijk hoe het mogelijk is dat verhalen en films afkomstig van de ene cultuur, vaker wel dan niet ergens anders begrepen worden. Hoe komt het dat mensen, zelfs wanneer ze uit heel verschillende culturen komen, vaak iets kunnen opmaken uit het gedrag van anderen? Charles Osgood (1977) Centrale thema in hun onderzoek: hoe ervaren leden van verschillende culturele groepen zichzelf en hun sociale omgeving? Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tss: objectieve aspecten van cultuur: klimaat, aantal jaren scholing, nationaal product,… subjectieve aspecten van cultuur: hoe leden van een cultuur aankijken tegen zichzelf en hoe ze hun manier van leven evalueren (= reflectie van hun subjectieve cultuur). Triandis and Vassiliou Opzet: analyse van subjectieve cultuur door aan mensen te vragen hoe ze zz zien en hoe ze aankijken tegen anderen Resultaat. Ze vonden dat heel veel Grieken (74 %) zichzelf omschrijven als ‘philotimous’. Voor deze term bestaat er geen directe Engelse vertaling, maar de onderzoekers omschreven de Griekse term in het Engels als volgt: ‘iemand die philotimous is gedraagt zich tov de leden van zijn groep zoals zij verwachten dat hij zich gedraagt’. (oa vriendelij, betrouwbaar, fier, virtuoos, heeft een ‘good soul’, doet zijn plicht, ...) Conclusie: de onderzoekers gaan er dus vanuit dat zij de betekenis van deze term kunnen uitleggen aan Amerikaanse en Europese lezers van hun onderzoeksrapport. MAAR: Klopt dit wel ??? Twee belangrijke vragen duiken hierbij op: 1) omvat hun omschrijving wel alle essentiële aspecten van de term ‘philotimous’ of ontbreekt er nog iets aan? 2) indien hun omschrijving klopt, wat zijn dan de implicaties van de nadruk op dat typisch Griekse woord door de Grieken? Woorden hebben telkens een: - denotatieve betekenis: referentiele betekenis, verwijzingsaspect (objectieve betekenis) - connotatieve betekenis: emotionele of metaforische betekenis (subjectieve betekenis) Deze laatste kan men meten met ‘semantic differential technique’ Ppn moet een gegeven woord scoren op een 7-punten schaal met aan beide polen van de dimensie contrasterende adjectieven. Uit Amerikaanse factoranalyse blijkt dat de scores van alle woorden kunnen gevat worden binnen drie dimensies. Deze drie factoren tezamen noemt men de driedimensionele ruimte van affectieve betekenis.
95
- evaluatie (goed versus slecht) - potency (sterk versus zwak) - activiteit (actief versus passief) De affectieve betekenis van elk woord kan bepaald worden in termen van zijn plaats in deze 3dimensionele ruimte. Osgood heeft nagegaan of deze drie dimensies ook teruggevonden worden in andere culturen. Procedure: In 30 gemeenschappen werden 100 zelfstandige naamwoorden (veronderstelde ‘culturecommon notions’ zoals huis, fruit, wolk, honger, vrijheid, geld, politieman) gebruikt om een groot aantal adjectieven die geassocieerd zijn met deze znwoorden te bekomen. In een computeranalyse werden 50 bipolaire paren van adjectieven geselecteerd van de data set in elke cultuur. In deze procedure speelde de betekenis van de adjectieven geen rol. De 100 znw werden dan door tienerjongens beoordeeld op elk van de 50 bipolaire schalen. Deze resultaten werden geanalyseerd voor de 30 culturen tesamen in een zogenaamde pan-cultural factor analyse. Resultaat: De 3-dimensionale structuur bleek duidelijk naar voren te komen. Voor elk van de drie dimensies konden er in alle culturen bipolaire paren met een hoge lading gevonden worden. Vertaling van deze termen in het Engels toonde aan dat deze termen gelijkaardig waren in betekenis over de landen heen. Conclusie: De drie dimensies hebben gelijkaardige betekenissen over de verschillende culturen heen. Voor praktisch gebruik werd er een verkorte vorm van ‘semantic differential technique’ ontwikkeld voor elke cultuur, bestaande uit vier locale schalen met de hoogste landing op elk van drie dimensies. Deze verkorte vormen werd in elke cultuur afgenomen tav 620 concepten. Deze data vormden de basis van de beroemde Atlas van Affectieve Betekenis. Date uit deze atlas worden gebruikt om universals te identificeren alsook sub-universals en uniquenesses. Resultaten: Voorbeeld van universals: helderheid heeft positievere evaluatie dan donkerheid, maar donkerheid is krachtiger. Rood is minder positief dan blauw, maar het scoort hoger op activiteit. voorbeeld van een cultureel uniek kenmerk: -
positieve evaluatie van agressie in Amerika. Verklaring? Agressie in USA verwijst ook naar competitief zijn in sport, op school en het verwijst dit niet enkel naar anderen fysiek aanvallen, wat wel het geval is in andere culturen (en waar het dan ook lager geëvalueerd wordt).
-
96
de kleur zwart bij Indiaanse studenten uit Delhi: lage potency (lagere status van donkere huid)
en hoge activiteit (associatie met God Krishna en haar). Conclusie: Aanwijzingen voor cultuur specifieke betekenissen. Maar deze kunnen mogelijk het gevolg zijn methodologische artefacten en hun interpretatie kan voorlopig alleen maar tentatief zijn tot ander onderzoek meer duidelijkheid brengt. De nadruk in de atlas ligt eerder op het universele dan op het unieke. Bovenstaande onderzoeken van Osgood kunnen ons helpen bij het beantwoorden van twee bovenstaande vragen. VRAAG 1: Zijn resultaten suggereren een gemeenschappelijke structuur in affectieve betekenis. Dit impliceert dat verschillen in bepaalde trekken (vb nadruk op ‘philotimous’ bij de Grieken) wel degelijk in principe vertaald en duidelijk gemaakt kan worden aan leden van andere culturen. In zo verre ‘cultuur’ geïdentificeerd kan worden met subjectieve cultuur, kan de semantic differential technique gebruikt worden om de afstand tussen twee groepen te definiëren in culturele zin. Verwachting: indien cross-cult verschillen groot zijn, verwachten we dat de scores op denotatieve identieke woorden veel grotere connotatieve discrepanties zullen vertonen dan wanneer de cross-cult verschillen klein zijn. VRAAG 2: De implicaties van de nadruk onder de Grieken op het woord ‘philotimous’ voor hun eigenlijk gedrag in vergelijking met niet-Grieken kunnen niet achterhaald worden op basis van een analyse van subjectieve betekenis alleen. De tweede vraag is dus onbeantwoordbaar zonder bijkomende informatie. Vb. de semantische ruimte voor het woord philotimous in het Grieks wordt in andere talen door andere termen gerepresenteerd. Tegelijkertijd kan een meer interpretatieve analyse ook een specifiek gebruik aantonen voor dit woord in een bep. situatie waar de onderzoekers (die het ondertussen al onvolledig vertaald hebben) nooit zouden opkomen. Bijgevolg zijn de 3-dimensies van Osgood niet exhaustief en omvatten ze niet alle mogelijke schakeringen van betekenis. CONCLUSIE Onderzoek naar de subjectieve cultuur heeft gemeenschappelijke elementen aangetoond in de ervaringen van mensen ongeacht hun culturele achtergrond. MAAR, hierbij moet wel opgemerkt worden dat het werk van Osgood (waar deze resultaten vooral op gebaseerd zijn) beperkt was tot jonge studenten in verschillende culturen hierbij systematisch alle ongeletterde mensen uitsluitend.
B) Universaliteit van emoties Er heerst een algemene overtuiging dat emoties geassocieerd zijn met biologische processen die
97
kenmerkend zijn voor de menselijke soort. (hoewel de biologische basis van de meest onderscheiden emoties zoals blijheid, boosheid, angst en droefheid nog niet duidelijk is aangetoond) Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat ook cross-cult onderzoek op zoek gaat naar universals in ons emotioneel leven.
Herkenning van faciale expressie Darwin Hij beschouwde het universeel voorkomen van dezelfde gelaatsexpressies als belangrijk bewijs dat emoties aangeboren zijn. Hij baseerde zich hiervoor op een onderzoek bij Britische inwoners in verschillende landen. Ekman Hij gaf een alternatieve verklaring daar hij van mening was dat Darwins criterium van universele faciale expressies onvoldoende bewijs was voor biologische predispositie van emoties. Hij zag een mogelijke verklaring in vroege, gemeenschappelijke ervaringen bij alle mensen uit hun baby- en kindertijd. Klineberg and Birdwhistell Toen de biologische basis van ons gedrag door de sociale wetenschappers in het begin van de 20e eeuw in vraag werd gesteld, werden de resultaten van Darwin eveneens in vraag gesteld. Vanaf nu werd het een populaire gedachte dat er grote culturele verschillen voorkwamen in emoties. Deze verschillen zouden erop wijzen dat menselijke emotionele expressie verworven wordt doorheen het proces van socialisatie, toch zeker tot op bepaalde hoogte. Deze onderzoeken baseerden zich echter eerder op anekdotische data en gewone observatie. Ekman Best gekende systematische studies. Opzet: Onderzoeken bij de Fore in East New Guinea om de cross-cult invariantie aan te tonen in emotionele faciale expressie Experiment 1: ppn werden drie foto’s voorgelegd van mensen die telkens een andere emotie toonden. Vervolgens werd hen gevraagd die foto aan te wijzen met de persoon op die iets overkomen was. Experiment 2: ppn werden gevraagd dat gezicht te vormen dat ze zouden ‘opzetten’ in verschillende situaties Vb blij bij het zien van vrienden, kwaad genoeg om te kunnen vechten,… Deze gezichten werden gefotografeerd en later geanalyseerd om te achterhalen of dezelfde emotiespecifieke spierpatronen teruggevonden konden worden in de gezichten als bij Westerse ppn uit eerder onderzoek. Achterliggende theorie (gebaseerd op Tomkins): er bestaat een link tussen de activiteit van het centraal zenuwstelsel en de samentrekking van faciale spieren. Ekman en Friesen verwachtten dat de meeste faciale expressies een mengsel zijn van meer dan 1 emotie. Maar voor de zgn basis-emoties zou er een karakteristiek patroon van faciale spieren bestaan: vreugde, droefheid, woede, angst, verrassing,
98
walging en (verachting). Het eerste substantiële cross-culturele bewijs was dat wanneer ppn uit 5 verschillende culturen foto’s getoond werden van deze basis emoties, bijna iedereen de juiste identificatie van de emotie maakte. Wat belangrijker is, er werden nagenoeg geen verschillen teruggevonden over culturen heen. MAAR: Alternatieve verklaring? Hoewel dit op het eerste zicht sterk wijst in de richting van geen culturele specificiteit, zou het mogelijk kunnen dat foto’s van de USA juist geïdentificeerd konden worden door ppn uit andere landen wegens hun vertrouwdheid met Amerikaanse films en andere culturele producten. Oplossing? Het onderzoek werd uitgebreid naar culturen die geïsoleerd waren van Westers visueel materiaal en andere Westerse personen (vb Fore). Resultaten? Op twee emoties na (angst en verrassing) waren de overeenkomsten groot op de betekenis van faciale expressie. Omgekeerd stelde men eveneens vast dat Amerikanen in staat waren om gefilmde faciale expressie bij de Fore juist de identificeren (eveneens op angst en verrassing na). Tal van onderzoek is tot dezelfde bevindingen gekomen. Bij de Dani in West Iran Onafhankelijke studies van andere onderzoekers zoals Izard Toch is er een opvallend iets! Ondanks een vrij grote overeenkomst in de herkenning van faciale stimuli over culturen heen, blijkt het toch steeds zo te zijn dat de scores iets lager zijn voor ppn die minder contact hebben met de Westerse cultuur. In welke mate is dit te verklaren door een methodologisch artefact enerzijds of door effectieve culturele factoren die van invloed zijn op emoties??? MAAR: Onderzoeken die dit probeerden te verduidelijken leverden ambigue resultaten op. Wat de intensiteitsscores voor faciale stimuli betreft, heeft men in onderzoek vastgesteld dat Aziatische ppn lagere intensiteitsscores tonen in vgl met Westerse ppn. Verklaringen? minder intense expressies worden mogelijk geattribueerd aan expressies van vreemde gezichten. Later opperde men de verklaring dat verschillen in intensiteitsscores mogelijk geattribueerd werden aan verschillen in de perceptie van emoties. Brede culturele dimensies werden naar voor gedragen als verklaring hiervoor, vb individualisme – collectivisme. Zo bijvoorbeeld bij het onderzoek van Matsumoto. Opzet: aan Japanse en Amerikaanse ppn enkele gezichten tonen van zowel Japanners als Amerikanen Resultaten: lagere intensiteitsscores bij negatieve emoties onder Japanners. Mogelijk als volgt te begrijpen: in het collectivistische Japan wordt het tonen van negatieve emoties ontmoedigd daar ze sociale relaties verstoren met als gevolg dat de herkenning van dgl emoties ook lager is. In USA daarentegen worden dgl negatieve emoties wel getolereerd waardoor zij deze wel beter zullen herkennen. Merk op: Deze resultaten veronderstellen wel de validiteit van I – C verschillen tussen
99
beide landen! Dit werd echter betwijfeld.(zie H4) Samenvatting: In het begin van de jaren ’90 was de universeelheid van faciale expressie van de basis emoties een algemeen aanvaard gegeven geworden en was het debat verschoven naar de implicaties van dgl universele faciale expressies. MAAR: Met de jaren is er veel kritiek gekomen op deze positie van universele faciale expressie Russell (1994) Zijn kritieken luidden als volgt: -
De term ‘universeelheid’ is nog onduidelijk/onvolledig met als gevolg dat hetzelfde gezegd kan worden voor het gevonden bewijs voor universeelheid. Russel stelt voor dat men een onderscheid moet maken tss: het optreden van faciale spierbewegingen per se, hun representaties van emoties en ten slotte de attributie van dgl emotionele betekenis door de observeerders.
-
Hij stelt de kracht van de empirische evidentie op tal van gronden in vraag. Veel studies werden uitgevoerd onder studenten in geletterde samenlevingen, in een beperkte range van culturele variatie wat de mogelijkheid van culturele diffusie niet uitsluit. Bovendien gebruikte men in veel onderzoek stimulusmateriaal zonder context en een beperkte range (nl, de 6 of 7 basisemoties) van antwoordalternatieven in een forced-choice format. Russel had vastgesteld dat in studies waar ppn vrije antwoordkeuze hadden een veel bredere range van termen gebruikt werden bij een en dezelfde stimulus (tenzij men een hele brede cluster van termen samennam als evidentie voor de herkenning van een en hetzelfde gezicht). Bovendien was er nog steeds weinig consistentie van herkenning in de resultaten van culturele groepen die weinig blootgesteld zijn aan Westerse invloeden.
-
Onderzoek met foto’s vertelt ons weinig over de faciale expressie zoals ze natuurlijk gesteld wordt in een omgeving, met welke frequentie, in in welke situationele context.
Russel neemt wel aan dat men de hypothese van geen enkele cross-culturele overeenkomst kan verwerpen, maar daar stopt het bewijs dan ook. Het kan niet ontkend worden dat de categorisatie van emoties in verschillende talen anders gebeurt. Er is dus maw aanzienlijk bewijs voor dimensionele verschillen ipv categoriaal onderscheid. Waarbij er twee of drie dimensies zouden zijn, gelijkend op Osgoods dimensies. Toch heeft ook Russel op zijn beurt kritiek gekregen: Izard Het bewijs voor de link tss aangeboren faciale expressie en emoties gaat veel verder en dieper dan de
100
taalafhankelijke data die Russel tot het middelpunt van zijn kritiek maakte. De innateness-universality hypothese van Darwin werd niet weerlegd door de kritiek van Russel die alleen maar betrekking had op (gebrek aan) universeelheid van semantische contributies aan faciale expressies. Izard verwijst hiervoor naar studies met kinderen op pre-verbale leeftijd waarbij er consistente en herkenbare faciale expressies zijn gevonden tussen culturen. Hij concludeerd dat het plausibel blijft dat er een een gelimiteerde set van emotionele expressie is die universeel is en aangeboren. Ekman Hij probeerde de kritiek van Russel vooral te weerleggen door erop te wijzen dat universeelheid geen perfecte overeenkomst verondersteld in resultaten van ppn, maar enkel een bepaalde mate van overeenkomst die statistisch significant is. Onderzoek naar de directe relatie tss faciale expressie enerzijds en activiteit van het autonoom zenuwstelsel anderzijds voor afzonderlijke emoties. Levenson, Ekman, Heider and Friesen Opzet: ppn uit Minangkabau (waar het vertonen van negatieve emoties zoals woede wordt afgekeurd) werden gevraagd bepaalde spieren samen te trekken. Op die manier kan de pl zodanige instructies geven dat de faciale expressie van de ppn bij benadering overeenkwam met prototypische faciale expressies als geluk, droefheid,… Wanneer een dgl configuratie bereikt was, werd ppn gevraagd deze expressie een 10-tal sec aan te houden. Tegelijkertijd werden dan bij de ppn allerlei psychopysiologische variabelen gemeten (hartslag, zweetafscheiding, …). Nadien werd de ppn gevraagd of hij een bep emotie ervaren had tijdens zijn faciale configuratie. Resultaat: Hoewel de configuratie niet altijd exact prototypisch waren, werden toch patronen van emotiespecifieke fysiologische reacties gemeten (zelfs voor woede, wat zeer sterk afgewezen word bij Minangkibau) die sterk leken op eerder bekomen resultaten in de USA. Wat de rapportering van de ervaren emoties betreft, scoorden de Minangkabau niet beter dan op kansniveau (itt USA). Verklaring: evidentie voor cultureel leren mbt welke interne states gelabeled worden als ‘emoties’ alternatief: de dissociatie tss fysiologische bevindingen en ervaren toestand toont eerder de zwakheid van het experiment aan. Onderzoek naar de universaliteit van emoties door Haidt en Keltner (1999) Opzet: Er werden foto’s van 14 faciae expressies aan ppn uit USA en India gegeven. De expressies waren de 7 basisemoties van Ekman, aangevuld met anderen zoals, schaamte, compassie en verlegenheid. De ppn moesten ofwel vrije antwoorden geven, ofwel multiple choiche ofwel in een ‘non-of-the-bove alternative’. Daarbovenop werden ze gevraagd naar contextuele informatie, nl wat gebeurt er met de persoon op de foto?
101
Resultaat: Hoewel verschil in methode een rol speelde, toonde de resultaten aan dat de eerdere bevindingen van Ekman niet toe te schrijven waren aan artefacten. Zes van de zeven basis emoties waren onderdeel van de 7 best herkende foto’s. Terzelfde tijd waren er verscheidene cross-culturele verschillen in de beoordelingsscores. Deze laatste waren echter moeilijk uit te leggen en zouden te wijten kunnen zijn aan minder adequate controle van sommige aspecten van de methode. De essentie van deze studie werpt de aandacht op een belangrijk onderwerp, namelijk op het aantal basisemoties en de criteria voor de afbakening hiervan. (i.e. hoe emoties van elkaar onderscheiden?) Ekmans positie hierin is duidelijk: de aan- of afwezigheid van een karakteristieke faciale expressie is het hoofdcriterium. Dit betekent dat sociale emoties zoals schaamte en schuld of liefde, die door anderen als basisemoties worden beschouwd (oa Izard) worden opgevat als een mengsels onder de herkenbare basisemoties, of uitgesloten moeten worden uit het domein van emoties. De complexiteit van het demarkatieprobleem verdwijnt niet wanneer er meer basis emoties zouden worden opgenomen en/of andere methodes van ondervraging zouden gehanteerd worden.
Herkenning van vocale expressie Onderzoek naar cross-cult herkenning van emotionele stemintonatie toont gelijkaardige resultaten aan als binnen het onderzoek naar faciale expressie. Albas et al. Opzet : spraakfragmentjes die expressie waren van geluk, droefheid, liefde en woede werden opgenomen bij Engelstalige en Creetalige Canadezen (en bij Mexicanen en Canadezen). Achteraf werden deze fragmenten zodanig bewerkt, dat de verbale boodschap onherkenbaar was, maar niets veranderde aan de emotionele intonatie. Resultaten: de ppn herkenden de emoties die de fragmentjes bedoelden over te brengen juist, ver boven het kansniveau. Wel was het zo dat de herkenning beter was binnen de eigen taal. Wat de Canadezen in vgl met Mexicanen betreft, scoorden de Mexicanen beter, zowel op Mexicaanse als Engels-Canadese fragmenten. Verklaring? Groter belang van intonatie in Mexicaans. Van Bezooijen, Otto and Heenan Opzet: proberen te verklaren waarom de vocale expressie van bep emoties makkelijker herkend worden dan anderen. Vgl tss Nederlandse, Thaise en Japanse ppn. Een Nederlandstalige zin wordt in negen verschillende emotionele intonaties uitgesproken door verschillende sprekers. Resultaten: Met uitzondering van één emotie, werden de 8 andere emoties beter herkend dan men op basis van kansniveau zou verwachten. Wel was het zo dat Nederlandstalige ppn veel hoger scoorden. Dit toont mogelijk het belang aan verlies van heel wat informatie ten gevolge van culturele en/of taalverschillen tussen de drie groepen.
102
Van Bezooijen et al. Op basis van een analyse van verwarring tussen verscheidene emoties suggereerde hij dat emoties veel moeilijker van elkaar te onderscheiden zijn naarmate ze een gelijkaardig niveau van activatie of arousal delen. Resultaten: De activatiegraad blijkt belangrijker te zijn dan de evaluatiegraad (pos en neg emoties). Zo bleek de afstand tussen passieve emoties onderling (zoals droefheid en schaamte) en tussen actieve emoties onderling (zoals vreugde of woede) eerder klein te zijn, daar waar de afstand tss bijvoorbeeld schaamte en woede wel groot was.
Display rules Nadruk op de universeelheid van emoties betekent niet dat er geen verschillen meer kunnen zijn in de cross-cult manifestatie van emoties, bijvoorbeeld in de frequentie, intensiteit en met welke emoties er uitgedrukt wordt. Display rules zijn normen ten aanzien van te verwachten management van faciale uitdrukkingen Binnen iedere cultuur gelden een aantal regels die zeggen welk gezicht men in welke situatie men moet opzetten en of iemand wel of niet zijn emoties moet tonen. Vb. een Samurai-weduwe kan lachen terwijl ze diep bedroefd is Ekman and Friesen Opzet: Japanse en USA studenten kregen een aantal stresserende films te zien, zowel in isolatie als in aanwezigheid van de pl. In beide condities werden hun gelaatsexpressies opgenomen en met elkaar vergeleken. Resultaat: Als de ppn alleen waren kwamen gelijkaardige expressies voor als reactie op dezelfde filmfragmenten. Wanneer daarentegen de pl erbij was toonden de Japanners veel minder negatieve expressies in vgl met USA. Deze bevinding komt overeen met het Westerse (stereotype) beeld van de onbewogen Japanners. Matsumoto and Hearn Opzet: Amerikaanse, Hongaarse en Poolse ppn werden gevraagd aan te geven hoe geschikt een bepaalde expressie van een van de zes opgegeven basisemoties zou zijn in een specifieke situatie: a) bij jezelf b) in het gezelschap van in-group leden als vrienden of familie c) in het gezelschap van buitenstaanders Resultaat: De Oost-Europeanen, meer dan de Amerikanen, rapporteerden dat het minder gepast was om negatieve emoties te tonen in aanwezigheid van in-group leden en dat het meer geschikt was om positieve emoties te tonen. !!! Opmerking !!!: De notie van display-rules is suggestief voor cross-cultureel gelijkaardige onderliggende emoties, met verschillen in de bevordering of inhibitie van hun expressie.(~ universalisme) Onderzoekers die
103
uitgaan van essentiële cross-cult verschillen in emoties, zullen dan ook minder geneigd zijn om dergelijk concept als display rules te gebruiken.
Niet-verbale communicatie Emotionele expressies kunnen heel vaak bijdragen aan communicatie en worden ook vaak met die intentie geproduceerd. Toch zijn er ook nog andere wegen van niet-verbale communicatie. VRAAG: In
welke
mate
bevestigen
deze
andere
wegen
van
communicatie
de
impressie
van
basisovereenkomsten tussen culturen zoals deze naar voor komen uit de studies van faciale en vocale expressie? Een veel bestudeerde vorm van niet-verbale communicatie betreft gebaren. In de 18e-19e eeuw won de idee veld dat gebaren beschouwd konden worden als een universele, zij het rudimentaire; vorm van taal. MAAR: de algemene regel dat er gelijkheid is voor de betekenis van gebaren kan niet aangehouden worden. Morris et al. vonden dat ordinaire, goed gedefiniëerde gebaren een verschillende betekenis kan hebben in verschillende regio’s van Europa en zelf binnen landen worden ze niet atijd gebruikt met dezelfde betekenis. De meeste gebaren zijn niet bedoeld om een communicatieve boodschap over te brengen. Ekman maakte een onderscheid tussen verschillende categorieën van gebaren: adaptors: bewegingen die gelinkt zijn aan lichamelijke sensaties of interpersoonlijke contacten. vb. aan neus krabben. In de loop van de ontwikkeling kunnen deze gebaren gefragmenteerd worden en hun functie verliezen. Vb. aan je neus krabben terwijl je diep in gedachten verzonken bent, kan een restant zijn van in je neus peuteren regulators: hoofd- of armbewegingen of lichaamshoudingen die een rol spelen in het om de beurt luisteren of spreken bij een conversatie tussen twee of meer mensen. Illustrators: deze zijn direct verbonden met spraak. Ze dienen om extra te benadrukken of uit de beelden wat gezegd werd en ze zijn gerelateerd aan kenmerken van de taal. Emblemen: deze hebben een cognitieve betekenis op zichzelf die meestal gekend is door de leden van die cultuur. Ze hebben de bedoeling deze boodschap te communiceren en meestal bestaat er een verbale equivalent van. Heel waarschijnlijk hebben al deze vormen van gebaren vorm gekregen doorheen het proces van socialisatie en enculturatie. Kinderen opvoeden betekent ook de modificatie van adaptors, vooral van diegene die als ongeschikt worden beschouwd in aanwezigheid van anderen. Regulators worden
104
meestal onbewust gesteld, maar kunnen toch een bron van misverstand worden tussen leden van verschillende culturen. MAAR: Anderzijds blijkt toch ook dat, zelfs ten aanzien van emblemen, er heel wat cross-cult overeenkomsten zijn. Veel emblemen worden begrepen door de ontvanger, ook al heeft deze geen kennis van de cultuur van de zender. Argyle Hij gaat ervan uit dat sommige meer algemene gebaren, (zoals schouders ophalen) mogelijk aangeboren kan zijn. Andere daarentegen kunnen gemeenschappelijk zijn omdat ze volgen uit de aard van de fysieke omgeving. Vb. armgebaar ‘Kom’ zal hoogstwaarschijnlijk overal wel begrepen worden Een vuist met een uitgestrekte wijsvinger als aanduiding van een geweer daarentegen, veronderstelt kennis van een cultureel product dat niet overal terug te vinden is en zal dus ook niet herkend worden door iemand die geen kennis heeft van geweren. Ekman and Friesen Zij maken een onderscheid tussen: Referentiele emblemen: kleine afstand tussen de vorm van het gebaar en de referent (wat ermee bedoeld wordt) Conventionele emblemen: grote afstand tussen de vorm van het gebaar en de referent en bovendien afhankelijk van voorafgaande culturele kennis. Poortinga et al. Resultaten: Hij heeft vastgesteld dat Nederlandse studenten niet alleen de betekenis konden geven van referentiele emblemen uit China en Kurdistan, maar ze gaven ook aan dat de meeste van deze gebaren ook in eigen cultuur voorkwamen. Herkenning van conventionele emblemen was lager dan men op basis van toeval zou vermoeden. Conclusie: Deze resultaten suggereren dat er een repertoire is van referentiele emblemen die gedeeld worden door een hele brede range van culturen. Wat de herkenning van conventionele emblemen betreft, blijkt er meer variatie te zijn tussen culturen. MAAR: Het zou goed mogelijk zijn dat het belang van cross-cult verschillen gelegen is in verschillen in frequent gebruik van gebaren van verschillende typen of (analoog met faciale expressie) in de display regels mbt het gebruik van gebaren. Voorbeelden -
verschillen in gebarenstijl tussen Italianen en Oost-Europese Joodse immigranten in New York.
-
Italianen geven een opgewonden indruk aan bezoekers uit meer Noordelijke landen omwille van hun levendige bewegingen.
105
-
De aanwezigheid van gebaren met de verbale omschrijving van geometrische complexe figuren is helpend voor een accurater begrip voor Italianen, maar voor Britten maken deze ondersteunende gebaren haast geen enkel verschil.
Enigszins verwant aan gebaren, zijn de lichaamshouding en persoonlijke ruimte. Persoonlijke ruimte duidt op het idee dat iedere persoon omgeven is door een privésfeer. Wanneer iemand te dicht bij ons komt, wordt dit ervaren als een indringing. Hall Resultaat: hij vond dat Arabieren, Zuid-Europeanen en Latijns-Amerikanen heel dicht tegen elkaar aan lopen bij het wandelen. Ze zijn geneigd elkaar aan te raken en zelf in elkaars gezicht te ademen. Dit in tegenstelling tot Noord-Europeanen die een veel grotere afstand bewaren. Hall kwam dan ook tot het formuleren van een dimensie: high-contact versus low contact culturen. MAAR verder onderzoek heeft aangetoond dat intraculturele verschillen ten gevolge van sociale klasseverschillen en situationele factoren deze dimensie wat vertroebelen. Sussman and Rosenfeld Resultaat: Zo heeft men vastgesteld dat Japanse studenten in USA verder van elkaar zaten als ze onderling hun eigen taal spraken in vgl met studenten uit Venezuela. Wanneer ze daarentegen Engels spraken, verdwenen deze verschillen en zaten studenten van beide landen op gelijke afstand van elkaar in vgl met studenten uit USA. Conclusie: Dit toont aan dat de culturele verschillen niet diep geworteld zijn en in aanzienlijke mate onderhevig zijn aan acculturatie
C) Emoties als cultural states Dit veronderstelt dat emoties vooral sociale of cognitieve constructen zijn en dat er elders emoties zijn die ‘wij’ niet ervaren en dat ‘wij’ emoties kunnen hebben die niet in andere culturen worden gevonden. Evidentie hiervoor komt van ethnografieën en taalkundige analyses. Lutz Zij is geen aanhanger van het idee dat menselijke emotionele ervaringen hetzelfde zijn over culturen heen. Zij tracht daarentegen aan te tonen dat emotionele betekenis fundamenteel gestructureerd wordt door specifieke culturele systemen en specifieke sociale en culturele omgevingen. Haar stelling is de volgende: Emotionele ervaring is niet pre-cultureel, maar bij uitstek cultureel. Dit heeft dan ook als gevolg dat inheemse modellen over het zelf en sociale interactie gebruikt zouden moeten worden om emotionele termen te begrijpen. In haar analyse benadrukt ze vooral twee emoties van bij de Ifaluk uit de Zuid-Pacific die vogens haar niet in de USA worden gevonden, namelijk fago (amalgaan van compassie, liefde en droefheid) en song (gerechtvaardige woede). Men kan zich afvragen of Lutz’s verslag van het emotionele leven van de Ifaluk accuraat is opgemerkt en verstaanbaar is gemaakt voor de Westerse lezer. Deze vraag is
106
zeker verantwoord sinds replicatie studies in ethnografie wienig consistentie heeft aangetoond. Als we nu veronderstellen dat Lutz ongeveer een juist beeld heeft gemaat van de emotie song, dan is de volgende vraag of deze emotie inderdaad ongekend is in het Westen. Frank et. Al. Opzet: systematisch onderzoeken of men in USA bepaalde gelijkaardige onderscheidingen in termen kan terugvinden die elders wel gemaakt worden. Ze namen vijf verschillende vormen van schaamte uit China als uitgangspunt en schreven verschillende scenario’s die elk van deze betekenissen omvatten. Er werden ook schalen ontwikkeld (vb. hulpeloos voelen, zichzelf willen verstoppen,…) waarop de ppn de scenario’s moesten scoren. Resultaat: Ook Amerikaanse studenten konden de originele Chinese opdeling maken, wat doet vermoeden dat Amerikanen de verschillende vormen van schaamte zoals ze worden onderscheiden in China ook konden herkennen. De onderzoekers benadrukken wel dat deze resultaten niet uitsluiten dat er cross-cult verschillen zijn in belang dat aan bepaalde vormen wordt gehecht in het dagelijkse leven. Wanneer men uitgaat van de regel dat emoties sociale constructies zijn, houdt dit geen volledige ontkenning in van biologische aspecten in emoties. Averill Hij beschouwd emoties als een transitory (= vergankelijk) social role: om dergelijke rol te kunnen vervullen worden relevante regels gegeven in de vorm van normen en verwachtingen tav sociaal gedrag. Emotie-specifieke betekenissen worden geattribueerd aan gebeurtenissen en deze betekenissen zullen hoogstwaarschijnlijk verschillen over culturen heen. De grootste onderzoekslijn in dit kader gebeurt mbv etnografische beschrijving. Een centraal thema in dgl beschrijving is de betekenis van specifieke termen voor emoties die niet makkelijk vertaald kunnen worden in een andere taal. Zij worden daarentegen beschouwd als voortspruitend uit de specifieke culturele context in de welke ze voorkomen. Vb. Liget (woord bij Ilongots in de Filipijnen) Het is een vorm van woede, met tegelijk bepaalde gevoelens van rouw. Soms zijn er in een bepaalde taal meerdere woorden nodig om een bepaald gevoel te verwoorden, terwijl in het Engels hier dan 1 woord voor bestaat. Anderzijds blijkt er soms in een andere taal geen woord voorhanden te zijn voor een emotie. Levy Hij gaat ervan uit dat sterke nadruk op een specifieke emotie aanleiding geeft tot een geëlaboreerde cognitieve structuur en een gedifferentieerde set van woorden. Dit noemt men hypercognition. Weinig nadruk op een bepaalde emotie daarentegen kan leiden tot hypocognitie met een weinig aantal woorden ervoor als gevolg. ~ core cultural ideas/ kern culturele ideeën van Markus en Kitayama. Dit zijn de voornaamste
107
culturele ideeën waarin leden van een specifieke cultuur zijn gesocialiseerd en die belangrijk zijn voor de manier waarop ze zichzelf en de wereld zien. Wierzbicka Hij kent een centrale rol toe aan de taal; aangezien vertalingen van woorden naar andere talen gebonden zijn aan heel wat beperkingen, moeten we gebruik maken van een metataal die ontwikkeld kan worden uit cross-linguïstisch onderzoek. In elke taal bestaan er woorden die niet teruggevonden kunnen worden in een andere taal, maar er bestaan eveneens woorden in elke taal die wel een corresponderende betekenis hebben in andere talen. Deze laatsten verwijzen naar universele menselijke concepten en vormen de basis voor een niet-arbitraire en niet-ethnocentrische metataal. In het algemeen stelt hij dus de universeelheid van emoties niet in vraag. Maar deze emoties moeten wel geconceptualiseerd worden in bepaalde thema’s die gelinkt zijn met onderliggende cognitieve scenario’s in een bepaalde groep. Semantische analyses moeten een onderscheid maken tussen context onafhankelijke invarianten en contextuele interpretaties. Vb. een lach heeft de invariante kernbetekenis van ‘Ik voel iets goed nu’. De essentie van emoties worden door hem gelokaliseerd in het denkproces en in de taal. Enkele veronderstellingen: -
alle talen hebben een woord voor ‘voelen’ en sommige gevoelens kunnen omschreven worden als goed en anderen als slecht.
-
In alle groepen komen er faciale expressies voor die gelinkt zijn met hetzij positieve, hetzij negatieve gevoelens.
-
Alle talen hebben woorden die bepaalde gevoelens linken met bepaalde gedachten. Vb. ‘de gedachte dat iets ergs me zou overkomen’. Dit overlapt met het Nederlandse woord ‘angst’ en met de gedachte ‘ik zou iets willen doen’, wat op zijn beurt dan weer in de buurt van ‘woede’ komt.
Onderzoek Opzet: cultureel ingebedde en cultuurspecifieke betekenissen aantonen. In het Duits maakt men een onderscheid tussen vrees en angst. Vrees heb je voor iets en heeft dus een bepaald object, angst daarentegen heeft geen object. Verklaring: Angst zou een cultureel gekaderd woord zijn dat terug gaat tot de tijd van Martin Luther (16e eeuw) die moeilijkheden had met de onzekerheden van het leven en van het leven na de dood. MAAR: Niet iedereen zal het met dgl verklaring eens zijn dat angst een cultureel Duits gegeven is dat essentieel verschillend is van angst als basis-emotie in andere samenlevingen. Frijda, Maram, Sato en Wiers zeggen dat het kernaspect hierom gaat: Sommigen kunnen veronderstellen dat er woorden (emotionele woorden) bestaan die dicteren hoe de
108
dingen gezien moeten worden. Anderen kunnen daarentegen zeggen dat er dingen (emoties) bestaan die een bepaalde naam worden gegeven en dus bepaalde woorden krijgen toegeschreven. Ekman Hij wil gebruik maken van cross-cult bewijs om het onderscheid tussen basisemoties te valideren die geacht worden wortels te hebben in interne lichamelijke gewaarwordingen. Lutz and Wierzbicka Zij zien de essentie van menselijke emoties niet gelegen in inherente karakteristieken van het menselijk organisme, maar in culturele processen van sociale constructie, taal een cognitie.
D) Componentiële benaderingen = een synthetische benadering waarin emoties niet langer beschouwd worden als zijnde enkelvoudige entiteiten, maar als zijnde opgebouwd uit multipele emotionele componenten. Deze benadering benadrukt dat cross-cult emoties tegelijkertijd in sommige opzichten gelijk kunnen zijn en in een aantal andere opzichten verschillend. Een emotie wordt gezien als een proces waarin verschillende aspecten in kunnen worden onderscheiden (cfr. cognitieve psychologie): -
antecedente gebeurtenissen: condities of situaties die een emotie uitlokken
-
appraisal: evaluatie van situatie in termen van iemands welzijn of de voldoening van bep doelen
-
subjectieve gevoelens
-
fysiologische reactiepatronen
-
action readiness: gedragsimpulsen voor bepaalde soorten van gedrag
-
gedragsexpressie: zoals faciale expressie
-
regulatie: inhibitie en controle over de expressie
Het onderscheid tussen de verschillende componenten is niet altijd even duidelijk en er kan ook wel overlap optreden.
Antecedenten van emoties Boucher Opzet: Er werden heel veel verhalen verzameld door aan de Koreaanse, Samoa en Amerikaanse ppn te vragen een verhaal te schrijven met als onderwerp een van de volgende emoties: agnst, walging, woede, geluk, droefheid en verrassing. Vervolgens werden er enkele verhalen uitgeselecteerd, die vertaald werden en ontdaan van specifieke culturele referenten en van alle emotionele termen. De ppn moesten dan aangeven welk van de zes emoties door het personage ervaren werd Resultaten: Er waren grote overeenkomsten tussen culturen zowel als binnen dezelfde culturen in het aangeven van de emotie in het verhaal. Wat enigszins tegen de verwachting inging was dat ppn het
109
niet beter deden op verhalen uit hun eigen cultuur. Conclusie: Dit toont aan dat antecedente gebeurtenissen bij emoties nagenoeg hetzelfde zijn voor mensen uit verschillende culturen. Ook mbt huilpatronen en antecedenten van huilgedrag werden cross-cult overeenkomsten gevonden. Cross-cult verschillen in antecedenten worden meestal verbonden met verschillen in interpretaties van situaties en met cultuur-specifiek geloof. MAAR: deze specifieke interpretaties zijn niet triviaal wanneer ze leiden tot verschillen in eropvolgende emotionele responsen
Appraisal (schatting/waardering) Wanneer een persoon geconfronteerd wordt met een bepaalde situatie, dan is er een snelle en automatische beoordeling. Dit brengt dan “de sleutel om de condities die verschillende emoties uitlokken te verstaan en eveneens om te verstaan wat de ene emotie verschillend maakt van de andere.” Meestal wordt er een klein aantal dimensies gevonden, waaronder aandacht voor verandering of nieuwigheid, plezierig vs onplezierig, zeker vs onzeker, een gevoel van controle en ‘bemiddeling’ (of de situatie aan jezelf te wijten is, aan iemand anders of door een niet-menselijke veroorzaker). Emoties zoals bijvoorbeeld blijheid en angst verschillen in termen van karakteristieke patronen op deze beoordelingsdimensies. Scherer Opzet: met een openantwoord vragenlijst werd de pp ondervraagt over een bep gebeurtenis in zijn leven die overeenkwam met een van vier opgegeven emoties: vreugde, droefheid, woede en angst. Wat de emotie op zich betreft werd verder gevraagd naar appraisal en reacties Resultaten: Weinig verschillen tussen Europese landen onderling. Wel verschillen tussen USA, Japan en Europa in het relatieve belang ze hechtten aan de uitlokkende situaties. Amerikaanse ppn rapporteerden hogere niveaus van emotionele reactiviteit en Japanse ppn een lagere emotionele reactiviteit in vgl met Europeanen. Opzet: Ppn werden gevraagd terug te denken aan een bep emotionele ervaring waar dan vervolgens vragen over werden gesteld als ‘verwacht je dat het zal gebeuren?’, vind je het aangenaam,… Resultaten: Verschillende emoties vertoonden verschillende patronen van appraisal Conclusie: Elke basisemotie die in de studie onderzocht werd heeft universeel hetzelfde appraisal patroon. Er werden wel bepaalde verschillen tussen landen gevonden die aanduiden dat sommige appraisaldimensies meer benadrukt worden in het ene land dan in het andere land. De grootste verschillen werden gevonden voor een item die peilde of een gebeurtenis, indien die veroorzaakt is door een persoon, beschouwd zou worden als immoreel of ongepast. Beoordelingen van
110
gebeurtenissen door respondenten in Afrika blijken hoog te scoren op immoraliteit en oneerlijkheid, terwijl in Latijns-Amerika de scores voor immoraliteit laag zijn. De interpretatie van deze landelijke verschillen wordt bemoeilijkt door het feit dat respondenten hun emotionele gebeurtenissen selecteren vanuit hun eigen ervaringen; dit kan leiden tot verschillen op elk aspect, behalve de gemeten emotie. Terwijl wij overeenkomen met Scherer dat de data zowel universaliteit als culturele specifiteit in het emotionele proces, is het bovenstaande aspect eerder tegenstrijdig met het feit dat de emotie-label de enige restrictie was in de zelf-selectie van ervaren gebeurtenissen bij respondenten. Mesquita et al. wees er terecht op dat gelijkenissen in beoordelingsdimensies die een hoge graad van generaliteit hebben, meer specifieke bezorgdheden, zoals de bezorgdheid om eer die veel voorkomt in de Mediterrane landen, kunnen verduisteren.
Andere componenten De componentiele benadering van emoties kan gezien worden als een poging om emotie-onderzoek te vrijwaren van de beperkingen van een focus op een kleine set van basisemoties met een beperkte hoeveelheid instrumenten en methoden. Ze probeert daarentegen een veel breder perspectief aan te reiken met de nadruk op de invloed van concrete culturele omgevingen in het vormen van emotioneel leven. Conceptueel wordt deze verrijking vooral duidelijk of gereflecteerd in het onderscheid tussen verschillende componenten. Misschien zijn er nog wel meer componenten die zouden moeten worden toegevoegd. Vb. het sociaal delen van bepaalde emotie, er met anderen over praten Methodologisch bestaat er de tendens om geen enkelvoudige emotionele termen aan ppn voor te schotelen, maar veeleer uitgebreide omschrijvingen met meer contextuele informatie, zelfs met inbegrip van sequentiële aspecten van de emotionele gebeurtenis. Dit worden ook wel eens emotionele scripten genoemd. De vraag blijft natuurlijk wel welke nieuwe inzichten deze bredere benaderingen ons bijgebracht hebben over de relatie tussen cultuur en emoties? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Mesquita et al. hebben aangetoond dat er substantiële cross-cult verschillen bestaan voor verschillende componenten. Anderzijds blijkt er ook evidentie te bestaan voor een zekere gelijkheid. Om deze twee bevindingen met elkaar te kunnen verbinden is er verder onderzoek nodig die tegelijk inzicht geeft in de gelijkenissen en de verschillen. (zoals in Box 7.1)
Box 7.1Kan een universele benadering compatibel zijn met culturele
111
specificiteit? Cultureel-vergelijkend onderzoek veronderstelt de equivalentie van data en in enige mate is dit ook uit te voeren. Valide vergelijking is onmogelijk tenzij er op een of andere manier een gemeenschappelijke schaal kan gedefinieerd worden. Het is zo dat het gebruik van Westerse schalen, stimuli en concepten het gevaar van het opdringen van de Westerse cultuur inhouden. Maar aan de andere kant, laten studies die afhangen van de data van slechts één samenleving vergelijking niet toe. Fontaine, Poortinga, Setiadi en Markam probeerden deze kloof te overbruggen in een reeks studies over de cognitieve structuur van emoties in Indonesië en Nederland. Studie 1: er werden in de 2 landen apart een hele reeks emotionele woorden verzameld. Er werden dan scores afgenomen bij unifstudenten die de prototypicaliteit van een emotie maten. De meest prototypische termen in Indonesië waren: blijheid, liefde, haat, vreugde en verdriet, in Ndl: vreugde, woede, verdriet en geestdrift De 120 termen met de hoogste prototypische scores, werden voor verder onderzoek gebruikt. Studie 2: Andere studenten moesten een gelijkaardige sorteertaak doen bij die 120 woorden. Ze moesten termen met een gelijkaardige betekenis samen zetten in dezelfde categorie en die met een verschillende betekenis in een andere categorie. En ze mochten zoveel categorieën maken als ze wilden. Er werden 3 dimensies teruggevonden die voor Indonesië 90% van de totale variantie verklaarde en voor Nederland 88 %. Deze dimensies waren: -
plezier of evaluatie (pos vs neg emotie-woorden)
-
dominantie of kracht (woede vs angst en verdriet)
-
arousel of activatie (verdriet vs woede of angst)
Deze structuur repliceert de 3 dimensies van Osgood. Het moet opgemerkt worden dat tot nu toe de onderzoekers werkten met lokaal geselecteerde emotiewoorden en zonder enige criteria op te leggen voor correspondentie van termen of categorieën. Studie 3: Nu werd er geprobeerd een connectie tussen de twee sets van woorden te maken. Er werden negen onafhankelijke bronnen gebruikt, zoals woordenwoeken en vertaalboeken om twee termen als equivalent te beschouwen als er in minstens 5 van de 9 bronnen letterlijk dezelfde vertaling werd gegeven. Ondanks deze strikte criteria werden er 50 overeenkomstige woordenparen gevonden. Alhoewel vertalingsgelijkheid niet noodzakelijk cognitieve gelijkheid veronderstelt, werden voor 42 paren toch ook cognitieve gelijkheid gevonden. Vervolgens werd er een analyse gemaakt van de 42 cognitieve equivalente paren en de 78 Indonesische en 78 Nederlandse woorden. Deze gemeenschappelijke oplossing verklaarde 87% van de variatie in de Indoneschische en Nederlandse steekproef. Dit percentage verschilt haast niet van het percentage hierboven. Dus, het opleggen van een gemeenschappelijke structuur zorgt nauwelijks voor een afwijking van de cognitieve representatie van emotionele ervaringen zoals bij een van de vorige studies.
112
Natuurlijk, structurele equivalentie zoals aangetoond in deze studie zegt weinig over de frequentie en de situatie en .... wanneer/hoe... een emotie gevoeld wordt. Desondanks is hier aangetoond dat wanneer een emotie ervaren is, het in belangrijke mate vrij gelijkaardig is voor zowel Indonesiërs als Nederlanders, die cultureel toch verondersteld worden erg verschillend te zijn. Dit onderzoek sluit aan bij Ekman’s claim dat niemand tot nu toe sterke evidentie had gevonden voor cross-culturele onenigheid over de interpretatie van angst, woede, afkeer, verdriet of vreugde expressie. En in deze studie kan er geen verwijt worden gemaakt van het opdringen van een cultuur in het onderzoeksdesing.
E) Conclusie In dit hoofdstuk werd heel wat bewijs aangehaald dat in de richting wijst van aanzienlijke invariatie in emoties over culturen heen, wat de visie ondersteunt dat emoties biologische roots hebben. Verder werden ook benaderingen besproken die emoties opvatten als hebbende een culturele identiteit, die geworteld zijn in cognitieve en sociale processen. Ten slotte hebben we een meer gedifferentieerde benadering besproken in welke het mogelijk zou moeten zijn om zowel de biologische als culturele oriëntaties te integreren. Absolute positie = vertrekt van het axioma van pan-humane invariatie in emoties. De rol van cross-cult emotieonderzoek is beperkt tot het helpen identificeren van de ware set van basisemoties. Interpretaties van verschillen gaan nooit verder dan regels van expressie en situaties met een specifieke culturele betekenis. Dgl benadering draagt het risico in zich voor culturele steriliteit door a priori te verklaren dat alle verschillen accidenteel zijn.
Relatieve benadering De andere extreme axiomatische benadering dat emoties verschillend moeten zijn over culturen heen is even onvruchtbaar. Vb: Kitayama en Markus en Lutz Componentiele benaderingen Deze laten een meer gedifferentieerde visie toe en kunnen in die zin beschouwd worden als hebbende de beste balans. Misschien is er wel geen ander empirisch bewijs dat meer in de kraam past van de universalistische
113
benadering dan de evidentie die verzameld werd met cross-cult emotieonderzoek. Enerzijds werd het onderscheid tussen belangrijke emoties zoals die opdoken uit Westers psychonderzoek, in bijna alle studies in andere culturen gerepliceerd waardoor vgl van data mogelijk werd. Anderzijds heeft de manifestatie van emoties blijkbaar contextuele aspecten, bijvoorbeeld de regels en normen voor emotie expressie. de vraag voor toekomstig onderzoek blijft dan in welke mate de verschillen in manifestaties van emoties een reflectie zijn van verschillen in emotionele ervaringen, dan wel een reflectie van andere onderliggende psychofysiologische processen dan wel van andere componenten???
114
Hoofdstuk 10 : Biologie en cultuur In cross-cultureel onderzoek wordt er zelden de nadruk gelegd op biologische grondslagen voor gedrag. Men concentreert zich vooral op de socioculturele omgeving en hoe deze inwerkt op het gedrag. Dit kan leiden tot een ongebalanceerd zicht op de realiteit. In het ecocultureel kader (fig 1.1) hebben we biologische adaptatie en genetische transmissie bij de concepten genomen die in overweging genomen moeten worden in cross-cultureel onderzoek. Om de overeenkomsten en culturele variaties van gedrag te begrijpen is de studie van de biologische basis even essentieel als de analyse van de socio-culturele context. In feite zijn de twee op een ingewikkelde wijze gerelateerd. In de eerste sectie van dit hoofdstuk geven we een kort overzicht van sommige kernbegrippen van de evolutietheorie. Het onderwerp van het 2° deel is gedragsgenetica (behavior genetics). Het derde deel gaat over ethologie, dit is de studie van diergedrag. Wanneer de methoden en theorieën van ethologie uitgebreid worden naar menselijke organismen dan spreken we van sociobiologie.Het vierde en laatste deel gaat over de modellen van culturele overdracht die ontwikkeld zijn vanuit een biologisch perspectief naar analogie met modellen van genetische transmissie.
A. Evolutie en adaptatie De evolutietheorie van Darwin Deze staat centraal voor de biologische wetenschappen, inclusief voor hun gezichtspunt op gedrag. Twee kernbegrippen in deze theorie zijn van belang: dat soorten veranderen over generaties dat natuurlijke selectie de sleutel tot zulke verandering is Essentieel is de verscheidenheid tussen individuele organismen in één enkele soort. Bij de meeste soorten produceren de ouders een groot aantal nakomelingen. Veel van deze nakomelingen bereiken de rijpheid niet waarop ze zelf kunnen voortplanten. Als om één of andere reden een bepaalde erfelijksheidstrek de kans op overleven en reproductie verhoogt, zal de frequentie van deze trek in de populatie toenemen in de loop van de volgende generaties. Individuen die deze trek bezitten hebben dan een hogere “fitness” (geschiktheid) dan zij die deze trek niet bezitten. Over vele generaties heen kan zo’n verschillende graad van voortplanting leiden tot systematische veranderingen in een populatie = natuurlijke selectie. Darwin beschouwde natuurlijke selectie als een oorzakelijk proces onder invloed van omgevingsfactoren. Tijdens de periode van Darwin waren de redenen voor individuele verscheidenheid wel nog niet goed begrepen. Door het samenzetten van individuen met de gewenste karakteristiek kon een fokker wel de probabiliteit verhogen dat deze trekken ook in de volgende generaties werd gevonden. Het was pas veel later, na de ontdekking van het DNA, dat deze observaties in algemene principes kon gevat worden. Kunstmatige of onnatuurlijke selectie toegepast door fokkers heeft een doel. Over de aan – of afwezigheid van een doel in de evolutie is er gedurende vele decades hevig gedebatteerd. Op dit
115
moment delen de meeste biologen Darwins opinie dat veranderingen in soorten kunnen gezien worden als het resultaat van interacties tussen organismen en hun omgeving. We zullen nu kort beschrijven hoe deze veranderingsmechanismen werken. Daar een goed begrip enige kennis van erfelijkheidsleer vereist, wordt er een kort overzicht van enkele basisprincipes gegeven in box10.1. De wet van Hardy-Weinberg Deze stelt dat in een statische omgeving de relatieve frequentie van bestaande allelen niet verandert over generaties. Hoe komt het dan dat er toch veranderingen in soorten kunnen ontstaan? Ten eerste duiken er van tijd nieuwe allelen op, deze ontstaan soms door: externe factoren (radioactieve straling of sommige scheikundige stoffen bv.) of interne veranderingen: Dit kan doordat er in het complexe proces van DNA synthese tijdens de seksuele voortplanting een replicatiefout kan voorkomen. Veranderingen in het genetisch materiaal leiden tot de zogenaamde mutaties. Deze zijn relatief zeldzaam en de meeste mutaties zijn niet levensvatbaar. Hoedanook, het eigenlijk voorkomen van een gebeurtenis is niet alleen afhankelijk van zijn probabiliteit, maar ook van het aantal keren dat het mogelijks kan voorkomen. In snel reproducerende micro-organismen bieden mutaties een realistische verwachting voor verandering (cfr. de verschillende strains van het griepvirus).In hogere organismen met een langere levenscyclus zijn er andere factoren die een meer aanzienlijk effect kunnen hebben op de veranderingsgraad. Deze factoren zoals natuurlijke selectie, migratie, kansfluctuaties en selectieve paring leiden tot verandering. De Hardy-Weinberg wet vooronderstelt een oneindige populatie met een random paarpatroon en een constante omgeving. Verstoringen van de Hardy-Weinberg evenwicht: 1. In realiteit kunnen paarpopulaties redelijk klein zijn bv. omdat ze geografisch geïsoleerd zijn. In alle populaties (die zich voortplanten) zullen random fluctuaties in de verdeling van allelen voorkomen. Deze genetische drift is verwaarloosbaar in grote populaties, maar niet in kleine groepen. Eén enkel individu onder de stichtende ouders van een groep kolonisten kan soms een merkbaar (aanzienlijk) effect hebben op de frequentie van voorkomen van een zekere trek bij de nakomelingen vele generaties later. Dit maakt ook duidelijk waarom migratie, met als consequent gevolg het introduceren van nieuwe allelen in een grotere populatie, redelijk aanzienlijke effecten kan hebben. 2. Partnerkeuzes verlopen meestal op een niet toevallige (not random) wijze: sociale regels bepalen vaak de partnerkeuze. In sommige gemeenschappen worden huwelijken tussen bloedverwanten aangemoedigd en zijn ze zelfs gewoon: dit kan aanleiding geven tot inteelt. In andere gemeenschappen zijn zulke nauw verwante huwelijken verboden.
116
Een andere mogelijke basis voor partnerkeuze is de gelijkenis in psychosociale karakteristieken. In vele hedendaagse gemeenschappen is het opleidingsniveau, dewelke gerelateerd is aan intelligentie, belangrijk bij de partnerkeuze. Indien intelligentie een erfelijkheidscomponent heeft, zal de verwachte variantie in intelligentie groter zijn in een populatie waarin partnerkeuze gebaseerd is op intelligentie dan in een populatie zonder…Op zichzelf leidt dit niet tot enige verandering in de populatie in haar geheel. Alleen wanneer er een correlatie bestaat tussen het intelligentieniveau en het aantal nakomelingen kan dit een lange termijn effect hebben op de populatie in zijn geheel. Weinige (als er al zijn) van zulke effecten zijn er gekend bij mensen.
3. Verstoring van het Hardy-Weinberg evenwicht kan ook plaatsgrijpen wanneer de conditie van een constante omgeving geschonden is. Sommige veranderingen in de omgeving kunnen leiden tot verschillende reproductie van een gegeven genotype (dit is het principe van natuurlijke selectie). Selectie effecten zijn vandaag de dag bewezen met experimenten en veldstudies. Goed gekend zijn de studies waarin aangetoond werd dat bij sommige soorten motten de meest frequent gevonden kleur kan variëren van licht tot donker onder invloed van industriële vervuiling.(vb van één soort mot in GB). Een mogelijke verklaring is dat motten die zich vermengen met hun omgeving minder in het oog springen voor aanvallers en alzo een hoger overlevings en voortplantingsrate hebben (bewezen met een experiment). Bij het menselijk ras is er een selectief mechanisme gekend dat een hoog voorkomen van sikkelcel bloedarmoede in sommige populaties heeft veroorzaakt. (beschreven in box 10.2) Box 10.1 Genetics Hetgeen volgt is gebaseerd op het menselijke ras, doch is –met enkele variaties- ook geldig voor alle soorten die zich seksueel voortplanten. Het genetisch materiaal bestaat uit DNA-moleculen : een lange dubbele streng die bestaat uit paren van nucleotiden. Elke nucleotide bevat een base. Deze base komt onder vier vormen voor, meestal aangeduid met de letters A,T,C en G. Verscheidene sequenties waarin de ACTG groepen voorkomen corresponderen (in tripletten) met de structuur van animozuren. Door een soort copieerproces ontstaan aminozuren uit het DNA. Lange strengen van aminozuren vormen polypeptiden dewelke, als enzymen, een effect hebben op specifieke scheikundige reacties. Een gen/ de functionele eenheid van het genetisch materiaal. Elk gen heeft een bepaalde plaats op een chromosoom. Soms zijn er van een gen twee of meer vormen bekend die dezelfde vaste plaats op een bepaald chromosoom kunnen innemen = een allel. Allelen vormen de belangrijkste basis voor individuele variatie binnen een soort. De chromosomen(23 paar): bevatten het genetisch materiaal en vormen een lange opgerolde draad van DNA. De chromosoom is een microscopisch lichaam in de celkern dat opvallend aanwezig is tijdens de celdeling. Chromosomen bevatten de genen van het individu,d.w.z.. zij bevatten de elementaire erfelijke eenheden. In normale lichaamscellen komt iedere chromosoom tweemaal voor, met uitzondering van de geslachtschromosomen bij mannelijke individuen. Bij de mens zijn dat er in totaal 46, geordend in 23 verschillende paren; in eicel en zaadcel is elk paar gesplitst (zij zijn haploïde) en ze tellen derhalve ieder 23 chromosomen. Hiervan zijn er 22 de autosomen, en één het geslachtschromosoom (bij een eicel altijd X, bij een zaadcel X of Y). Bij een bevruchting verenigen de 23 chromosomen van een zaadcel zich met de 23 van de eicel ; een bevruchte eicel telt weer het volledige (diploïde) aantal van 46. Afhankelijk of de zaadcel een X- dan wel een Y-chromosoom met zich droeg is de vrucht XX en daarmee vrouwelijk of XY en dus mannelijk. De biologische sekseverschillen worden bepaald door de geslachtschromosomen X en Y. De andere chromosomen (in paren) vertonen normaliter slachts kleine verschillen. Ze zijn homozygoot voor een bepaald gen wanneer de allelen op die plaats identiek zijn (<-> hetozygoot). In het geval ze heterozygoot zijn kan 117
het enen allel het andere onderdrukken; het dominante, niet het recessieve, allel vindt dan zijn uitdrukking in het fenotype van het organisme. Genotype: de genetische constitutie van een organisme Fenotype: de karakteristieken van het organisme zoals ze geobserveerd worden Mendel ontdekte bij het kruisen van verschillende erwtenrassen dat de uiterlijke verschijningsvormen werden overgedragen naar volgende generaties volgens een vast patroon, waarbij alternatieve vormen van zo’n eigenschappen dominant of recessief kunnen zijn. De chromosomen bevatten een enorme hoeveelheid aan informatie; er zijn er bij benadering 6 miljard base eenheden. Zij vormen genen van variabele lengte, meestal uitgespreid over duizenden baseparen. Er zou genoeg materiaal zijn voor een paar miljoen genen, maar slechts een klein percentage van al het DNA maakt deel uit van de genetische code die is uitgedrukt.Schattingen van het aantal genen in menselijke soorten liepen op tot 100000. Maar meer recent is de schatting teruggebracht tot rond de 30 000.Voor veel van de genetische plaatsen bestaat er meer dan één allel. Dit geeft een indicatie van de genetische variabiliteit die gepresenteerd wordt in de menselijke soort. D.m.v. sexuele reproductie verkrijgt elk organisme een specifieke combinatie van de totale pool genetisch materiaal beschikbaar in de soort. Enkel monozygote (identieke) tweelingen zijn genetisch identiek. Hoedanook, in een omgeving die constant blijft, leidt bestaande genetische variatie die er bestaat binnen een soort op zichzelf niet tot verandering. Genetische variatie volgt de wet van hardy-Weinberg, die stelt dat de verhouding tussen verschillende allelen van een gen constant blijft over de generaties. Als op een bepaald ogenblik er 2 allelen zijn van een gen met de relatieve frequenties van p1 en p2, dan zullen dezelfde waarden gevonden worden voor p1 en p2 op elk later tijdstip, als andere factoren constant blijven. Het behoud van genfrequenties resulteert in een genetisch stabiele populatie.
Wat extra info om alles een beetje beter te begrijpen: Wat is genetische diversiteit? Vooraleer er dieper kan worden ingegaan op het concept ‘ras’ moet de betekenis van genetische diversiteit verder onderzocht worden omdat alle concepten van ras uiteindelijk gebaseerd zijn op patronen van genetische diversiteit. De basisentiteit van genetische diversiteit zijn de allelen. De genetische diversiteit doet zich voor op 3 niveaus: intraindividueel wanneer het individu heterozygoot is, interindividueel binnen dezelfde populatie en tussen verschillende populaties. Genetische diversiteit kan objectief gemeten worden, zowel binnen als tussen populaties, op een manier die kan toegepast worden op alle species. Van belang voor het concept ras is de relatieve verhouding van genetische diversiteit die bestaat binnen een populatie versus de genetische diversiteit die bestaat ‘tussen’ populaties. Er zijn vele evolutionaire krachten die deze balans van ‘in’ naar ‘tussen’ diversiteit beïnvloeden, maar 4 krachten zijn van bijzonder belang: 1° Mutatie : wanneer een nieuw allel wordt gecreëerd door een mutatie, bestaat het duidelijk slechts in één populatie. Daarom is mutatie zowel een bron van genetische diversiteit ‘in’ een populatie als een bron van genetische diversiteit ‘tussen’ populaties. 2° Natuurlijke selectie : Als verschillende populaties zich aanpassen aan dezelfde omgeving, kan natuurlijke selectie homogeniserend werken. De omgeving kan een invloed uitoefenen op de allelen zodat er een homogenisering tot stand komt in de allelen van de verschillende populaties. Aan de andere kant, als de verschillende populaties in verschillende omgevingen leven, zal natuurlijke selectie genetische differentiatie onder de populaties benadrukken. Dit gebeurt dan voor deze genen die betrokken zijn bij de aanpassingen aan de verschillende omgevingen. 3° Gene flow of genetische uitwisseling ‘Gene flow’ houdt in dat er een genetische uitwisseling plaats vindt tussen populaties. Als er bij één van deze populaties een mutatie is in de genen, verhoogt dus de kans dat deze andere populatie door de “gene flow” ook deze mutatie heeft. Doordat er door de “gene flow” allelen uitgewisseld worden, verhoogt de genetische diversiteit in de populaties. Als de “gene flow” zich verder uitbreidt zullen verschillende populaties dezelfde allelen delen. Dit veroorzaakt een convergentie waardoor de genetische diversiteit onder de populaties dan weer afneemt. toename van genetische diversiteit binnen een populatie afname van genetische diversiteit tussen populaties
118
4° Genetische drift De wetten van Mendeliaanse overerving zijn probabiliteiten, geen zekerheden. Als een individu heterozygoot is, zegt Mendels eerste wet dat er 50-50 kans is voor een bepaald allel om doorgegeven te worden aan een nakomeling op dezelfde wijze zoals een worp van een muntstuk een 50-50 kans heeft om kop of munt te zijn. OP gelijkaardige wijze kunnen allelen, enkel door toeval, hun frequentie veranderen of zelfs zo’n lage frequentie aannemen dat ze in het geheel niet aan de volgende generatie worden doorgegeven. Het desbetreffende allel is dan volledig uit de populatie verdwenen en kan alleen door immigratie of door een nieuwe mutatie opnieuw verschijnen. Genetische drift heeft tot gevolg dat verschillende populaties genetisch gedifferentieerd worden; d.w.z. dat ze verschillende allelel of verschillende allelfrequenties hebben. afname van genetische diversiteit binnen een populatie toename van genetische diversiteit tussen populaties Populaties worden genetisch geïsoleerd genoemd wanneer er geen ‘gene flow’ is opgetreden met andere populaties. Omdat er geen homogeniserende kracht werkzaam is, zorgen mutatie en genetische drift ervoor dat deze populaties genetisch erg verschillend worden. De algemene diversiteitspatronen worden vooral bepaald door genetische drift en gene flow. Alle genen zijn onderworpen aan de willekeurigheid van de wetten van mendel en bij paring worden alle genen in het genoom uitgewisseld. Selectie daarentegen beïnvloedt alleen de genen die direct betrokken zijn bij aanpassing ( en dus alleen belangrijk voor specifieke trekken). Box 10.2 Sickle-cell anemia Dit is een genetisch overgedragen defect waarbij de rode bloedlichaampjes makkelijk misvormd worden van rond naar sikkelvormig. Dit leidt tot een ernstige vorm van bloedarmoede en patiënten kunnen niet overleven tenzij ze kinderen hebben; Dit wordt veroorzaakt door één enkele nucleotide die in 2 vormen kan voorkomen nl. s en S. Er zijn 3 manieren waarop deze 2 allelen kunnen voorkomen in het genetisch materiaal van een individu. De 2 chromosomen van het relevante paar kunnen beide S zijn, beiden s of een S en een s. De (homozygote) dragers van s-s leiden aan sickle cell anemia. S-S homozygoten zijn normaal en de heterozygote dragers van S-s leiden aan een mildere vorm van sc anemia. Het meest opvallende kenmerk van sickle cell anemia is zijn ongelijke verdeling over de wereld. In equatoriaal Afrika werden frequenties tot 35 % van meestal heterozygote dragers geobserveerd. De incidentie is veel lager in N- en Z- Afrika. De s allel is ook gevonden rond het Middellands Zeegebied en bij sommige inheemse volkeren van India. In Noord-Europese populaties is het virtueel afwezig. Wat is nu eigenlijk de reden van deze ongelijke verdeling? Vogel en Motulsky gaven 3 verklaringen: 1. De mutatiegraad kan verschillend zijn o.w.v. externe factoren (klimaat bv.) of te wijten aan een andere interne genetische factor. 2. Genetische drift heeft een rol gespeeld. 3. Er is een selectief voordeel aan sickle cell anemia in de gebieden waar het frequent gevonden wordt. O.w.v. de omvang van de populaties is de 2° reden hoogst onwaarschijnlijk. De eerste reden is onderzocht geweest en uit de berekeningen kon men afleiden dat mutaties een mogelijke uitleg kunnen zijn. Een selectief voordeel voor de s-S heterozygoot was er ook gevonden . Het belangrijkste bewijs was dat de incidentie van malaria infecties hoger was bij jonge kindren die S-S homozygoot waren dan bij heterozygoten. Gegeven het hoog sterftecijfer van kinderen te wijten aan malaria, verschaft het een voldoende selectief voordeel om een s allel te dragen ondanks het sterftecijfer van de s-s homozygoten.
Adaptatie Wanneer er een verandering in een populatie is door natuurlijke selectie als reactie op eisen van de omgeving, dan noemt men dit adaptatie.Dit concept wordt veel gebruikt in de biologie, maar heden ten dage wordt het ook meer en meer gevonden in psychologische en antropologische studies (cf hfdst 9).
119
Breder genomen wijst adaptatie in de sociale wetenschappen op veranderingen die plaatsgrijpen gedurende de levensloop van een organisme in antwoord op omgevingseisen. In de evolutionaire biologie verwijst de term naar de aanpassing van een populatie aan een omgeving. Hoedanook, de conclusie dat een zekere verandering het resultaat is van een aanpassingsproces lijkt achteraf gemaakt te worden: het is een post hoc gevolgtreking. Zulke gevolgtrekkingen zijn gevaarlijk omdat alternatieve verklaringen gemakkelijk over het hoofd gezien worden. Even gevaarlijk zijn de post hoc gevolgtrekkingen over culturele invloeden op gedrag. Daarvoor zullen we de analyse van biologische adaptatie in detail bekijken, waarbij we een klassieke uiteenzetting door Lewontin volgen. ·
Ten eerste moet de omgeving(die eisen oplegt die leiden tot adaptatie) gedefinieerd worden. dit kan alleen gedaan worden in referentie naar de levenswijze van een organisme. Elke soort neemt een ecologische niche in in zijn omgeving. Deze niche bepaalt de levenswijze van de soort in de totale omgeving (hoe het organisme van die soort omgaat met de heersende temperatuur, hoe ze zich voortbewegen in de omgeving,welk voedsel ze gebruiken en hoe ze dit verzamelen enz…)Daar de wereld op veel verschillende wijzen kan opgedeeld worden, is het eigenlijk makkelijk om een ecologische niche te definieren. Als er een (bijna) oneindig aantal alternatieven beschikbaar zijn, wordt het eigenlijk triviaal gemakkelijk voor een soort om een niche te definieren. Aldus heeft het concept adaptatie, hetgeen adaptatie aan een bijzondere niche betekent, niet meer veel verklarende waarde.
·
Organismen interageren met hun omgeving, ze worden er niet passief door gekneed. Bv.insecten dragen bij tot de bevruchting van de planten van de welke ze honing trekken en helpen aldus de toekomstige voedselvoorraad verzekeren. We kunnen stellen dat een organisme, door de wijze waarop het interageert met de omgeving, het bijdraagt tot het bouwen van zijn eigen ecologische niche. Dit zou betekenen dat alle organismen al altijd zijn aangepast. Zo zou er geen gelegenheid tot evolutionaire verandering zijn. Om dit dilemma te doorbreken kan men als startpunt voor analyse een soort nemen zoals het bestaat in een bepaalde ecologische niche op een gegeven ogenblik. Gedurende een lange periode blijft de omgeving niet constant en zal de ecologische niche veranderen. Als het niet uitsterft, moet er dus iets gebeuren. Vanuit dit perspectief is adaptatie het proces van om te gaan met omgevingsveranderingen. Dit wordt uitgedrukt met de notie ‘environmental tracking’. Subpopulaties
van
dezelfde
soort
kunnen
te
maken
krijgen
met
verschillende
omgevingsinvloeden uitdagingen), die te maken hebben met de geografische locatie, en kunnen verschillend evolueren in nieuwe soorten. ·
Om post hoc gevolgtrekkingen te kunnen trekken moet een functionele relatie tussen een goed omschreven eigenschap van de omgeving en van het organisme precies kunnen omschreven worden, en dit is moeilijk.(vb. van vooruitstekende menselijke kin in vgl met primaten vergemakkelijken communicatie? Concl dit bleek toch geen funcionele relatie te hebben en
120
was slechts een bijproduct van een andere evolutionaire verandering). Een gen kan verschillende effecten hebben op het de ontwikkeling van een organisme. Dit wordt pleiotropie genoemd. In een proces van natuurlijke selectie waar een evolutionaire verandering plaatsgrijpt in het gen, worden alle effecten van dat gen manifest (direct of indirect) in het fenotype. Dit betekent bv. dat menselijke spraak, een voorname voorwaarde voor de ontwikkeling van een cultuur, biologisch uitgelegd zou moeten worden als toevallig aan het functionele ongerelateerde adaptieve proces van terugwijking van de tanden, eerder dan als een adaptief proces op zich. Er bestaan dus heel wat valkuilen, de vraag wanneer zo’n gevolgtrekking wel geldigheid heeft, blijft onbeantwoord. Lewontin trachtte deze problemen te omzeilen door een engineering analyse te maken van het organisme en zijn omgeving. Dit is een procedure waarbij een idee getest wordt op een aantal coherente manieren. Als geen van de verwachtingen verworpen moet worden, wordt er meer en meer bevestigend bewijs voor dat idee verzameld. Deze onderzoeksstrategie is in feite hetzelfde als de interne en externe validatie van theorieën toegepast door sociale wetenschappers. (box 10. 2 is een vb van deze benadering). De notie ‘pleiotropie1’ wendt het principe voor dat elke trek, in zowel het gedrags- als het fysische fenotype, het aangepaste resultaat moet zijn van een selectie gedreven proces. Dit principe werd verder uitgedaagd door Gould en Lewontin wanneer ze de term “spandrels”
introduceerden
in
dit
verband.
Sommige
aangepaste
biologische
veranderingen kunnen ruimte gecreëerd hebben voor additionele functies buiten deze die initieel tot de verandering hebben geleid. Naast adaptation kan er ook sprake zijn van exaptations(geen juiste vertaling van gevonden) ; dit zijn kenmerken die nu op een bepaalde manier aangepast lijken, maar vroeger een andere functie dienden. Voor Gould is het complexe brein een kenmerk van het menselijk organisme dat een breed gebied geopend heeft van wat we gewoonlijk cultuur noemen, hetgeen religie, kunst en technologie insluit waarvoor het in den beginne nauwelijks kon ontwikkeld worden. Goulds ideeën worden vooral bestreden in de evolutionaire psychologie. Menselijke rassen Biologische mechanismen en menselijke migraties gedurende vele 1000den jaren zijn verantwoordelijk voor het verschijnen van fysieke verschillen tussen menselijke groepen traditioneel levend in verschillende werelddelen. De resulterende fenotypische verschillen hebben geleid tot de notie van “menselijke rassen”. Gedrags- en sociale wetenschappers
Pleiotropie : verwijst naar genen die méér dan één fenotypische eigenschap beïnvloeden. De meerderheid van de genen lijkt op een dergelijke wijze te functioneren. 1
121
weigeren vaak om “ras” als een valied concept te erkennen. Biologen beweren dat omgevingsverschillen zoals het klimaat en geografische separatie hebben geleid tot systematische genetische verscheidenheid. Zo is de huidskleur het duidelijkst waarneembaar kenmerk waarop menselijke groepen genetisch kunnen verschillen. Een donkere pigmentatie biedt een selectief voordeel tegen zonneschijn in tropische gebieden. Andere zichtbare trekken waar er traditioneel verschillen in bestaan zijn : lichaamsgrootte, vorm van de neus, haarkleur en de haarimplantatie. Ook is er (klein maar) opmerkbaar verschil in de verdeling tussen bloedgroepen tussen geografische groepen. Hoedanook, het al lang erkend dat de geografische verschillen klein zijn in vergelijking met de genetische diversiteit binnen groepen. Box 10.3 Rassen, racisme en het menselijk genoom project “Vanuit een genetisch perspectief zijn alle mensen…..Afrikanen, ofwel wonend in Afrika ofwel in recent ballingschap.” Dit is een conclusie die door Paäbo getrokken wordt op basis van het bewijsmateriaal over menselijke genetische diversiteit dewelke aantoont dat de genen pool in Afrika meer variatie vertoont dan dat er in andere streken gevonden wordt. Deze bewering contrasteert met de conventionele wijsheid over menselijke diversiteit. In hfdst 5 hebben we reeds de nadruk gelegd op hoe een “ras” als verklaring gebruikt voor zichtbare fysieke en gedragsverschillen die sommige personencategorieën onderscheidt van andere. Bij zulke verklaringen variëren “raciale” categorielabels grotendeel van maatschappij tot maatschappij en verschillen ze zelfs binnen één maatschappij over verloop van tijd. Niettegenstaande dit, blijven sociaal geconstrueerde raciale categorieën virtueel reified: er wordt breed geloofd dat zij biologisch gedetermineerd zijn en in grote mate vast. In de V.S. bv. worden de meeste mensen geïdentificeerd (en identificeren ze zz) ofwel als “blank” of “niet-blank” waarbij de laatste categorie opgedeeld wordt in een verbijsterende rij groeplabels, die verwijzen naar huidskleur, plaats van recent voorouderlijke oorsprong, moedertaal, religieuze identiteit van de ouders of om het even welke determinerende sociale determinant. Aldus dragen personen categorylabels zoals “zwart” of “afrikaanse Amerikaan” “Hispanic” (Spaans)( een recente Amerikaans volkstellingnota opperde dat sommige zwart zijn terwijl andere blank zijn),”Amerikaanse inboorlingen” en “Aziaten” om een onvolledige lijst te vervolledigen.Voor de meeste Amerikanen , waarbij de regeringsambtenaren die de volkstelling ontwierpen en beheerden, vormen deze “categoriën” de “rassen”. Volgens Fish zou de in de USA populaire wit-zwart classificatie de grote meerderheid van Brazilianen in “raciale” classificaties dwingen, die
122
ze als onnauwkeurig beschouwen, alhoewel raciale onderscheidingen ook bestaan in dit Brazilië.Om nog één vb aan te halen, In Australië worden de inboorlingen vaak als “zwart” beschouwd door vele Australiërs van Europese origine, die zz als “blank” beschouwen. De rode draad bij zulke concepties is de “doctrine” van “rassen” zelf. Hoedanook is het redelijk duidelijk dat “ras” als een categoriaal concept slechts de schijn heeft van een natuurlijke eigenschap.Terwijl de fysische antropologie oorspronkelijk slechts enkele uiterlijke kenmerken had om het mee te doen (zoals huidskleur en kleur vd ogen,haartype) begon de introductie van bloedgroepen dit beeld te veranderen : de 4 voornaamste bloedgroepen, alhoewel ze wat onevenwichtig verdeeld zijn over de continenten, bestaan overal. Indien je dus een bloedtransfussie moet krijgen, bestaat er dus een even grote kans dat je die veilig kunt krijgen van iemand van een ander continent dan van je buurman. Van zodra meer kenmerken beschikbaar werden, is individualiteit als de basis voor menselijke diversiteit alleen maar sterker geworden. Dit werd bevestigd door onderzoek op het menselijke genoom. In overweging nemend hoe ons zicht van onszelf beïnvloed wordt door de ontdekkingen van het menselijk genoom, benadrukt Paäbo hoezeer mensen op elkaar gelijken. Wat “ras” genoemd wordt weerspiegelt enkel de trekken die een onafgebroken verdeling over alle streken van de hele wereld hebben en die slechts door een klein aantal van de totale proportie genen bepaald worden. Toch is het wat de mensen geloven wat waar is van “rassen” datgene wat telt; het geloof ih raciale heeft vaak het racisme onderhouden, hetgeen zich breed manifesteert van beleefde verdraagzaamheid over wederzijdse vermijding naar genocide (zie ook in hfdst 13 de discussie van vooroordelen). Voorbeelden in overvloed van oudheid tot hedendaagse geschiedenis, bijna overal in de wereld, genoeg om een heel boek te vullen.Onze dagelijkse kranten onderzoeken land na land en niet alleen in Australië, Brazilië of de VS, maar ook in andere delen van de wereld, inclusief Europa, talrijke incidenten van xenofobe haat in verhouding met de toegang tot economische bronnen, politieke macht en zelfs sporten zoals voetbal(dewelke, ironisch genoeg, vaak gepromoot worden omdat ze geacht worden de verstandhouding te koesteren). Natuurlijk zal het verdrijven van de “notie” rassen niet vanzelf een einde stellen aan het “racisme”. Maar de waarheid i.v.m. rassen moet in inspanningen omgezet worden om de strijd aan te gaan tegen het racisme dat de intergroep relaties voor zo lange tijd doordrongen heeft. Deze waarheid, bevestigd door het menselijke genoom project, is dat onze soorten slechts één ras bevatten…. Het “menselijke” ras.
B. Behavior genetics
123
In de genetica wordt er een onderscheid gemaakt tussen morfologische, fysiologische en gedragskenmerken; de studie van deze laatste wordt gedragsgenetica genoemd. Het onderzoek naar directe verbindingen tussen het fenotype en het genotype was het meest succesvol op het morfologische niveau (fysische karakteristieken). De erfelijkheidsbasis voor sommige morfologische trekken in de erwtenplant werd duidelijk aangetoond in de beroemde experimenten van Mendel in het midden van de 19°eeuw.Genetische mechanismen voor gedragskarakteristieken zijn minder analyseerbaar. Het meeste bewijsmateriaal in gedragsgenetica leidt men af uit experimentele studies van individuele verschillen bij niet menselijke soorten. Vandaag de dag worden de effecten van afzonderlijke genen meer en meer geanalyseerd door gebruik van genetische manipulatie (artificieel geïnduceerde mutaties). Het meeste van het beschikbare bewijsmateriaal is moeilijk te transporteren naar gedrag en in het bijzonder naar menselijk gedrag, waar culturele invloeden een bijzonder belangrijke rol spelen. Omgevingsvariabelen oefenen een beperkte invloed uit op de uitdrukking van trekken geëncodeerd door één enkele genetische kenmerk, zoals kleur van de ogen.Simpel uitgedrukt zijn er geen invloeden vanuit de natuurlijke omgeving die de kleur van iemands ogen zal veranderen van bruin naar blauw of omgekeerd. Vandaar dat de veranderbaarheid van deze trek klein is. Ten opzichte van vele andere trekken is de bijdrage van co-variation met omgevingsfactoren veel groter. We zullen niet pogen om de genetische basis voor omgevingsgecontroleerde veranderbaarheid ( waarover kennis hoedanook nog steeds onvolledig is) uit te leggen, maar zullen 1 aspect aanhalen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen structurele en regelbare (regulatory) mechanismen. Structurele genen controleren de structuur van polypeptiden (cf box 10-1). De mate van expressie van een structureel gen (dit wil zeggen hoeveel van een enzyme wordt geproduceerd) wordt gecontroleerd door regulatory genen. Een regulatory gen moet beperkt worden in zijn effecten tot één of meer structurele genen, maar kan ook een trigger zijn voor andere regulatory genen. Op deze wijze kunnen complexe opéénvolgende biochemische gebeurtenissen tot stand komen, zoals de hormonale veranderingen in de puberteit of gedurende de zwangerschap. De interactie tussen verscheidene processen is niet alleen genetisch gedetermineerd. Er bestaat meer en meer bewijs dat ook omgevingsfactoren deze regulatory processen in een organisme kunnen beïnvloeden. De impact van genactie op gedrag is direct, breed, en onmiskenbaar in het geval van sommige dysfuncties. Voorbeelden hiervan zijn het Down syndroom (ook Trisomie-21 naar het feit dat er 3 i.pl.v. 2 chromosomen 21 zijn) of phenylketonuria ( veroorzaakt door de afwezigheid of inactiviteit van een bepaald enzym dat nodig is voor de stofwisseling van een animozuur dat in melk gevonden wordt). Onder deze ziekten waarvoor genetische dispositie ten zeerste vermoed wordt, maar nog niet zuiver
124
aangetoond werd op het niveau van genen of chromosomen, zijn de voornaamste mentale stoornissen schizofrenie en depressie. Hun genetische basis werd hoofdzakelijk afgeleid van familie- en tweelingenstudies. In de context van dit boek is het belangrijk dat alle voorname mentale stoornissen ook universeel (overal) voorkomen, alhoewel het niet kan uitgesloten worden dat er cross-culturele verschillen zijn in de mate van incidentie en in verschijningssymptomen. In hfdst 16 zullen we hierop terugkomen. Persoonlijkheid Is genetische variëteit ook relevant m.b.t. variaties in typisch menselijk gedrag of is “normaal” gedrag min of meer exclusief een functie van omgevingsvariabelen? Gedragsgenetisch onderzoek op persoonlijkheidstrekken en cognitieve capaciteiten is relevant voor deze vraag. In oudere literatuur wordt de term “temperament” gebruikt in associatie met de erfelijke componenten van persoonlijkheid. In recentere concepten zoals dat van Heymans verwijst temperament naar een dominante reactiewijze dewelke typisch is voor een persoon in een brede waaier van situaties. Na een periode tijdens dewelke omgevingsverklaringen domineerden in de psychologie, krijgt onderzoek op temperament meer
aandacht
en
ook
in
tradities
die
meer
de
nadruk
leggen
op
persoonlijkheidsdimensies, zoals de big 5, is de interesse in biologische verklaringen van individuele verschillen gestegen, zoals we gezien hebben in hfdst 4. Veel van dit onderzoek is gefocust op erfelijkheidsschattingen i.e. de proportie van de totale variantie kan toegeschreven worden aan genetische factoren. De persoonlijkheidsdimensie waarvoor de meeste erfelijkheidsestimates bekomen werden is waarschijnlijk de extraversie vs introversie, met gemiddelde erfelijkheidscoëfficient in tweelingstudies van rond de .50. Voor de andere dimensies, met inbegrip van de andere Big 5 dimensies, variëren de meeste waarden meestal ts de .30 en .502. In typische studies wordt de genetische component van de totale variantie afgeleid van verschillen in correlaties tussen scores van individuen die genetisch meer verwant zijn en individuen die minder genen delen. Vaak bestudeerd zijn de verschillen in erfelijkheid tussen monozygote (identieke of eeneigen) en dizygote (niet-identieke) tweelingen en tussen tweelingen die tesamen opgevoed worden en die apart (ih geval van adoptie) opgevoed worden, maar ook andere familierelaties worden onderzocht. Loehlin bv. berekende erfelijkheidscoëfficienten voor extraversie van .51 in een sample van identieke tweelingen die tesamen opgevoed werden, .16 in een sample van ouders en hun eigen kinderen en slechts .01 in een sample van ouders en hun geadopteerde kinderen. De laatsgenoemde waarde is een indicatie voor Erfelijkheid wordt vaak uitgedrukt als een index : h² is een schatting van de verhouding tussen genetische variantie en de totale (fenotpische) variantie. Schattingen van h² kunnen afgeleid worden van correlaties in testuitslagen tussen verwanten. 2
125
het verwaarloosbaar effect van de omgeving in dewelke kinderen opgroeien. Wat onderzoek op gedragsgenetica heeft het populair geloof dat kinderen van dezelfde familie hetzelfde handelen omdat ze in dezelfde omgeving handelen sterk in vraag gesteld. In feite zijn er voor veel trekken opvallende omgevingseffecten niet gedeeld met familieleden (non-shared omgeving genoemd). Waarom individuen op verschillende wijze reageren is niet erg duidelijk, maar het lijkt waarschijnlijk dat deze verschillen gedeeltelijk genetisch gemodereerd worden. Met andere woorden: individuele verschillen in reactie op dezelfde omgeving kunnen tot uiting gebracht worden door genetische verschillen. Er zijn verschillende moeilijkheden in gedragsgenetisch onderzoek. Bv. adoptiestudies lijken ih algemeen te resulteren in lagere erfelijkheidsschattingen dan tweelingstudies. Wat belangrijker is, er is geen persoonlijkheidstrek die door één enkel gen gecontroleerd wordt en voor dewelke een overervingspatroon kan gevonden worden die de eenvoudige Mendeliaanse principes op dezelfde wijze volgt als voor sommige fysische trekken zoals oogkleur. Om zulke bezwaren (to meet) is de methodologie van onderzoek in gedragsgenetica veel vooruitgang gekend in de 80 en ’90 jaren.meer gesofisticeerde benaderingen werden ontwikkeld die bv. covariation tussen verschillende genen toelieten. Gedragsgenetica is begonnen met het bestuderen van verschillen in fenotypische trekken als functie van variaties in allelen van meerdere genen tegelijkertijd, die toelaten dat meerdere genen en interacties bijdragen tot psychologische dimensies. Intelligentie Schattingen van de erfelijkheid van intelligentie (ook “g” genoemd zoals we zagen in hfdst 5) zijn gewoonlijk hoger dan deze voor persoonlijkheidstrekken : bij adolescenten en volwassenen bereiken ze waarden van rond de .75. Genetische effecten lijken te stijgen met de leeftijd en gelijkaardige waarden te bereiken als voor lichaamsgrootte, dat een hoge
erfelijkheidskarakteristiek
heeft.
Als
bv.
de
uitslag
(performantie)
op
intelligentietesten van jong geadopteerde kinderen gecorreleerd wordt met deze van nietgeadopteerde kinderen in dezelfde families, worden substantiële effecten van de familiale omgeving gevonden. Op het ogenblik van de adolescentie is deze correlatie virtueel verdwenen. Schijnbaar worden kinderen wanneer ze opgroeien minder afhankelijk van hun omgeving en jagen meer deze intellectuele ervaringen na die passen met hun aanleg. Tot dusver hebben we het gehad over individuele verschillen. Hoedanook , er is een lange geschiedenis in de psychologie geweest tijdens dewelke de erfelijkheid van intelligentie als bewijs werd genomen voor de genetische basis van verschillen in cognitieve testscores tussen populaties. In hfdst 5 werden al belangrijke argumenten tegen deze stellingname aangehaald. Hier willen we 2 commentaren toevoegen die komen uit genetisch
126
onderzoek. Ten eerste is er geen logische basis voor gevolgtrekkingen voor tussengroepvariantie op basis van binnengroep variantie. Zelfs als binnen alle menselijke groepen een grote proportie van individuele verschillen aan genetische termen kan toegeschreven worden, dan betekent dit niet dat een geobserveerd verschil tussen groepen ook een genetische basis heeft. Het onderliggende argument is verschillende keren tussen andere uitgelegd door Furby. Zij geeft het denkbeeldige vb van een populatie bij dewelke er individuele genetische verschillen bestaan voor grootte. De fenotypische grootte is beïnvloed door de dagelijkse consumptie van melk. Voor elk glas melk wordt er dagelijks een hoeveelheid c toegevoegd aan de gestalte van een persoon toegevoegd. Veronderstel dat verschillende groepen van deze populatie blootgesteld worden aan omgevingen gekenmerkt door verschillende hoeveelheden melk. Tussengroep verschillen in grootte zullen dan volledig bepaald worden door het meer of minder drinken van melk, terwijl de binnengroep variantie volledig bepaald wordt door genetische factoren. Het is gemakkelijk te zien in dit vb dat de gemiddelde grootte van twee groepen respectievelijk 1 glas of 2 glazen drinkend zal verschillen met de hoeveelheid c. het vb van lichaamsgrootte is niet volledig arbitrair. Het is geweten (vnl uit militair archief materiaal waarin de grootte van alle dienstplichtigen was genoteerd) dat tijdens de laatste eeuw de gemiddelde grootte van Westeuropese jongelingen gestegen is met 10 cm. Verbetering van het dieet is de belangrijkste reden, maar andere omgevingsfactoren mogen niet uitgesloten worden. In hfdst 5 hebben we gezien dat dat op basis van gelijkaardig archiefmateriaal van intelligentiescores, er over één enkele generatie (sinds 1950) een stijging van 15 tot 20 IQpunten werd berekend door Flynn (1987). Vanuit onze discussie over genetica is het duidelijk dat zulke vlugge veranderingen niet kunnen toegeschreven worden aan evolutionaire genetische krachten, omgevingsfactoren moeten wel belangrijker zijn. De duidelijke omvang van verandering in IQ testscores geeft aan dat deze testen niet een precieze schatting kunnen weerspiegelen van intelligentie als een stabiele psychologische karakteristiek van de menselijke populatie. Ons tweede argument heeft te maken met de notie van omgeving. In gedragsgenetica is variatie in de omgeving één van de sleutelbegrippen. De omgeving echter zoals ze geoperationaliseerd wordt in tweelingen en adoptiestudies representeert slechts een beperkte (gelimiteerde) proportie van de totale variantie die we in de maatschappij vinden. Bv. adoptie vindt vaak plaats binnen families en tweelingen die apart opgevoed worden , worden vaak opgevoed door de zuster, door de moeder of een ander familielid. Wanneer we gedragsgenetica beschouwen in cross-cultureel, moet er een bredere definiëring van omgeving in beschouwing genomen worden.Bronfenbrenner en Ceci hebben een onderscheid gemaakt tussen actueel genetisch potentieel en niet
127
geactualiseerd potentieel. Geactualiseerd potentieel wordt beschouwd als het resultaat, maar niet geactualiseerd potentieel kan niet gekend zijn. Erfelijkheid zoals het geobserveerd wordt is exclusief functie van de eerste van de twee factoren. Als genomgeving interacties belangrijk zijn, is de range van omgevingsvariantie op één of andere manier deel van elke vergelijking waarin erfelijkheidscoëfficienten zijn berekend. Deze variantie lijkt onvoldoende gedefinieerd te zijn; zelfs binnen maatschappijen omvatten de definities nauwelijks verschillen in economische welvaart, etnische discriminatie en gelijkaardige factoren. Voor meer exacte en minder controversiële bewijsvoering van erfelijkheid op populatieniveau moeten we naar een ander fenomeen kijken dan persoonlijkheidstrekken en cognitieve capaciteiten. Een vb van interactie tussen omgevingscondities en genetische dispositie is dat van cross culturele verschillen in lactose tolerantie, beschreven in box 10-4. een ander vb is het verschil tussen populaties van de incidentie van kleurenblindheid. Er is overvloedig bewijsmateriaal dat bij jagerverzamelaars de frequentie van rood-groen kleurenblindheid niet meer dan 2% bedraagt dit in tegenstelling tot de 5% bij groepen die in tijd en levensonderhoud het verste verwijderd zijn van een jagersbestaan. Deze vorm van kleurenblindheid wordt gewoonlijk gelinkt aan het Y chromosoom en is heerst veel meer onder de mannen dan onder de vrouwen. De meest plausibele uitleg is dat jager-verzamelaars om te overleven meer afhankelijk zijn van een accuraat kleurenzicht (spotting of game of slangen) dan landbouwers en mensen die in een geïndustraliseerde maatschappij wonen. De hogere overlevingsgraad van kleurenblinde mutants in landbouw maatschappijen zou dan hoogst waarschijnlijk een genetisch mechanisme zijn. Het bewijs in het vb van kleurenblindheid verschilt substantieel van de bewijsvoering van complexe psychologische trekken, zoals intelligentie. Ten eerst is kleurenblindheid een dichotome trek voor de welke de erfelijkheidswegen precies kunnen opgespoord worden.Ten tweede kan kleurenblindheid ondubbelzinnig verkregen worden en wordt het niet beïnvloed door socialisatie of genomgeving interacties gedurende het ontwikkelingsverloop. Dit laat ons om uit een morfologisch fenotype een onderliggend genetisch mechanisme als plausibele causale verklaring af te leiden. Anderzijds weten we dat bij complexe trekken de verwervingsprocedures (en zelfs de definitie van concepten) cultuur afhankelijk zijn en dat hun ontogenetische ontwikkeling meer dan waarschijnlijk beïnvloed wordt door interacties met de sociale omgeving. Zulke factoren verbergen mogelijke causale relaties tussen het fenotype en het genotype en maken het bijna onmogelijk om geldige gevolgtrekkingen omtrent genetische verschillen tussen populaties te maken. Het feit echter dat we groepsverschillen in testprestaties niet in genetische termen kunnen uitdrukken, betekent niet persoonlijkheidstrekken en intelligentie louter en alleen maar
128
omgevings-of culturele producten zijn. Het tegenovergestelde geldt echter; het beschikbare bewijs in ons zicht laat enkel één besluit toe nl. dat genen meetellen. Zulke een stelling heeft theoretische gevolgen voor cross-culturele psychologie. Het betekent dat het volgen van een universeel perspectief, theorieën ontwikkelen en onderzoeken hoe fenotypische persoonlijkheid en cognitie geactualiseerd zijn in verscheidenen culturele omgevingen, vruchtbaarder is dan een relativistisch perspectief waarbij typische menselijke functies gezien worden als inherent cultureel bepaald. Box 10.4 Verschillen in tolerantie voor lactose Lactose is het belangrijkste koolhydraat in melk. Het kan niet in de darmen opgenomen worden, maar moet in twee moleculen door het enzym lactase gesplitst worden. Bij pasgeborenen is het uiterst zeldzaam afwezig zijn van het enzym dodelijk tenzij speciale voeding gegeven wordt. Tot tamelijk recent werd het door westerse geneesheren als normaal beschouwd dat de werking van lactase gehandhaafd werd bij oudere kinderen en volwassenen. We weten nu dat dit de regel is bij Westeuropeanen en hun afstammelingen in andere landen. In vele andere populaties is de voortzetting van lactase uitscheiding bij oudere kinderen en volwassenen virtueel afwezig en leidt dit tot lactose intolerantie. Lactose intolerantie uit zich door diarree, buikpijn en winderigheid na het verbruik van, laat ons zeggen, een halve liter koemelk.Dit geldt voor vele Oost-Aziaten, Maleisiërs, Amerikaanse inboorlingen en voor de meeste Afrikanen. Groepen van nomadische herders in Afrika, zoals de Fulani, vormen een opmerkelijke uitzondering met een hoge prevalentie van lactose tolerantie. In Zuid-Europa en in sommige streken van India worden gemiddelde waarden gevonden (van 30 tot 70 percent). Alhoewel er geen perfecte correlatie is, is de relatie tussen lactose tolerantie bij volwassenen en landbouw en veeteelt opvallend. Twee verklaringen werden hiervoor gesuggereerd, één culturele en de andere heeft betrekking op fysieke omgevingskwaliteiten. In de culturele verklaring wordt er gesuggereerd dat het verbruik van melk, door zijn voedingswaarde in proteïnen, een selectievoordeel zou verschaffen. Eens er een paar individuen waren die melk konden verdragen, kon deze trek langzaam verspreid worden onder de populatie over een groot aantal generaties. Het feit dat er rundvee landbouwpopulaties zijn met een lage frequentie van tolerantie verzwakt deze hypothese. Daarbij komt nog dat door het gistingsproces van melk het lactosegehalte laag wordt en het verteerbaar wordt bij afwezigheid van lactase in het spijsverteringsstelsel. De tweede hypothese postuleert een voordeel van lactose tolerantie in gebieden met relatief weinig ultraviolet zonlicht zoals in Noord-Europa . Zonlicht speelt een rol in de productie van vitamine D, dewelke noodzakelijk is voor de stofwisseling van calcium. Een te lage dosis vitamine D leidt tot de Engelse ziekte, een
129
beenderziekte. Er wordt gesuggereerd dat lactose een alternatieve stof is voor vitamine D in de stofwisseling van Calcium.Een andere versie van deze hypothese spreekt van de directe absorptie van vitamine D dat in melk en melkproducten zit. Wat ook de juiste uitleg moge zijn, lactose intolerantie verklaart waarom melk als weerzinwekkend beschouwd wordt door volwassenen in vele landen. Soms wordt het als goed beschouwd voor kinderen en ook voor andere zwakke en zieke personen, maar niet voor sterke en gezonde mensen. Klaarblijkelijk hebben zulke opinies een meer valide basis dan oorspronkelijk gedacht werd in de Westerse folklore en geneeskunde. Wat interessanter voor ons is , zijn mogelijk bredere vertakkingen. Tot welke omvang heeft lactose intolerantie voor verse melk een hinderpaal gevormd tegen de ontwikkeling van veeteelt in verschillende maatschappijen. De wijze van economische bestaansmiddelen beïnvloedt belangrijke culturele variabelen op verschillende manieren, zoals we gezien hebben in hfdst 2 en 9. Aldus, variaties in het verteren van melk mogen dan wel een factor geweest zijn in het vormen van culturen, zelfs al is het in deze fase nog niet duidelijk hoe dit biologisch mechanisme eigenlijk gewerkt heeft. p271-p285
C. Ethologie Ethologie is de studie van dierlijk gedrag in de natuurlijke omgeving door biologen. Karakteriserend voor deze tak van de biologische wetenschappen zijn uitgebreide en gedetailleerde veldstudies van dieren in hun natuurlijke omgeving. De hieruit resulterende beschijvingen vormen de basis voor theoretische verklaringen die verder ontwikkeld worden met behulp van drie lijnen van onderzoek: bijkomende observatie experimenten om specifieke hypothesen te toetsen vergelijking van bevindingen over soorten Vooral met deze laatste strategie denken de biologen een voordeel te hebben op psychologen, die volgens hen alleen maar binnen 1 soort kijken en dus niet in staat zijn hun conceptualizaties in een breder biologisch kader te cross valideren. In deze paragraaf gaan we eerst kort onderzoeken wat een ethiologische benadering kan bijdragen. Daarna gaan we de kijken naar de toepassing van de ethiologie bij mensen. Onder de meest bestudeerde onderwerpen die bestudeerd werd door ethologen zijn paargedrag, territorialiteit, verzorging van de kinderen, strategieën om roofdieren te ontwijken, efficiëntie in zich voeden, communicatie (vb: het juiste deuntje kunnen fluiten voor vogeltjes dan), sociale organisatie zoals bij bijtjes en mieren. De eerste ethologen waren verbaasd door de reguliere patronen in veel gedrag van dieren. Vaak kan
130
men achtereenvolgende gedragingen obserevren die bestaan uit onderscheidbare activiteiten. Eens zo’n ketting van gedrag in gang gezet kan die niet onderbroken worden en dan vervolgd; na een onderbreking moet het weer helemaal opnieuw beginnen. Daarom werd de notie van vaststaande actiepatronen voorgesteld. Deze patronenn worden uitgelokt door bepaalde stimuli, deze fungeren als ‘loslaters’ (vrij laters) van een beschikbaar gedragsproces. Een andere belangrijke notie is die van imprinting. Jonge vogeltjes neigen ertoe te reageren op het eerste bewegende object dat ze zien na ze uit het ei zijn gekomen zoals ze normaal reageren op hun ouders. Bijvoorbeeld dierenbewakers in de zoo ontdekten dat ze zelf werden gezien als pseudomoeders. Ze werden namelijk gevolgd door jonge vogeltjes op dezelfde manier als dat die vogeltjes normaal hun mama volgen. Op volwassen leeftijd maken deze dieren zlefs seksuele avances naar mensen toe in plaats van naar hun eigen soort. Omwille hiervan postuleerde Lorenz kritische periodes in de ontwikkeling. Wat een dier in zo’n periode allemaal opsteekt zou onveranderlijk zijn. Een scherp onderscheid werd gemaakt tussen instinct en leren. Dit onderscheid markeerde ook heel lang het verschil tussen ethologie en psychologie (van 1930-1970). ‘Instinct’ verwijst naar genetisch geërfd, en daarmee voorgeprogrammeerde en eerder onveranderlijk gedrag. In die tijd werd psychologie gedomineerd door het behavioristische leertheorieën. Men geloofde dat met Pavloviaanse n Skinneriaanse strategieën van conditionering alle moegelijke reactie van dieren gelinkt konden worden aan eender welke stimulus. Deze conclusie bleek voorbarig. Aan ratten kan men aanleren om voedsel te vermijden waarvan ze misselijk zijn geworden en dat een bepaalde smaak heeft. Als dat voedsel echter samengaat met een electroshock dan is de conditionering moeilijker! Omgekeerd hebben ratten het moeilijk met leren springen voor voedsel, maar kunnen ze gemakkelijk leren springen om een shock te vermijden. Visuele stimuli waren ook niet effectief om te leren voedsel te vermijden. Voor andere soorten van dieren, zoals apen bijvoorbeeld, waren visuele stimuli dan weer wel effectief in het leren vermijden van giftig voedsel. Het lijkt erop dat conditioneringsstimuli het meest effectief zijn als ze overeenkomen met de natuurlijke levensstijl van de soort. (e.g., Gould & Marler, 1987). Sommige ethologen hadden reeds eerder gezegd dat de leermogelijkheden van dieren sterk afhankelijk waren van de context. Er zijn sommige predisposities voor bepaalde stimulus-respons associaties. Een beloning die een bepaalde respons bekrachtigd kan een andere respons misschien niet bekrachtigen. Het onderscheid tussen leren en instinct werd een beetje vager omdat ethologen ze hun positie van weleer een beetje verlieten (positie van Lorenz met imprinting als een speciaal soort leren afhankelijk van kritieke periodes). Nu spreken ze eerder van gevoelige periodes. Genetische factoren facilliteren of bemoeilijken bepaalde associaties op een relatieve, eerder dan op een absolute manier. Deze factoren zijn niet noodzakelijk constant; ze kunnen verschillende effecten teweeg brengen in verschillende fasen van de ontwikkeling (Archer, 1992; Hinde, 1982). Het dier wordt gezien als iets met de aangeboren eigenschappen om te leren wat het moet weten in zijn ecologische niche.
131
Terzelfdertijde kunnen instinctieve responsen niet ontwikkelen zonder de juiste omgevingsinvloeden, wat een ecologische benadering van gedrag noodzakelijk maakt. Het vereist slechts een kleine stap om te zeggen dat leren bij mensen, met hun eigen evolutie en eigen aanpassing aan zijn specifieke niche, aan dezelfde overpeinzingen onderworpen is. Sterker nog, ethologen hebben zich dikwijls afgevraagd of cultuur wel zo mensspecifiek is als men zo vaak dacht.
BOX 10-5: Opgang van cultuur bij chimpansees Ethologen hebben uitgebreide observaties verricht bij groepen van grote apen, vooral chimpansees. Soms volgde men ze zelfs voor vele jaren. Het meest bekende werk is dat van Goodall (1986), maar er zijn een aantal gelijkaardige veldexperimenten. Whiten et al. (1999) maakte een initiële lijst op (n=65) van gedragingen van chimpansees die vermeld worden in de literatuur. Al die gedragingen werden dan bekeken door veldwerkers, die moesten aangeven of het gedrag voorkwam of niet. Zes categorieën werden gebruikt: gewoonlijk dat gedrag, habitueel dat gedrag, gedrag aanwezig, gedrag afwezig, gedrag afwezig met ecologische verklaring, gedrag afwezig omwille van slechte observatie, antwoord onzeker. 39 gedragingen werden niet gevonden bij sommige veldwerkers, maar waren elders dan weer gewoon of habitueel. Deze patronen betroffen vooral seksuele gedragingen, grommen en het gebruik van werktuigen. De patronen leken op menselijke samenlevingen waarin verschillen tussen culturen geizen worden in de variatie in technologie en sociale gebruiken. Als voorbeelden kunnen we observaties vermelden van een van de veldwerkers. Boesch (1991, 1993, 1995) zei dat moederchimpansees de ontwikkeling van het karken van noten bij hun kinderen beïnvloeden doorheen stimulatie, facilitatie en actief aanleren. Bepaalde contextgegevens bevoordelen aanleren met betrekking tot het gebruik van gereedschap bij het openen van noten. Dat kan leiden tot een versnelling van het gedrag bij een onervaren individu. Het eten van bladeren van twee soorten planten werd voor de eerste keer geobserveerd in een groep en verspreidde zich daarna snel doorheen de samenleving. Boesch stelde voor dat het ging om culturele transmissie. Observaties door Russon (in press) hebben aangetoond hoe jonge oerangoetangs die opgroeiden in gevangenschap en dan vrijgelaten werden in het begin niet weten hoe ze voedsel dat moeilijk te hanteren is moeten eten, maar later leren ze dat door het contact met de anderen. Is de term cultuur gepast in het licht van zulke gedragspatronen? Een antwoord op die vraag hangt uiteindelijk af van de definiërende criteria van wat cultuur is. Het is mogelijk zo’n lijst van criteria te maken dat alle soorten uitsluit behalve de mens. Hoe dan ook, whiten en zijn collega’s die lang eerste hand informatie hadden uit observaties, zijn zeker geneigd om elementaire vormen van cultuur toe te dichten aan chimpansees. Ethologie bij mensen
132
De uitbreiding van ethologische methoden en theorieën naar mensen wordt menselijke ethologie genoemd. In hun zoektocht naar evidentie combineren ethologen meer dan psychologen resultaten van verschillende disciplines. Bijna inherent aan deze strategie is het gevaar van overinterpreteren van de bevindingen van andere onderzoeksgebieden dan die een of twee gebieden waar men eerste-hands ervaring in heeft. Het doel van menselijke ethologie werd gedefinieerd door Eibl-Eibesfeldt (1979, 1989). Centraal in deze benadering staat de biologische overerving van menselijk gedrag. Hij schrijft: De vergelijkende aanpak is een basis bron van informatie, maar ze werd bekritiseerd omdat ze teveel aandacht schonk aan gelijkenissen. Toch, als we de structuur van gedrag bij mens en dier vergelijken, zien we inderdaad ook opmerkelijke gelijkenissen. Bijvoorbeeld In begroetingsrituelen worden wapens weggestoken als teken van vrede. Een kleine zeevis steekt zijn bek in de lucht, de Masai steken hun speren in de grond, en in onze landen saluteren we staatsbezoekers met 21 afgwende geweren. Gelijkenissen van deze aard vragen om een verklaring. Ze kunnen incidenteel zijn, maar meestal zijn ze dat niet. Of uit noodzaak zijn voortgekomen omwille van gelijke selectiedruk, wat gedrag gelijkend gevormd heeft gedurende fylogenetische en culturele evolutie. Of nog door een erfenis vanuit gedeelde voorouders. Alleen in een voetnoot voegt Eibl-Eibesfeldt aan dit statement een kleine beperking toe met betrekking tot variatie in culturele tradities die overgeleverd kunnen worden door menselijke communicatie en die dus niet geëvolueerd zijn onafhankelijk van verschillende culturen. Hij gaat verder met een onderscheid te maken tussen homologieën en analogieën. Gelijkenissen die werden overgedragen door voorouders worden homologieën genoemd. Het meeste wat we delen met apen zijn homologieën. Analogieën zijn gelijkenissen tussen soorten in morfologische of gedragsmatige trekken die er gekomen zijn in respons op gelijke omstandigheden. Het oog van een octopus dat anatomisch gezien heel veel lijkt op het oog van een mens heeft ogenschijnlijk ook dezelfde functie. Er zijn ook functionele overeenkomsten in gedrag. Na het vernoemen van evidentie voor diergedrag, bediscussieert Eibl-Eibesfeldt evidentie van mensen om aan te tonen dat fylogenetische adaptatie ook hun gedrag in belangrijke mate geprogrammeerd heeft. Een van de bronnen van evidentie is cross-cultureel onderzoek. Men refereert naar de uitgebreide filmopnames van niet geacteerde sociale interacties die hij en zijn medewerkers gemaakt hebben in verschillende traditionele culturen (alles in een hoek van 90°verwijdert van de lens werd gefilmd, daar zou men niet denken dat men gefilmd werd ???). De films vertoonden een groot aantal universele patronen. Bijvoorbeeld is een zoen overal terug te vinden als een teken van affectie voor kinderen. Het is afgeleid van het mond aan mond voeden en wordt ook gekoppeld aan gedrag bij niet-
133
menselijke primaten. Een ander voorbeeld is het vertonen van “zedigheid” dat duidelijk herkend wordt onafhankelijk van de cultuur waar het gefilmd werd. Er zijn ook verschillen tussen culturen zoals bijvoorbeeld in non-verbale communicatie van “nee”. In de meeste culturen schudden mensen het hoofd. Ook andere gebaren worden gebruikt, bijvoorbeeld de Grieken gooienb het hoofd in de neken draaien het zijdelings, en de Ayoreo indianen krullen ze de neus (alsof er iets vies ruikt). Volgens Eibl-Eibesfeldt worden al die patronen universeel teruggevonden en allen drukken ze negatie of afwijzing uit. Klaarblijkelijk is het mogelijk dat een van de patronen de standaard overtuiging van de groep wordt in plaats van het meer gewone hoofdschudden dat emotioneel het meest neutrale gebaar is om “nee” uit te drukken. Eibl-Eibesfeldt vindt ook belangrijke basisgelijkenissen in de structuur van rituelen, meer bepaald complexe gedragspatronen met een symbolische inslag ( zie ook Eibl-Eibesfeldt, 1989). Hij stelt dat in een vriendschappelijke ontmoeting er universeel drie fasen zijn, elk met een specifieke functie. De eerste of openingsfase wordt gekarakteriseerd door een mengeling van agressieve uitingen en verzoening. Ter illustratie wordt er verteld over een Yanomami Indiaan die naar een ander dorp gaat en daar een agressieve dans doet, maar vergezeld wordt van een kind dat met groene bladeren wuift. Het gaat zeker om een zeer cultuur specifiek ritueel. Wij voeren hier geen oorlogsdansen uit bij zulke gelegenheden. Maar na enige overweging vertonen wij gelijkaardige vertoningen in onze manier van begroeten. Een staatsbezoeker wordt bijvoorbeeld begroet met kanonsschoten en daarbij krijgt hij bloemen van een kind. Bij de meest diverse begroetingen ontdekken we dezelfde principes…. Zo ook, in onze cultuur is het handen schudden - en drukken - deels een uitdrukking en deels uitdaging, vergezeld van een glimlach, knikken en omhelzen. (1979, p. 21) Eibl-Eibesfeldt gaat zelfs zo ver dat hij suggereert dat de lichamelijke karakteristieken er gekomen zijn om te dienen als verlossende signalen. Het was al eerder opgemarkt door Lorenz dat baby’s zekere kwaliteiten hebben die hen er schattig doen uitzien en die verzorging en affectieve responsen uitlokken. Naast andere dingen vermeldde hij ook het relatieve grote hoofd, de ronde lichaamsvorm en de ronde wangetjes. Deze laatste hebben soms ook een functie toebedeeld gekregen bij het zuigen, maar dat is nog niet duidelijk. Eibl-Ebesfeldt zegt (1975): “Zo’n bijkomstige functie is mogelijk, natuurlijk, maar we zien dat apen en andere dieren ook gemakkelijk kunnen zonder deze vormen. Dit pleit voor een specifieke menselijke inslag van het orgaan dat evolueerde in de functie van signalering.(p490). Eibl-Eibesfeldt (1979, 1989) besluit dat er een universele grammatica van menselijk sociaal gedrag is. Genetische mechanismen worden verondersteld onderliggend te zijn aan wat velen veronderstellen dat kwaliteiten zijn die verworven werden in het proces van socialisatie. Zelfs symbolisch gedrag is gereduceerd tot aangeboren patronen. De meeste bestudeerders van cultuur, daarentegen, neigen ertoe
134
te zeggen dat de validiteit van zulke uitspraken niet gedemonstreerd kan worden door zulke vage gelijkenissen zoals die in de laatste paragrafen steeds terugkwamen. De voorbeelden tonen dat EiblEibesfeldt niet erg gevoelig is voor de waarschuwingen door Gould & Lewontin, die eerder in dit hoofdstuk werden vermeld, dat sommige veranderingen geen aanpassingen zijn, maar eerder er gekomen zijn als een bijproduct van andere veranderingen. Bijvoorbeeld de dominantie van mannen bij mensen kan gezien worden als een homologie omdat zelfde patronen geworden in andere soorten, vooral de chimpansee waarme we meer dan 99% genetisch overeenkomen. Hoewel, de zaken zijn nog niet zo simpel omdat we weten dat de bonobo (fylogenetisch even dicht bij de mens als de chimpansee) veel minder mannelijke dominantie vertoont en een zeer promiscue seksuele levensstijl er op na houden. Wat meer is , als de reikwijdte van modificeerbaarheid van menselijk gedrag zo breed is dat een korte handdruk of zelfs een woordelijke begroeting, dezelfde betekenis kan hebben als een uitgebreide dans, dan is er een belangrijk verschil tussen menselijk gedrag en de vaste actiepatronen die ethologen geobserveerd hebben in dierlijk gedrag. Sociobiologie De menselijke ethologie, zoals die hier is voorgesteld, kan gezien worden als de Europese tegenhanger van de Amerikaanse school van de sociobiologie. Hoewel de aanhangers van beide tradities een aantal verschillen zullen aanduiden, zijn die verschillen klein vanuit het perspectief van dit boek. Sociobiologie werd populair nadat Edward O. Wilson (1975) een boek publiceerde met deze term in de titel. Het boek hield een stevige poging in om sociaal gedrag, waaronder dat van de menselijke soort, uit te leggen binnen een evolutionair framework. Centraal in de sociobiologie staat het axioma dat het gedrag van een individueel organisme ingesteld is op het maximaliseren van zijn ‘fitness’. Ondanks de traditionele notie van fitness in het eerste deel (=een bepaalde trek vergroot de kans op overleven, hierdoor zal de frequentie van deze trek in de volgende generaties toenemen. Individuen die deze trek bezitten, hebben een hogere fitness dan individuen die deze trek niet bezitten), is fitness hier niet gelimiteerd tot iemands nageslacht, maar is de term uitgebreid en bevat hij ook andere verwanten met wie ook genen gedeeld worden, zij het in mindere mate. Een organisme zonder eigen kinderen kan biologisch succesvol zijn wanneer het vele neven en andere verwanten heeft, met wie het een deel van zijn eigen genen deelt. De belangen van zijn verwanten promoten, is in het evolutionaire belang van het organisme. De klassieke evolutietheorie hield geen rekening met altruïstisch gedrag, met uitzondering van het promoten van de belangen van directe afstammelingen. Niet alleen onder mensen, maar ook bij andere soorten, kan je frequent gedragingen observeren die incompatibel lijken met zelfbelang. Duidelijke voorbeelden zijn beschikbaar bij de insecten, zoals de bijen en de mieren, waar de werkers die geen nageslacht voortbrengen, hun hele leven zorg dragen voor de andere leden van de gemeenschap. Hamilton (1964) toonde aan dat het gedrag van de werkbijen verstaan kan worden als eigenbelang, gezien het principe van fitness. In insectgemeenschappen waar altruïsme gevonden wordt onder de
135
werkers, is het genoom van de vrouwen heel verschillend als dat van de mannen. Vrouwen (waaronder de werkers en de koninginnen) zijn diploid, zij ontvangen een dubbele aantal (een dubbele set) genen, juist zoals bijvoorbeeld, de mensen. Mannen zijn haploid, zij krijgen slechts één set genen, van de moeder. Een bijenkoningin kan onbevruchte en bevruchte eitjes leggen. De onbevruchte eitjes ontwikkelen tot mannetjes en de bevruchte tot vrouwtjes. Dit houdt in dat ‘zusters’ drie kwart van hun genen gemeenschappelijk hebben; zij delen het hele genotype van hun (homozygote) vader en zij delen, gemiddeld, de helft van de genen van hun moeder. Onder deze omstandigheden, delen zusters zelfs meer genen dan moeders en dochters, namelijk drievierde tegenover de helft. Hamilton beargumenteerde dat werkbijen hun eigen fitness sterker kunnen verhogen door te zorgen voor hun zusters dan door zorg te dragen voor hun eigen nageslacht. Dit argument wordt versterkt door de rol van de mannelijke bijen, die geen deel uitmaken van de verzorg- activiteiten van de werkers, die niet eens hun eigen voedsel verzamelen en die bijna zoals parasieten op de gemeenschap leven. In de evolutietheorie is de sleutel van die verschillen in gedrag tussen werkers en mannen, de genetische relatie die tussen broers en zusters veel lager is dan tussen zusters. Wilson twijfelde niet om deze sociobiologische argumenten uit te breiden tot de menselijke soort. In het laatste hoofdstuk van zijn boek over het menselijke ras, beargumenteerde hij dat vanuit het perspectief van een buitenstaander “mens- en sociale wetenschappen verkleinen tot gespecialiseerde taken van de biologie; geschiedenis, biografie en fictie het onderzoeksprotocol zijn van de menselijke ethologie; en antropologie en sociologie tesamen de sociobiologie vormen van een enkele primate soort” (Wilson, 1975, p. 547). Wilsons boek lokte vele onderzoeken uit over de vraag of menselijke culturele patronen gereduceerd konden worden tot evolutionaire principes. Het criterium voor een biologische oorsprong is dat een fenomeen zich voordoet in een overwicht van menselijke gemeenschappen. Voorbeelden zijn: mannelijke dominantie, sexuele taboes en uitgebreide socialisering van kinderen. Een topic van intensieve studie en speculatie is dat van de menselijke seksualiteit (e.g., Alcock, 1984; Daly & Wilson, 1983). Man en vrouw verschillen systematisch in hun verlangen naar seksuele variëteit, waarvan de mannen duidelijk het meest overspelig zijn. Mannen zijn ook jaloerser om de promiscuïteit van hun partners dan vrouwen. Deze patronen horen bij de verschillende strategieën voor reproducitef succes, karakteristiek voor het mannelijk en vrouwelijk geslacht, niet alleen bij de mensen maar bij de meeste soorten, tenminste bij zoogdieren. Een vrouw kan slechts een beperkt aantal kinderen hebben, gegeven de energie, middelen en tijd die ze in elk kind moet investeren gedurende de zwangerschap en de voedperiode. Hechting aan één partner is in haar belang: haar partner kan dan helpen te zorgen voor haar en haar nageslacht. Eén partner is genoeg om haar te voorzien van het maximale aantal kinderen dat ze kan krijgen. De man, zoals de man in de meeste soorten, heeft een grote capaciteit voor reproductie. Om een groot aantal biologische afstammelingen te verkrijgen, is de beste strategie om zo veel mogelijk vrouwen te
136
bevruchten en om zelfs voor zijn kansen te vechten als dat nodig zou moeten zijn. Toch zijn er factoren die het succes van deze strategie reduceren. Bijvoorbeeld, de vruchtbare periode in de vrouwelijke menstruele cyclus is niet merkbaar bij de mensen, zoals het wel is bij de meeste andere soorten. Naar verluidt, is dit een aanpassing met een voordeel voor de vrouw; haar escort moet een langere periode bij haar blijven als hij zeker wil zijn van het feit dat zij zijn kind draagt (Alcock, 1984). Daartegenover waren de vrouwen onder onze menselijke voorouders, die zichzelf seksueel beschikbaar maakten, meer succesvol in het verkrijgen van vlees van de jagers op het moment dat jagen een voornamelijk mannelijke activiteit werd (Symons, 1979). Bijvoorbeeld, dominantie van de man in de menselijke soort kan gemakkelijk gezien worden als een homologie (=overeenstemming), door de gelijkaardige patronen in gerelateerde soorten, waaronder de chimpansees, met wie we schijnbaar meer dan 99% van onze genen delen. Toch is het ook niet zo vanzelfsprekend, sinds we weten dat de bonobo of dwergchimpansee, die een soort is dat fylogenetisch even sterk verbonden is met de mensen als de chimpanzee, veel minder mannelijke dominantie laat zien en (in menselijke termen) een seksueel (zeer) promiscue levensstijl vertoont (De Waal, 1988, 1995). Meer nog, als het bereik van de menselijke aanpassing zo groot is dat een korte handdruk, of zelfs een verbale groet, dezelfde betekenis kan hebben als een uitvoerige dansvertoning, dan is er een belangrijk verschil tussen menselijk gedrag en de vaste actiepatronen die ethologisten observeren in dierlijk gedrag. De evolutionaire psychologie ( pg 278 – 279 ) - Het evolutionaire denken van de ethologie en de sociobiologie ligt aan de basis van de evolutionaire psychologie. - Studie : Buss Verschillen tussen de voorkeuren van jonge mannen en vrouwen betreffende de reproductieve strategieën Resultaten : * zowel mannen en vrouwen hechten veel waarde aan een aantrekkelijke afhankelijke , een begrijpende en intelligente partner. MAAR: in dit onderzoek * jonge vrouwen : meer waarde aan goede financiële vooruitzichten en een goed inkomen ( kan er goed voor de kinderen gezorgd worden ) * jonge mannen: meer waarde aan goed uiterlijk en fysieke aantrekkelijkheid ( teken van goede gezondheid en vruchtbaarheid )
137
- Andere onderzoekslijn : verschillen tussen mannen en vrouwen in de voorkeur leeftijd van de partner en de veranderingen in deze voorkeuren gedurende het hele leven. In verscheidene samenlevingen komt altijd hetzelfde patroon terug. Tijdens de adolescentie zijn de jongens meestal iets jonger dan de meisjes. Dit leeftijdsverschil keert echter snel om en met ouder worden trouwen vrouwen met oudere mannen. Een evolutie verklaring = mannen zijn veel langer vruchtbaar dan vrouwen en ze hebben een fylogenetische ontwikkelde strategie waarbij ze partners verkiezen die kinderen kunnen krijgen. - Basisaanname: alle menselijk psychologische functies gaan terug op de capaciteit tot voortplanten. Volgens Tooby en Cosmides zijn deze functie een weerspiegeling van de eigenschappen van het menselijk brein dat is gevormd door de evolutionaire processen. In het selectieproces blijven enkel die eigenschappen over die functioneel zijn. ( i.t.t. disfunctioneel of anders gezegd niet nuttig voor de voortplanting ). De afzonderlijke functionele eigenschappen worden samengebracht tot een coherent geheel in het reproductieproces. Het is mogelijk dat er een heel complex van domeinspecifiek ontwikkelde psychologische mechanismen zijn. Bij Garcia en Koelling. ( eerder vermeld ) : vindt men evidentie voor het concept specificiteit ( vb: fobie voor spinnen, open ruimtes en niet voor electriciteitskasten heeft te maken of die objecten al dan niet lang deel uitmaken van onze omgeving ) - Tinbergen : concept functies beschreven. Hij had 4 criteria waaraan een gedragspatroon moest voldoen om tot adaptief gedrag van de mens te behoren: mechanisme of oorzaak evolutie geschiedenis ontogenetische ontwikkeling functie In onderzoek naar evolutionaire studies stelt men zich de vraag of er voldoende bewijs bestaat voor de validiteit van zo’n functionele verklaring. Een van de kritieken is dat de traditionele culturele patronen gezorgd hebben voor een onderscheid tussen mannen en vrouwen. Er zijn psychologische en antropologische verklaringen nodig om de verdeling van de verschillen in verscheidene samenlevingen te weten. Aangezien de kritieken van Eagly en Wood zich baseren op de huidige praktijken en de evolutionaire psychologen zich baseren op de mogelijke psychobiologsiche oorsprong van deze praktijken, kan men moeilijk uitmaken of hun kritieken gerechtvaardigd zijn. Modules = de biologische constitutie van de functies ook onderzocht in de evolutionaire theorie waar de interactie tussen organisme en omgeving benadrukt werd.
138
Volgens deze interactionistische theorieën kunnen reproductieve strategieën veranderd worden door omgevingfactoren. Referentie naar H2 = onveilige patronen van gehechtheid op kinderleeftijd zorgen voor een vroeger begin van de puberteit en seksuele relaties. Hetzelfde verband tussen ervaringen op kinderleeftijd en begin van de puberteit zijn ook in andere studies teruggevonden. In de interactionistische opvattingen kunnen genetische mechanismen ontwikkeld en gevormd worden door de specifieke omgevingscondities. Er zijn 3 oriëntaties te onderscheiden : biomechanistische opvatting waarbij de eigenschappen van het gedrag worden gezien als de uitkomst van fylogenetische adaptatieprocessen. interactionistische opvatting waarbij de omgevingsfactoren een invloed hebben op de brede waaier van predisposities. Minder biologische beperkingen. Er is hier een meer ruimte voor culturele adaptaties. Omdat er minder beperkingen zijn, is het moeilijk om ondubbelzinnige evidentie te bekomen.
D. Modellen van culturele transmissie Men heeft modellen ontwikkeld die zowel de genetische als de culturele transmissie omvatten, om bv de diffusie van innovaties te verklaren.Oblieke, horizontale en verticale transmissie zijn hier voorbeelden van. Lumsden en Wilson stelden de notie culturegen (basiseenheid van cultuur dat verwijst naar een set van artifacten, gedragingen…) voorop, dat via epigenetic rules (=elke regulariteit in de ontwikkeling die richting geeft aan proces van interactie gen-omgeving) transmissie ondergaat. Er zijn zo ook modellen die verschillende mechanismen (culturele of biologische) vooropstellen, zelfs andere dan natuurlijke selectie. Het Dual Inheritance Model is daar een voorbeeld van, gebaseerd op sociaal leren: een persoon draagt zijn kennis niet over via de genen, maar tijdens zijn leven aan andere leden van de groep. Deze info blijft in het bezit van de groep gedrurende generaties. De transimissie van culturele info heeft dus gevolgen voor de populatie. Culturele transmissie gebeurt door de culturele ouder, deze hoeft niet persé één van de biologische ouders te zijn. Door observatie en imitatie komen groepen zo tot culturele stabiliteit. De nauwe band tussen biologische en culturele transmissie in de theorie van Boyd en Richerson is vooral evident bij de mechanismen die ze postuleren om culturele verandering te verklaren. Naast mutaties en kansvariaties gewijd aan selectief onthouden van info in bepaalde groepen, is een
139
belangrijke plaats gegeven aan sociaal leren en sysrematische bias in de overdracht van info. Sociaal leren onderscheid zich van individueel leren. De laatste is gebaseerd op trial and error lerenof conditionele principes. Volgens Bandura is enkel imitatie van gedrag een voldoende voorwaarde om te leren. Sociaal leren door observatie en imitatie leidt tot culturele stabiliteit van gedragspatronen. Boyd en Richerson hebben modellen van culturele transmissie ontwikkeld, analoog aan die van genetische transmissie. De relatieve incidentie van individueel en sociaal leren is één van de parameters van deze modellen. De gevolgen van een verandering in deze parameter kan berekend worden. Ook het concept “transmissie bias” is opgenomen in het model.Een individu binnen een cultuur wordt blootgesteld aan verschillende varianten van het beschikbare culturele repertoire. In een statische cultuur zal de relatieve frequentie van de varianten waarschijnlijk constant blijven (in overeenstemming met de Hardy-Weinberg wet). Maar Boyd en Richerson nemen aan dat de mogelijke opties geëvalueerd kunnen worden en dat daaruit de meest geschikte variant wordt geselecteerd. Vb. een kind leert pingpongen en ziet dat er twee manieren zijn om zijn “bat” vast te houden nl. de racquet-greep en de potlood-greep. Er is geen sprake van bias wanneer het kind willekeurig 1 van de twee als voorbeeld kiest, maar er zijn andere mogelijkheden. Na wat oefenen, kan het kind voor die greep kiezen waarmee de beste resultaten zijn behaald. Wanneer het teveel oefening zou vragen om dit te ondervinden is er nog de optie om de beste speler als rolmodel te gebruiken. Tenslotte kan men er ook voor kiezen om de massa te volgen en diegen als rolmodel te nemen die de groep ook kiest. Deze laatste strategie (een conformistische strategie) wordt door Boyd en Richerson gerelateerd aan altruisme (of cooperatie) en ethnocentrisme. De conformistische strategie, waarin mensen de meest populaire variant in een groep volgen, leidt tot een vermindering van culturele variatie binnen groepen in vergelijking met de variatie tussen groepen. Hoewel het volgen (meewerken) met groepsleden eerder dan het volgen van de eigen interesse een nadeel kan zijn voor het individu (en dus volgens de traditionele evolutietheorie zou verdwenen moeten zijn doorheen de evolutie), kan de lagere geschiktheide
van
cooperatie
binnen
groepen
gecompenseerd
worden
door
een
hogere
overlevingsgraad bij groepen met een hoge frequentie medewerkers. Als dit het geval is, en Boyd en Richerson specificeren relevante condities binnen hun modellen, dan blijft een hoge frequentie van medewerkers min of meer onbegrensd. Terzelfdertijd kan de conformistische bias alleen dit effect hebben wanneer het cooperatieve gedrag beperkt wordt tot een bepaalde groep. Een bepaalde groep die tegemoet komt aan de eisen van de modellen is de culturele groep met de gecombineerde kenmerken van ethnocentrisme, inclusief cooperatief gedrag naar de leden van de in-groep en oncooperatief gedrag naar de uit-groep.
140
Het wordt steeds complexer wanneer een verdere variatie van levels of manieren van transmissie wordt geintroduceerd. De rol van cultuur als omgevingscontext werd verder bestudeerd door Laland en Feldman. In lijn met de traditionele evolutietheorie erkennen zij dat een bepaalde soort, door interacties met de omgeving, zijn omgeving verandert, een proces dat “niche constructie” wordt genoemd. Toch gaat Laland nog een stap verder. In menselijke populaties is niche constructie niet enkel een genotypische karakteristiek van de soort. Er zijn nog twee andere soorten processen bij betrokken namelijk: ontogenetische processen van informatieverwerving (leren lezen en schrijven) culturele processen. Vanuit dit perspectief kan veeteelt voor de productie van melk (niche constructie) aan de basis liggen van de genetische verandering naar tolerantie van lactose (zie kader 10.4).
Een ander model is dat van Hinde. Hij beargumenteert dat interacties tussen individuen ontwikkelen in relaties wanneer er een serie van zulke interacties is over de tijd heen. Vervolgens zijn deze relaties gelocaliseerd binnen bredere netwerken van groepen en tenslotte binnen een maatschappij. Volgens Hinde heeft elk niveau van sociale complexiteit kenmerken die niet worden teruggevonden in lagere niveaus. Bovendien beïnvloeden de verschillende niveaus elkaar wederzijds. Voor elk niveau zijn er relaties met de ecologische en socioculturele context. Bijvoorbeeld; angst voor slangen is een onderdeel van het menselijk biologisch erfgoed. Het wordt beïnvloed door sociale ervaringen en speelt een rol op het cultureel niveau door symbolische kwaliteiten die aan slangen worden gegeven. Dus de genetische invloeden op het menselijk gedrag zijn niet erg duidelijk en deze invloeden kunnen verdwijnen wanneer sociale en culturele aspecten van het menselijk functioneren in beschouwing worden genomen. Het meest gevarieerde beeld van de relatie tussen organisme en omgeving is toe te schrijven aan Campbell. In zijn theorie over evolutionaire kennisleer wordt er een reeks niveaus onderscheiden onder andere genetische adaptatie, leren door observatie en imitatie, culturele accumulatie en kennis. Al deze niveaus functioneren volgens dezelfde evolutionaire principes van selectie en adaptatie. In selectieprocessen verdwijnen de slecht aangepaste wezens geleidelijkaan en de goed aangepaste blijven bestaan. Hoewel, evolutionaire kennisleer wordt misschien beter aangeduid als een filosofisch systeem dan een kader voor empirisch onderzoek. Het grootste probleem met met de meer complexe modellen die hier werden bediscussieerd is dat zij ontbreken aan de theoretische kracht van traditionele evolutionaire biologie. De definitie van hogere levels en de specificatie van relaties tussen deze levels worden steeds vager wanneer men overgaat van
141
een biologisch naar een meer cultureel fenomeen. Vanuit het perspectief van cross culturele psychologie kan er bediscussieerd worden dat ethologie en evolutionaire psychologie, met hun nadruk op invariantie, genetisch bepaalde effecten van het menselijk psychologisch functioneren, minimale verwachtingen stellen van de effecten van culturele condities. Cultuur vergelijkend onderzoek, wanneer het zich uitstrekt over een voldoende aantal culturele populaties, heeft de neiging om te leiden tot maximale verwachtingen van culturele variatie. De variatie van beschikbare modellen kan gezien worden als evidentie dat interacties tussen natuur (karakter) en opvoeding ( = nature en nurture) moeilijk zijn om na te gaan. Echter, dit is duidelijk meer het geval bij monoculturele dan bij cross culturele benaderingen. We verwachten dat cultuur vergelijkend onderzoek in toenemende mate de testbodem zal zijn van modellen en theorieen die in deze sectie werden vermeld.
Conclusies In dit hoofdstuk werden eerst de hoofdlijnen geschetst van de mechanismen van genetische transmissie die de basis vormen voor het biologisch denken over menselijk gedrag. Daarna
is
de
gedragsgenetica
besproken
die
willen
ontdekken
of
cognitieve
en
persoonlijkheidstrekken genetisch onderbouwd zijn. En dit doen ze door middel van paren van individuen te vergelijken die meer genetisch materiaal gemeenschappelijk hebben met paren van individuen die minder genetisch materiaal gemeenschappelijk hebben. Daarna is de focus meer gelegd op evolutionaire theorieën van het menselijke gedrag. Ten slotte werd een kort overzicht gegeven van bepaalde modellen die onderscheid maken tussen genetische transmissie en andere manieren van transmissie. Als toevoeging, moet er nog op gewezen worden waarover het biologische denken, zoals voorgesteld in dit hoofdstuk, NIET gaat. het gaat NIET over genen als een bepalende kracht die zich morele keuzes toe-eigenen of die morele keuzes overbodig maken het gaat NIET over de verklaring van gedragsverschillen tussen culturele groepen het gaat NIET over de dichotomie tussen ‘nature’ en ‘nurture’ (dit is een valse dichotomie) Biologische gezien, kunnen we niet echt ingaan tegen onze genen, maar het repertoire van observeerbaar gedrag is het resultaat van een reeks van mogelijke antwoorden. De interessante vraag is welke ruimte er is voor mensen om te kunnen werken en een cultuur te bouwen. De menselijke soort is morfologisch en fysiologisch ongeveer gelijk aan andere soorten, maar dat wat extra nodig is voor een cultuur vraagt om een psychologisch unieke positie.
142
De mogelijkheid om bewust te reflecteren lange termijn doelen en plannen te maken die langs veel verschillende wegen kunnen gaan voegt aan het menselijke gedrag een extra dimensie toe die niet in dezelfde mate kan worden teruggevonden in andere soorten. Het is een dimensie van mogelijkheden en ‘veroorlovingen’ (affordances) Zie hoofdstuk 12 Om deze ruimte te definiëren is er meer inzicht nodig in cross culturele variatie en de uniformiteit van het menselijke gedrag dan er op dit ogenblik is. Het is dus duidelijk dat cross cultureel onderzoek een bijdrage kan leveren aan de verdere verzameling van kennis.
Tegelijkertijd geeft dit hoofdstuk een waarschuwing: We moeten voorzichtig zijn => soorten valkuilen: Dogmatische en ideologische valkuilen Valkuilen van biomechanistische evolutionisten die geneigd zijn om elk toeval te zien als een causale relatie. Valkuilen van milieudeskundig georiënteerde sociale wetenschappers die vasthouden aan de visie dat de biologische basis grotendeels irrelevant is om te bestuderen wat typisch is in het menselijke gedrag. Aangezien het zin heeft om de socioculturele evolutie te aanvaarden als een relevante determinant van culturen, wordt een belangrijke waarschuwing gegeven door Campbell: Hij beweerde dat in een evolutionair kader culturele overerving moet bekeken worden als aangepast. Daarom moet het met respect behandeld worden. Campbell pleit ervoor dat als we verwarrende en onbegrijpelijke kenmerken van een cultuur tegenkomen, ook in onze eigen cultuur, we ijverig zouden zoeken naar manieren waarop ze wel zin hebben (aangepaste manieren).
143
H11: Methodological concerns Inleiding Dit hoofdstuk behandelt enkele prominente methodologische aangelegenheden in cross-cultureel onderzoek. Zoals vermeld in hoofdstuk 1 er is veel meer bij een cross-culturele studie dan het verzamelen van data in 2 landen en het vergelijken van de resultaten hiervan. Campbell waarschuwde al lang gelden voor de oninterpreteerbaarheid van 2-groeps vergelijkingen. In andere hoofdstukken zien we dat verschillen in testscores misschien geen verschillen weergeven in de trekken die men tracht te meten. In dit hoofdstuk zullen we het design van cross-culturele studies en de interpretatie van dat verder exploreren. In de strijd tegen alternatieve hypothesen en culturele bias in onderzoeksmethoden moeten we ons wapenen met een stevige methodologie.
A. Kwalitatieve methodologie Debatten over methodologie bestaan als sinds psychologie een zelfstandige wetenschap werd. -In Duitsland, die in vele opzichten de bakermat was voor de experimentele psychologie (begin 20ste eeuw), werden er onderzoeksmethoden ontworpen die hun grond hadden in de fenomenlogie en deze behielden een belangrijke plaats tot 1950. -Het behaviorisme, eerst in de VSA en later in Europa, was een reactie op deze subjectievere methodes. Er werd een meer ’objectieve ‘experimentele oriëntatie werd gezocht,omdat de onderzoeker zich tegen de speculatieve natuur van de subjectieve interpretaties kanten, zie vb, de uitgebreide constructies binnen de psychoanalyse over wat er in het onbewuste gebeurt. Hoewel ook vele psychologen beginnen zich ongemakkelijk te voelen met het behaviorisme waar een er: (a) sterke nadruk ligt op stimuli en responses (het zogenaamd S-R paradigma), (b)maar waarbij theoretische concepten die verwijzen naar processen in de persoon (het S-O-R paradigma) als ontestbaar werden gezien en buiten het bereik van de wetenschappelijke analyse. Argumenten in het debat zijn misschien veranderd over de tijd heen, maar veel van de vroege controversen blijven bestaan. Deze worden aangeduid met verschillende paren van termen, o.a. ideografisch versus nomothetisch, subjectief versus objectief, en kwalitatieve methodologie versus kwantitatieve methodologie. Ccp is enorm gevoelig voor dit debat, want binnen ccp is er cultureel onderzoek, waar kwalitatieve aanpakken domineren, en cultuurvergelijkende tradities met zijn kwantitatieve methoden. In de cross-culturele psychologie zijn de kwalitatieve methoden prominent aanwezig geweest en nog steeds. Het onderscheid tussen kwalitatieve en kwantitatieve methodologie in cross-culturele psychologie kent dus een grote overlap met het onderscheid tussen culturele en cultuurvergelijkende perspectieven. Volgens de auteurs van het boek zijn de verschillen in klemtoon tussen beide benaderingen reëel, maar is het wel ongelukkig dat deze categorieën als mutueel exclusief worden benaderd in plaats van deze twee categorieën als compatibel beschouwen. De meeste van de controversies ontstaan uit het feit dat de leiders van een bepaalde opinie hun eigen methodologie neigen superieur te vinden, eerder dan gewoon verschillend in scope.
144
Volgens Denzin en Lincoln: Het woord kwalitatief houdt een nadruk op de kwaliteiten van entiteiten in en betekenissen dien niet experimenteel kunnen bestudeerd of gemeten worden in termen van kwantiteit, hoeveelheid, intensiteit of frequentie. Kwalitatieve onderzoekers leggen de nadruk op de sociaal geconstrueerde wijze van de realiteit, de vertrouwelijke, intieme relatie tussen de onderzoeker en wat bestudeerd wordt en de sociale beperkingen die vormen geven aan het onderzoek. Deze onderzoekers benadrukken de waarden-geladenheid van het onderzoek. Zij zoeken antwoorden op vragen die benadrukken hoe sociale ervaringen gecreëerd worden en hoe er betekenisgeving van is. Creswell spreek op deze wijze over kwalitatief onderzoek: een onderzoeksproces van begrip gebaseerd op onderscheiden methodologische tradities van onderzoek die sociale of menselijk problemen exploreren. De onderzoeker maakt een complex, holistische prent, analyseert woorden, rapporteert gedetailleerde visies van informanten en voert de studie uit in een natuurlijke setting. De methodologische traditie waar Creswell naar verwijst is gerelateerd aan een disipline die frequent gebruik maakt van deze methodes. De hoofdmethode in culturele antropologie is etnografie. Deze kwalitatieve (en dus naturalistische methode) ligt ook aan de basis van cross-cultureel psychologisch onderzoek. Het doel van etnografie is iets zinnigs te ontdekken in de beschrijvingen van respondenten en in eigen observaties in termen van een systeem van waarden en betekenissen. In geschiedenis: een belangrijke methode is de biografie waarbij de onderzoeker op basis hiervan de gebeurtenissen en achtergrond tracht te reconstrueren. In sociologie: gaan de onderzoekers die eerder een kwalitatieve dan kwantitatieve methoden gebruiken en inductief proces starten obv de analyses van single cases en progressief meer abstracte categorieën (Charmaz) Ook in de psychologie komen kwalitatieve methoden voor, zoals ongestructureerde interviews, focus groepen, niet-systematische observaties, interpretatieve assessment methodes. Hierbij staan niet de regelgebonden scoringsmethode centraal, maar het inzicht van de psycholoog in de betekenis van reacties van de respondenten (Smith, Harré en van Langenhoven). De belangrijkste methoden van kwalitatief onderzoek volgens Silverman bevatten observatie, analyse van teksten en documenten, interviews (niet objectief want niet elk verhaal is waar!) en opnamen met transcripten. Vaak worden deze methoden in combinatie gebruikt. In het citaat van Creswell vermeld hij de natuurlijke settings als zijnde typisch voor kwalitatief onderzoek. Het is vanzelfsprekend veel cross-cultureel onderzoek op deze wijze kwalitatief is, en volgens onze visie kwalitatief hoort te zijn. Bovendien is er een incompatibiliteit tussen de methoden van
dataverzameling
zoals
Creswell
en
Silverman
vermeldden
en
de
kwantitatieve
onderzoeksmethodologie. Als we nochtans kijken naar het citaat van Denzin en Lincoln is het duidelijk dat de definitie van kwalitatieve methodologie verder kan gaan. Experiment en meting worden niet benadrukt, realiteit
145
wordt als iets subjectief voorgesteld, de persoon van onderzoeker m,et alle waarden die hij/ zij representeert maken deel uit van het onderzoeksproces. De focus ligt eerder op de constructie van betekenis dan op de uitleg van het gedrag of onderliggende psychologische processen. Dit citaat gaat over de aard van onderzoek in kwalitatieve methoden, die deels methodologisch is en deels metamethodologisch en het houdt ook de filosofische vraag in van de aard van de realiteit Box 11.1: Lincoln en Guba beschrijven vier paradigma’s die te onderscheiden in termen van ontologie (aard van bestaan), epistemologie (aard van kennis) en methodologie. 1) Constructivisme: Relativistisch: realiteit is sociaal geconstrueerd. Onderzoeksresultaten zijn gevormd door hermeneutische en dialectische processen. 2) Kritische theorie: Historisch gegroeid: sociale structuren en trekken zijn ‘out there’.Nadruk op de epistemologische visie dat methodes en kennis subjectief zijn en normgebonden. 3) Positivisme: reflecteert het idee dat de realiteit ‘out there’ isen dat door processen van experimentele vertificatie onderzoek in staat zal zijn om de echte toestand van realiteit te achterhalen 4) Post-positivisme: nog steeds het leidende paradigma i/d hedendaagse psychologie. De realiteit is ‘out there’ waarvan onze kennis steeds onvolledig zal zijn, maar we kunnen door systematisch onderzoek meer incorrecte visies van minder incorrecte visies differentiëren. Zulke onderzoeken moesten gebaseerd zijn op het epistemologisch principe van falsificatie (of refutation). Zie Popper die zegt dat wetenschap geen universeel valide uitspraken kan doen. “Alle raven zijn zwart” kan nooit een resultaat zijn van observatie. Een uitspraak is nooit volledig geverifieerd. Maar een goede uitspraak moet falsifieerbaar zijn. Wetenschappelijk onderzoek is volgens Popper het progressies uitsluiten van foutieve theorieën. Lakatos duidt aan dat de visie van Popper vaak moeilijk is uit te voeren in praktijk. Kuhn geeft ook kritiek op Popper en verwijst hiervoor naar ene historische beschrijving van veranderingen in de wetenschappelijke visie. Hij toont aan dat falsifiërende evidentie vaak genegeerd wordt en dat men tracht evidentie te zoeken voor zijn hypotheses. Subjectieve voorkeuren voor hun eigen theorie beïnvloeden de selectie en interpretatie van empirische evidentie. De vraag is nu of deze beperkingen het noodzakelijk maken om een relativistische en waardengeladen epistemologische positie te aanvaarden. De visie van dit boek is dat wetenschappelijke theorieën foutief kunnen zijn obv empirische evidentie en dat een goede theorie moet openstaan voor falsificatie. De kritieken op Popper tonen aan waarom wetenschappelijk onderzoek moeilijk is maar niet dat het epistemologisch principe van falsifieerbaarheid foutief zou zijn. De belangrijkste controversie tussen methodologische oriëntaties gaat over het thema van validiteit. Voor vele onderzoekers, zowel van de kwalitatieve als kwantitatieve strekking, is de primaire taak van onderzoekers om aan te tonen dat hun bevindingen en dus ook de methodologische methoden waarmee men deze gevonden hebben valide zijn. Volgens Cook en Campbell verwijzen de concepten
146
van validiteit en invaliditeit naar de meest beschikbare benadering van de waarheid of falsificatie van stellingen (propositions), met in begrip van deze over oorzaak. Zij voegen toe dat validiteit steeds een benadering is, want er zijn geen absolute wetenschappelijke waarheden (zie box 11-1). Verschillende vormen van validiteit kunnen onderscheiden worden en er zijn verschillende bronnen van evidentie. Deze zullen we niet bespreken hier. In de postmodernistische en constructivistische aanpak wordt de zoektocht voor validiteit van methodes en bevindingen verworpen door sommigen als een misleidende doel. Gergen beargumenteerd bijvoorbeeld dat ons begrip van de verklaringen (accounts??) van de wereld, komen niet van de wereld, maar vanuit een traditie van culturele gebruiken waarin we opgegroeid zijn. “Het streven naar algemene wetten, de capaciteit van wetenschap om een accuraat portet te produceren, de mogelijkheid van wetenschappelijke vooruitgang naar de objectieve waarheid en de rechten om wetenschappelijk expertise zijn allemaal ondermijnd.”. Gerges is een wetenschapper die andere wegen zoekt van onderzoeken: die convergeren met retoriek en de situationeel bepaaldheid van onderzoek en het zoeken naar multiple opinies. Extreem relativisme is echter niet productief in de empirische wetenschappen. Dit wordt gekwalificeerd als een ‘flight from science and reason’ en het is aan getoond dat het onmogelijk is voor de blootstelling van hoax argumenten. Volgens dit boek moet de complementariteit gezocht worden tussen kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden. Dit kan op twee manieren: De methode gebruiken die het best bij het onderzoeksdomein past (zie volgend hoofdstuk) Een onderscheid maken tussen theorieformulering of interpretatie, en het onderzoeken van wetenschappelijke uitspraken met de visie om uit te maken of ze valide of invalide zijn. Een analoog paar van termen is wetenschappelijke ontdekking en justificatie. Een derde paar, misschien wel de meest bekende is: exploratie en verificatie (inclusief falsificatie). Deze twee aspecten van wetenschappelijk onderzoek zijn beide even reëel en even noodzakelijk. Het blijkt echter dat kwalitatieve methodologie zich meer richt naar ontdekking, en kwantitatieve meer naar justificatie. Maar dit onderscheid is niet acceptabel voor vele kwalitatieve onderzoekers.
11.1.1
Emic and etic orientations (p. 291, tabel 11.1)
Deze termen werden uitgevonden door Pike, in analogie met fonetiek (studie van klanken en klankproductie) en fonologie (studie van klanken in een bepaalde taal). Berry heeft onderscheid van emic en etic toegepast op ccp. Dit wordt voorgesteld in tabel 1.1
147
Vele kwalitatieve onderzoekers beargumenteren dat gedrag in zijn volledige complexiteit enkel kan verstaan worden in de cuntext van de cultuur waarbinnen het plaatsvindt. In een emic-approach probeert men fenomenen en hun relaties (structuur) te aanschouwen door de ogen van de autochtonen van een specifieke cultuur, men vermijdt a-priori ideeën en concepten van de eigen cultuur. Deze wijze van kijken vindt zijn oorsprong in de culturele antropologie, waar via de methode van participantenobservatie, de onderzoeker tracht te kijken naar de normen, waarden, gewoonten van de leden van een specifieke gemeenschap in hun eigen termen te aanschouwen. In een emic-approach probeert men dus het gedrag in zijn context te zien, zonder vooroordelen. Het gevaar van een etic-aanpak is dat de concepten en noties van de onderzoeker gegrond zijn en beïnvloed zijn door zijn eigen culturele achtergrond.Bij etic bestaat het gevaar van pseudo-etics of ‘imposed etics’. Onderzoekers leggen dan concepten en ideeën, beïnvloed door hun eigen culturele achtergrond, op aan de bestudeerde cultuur. Het doel van een empirische analyse is dan de ‘imposed etics’ te doen overeenstemmen met de emic, zodat men komt tot ‘derived etics’ die crosscultureel geldig zijn. Het onderscheid tussen emic en etic werd door Jahoda bekritiseerd. Etic en emic (oorspronkelijk gebruikt in culturele antropologie) zijn volgens Jahoda termen oorspronkelijk gebruikt in culturele antropologie die gebruikt worden op het niveau van culturele systemen, het zijn onderzoeksoriëntaties. In de crossculture psychologie is de interesse vooral gefocust op de meting van variabelen en de analyse van relaties tussen variabelen. Het label onderzoeksoriëntaties met dezelfde term als gebruikt voor types van variabelen is wel wat verwarrend. De literatuur is niet duidelijk wat betreft de empirische procedures om etic van emic te onderscheiden. Berry en Segall hebben een iteratieve aanpak voorgesteld. Men start met een ‘imposed etic’. Tijdens een emische fase worden de ideeën en concepten verfijnd om beter te passen binnen de bestudeerde cultuur. Wanneer dit leidt tot overeenkomsten (‘derived etics’) kunnen vergelijkingen over culturen gemaakt worden. Uitbreiding van onderzoek kan uiteindelijk leiden tot veel evidentie dat een psychologische karakteristiek universeel aanwezig is. In de discussie over het emic-etic onderscheid, worden de tekortkomingen en valkuilen van de traditionele psychometrische en experimentele methoden benadrukt, maar onderzoek projecten worden nog steeds geleid door de principes van het experimenteel paradigma. Dit betekt dat onderzoeker
148
neigen om een onderscheid te maken tussen onafhankelijk en afhankelijke variabelen en dat zij een voorkeur hebben voor het gebruik van gestandaardiseerde methodes (zodat studies gerepliceerd kunnen worden) voor het testen van hypotheses. De emic-etic tegenstelling wordt in culturele benaderingen vaak niet aanvaard als essentieel insufficiënt. Men vindt experimentele methoden niet nuttig voor de studie van gedrag in context. Emic exploratie binnen culturele settings laat ons toe om te identificeren wat er cultuurspecifiek is in het psychologisch functioneren. 11.1.2
Qualitative approaches in cross-cultural psychology
Zoals boven vermeld: het onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek in ccp vertoont veel overlap met deze tussen culturalistische en cultuur vergelijkende perspectieven. (Greenfield, Ratner, Valsiner) Methodologisch kan culturele psychologie in 3 punten samengevat worden: Het gepaste niveau van analyse is het culturele systeem waarin het gedrag voorkomt; niet het niveau van afzonderlijke variabelen. Betekenis van gedragspatronen is afhankelijk van de regels van de geobserveerde samenleving Als gedrag afhankelijk is van sociale regels, dan hebben gestandaardiseerde testen en vragenlijsten dus weinig zin. Gedrag wordt meestal beschreven en geïnterpreteerd obv observaties in natuurlijke settings en records van historische antecedenten. Volgens Paranjpe is de voorstelling van de Indiaanse persoonlijkheid vooral gevormd door oude scriptures die nog steeds een rol spelen in de huidige Indiaanse samenleving. Nadruk op processen van individuele ontwikkeling en verandering in interactie met de culturele omgeving. Deze dynamische aspecten vereisen longitudinale observatie studies van de interacties tussen het individu en de omgeving. De dynamiek van ontwikkeling kan, volgens vele onderzoeker, niet worden vastgelegd in experimenten. Deze experimenten veronderstellen immers enkel statische relaties tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen. In studies over ontwikkeling (zie h2), wordt ontwikkeling vaak afgeleid uit verschillen tussen scores; het wordt niet rechtstreeks geobserveerd. Een meer directe aanpak waarbij de onderzoekers trachten dicht bij de observaties te blijven is geillusteerd door Rogoff, Mistry, Göncü en Mosier. In hun studie van geleide participatie presenteren zij data van narratieve casus beschrijvingen en voorzien zij (close) analyses van de betekenis van de gebeurtenissen, als grafieken en statistieken.Zij schrijven: “Onze analyses was een proces van abstractie van conceptuele rijke etnografische analyses van de data van elke familie tot een systematisch onderzoek over de algemeenheid en de variaties in de patronen die in de 14 families van 4 verschillende culturele groepen naar voren komen.” Greenfield benadrukte het monitoren van gebeurtenissen in hun context a.h.v. video-opnames; deze methode laat immers een goede observatie van ontwikkelingsveranderingen toe. Ze benadrukte ook het belang van analyse van een cultuur als een groeiend proces (ongoing process). Vergelijking van data is moeilijk, door de contextafhankelijkheid (omdat de betekenis van gedrag is afhankelijk van de culturele context). Culturele psychologen weigeren het
149
gebruik van methoden en instrumenten, die voortkomen uit Westerse instellingen, in andere samenlevingen. Nochtans is het op dit punt het contrast nog niet duidelijk als onderzoekers met een culturalistische visie soms kwantitatieve vergelijkingen van scores weergeven (??). Validiteit is een belangrijk criterium voor goed wetenschappelijk onderzoek. Jahoda is voorstander van een analyse vaan het gedrag als een functie van een cultureel systeem. Hij geeft voorbeelden aan van hoe etnografen door een proces van hypothese vorming op basis van bepaalde veldobservaties doormaken en deze dan testen dmv het feit of andere observaties ook met deze hypothese overeenkomen. Maar deze validatie procedures gebeuren vaak post hoc en dat heeft ernstige gevolgen voor de validiteit. Deze bezorgdheid wordt ook terug gevonden in andere concepten m.b.t. validiteit, nl. ‘transparantie’ en ‘geloofwaardigheid’; de onderzoeker hoe hij tot een interpretatie is gekomen (Guba & Lincoln) Greenfield heeft drie vormen van validiteit benadrukt, die specifiek relevant zijn voor culturele psychologie: Interpretatieve validiteit: communicatie tussen de onderzoeker en de target groep. (a) De voorveronderstellingen (communicationeel en epistemologisch) van de subjecten begrijpen (b) en zorgen dat de datacollectie daarmee rekening houdt. Ecologische validiteit: in hoeverre hebben de data relevantie buiten de onderzoekscontext? Volgens Greenfield is de ecologische validiteit verzekerd wanneer men gedrag in een natuurlijke omgeving bestudeert i.p.v. in een labo. Nochtans is het nog niet duidelijk hoe op basis van ecologische validiteit, de validiteit van interpretaties van data kan na gegaan (of gefalsifieerd) worden. Theoretische validiteit: analoog aan construct validiteit(zie kwantitatieve methode) Validiteit blijft een moeilijk punt bij veel van het kwalitatieve onderzoek , ook in de culturele psychologie. Indien er geen een permanente record wordt bijgehouden, kunnen de nietgestandaardiseerde methodes van dataverzameling niet gerepliceerd worden en niet nagekeken worden op fouten in het onderzoek en de interpretaties. Door de afwezigheid van gestandaardiseerde en repliceerbare methode ligt het hele onderzoeksproces (selectie van gebeurtenissen, beoordeling en interpretatie) dus bij één persoon, de onderzoeker. De geschiedenis van de psychologie maakt ons duidelijk dat deze praktijken in vraag kunnen gesteld worden (Poortinga).
B. Designing culture-comparative studies De kwantitatieve traditie in de ccp neigt er naar om de regels van de experimentele methodologie en psychometrie zoals deze in de meeste gebieden van psychologie gevonden wordt te volgen. Volgens Van de Vijver en Leung kan men 4 soorten cultuurvergelijkende studies onderscheiden (zie tabel 11.2) Tabel 11.2: De types van crossculturele studies
150
Oriëntatie Het in rekening brengen van context variabelen? Nee Ja
Hypothese testing Generalizability
Exploratie Psychological differences
Theory driven
External validation
· Het eerste onderscheid in de tabel is tussen exploratief onderzoek en hypothesetoetsing. Exploratieve studies verricht men wanneer de onderzoekers slechts enkele ideeën hebben over wat ze zullen vinden. (We zullen later zien dat er allerlei factoren leiden tot verschillen tussen culturen die niet verbonden zijn met de onderzoeksvraag). Exploratief onderzoek is enorm gevoelig voor verkeerde interpretaties en omwille hiervan zullen we ons hier vooral concentreren op hypothesetoetsing. · Het tweede onderscheid dat gemaakt wordt in tabel 11.2 is tussen studies die contextgebonden factoren (‘culture-informed’ studies, variabelen van de culturele context) behandelen, en studies die dit niet doen. Bij deze laatstgenoemde soort kunnen er naar culturele factoren gerefereerd worden in de interpretatie van verschillen, maar dit kan alleen op een ad hoc wijze gebeuren. Volgens Van de Vijver en Leung kan men 4 soorten cultuurvergelijkende studies onderscheiden: Externe validatiestudies (exploratie, culture-informed): contextvariabelen worden in het design opgenomen. Geobserveerde verschillen op de variabele waarin men geïnteresseerd is kan uitgelegd worden in termen van zulke variabelen Theory-driven studies (hypothesetoetsing, culture-informed): explanatorische variabelen zijn een deel van het theoretische kader dat onderzocht wordt. Culturele populaties kunnen op voorhand geselecteerd worden en specifieke hypotheses kunnen worden geformuleerd. Dit is het soort studies dat waarschijnlijk het meest zal bijbrengen aan onze kennis omdat, hier meer dan in andere soorten, alternatieve hypotheses kunnen worden uitgesloten. Generalisatie
studies
(hypothesetoetsing,
niet
culture-informed):
onderzoeker
is
geïnteresseerd in de vraag of de bevindingen, die verkregen werden in één culturele setting, ergens anders gerepliceerd kunnen worden. Gerepliceerde bevindingen worden meestal geïnterpreteerd als steun voor de validiteit van instrumenten en/of theorie. Nochtans als crossculturele verschillen geobserveerd worden kunnen deze enkel post hoc geïnterpreteerd worden( dit geldt ook voor de volgende soort studie: studie van psychologische verschillen). Studies van psychologische verschillen (exploratie, niet culture-informed): één of meerdere instrument(en) in verschillende culturen gebruiken om te zien of er gelijkenissen of verschillen zijn. Dit is meest voorkomende type in crossculturele literatuur volgens Van de Vijver en Leung. Bevindingen van dergelijke onderzoeken zijn gevoelig voor onjuiste interpretaties. Een “hypothese testing study” is gebaseerd op theoretische concepties.om een hypothese te toetsen die
151
afgeleid is van ene bepaalde theorie, ontwikkelt men een studie waarbij de data in verschillende culturen zullen verzameld worden. In het volgende hoofdstuk zullen we bespreken hoe in zulke studies “cultuur”bijdraagt tot een soort van ‘condities’ in de betekenis van ene experiment. Het ideale onderzoeksdesign in psychologisch onderzoek is een gecontroleerd experiment, met duidelijk afgelijnde variabelen. Dit is echter niet vaak toepasbaar in de cross-culturele psychologie. Dit is spijtig want de resultaten van een goed uitgevoerd experiment laten minder ruimte voor alternatieve interpretaties, dan andere wetenschappelijke onderzoeksmethoden. In het experimenteel paradigma is er een onderscheid tussen: (1) onafhankelijke variabelen ( een set van stimulus condities) en (2) afhankelijke variabelen ( beschrijving van een set van gedragingen of responsen). Een experiment tracht de oorzaak –gevolg relatie tussen deze 2 variabelen na te gaan. In een goed uitgevoerd experiment heeft de onderzoeker controle over de ‘behandelingen’ van de ppn in de verschillende experimentele condities en ook over de omringende (ambient) variabelen. De onderzoeken kan dan ook de ppn op een ad random wijze toekennen aan de verschillende condities, zodat oorspronkelijke verschillen tussen de ppn. hun responsen op een random wijze verdeeld zijn over de verschillende condities. MAAR voor vele studie in real-life situaties worden bestaande groepen gebruikt die van elkaar verschillen op verschillende manieren. Elke variabele heeft dan potentieel een effect op de AV en moet dus in rekening gebracht worden bij de verklaring van de geobserveerde verschillen. Het laat dus met andere woorden ruimte voor alternatieve verklaringen. In cross-cultureel onderzoek is het moeilijk om alle (culturele) variabelen volledig te controleren en alle plausibele alternatieve verklaringen uit te sluiten. Er zijn twee punten van aandacht:
1)de allocatie (toewijzing) van subjecten 2)het gebrek van experimentele controle controle over de culturele condities die als OV worden gebruikt..
Zie boek p.296 tabel 11.3
-Op de verticale as zijn er drie categorieën van toewijzing van subjecten. -Op de horizontale as zijn er vier categorieën die verschillen in graad van controle door de
152
onderzoeker over de eigenlijke behandeling en over de storende variabelen. Echt (laboratorium) experiment: subjecten zijn at random toegewezen aan de experimentele condities, controle over variabelen en omgeving. De onderzoeker zorgt er voor dat geen gekende factoren over de verschillende condities systematisch verschillen.Dus de onderzoekers defineren hier de behandeling, maar hun controle op omringende variabelen, zoals motivatie van de ppn., is niet perfect. Quasi-experiment: studies van niet-equivalente groepen, bestaande groepen. Er is geen perfecte allocatie: geen strikte at random toewijzing van de subjecten. Wel wat controle over behandeling op zich , maar voor de rest zeer weinig controle . Vb. onderzoek naar verschillende aanleermethodes op scholen en hun effectiviteit. Sommige variabelen zullen systematisch verschillen tussen de scholen (vb. competentie van leerkrachten en de gemiddelde socio-economische status van de leerlingen). Maar de set van variabelen waarop ze verschillen is wel gelimiteerd. Hier zijn er grote tekortkomingen in de controle mogelijkheden, zeker wanneer de ‘behandeling’ zich uitstrekt over weken of zelf maanden. Buiten de ‘behandeling’ ondergaan de leerlingen nog andere ervaringen die hun performantie kunnen beïnvloeden. Cross-culturele comparatieve studie: de set van variabelen (vb. socialisatiepraktijken, woorden voor bepaalde concepten, educatie, religieus geloof, mate van de toegang tot de massa communicatie media,…) waarop subjecten verschillen is zeer groot en de verschillen kunnen ook veel groter zijn dan binnen in samenleving. Het belang van het design wordt duidelijk als men zich realiseert dat subjecten uitwisselen tussen culturen, dit zou de doelen van het onderzoek schade berokkenen, want de subjecten zijn inherent verbonden aan 1 cultuur. Er is binnen de ccp gewoonlijk zeer weinig controle over de ‘behandeling’ . Culturele factoren hebben een invloed over een lange tijdsperiode. Het effect van een gepostuleerde culturele factor wordt typisch op een post hoc wijze afgeleid obv etnografische beschrijvingen. Hiervan moeten de crosscultuerele psychologen zich hiervan bewust zijn bij het interpreteren van hun bevindingen. In de cross-culturele literatuur zijn sommige krachtige psychologische invloeden geïdentificeerd die een effect hebben op een groot aantal metingen. De meest belangrijk is schoolse educatie, de Westerse stijl. Het vorm een deel van een complex van geletterdheid, testervaring, urbanisatie, economische welvaart en acculturatie. Deze variabelen zitten grotendeels in de socio-politieke context van het ecocultureel perspectief (figuur 1.1). Het is zelf bijna niet denkbaar dat er psychologische metingen zijn die niet beinvloed worden door zulke variablen. 11.2.1
Controls
De afwezigheid direct controle door manipulatie van van de behandeling en door subject allocatie, wil niet zeggen dat een valiede verklaring onmogelijk zou zijn. Het is alleen moeilijker bereiken dan andere velden van psychologie. Er zijn vier soorten metingen om alternatieve verklaringen (van verschillen tussen culturen) uit te
153
schakelen: Selecteer de populaties a-priori op basis van etnografische beschrijvingen, omwille van hun positie op een onafhankelijke variabele, niet omwille van hun beschikbaarheid. Het is in de post-test-only designs dat de kwetsbaarheid voor incorrecte interpretatie veel te groot is. Het in enkel in de context van een theorie dat de verschillen tussen culturele groepen op een AV voorspeld kunnen worden obv hun positie op de OV. Indien groepen om andere redenen dan hun positie op de OV worden geselecteerd dan is de belangrijkste vorm van experimentele controle in een vergelijkende studie verloren. Zie vele studie van etnische of minderheidsgroepen: in dit soort onderzoek zijn is de selectie van meerderheid en minderheid in een samenleving verwarrend. Verschillen tussen deze groepen kunnen dan beschreven worden als factoren in de minderheid, meerderheid of de interactie tussen beiden. Afhankelijke variabele uitdrukken als een functie van twee of meerdere afzonderlijke metingen.(*) Alternatieve hypothesen kunnen uitgeschakeld worden als de storende variabelen vermoedelijk op 2 condities evenveel effect hebben -(*) Een vb is de score die kan verkregen worden door een verschil van twee metingen te maken. -Vb. Cole: visuele informatie processen bij Kpelle en VSA. Resultaat: 1) De Kpelle waren minder goed in het schatten van het aantal stippen dat tachistoscopaal werd representeert in een dispay. Deze bevinding op zich is niet zo belangrijk, omdat er verschillende verklaringen kunnen gevonden worden die niet te maken hebben met visuele informatieprocessen. 2) De interculturele verschillen waren groter als de stippen in een regelmatig patronen waren gerangschikt tov een onregelmatig patroon. Van vele ongecontroleerde variabelen (o.a motivatie en begrijpen van de taak) kan verwacht worden dat ze een zelfde effect hadden in de 2 experimentele condities.. Daarom is het een plausibele conclusie dat Amerikaanse ppn. meer gebruik maakte van de organisatie van de stippen. Deze bevinding heeft waarschijnlijk educationele relevantie. Statistische analyse kan effecten van storende variabelen verwijderen. Statistische controle (vb. door covariantie-analyse of regressie-analyse) blijft echter een zwak alternatief voor experimentele controle (Cook en Cambell). Statistische analyse vereist beschikbare, relevante informatie. Dit betekent dat de variabelen die deze informatie kunnen leveren, opgenomen moeten zijn in het design van de studie. Extensie van de database waar de interpretatie vandaan komt. Een belangrijke strategie is meerdere methodes te gebruiken. Het onderscheid tussen convergente en discriminante validiteit van Campbell en Fiske is hierbij van belang: Convergente validiteit: verwachte aanwezigheid (op theoretische of empirische gronden ) van relatie tussen variabelen. Discriminante validiteit: verwachte afwezigheid van relatie tussen variabelen.
154
Vb.Scriber en Cole (H5) : relatie tussen scholing en abstract denken bij Vai, maar geen relatie tussen geletterdheid en abstract denken. Deze laatste bevinding kan gezien worden als ene voorbeeld van discriminatieve validiteit. ; het geeft negatieve evidentie voor het geloof dat geletterdheid het hoofdfactor is in abstract denken. Scriber en Cole deden juist onderzoek bij de Vai omdat hier scholing en geletterdheid onderscheiden kon worden van elkaar. Zulke scheiding van variabelen die meestal nauw samenhangen in de meeste samenlevingen (vb. meeste kinderen leren lezen en schrijven op school), noemt men dit een ‘unconfounding’. 11.2.2
Sampling
Men kan drie niveaus van sampling onderscheiden Keuze van de culturele populaties die betrokken worden in de studie De vraag of er een selectie mag gebeuren van bepaalde subgroepen binnen de cultuur. Beslissing over de methode van selectie van individuen binnen elke cultuur. Er zijn 2 aanvaardbare strategieën voor de selectie van culturen in comparatieve studies Een paar culturen kiezen die contrasteren op enkele bepaalde variabelen (die intererrant zijn voor de psycholoog). Meest voorkomende strategie. Dit draagt bij tot de theoriegedreven selectie. Een steekproef van culturen nemen die representatief is voor alle culturen in de wereld Zomaar een paar culturen selecteren uit gemak (bevriende collega’s, persoonlijke interesse in een bepaald land) is niet aanvaardbaar, evenals landengrenzen volgen om te beslissen wat een cultuur is! Data verzameling moet opgelegd zijn door een theoretisch interessant contrast tussen de culturen, eerder dan door opportuniteit. Dwz: culturen selecteren omwille van hun positie op een geselecteerde onafhankelijke variabele! De eerste selectie van culturen moet gebeuren a.h.v. beschikbare informatie, vb. etnografische literatuur. Het is aan te raden om een controle uit te voeren over de veronderstelde verschillen op de OV wel degelijk aanwezig zijn. Vb. Segall et al deden dit ook bij hun studie over visuele illusies door een vragenlijst toe te voegen met items over omgevingskenmerken.Dit werd ingevuld door de lokale onderzoekers voor de groep waarbinnen zij data verzamelde. Soms wordt een cultuur toegevoegd in een studie om te dienen als referentie standaard. Als onderzoekers hun eigen cultuur als referentie opnemen, dan kunnen ze nagaan of de resultaten (levels en patronen van scores) conform zijn met hun verwachtingen. Dit is voornamelijk handig wanneer nieuw geconstrueerde methodes worden gebruikt. Als de bevindingen in een familiaire cultuur niet overeenkomen met de verwachtingen, dan is de validiteit van de resultaten in andere culturen meer in vraag te stellen. Er kunnen ook bijkomende culturen worden toegevoegd aan de studie om een betere verdeling te
155
krijgen om de waaier van OV’s te dekken = ‘stratified sampling’ (gestratificeerde steekproef) doen. Door de uitbreiding van het aantal culturen. De grootte van zo’n sample hangt af van de mate die nauwkeurigheid die nodig is, maar de meeste variabelen mogen zeker niet minder dan 20-25 cases bevatten (geen algemene regel, de accuraatheid van de resultaten is afhankelijk van de mate waarin de culturen onderscheiden kunnen worden van elkaar op de beschouwde variabele). Vb. Voor Osgood zijn “Atlas of Affective Meaning” (H7) zijn er dat verzameld in 30 landen, maar dit vormde geen gerandomiseerde sample van alle culturen van de wereld. Alle ppn. waren bijvoorbeeld geletterd. Dit geldt ook voor de sampling in andere grootschalige psychologische studies, vb. Hofman over werkgerelateerde waarden; Schwartz over waarden (H3). In de culturele antropologie bestaan een groot aantal holistische studies, dit zijn studies met samples van alle culturen van de wereld, inclusief de niet-geletterde samenlevingen. Deze zijn vooral gebaseerd op beschrijvingen, vooral van HRAF (H 2) Er zijn twee aspecten van sampling die vooral in de antropologie (minder in ccp) van belang geweest zijn: Galton’s probleem: culturele karakteristieken (ook kennis en artifacten) verspreiden zich tussen groepen te wijten aan contact en communicatie tussen groepen (diffusie). Om dit te vermijden moet je dus groepen nemen die ver van elkaar wonen. Want gelijkenissen tussen buurlanden hebben meer kans om te wijten te zijn aan diffusie dan gelijkenissen tussen groepen die op een grotere afastand van elkaar wonen. De kans op diffusie over grote afstanden is minder dan tussen buren. Op welk niveau definieer je cultuur? Binnen een ‘cultuur’ is er vaak evenveel variatie als ertussen. -Op het meest algemene niveau onderscheidt Murdock 6 culturele gebieden: Sub-Saharisch Afrika, Asia, Australasia, circum-Metiterranean, Noord-Amerika en Zuid-Amerika. Op vele dimenties van psychologische interesses ( geletterdheid, socialisatie praktijken, collectivisme) is de variaties binnen deze culturele gebieden ongeveer even groot als tussen deze gebieden. Daarom levert een selectie van een sample gestratificeerd volgend de gebieden (een gelijk aantal culturen nemen van elk gebied) slechts in een beperkt aantal gevallen een nuttig doel. -Op een minder algemeen niveau worden samenlevingen vaak verward met nationale staten. ‘Culture’ gaat in artikels vaak samen met ‘country’. In culturele antropologie wordt dit niet aanvaard. De definitie van een cultuur, een ‘culture-bearing unit’ (cultunit), moet samengaan met het niveau waarop de variabele werkzaam is. In de politieke organisatie is het land wel de unit van selectie. Maar in studies over de psychologische effecten van tonaliteit in de taal moet de unit van selectie de taalgroep zijn. Bij studie over kinderopvoeding wordt er meestal een kleiner culture-bearing unit gebruikt, omdat de verschillen hier groot kunnen zijn binnen 1 land, vb platteland vs stadsgebieden.
156
Twee punten van aandacht: De definitie van een culture-bearing unit hangt af van de aard van de onafhankelijke variabele die bestudeerd wordt. Culture-bearing units moeten zo geselecteerd worden dat ze een adequate range van variatie op die variabele dekken. Een onnauwkeurige definitie van culture-bearing units heeft implicaties voor de selectie van (sub)groepen binnen deze units. Het is meestal een denkfout om homogeniteit binnen culturen te veronderstellen op de te bestuderen factoren. Meestal, of misschien eerder altijd, vertonen de psychologische variabelen een systematische variatie tussen de leden van een culture-bearing unit. Dit heeft als gevolg dat er virtueel altijd groepen zijn die te onderscheiden zijn in termen van hoge of lage scores. Daarom zal de groote van cross-culturele verschillen rechtstreeks afhangen van de selectie van bepaalde groepen. Het is haast onmogelijk om een groep te selecteren in een cultuur die precies zal matchen met een groep in een andere cultuur. Men heeft sterk gewaarschuwd voor het gebruik van dergelijke gematchte steekproeven in cultuurvergelijkende studies. Matching op één variabele leidt immers zonder uitzondering tot mismatching van andere variabelen. Vb. Stel dat een onderzoeker Amerikaanse en Afrikaanse samples wilt matchen voor educatie. Een opgeleide Afrikaan heeft meer kans dan de gemiddelde bewoner van zijn land om een hoog inkomen te hebben en een hoge sociale status, terwijl zij misschien minder hoog traditionele normen gaan aanschrijven. In een representatieve steekproef heeft elk lid van de populatie een gelijke kans op selectie. Deze vereist random selectie van individuen. De samples die gebruikt worden in cross-cultureel onderzoek voldoen zeer zelden aan deze voorwaarde. Het hangt af van de distributie van de relevante variabelen in de onderzochte populaties of de afwijkingen van een random selectieprocedure serieuze effecten heeft op het resultaat van een studie. De sampling procedure is irrelevant wanneer individuele verschillen (within-groep variantie) klein zijn in vergelijking met verschillen tussen culturen (between-group variantie). Maar voor vele psychologische variabelen is de eerste variantie groter dan de tweede variantie. Besluit: Cross-culturele onderzoekers moeten voorzichtig zijn bij het veralgemenen van hun resultaten als de subjecten niet geselecteerd werden a.h.v. een random procedure. Het gebruik van een kleinere, meer precies gedefinieerde culture-bearing units zal leiden tot meer precisie zowel op methodologisch als theoretisch vlak. Een gevolg van deze aanbeveling is de nood voor een vrij gedetailleerde beschrijving van alle populaties in alle vergelijkende studies. Het vereiste van een random procedure is ook van belang bij andere velden van psychologie.
157
C. Psychological data in cultural context Cross-culturele studies kunnen op 2 niveaus plaatsvinden (p. 301): 1) niveau van het individu (psychologische testen, gedragsobservatie) 2) niveau van de populatie/groep (data van HRAF en field ethnography) Het is nu de vraag hoe beide niveaus samengebracht kunnen worden (Berry) Traditioneel gezien hebben vele disciplines geprobeerd om gedrag te begrijpen als functies van stimuli die op het individu inwerken (kijkt enkel naar het niveau v/h individu los van elke context). De ecologische psychologie (Barker en Brunswik) bekritiseerd dat de stimuli die meestal gebruikt worden in de psychologie slechts een beperkt bereik van alle mogelijke stimuli en ze zijn tevens artificieel. Als alternatief stelt de ecologische psychologie dat gedrag moet bestudeerd worden in meer naturalistische contexten (bekijkt individu steeds binnen zijn context, vb. de groep waartoe het individu behoort). Net zoals de ecologische psychologie stelt de cross-culturele psychologie dat het gedrag steeds binnen verschillende (‘broad ranges’) contexten moet bestudeerd worden (d.i. een integratie van individueel niveau en het groepsniveau). Dit ‘breed bereik’ van contexten kan in 4 niveaus opgesplitst worden (waarvan het eerste het meest en het laatste het minst algemene is) 1) Ecologische context (natural-cultural habitat: Brunswik of pre-perceptual world : Barker): hiertoe behoren alle relatief stabiele en permanente karakteristieken (gedragingen) van een populatie/groep die de context voor activiteit voorzien. Zie figuur 1.1 de populatie variabelen geïdentificeerd in de ecologische context, sociopolitieke context en de algemene culturele aanpassingen gemaakt door een groep. De ecologische context levert een basis voor de tot standkoming van gewoonten (/gebruiken) van een populatie. Het gaat hier om complexe gedragspatronen die ongeveer elk lid van een groep vertoont, ze zijn stabiel en komen voort uit een bepaalde ecologische context. (eigen vb: beleefd zijn tegen mensen met een hogere status; ecologische functionaliteit: het is beter om een gestructureerde samenleving te hebben dan een chaotische – zeker in tijden van oorlog – daarom is het beter dat mensen met bepaalde capaciteiten de leiding nemen en dat mensen die deze capaciteiten niet bezitten naar deze leiders luisteren). Genesteld in deze ecologische context zijn er 2 niveaus waar Lewin naar verwijs: “life space” (zie (2)) en “psychological world’ (zie (3)) van een individu. 2) Ervaringscontext (experiential context): patroon van terugkerende ervaringen die een basis vormen voor individueel leren en ontwikkeling. Het gaat vooral over de set OV’s die de ccp tracht te achterhalen die werkzaam zijn in een bepaalde gewoonte gedurende de ontwikkeling van gedragskarakteristieken. Deze variabelen houden dagdagelijkse ervaringen in zoals opvoeding en educatie. Individuele gevolgen van de
158
ervaringscontext komen tot uiting in het gedragsrepertoire, het relatief stabiel complex van gedragingen die individuen geleerd hebben in de tijd door ervaringen. Dit houdt o.a in: vaardigheden, trekken en attitudes horende bij specifieke rollen kunnen zo aangeleerd worden of die door specifieke training worden aangeleerd, formeel of informeel. (het gaat om die dingen die het individu zoal geleerd heeft en die zijn gedrag kleuren). Deze ervaringen zorgen ervoor dat het individu een aantal relatief stabiele gedragingen aanleert (ook vaardigheden, trekken en attitudes horende bij specifieke rollen kunnen zo aangeleerd worden). In tegenstelling tot de ecologische context (zorgt ervoor dat elk lid van een groep bepaalde gedragspatronen leert) gaat het in de ervaringscontext om individuele gedragingen die aangeleerd worden (d.w.z. verschillende individuen leren verschillende gedragingen aan, niet iedereen leert hetzelfde) (eigen vb: Hoe reageer je als iemand vriendelijk tegen je doet (=een bepaald gedragspatroon)? Dit hangt af van hoe je die vriendelijkheid interpreteert – gemeend versus ‘ze hebben iets van mij nodig’ – Welk interpretatie je maakt zal voor een groot deel van je leergeschiedenis (=ervaringscontext) afhangen) 3) Situationele context (situational context): welk gedrag je stelt hangt van de situatie (‘setting’) af. Bepaalde settings maken bepaalde gedragingen meer plausibel dan andere. Vb. gedrag in als reactie op de directe stimulatie of ervaringen. 4) Testcontext (assessment context): hiertoe behoren de omgevingskenmerken (o.a. de testitems en de stimuluscondities) die door de psycholoog ontworpen zijn om een bepaalde respons of testscore te ontlokken. De testcontext kan (of kan niet) genest zijn in de eerste 3 contexten. De ecologische validiteit van een test hangt af van de mate waarin de testcontext genest is binnen de vorige drie contexten. In onderzoeken is de testcontext meest gereflecteerd in de scores die men afleidt van het gedrag dat men observeert, meet of registreert gedurende een psychologische studie (o.a. experimenten, interviews, testing). Wanneer de testcontext een deel is van de andere contexten, dan zullen de data representatief zijn voor het gedragsrepertoire van het individu of van de gewoonten (/gebruiken) van de groep. Het is moeilijk voor de experimentele aanpakken om bij te dragen aan een begrip van de relaties op verschillende
niveaus
gedurende
dataverzameling
die
bijna
exclusief
is
in
een
assessmentcontext. De kwalitatieve methoden van culturele psychologie laten meer flexibiliteit hierin toe. Assessment context= condities v/e experiment, eventueel genest in 1 van de 3 andere contexten (zodat de data representatief is) Wanneer men gedragingen bestudeert, hangt het van de testitems en de stimuluscondities af welke gedragingen met zal observeren. (eigen vb: als je wil weten hoe mensen reageren wanneer ze angstig zijn dan zal je verschillende resultaten uitkomen wanneer je a) mensen vraagt zelfbeschrijvingen te geven b) mensen angst induceert in een labosituatie c) mensen ongemerkt observeert in hun dagdagelijkse doen en laten). De cross-culturele psychologie tracht onderzoek te doen op de vier contextniveaus. Hierbij probeert
159
men de gedragingen van een individu te linken aan de verschillende contexten waarin deze gedragingen gesteld worden. Hierbij wordt meestal gebruik gemaakt van kwalitatieve methoden. Het DOEL van cross-cultureel onderzoek bestaat er dus in om verschillen tussen culturen op het niveau van het individu te verklaren in termen van contextvariabelen, d.i. populatie-niveauvariabelen. Een aanpak voor het analyseren van de effecten van contextvariabelen op AV wordt beschreven door Poortinga en Van de Vijver. Zij zien een cross-culturele studie als succesvol als alle verschillen tussen culturen op een AV kunnen verklaard worden in termen van context variabelen. Hun analyse omvat een AV, samples van 2 of meerdere culturen en 1 of meerdere contextvariabelen (gemeten op individueel of populatie niveau) M.a.w. verschillen tussen culturen toeschrijven aan de verschillende contexten waarin deze culturen leven (opm: dit is een heel universalistische gedachte want alle culturen worden immers intrinsiek als aan elkaar gelijk bekeken. De enige verschillen tussen culturen komen immers voort uit verschillen tussen leefcontexten – d.i. externe factoren –, m.a.w. als alle mensen in dezelfde context zouden opgroeien, zouden ze allemaal gelijk zijn aan elkaar. Poortinga sluit, volgens mij, eerder bij deze universalistische visie aan. Binnen de cross-culturele psychologie zijn er echter ook heel wat relativistische standpunten die ervan uitgaan dat culturen intrinsiek van elkaar verschillen). PROCEDURE: 1) vaststellen of er een significant verschil is tussen culturen wat betreft een bepaalde variabele 2) vaststellen hoeveel van de tussen-culturen-variantie verklaard wordt door elke contextfactor afzonderlijk (het is dus de bedoeling de variantie uit te splitsen over de verschillende contextfactoren) 3) ideaal gezien blijft er na het verwijderen van de door de contextfactoren verklaarde variantie geen tussen-culturen-variantie meer over (cf. universalistische visie: neem alle contextfactoren weg en er is geen verschil meer tussen de culturen) Wanneer tijdens een cross-cultureel onderzoek populatie-niveau-variabelen (d.i. de contextfactoren) gebruikt worden om individuele verschillen (individueel niveau) uit te leggen, maakt men de assumptie dat de variabelen op beide niveaus equivalent zijn (een variabele moet dezelfde trek meten op beide niveaus). Het is al lang erkent dat er een verschil moet gemaakt worden tussen populatie en individuele verschillen (Leung, Bond, Hofstede). Het gebruik van data die verzameld werd op het ene niveau om fenomenen op het andere niveau te verklaren, leiden tot foten in de interpretaties. Wanneer de equivalentie niet opgaat, kunnen 2 soorten fouten gemaakt worden aggregation errors (data van het individuele niveau toepassen op het populatieniveau). Bijvoorbeeld: populatieverschillen in intelligentie in dezelfde termen uitleggen als individuele verschillen in intelligentie. We kunnen verwijzen naar het voorbeeld in H10 van Furby die aantoont hoe verschillen in voedselinname kan leiden tot populatieverschillen in lichaamsgewicht, dit staat afzonderlijk van de genetische factoren die individuele verschillen in lichaamsgewicht bepalen.(individuele verschillen komen eerder voor uit verschillen in genetische aanleg terwijl populatieverschillen
160
eerder te maken hebben met een veranderde omgeving) disaggregation errors (data van het populatieniveau toepassen op het individuele niveau): niet toepasbaarheid van een populatiestatistiek op een individu (vb. % zwangerschappen toepassen op individuele vrouwen: of één bepaalde individuele vrouw een kind zal krijgen, hangt niet af van het % zwangerschappen in de populatie) BESLUIT: Onderzoekers moeten methoden gebruiken die hen zowel over het populatie als over het individuele niveau informatie verschaffen die voldoende rijk is om volledige interpretaties te maken van hun resultaten. Veel te vaak is er in de ccp studies te weinig kennis over de ecologische of sociopolitieke context (vb. ‘zij zijn herders ’of ‘zij zijn immigranten’)om een verklaring van de data die men verkregen heeft door een experiment of test. Een goed cross-cultureel onderzoek maakt een integratie tussen variabele op het individuele niveau (geobserveerde individuele gedragingen) en het populatieniveau (contextfactoren). Vaak wordt echter het populatieniveau te vaag omschreven.
D. Analyse van data equivalentie Przeworski en Teune De betekenis van gedrag is afhankelijk van de context waarin het voorkomt de vraag van equivalentie of de culturele bias: of men data uit verschillende contexten kan vergelijken. Dit is een vraag die gesteld moet worden in het begin van cross-cultureel onderzoek (de ontwikkeling van de instrumenten moet gebeuren met participanten van alle culturele populaties uit de studie: H5) Analyse van de stimulusinhoud (1e stap) Men kan 2 methodes toepassen in de beoordeling van de inhoud (het kan zijn dat een stimulus niet geschikt is in een bepaalde cultuur): Judgmental method: experts geven hun opinie.: Of een stimulus al dan niet behoort tot het gedragsdomein waarin men geïnteresseerd is Of de stimulus specifieke kennis of ervaring verondersteld die gemakkelijker beschikbaar is in een van de onderzochte culturen. Het vinden van gekwalificeerde beoordelaars is echter niet zo gemakkelijk: vaak hebben ze sterke opinies die vaak niet bevestigd worden door empirisch onderzoek. Methoden voor Translatie equivalentie: Voor verbale instructies. Vaak is men tevreden wanneer na de vertaling van de originele taal in de doeltaal, gevolgd door een onafhankelijke terugvertaling, de originele verwoording ongeveer precies is gereproduceerd. Vaak heeft dit tot gevolg dat stimuli moeten veranderd worden wegens onvertaalbaar (Brislin) Werner and Campbell: Decentering
161
Wanneer een instrument ontwikkeld is in een bepaalde culturele context, dan bevat het kenmerken die eigen zijn aan die cultuur, maar die weinig te maken hebben met de trek die wordt onderzocht. Deze karakteristieken moeten vermeden worden, wat als gevolg heeft dat het originele instrument ook aangepast moet worden en dit kan niet alleen een verandering in de verwoording betekenen, maar ook een verandering in stimulusinhoud. fundamentele vraag: of de niet-equivalentie van een stimulus erop wijst dat de trek niet crosscultureel bestaat. Men moet ook opletten met bilinguïsten die hun antwoorden op vragenlijsten aanpassen aan de vooroordelendie ze hebben over een bepaalde cultuur. Box 11.2 p305: een definitie van cultural bias In een cross-culturele vergelijking van psychlogische data kan men drie aspecten onderscheiden: De groep van personen A en B, de groepen die vergeleken worden Een psychologisch concept C waarop de vergelijking betrekking heeft Data van de variable D van beide groepen Een vergelijking van de data kan misleidend zijn voor twee redenen: 1) Het concept C zou niet invariant kunnen zijn voor de groepen A en B (dit kan gebeuren wanneer een test van arithmetie met verbaal geformuleerde items taalproblemen creëert voor bijvoorbeel migranten kinderen.) 2) De relatie van de geobserveerde score op de variabele D in de twee groepen D(a) en D(b), met de schaal van het concept C zou niet identiek kunnen zijn (vb celcius voor a en farenheit voor b). Het is in dit opzicht belangrijk dat een meetschaal of geobserveerde score variabele scherp onderscheiden is van het onderliggend concept. Inferenties worden gemaakt in termen van het concept, dus de conceptschaal is de eigenlijke vergelijkingsschaal. Verschillen in scores voor de twee groepen a en b hebben geen grote relevantie op zich. Het zijn de inferenties of interpretaties die tellen. Met dit in het achterhoofd kan de volgende definitie van culturele bias gemaakt worden. Data zijn gebiased of inequivalent wanneer verschillen in geobserveerde scores tussen populaties niet gematched zijn door corresponderende verschillen op de schaal van vergelijking. Het gevolg van deze definitie is dat bias niet gezien wordt als een kwaliteit van een instrument op zich, maar als een kwaliteit van de inferenties of interpretaties afgeleid van cross-culturele verschillen scores. In psychologie is het concept waarin men geïnteresseerd is gewoonlijk een niet-observeerbaar of hypothetisch construct. De schaal van zo’n construct is onbekend en men zou evengoed de geobserveerde scores van een van de groepen kunnen gebruiken om het onderliggend construct te representeren. Analyses van equivalentie zijn gecentreerd rond de vraag of de schalen van de geobserveerde variabelen al dan niet invariabel zijn over culturele populaties. Analyse van deze vraag is mogelijk door de relaties tussen de data sets van de culturele populaties die betrokken zijn in de studie te analyseren. Psychometrische analyse Deze is gebaseerd op een veronderstelde orde of structuur. Voor equivalente of vergelijkbare scores is het logisch om te verwachten dat er cross-cultureel eenzelfde orde gaat zijn voor het item. Zo kan ook verwacht worden dat correlaties tussen variabelen in een cultuur ook gevonden moeten worden in de andere cultuur als een instrument dezelfde trek meet. Niveaus van equivalentie: 1e vraag: of een instrument hetzelfde onderliggende concept of construct reflecteert over culturen
162
heen. Als dit onduidelijk is, kan men gebruik maken van correlationele technieken om de relaties tussen de items van in instrument in verschillende culturen te onderzoeken. (factoranalyse: Tucker’s phi, limiet van variantie van .90) Van de Vijver en Leung: Statistisch kan men 3 niveau’s onderscheiden van equivalentie: Structurele (of kwalitatieve) equivalentie: gaat het over hetzelfde concept of dimensie? Factoranalyse kan hierbij helpen; gelijkaardige structuren geven namelijk een goede indicatie. Maar gebrek aan verschillen in correlaties laat wel kwantitatieve verschillen (gebeurt de meting op identieke schaal units) toe! (wanneer een biasing effect alle scores in een groep beïnvloedt, maar niet in de andere, dan gaat dit geen effect hebben op de correlatie, een constante wordt toegevoegd!) Meeteenheid equivalentie: de meeteenheid is dezelfde, en als aan deze equivalentie is voldaan, kan men kwantitatief verschillen tussen scores vergelijken. Full score equivalence: wanneer zowel het nulpunt als de metriciteit van variabele hetzelfde zijn. Kwantitatieve verschillen kunnen geïnterpreteerd worden, maar is moeilijk te bereiken in cross-culturele studies, vooral bij brede concepten (persoonlijkheidstrekken, cognitieve mogelijkheden) De laatste twee vormen van equivalentie gaan over de kwantitatieve aspecten van scores en hier zijn verschillende analytische technieken, zoals regressie-analyse en variantie-analyse. De metrische en structurele aspecten kunnen gecombineerd worden wanneer technieken voor ‘structural equation modeling’ toegepast worden. Bronnen van culturele bias: Een gebrek aan equivalentie kan te wijten zijn aan een reeks van factoren, ook wel culturele bias genoemd. Deze kan tevens op 3 niveau’s aangrijpen, die verwijzen naar de equivalentie: Item bias (= Differential Item Functioning): de effecten van de biasing factor zijn te wijten aan 1 item of aan verschillende items. Methode bias: de biasing effecten beïnvloeden de antwoorden op sommige/de meeste items. Concept/construct bias: bias te wijten aan de operationalisatie of definitie van een concept. Er is correspondentie tussen de niveaus van equivalentie en de bronnen van bias en dit is het meest evident voor het niveau van de concept bias en het minst voor item bias. Indices voor itembias: de correlatie tussen de niveaus van moeilijkheidsgraad van ‘ability items’ in de twee culturen of tussen de niveaus van bevestiging van vragenlijst items. Ook de interactie tussen items en de cultuur in een variantie analyse kan een index zijn voor itembias. Meer gesofisticeerde technieken gebaseerd op de itemresponstheorie of loglineaire modellen: Mantel-Haenszel procedure: dichotome items Responsschaal: variantieanalyse met de itemscore als afhankelijke variabele en score niveau op het
163
instrument en cultuur als onafhankelijke variabele deze technieken zijn internal bias analyses (om de relatie tussen items binnen een test te onderzoeken). Methode bias kan hierbij over het hoofd gezien worden (tast bijna alle items aan van een instrument) analyse van methode bias: hiervoor zijn externe criteria nodig en veel bijkomende data: standaardisatie van de data Deze analysetechnieken onderzoeken de itemrelaties binnen een instrument, wat betekent dat methode bias onopgemerkt blijft. Die is dan ook moeilijk te vinden, maar standaardisatie van scores helpt wel al. Bias is tenslotte niet enkel slecht: het kan ook ideeën over cross-culturele verschillen naar voren brengen. Cultural bias is niet gelijk aan meetfouten, het levert systematische informatie over crossculturele verschillen. Tabel 11.4 p309 Box 11.3 The questionable nul hypothesis In een experimentele studie is de onderzoekhypothese geaccepteerd, wanneer de nul hypothese verwordpen kan worpen met een zekere graad van evidentie. Wanneer we de nul hypothese testen, kunnen er twee fouten voorkomen: 1) Type I fouten: wanneer de nul hypothese foutief verworpen wordt: er is geen verschil tussen de condities, maar de uitkomst van de test leidt de onderzoeker ertoe om te geloven dat er wel een is. 2) Type II fouten: wanneer de nul hypothese echt onjuist is, maar niet verworpen wordt. Voor een ideaal experiment kan de probabiliteit van beide typen van fouten geschat worden. De accuraatheid van een statistische test va nde nul hypothese kan verbeterd worden door de steekproefgrootte te vergroten of door replicatie studies te doen. Als een verschil tussen groepen te wijten is aan een andere factor dan de trek of een meting, dan leidt uitbreiding van de data niet tot een meer accurate schatting van de probabiliteit van een valide intergroepsverschil, maar tot een verhoogd vertrouwen in de foutieve verwerping van de nul hypothese. (zie figuur 11.1) De vertikale as geeft de probabiliteit weer dat een statistisch significant verschil (alfa < .50) gevonden wordt. Op de horizontale as wordt de steekproefgrootte weergegeven. De onderbroken lijk geeft de probabiliteit weer van een type I fout in unbiased data. Het is onafhankelijk van de steekproefgroote. De volle lijnen tonen dat de probabiliteit van een significant verschil hoger is wanneer een bias component toegevoegd is aan de scores van een of twee groepen met een anders gelijke score verdeling. De grootte van de bias is uitgedrukt in de standaard deviatie units. Het is evident dat de probabiliteit van een significant verschil tussen de gemiddelden van twee groepen vergroot met de steekproefgrootte, net zoals met de grootte van het bias effect. De kracht van het argument is dat de nulhypothese een volkomen betekenisloze propositie is, tenzij de aanwezigheid van zelfs een klein deel bias met zekerheid kan worden uitgeschakeld. De implicaties werden geformuleerd door Malpass en Poortinga (1986): In het kader van de hoge a priori probabiliteit van onsluitende factoren die bijdragen tot de geobserveerde verschillen, is de waarschijnlijkheid van de foute inferentie zo hoog dat in het algemeen de resultaten van cross-cultureel vergelijkende studies niet serieus genomen kunnen worden als alternatieve verklaringen niet expliciet in acht genomen zijn en, best uitgesloten op basis van empirische evidentie. We vinden dit uitermate belangrijk aangezien het in vraag kan gesteld worden dat de hoge probabiliteit van het vinden van verschillen op lange termijn zal neigen tot cumulatieve effecten op onze inzichten over de impact van culturele variatie op gedrag. Een andere tendentie van onderzoekers zou dit effect kunnen versterken, namelijk de interpretatie van statistisch significante verschillen als betekenisvol of groot. Naast de statistische significante verschillen is het aan te raden om te rapporteren welke totale proportie variantie erdoor verklaard is. In
164
cultuur-comparatieve studies is het een geschikte manier om het belang van een verschil te tonen door de non-overlap in verdelingen van scores in culturele steekproeven. Wel moeten we aandacht hebben voor de waarschuwing van Cohen:
E. Classificatie van inferenties Dit om het onderscheid tussen verschillende interpretaties van inferenties afgeleid van een crossculturele data set te vergemakkelijken. Een interpretatie of inferentie gebaseerd op testscores kan gezien worden als een generalisatie op een bepaald domein. Men een onderscheid tussen: Cross-culturele identieke en niet-identieke domeinen (bv lexicon verschilt tussen talen). Domeinen moeten (bij benadering) identiek zijn om betekenisvol te kunnen vergelijken tussen culturen. Empirische controle over de validiteit van inferenties: 3 niveaus van inferentie: Low level inferenties: instrumenten zijn directe samples van de domeinen. Inferenties zijn generalisaties naar domeinen waarvan van al de elementen ten minste in principe een lijst kan worden opgesteld. Een instrument kan opgesteld worden door een steekproek van stimuli te selecteren van de geschikte set van elementen. Een karakteristiek is dat low level inferenties gelimiteerd zijn aan een domein waarvan het instrument een min of meer representatieve steekproef is van alle relevante stimuli. Een vergelijking is valide als het instrument waarop de vergelijking gebaseerd is echt representatief is voor het domein van generalisatie. (opletten voor efecten van item bias of methode bias die kunnen leiden tot inequivalentie van scores, maar met de gepaste methodes kan hiervoor gecheckt worden) Medium level inferenties: metingen geven indices van domeinen, gedefinieërd in termen van onobserveerbare variabelen van psychologische trekken van individuen die worden verondersteld onderliggend te zijn aan gedrag. Bij het opstellen gaat het niet om de representatie, maar om de essentie. Een meting kan dienen als index van het domein van generalisatie op dit niveau van inferentie. Het is hier moeilijk om te beslissen of domeinen identiek zijn tussen culturen, psychologen moeten dan ook voorzichtig zijn bij het interpreteren van score niveau verschillen in trekken en ‘ability’ scores, vooral wanneer men te maken heeft met data van populaties met grote verschillen in observeerbare gedragsrepertoires. High level inferences: interpretaties in termen van grote, vage domeinen, die niet gedefinieërd kunnen worden in termen van meetbare procedures. Het is dan ook niet zeker of instrumenten valide indeces zijn van de domeinen waarin men
165
geïnteresseerd is (vaak is dit domein niet eens gedefinieërd voor het onderzoek start). Wanneer een cross-cultureel verschil post hoc verklaard wordt zonder duidelijke evidentie voor de keuze voor een bepaald concept, dan kan gezegd worden dat de interpretatie gedaan wordt in termen van een onbeperkt domein. (vbn
van
hoge
level
concepten:
intelligentie,
aanpassing,
aanpassingsmogelijkheid)
Conclusies: v
Eerst keken we naar de kwalitatieve benaderingen van cross-culturele psychologie, die gedeeld worden met culturele antropologie. Deze zijn noodzakelijk tenminste in de exploratieve fases van cross-cultureel onderzoek. Deze benaderingen kunnen leiden tot nieuwe inzichten, maar hebben de neiging om zwak te zijn, wat validiteit betreft, aangezien er weinig consensus is over de procedures om interpretaties te valideren.
v
Vervolgens keken we naar benaderingen die gegrond zijn in de experimentele traditie van spychologie. We beschreven de moeilijkheden in het gebied van (quasi-) experimenten in cultuur-comparatieve studies en ook de zwakheden in deze benaderingen wegens een tekort aan aandacht voor alternatieve interpretaties. Een speciaal kenmerk van cross-cultureel onderzoek kwam aan het licht, namelijk dat het vaak tegelijkertijd te maken heeft met data op populatie en individueel niveau.
v
In het tweede deel van het hoofdstuk werd de analyse van cross-culturele data bediscusieerd vanuit de verschillen de bronnen van culturele bias.
v
Het laatste deel ging over de interpretatie van cross-culturele data, met de nadruk op gestandaardiseerde instrumenten, die de onderzoekers vaak de mogelijkheid geven om de cross-culturele equivalentie na te checken.
v
In de finale analyse verschillen de methodologische problemen van cross-culturele psychologie in principe niet van die van de algemene psychologie. Als er alternatieve verklaringen zijn waarvoor gecontrolleerd moet worden, betekent dat dat de moeilijkheden groter zijn. Hoewel, door een breed gamma van methoden te gebruiken en door de contextvariabelen mee in rekening te brengen, moet de graad van accuraatheid die nodig is voor valide interpretaties van belangrijke cross-culturele verschillen binnen bereik zijn.
166
H12: Theoretische aandachtspunten in cross-culturele psychologie Er is geen gemeenschappelijke benadering in de cross-culturele psychologie, maar er is wel een gemeenschappelijke interesse in de relatie tussen cultuur en menselijk gedrag. In deeerste sectie maken twee grote onderscheidingen in interpretaties 1) Genetische transmissie vs culturele transmissie 2) Verschillende niveaus van inferentie of generealisatie In de tweede sectie worden drie grote categorieën van interpretatie gelinkt aan drie algemene oriëntaties in de manier waarop de cross-culturele psychologen de menselijke variatie benaderen, nl absolutisme, relativisme en universalisme. In het laatste deel wordt er besproken of er manieren zijn om de kloof te overbruggen tussen de verschillende conceptualisaties. Gedurende de laatste 50 jaar is er veel vooruitgang geboekt in het begrijpen en verklaren van culturele invloeden op gedrag. Desondanks is een kritische houding over de validiteit van de recente inzichten noodzakelijk. Box 12.1: klimaat, ras en cultuur als verklarende factoren In een review artikel over ‘the nature and amount of race differences’ argumenteerde de psycholoog C.W. Mann als volgt: In enig opzicht heeft de zoektocht voor een oplossing het klassieke spel van de verantwoordelijkheid doorschuiven weerspiegelt. Gedurende het eerste deel van de negentiende eeuw, waren geestelijken en anderen onder de indruk van duidelijke verschillen in de fysische verschijning en in de gewoontes van rassen en voelden de nood voor een rechtvaardiging van slavernij als een sociale instelling, en zij realiseerden zich dat deze verschillen aangeboren waren en onbetwijfelbare evidentie produceerden voor de voorkeur van de superioriteit van het blanke ras. Volgens Mann schoven de theologen de verantwoordelijkheid naar de sociale filosofen en de antropologen. De eerstgenoemden produceerden een additionele ‘armchair evidence’ voor de superioriteit van het blanke ras, de laatstgenoemden daarentegen hielden meer vast aan het principe van de fysische eenheid van de menselijke soort. Hoewel, onderzoekers in dit veld snel hun aandacht richtten op sociale problemen en de verantwoordelijk van de problematische mentale verschillen doorschoven naar de psychologen. Mann kon nog verder gegaan zijn en de geschiedenis om te tonen dat vooroordelen over menselijke verschillen wetenschappelijke argumenten kunnen kneden. Tijdens de verlichting in de 18e eeuw was een andere verklaring in de mode. Eerder dan persoonlijke kwaliteiten aan te halen als reden voor culturele verschillen, werd er verwezen naar de externe conditie van het klimaat. Er werd gesteld dat het temperatuurklimaat van het Midden Oosten en West-Europa bevorderlijker was om een hoge graad van civilisatie te bereiken, dan in de meer tropische gebieden, waar de hitte de menselijke inspanning zou verstikken, of de koude gebieden. Sinds 1940 toen Mann zijn review schreef, zijn psychologen begonnen hun punt van interpretatie van de waargenomen verschillen in cognitie of ander gedrag te veranderen door eerder cultuur dan ras te gebruiken als antecedente factoren. Veel gedragsverschillen tussen grote populatie groepen in de wereld kunnen, op vlak van gezichtsvaliditeit, vrij goed overeenkomen met een interpretatie in termen van ofwel klimaat of ras. (vb: de correlatie tussen de afstand van de natie tot de evenaar en per kapitaal inkomen is .70 => maar rechtvaardigd dit de klimaatsinterpretatie? Een contrast tussen noord en zuid dat correleert met klimaat zal waarschijnlijk ook correleren met huidskleur => rechtvaardigd dit de raciale interpretatie?) De grotendeels mythische verklaringen in termen van klimaat en ras kunnen populair worden door een onvoldoende onderscheid tussen co-variaties die toevallig waren en co-variaties die een causale of functionele relatie weerspiegelen. Voor een cohesieve verklaring zijn theoriën nodig die een breed 167
gamma van fenomenen omvatten, maar die stricte tests van de gepostuleerde relaties toelaten. Zulke theoriën zijn niet beschikbaar. Dit betekent dat hogere orde concepten zoals klimaat en ras, maar ook cultuur, alleen kunnen dienen als labels die een algemene oriëntatie aangeven. Meer specifieke concepten zijn nodig om een wetenschappelijk aanvaardbare verklaring te geven. Dit zorgt er niet voor dat de keuze tussen de drie algemene labels triviaal is. Elkeen heeft zijn eigen connatieve betekenis en omwille van sociale implicaties alsook de bruikbaarheid ervan in psychologie, kunnen we de notie van cultuur als een beter beginpunt beschouwen op weg naar de verklaring van verschillen dan ras of klimaat. Wat onthouden moet worden uit deze box is dat klimaat en ras in vele opzichten als rechtvaardiging dienden van etnocentrische prior overtuigingen. Zal in de toekomst de huidige nadruk op cultuur en culturele verschillen in gedrag ook gezien worden als etnocentrisme in vermomming? Zou het kunnen dat de gedrags- en sociale wetenschappers van vandaag geen antwoorden meer hoeven te geven op de aard van de cross-culturele verschillen zolang ze geen belemmering creeëren voor de economische expansie die helpt om de hoge levensstandaard van het Westen ten koste van de omgevingsvervuiling overal, en voor de transfer van Noord naar Zuid van de Westerse stijl van educatie, die zou kunnen functioneren als een vermomming van de continuerende culturele dominantie.
A. Geïnfereerde antecedenten In hfs 11 zijn verschillende moeilijkheden in de interpretatie van cc data besproken. We hebben een indeling voorgesteld van inferenties of generalisaties die vooral was gebaseerd op methodologische overwegingen. Hier willen we naar interpretaties kijken vanuit een meer theoretisch oogpunt. In figuur 1.1.werden psychologische uitkomsten voorgesteld als de gevolgen van vier klassen van antecedente variabelen: ecologische invloeden, genetische transmissie, culturele transmissie en acculturatie invloeden. Deze vier groepen van variabelen komen overeen met vier klassen van inferenties over de voorafgaande condities die direct of indirect hebben geleid tot bepaalde gedragingen van personen van cultureel verschillende groepen. Twee ervan (ecologische en acculturatie-invloeden) kúnnen direct zijn en twee (genetische en culturele transmissie) zíjn direct. Het onderscheid tussen directe of indirecte links tussen context en gedrag is belangrijk. Het is niet zinvol gedrag te bestuderen als een functie van genetische of culturele factoren zonder over een poel van genetische informatie en een poel van culturele informatie te beschikken op populatieniveau. Ter illustratie: de proportie van kleurenblindheid in een gemeenschap is functie van de genetische poel in de (zich voortplantende) populatie; en de gewoonte dat kinderen in de familie van de moeder leven weerspiegelt een collectieve norm in de betreffende populatie. Ten opzichte van ecologische invloeden en acculturatie kunnen directe referenties naar ecologische of sociopolitieke context vrij betekenisvol zijn. Bijvoorbeeld: De keuze van kleding varieert naargelang het weer en het veranderen van gedrag tijdens acculturatie kan verklaard worden door de eisen van een sociopolitieke situatie. Theoretisch
belang
in
ccp
lag
vooral
bij
gedragingen
die
gemedieerd
worden
door
transmissieprocessen op populatieniveau (zowel cultureel als genetisch, zie fig 1.1) en minder bij gevolgen die kunnen teruggebracht worden naar ecologische of sociopolitieke contexten. Aangezien ecologische en acculturatieve invloeden direct effect hebben op menselijk gedrag zijn variabelen op populatieniveau niet betrokken; verschillen komen onmiddellijk voort uit omstandigheden in de omgeving. Er is nog een andere reden voor de theoretische nadruk op genetische en culturele
168
transmissie, namelijk de oude controversen over het relatieve belang van deze twee mechanismen die voortdurend terugkeren in dit boek. De twee populatie-gemedieerde transmissiemodellen en hun relatie met inferenties zijn gedetailleerd voorgesteld in fig. 12.1. De twee assen bakenen een veld af waarin de verschillende inferenties over de oorsprong van gedrag-cultuur relaties kunnen worden geplaatst. De figuur is dus gebouwd op het verschil tussen genetische en culturele transmissie. In het laatste deel van het vorige hfs. hebben we een onderscheid gemaakt tussen 3 niveaus van inferentie of generalisatie, die terug komen in deze figuur. De twee assen stellen de principes van genetische en culturele transmissie voor (zie fig.1.1) Het grijze deel, onderaan links, is de plaats van de kern van informatie (meestal een dataset) waaruit een inferentie wordt gemaakt. Het veld is verdeeld door drie gebogen lijnen (stippellijnen) die de niveaus van generalisatie of inferentie (zoals in hfs 11 beschreven) aanduiden: laag niveau van inferentie voor domeinen waar de data een min of meer representatieve steekproef vormen. Medium niveau wanneer de data enige bewezen validiteit hebben en een hoog niveau van inferentie voor vrijwel ongedwongen domeinen. We hebben de figuur ook verdeel in drie sectoren. Bij de sector dichtst bij de verticale as horen inferenties die bepaald zijn door fundamentele eigenschappen van menselijk gedrag. Waar deze eigenschappen worden afgeleid verwijst men naar de biologische basis van gedrag, zelfs wanneer er geen concreet genetisch mechanisme werd geïdentificeerd. Bij de sector naast de horizontale as horen interpretaties die voornamelijk bepaald worden door de subjectieve kijk of begrip van leden van een culturele groep en de manier waarop ze naar de wereld kijken. Tussen deze twee zit nog een sector waarvan de inferenties verwijzen naar een interactie tussen de eigenschappen van de twee vorigen. Het gaat over interpretaties waarbij zowel een biologische basis als een culturele impact het ontwikkelen en voorkomen van het gedrag bepalen. De drie manieren van interpretatie kunnen geassocieerd worden met drie algemene oriëntaties in ccp waarnaar werd verwezen: absolutisme, relativisme en universalisme. Samen bepalen de gebogen lijnen en de assen 9 gebieden die overeenkomen met 9 types van inferenties over de aard van antecedente variabelen in cc studies. In de meest verticale sector van fig. 12.1 worden inferenties aan psychologische processen geplaatst die verworven werden door genetische transmissie. Deze bepalen over het geheel de gedragspotentie van een individu. We geloven dat binnen een culturele groep verschillen bestaan tussen individuen in trekken die werden aangenomen in deze sector. In welke mate dergelijke verschillen bestaan tussen culturele populaties is onduidelijk. In een omgeving met sterke beperkingen aan de ontwikkeling van sommige trekken kan de variatie tussen individuen kleiner zijn dan wanneer er geen restricties gelden, maar we kennen geen voorbeelden van genetische interculturele verschillen in typische psychologische variabelen. Er zijn dergelijke verschillen in fysieke variabelen (huidskleur, lactoseintollerantie) en directe afgeleiden van fysieke variabelen (vb mate van rood-groen-kleurenblindheid)
169
Zoals in hst 10 vermeld is rood-groen-kleurenblindheid een welomschreven domein. Bovendien is er een directe link tussen kleurenblindheid en de beoordeling van dit fenomeen door middel van gekleurde platen met figuren die personen met kleurenblindheid niet kunnen waarnemen. Vandaar zien we dit als een inferentie van laag niveau. Bredere inferenties over populatieverschillen lijken gemaakt te worden in sommige temperaments- en persoonlijkheidstheorieën die trekken postuleren, zoals introversie en extraversie. We zouden deze op het mediumniveau van inferentie plaatsen. Deze concepten verwijzen naar domeinen voor welke de validiteit van cc verschillen nog in vraag wordt gesteld, maar niet boven empirische validatie. Nog verder gaan generalisaties van testscore verschillen aan een aangeboren capaciteit zoals algemene intelligentie (g). We hebben beargumenteerd (hfs 5) dat dit een hoog-niveau inferentie is ,voorbij nauwkeurig empirisch onderzoek. Het zou duidelijk moeten zijn dat inferenties in deze sector enkel een kleine rol van culturele context toewijzen in het psychologisch functioneren van individuen, eens de minimale condities die nodig zijn voor een onbelemmerde ontwikkeling zijn voldaan. In de meest horizontale sector van fig 12.1 horen de inferenties naar cultureel bepaalde domeinen van het gedrag. Deze interpretaties verwijzen naar aspecten van de socioculturele context in welke het gedrag voorkomt. Inferenties van laag niveau zijn bijvoorbeeld sociale representaties. Medium niveau inferenties spelen mee in argumenten dat er verschillen zijn in morele principes tussen India en Westerse landen zoals voorgesteld door Snarey (1985) en Schweder et al. (1990, hfs 2) We beschouwen als hoog niveau inferenties dat er brede cc verschillen, bijvoorbeeld in de constructie van het zelf als een onafhankelijk of interafhankelijk zelf. Evidentie kan gevonden worden in specifieke voorbeelden (die kleine domeinen voorstellen) maar de brede definitie van zulke verklaringen maakt een overtuigende validatie extreem moeilijk. Inferenties in deze horizontale sector zijn gebaseerd op socioculturele en contextuele antecedenten met weinig referentie naar universele eigenschappen. Inzoverre iedere cultuur een verschillende geschiedenis en een verschillend systeem van ideeën en overtuigingen voorstelt, dragen inferenties bij tot verschillende psychologische variabelen en ongelijke relaties tussen zulke variabelen. Er zijn twee gevolgen.
Ten eerste: aangezien gedragingen afhankelijk zijn van gedeelde kennis en
gemeeschappelijke overtuigingen en attitudes kunnen er slechts kleine verschillen verwacht worden (tenminste in relatief homogenen culturen) Ten tweede: aangezien psychologische processen als afhankelijk van een bepaalde context beschouwd worden, kunnen substantiële verschillen over culturen verwacht worden. Het kan gesteld worden dat elk gedrag een uiting is van onderliggende (hypothetische) trekken of mechanismen. Maar zeker culturele psychologen benadrukken terecht dat dit niet informatief is, tenzij de relatie tussen observeerbaar gedrag en veronderstelde trekken kan gespecificeerd worden. Bvb: In India hebben veel ouders liever een zoon dan een dochter, terwijl in Frankrijk dergelijke voorkeur veel minder evident is. Voor een verschil als dit zouden redenen moeten zijn die het psychologisch betekenisvol maken, maar de observatie verwijst niet naar een
170
psychologische relatie tussen culturele context en gedragsvariabelen. Het voorbeeld kan worden aangevuld en psychologisch zal het zin krijgen als we weten dat in India de dochters een bruidsschatten moeten geven en bij hun schoonfamilie moeten wonen, terwijl zonen voor hun ouders moeten zorgen in hun oude dagen. In Frankrijk zijn de verplichtingen voor de kinderen veel minder uitgesproken en rusten dergelijke taken vaak nog eerder op de meisjes dan op de jongens. Deze bijkomende informatie leidt tot een verschuiving van de interpretatie. We kunnen nu het gedrag in beide culturen begrijpen, als ook de verschillen tussen de culturen, vanuit een algemeen principe, vb dat gedrag selfserving is. Bij het inbrengen van dergelijke psychologische principes zijn we opgeschoven in het diagram tot de middelste sector. In de middelste sector van het diagram behoren interpretaties die gedrag zien als de uitkomst van complexe interactieprocessen tussen mensen met biologische kenmerken, o.a. een neiging tot cultuur, en de ecoculturele en socioculturele context waarin ze leven. Vbn van inferenties van laag niveau in deze sector zijn vaardigheden zoals waarnemen van diepte in prenten. Eigenlijk kan iedereen dit leren, maar de relevante ervaringen zijn niet in alle culturen aanwezig. Misschien is het meest karakteristieke aan deze middelste sector de inferenties over mogelijke cc verschillen in sociale normen, cognitieve bekwaamheid en persoonlijkheidstrekken. Deze concepten, verwijzen naar een tussenliggend niveau van generalisatie. domeinen.
Hoog-niveau inferenties impliceren brede inclusieve
Volgens onze visie valt de dimensie individualisme-collectivisme (hfs 3) in deze
categorie omdat het vele aspecten omvat van het psychologisch functioneren. Toch is volgens Triandis individualisme-collectivisme niet afgeleid uit culturele opvattingen of betekenissen, maar hoort het beschreven te worden aan de hand van culturele antecedenten (vnl economische welvaart en culturele complexiteit) die leiden tot gedrags-gevolgen (vnl het nastreven van eigen doelen of groepsdoelen) We willen twee bemerkingen geven. Ten eerste zijn we kritisch geweest, voornamelijk tegenover onderzoekstradities betreffende hoog-niveau inferenties, ongeacht de sector. Ten tweede spreekt het vanzelf dat de categorisatie van inferenties gebaseerd is op ons oordeel en dat de auteurs waarnaar we verwijzen geneigd zijn dit tegen te spreken, voornamelijk over de voorbeelden van hoog-niveau waar we onzeker waren over de ruimte voor empirische validatie.
B. Relativisme, absolutisme en universalisme De drie sectoren van fig. 12.1 vertonen een vrij grote overeenkomst met de drie algemene oriëntaties in cc onderzoek (hfs 1) Al werden ze anders genoemd door de verschillende auteurs, hebben wij er de termen relativisme, absolutisme en universalisme aan gegeven. Ze werden allemaal verschillende keren vernoemd in de vorige hoofdstukken, maar hier trachten we ze nauwkeurig te definiëren en te bespreken. Ter ondersteuning staan in tabel 12.1 een aantal kenmerken van de drie oriëntaties.
171
De relativist-positie werd eerst geïdentificeerd in antropologie door Herskovits, maar was gebaseerd op eerdere ideeën van Boas. Deze algemene oriëntatie tracht alle sporen van etnocentrisme te vermijden door mensen trachten te begrijpen in hun eigen termen, zonder waardeoordelen of andere voorafgaande oordelen op te leggen. Het wil dus niet enkel vermijden afbreuk te doen aan anderen (evaluatief), maar wil ook vermijden anderen te bekijken, categoriseren en begrijpen vanuit een extern cultureel standpunt (cognitief) In hun eigen termen betekent dus zowel met hun eigen categorieën als hun eigen waarden. Er is een werk-assumptie dat verklaringen van psychologische verschillen gezocht moeten worden in culturele verschillen, met weinig oog voor andere factoren. Theoretisch schenken relativisten weinig aandacht aan het bestaan van gelijkenissen over culturen, behalve de veronderstelling van een algemeen gelijkheidsbeginsel en het verklaren van de geobserveerde culturele verschillen als gevolg van culturele context die de individuele ontwikkeling beïnvloedt. .Verschillen worden kwalitatief geïnterpreteerd. Bvb mensen verschillen in hun vorm of stijl van intelligentie, eerder dan in hun intellectuele bekwaamheden. Methodologisch worden vergelijkende studies vermeden omdat ze verondersteld worden zo problematisch en etnocentrisch te zijn, dat ze valide vergelijking onmogelijk maken. Alle psychologisch onderzoek zou moeten gebeuren met procedures die ontwikkeld werden in de plaatselijke culturele omstandigheden: deze oefeningen plaatsen relativisten in de inheemse en cultureel psychologische aanpakken zoals besproken in hfs 11. De absolutisten daarentegen schenken weinig aandacht aan etnocentrisme en het zien van mensen in hun eigen omgeving. Psychologische fenomenen worden gelijk beschouwd over culturen: het essentiële karakter van bvb eerlijkheid, intelligentie of depressie wordt veronderstel overal hetzelfde te zijn en de mogelijkheid dat de kennis van de onderzoeker geworteld is in zijn eigen culturele veronderstellingen van deze fenomenen wordt genegeerd. Methodologisch ziet men geen problemen in vergelijkingen, ze worden regelmatig en makkelijk uitgevoerd in vele culturen, gebaseerd op dezelfde instrumenten. Dit instrumentarium wordt op een vaste manier gebruikt, gelijkheid van taalgebruik wordt gechecked, maar dit is vaak het enige dat verwijst naar het erkennen van de mogelijke rol van culturele invloeden. Omdat de instrumenten vaak ‘biased’ zijn, leidt deze benadering zowel qua procedure als conceptueel, duidelijk tot ‘imposed etics’. Theoretisch is het gebaseerd op de veronderstelling dat psychologisch mensen overal gelijk zijn. Waar verschillen voorkomen, zijn het kwantitatieve verschillen die gebaseerd zijn op het veronderstelde onderliggend gemeenschappelijk construct: verschillende mensen zijn minder intelligent, minder eerlijk of meer depressief. De positie universalisme neemt de werkassumptie aan dat basispsychologische processen algemene kenmerken zijn van menselijk leven, maar dat hun uitdrukking verschilt naargelang de cultuur. De basisprocessen zijn dus dezelfde, maar worden op verschillende manieren uitgedrukt. Vergelijkingen worden gebruikt, maar voorzichtig.
Onderzoeksprocedures vereisen aanpassing.
Terwijl het
vertrektpunt een bestaande theorie is, moet men bij het gebruik ingelicht worden over de plaatselijke
172
culturele kennis. Universeel toepasbare concepten ontstaan uit het herformuleren van bestaande concepten. Theoretisch worden interpretaties van gelijkenissen en verschillen gemaakt vanuit de overtuiging dat basis psychologische processen pan-human zijn en dat culturele invloeden hun ontwikkeling (richting en omvang) en gebruik (voor welke doelen en hoe ze gebruikt worden) beïnvloeden. De belangrijkste vragen zijn dus in welke mate en op welke manier culturele verschillen gedrag beïnvloeden. Kwantitatieve interpretaties kunnen valied zijn in de dimensies die binnen het domein vallen waarbinnen het fenomeen valt. Bvb: in culturen die dezelfde opvatting en uitdrukking van depressie hebben kunnen verschillen in een test kwantitatief geïnterpreteerd worden. In culturen waar de opvatting en uitdrukking verschillen kan het onmogelijk zijn om equivalente metingen te maken. Verschillen die kwalitatief van aard zijn vereisen een theoretische analyse om een gemeenschappelijke dimensie te vinden waarop ze als kwantitatieve verschillen kunnen geplaatst worden, vooraleer een vergelijking kan gemaakt worden. In hfs 1 wilden we de universalist onderscheiden van de absolutist door te stellen dat de universalist de rol van cultuur benadrukt in het teweegbrengen van diversiteit, terwijl er geen rol voor cultuur is bij de absolutist. We kunnen absolutisme zien als het toepassen van gedragsuniversalisme. De universalist benadrukt de identiteit van gedeelde basis psychologische processen , een erfenis van de menselijke filogenetische geschiedenis, vandaar kan men ook spreken van psychologisch universalisme. Als we figuur 12.1 en tabel 12.1 combineren komen we tot volgende samenvatting : Volgens de absolutist ligt een definitie van psychologische concepten, vrij van culturele context effecten binnen het bereik van de onderzoeker.
Zulke context-vrije metingen vereisen het vermijden van valkuilen in
de formulering van de items en zorgvuldige vertalingen, maar er zijn geen barrières die onoverkomelijk blijken te zijn.
Relativisten geloven dat er enkel contextgebonden definities van
psychologische concepten kunnen bestaan in gebieden zoals persoonlijkheid, cognitie en sociaal gedrag, contextvrije metingen moeten dus niet worden nagestreefd. In het universalistische perspectief wordt een contextvrije definitie van psychologische concepten als doel gesteld dat kan worden benaderd door het aanpassen van cultuurspecifieke concepten. De uitdrukking van gedrag is in vele opzichten cultuurgebonden en contextvrij meten van variabelen kan een doel zijn, maar zal nooit volledig worden bereikt. Deze drie posities hebben implicaties voor de theoretische definitie van psychologische concepten, als voor psychometrisch onderzoek van cc gelijkenissen en verschillen. Het heeft ook implicaties voor de gebruikte definitie van algemeenheid (universaliteit.) In het algemeen wordt een psychologisch concept of een relatie tussen twee concepten universeel genoemd als het valied kan gebruikt worden om gedrag van mensen in een bepaalde cultuur te beschrijven. Volgens Triandis is het een psychologisch proces of een relatie die voorkomt in alle culturen. Deze definitie is niet nauwkeurig en kan voor praktisch alle concepten worden gebruikt. Jahoda stelt invariatie voor cultuur en methode
173
als een vereiste voor universaliteit. Deze omschrijving past bij een absolutist, maar kan ook gebruikt worden door een relativist om de absolutistische kijk te bekritiseren, omdat het condities oplegt waaraan slechts zelden kan worden voldaan. De moeilijkheid in het identificeren van universaliteit wil niet zeggen dat ze niet bestaat. Het tegendeel werd aangetoond door Munroe en Munroe. Een ander overzicht komt van Lonner die verschillende visies op universalisme vond in ccp. In één oriëntatie, afgeleid uit de psychometrie, zijn Van de Vijver en Poortinga hierop doorgegaan en hebben gesteld dat universaliteit van concepten kan beschreven worden op verschillende niveaus van psychometrisch nauwkeurigheid en dat er meer cc gelijkheid is naarmate de definitie meer precies is. Hun definities worden gegeven in termen van vaste eigenschappen van schalen om cc verschillen kwalitatief of kwantitatief uit te drukken. Ze onderscheiden 4 niveaus van concepten: 1. Conceptual universals zijn concepten met een hoge mate van abstractie, soms zonder enige verwijzing naar een meetinstrument (vb aanpassingsvermogen, modale persoonlijkheid) 2. Weak universals zijn concepten waarvoor meetprocedures gespecificeerd zijn en waarvoor de validiteit werd aangetoond in alle onderzochte culturen. In het algemeen wordt dit niveau impliciet verwacht door psychologen voor alle gangbare concepten in de psychologie, zelfs zonder de nodige validiteitsanalyse. 3. Strong universals zijn concepten die ontstaan uit een schaal met dezelfde metriek, maar met verschillende oorsprong. Gelijkaardige patronen van bevindingen bieden hiervoor evidentie. 4. Strict universals hebben dezelfde verdeling in alle culturen. Hiervoor zijn instrumenten nodig die een fullscore equivalentie hebben. Het belangrijke punt in dit onderscheid is dat ze de dichotomie tussen universalisme en cultuurspecifieke fenomenen doorbreekt. Van de Vijver en Poortinga zeggen het zinvol te vinden de mate van invariantie van data over culturele groepen als een functie te zien van de gelijkheid in culturele patronen. Dit idee past bij het idee van universalisme als een benadering die invariantie op verschillende niveaus ziet als een mogelijke uitkomst van cc onderzoek
C. Conceptualisaties van gedrag-cultuur relaties Discussies over gedrag en cultuur hebben een lange geschiedenis (Wandt). Zoals we gezien hebben in H1, worden er meestal 2 of 3 hoofdperspectieven onderscheiden in de ccp. Dichotome categorisatie: -Relativistische (cultural psychology) -Universalistische (cultuurvergelijkende) aanpak. Men kan ook een driedeling maken tussen :
- culturele psychologie - indigenous psychologie - cultuur-comparatief onderzoek.
Zowel culturele psychologie als indigenous psychologie zijn beiden beide relativistisch en worden daarom soms samen genomen. Alle drie perspectieven zijn al eerder vermeldt geweest, vooral met de
174
referentie naar de dichotomie relativisme versus universalisme.In deze sectie zullen we ons vooral toeleggen op de visies over de gedrag-cultuur relaties.
I ) Culturele psychologie De culturele psychologie omvat een hele waaier van aanpakken (Miller) Misschien is de aanname is dat cultuur en gedrag onscheidbaar zijn, en men ze dus niet afzonderlijk kan bestuderen. “Culturele psychologie is de studie van alle dingen die leden van verschillende gemeenschappen denken (weten, willen, voelen, waarderen). “Zoals in hoofdstuk 9 aangegeven werd is een shift in de culturele antropologie van cultuur te zien als een externale context naar “cultuur in de geest van de mensen” De nadruk ligt op meer subjectieve aspecten, zoals de betekenis dat gedrag heeft voor de actor eerder dan op objectieve aspecten van gedrag zoals geobserveerd en beoordeeld door experts. Drie belangrijke kenmerken van de culturele aanpak omvatten: ·
Intentionaliteit (doelgericht gedrag):
·
Historiciteit van het gedrag en ontwikkelingsverandering:
·
Het systemisch karakter van een gedragsrepertoire in een cultuur:
A/ Intentionaliteit persoonlijk functioneren in intentionele werelden
Shweder beargumenteerd dat: “Het bestaan van de psyche is het bestaan van intentionele personen, reagerend op en hun reacties richtend op hun eigen mentale objecten of representaties en het ondergaan van transformaties door participatie in een zich ontwikkelende intentionele wereld dat het product is van de mentale representaties waaruit het is opgemaakt. Dus: culturele psychologie = de studie van intentionele werelden. Het is de studie van het persoonlijk functioneren in bepaalde intentionele werelden.” Shweder benadrukt de realiteit als subjectief:”Intentionele dingen hebben geen natuurlijke realiteit of identiteit gescheiden van menselijk begrip en activiteiten. B/Historiciteit van het gedrag: Dit wordt weergegeven in het principe dat gedrag vooral (of exclusief) contextafhankelijk is. De focus ligt op: op continuïteit en verandering in (context-afhankelijk) gedrag en begrip over tijd, meestal binnen een bepaalde samenleving. Bijvoorbeeld in het sociaal constructivisme, een school die het postmodernisme in de ccp representeert, wordt gedrag gezien als gegrond in de sociale interactie en communicatie, vooral de linguïstieke communicatie. De wereld wordt begrepen als sociale artefacten, producten van historisch gesitueerde interacties tussen mensen. Analyses van retoriek of het gebruik van expertise als macht in sociale relaties zijn onderwerpen van analyse.
175
C/ Cultuur als een systeem: De coherentie van een cultuur in de psychologische betekenis een basisassumptie van culturele psychologie. Het deed deze aanname met vele culturele antropologen, waar er sprake is “cultuur als een systeem”. Dingen mogen niet met elkaar in verband gebracht worden in keurige regelmatige patronen, maar ze hangen wel sterk samen. Geertz maakt gebruik van de octopus metafoor: dit is een ongewoon gevormd organisme, maar dit organisme vormt wel een gehele coherente entiteit. Rohner heeft cultuur gedefinieerd als een symbolisch betekenis systeem met bijzondere nadruk op leren, met “equivalente en complementair geleerde betekenissen” overgedragen van de ene generatie naar de volgende.Complementariteit houdt in dat niet elk lid van een cultuur alles moet leren dat deel uitmaakt van symbolisch betekenissysteem. Maar er moet een bepaalde mate van delen van betekenissen zijn om het systeem te onderhouden. In hoofdstuk 9 zagen we dat Kroeber cultuur als een “superorganic entity” zag. Cultuur wordt bepaald door zijn eigen wetten, het is niet afhankelijk van specifieke individuen om zijn bestaan voort te zetten. In culturele psychologie zit het cultureel systeem “in the minds of persons”, maar het is mijn of meer exclusief gedefinieerd in termen van ideeën en betekenissen (“impliciete cultuur”). In zulke aanpak is de studie van geïsoleerde psychologische variabelen vanuit een complex geheel een verdachte methode. 1. Action Theory Approach Verbonden met intentionaliteit is het concept van ’action’ zoals naar voren geschoven door Eckensberger. Hij ziet acties als: “toekomstgerichte, doelgerichte activiteiten van een mogelijk zelfreflecterend handelend subject.” Hij geeft een vroeg en verrijkende evaluatie van de psychologische theorieën die gebruikt worden in de ccp. Hij onderscheidt 5 paradigma’s, die hiërarchisch geordend zijn, waarbij een hogere inclusiever is dan een lagere. Centraal staat het paradigma van de reflexieve mens. De reflectie van mensen op zichzelf en op hun eigen acties, doelen en intenties is karakteristiek voor de theorieën in dit paradigma. Een korte discussie over wat bedoeld wordt met het woord ‘actie’ vinden we terug in box 12.2. Van de vele actietheorieën is vooral deze van Boesch één met een sterke culturele karakteristiek. Verandering en ontwikkeling van het individu kunnen begrepen worden als het resultaat van een dialectische vertaling met de fysieke, vooral de sociale omgeving. We worden niet enkel gevormd door onze omgeving, maar we vormen deze ook zelf: we kunnen erover reflecteren en we kunnen de koers van gebeurtenissen ook veranderen door onze acties. Volgens Boesch opteert Eckensberger voor het paradigma van de reflecterende mens omdat het betrekking heeft op het begrijpen van de unieke aspecten van ene gedrags-gebeurtenis. Niet enkel de socioculturele context van een actie valt binnen de scope van de actietheorieën, maar ook het begrip van de idiosyncratische interpretatie van bepaalde situaties door een specifieke persoon. Eckensberger raadt dit paradigma aan voor de studie van cultureel invloeden op gedrag, zowel binnen een samenleving als over samenlevingen. Het plaats
176
cultuur als een interface tussen persoon en cultuur; cultuur is een ingrediënt van elke actie gemaakt door elke persoon in elke situatie. Box 12.2 Actie als gedrag in een context Een actie is in de actietheorie geen eigenschaap van het individu, het wordt geplaatst tussen het individu en de omgeving. Eckensberger beargumenteert dat het deze focus op actie is in de plaats van de focus op cultuur of individu ( zoals gewoonlijk in de psychologie) die de tegenstelling tussen individu en cultuur juist neutraliseert. Het verbindt de omgeving met het individu en opent op deze wijze psychologie als een discipline voor andere sociale wetenschappen zoals sociologie en antropologie. Een voorbeeld van Eckensberger en meacham kan de betekenis van het concept actie verduidelijken en kan de basis bezorgdheden van de actietheorieën aantonen. ”Stel je een boom voor. Naast de boom staat een man met een bijl. Wat is er gebeurt? Hoe kunnen wij als sociale wetenschappers deze situatie begrijpen? We kunnen beginnen met het veronderstellen dat het raken van de boom in verband staat met het toekomstig doel van de man, vb. de boom omhakken om er een huis mee te bouwen. De man maakt een vrij keuze voor de boom om te hakken met een bijl. En de persoon is zich hier bewust van. De persoon kan bewust begrijpen dat als een onvrijwillig gevolg van de boom om te hakken is dat vb. de vogels hun huis verliezen dat hij daar verantwoordelijk voor is, voor hij deze beslissing maakt om de boom om te hakken.” Deze beschrijving bevat 4 essentiële aspecten van de actietheorie: 1. Het gedrag is gestructureerd door bepaalde toekomstige doelen 2. Er is een keuze over alternatieven middelen om het doel te bereiken 3. de persoon die het gedrag stelt is zich bewust van het doel en de middelen die hij gebruikt. 4. de persoon kan anticiperen op de gevolgen, de bedoelde en de onbedoelde en zal zijn verantwoordelijkheid hiervoor opnemen. De actie theorie tracht om te gaan met gedrag in al zijn fenomenale complexiteit. Middelen en doelen zij hiërarchisch gestructureerd. Naar het werk gaan is een doel, maar het is ook een middel om geld te verdienen. Verschillende stadia worden vaak onderscheiden in de loop van een actie. De actietheorie tracht de structuur van redenen om de boom omver te hakken te begrijpen. Eckensberger en Meacham tonen aan hoe kleine veranderingen in de situatie, (vooral wanneer er interpersoonlijke interacties in betrokken zijn) kunnen leiden tot grote veranderingen in zijn betekenis. Ze benadrukken ook dat een juist begrip kennis over de culturele en historische context van de actie vereist. 2. De socioculturele school De historische en contextuele natuur van het gedrag is in de psychologie binnen gebracht op een sterke wijze door Vygotsky. Hij formuleerde zijn ideeën in de periode vlak na de Marxistische revolutie in Rusland, maar werd slecht enkel decennia later ontdekt in het westen. Zoals vermeldt in hoofdstuk 2 zag Vygotsky de ontwikkeling van de hogere mentale functies als een historisch proces op het niveau van de samenleving. Deze functies , waarvan abstract denken de meeste aandacht krijgt, verschijnen eerst op het sociaal niveau als interpersoonlijke categorieën die gedeeld worden door de leden van een samenleving. Slechts wanneer zij aanwezig zijn in een samenleving kunnen zij overgedragen worden de individuele persoon in de loop van zijn/haar ontogenetische ontwikkeling. Dit principe van ‘cultural mediation of psychological functioning’ is positief ontvangen geweest door opvoeders, die volgens dit standpunt zeer invloed hebben op de ontwikkelende geest van de kinderen.
177
Zoals vermeld in H2 en 5 is er een belangrijke verandering van de voorstelling van Vygotsky over de gedrag-cultuur relatie door Cole gemaakt. ‘Cultural mediation’ (cultuuroverdracht) vindt volgens Cole niet plaats op het niveau van globale mentale functies die zich manifesteren in een breed domein van gedrag. De evidentie wijst eerder in de richting van cultuuroverdracht op het niveau van specifieke vaardigheden en metacognities. Deze zijn verworven in specifieke activiteiten setting, zoals de schoolomgeving, werkomgeving (deze vormen activiteitssystemen met vele rijke vormen van interacties). Cole beschouwd cultuur niet als een gegeven. Hij is geïnteresseerd in zijn oorsprong, hij stelt verschillende tijdschalen in de menselijke ontwikkeling voor, inclusief fylogenetische ontwikkeling, cultuur historische tijd (H2) en de interrelaties die plaats vinden tussen de levels die gedefinieerd worden op deze tijdsschalen. Bijvoorbeeld: menselijke activiteit heeft gevolgen voor de sociale veranderingen in de historische tijd (en omgekeerd) en uiteindelijk ook voor fylogenetische veranderingen. Boven dien is ontogenetische ontwikkeling geen unitair gegeven. Cole bevestigd de notie van modulariteit: psychologische processen zijn domeinspecifiek en biologisch beperkt. Cole voegt toe dat de culturele context selectief zich met verschillende modules bezighoudt, in de loop van de socialisatie worden cognitieve processen meer en meer een deel van cultureel georganiseerde activiteiten.
II) Indigenous (inheemse) psychologie Als reactie op de Euroamerikaanse dominantie ontstonden er lokale psychologieën. Want in de ccp was er slechts beperkte aandacht geweest voor apecten die relevant zijn voor de meerderheid van wereld, vb. armoede en ongeletterdheid. Een ander belangrijke argument is eerder theoretisch: psychologie is cultuur gebonden en elke cultuur moet zijn eigen psychologie ontwikkelen, en vandaar is er dan een voorkeur voor meerdere inheemse psychologieën. Dit relativistisch perspectief ligt dichter bij het cultureel dan comparatief perspectief. Toch is er binnen de inheemse psychologieën enige discussie tussen de hoe men met de balans tussen inheemse en cultuur gemeenschappelijk psychologische entiteiten moet omgaan. Bijvoorbeeld Sinha zegt heel expliciet dat deze twee aspecten eerder als complementair dan als antagonisten moeten beschouwd worden. De Westerse dominantie in de psychologie zal spijtig genoeg voortduren zolang er een ongelijke verdeling is aan middelen voor onderzoek en een ongelijke beschikbaarheid aan wetenschappelijke publicaties. Het is interessant om binnen de analyse van de relaties gedrag-cultuur na te gaan hoe de verschillende inheemse psychologieën (inclusief de dominante Westerse) zich tot elkaar verhouden. Verschillende types onderzoek kunnen onderscheiden worden:
178
·
Transfereren van methodes.
Vb. Puhan: ontwikkelde de “projective-inventory”techniek, waarbij projectieve reacties van een respondent gegeven worden in de vorm van antwoorden op een lijst responsschalen (akkoord - niet akkoord). Deze test was ontwikkelt voor een Indiaanse poopulatie, maar kan aangepast worden voor het gebruik elders, waarbij men de theorie en principes onderliggend aan het construct bewaard. ·
Indigenous psychologische concepten ontwikkelen, die echter moeilijk te transfereren zijn door hun contextafhankelijkheid, zoals anasakti of amae (Japans) of filotimo(Grieks). Anasakti =non-detachment ; een concept dat veel gebruikt wordt in de Hindu religie en in oude geschriften. Om dit concept te operationaliseren en te valideren gebruikte men methodes die vrij gelijkend zijn voor deze die men elders vond. Nochtans wordt deze notie als typisch Hindoeïstisch beschouwd, als een deel van de wereldvisie waarbij identificatie met de materiële wereld wordt gezien als een belemmering van de zelfrealisatie.
De studie van dit soort inheemse concepten die formeel geconceptualiseerd
worden als persoonlijkheidstrekken, sociale normen, waarden en therapeutische principes blijken centraal te staan in de indigenous psychologieën. Er kan ook geargumenteerd worden dat deze het meest vruchtbaar zijn, want ze breiden duidelijk de waaier van psychologische fenomenen uit die bestudeerd worden in onderzoek. In een relativistisch perspectief worden concepten zoals anaski of philotimo gezien al zaken die een cultuurgebonden interpretatie nodig hebben. Nochtans hebben we al aangetoond dat zulke concepten begrepen worden als een deel van (of zelfs helemaal passend in) structureel equivalente representaties. Vb big 5 dimensies van persoonlijkheid (H4) of Osgoods bevindingen over de dimensies van connotatieve betekenissen (H7).
·
Ontwikkelen van een heel eigen psychologie op basis van de kennis in een bepaalde culturele populatie (gaat dus verder dan methoden en concepten). De eerste stappen in de richting van zulke psychologie in een niet-Westers land werden gemaakt in de Filippijnen, met de bedoeling om een locale psychologie te ontwikkelen obv inheemse noties door het gebruik van inheemse methoden (Enriquez). Concepten , zoals deze tot uiting komen in de locale taal werden beluisterd en methoden (pagtatanung-tanong, asking around) waarbij elementen van vragenlijsten en het interviewen van informanten gecombineerd werden, werden gebruikt. In H4 vermeldde we dat er evidentie was (ondanks de onafhankelijkheid met de Westerse instrumenten en methoden) dat er belangrijke gelijkenissen met de persoonlijkheidsfactoren in de VSA en Europa werden geïdentificeerd.
Volgens de visie van het boek doen deze bevindingen geen afbreuk aan nood om de globale wetenschap van psychologie te verrijken met de locale ideeën over gedrag en psychologisch
179
functioneren. Maar tegelijkertijd biedt deze evidentie geen ondersteuning voor de nood aan een relativistische positie. Enriquez zag de indigenous psychologie als ene intermediterende, maar noodzakelijke stap naar een universele psychologie. In deze visie leiden cross-indigenous vergelijkingen zijn niet nutteloos: ze kunnen leiden tot universals. Een stapsgewijze aanpak, startend met monocultureel onderzoek en verder gaand naar een indigenous afgeleid globale psychologie (beschreven door Yang). Nochtans , blijven vragen over culturele specificiteit en universaliteit en hoe deze verhouden met de evidentie een belangrijk onderwerp in ccp.
III) Cultuur-comparatief onderzoek Vermits een universalistisch en cultuurvergelijkend onderzoeksperspectief doorgedrongen is in het meeste van dit boek, zullen we enkele een paar theoretische punten vermelden volgens de welke het kan onderscheiden worden van meer relativistische oriëntaties. De zoektocht voor oorzaak-gevolg relaties tussen de culturele context en gedragsuitkomsten is waarschijnlijk het hoofdkenmerk van dit hoofdstuk. Het meest duidelijke is een aanpak waarbij cultuur behandeld wordt als ene set van condities. Een particuliere ecoculturele en sociopolitieke omgeving wordt gezien als een (enorm complexe) conditie of behandeling. De meeste leden van een cultuur zijn vanaf hun geboorte toegewezen aan de cultuur, in dezelfde wijze als subjecten worden toegewezen aan een conditie in een experiment. Nochtans is cultuur volgens Segall een hogere orde factor die niet als een onafhankelijke variabele kan behandeld worden, omdat ze te diffuus is om te meten. Cultuur moet eerder in aparte contextfactoren verdeeld worden (Whiting: unpackaging cultural variables), deze omvatten sociale instituties zoals school, taal, regels die de interpersoonlijke relaties bepalen en kenmerken van de fysische omgeving.
Men begint voor cultuur vergelijkend onderzoek meestal met de observatie van een belangrijk gedragsverschil dat men dan tracht te verklaren door een antecedente variabele. Poortinga et al. hebben Segall’s notie van cultuur als iets diffuus uitgebreid. Zij stellen voor dat de analyse van culturele variabelen kan geïllustreerd worden met de metafoor van het pellen van een ui. Iemand kan meer en meer lagen weghalen tot er op het einde geen ui meer over is. OP dezelfde wijze kan een cross-culturele studie enkel succesvol zijn als wanneer alle variantie in gedrag tussen culturen volledig verklaard is in termen van meetbare variabelen. Lonner en Adamopoulos: Hiernaast worden nog 3 andere benaderingen onderscheiden: ·
180
Cultuur als context ipv een set van onafhankelijke variabele. Cultuur geeft eerder een
overkoepeld kader die allerlei soorten van interacties en relaties tussen variabelen omvat. Deze visie van cultuur als een set van onafhankelijke variabelen of als een context veronderstelt een directe relaties tussen de culturele antecedenten en de gedragsuitkomsten veronderstelt (is niet zo bij de volgende 2 benaderingen). ·
Cultuur als mediator: directe invloed van intra-individuele determinanten en indirecte invloed van de cultuur.
Vb. In de analyse van werkgerelateerde waarden (Hofstede) zijn psychologische variabelen zoals verdienste en gehoorzaamheid aan anderen beïnvloed door de prevalentie van individualisme (of collectivisme) in een samenleving. Intra-individuele determinanten hebben een directe of proximale rol in zulke analyses, terwijl cultuur een secondaire status heeft. ·
Cultuur als moderator (=een variabele die de relatie tussen 2 variabelen beïnvloedt): indirecte invloed
Vb. Markus en Kitayama: cultuur beïnvloedt het tevoorschijn komen van een particuliere selfsystems (onafhankelijk of onafhankelijk) in een samenleving en op deze wijze kan het potentieel psychologische processen veranderen. In de meeste cultuur vergelijkende aanpakken is er eerder een referentie naar variabelen dan naar systemen.Op het eerste zicht lijkt dit minder coherentie dan in culturele aanpakken te veronderstellen, maar dit kan misleidend zijn. Vb. Triandis: coherentie of generaliseerbaarheid van patronen de notie van culturele “syndromen”, verwijzend naar gedeelde attituden, ideeën, normen, rol- en zelfdefinities en waarden van een cultuur.Bovendien is er tussen de onderzoekers zoals we al eerder gezien hebben een tendens om breed explanatorische variabelen te gebruiken, die een grote waaier van fenomenen kunnen omvatten (high level inference), zoals individualisme-collectivisme, zelf-constructen, cognitieve capaciteiten. Natuurlijk hangt menselijk gedrag samen, individuen zijn namelijk zijn als actoren psychisch coherente organismen. Maar dit houdt niet noodzakelijk in dat verschillen in culturele populaties in cultureel functioneren ook in een coherente wijze georganiseerd is. Grote clusters van verschillen in overt gedrag kunnen geobserveerd worden in directe relatie tot de ecologische omgeving. Er is nauwelijks een psychologisch betekenisvolle culturele variabelen die niet gerelateerd is aan GNP. Nochtans (zie schema van Lonner en Adamopouloss) leggen vele psychologen de nadruk op de indirecte rol cultuur tussen antecendente variabelen en gedragsuitkomsten; cultuur wordt een geïnternaliseerde vorm van waarden, zelfbegrip, … en deze interpretatie vereisen een medium niveau en frequent ook een hoog niveau inferenties. In dit boek worden cultuur en gedrag voorgesteld als functioneel en adaptief aan de context.Deze visie is vaak gebruikt geweest bij een interpretatie van culturele en gedragsverschillen op een relatief hoog
181
niveau van inferentie. Een andere wijze om naar zulke verschillen te kijken die enkel gebruik maken van een laag niveau van inferenties kunnen we bekomen wanneer we het gedragrepertoire in ene cultuur bekijken als een groot aantal conventies, culturele praktijken en culturele regels. Deze zijn expliciet of impliciet geaccepteerd over de leden van een groep, om te bepalen wat er gewenst is in sociale interacties en in soms in bepaalde activiteiten zoals in kunst. Conventies zijn niet triviaal. Zij kunnen in bepaalde situaties zeer sterk zijn, zodat bijna alle leden van eenzelfde cultuur dezelfde reactie zullen vertonen, terwijl men in sommige andere culturen een andere reactie voor komt. Maar ze hebben we een aspect van arbitrairheid vanuit het perspectief van de buitenstaander. Regels of conventies zijn niet beperkt tot overte gedragingen, zij omvatten ook manieren van omgaan met problemen ( vb. stenen huizen bouwen en geen houten huizen) en uitleg van andere regels ( naar iemad kijken terwijl hij praat toont openheid, respect tonen tov de ander). Conventies kunnen vergeleken worden met woorden in een woordenboek, want er zijn er zeer veel. Deze analogie kunnen we nog verder door trekken: wanneer men obv een woordenboek woorden vertaalt , kan men gemakkelijk fouten maken. Hetzelfde kan gezegd worden van het mismatchen van ene culturele repertoire naar het ander, vb. in interculturele communicatie of bij de vertaling van vragenlijsten. Zelfs als we de regels van een bepaalde samenleving wat kennen kunnen we gemakkelijk fouten maken in het juiste gebruik hiervan. Net zoals we ons het beste voelen bij onze moedertaal, voelen we ons ook het beste bij ons eigen cultureel repertoire en hebben we daar het minste kans om fouten te maken. Conventies en regels oefenen dus een sterk effect uit op het totale gedragsrepertoire, want zij komen in grote aantallen voor. Zij kunnen ook leiden tot consistente cross-culturele verschillen. Een samenleving heeft conventies nodig over hoe men zich moet gedragen in bepaalde situaties en over wat juist is om te doen. Zonder regels zouden sociale interacties totaal chaotisch verlopen. Tegelijkertijd is er vaak geen psychologische reden waarom er in een bepaalde samenleving die bepaalde conventies zijn en geen anderen. Totzover de conventies een aspect van arbitrairheid bezitten beperkt dit de interpretatie van cross-culturele verschillen ofwel in termen van psychologische betekenisvolle afhankelijke variabelen of in termen van culturele systeemkenmerken.
D. Verder dan de huidige controversies? Er zijn 2 basismanieren om om te gaan met de controversie tussen de culturalistische en cultuurvergelijkende perspectieven. Men kan simpelweg zeggen dat het andere kamp fout is (zie Shweder begin 1990). Men kan ook een positie zoeken waarbij de interesses van de 2 perspectieven in overeenstemming brengt. In de strijd tussen relativisme en universalisme zijn er 3 strategieën om de kloof te bruggen:
182
1)Combinatie door selectie van elementen uit beide benaderingen
-Veronderstelling: eerder een dichotomie in de gedachten van de onderzoekers dan in het echte gedrag en geen van beide zijde bezit een exclusieve claim voor validiteit. - Het onderscheid tussen emic en etic wordt vaak op deze manier gebruikt. Helaas gebeurt dit echter vaak post hoc.. Cross-culturele verschillen worden gevonden in datasets die gekwalificeerd zijn als verwijzend naar emic aspecten, men gaat vaak de overeenkomsten over de samples als ‘etic’ benoemen. Zulk pragmatitisch gebruik van doet tekort aan de theoretische basis van deze concepten. Een kritische testing van verschillen is nodig. - Bv Wassmann en Dasen: cognitieve consequenties van het Yupno getallensysteem. Ze maken een analyse van dit systeem in termen van collectieve representaties van informanten, en in termen van cognitieve vaardigheden waarop individuen verschillen qua ervaring. - De positie van combinatie, wordt verdedigd door Berry en Yang. Universalisme heeft kenmerken van een gecombineerde aanpak (zie boven).
Nochtans kan men door het
postuleren van interacties tussen mensen en de culturele context deze positie ook begrijpen als het zoeken naar integratie. 2) Integratie v constaterende methodologische en theoretische interesses in 1 studie -Dit vereist dat de onderzoekers van verschillende tradities een fundamentele overeenkomst bereiken over theoretische kwesties. Vanuit het verleden en het blijvend contrast tussen de perspectieven blijkt dat dit niet gemakkelijk voor komt. - Vanuit de literatuur lijkt het dat de meeste theoretische pogingen voor integratiess ondernomen zijn vanuit de relativistische positie. Dit is het geval bij het model van de reflexieve persoon (die in principe in staat is om bewust op een intentionele wijze te handelen) beschreven door Eckensberger. -Een ander voorbeeld kan gevonden worden in het werk van Cole. Zijn basis denkkader bezit 3 componenten van ontwikkeling: biologie, omgeving en cultuur. Cole wil het misleidende debat over nature- culture in menselijk gedrag overstijgen door een derde eenheid te postuleren, nlcultuur in de beteknis van historisch specifieke kenmerken van de omgeving. Hij reduceert omgeving van de traditionele betekenis tot “universele kenmerken van de omgeving” cole schrijft hierover: “volgens deze culturele context visie interageren de 2 factoren biologie en omgeving of individu en samenleving niet op een directe wijze. Hun interactie is eerder gemediëerd door een derde factor cultuur.” Het idee van cultuur als derde factor maakt dit tot een relativistisch kader. De aparte status voor deze entiteit maakt van Cole zijn denkkader minder spaarzaam dan schema’s waarin er elke 1 groot onderscheid is, nl. tussen organisme en omgeving die op verschillende wijzen interageren. Bijvoorbeeld in het
183
ecocultureel denkkader (figuur 1.1) heeft de “populatie gemedieerde adapatie” een zelfde functie als het door Cole beschreven cultuur. Bovendien neemt Cole de eerder ongewone positie in van omgeving te beperken tot universele kenmerken van de omgeving, maar dit brengt weer de nood voor het onderscheid tussen universeel en specificiteit terug naar voren. -Een derde vb. van een poging tot intergratie: een analyseKashima Hij start van een opvatting waarin cultuur een integraal deel is van de persoon. Hij ziet een consensus tussen de empirische en interpretatieve aanpakken obv 4 punten: o
De meeste psychologen aanvaarden een fysicalistische ontologie (gedachten en gevoelens hebben een fysische basis) en zo wordt de dualistische visie van body vs mind iets van het verleden.
o
Er is een brede consensus over cultuur als een fylogenetische ontwikkeling van de mens, met zowel genetische als culturele transmissie van informatie over generaties heen
o
Het brein is het product van een interactie tussen genetische en culturele factoren (vormt samen een complex geheel)
o
Culturele context maakt deel uit van het proces dat de menselijk geest constitueert. Hiermee wilt hij de oude tegenstelling tussen materialisme en idealisme te niet doen. Maar in feite is het benadrukken van de context als deel van de menselijke geest toch een meer relativistische visie.
Dit ontkracht de status van culturele variabelen als antecendente variabelen in een vergelkijkend (quasi) experimenteel onderzoeksdesign, omdat zulke status verondersteld dat cultuur en de individuele persoon gedefineerd kunnen worden als onafhankelijke eenheden. Een alternatieve verwwording van dit virde punt als “de manifestatie van psychologische processen wordt beinvloed door culturele factoren”zou waarschijnlijk aanvaardbaar zijn voor universalisten, maar niet voor relativisten. 3. Demarcatie: zowel cultuurgemeenschappelijke als cultuurunieke variantie worden serieus genomen, maar werden elk op een andere wijzen uitgelegd.
Deze strategie rust op de expliciete erkenning dat deze 2 perspectieven onverenigbaar zijn. Deze visie aanvaard verder ook dat de interesses van zowel van het relativisme als van het universalisme moeten erkend worden, maar dat elk van de 2 aanpakken zijn eigen beperkingen heeft. Dit idee wordt verder uitgewerkt door Poortinga. Het startpunt is de observatie dat de waaier van mogelijke gedragingen veel groter is dan de observeerbare reeks. Een wijze om hiernaar te kijken is vanuit de opvatting van verplichtingen die blijkbaar de waaier van alternatieve gedragingen beperken. Anderzijds, blijven er in de meeste situaties vele alternatieve mogelijkheden open voor gedragingen van een persoon. Deze kunnen gezien worden als affordance of opportunities. Affordances kunnen gedefinieerd worden als ruimte voor alternatieve gedragingen, vrijgelaten door de beperkingen op elk niveau; zij zijn dus 184
complementair aan de constraints (beperkingen). Zulke onderscheiden zijn inherent aan het hedendaags ecologisch denken over de relatie tussen organisme en omgeving, gebruik makend van het begrip “possibilism”, zie hoofdstuk 1. Deze kunnen gemaakt worden op verschillende niveaus; in tabel 12.2 zijn zij geordend van distaal (ver weg van de persoon die gedrag stelt) naar proximaal (dichtbij de persoon die gedrag stelt). Zie: Tabel 12.2 p338 !! Het meest algemene niveau voor het bereik van menselijk gedrag is bepaald 9en beperkt door de fylogenetische geschiedenis van de menselijke soort. De omgeving (of ecological niche) waarin mensen als soort functioneren vertoont beperkingen op de adaptatie uitkomsten. Volgens Gould (H10) zijn de huidige kenmerken niet steeds een direct resultaat van de selectiegedreven genetische transmissie processen, maar kunnen zij ook het resultaat zijn van adaptatie en ‘spandrels’. Gould ziet het complexe brein als een kenmerk van het menselijk organisme dat zich opent voor vele affordances, zoals religie, kunst en technologie voor welke het haast onmogelijk in om oorspronkelijk ontwikkelt te zijn. Culturele transmissie op groepsnieau kan onderscheiden worden van genetische transmissie met de hulp van het begrip “epigenetische regels” die verwijzen naar processen van interactie tussen genen en omgeving. Welk cultureel patroon zal ontwikkelen hangt af van een groot aantal bronnen die aanwezig zijn in de natuurlijk gegeven omgeving. Er zijn ook patronen die zich weinig waarschijnlijk zullen ontwikkelen omwille van de tegenwerkende ecoculturele en sociopolitieke condities. In deze betekenis gaat de omgeving dus optreden als een set van constraints (=beperkingen). Terzelfder tijd geeft de natuurlijke omgeving ook bepaalde affordances die ontwikkeld zijn op verschillende wijzes door verschillende culturele populaties en zo hebben geleidt tot verschillende technologieën en gebruiken om met de omgeving om te gaan. De volgende rij in de tabel 12.2 gaat over de transmissie van een individu-niveau fenomeen. De genetische samenstelling van een persoon legt beperkingen op aan wat bereikt kan worden in termen van fysische en mentale dimensies. Nochtans moeten individuele capaciteiten niet enkel gezien worden in termen van beperkende effecten. Iemands capaciteiten vormen ook de basis voor de ontwikkeling van vaardigheden die gebruikt kunnen worden om gewenste prestaties te behalen; in deze betekenis kunnen capaciteiten ook gezien worden als affordances. De eindvorm van transmissie in de tabel is culturele transmissie op individueel niveau in de vorm van enculturatie en socialisatie aan de gangbare economische condities en socioculturele context. Enculturatie verwijst meestal naar alle vormen cultureel leren, inclusief imitatie. Het is een beperkende conditie als het individu slecht op een onvolledig wijze kan leren van ervaring.
185
-Externe beperkingen (constraints) een beperkte waaier van ervaringen die aanwezig zijn in een bepaalde context en ook door de gangbare socialisatiepraktijken. Het idee van socialisatie als een beperkingsproces (constraining process) werd voorgesteld door Child. Volgens hem gaan individuen een veel kleinere waaier van gedragsrepertoires ontwikkelen dat de potentialiteiten waarbij ze geboren zijn inhouden. De laatste rij van de tabel verwijst naar concrete situaties of stimuli waarmee de persoon in werkelijkheid geconfronteerd wordt. -Externe beperkingen een bepaalde situaties maakt bepaalde acties vereist en andere ongeschikt -Interne beperkingen de mate waarin een persoon bepaalde betekenissen attribueert aan de situatie Maar in de meeste situatie kan een actor alternatieve manieren van gedragingen percipiëren die begrepen kunnen worden als affordances. In psychologie ligt de nadruk op individueel niveau verklaringen. In de ccp ligt de focus verder ook op de interactie van het individu en de culturele context. Beperkingen (constraints) kunnen gezien worden als definieerde karakteristieken van een cultuur,i.e. “cultuur wordt manifest in gedeelde beperkingen die het gedragsrepertoire dat beschikbaar is voor de leden van een bepaalde groep op een andere manier beperkt dan deze voor leden van een andere groep” (Poortinga). Natuurlijk is de tabel slechts schematisch. Beperkingen en affordances zijn vaak 2 zijden van dezelfde munt, en zijn vaak slechts afhankelijk van welk perspectief je gebruikt. Er is ook een interactie tussen de verschillende niveaus in de tabel en binnenin de rijen tussen beperkingen (constraints) en affordances, zoals aangetoond kan worden met het idee van ontwikkelingsniche (H2). Wat hier van belang is zijn implicatie van deze discussie in dit hoofdstuk. De mate waarin beperkingen de waaier van alternatieve gedragingen limiteren, zal dit leiden tot interindividuele regulaties die open bij voor analyse d.m.v observationele, experimentele, en psychometrische methoden.In de mate waarin de beperkingen gekend zijn, zou men in staat moeten zijn om gedrag te voorspellen. Ecologische beperkingen kunnen de ontwikkeling van bepaalde technologieën hoogst onwaarschijnlijk maken. (vb. moeilijk om je landbouwkundige voorwerpen voor te stellen voor de noodpool). In zo verre er vrijheid is van de beperkingen, kunnen we enkel retrospectief achterhalen waarom die keuze juist gemaakt werd in die bepaalde omstandigheden. Het onderscheidt tussen beperkingen en affordances maakt de complementariteit tussen de 2 perspectieven van universalisme en relativisme duidelijk. Cultuur gedefinieerd als en set van antecedente condities is het meest geschikt voor analyses
186
door (quasi-)experimentele methoden. De mate waarin er gen beperkende antecedente factoren zijn, kunnen de regels en conventies in een bepaalde groep zich lenen tot beschrijvende en interpretatieve analyses, maar ontsnappen aan wetmatige verklaringen. Als we tenslotte een stap terug gaan en naar de theoretische argumenten kijken die in deze sectie behandeld werden zien we 2 punten naar voren komen. 1) alle overkoepelende verwoorderingen gaan expliciet de biologische kant van individueel menselijk gedrag opnemen. Maar tegelijkertijd is cultuur een biologisch gewortelde functie van de menselijke soort, die diversiteit in culturele patronen toelaat. 2) Een wijdverspreide impliciete nadruk op het ontwikkelingsperspectief (zie Greenfield en Keller). Misschien kan men langs deze lijnen de controversie bij het denken over de relatie gedrag-cultuur gedeeltelijk overstijgen.
Besluit We hebben trachten om te gaan met de grote culturele kwesties in de ccp. v
We hebben eerst een classificatie getoond waarin verschillende manieren van het interpreteren van crossculturele verschillen kunnen geordend worden op een betekenisvolle manier. Hiervoor gebruikte we de onderscheiden tussen 2 principes van populatie medieërende transmissie, genetisch en cultureel en tussen 3 niveaus van inferentie. We hebben aangetoond dat de inferenties over crossculturele verschillen op een hoog niveau van generalisatie moeilijk te valideren zijn, hetzij zij verwijzen naar genetische of culturele processen van transmissie. De drie hoofdoriëntaties (absolutisme, relativisme, universalisme) voorgesteld in de classificatie van inferenties werden verder onderzocht. We concludeerde dat universalisme de meest ondersteunde is van de 3 posities.
v
Daarna hebben we de 3 grote tradities van denken in de ccp: cultural psychology, indigenous psychology en culture-comperative research bekeken. De belangrijke verschillen die deze perspectieven met zich meebrengen tonen de nood voor een soort oplossing. In de laatste sectie werden manieren gesuggereerd om de kloof de hoofd theoretische posities in de ccp wat te dichten, namelijk door het combineren van elementen van beiden; ze te integreren; of door de kennis dat ze beide valide zijn maar apart te beschouwen interesses zijn.
187
H13: Acculturatie en interculturele relaties Benaderingen en
om
gedrag
te
verband
begrijpen
hoe
houden
Cross-culturele
met
cultuur
elkaar:
psychologie
Culturele
psychologie
Interculturele
psychologie
groepen
en
tot
en
inividuen
omgaan
(hoe
zich met
oriënteren
het
intercultureel
proces
van
contact
en
verandering) Verschil
tussen
psychologie
met:
Cross-culturele
psychologie:
niet
met
maar
de
houdt
en
ook
rekening
aspecten
en
verandering
culturen
met
elkaar
Interculturele Culturele
in
door
wordt
niet
een
ligt
verandering
interactie
dan
komen.
is focus
waar
eerder
contact
deel
psychologie.
psychologie:
cultuur,
de
wanneer
psychologie
cross-culturele
komt
werkt
strategieën
dynamische
individuele
van
deze
culturele
dichotomieën, met
interculturele
tussen
tot
tussen in
één stand
individuen,
culturen.
betrokken
op
Deze
visie
interculturele
psychologie. ð
interculturele
pscychologie
deel
van
is
een
cross-culturele
psychologie Theoretische
en
methodologische
Ethnocultureel ipv minderheidsgroep
Er bestaan geen onafhankelijke groepen, gevolgen:
posities:
Ze kunnen niet gebruikt worden als unieke casussen bij vergelijkingsstructuur (Galton!) De bron van culturele invloed op gedrag kan niet uniek toegeschreven worden aan een bepaalde cultuur
188
Onstaan van een nieuwe ethnoculturele groep door cultureel contact
A: Plurale samenlevingen Een plurale samenleving is een samenleving waarin verschillende culturele groepen samenwonen in een gedeelde sociale en politieke structuur. Dit zijn heden ten dage nagenoeg de enige samenlevingen die voorkomen. ( uniculturele samenleving) Twee verschillende visies: ·
Mainstream-minority (hoofdstroom-minderheid): de dominante meerderheid staat centraal, met slechts in de marge andere culturen die geabsorbeerd worden in de melting pot tot deze verdwijnen en er een uniculturele samenleving overblijft. Als dit niet gebeurt, worden de minderheden letterlijk gemarginaliseerd.
·
Multiculturele visie: de ethnoculturele groepen behouden hun identiteit en nemen deel in een sociale structuur met met sommige gedeelde normen over hoe men samenleeft, maar die instituties toelaat om de evolueren om verschillende culturele belangen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Men kan 3 redenen onderscheiden waarom groepen samenleven: ·
Het gezelschap is vrijwillig of verplicht
·
Sommigen zijn in hun thuisland gebleven, anderen zijn ver weg gaan wonen (sedentairmigrant)
·
Sommigen zijn er permanent, anderen slechts tijdelijk
In relatie tot deze 3 redenen kan men de samenstellende groepen indelen in: ·
Inheemse bewoners: zij die er ‘altijd’ geweest zijn, langer dan de anderen
·
Nationale minderheid (bv Basken): verblijven op lange termijn op een territorium dat gedwongen geïncorporeerd werd in een grotere natie (verplicht, sedentair en onvrijwillig)
·
Ethnische groepen: afstammelingen van immigranten lang geleden met eigen cultureel erfgoed en nemen nu vrijwillig deel aan het nationaal leven in hun huidige samenleving.
·
Immigranten: vrijwillige, recente leden van de maatschappij, verblijven er permanent of tijdelijk (meestal relatief permanent): de ‘pull factors’ zijn sterker dan de ‘push factors’
·
Sojourners (=tijdelijke verblijvers): tijdelijke gasten in een aantal rollen en met een bepaald doel die weten dat ze zullen vertrekken (bv internationale student). Ze hebben een onzekere positie in de maatschappij, twijfel om te betrokken te worden.
·
Vluchtelingen of asielzoekers: gedwongen migranten die in feite niet wilden vertrekken uit hun thuisland en krijgen niet altijd het recht om te blijven en zich te settelen in de nieuwe maatschappij. ‘Push factors’ zijn sterker dan pull ‘factors’. (Geneva convention on refugees)
189
ð
de groepen hebben een verschillende grootte, macht, rechten en middelen (groepen of individuen)
ð
De groepen verschillen ook qua attituden, motieven, waarden en mogelijkheden (psychologische karakteristieken van een individu in een groep)
en zullen ervoor zorgen hoe ze interculturele relaties zullen aangaan.
B: Acculturatie Acculturatie is het proces dat individuen ondergaan door een veranderende context, het is de culturele verandering die volgt uit het contact met andere culturen. (enculturatie = het proces dat ontwikkelende individuen linkt aan hun primaire culturele context) (zie H2) Acculturatie is een vorm van culturele verandering, namelijk deze te wijten aan contact met een andere cultuur. (zie H11)
Cultureel niveau (Redfield, Linton, & Herkovitz, 1936): Acculturatie omvat die fenomenen die resulteren wanneer groepen van individuen verschillende culturen hebben en in een continu, eerste-hands contact komen, met daaropvolgende verandering in de originele culturele patronen van één of beide groepen... Acculturatie dient onderscheiden te worden van culturele verandering (waar het maar 1 aspect van is) en assimilatie(wat soms een fase is van acculturatie). (Social Science Research Council, 1954): Culturele verandering wordt in gang gezet door het samengaan van twee of meer autonome culturele systemen. Acculturatieve verandering kan het gevolg zijn van directe culturele transmisie, kan afgeleid zijn van niet-culturele oorzaken (dus indirect), zoals ecologiesche of demografische aanpassing opgelegd door een botsende cultuur, kan uitgesteld worden door interne aanpassing die volgt op de aanvaarding van vreemde trekken of patronen, of kan een rectieve adaptatie zijn van traditionele wijzen van leven (ipv een grotere gelijkenis met de dominante cultuur).
Psychologisch niveau Psychologische acculturatie verwijst naar de veranderingen op het individuele niveau ten gevolge van het contact met een andere cultuur en als resultaat van het participeren in het proces van acculturatie dat zijn/haar cultuur/etnische groep ondergaat. ( acculturatie op groepsniveau)Dit is een belangrijk onderscheid: ·
De fenomenen verschillen op populatie-(sociale structuur, economische basis en politieke organisatie) en individueel niveau (waarden, normen en attitudes)
·
190
Niet elk acculturerend individu neemt in dezefde mate of op dezelfde manier deel aan de
collectieve verandering ð
elementen waar men rekening mee moet houden wanneer men de relatie tussen cultureel contact en de psychologische uitkomst voor individuen wil begrijpen.
In de cross-culturele psychologie worden enkele sleutelelementen bestudeerd: ·
Er moet continu en direct contact zijn tussen de 2 culturen
·
Het resultaat is een verandering in psychologische of culturele fenomenen
·
Men moet een onderscheid maken tussen het proces(dynamisch) en de uiteindelijke staat(lange termijn resultaat)
Het proces van acculturatie kan 3 verschillende effecten hebben: ·
Destructief: een cultuur wordt geabsorbeerd of geëlimineerd
·
Reactief: de originele cultuur wordt nieuw leven in geblazen
·
Creatief: er ontstaan nieuwe culturen uit de interactie
Algemeen framework Zie figuur 13-1 (p351) Kijkende naar het schema: ·
Op het culturele niveau (links) moeten we begrijpen o
Sleuteleigenschappen van de 2 originele culturen
o
Aard van hun contactrelaties
o
Resulterende veranderingen in beide groepen
o
Ethnoculturele groepen die in het proces ontstaan
ð
Extensieve ethnografie nodig
ð
kunnen grote of kleine veranderingen zijn
ð
kunnen gemakkelijk tot stand komen of leiden tot grote culturele verstoring ·
Op het individuele niveau (rechts) moeten we kijken naar o
o
De psychologische veranderingen die individuen ondergaan: -
Gedragsveranderingen (gemakkelijk)
-
Acculturatieve stress
De eventuele aanpassing aan de nieuwe situatie (uitkomst) -
Psychologisch
-
Socio-cultureel (het individu wordt gelinkt aan anderen in de nieuwe samenleving)
In de praktijk zal 1cultuur domineren, zodat mutuele beïnvloeding vaak niet belangrijk is, wat leidt tot een onderscheid tussen de dominante en de niet-dominante cultuur. De precieze veranderingen in de culturen zijn niet voorspelbaar en hangen af van de karakteristieken van de dominante en de nietdominante groep, en niet alle individuen doen op dezelfde manier mee aan de acculturatie. Het zijn
191
deze variaties die we nu nader moeten gaan bekijken.
C: Interculturele strategieën De verschillende acculturatiestrategieën bestaan uit 2 factoren, attitudes (voorkeuren) en gedragingen (uitkomsten), die vaak positief gecorreleerd zijn (geen één-één relatie, want er gelden sociale beperkingen op gedrag). Zie figuur 13-1 (p351)
Cultureel niveau: hun strategieën worden beïnvloed doordat ze eenzefde idee hebben over wat ze willen bereiken.
Individueel niveau: zowel de gedragsveranderingen als de acculturatieve stress zijn in functie van wat mensen proberen te doen tijdens de acculturatie. De uitkomst wordt komt overeen met de strategische doelen die opgezet worden door de groepen waarvan ze lid zijn.
Acculturatie strategieën Homogenisatie is niet de enige mogelijke uitkomst van acculturatie, gezien het feit dat mensen verschillende ideeën hebben over het resultaat van hun contact, ze hebben verschillende acculturatie stragegieën (zie def Redfield). Men kan deze doelen van de ethnoculturele groep uitzetten op 2 bipolaire dimensies (behoud van erfgoed, cultuuren identiteit (1) en soort relatie gezocht tussen de groepen, participatie (2)), en telkens is er een bepaalde vrijheid nodig van de dominante cultuur om deze strategie te volgen. zie figuur 13-2 (p254) ethnoculturele samenleving (niet dominant) kiezen een strategie, maar wanneer de dominante cultuur bepaalde relaties oplegd, moet men andere termen gebruiken: ·
Assimilatie: verlies eigen cultuur, veel contact met de dominante cultuur => ‘Melting pot’ door de dominanten
·
Integratie: behoud eigen cultuur, veel contact met de dominante cultuur (culturele integriteit + participatie) => Multiculturalisme is nodig met wederzijdse aanpassing, de volgende pre-condities
zijn nodig: -
Culturele diversiteit is waardevol volgens beide groepen (multiculturele ideologie)
-
Weinig vooroordelen
-
Positieve wederzijdse attitudes tegenover ethnoculturele groepen
-
Gevoel van gehechtheid aan de totale maatschappij
De niet-dominante groep moet bereid zijn om de basiswaarden van de dominante cultuur aan te nemen en deze laatste moet bereid zijn om zijn nationale instellingen
192
aan te passen. ·
Separatie: behoud eigen cultuur, vermijden interactie met de dominante cultuur => Segregatie door de dominanten
·
Marginalisatie: verlies eigen cultuur, weinig contact met de dominante cultuur => Exclusie door de dominanten
Het is nutteloos om te spreken over de graad van acculturatie, men moet eerder spreken over de ondersteuning voor een bepaalde strategie. Studies over acculturatie in de niet-dominante groep: Meeste studies tonen een voorkeur voor integratie, marginalisatie wordt het minst verkozen (met uitzondering van de Turken in Duitsland, de Turken met een lagere socio-economische status in Canada die separatie verkiezen en sommige inheemse volkeren in verschillende plaatsen van de wereld) Studies over acculturatie in de grotere gemeenschap of dominante groep: De meerderheid kiest steeds meer voor een multiculturalisme, gevolgd door een assimilatie. Slechts in enkele gevallen wil de meerderheid een separatie of marginalisatie. Een mismatch tussen de minderheid en de dominanten zorgt uiteraard voor problemen.
Identiteitsstrategieën Culturele identiteit verwijst naar een complexe set van beliefs en attitudes die mensen hebben over zichzelf in relatie tot hun culturele groep (deze komen meestal tot uiting wanneer mensen in contact komen met een andere cultuur). Ook hier onderscheidt men 2 onafhankelijke (dus niet negatief gecorreleerde) dimensies die bovendien genest kunnen zijn (de etnische identiteit kan omvat zijn in een grotere nationale identiteit): ·
Identificatie met zijn eigen groep (ethnische/erfenisidentiteit)
·
Identificatie met de dominante groep (burgerlijke/nationale identiteit)
Men ziet duidelijke verbanden met de 4 acculturatiestrategieën: ·
Identificatie met beiden: integratie
·
Identificatie met geeneen: marginalisatie
·
Identificatie met de dominante: assimilatie
·
Identificatie met de eigen cultuur: separatie
De identiteitsstrategieëntheorie van Camilleri maakt een onderscheid tussen ·
‘Value identity’: de gewenste attitudes (~acculturatie attitudes)
·
‘Real identity’: de getoonde gedragingen (~acculturatie gedragingen)
Men zal proberen de discrepanties tussen deze 2 te verminderen en ze wordt belangrijk/opvallend wanneer individuen zich inzetten in interculturele relaties, omdat niet-dominante individuen een groter
193
verschil kunnen observeren tussen hun echte ik (eigen cultuur) en het nieuwe ideale ik dat overgebracht/opgelegd wordt door de dominante cultuur. Ze zijn vooral groot bij immmigrant adolescenten die de attitudes van hun leeftijdgenoten delen, en niet van hun ouders. Strategieën om de coherentie van de eigen identiteit te behouden: ·
‘Simple tolerance’: conflictvermijding door vast te houden ad erfenis en die van de andere cultuur te negeren (separatie)
·
Pragmatisme: verschillende houdingen en gedragingen tegen de ouders en de leeftijdgenoten => kameleon identiteit (vergelijk met integratie). Hier bestaan varianten op waardoor het voordeel voor het individu gemaximaliseerd wordt (‘conflict avoidance by complex coherence’).
·
Wanneer het erfgoed van de eigen cultuur geen bijdrage meer levert tot de ontwikkeling van de eigen identiteit en allen identificatie met de dominante cultuur plaatsvindt, leidt dit tot de assimilatie.
·
Beide culturen worden afgewezen (jonge immigranten in europa): marginalisatie
De sociale identiteitstheorie (SIT) van Tajfel stelt dat de sociale identiteit centraal moet staan in het begrijpen van interculturele relaties: ·
Sociale identiteit: het deel van het zelfconcept dat afgeleid wordt van zijn kennis over zijn lidmaatschap van een bepaalde groep (cognitieve en evaluatieve categorieën: de cognitieve identiteit die mensen zichzelf toeschrijven, heeft geen sterke relatie met hoe sterk mensen voelen dat ze verbonden zijn tot een aantal culturele categorieën, dit wordt nesting van identiteiten genoemd, meer specifieke identiteiten worden omvat door grotere)
·
Intrinsiek wil men een positieve sociale identiteit hebben en denken dus positief over zichzelf.
·
Door sociale vergelijking met andere groepen krijgt men een onderscheiden, positieve identiteit (men wil deze behouden, uitbreiden of zelfs verbeteren)
Als de sociale identiteit inadequaat (niet onderscheiden en negatief) is, wenst men een verandering, hetzij individueel of collectief, door: · absorptie(~assimilatie): verlies van een onderscheiden identiteit · door directe uitdaging van de dominante groep(~separatie): versterken van een onderscheiden identiteit · herdefiniëring van de situatie of verandering van de dimensie van vergelijking (we zijn misschien dommer, maar wel sterker) (~separatie)
D: Psychologische acculturatie 194
Gedragsveranderingen De veranderingen van het gedrag kunnen op 2 manieren gebeuren, meestal selectief: ·
‘culture shedding’: vrijwillig of per ongeluk verlies van elementen
·
‘culture learning’: vrijwillig of per ongeluk verwerven van nieuwe elementen
Diversiteit in cultuur en gedrag vervalt niet als resultaat van acculturatie: nieuwe culturele en gedragsaspecten worden gecreeërd zodat deze een tegengewicht geven tegenover deze die zijn verdwenen. Deze veranderingspatronen zijn weer gerelateerd met de 4 acculturatiestrategieën: ·
Assimilatie: maximaal cultureel leren, maximaal cultureel verlies
·
Separatie: minimaal cultureel verlies, minimaal cultureel leren (kan leiden tot het herontdekken van vroegere verloren aspecten van het cultureel erfgoed)
·
Integratie: minimaal cultureel verlies, redelijk veel cultureel leren (geen incompatibiliteit tussen de twee culturen of geen dwang van de dominante cultuur)
·
Marginalisatie: maximaal cultureel verlies (vaak gedwongen door de dominante groep), minimaal cultureel leren (door vooroordelen en discriminatie van de dominante groep)
Het concept van ‘culturele afstand’(= hoe ver culturen staan op dimensies van culturele variatie) kan hiermee in verband gebracht worden: hoe groter de verschillen, hoe moeilijker de acculturatie, hoe groter het aantal gedragsveranderingen dat nodig is. Acculturatieve stress treedt op wanneer het welzijn van het individu bedreigd wordt.
Acculturatieve stress (= probleemaspect van acculturatie) Acculturatieve stress treedt op als individuen de wijziging in omgeving (door cultureel contact) niet meer aankunnen, en leidt tot depressie (cultuurverlies) en angst (hoe leven in de nieuwe samenleving). De term wordt verkozen boven ‘culture shock’: ·
Shock klinkt pathologisch, stress is theoretischer onderbouwd: acculturatie ervaringen kunnen zowel voordelig (leveren mogelijkheden en interessante ervaringen), als ondermijnend (beperken mogelijkheden en doen de ervaring die betekenis geeft aan het leven afnemen) zijn.
·
De oorzaak ligt in de interactie tussen culturen, niet in 1 cultuur
Zie figuur 13-3 (p363): de factoren die acculturatieve stress en adaptatie beïnvloeden: Links: aspecten van de groepen in contact met elkaar en de resulterende acculturatie Rechts: centrale stroom van psychologische acculturatie van contactervaring tot eventuele adaptatie Bovenaan: de vooraf bestaande individuele karakteristieken die de stroom beïnvloeden Onderaan: de individuele karakteristieken die ontstaan gedurende het proces van acculturatie
195
Bespreking van de situationele en persoonlijke factoren die beïnvloeden hoe personen omgaan met psychologische acculturatie: In de studie van de acculturatie moet men eerst de 2 betrokken contexten bestuderen ·
Oorspronkelijke context: de beschrijving en de vergelijking met de maatschappij waar ze zich settelen om de mate van culturele afstand tussen de twee groepen te schatten. Dit omvat ook de migratiemotivatie, te situeren op een continuüm tussen reactief (negatieve redenen die beperken en uitsluiten) en proactief (positieve redenen die vergemakkelijken en mogelijk maken) => push en pull factoren
·
Vestigingscontext: vooral de houding van de maatschappij tegenover pluralisme en tegenover een specifieke groep: o
Positieve Multiculturele ideologie: minder dwang, meer steun (~integratie)
o
Assimilatieprogramma’s
o
Segregatie of marginalisatie
Een positieve multiculturele ideologie creeërt een positieve vestigingscontext: · Minder dwangt tot culturele verandering (assimilatie) en uitsluiting (segregatie en marginalisatie · Voorzien meer sociale steun voor zowel de sociale instellingen van de grotere maatschappijn als de blijvende, verder evoluerende ethnoculturele samenleving. ð
er zijn wel variaties in de relatieve acceptatie van specifieke ethnoculturele groepen (discriminatie is een voorspeller van slechte lante termijn adaptatie)
Het proces van psychologische acculturatie, beginnend met groepsacculturatie, individuele acculturatie-ervaring en lange termijn adaptatie kan variëren omwille van het optreden van modererende factoren die voorafgaand plaatshebben (kunnen weinig veranderd worden door de maatschappij waarin ze zich gaan settelen) en deze die gedurende het proces plaatsvinden. Deze modererende factoren zijn belangrijk zowel voor groepen als voor individuen en kunnen gezien worden zowel als risicofactoren als protectieve factoren. Er zijn 5 fenomenen belangrijk: (centraal in de figuur) ·
Individuele acculturatie-ervaring
·
Die ervaringen krijgen een bepaalde waardering, zijn positief of negatief (stressors)
·
Individuen zetten strategieën in (~interculturele strategieën) o
Problem-focussed coping: het probleem veranderen of oplossen
o
Emotion-focused coping: de emoties reguleren die gepaard gaan met het probleem
o
Avoidance-oriented coping:
o
Active (de situatie verandere, ~problem-focussed coping~primary contrôle) versus passive coping (zelfaanpassing en geduld, ~assimilatie ~secondary control, deze strategie heeft alleen effect wanneer de dominante samenleving positieve attitudes
196
heeft en de niet-dominante groep wil aanvaarden) ·
Stress : wanneer de acculturatieve stress overweldigend is en er niet op een succesvolle manier mee wordt omgegaan dan ontstaat(resultaat van strategieën op stressors) er een onmiddellijke set van effecten die hoofzakelijk negatief zijn en verzwakkend (persoonlijke crisis, gemeenschapsangst, depressie)
·
Adaptatie (= de relatief stabiele veranderingen dei plaatsvinden in een individu of een groep als antwoord op eisen uit de omgeving) kan uiteindelijk bereikt worden o
Psychologisch
o
Socio-cultureel
Nu kunnen we de modererende factoren (soms beïnvloeden ze de relatie, of soms komen ze direct bij de hoofdgebeurtenissen tussen) nader bekijken: ·
Persoonlijke karakteristieken aanwezig voor de acculturatie o
Leeftijd: op jonge leeftijd gemakkelijk (de reden hiervoor is onduidelijk, mss is de enculturatie onvoldoende of zijn de flexibeler en hebben meer adaptabiliteit), hoe ouder hoe moeilijker, adolescentie is eveneens moeilijk (mss te wijten aan het feit dat ouders en leeftijdsgenoten veel eisen stellen of dat de overgang van kindertijd naar volwassenheid bemoeilijkt wordt door de culturele transities)
o
Geslacht: vrouwen zijn gevoeliger dan mannen, maar dit is afhankelijk van de relatieve status en de verschillende behandeling van vrouwen in de twee culturen, als er een substantieel verschil is en de vrouwen willen de nieuwe rol opnemen, kan dat hen in conflict brengen met hun cultureel erfgoed.
o
Opleiding: een hogere opleiding is predictief voor een lager stressgehalte -
Opleiding biedt analyse en strategieën
-
Opleiding correleert met protectieve factoren als inkomen
-
Opleiding kan al een pre-acculturatie zijn, door opleiding migranten overeenstemmen met de cultuur
o
De plaats in de economische wereld: een hoge status is een bron (~opleiding), maar kan zorgen voor statusverlies en beperkte statusmobiliteit (door verschil in kwalificaties en onwetendheid en vooroordelen in de cultuur waar men zich vestigt). De opwaartse status mobiliteit waarvoor men migreert wordt tegengewerkt en het hangt af van de persoonlijke kwaliteiten hoe men hiermee omgaat in het proces van acculturatie.
o
Push/pull motivaties en verwachtingen: zowel te reactief (hoge push motieven: onvrijwillige, geforceerde migratie en negatieve verwachtingen)als te proactief (hoge pull motieven: vrijwillige migratie en positieve verwachtingen) leidt tot
197
stress, deze laatste door te hoge verwachtingen. o
Culturele afstand: hoe groter, hoe meer cultuurverlies en de aanwezigheid van cultureel conflict wat leidt tot een slechtere adaptatie (tijdelijke verblijvers, immigranten en inheemse volkeren)
o
Persoonlijke factoren (persoonlijkheid, locus of control, extraversie-introversie, zelfwerkzaamheid,…) weinig consiste bevindingen hierover: de trek is niet zozeer van belang maar wel de ‘fit’ met de nieuwe cultuur. (~Kealy the interaction approach, zie H4). Wel vond men dat en persons strss reactie stijl gerelateerd is aan de voorkeurs acculturatiestrategie:
·
-
Approach => assimilatie
-
Avoidance => separatie
-
Flexible => integratie
-
Psychopathologie => marginalisatie
Factoren tijdens de acculturatie o
De relatie tussen de lengte van acculturatie en de problemen: voor een klassieke omschrijving van het positieve adaptatieproces gebruikt men de omgekeerde Ucurve (weinig problemen in het begin, meer serieuze problemen later en uiteindelijk een meer positieve lange termijn adaptatie), maar hiervoor is weinig empirische evidentie gevonden.
o
Specifieke natuur van de ervaringen in de relatie tussen de lengete van de acculturatie en de problemen en de specifieke natuur van de ervaringen in de relatie tussen de problemen en enerzijds de middelen van de persoon en anderzijds de kansen in de maatschappij waarin ze zich settelen: veel variabliteit over de tijd heen
o
Acculturatiestrategieën in relatie tot positieve adaptatie: integratie is de meest succesvolle, dan assimilatie en separatie en marginalizatie is het minst succesvol (patroon
werd
teruggevonden
in
alle
studies
over
alle
types
van
acculturatiegroepen). Waarom is integratie de meest positive: -
Ofwel: het brengt andere protectieve factoren mee (flexibiliteit als persoonlijkheid, bereidheid tot mutuele accomodatie), marginalisatie (afwijzing door de dominante cultuur en afwijzen van de eigen cultuur), separatie (afwijzen van de dominante cultuur) en assimilatie (afwijzen van de eigen cultuur).
-
Ofwel: de meeste studies zijn uitgevoerd in multi-culturele landen waar er aanvaarding is van culturele diversiteit (er is een voordeel aan de eigen acculturatiestrategie aan te passen aan die van de maatschappij). Maar er
198
is ook evidentie in ‘melting pot’-landen dat integratie leidt tot de beste adaptatie (lange termijn gezondheid en welzijn). o
Relatie tussen acculturatie stragegieën en coping strategieën: problem-focused coping (task oriëntation) is positief gecorreleerd met integratie, segregatie is positief gecorreleerd met ‘emotion oriëntation’, assimilatie is positief gecorreleerd met ‘emotion en avoidance oriëntation’
o
Sociale steun en adaptatie in acculturatie: in de meeste studies blijkt dat sociale steun van beide culturen het meest predictief is voor een succesvolle adaptatie.
o
Vooroordelen en discriminatie-ervaringen: beduidend negatief effect op een persoon zijn welbevinden en een risicofactor bij groepen die acculturatie ervaren (in een cultureel plurale samenleving is dit minder aanwezig, maar nooit afwezig).
E: Adaptatie Adaptatie is de lange termijn manier waarop mensen hun leven reorganiseren en zich settelen in een min of meer bevredigend bestaan en kan gaan van zeer negatief (slecht aangepast) tot zeer positief (goed aangepast), het is dus zeer variabel. Het zijn de relatief stabiele veranderingen bij een individu of een groep als antwoord op de eisen van de omgeving. Een goede adaptatie betekent niet noodzakelijk assimilatie! Adaptatie kan gaan tot het verkrijgen van ‘primary control’ tot ‘secondary control’ Men kan weer verschillende soorten adaptatie onderscheiden: ·
Psychologische adaptatie (het psychologisch en fysisch welzijn): psychologische problemen stijgen kort na het contact.
ð
wordt voorpeld door door persoonlijkheidsvariabelen, levensgebeurtenissen en sociale steun ·
Socioculturele adaptatie (hoe het individu in staat is om zijn dagelijks leven in de nieuwe culturele context te regelen): deze verbeterd lineair in de tijd.
ð
wordt voorspeld door cultuurkennis, de graad van contact en positieve intergroep attitudes
Psychologische en socioculturele adaptatie zijn conceptueel onderscheiden en empirisch tot op een bepaald niveau gerelateerd, maar onderscheiden wat betreft tijdsverloop en predictieve factoren. Beiden worden positief voorspeld door een integratiestrategie en een minimaal culturele afstand. ·
Economische adaptatie: bepaald door migratiemotivatie, perceptie van relatieve deprivatie en het aanvankelijke statusverlies
Uit onderzoek over de relatie tussen adaptatie en de acculturatie strategieën komen volgende generalisaties voort voor elk van de drie: · Integratie leidt tot de beste adaptatie · Marginalisatie tot het slechtst geadapteerd
199
· Separatie en assimilatie tussenin Een studie over tijdelijke verblijvers: betere psycholgische adaptatie bij integratie en betere socioculturele adaptatie bij assimilatie.
F: Interculturele relaties Tot hier hebben we het ene aspect van acculturatie behandeld (het behoud of het verlies van cultuur en gedrag), verder behandelen we het tweede aspect (de kwaliteit van het contact tussen de twee ethnoculturele groepen)
Vooroordelen Het is waarschijnlijk een universele eigenschap van intercultureel contact en heeft 3 componenten: ·
Affectief: Stereotypes (=gedeeld geloof over de karakteristieken van een groep): op zich nuttige, categorisaties die zorgen voor diversiteit, maar die problematisch worden bij overgeneralisaties en negatieve evaluaties en wanneer ze inaccuraat zijn.
ð
een situatie waar de groepen zowel positieve relaties willen aangaan als een onderscheiden groep willen blijven door hun stereotypen, is integratie. ·
Affectief: Attitudes (=evaluaties van een groep): kunnen onafhankelijk zijn van stereotypes. Er zijn interacties tussen de verschillende groepen, voorgesteld in een matrix met de eigen groep attitudes op de diagonaal o
Tendens naar ethnocentrisme (mensen waarderen hun eigen groep meer dan een andere)
o
Veel gemeenschappelijkheid (tendens om alle andere groepen in een consistente hiërarchie te waarderen)
o ð
Matige graad van wederkerigheid
complexiteit van multipele intergroepsattitudes ( hoofdstroom-minderheid perspectief: de dominante groep staat aan de top van de hiërarchie van attitudes)
opm: acculturatie-attitudes in de dominante cultuur kunnen ook onderzocht worden door hen te vragen hoe de acculturatie volgens hen zou moeten verlopen (zie rechterkant van figuur 13-2 p354) ·
Gedrag: Discriminatie (= acties die worden ondernomen in contact met een groep) (zowel
gedwongen
uitsluiting
(separatie
en
marginalisatie)
als
gedwongen
inclusie(assimilatie)): vreemdelingen worden ook vaak gestimuleerd om hun verschillen te behouden om ze te kunnen uitsluiten. Enkel bij integratie is er idealiter geen discriminatie. Er is reden om aan te nemen dat discriminatie sterk de positie in de maatschappij bepaalt.
Vermindering van vooroordelen 3 aanpakken:
200
v
contactmodel: de oorzaak is een gebrek aan contact
v
informatiemodel: de oorzaak is een wederzijds gebrek aan informatie
v
psychodynamisch model: de oorzaak ligt bij de psychologische problemen van een individu
De aanpak hangt af van het model dat men hanteert. Sommige programmas nemen de drie psychologische componenten (stereotypen, attitude en discriminatie) onder handen, andere de sociale context. Meestal stelt men de rol van het interculturele contact centraal (contacthypothese, Allport, 1954): de vooroordelen zullen door contact verminderen als: ·
Ze een ongeveer gelijke status hebben
·
Ze gemeenschappelijke doelen hebben
·
Het contact vrijwillig is
Onderzoek wees uit dat intergroepcontact over het algemeen negatief correleert met vooroordelen en dat deze hypothese robuust en veralgemeenbaar is (zowel in dominante als niet-dominante steekproeven, zowel wanneer het contact vrijwillig was als niet, zowel bij hoge als lge contact experimentele settings, zowel over sociale contexten heen en over verschillende groepen heen) ð
optimal intergroepscontact zou een kritische component moeten bij een succesvolle poging om vooroordelen te reduceren.
G: Multiculturalisme = de oriëntatie die aanvaard dat er behoud is van de culturele identiteit en de karakteristieken van alle ethnoculturele groepen en het contact en de participatie van alle groepen in de grotere plurale samenleving. Geleidelijk aan worden steeds meer dominante culturen multicultureel, wat in de meeste culturen overeenkomt met een basis van een integratie oriëntatie, in plaats van assimilationistisch, omdat assimilatie nergens ter wereld werkt en ontoepasbaar is. dwz dat de minderheden hun identiteit behouden maar toch een integraal deel zijn van de samenleving. Sommigen vinden evenwel dat dit vaak meer op separatie uitloopt dan integratie, of bedreigde minderheden vinden dat dit het begin is van assimilatie en dus het verlies van hun cultuur. De houdingen van zowel de dominanten als de minderheid is belangrijk op 3 niveau’s: (zie Figuur 134 p 378) ·
Nationaal: nationale politiek en groepsdoelen
·
Institutioneel: uniform of pluraal (~assimilatie en melting pot) en diversiteit én gelijkheid (~integratie en multiculturalisme)
· ð
Individueel: acculturatie verwachtingen, multiculturele ideologie en acculturatie attitudes vergelijking van interculturele stragieën kan dus gemaakt worden tussen individuen en hun groepen en tussen niet-dominante mensen en hun grotere samenleving waarin ze accultureren.
ð
De ideologieën en het beleid van de dominante groep vormt een belangrijk element in onderzoek over interculturele relaties
ð
201
De voorkeur van de niet-dominante groep vormt een belangrijk element in het begrijpen
van het proces van acculturatie in de niet-dominante groep. De test van de integratie ligt voor velen in het succes van multiculturele opvoeding, en de beslissing welke cultuur, taal en waarden moeten overgedragen worden, wat over het algemeen het belang van de school is. Aanvankelijk waren dat bijna uitsluitend die van de dominante cultuur, maar daar is verandering in gekomen. Het uiteindelijke succes komt voor uit de interactie tussen systeem, leraar en student die elk kunnen deeluitmaken van de dominante of de niet-dominante cultuur. Er zijn 3 types van multiculturele scholing: ·
Ethisch-specifiek: zijn in feite unicultureel, maar het systeem waarin ze zitten is wel multicultureel. Ze zorgen voor het behoud van de cultuur en de taal, maar ze zijn niet geschikt om participatie te stimuleren
·
Probleemgericht: pakt een welbepaald probleem aan zoals beheersing van de (meestal dominante) taal en een compensatoir programma voor het cultureel verlies. Het aanleren van de nieuwe taal gebeurt best op een additieve ipv op een subtractieve manier. Cultureel verlies kan enerzijds gezien worden wanneer een groep of individu geen toegang meer heeft tot de eigen culturele tradities en middelen (dit is niet hetzelfde als funcioneren buiten de maatschappij: assimilatie- en marginalisatiegroepen leiden aan cultuurverlies, maar niet integratie- en separatiegroepen). Anderzijds bedoelt men hier ook een economisch nadeel mee, een ongelijke toegang tot de gemeenschappelijke middelen van een maatschappij.
·
Intercultureel: leert over verscheidenheid en leven met culturele verschillen, en komt dus het dichtste bij een multiculturele school. (bovenop de cognitieve component ook de affectieve en de sociale component van opvoeding)
Wat hier gemeenschappelijk is, is het belang van zowel het behoud van culturele variatie (omvatten van zowel de dominante als de niet-dominante cultuur) als stimulatie van interculturele participatie (versterken van assimilatie). De taal is hier erg belangrijk in; men onderscheidt 2 types van tweetalig onderwijs die in eerste instantie gericht zij nnaar de minderheisgroepen (inheems of immigrant) en die te maken ehbben met de assimilatie of de niet-assimilatie van deze groepen in de grotere samenleving: ·
Transitioneel: cross-fade tussen moedertaal en dominante taal
·
Maintenance: dominante taal aanleren zonder de moedertaal te verwaarlozen
·
Immersion (=onderdompeling): directe confrontatie met de tweede taal, zonder eerdere blootstelling of kennis hierover. Dit leidt tot een goede verwerving van de dominante taal, zonder verlies van de moedertaal. Maar deze onderzoeken zijn uitgevoerd in een bepaalde sociaal, culturele en politieke context, waar beide talen een officiële status hebben en de tweede taal die van een locale minderheid is en de moedertaal die van de nationale
202
meerderheid. Dus om dit toe tepassen moeten deze contextuele factoren nader onderzocht worden. ð
Al deze factoren wijzen op een additieve vorm van tweetalighied, met een grote gelegenheid voor het dagelijks gebruik van de tweede taal en de mogelijkheid tot integratieve en instrumentele motieven om de tweede taal te leren.
ð
het blijft nog een open vraag of dit ook een positief effect zou hebben op de sociopolitieke context.
Besluiten: v
Intercultureel contact vormt een groot deel van het onderzoeksveld in de cross-culturele psychologie, maar meestal over landen die gevormd zijn door immigratie en die als resultaat multicultureel zijn geworden. Er is nood aan studies in andere samenlevingen die een andere geschiedenis en ervaringen hebben wat betreft diversiteit om zo te bepalen welke bevindingen cultureel specifiek zijn en welke meer algemeen
v
Er is een duidelijke trend dat acculturerende mensen en groepen verkiezen en beter adapteren wanneer ze gehecht zijn aan zowel het erfgoed van de eigen cultuur als dat van de grotere nationale maatschappij (~integratie)
v
Sommig landen passen een multicultureel beleid (~integratie) toe, maar velen voeren nog altijd een assimilatie-, segregatie- of exclusiebeleid. Verder onderzoek is nodig om te weten of multiculturalisme altijd voordelig is of dat een beleid van cultureel verlies of exclusie mensen juist ten goede komt.
203