Creativiteit toen en nu Een overzicht van het onderzoek naar creativiteit door de eeuwen heen.
Geert Wissink UVA 9341781 Nieuwe Prinsengracht 26 hs 1018 XJ Amsterdam 06-24658281
[email protected]
INHOUDSOPGAVE INLEIDING ..................................................................................................................2 HET VERLEDEN.........................................................................................................4 De creativiteit van genieën.................................................................................................. 4 Het creatieve proces ............................................................................................................ 6 Creativiteit en de psychoanalyse........................................................................................ 7 De humanistische visie: creativiteit en zelfactualisatie .................................................... 8 Creativiteit als meetbaar construct ................................................................................... 8 Een pragmatische benadering van creativiteit ............................................................... 10
HET HEDEN ..............................................................................................................11 Cognitieve benaderingen van creativiteit........................................................................ 11 Andere unidisciplinaire ontwikkelingen ......................................................................... 12 ‘Confluence’ benaderingen van de studie van creativiteit. ........................................... 12
DISCUSSIE.................................................................................................................15 LITERATUURLIJST..................................................................................................17
1
INLEIDING Creativiteit (v.) [
], 1 Voortplantingsvermogen ; 2 scheppingsvermogen (van kunstenaars). (Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 1992)
Voortplanten en scheppen, het lijken wel opdrachten die ons van hogerhand zijn opgedragen. Deze zaken staan aan de voet van ons leven. Voortplanten is de basis van het leven op aarde, en zonder scheppende krachten wordt het leven stil en statisch. Dit betoog is echter niet bedoeld als pleidooi voor de voortplanting, maar om meer inzicht te verschaffen in een belangrijk begrip, namelijk creativiteit. De definitie die het Groot Woordenboek der Nederlandse taal ons verschaft, lijkt op het eerste gezicht enigszins dubbel en curieus. Voortplanten valt onder ‘scheppen’ in de brede zin van het woord, en vervolgens impliceert de tweede definitie indirect dat creativiteit in de zin van scheppingsvermogen alleen voorbehouden is aan kunstenaars. Voor een psycholoog is een dergelijke definitie, die een dubbele interpretatie inhoudt en de zaken niet verduidelijkt, een gruwel. We zullen dan ook aan het slot van dit betoog zien dat de psychologie tegenwoordig een meer werkbare definitie van creativiteit hanteert. Toch legt de bovengenoemde definitie iets wezenlijks bloot. In het algemeen stelt de definitie dat creativiteit essentieel is voor de mens. Zonder creativiteit geen leven, althans geen menselijk leven. Er zijn onderzoekers die beweren dat ons vermogen om nieuwe zaken te verbeelden en te creëren het belangrijkste onderscheid is tussen ons en de dieren (Bronowski, 19731). Belangrijke voorstanders van deze visie vormden de humanisten in de jaren vijftig. Zij zagen het bereiken van een vrije en creatieve geest als hoger doel voor de mens. Meer specifiek stelt de definitie dat creativiteit te maken heeft met het scheppingsvermogen van kunstenaars. Dit zien we ook terug in het verleden. Door de eeuwen heen is de mens geobsedeerd geweest met kunstenaars, vooraanstaande wetenschappers en andere uitzonderlijke personen. Door zich te richten op deze ‘geniale’ personen hoopte men meer inzicht te krijgen in creativiteit. In autobiografieën en filosofische beschouwingen werd creativiteit onder de loep genomen. Overtuigingen en anekdotes vormden hierbij de twijfelachtige basis voor de wetenschappelijke begripsvorming. Deze, in de ogen van de experimentele psychologie, onwetenschappelijke benadering is er waarschijnlijk mede debet aan geweest dat creativiteit relatief laat in de belangstelling kwam bij psychologen. Pas in
1
Finke, Ward en Smith, 1992
2
de afgelopen 50 jaar zien we dat ook de experimentele psychologie interesse krijg in creativiteit als onderzoeksonderwerp, hoewel toch nog op kleine schaal2. Tegenwoordig zien we een gedifferentieerd beeld wat betreft de begripsvorming rond creativiteit. Creativiteit heeft meerdere gezichten gekregen. Verschillende unidisciplinaire benaderingen hanteren elk hun eigen definities en begrippenkader. Bij sociaal-economische benaderingen heeft creativiteit de betekenis van ‘innovatievermogen’. Bij de persoonlijkheids psychologie ligt de nadruk op de flexibele persoonlijkheidsstructuur die creatieve personen kenmerkt. Bij de cognitieve psychologie worden de mentale processen en representaties onder de loep genomen die de basis vormen van creativiteit. De laatste trend is de ‘confluence’ benadering, waarin alle typische aspecten van deze verschillende benaderingen als noodzakelijk gezien worden voor creativiteit. Dit zal aan bod komen in het voorlaatste deel van dit betoog. Om een completer beeld te geven van de achtergrond van creativiteit, zal echter eerst de geschiedenis van het onderzoek naar creativiteit behandeld worden. We duiken eerst diep in de geschiedenis naar de klassieke oudheid en uiteindelijk zullen we via de 19de en 20ste eeuw weer terecht komen in het heden.
.
2
In 1950 wees Guilford de psychologen van de APA erop dat minder dan 0,2 % van de ‘entries’ in Psychological Abstracts over creativiteit gingen. Er is niet heel veel veranderd sinds toen. Lubart & Sternberg (Lubart, 1996) onderzochten de PsychLit van 1975 tot 1994, en vonden dat ongeveer 0,5 % van alle artikelen gaan of gelieerd zijn aan creativiteit. Ter contrast; het onderwerp ‘lezen’ was gelieerd aan 1.5 % van de artikelen. Gelukkig is het niet de kwantiteit die de kwaliteit van onderzoek bepaalt.
3
HET VERLEDEN
“My dear Adèle, I am 4 years old and I can read any English book. I can say the Latin Substantives and Adjectives and active verbs besides 52 lines of Latin poetry. I can cast up any sum in addition and can multiply by 2,3,4,5,6,7,8,(9),10,(11). I can also say the pence table. I read French a little and I know the clock. Francis Galton”
Uit Eysenck (1998).
De creativiteit van genieën Als we in het verleden graven, dan zien we dat creativiteit voornamelijk werd geassocieerd met grote kunstenaars en wetenschappers. Zo is men al vanaf het begin der beschaving bezig met bestuderen van uitzonderlijke personen. Creativiteit is hierbij een talent, een eigenschap die wonderschoon past bij die uitzonderlijke personen om te verklaren hoe ze tot hun prestaties zijn gekomen. Het merendeel van het onderzoek naar creativiteit vòòr 1950 bestaat dan ook uit case studies van bijzondere personen. Deze uitzonderlijke personen hadden iets wat de gewone mens niet had. Zij konden inspireren, ontroeren, en leverden haast bovenmenselijke prestaties. De creatieve persoon werd hierbij gezien als een lege huls, die gevuld werd met goddelijke inspiratie. Het individu kon dan deze inspiratie omzetten in oorspronkelijke en vernieuwende producten, die vanuit een andere wereld leken te komen. Plato stelde in dit verband dat een dichter slechts kan creëren wat de Muze hem opdraagt3 . Het ‘lijdend ondergaan’ van creativiteit werd ook nog op een andere manier beschreven. Sommige wetenschappers zagen creativiteit als nauw gelieerd aan waanzin. Brugman & Dudink4 halen enkele klassieke denkers aan om dit te ondersteunen: • Aristoteles (348-322)heeft vrij vertaald gezegd:”Er bestaat geen grote geest zonder een vleugje waanzin”. • Van Democratus (460-370) is de uitspraak:”Zonder waanzin geen grote dichters”. • Plato (427-347) schrijft in Phaedrus dat de waanzin geen kwaad is, maar als een van de grootste weldaden geldt, als het maar van de ‘goede’ geest stamt.
3 4
Lubart, 1996 Brugman & Dudink, 1976
4
In de Middeleeuwen verschuift de aandacht van de mens naar God, en werden uitzonderlijke gaven gezien als een geschenk van God. In de Renaissance hervindt men de focus op de mens, en de eerste wetenschappelijke studies over het ‘geniebegrip’ verschijnen. Brugman & Dudink noemen in dit verband Lombroso, die stelt in 1882, in het boek Genio e follia5, dat ieder genie op de een of andere manier waanzinnig is. Sir Francis Galton publiceerde in 1869 ‘Heriditary Genius’, wat wel gezien kan worden als de eerste poging tot een empirische studie van menselijke talenten. Galton stelt hierin dat mentale capaciteiten erfelijk zijn, en dat er wetmatigheden aan ten grondslag liggen die achterhaald kunnen worden door nauwkeurige observatie. Uitgangspunt hierbij is dat talent normaal verdeeld is over een populatie. In de extremen van deze verdeling vindt men dan de genieën en de gekken. Na een uitvoerige studie van vele eminente personen van zijn tijd en daarvoor, ziet hij bepaalde verbanden tussen genialiteit en erfelijkheid. Zo is de kans dat een eminent persoon een eminente vader heeft 1 op 6, een eminente zoon 1 op 4, een eminente oom 1 op 40 enz.6 . Dit soort correlatieonderzoeken zullen we later ook nog wel tegenkomen, bij de sociaal-persoonlijkheids benaderingen van de jaren tachtig. Het onderzoek na de 19de eeuw laat zich grofweg indelen in twee ontwikkelingslijnen. Aan de ene kant zien we de benaderingen die creativiteit als een gewenste of ongewenste persoonlijkheidstrek zien. De psychoanalyse ziet creativiteit als een uitlaatklep voor allerlei onbewuste driften. De humanisten stellen dat alleen de psychisch gezonde mens creatief kan zijn. De andere benadering ziet creativiteit als nauw verbonden aan intelligentie en probleemoplossend vermogen. Dit zien we terug in het werk van Guilford, Newell & Simon en later ook in de benadering van Finke, Ward en Smith.
5 6
Genie en waanzin Vernon, 1970
5
Het creatieve proces Graham Wallas was een van de eerste onderzoekers die met een procesbenadering van creativiteit kwam7. Hij baseerde zich hierbij grotendeels op de publicaties van de wiskundige Henri Poincaré8 over denkprocessen Poincaré, een beroemde mathematicus van de vroege 20ste eeuw, heeft later in zijn leven veel geschreven over introspectieve denkprocessen in zijn creatief werk. Hij was ervan overtuigd dat creatieve ideeën ontstaan door een combinatie van oude ideeën in het onbewuste, door een proces wat hij ‘incubatie’ noemt. Als een potentieel nuttige combinatie verscheen, dan zou de denker een ‘illuminatie’ ervaren, een moment van inzicht, vergezeld van het plotseling verschijnen van het idee in het bewustzijn. Poincaré beschrijft ook een ervaring die hij en andere onderzoekers als het werk van het onderbewustzijn zien: “Poincaré was bezig te bewijzen dat een bepaalde soort wiskundige vergelijkingen, die hij Fuchsiaanse functies noemde, niet konden bestaan. Gedurende 15 dagen werkte hij hieraan zonder enig succes te boeken. Op een avond, na weer een onsuccesvolle dag, dronk hij zwarte koffie en ging naar bed. Terwijl hij wakker lag:”ideas rose in crowds; I felt them collide until pairs interlocked, so to speak, making a stable combination.”. Na deze slapeloze avond was het mogelijk voor hem om te bewijzen dat tenminste van één van de functies bestond, en dat zijn oorspronkelijke uitgangspunt dus fout was geweest. Hij concludeerde dat zijn onbewustzijn had meegewerkt aan het creatieve proces, aangezien de ideeën ontstonden buiten zijn macht op een slapeloze avond onder de invloed van koffie”(Weisberg, 1993).
Gebaseerd op deze verslagen van Poincaré en anderen, stelde Graham Wallas dat er vier stadia bij alle creatieve taken zijn; preparatie, incubatie, illuminatie en verificatie. Het eerste stadium, preparatie, omvat een lange periode van intens bewust werk, zonder zichtbaar succes. Dit is het stadium waar potentieel goede ideeën worden overwogen. Het probleem wordt dan opzij gezet en er wordt niet bewust over na gedacht. Vervolgens treedt er de periode van incubatie op, waarbij de eerder overwogen ideeën worden gecombineerd op nieuwe manieren in het onbewustzijn. Als deze incubatie succesvol is, ervaart de persoon illuminatie, een plotseling inzicht in de oplossing van het probleem. Dit inzicht bevat vaak maar een glimp van de oplossing, die dan verder wordt uitgewerkt in het stadium van verificatie. Latere onderzoekers hebben opgemerkt dat het stadium van incubatie niet onbewust hoeft te 7 8
Weisberg, 1993 Vernon, 1970
6
gebeuren, en dat het zelfs onwaarschijnlijk is dat het onbewust gebeurt. We zien de onbewuste component dan ook niet meer terugkomen in hedendaagse procesbenaderingen zoals het Geneplore model, wat later besproken zal worden.
Creativiteit en de psychoanalyse Onvermijdelijk in elk artikel wat gaat over de geschiedenis van een psychologisch begrip is het behandelen van het gedachtegoed van Sigmund Freud. Het Id, het Ego en het Superego zullen tot in de lengte van dagen strijden voor overheersing in de wetenschappelijke literatuur. Een korte uitleg is misschien op zijn plaats. Freud beschouwt de menselijke psyche als een dynamisch geheel. De psyche is opgebouwd uit het Id (het onbewuste deel van de psyche, inclusief de driften), het Ego (het bewuste deel van de psyche) en het Superego (de waarden en normen van een individu). Het Ego moet de juiste balans vinden tussen de druk die het Id en het Superego op hem leggen, en verantwoording afleggen naar de buitenwereld/maatschappij waarin de persoon leeft. Om een goede balans te vinden, beschikt het Ego over een aantal afweermechanismen; onbewust werkende mechanismen die de driften uit het Id (die als gevaarlijk worden beschouwd) ontwapenen. Enkele van deze afweermechanismen zijn verdringing (het uit het Id wegdringen van de naar bevrediging strevende drift) en projectie (het toeschrijven van die driften aan iemand anders). Creativiteit is volgens Freud ook terug te voeren tot één van die afweermechanismen, namelijk sublimatie; het in maatschappelijk aanvaardbare banen leiden van de onaanvaardbare a-sociale impulsen. Freud had het voornamelijk over de kunstenaar toen hij aan creativiteit dacht. In zijn theorie vormt het speelse en fantasievolle karakter van de kunst de uitlaatklep voor de impulsen van de kunstenaar zonder dat deze is overgeleverd aan de sancties van de maatschappij. Carl Jung maakt onderscheid tussen het collectief en het persoonlijk onbewustzijn. Het collectief onbewuste bevat de archetypes; oerbeelden en ervaringen die aan de basis staan van alle gemeenschappelijke, belangrijke ervaringen van de mensheid. Bij creatieve zowel als niet-creatieve individuen ontstaat er een verbinding tussen de persoonlijke complexen en de archetypische beelden. Bij de creatieve persoon treed er echter geen assimilatie op via aanpassing aan de realiteit. Er is eerder sprake van transformatie, waardoor er een creatief product ontstaat. (Brugman & Dudink, 1976)
7
De humanistische visie: creativiteit en zelfactualisatie Bij de humanistische benadering ligt de nadruk op de creatieve omgeving. Ze zijn hierbij geïnspireerd door het gedachtegoed van Rousseau, die stelde dat de mens in wezen tot het goede is geneigd, maar door zijn omgeving wordt belemmerd in zijn ontplooiing. Volgens de humanisten zoals Maslow en Rogers is elk individu begiftigt met creatief potentieel en de mate waarin dit geactualiseerd wordt hangt slechts af van het sociaal klimaat dat het individu vrij laat om zijn impulsen te uiten. Net zoals de psychoanalytici stellen de humanisten dat de mens in een voortdurend conflict met zijn omgeving is. Een belangrijk verschil is echter de status van creativiteit. In de psychoanalyse wordt het gezien als een tussenvorm van normaal en neurotisch of pathologisch gedrag. De humanisten zien de creatieve mens als het hoogst bereikbare ideaal, dat vrij is van alle storende invloeden van afweermechanismen. Creatief potentieel is ook bij iedereen aanwezig, en niet voorbehouden aan de kunstenaar die zijn agressieve impulsen gesublimeerd naar buiten brengt. Het een en ander heeft praktische consequenties. Het onderwijs dient zich hiertoe te ontdoen van beperkende taboes en restricties en moet de vindingrijkheid, inventiviteit en nieuwsgierigheid van de leerlingen stimuleren. Door het centraal stellen van de persoon gaan de humanisten wel grotendeels voorbij aan wat nu precies het creatieve proces en product zijn. We zien deze onderwerpen terug bij de cognitivisten, die creativiteit als een probleemoplossende vaardigheid zien, en het proces en het product centraal zetten in hun onderzoek.
Creativiteit als meetbaar construct In 1950 hield J.P. Guilford een presidentiële speech voor de American Psychological Association waarbij hij zijn afkeer uitsprak over het feit dat de psychologie creativiteit niet als serieus onderzoeksonderwerp zag. Voor een groot deel lag de oorzaak hiervan volgens hem in de interesse van de psychologen in het bestuderen van leerprocessen bij lagere diersoorten. Net zoals de humanisten vond hij dat de nadruk van psychologisch onderzoek weer bij de mens moest komen te liggen. Hij zette zijn uitspraken kracht bij, door het presenteren van een set van hypothesen over de speciale vaardigheden die belangrijk zijn bij creatief denken. Hij stelde ook testen voor die gebruikt konden worden om te kijken of een bepaald individu deze
8
vaardigheden bezat9. Met deze en andere testen identificeerde Guilford een groot aantal vaardigheden die bijdragen aan menselijke intelligentie. Uiteindelijk zou hij deze vaardigheden in een omvangrijk model plaatsen, wat hij het “Structure of Intellect” noemde. In dit model wordt beschreven hoe 47 verschillende factoren van intelligentie met elkaar samenhangen. Deze factoren kunnen worden ingedeeld volgens drie dimensies. De eerste dimensie is de inhoud van de gedachten, en die is onder te verdelen in figuurlijke, semantische en symbolische gedachten. Later zou Guilford gedachten over gedrag (sociale gedachten) ook in deze dimensie plaatsen. De tweede dimensie bevat de soort handelingen die uitgevoerd worden met de gedachten. Men kan dit ook wel intellectuele vermogens noemen. We onderscheiden hierbij evaluatie, convergent denken, divergent denken, geheugen en algemene cognitie. De laatste en derde dimensie gaat over het soort product dat de intellectuele vermogens produceren. We onderscheiden hierbij units, klassen, relaties, systemen, veranderingen en implicaties. Samenvattend kan hierover gezegd worden dat elk intellectueel vermogen te typeren valt door een bepaalde handeling, uitgevoerd op een bepaalde inhoud van gedachten en leidend tot een bepaald product (Vernon, 1970). Voor creativiteit waren volgens Guilford verschillende soorten denken van belang, divergent en convergent, en een vermogen om informatie te evalueren en er conclusies over te trekken. Divergent denken bestaat uit het afwijken van bestaande kennis en het creëren van originele ideeën op een vernieuwende, flexibele en vloeiende10 manier. Convergent denken, de logische modus van denken leidt dan hierna tot het ‘convergeren’ naar één goed idee (Weisberg, 1993). Hierop voortbordurend ontwikkelde Torrance in de jaren zeventig de ‘Torrance Tests of Creative Thinking’. Deze testen bestaan uit een aantal relatief eenvoudige verbale en figurale taken die te maken hebben met divergent denken en probleemoplossende vaardigheden. Er wordt gescoord voor vloeiendheid (totaal aantal relevante antwoorden), flexibiliteit (aantal verschillende categorieën van relevante antwoorden), originaliteit (de statistische zeldzaamheid van de antwoorden) en elaboratie (hoeveelheid detail in antwoorden). Het voordeel is dat mogelijk werd op een relatief eenvoudige manier normale mensen te vergelijken op een standaard ‘creativiteitschaal’. De kritiek hierop was ten eerste dat simpele pen- en papier opdrachten te triviaal zijn, en dat ook tekeningen, of gesproken protocollen in overweging genomen moesten worden. Ten tweede werd er gesuggereerd dat vloeiendheid, flexibiliteit, originaliteit en elaboratie niet genoeg zijn
9
Een voorbeeld hiervan is de Unusual Uses Test, waarbij een proefpersoon zoveel mogelijk gebruiksmogelijkheden voor simpel object moet verzinnen (Lubart, 1996) 10 Vloeiend wordt hier als ‘vanzelfgaand’ gebruikt
9
om het concept van creativiteit volledig te beschrijven. In plaats van statistische zeldzaamheid zou originaliteit ook gemeten kunnen worden aan een jury oordeel.
Een pragmatische benadering van creativiteit Een vergelijkbaar concept als dat van Guilford is ontwikkeld door Edward de Bono, een van de leiders van de creativiteits-training beweging. Volgens De Bono is het noodzakelijk voor probleem-oplossen om nieuwe standpunten in te nemen, standpunten die niet leiden naar ‘goed’ of ‘fout’ oplossingen. Deze andere manier van denken noemt De Bono ‘lateraal denken’, aangezien het ‘opzij’ beweegt naar een nieuwe manier van kijken naar een situatie. Het concept van lateraal denken lijkt erg op het ‘divergent denken’ van Guilford. Beiden berusten op het centrale idee dat het overgroeien van oude gewoonten (flexibel zijn, lateraal denken) de kern is van creatief denken (Weisberg, 1993). De concepten van divergent en lateraal denken zijn nauw gerelateerd aan ‘brainstorming’, een zeer invloedrijke groeps-probleem-oplos methode die bijna 50 jaar geleden is ontwikkeld door Alex Osborn. ‘Brainstorming’ kan gezien worden als een activiteit waarbij een grotere flexibiliteit en eventueel ook een vergrote vloeiendheid in denken leiden tot betere ideeën. Het belangrijkste hierbij is dat er zo min mogelijk premature oordelen worden gegeven, omdat die het divergente proces afremmen. Er zijn vier basisregels die in elke brainstorm sessie centraal staan: 1. Er wordt geen kritiek geuit totdat alle ideeën zijn genoemd 2. Vrij associëren is welkom, des te wilder, des te beter. 3. Er wordt kwantiteit gevraagd, des te meer ideeën, des te groter de kans dat er een goede tussen zit. 4. Combinatie en verbetering van elkaars ideeën zijn welkom. Uiteindelijk dienen deze benaderingen van De Bono en Osborn vooral een maatschappelijke vraag naar betere ‘technieken’ om tot goede ideeën te komen. Heel veel psychologische theorievorming komt hier niet bij kijken. Vooral bij De Bono zien we veel ‘het werkt dus het klopt’ argumenten11.
11
http://www.edwdebono.com
10
HET HEDEN “If you want to be creative, you must be prepared to fight” Eysenck, 1998.
Cognitieve benaderingen van creativiteit. De cognitieve benadering is op zoek naar de mentale representaties en de cognitieve processen die een rol spelen bij creatief denken. Men maakt hierbij gebruik van data uit onderzoek met zowel mensen als met computer simulaties. Een voorbeeld van dit soort benadering is het werk van Finke, Ward & Smith (1992). Finke en collega’s hebben het ‘Geneplore’ model voorgesteld. Zij stellen dat er twee algemene processen te onderscheiden zijn bij creatief denken: een generatieve fase en een exploratieve fase. In de generatieve fase maakt een individu mentale representaties die pre-inventieve structuren worden genoemd. Deze structuren hebben eigenschappen die creatieve ontdekkingen bespoedigen. In de exploratieve fase, worden deze structuren gebruikt om creatieve ideeën te produceren. Een aantal mentale processen worden aangesproken tijdens deze fasen, zoals ‘retrieval’, associatie, synthese, transformatie, analoge transfer en categorische reductie. Het concept van pre-inventieve structeren is een geheel nieuw concept in het onderzoek naar creativiteit. Finke stelt (Finke, 1992) dat het gebruik van pre-inventieve forms aanleiding geeft tot creatievere eindprodukten. Computersimulaties hebben tot doel creatieve gedachten te produceren op een manier die lijkt op wat mensen doen. Voorbeelden hiervan zien we bij Langley, die een set van programma’s heeft ontwikkeld die opnieuw wetenschappelijke wetten hebben ontdekt. Het oorspronkelijke programma, BACON genaamd, maakt gebruik van heuristieken (probleem oplossende vuistregels), om een data set te doorzoeken en verborgen relaties tussen variabelen te detecteren. Er worden hier wel interessante ontdekkingen gedaan, maar de complexiteit van het menselijke proces wordt nog bij lange na niet benaderd.
11
Andere unidisciplinaire ontwikkelingen Parallel aan deze cognitieve ontwikkeling legt de sociale persoonlijkheidsbenadering de nadruk op persoonlijkheids- en motivationele variabelen, en de socioculturele omgeving als bronnen van creativiteit. Onderzoekers als Amabile (1983), Baron (1968, 1969), Eysenck (1993), Gough (1979) en MacKinnon (1965) hebben opgemerkt dat bepaalde persoonlijkheidstrekken meer voorkomen bij creatieve personen. Door correlationele studies uit te voeren onder vooraanstaande en gewone mensen is een groot aantal relevante trekken ontdekt. Deze trekken zijn onder meer onafhankelijkheid van oordeel, zelfvertrouwen, neigen naar het complexe, esthetische inslag en risico zoekend. Verder is er ook onderzoek gedaan naar het begrip motivatie, waarbij een aantal onderzoekers het belang van intrinsieke motivatie hebben benadrukt (Amabile, 1983). In deze studies werden motivationele training en ander technieken gebruikt om motivatie te manipuleren, waarna de effecten werden geobserveerd bij creatieve taken zoals gedichten schrijven en collages maken.
‘Confluence’ benaderingen van de studie van creativiteit. Veel recente artikelen over creativiteit stellen dat meerdere componenten moeten samengaan om creativiteit te laten optreden. De volgende auteurs worden besproken in een artikel van Lubart & Sternberg (1996) over creativiteit. Amabile (1983) beschrijft creativiteit als het samengaan van taakgerichte motivatie, domeinrelevante kennis en vaardigheden, en creatief relevante vaardigheden. Volgens deze auteur moeten de creatief relevante vaardigheden bestaan onder meer uit: a) een cognitieve stijl die zich richt op het omgaan met complexe problemen en het aanpassen van de persoonlijke mentale set van vooronderstellingen; b) kennis van heuristieken om nieuwe ideeën te verzinnen, zoals de counterintuïtieve aanpak c) een werkstijl gekarakteriseerd door een geconcentreerde aanpak, een vermogen om bepaalde problemen aan de kant te schuiven en veel energie. Gruber et al (1981) hebben een ontwikkelings- evolutionair model opgezet waarbij de ontwikkeling van het doel, de kennis en affect van een persoon, in de tijd, leidt tot creatieve producten. Csikszentmahalyi benadrukte de interactie tussen het individu, het domein en het veld (systeembenadering). Het veld bestaat uit de mensen die een domein beheersen of
12
beïnvloeden, het individu haalt informatie uit dit domein en zet deze door cognitieve processen, motivatie en persoonlijkheidstrekken om in creatieve producten. Het domein en het cultuurbepaald symboolsysteem behouden de creatieve vondsten en geven haar door aan de volgende generatie. Een uitgebreide versie van een confluence benadering vinden we bij Lubart en Sternberg (1996). Volgens de ‘investment’ theorie van Lubart en Sternberg, eist creativiteit een samengaan van 6 verschillende doch gerelateerde componenten: (1) Intellectuele vaardigheden. Drie intellectuele vaardigheden zijn van belang, a) het synthetisch vermogen om problemen op een nieuwe manier te zien; b) het analytische vermogen om te onderscheiden welke ideeën de moeite zijn om na te jagen en welke niet; c) het praktisch contextuele vermogen om mensen te overtuigen van (2) Kennis, in het bijzonder specifieke domeinkennis. (3) Manier van denken. Een belangrijke stijl van denken is de legislatieve denkstijl, die getypeerd wordt door een voorkeur in denken wat niet gebonden is aan regels, bijvoorbeeld op een nieuwe manier denken. Het tegelijkertijd globaal en lokaal denken is ook een belangrijke denkstijl voor creativiteit (4) Persoonlijkheid. De wil om obstakels te overkomen, de wil om risico’s te nemen, de wil om ambiguïteit te tolereren werken allemaal creativiteit in de hand. (5) Motivatie. Intrinsieke, taak gerichte motivatie is tevens essentieel (Amabile, 1983). Mensen verrichten zelden creatief werk als ze niet oprecht houden van wat ze doen en zich op het werk zelf richten in plaats van op de beloning. (6) Omgeving. Men heeft een omgeving nodig die creatieve ideeën ondersteunt en beloont, anders kan het dat het creatief potentieel van personen niet tot ontwikkeling komt. Er zijn verschillende opmerkingen wat betreft het samengaan van deze aspecten. Ten eerste zijn er drempelwaarden voor bepaalde componenten (zoals kennis) ongeacht niveaus van andere componenten. Ten tweede kunnen bepaalde componenten elkaar compenseren (motivatie en omgeving). Ten derde kunnen er interacties zijn tussen componenten, zoals tussen intelligentie en motivatie, waarbij hoge niveaus op beide componenten de creativiteit exponentioneel kunnen vergroten. Lubart & Sternberg deden onderzoek naar de voorspellende waarde van deze componenten op creatieve prestatie. Er kwam naar voren (n=48) dat vijf componenten (intellectueel vermogen, kennis, denkstijl, persoonlijkheid en motivatie) significant creatieve prestatie voorspelden. De zwakste voorspeller was persoonlijkheid (R =.36), de sterkste intellectueel vermogen (R=.75). De gemiddelde niveaus van intercorrelatie
13
suggereren een creatief syndroom. In een ander onderzoek (n=44) kwam naar voren dat creatieve individuen meer intellectuele risico’s nemen, en het minder erg vinden om extremere standpunten in te nemen. Samenvattend heeft de ‘confluence’ benadering een voorspellende waarde, en helpt het verschillende stromingen binnen de psychologie bij elkaar te brengen. De aanpak laat wel geen licht schijnen op het proces dat er aan ten grondslag ligt, maar is eerder van beschrijvende aard.
14
DISCUSSIE Creativiteit is het vermogen om iets te produceren wat zowel nieuw als toepasselijk is. (Lubart, 1994).
Tussen de definitie van de het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal en de bovenstaande ligt een wereld van verschil. Toch zijn ze allebei noodzakelijk. De eerste definitie vat globaal het gedachtegoed van de mens over creativiteit samen en is nodig voor maatschappelijke communicatie. De bovenstaande definitie is een operationalisatie van creativiteit die noodzakelijk is om experimenteel onderzoek uit te voeren. Er moeten waarden worden toegekend aan variabelen, er moeten maten zijn waarmee wordt gemeten. De maten moeten ondubbelzinnig vast te stellen zijn. Het product moet nieuw zijn in die zin dat het origineel is en niet voorspelbaar. Een nieuw product roept verbazing en verrassing op in de ogen van de toeschouwer omdat het meer is dan zomaar een volgende logische stap. Het spreekt voor zich dat dit kleine of grotere originele stappen kunnen zijn. Een product moet toepasselijk zijn in die zin dat het voldoet aan de voorwaarden die van te voren gesteld zijn. Het kan voorzien in een behoefte, het is zinnig, het is handig. Deze eigenschap onderscheidt de creaties van geniale mensen van die van mensen in een psychiatrische inrichting. 12 Wat in het afgelopen betoog naar voren is gekomen, is dat vele onderzoekers vanuit vele verschillende invalshoeken met creativiteit bezig zijn geweest. Er is een overkoepelende ‘consensus’ theorie ontwikkeld, die het beste van alle deze werelden combineert maar die verder geen groot licht schijnt op de opbouw van het construct creativiteit. Iets wat duidelijk moge zijn, is dat creativiteit niet iets is wat voorbehouden is aan kunstenaars en geniale personen. Creativiteit is een belangrijk aspect van de menselijke geest, net zoals intelligentie dat is. Op dit moment wordt creativiteit gezien als een zeer belangrijke eigenschap, hoewel mensen nog steeds niet precies weten wat ze ermee bedoelen. In personeelsadvertenties wordt het als ‘sterk probleem oplossend’ gebruikt en in het klaslokaal als ‘ongedwongen en
12
Merk op dat deze definitie subjectieve beoordeling niet geheel uitsluit. De een zal een product als meer toepasselijk zien dan de ander. Het is daarom ook belangrijk dat bij het vaststellen van deze eigenschap er een mate van consensus is onder verschillende beoordelaars met een verschillende achtergrond. Tevens moet er van te voren bekend zijn wat beoordelaars het belangrijkste vinden, nieuwheid, toepasselijkheid of allebei, zodat hiervoor gecorrigeerd kan worden bij het verwerken van de beoordelingen.
15
ongestructureerd’ bezig zijn, de zogenaamde ‘creatieve uurtjes’ (Brugman & Dudink, 1976). De tijd is voorbij dat creativiteit vooral wordt gekoppeld aan kunstenaars en geniale personen. Het is nu tijd dat de psychologie aan de rest van de wereld duidelijk maakt dat creativiteit méér is dan probleem oplossend vermogen, en méér is dan het creëren van originele producten. Er wacht een taak voor de psycholoog om duidelijk te maken dat creativiteit een veel omvattende eigenschap is waar vele factoren mee samen hangen. Het is níet eenvoudig aan te leren via een simpele training (DeBono), het is níet iets wat je kunt meten met een eenvoudig testje 13. Creativiteit staat aan de basis van het menselijk bestaan, en is als zodanig een van de meest belangrijke onderwerpen om te bestuderen.
13
www.companyfaces.com/creativity
16
LITERATUURLIJST Amabile, T.M. (1983). The social psychology of creativity. New York, Springer-Verlag Brugman, G., Dudink, A. (1976). De vraag naar creativiteit. Amsterdam; Boom Meppel Finke, A., Ward, T.B., Smith, S.M. (1992). Creative cognition. Cambridge, MA: MIT Press Eysenck, H. J. (1998). Intelligence: a new look. New Brunswick, New Jersey : Transaction Publishers Geerts, G. & Heestermans, H. (1992). Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Utrecht, Van Dale. Lubart, T. & Sternberg, R.J. (1996). Investing in Creativity. American Psychologist, 51 (7), 677-688. Lubart, T.I. (1994). Creativity. In: R.J. Sternberg (Ed), Thinking and problem solving. San Diego, California: Academic Press Vernon, P.E. (Ed., 1970). Creativity. Middlesex, England: Penguin Books Weisberg, R.W. (1993). Creativity. Beyond the myth of genius. New York, W.H. Freeman and Company
17