233
a
Contramine slavernijverleden In nummer 3 van jaargang 124 (2011) heeft Tijdschrift voor Geschiedenis een artikel gepubliceerd over ‘Slavernijgeschiedenis in de landelijke dagbladen’. Het betoog van de auteur, Patricia D. Gomes, heeft een reactie opgeroepen bij twee historici, P.C. Emmer en G.J. Oostindie, die hieronder staat afgedrukt, gevolgd door een dupliek van Gomes en een naschrift van de TvG-redactie.
White is White and Black is Black and the twain shall never meet? Reactie op Patricia D. Gomes, ‘Slavernij geschiedenis in de landelijke dagbladen’ P. C . E m m e r e n G . J . O o s t i n d i e
In haar bijdrage ‘Slavernijgeschiedenis in de landelijke dagbladen (Tijdschrift voor Geschiedenis, 124/3, 351-367) bespreekt Patricia Gomes in kritische zin een aantal publicaties over slavenhandel en slavernij in de pers. Zij beperkt zich daarbij, in 2011, tot de periode 1997-2005. Waarom zij de hierop volgende jaren buiten beschouwing laat is ons onduidelijk. Zij licht dit niet toe en kennelijk heeft de redactie haar ook deze voor de hand liggende vraag niet dwingend voorgelegd; maar dit terzijde. Hoewel de algemene titel van haar bijdrage anders zou doen vermoeden, bevatten de pagina’s 356-367 een doorlopende aanval op slechts twee auteurs, Emmer en Oostindie. In deze reactie willen de gekritiseerde auteurs geen poging doen om op alle verdraaiingen, misverstanden en beledigingen te reageren. Wij beperken deze reactie tot die punten, die overduidelijk op gespannen voet staan met de criteria die een wetenschappelijk historisch tijdschrift behoort aan te leggen. Door gezamenlijk te reageren stellen wij ons bloot aan het risico het door Gomes gecreëerde beeld te bevestigen dat ‘witte wetenschappers’ Ti j d sc hr if t vo o r G esc h ieden is - 125e j a a rga n g, n um m er 2, p. 233-241
immer een front maken. Dat is in algemene zin niet zo, en zoals overigens ook Gomes opmerkt (pp. 360-1) schreef Oostindie uitgesproken kritisch over de toonvorming van Emmers deelname aan het debat over het slavernijverleden, dat onvermijdelijk – daarover zijn wij het volstrekt met Gomes eens – niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een maatschappelijke dimensie heeft. Dat neemt niet weg dat wij beiden het roerend eens zijn dat er geen witte of zwarte wetenschap kan zijn, maar slechts wetenschap, tout court. Natuurlijk zijn er verschillende manieren om naar het verleden te kijken, kan het verleden verschillend worden geïnterpreteerd en onvermijdelijk maakt een zo heftige thematiek als die van slavenhandel en slavernij heftige emoties los, vooral bij de zwarte nazaten. Dat dit bij ‘witten’ minder het geval is kan pijnlijk zijn en boosheid oproepen, het kan ook onderwerp van wetenschappelijk onderzoek zijn. Maar inmiddels blijft de taak van de historische wetenschap toch primair om, met alle respect voor alle emoties, relevante vragen te stellen over het verleden en te zoeken naar gegevens en verklaringen die een plaats krijgen in een wetenschappelijk discours
234
P.C. Em m er en G.J. O os tindie
waaraan iedere gekwalificeerde historicus op basis van argumenten en feitenkennis kan deelnemen. Hoe dan te reageren op Gomes’ polemiek? De keuze is moeilijk, omdat zij zoveel overhoop haalt en insinuaties haar hele betoog schragen. Soms richt haar betoog zich wat breder. Zo beklaagt zij zich in een lang intermezzo over het feit dat de periode van het Staatstoezicht in Suriname zo weinig bij het debat over de slavernij wordt betrokken. Dat kan zijn, maar het ontgaat ons volkomen wat daarachter de boze opzet zou kunnen zijn en hoe meer aandacht voor deze periode het algemene beeld van de slavernij zou veranderen. Maar de kern van haar bijdrage is toch een kritiek op de als verhullend, misleidend en arrogant afgeschilderde ‘witte’ geschiedwetenschap, gepersonifieerd door Emmer en Oostindie. In haar bijdrage komt Gomes met geen enkel nieuw feit over de slavernijperiode en nauwelijks met feitelijke kritiek op ons werk. In feite beperkt zij zich tot een uiteenzetting waarom de witte wetenschap en in het bijzonder ons werk niet bijdraagt aan de verwerking van de trauma’s die het slavernijverleden zou hebben nagelaten, vooral onder de zwarte nazaten. Zij houdt ons voor dat wij ‘voor het belang van de geschiedenis [hadden] kunnen kiezen’, door te ‘besluiten om samen met de zwarte historici de slavernijgeschiedenis via een talking cure van trauma’s te ontdoen en zo te komen tot een inclusief perspectief’ (p. 367). Dat lijkt ons geen wetenschappelijke, maar een maatschappelijke en wellicht zelfs een sociaal-medische opgave. Dat begint uiteraard al met de vraag wat in hemelsnaam ‘het belang van de geschiedenis’ is waarvoor wij hadden moeten kiezen. Duidelijk is ons wel dat Gomes de interpretatie en verbeelding van de geschiedenis wil gebruiken ter ondersteuning van haar opvatting dat sommige zwarten een trauma hebben ten gevolge van de koloniale slavernij, dat ‘de witten’ onvoldoende op de hoogte zijn van dat trauma of daar te weinig rekening mee houden. Een correct beeld van het slavernijverleden kan alleen maar worden bereikt wanneer meer zwarte nazaten een bijdrage leveren aan het onderzoek naar en de beeldvorming over de geschiedenis van slavenhandel en slavernij. In het begin van haar bijdrage bewijst ze weliswaar lippendienst
aan de inwisselbaarheid van de onderzoeker, ons inziens het cruciale principe van elke vorm wetenschapsbeoefening, maar al snel komt de aap uit de mouw (p. 353): ‘In mijn optie [sic] is “mijn” zwarte geschiedenis onderbelicht gebleven in de gangbare geïnstitutionaliseerde geschiedschrijving. Ik stel vragen die nog niet zijn gesteld en ik zoek naar antwoorden die nog niet of onvolledig zijn gegeven. En ik gebruik bronnen die onontgonnen of anders ontgonnen waren.’ Dit roept twee vragen op. De ene en inhoudelijk meest interessante is om welke nieuwe vragen, bronnen en antwoorden het dan zou gaan; hierover blijft het echter, inhoudelijk, in de hele bijdrage van Gomes oorverdovend stil. Waar zij ‘onderbelicht’ schrijft lijkt zij vooral te bedoelen dat de conclusies van het onderzoek haar niet aanstaan: het verleden is ‘anders belicht’ dan haar zint. De andere vraag is er een naar de bekende weg: hoe komt het dan dat een en ander zo ‘onderbelicht’ is gebleven? Gomes’ antwoord is uiteraard dat dit voortvloeit uit het feit dat ‘witte’ historici een ander referentiekader hebben, waarin ‘etnische afkomst’ een belangrijk onderdeel is. Kortom, in goed Nederlands beweert de auteur dat ras een doorslaggevende invloed heeft op de geschiedbeoefening. Dat principe behoort naar onze mening niet thuis in een wetenschappelijk tijdschrift. Gomes’ opvatting maakt immers elk serieus wetenschappelijk debat zinloos. Om Rudyard Kipling te parafraseren: ‘White is white and black is black and never de twain shall meet’. Daarom is de rest van onze reactie niet alleen aan haar gericht, maar ook en vooral aan de redactie van dit tijdschrift en aan de anonieme ‘peer reviewer’, die we voortaan de referent zullen noemen. Daarbij gaan we ervan uit dat het redactiebeleid van Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) zich conformeert aan dat van andere wetenschappelijke tijdschriften. Vandaar dat we eerst een procedurele fout signaleren. In strijd met de internationaal geaccepteerde usance om meteen een weerwoord op te nemen bij de publicatie van uitvoerige kritiek op het werk van een of twee personen heeft de redactie van TvG ons niet om zo’n reactie gevraagd. Om die ruimte moesten we zelf vragen, nadat wij het artikel onder ogen kregen (niet door toedoen van de redactie). De redactiesecretaris deelde desgevraagd mede dat het artikel van Gomes een ‘peer review’ heeft
W
e
White is White and Black is Black and the twain shall never meet? ondergaan en dat deze procedure de redactie zou ontslaan van de plicht zich aan dit gebruik van wederhoor te houden. Die samenhang ontgaat ons en onze ervaring met andere wetenschappelijke tijdschriften leert het tegendeel. Wat de bijdrage van Gomes betreft, vragen we ons in de eerste plaats af waarom de redactie van TvG überhaupt een bijdrage heeft opgenomen, die zo duidelijk de principes van de wetenschapsbeoefening negeert door visies op het verleden zo sterk te verbinden met etnische afkomst; weliswaar nuanceert Gomes die koppeling enigszins (p. 353), maar toch blijft dit de kern van haar betoog. Elk wetenschappelijk historisch vaktijdschrift dient ondubbelzinnig de opvatting af te wijzen dat alleen geboren en getogen Nederlanders de geschiedenis van hun land zouden moeten schrijven, dat alleen overtuigde communisten en nationaalsocialisten in staat zouden zijn om de geschiedenis van deze ideeënstelsels te onderzoeken, dat alleen vrouwelijke historici geschikt zijn om vrouwengeschiedenis en arbeiders om arbeidersgeschiedenis te schrijven en zo voort. Keer op keer heeft TvG in zijn bijdragen en recensies duidelijk gemaakt dat historici uit bijvoorbeeld Australië uitstekende studies kunnen schrijven over de Italiaanse Renaissance en dat Duitse historici een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de koloniale geschiedenis van Zuid-Amerika. In dit specifieke geval kunnen we nog wijzen op de nieuwe online database met alle bekende gegevens van de Atlantische slavenhandel (www. slavevoyages.org). Die verzameling gegevens kon alleen tot stand komen door samenwerking van historici werkzaam in verschillende continenten en met alle mogelijke huidskleuren. Deze database illustreert treffend dat ras geen merkbare rol hoeft te spelen in het wetenschappelijke onderzoek naar slavenhandel en slavernij. Dat het ‘raciale’ denken van Gomes zich daarmee niet verdraagt, ligt voor de hand. Maar dat ras een doorslaggevende factor in de geschiedbeoefening zou zijn, is bij ons weten sinds mei 1945 (en waarschijnlijk ook daarvoor) nog niet in het TvG beweerd. De verwoestende werking van deze raciale geschiedopvatting komt voortdurend naar voren in de kritiek van Gomes op Oostindie en Emmer. Wij noemen drie voorbeelden per auteur, omdat een reactie op alle door Gomes
geuite kritiek slechts meer van hetzelfde zou betekenen. In alle gevallen menen wij dat de beweringen en redeneringen van Gomes eenzijdig of onjuist zijn en niet thuishoren in een wetenschappelijk tijdschrift als TvG. Wij vragen ons in gemoede af hoe de redactie en referent dit alles hebben kunnen laten passeren. In zijn publicaties heeft Oostindie herhaaldelijk de vraag opgeworpen waarom van alle groepen, die in het verleden collectieve trauma’s hebben opgelopen, alleen onder (sommige) nazaten van enslaved Africans een vertoog over collectief trauma leeft, een trauma dat nog steeds zou worden beleefd en dat van generatie op generatie zou worden doorgegeven. Oostindie zoekt naar verklaringen, maar geeft bij gebrek aan goed sociaalpsychologisch onderzoek nergens een definitief antwoord. Volgens Gomes had hij de vraag niet eens mogen opwerpen. Enerzijds verwijt zij hem in dit opzicht een gebrek aan respect voor gevoelens onder de nazaten. Anderzijds, over een geheel andere boeg, meent zij dat verwijzingen naar trauma de beeldvorming van zwarten maar negatief zouden beïnvloeden. Dat commentaar botst met de beginselen van wetenschappelijk onderzoek. Bovendien is de kern van hetgeen Oostindie hierover in vele publicaties heeft geschreven, nota bene ook in het TvG, nu juist niet dat er wel of geen transgenerationeel overgedragen slavernijtrauma zou zijn, maar dat hierover weinig bekend is en niettemin zonder enige empirische onderbouwing van alles over wordt beweerd. Gomes’ bezwering dat we ‘niet behoeven te twijfelen aan het bestaan van deze fenomenen’ (p. 358) is van een tekenende onwetenschappelijkheid. We behoren als onderzoekers juist per definitie aan alles te twijfelen – in dit geval vooral vragen te stellen over de frequentie en intensiteit van zo’n mogelijk collectief trauma. Een enkele verwijzing naar Frantz Fanons Peau noire, masques blancs, uit 1952 (!), voldoet niet. Een tweede voorbeeld betreft de kritiek van Gomes dat Oostindie in zijn publicaties steeds andere cijfers noemt over de omvang van de Atlantische slavenhandel. Voor de goede orde, Oostindie neemt in zijn recente publicaties stelselmatig de laatste stand van zaken van genoemde online database over. Gomes noemt zelf geen andere cijfers. Die zijn er waarschijnlijk ook helemaal niet, want van alle intercontinentale migratiestromen is juist de trans-Atlantische
235
236
P.C. Em m er en G.J. O os tindie
slavenhandel het best onderzocht. Als de kwantitatief georiënteerde slavernijhistorici ergens trots op kunnen zijn, dan is het wel het tellen van de Afrikaanse slaven, die naar de Nieuwe Wereld zijn gebracht. Dat er nog steeds nieuwe data boven tafel komen en dat er in de afgelopen jaren bijstellingen zijn geweest, is onvermijdelijk in dit geval. Het gaat immers over een intercontinentale migratiestroom, die bijna vier eeuwen lang is doorgegaan en vele miljoenen mensen heeft omvat. Wat opvalt, is juist het feit dat de nieuwe berekeningen altijd maar een paar procent afwijken van de vorige. De opmerkingen van Gomes hebben dan ook niet ten doel de lezer nieuwe inzichten te verschaffen in de omvang van de slavenhandel, maar om twijfel te zaaien over de wetenschappelijke integriteit van Oostindie. Een laatste voorbeeld betreft de opvatting van Gomes (p. 363) dat Oostindie zich ‘generaliserend en denigrerend’ uitliet ‘over de zwarte nazaten’ toen hij opmerkte dat sommige Antillianen en Surinamers helemaal geen behoefte hebben aan wetenschappelijk geschiedschrijving over slavenhandel en slavernij, maar alleen aan verhalen, die het kwaad van deze instituties benadrukken. De opmerkingen van Oostindie zijn niet denigrerend, maar beogen een wetenschappelijk doel, namelijk het onderscheiden van intersubjectief vastgestelde wetenschappelijke gegevens over het verleden van door emoties gekleurde, niet empirisch ondersteunde interpretaties. Dat geldt ook voor de constatering dat sommige Nederlanders na afloop van de Bezetting behoefte hadden aan geschiedenis, waarin het aantal Nederlandse verzetsdaden tijdens de periode 1940-45 zo groot mogelijk werd gemaakt en alle kwaad aan de bezetter werd toegedicht. In historiografische studies komt deze problematische hang naar eenzijdigheid in de niet-wetenschappelijke geschiedschrijving vaak ter sprake, en terecht. De wetenschappelijke en meer populaire geschriften van Emmer kunnen evenmin de toets der kritiek van Gomes doorstaan. Bijzonder bont maakt ze het met de insinuatie dat Emmer een voorstander is van ‘de koloniale knoet’ op Haïti (p. 363). Waren de Haïtianen maar langer koloniaal onderdaan gebleven, dan ‘zouden ze de aardbeving beter hebben doorstaan, want dan hadden ze betere huizen gebouwd’. Dat Gomes Emmer van reactionair koloniaal racisme
beschuldigt, past in haar betoog. Maar dat de referent en de redactie bij een dergelijk overduidelijke beledigende passage niet even de voetnoot hebben gecontroleerd, is een onvergeeflijke omissie. Dan hadden ze kunnen constateren dat Emmer in het in de noot genoemde artikel in de Volkskrant de bouwwijze van de huizen op Haïti helemaal niet noemt, laat staan een verband legt met de aardbeving. De voetnoot is een leugen. Vervolgens probeert Gomes twijfel te zaaien over het inmiddels alom geaccepteerde feit dat de voedselsituatie van slaven in de koloniën in de Nieuwe Wereld gunstig afstak tegen de voedselsituatie van slaven in Afrika en dat zulks ook gold voor het ziektemilieu. De koloniale slavernij kende gelukkig dus toch een lichtpuntje, maar dat is helemaal niet naar de zin van Gomes. Ze citeert een passage, waaruit duidelijk wordt dat slaven in de VS gemiddeld zeven centimeter langer werden dan slaven in het Caribische gebied (p. 366). Dat is een kromme redenering en een non sequitur, want die informatie spreekt niet tegen dat de slaven in de Nieuwe Wereld gemiddeld langer waren dan die in Afrika, maar bevestigt dit feit met de toevoeging dat de situatie voor de slaven in Noord-Amerika nog beter was dan in het Caribische gebied. Zoals gezegd zou de reactie op de op- en aanmerkingen van Gomes nog vele bladzijden kunnen vullen, maar we sluiten af met de haar algemene kritiek dat Emmer ‘de zwarte nazaten’ met zijn boek De Nederlandse slavenhandel, 1500-1850 ‘op respectloze manier bejegende’ (p. 360). Dat is een lastig criterium, dat geen vanzelfsprekende plaats kan hebben in de wetenschappelijke geschiedschrijving. Moet de historicus, die de rol van de NSB in de Jodenvervolging onderzoekt, vrezen voor het feit dat zijn conclusies wellicht te weinig respect tonen voor de nazaten van de NSB’ers? En datzelfde geldt – om maar wat te noemen – voor het wetenschappelijk historisch onderzoek naar de rol van Nederlandse soldaten tijdens de Atjeh oorlog, de oorlog in Joegoslavië en de politionele acties in Nederlands Indië en die lijst kan nog veel langer worden. Natuurlijk streeft een historicus ernaar het verleden en de actoren in het verleden op integere wijze te benaderen, maar daarbij hoort niet het verdonkeremanen van feiten die hedendaags voor sommigen als onaangenaam worden ervaren. Daarover zijn wij het
W
‘ i
e
White is White and Black is Black and the twain shall never meet? roerend eens, hoezeer wij het in het verleden ook publiekelijk oneens zijn geweest over de toonvoering in het debat over het slavernijverleden en de mogelijke erfenissen ervan. De hier genoemde voorbeelden geven aan hoe gemakkelijk de blik op het verleden vertroebeld kan worden door emoties, politieke voorkeuren en persoonlijke frustraties. Dat is soms onvermijdbaar, maar de professionele historicus hoort ernaar te streven om de invloed van deze verstorende factoren op zijn of haar werk zo veel mogelijk uit te bannen. Daarvan is in de bijdrage van Gomes geen sprake, integendeel. Uit haar bijdrage leren we veel over het meerstemmige heden en haar persoonlijke Werdegang, maar niets over het verleden. We leren wel dat haar
verontwaardiging over de uitsluiting van haar ‘zwarte’ visie uit het reguliere publicatiecircuit (p. 362) in ieder geval geen betrekking kan hebben op de redactie van het TvG. Verschuift het eerbiedwaardige Tijdschrift voor Geschiedenis soms stilletjes zijn terrein in de richting van een postmodern anything goes? Laat het niet waar zijn! P.C. Emmer is emeritus hoogleraar Europese Expansie en Migratie aan de Universiteit Leiden. G.J. Oostindie is hoogleraar Caraïbische Geschiedenis aan de Universiteit Leiden en directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde.
‘If you don’t tell it like it was, it can never be as it ought to be’ P a t r i c i a D. G o m e s
Toen de slaafgemaakten onder aansporing van de zweep van de slavenhouders ten behoeve van het moederland eeuwenlang zwoegden op de bloedhete plantages in ‘de West’, hadden zij vast nooit kunnen dromen dat hun nazaten eens ‘in het land van de overheerser’ zouden wonen en dat hun kant van deze geschiedenis ontsluierd zou worden. Een ‘ontmoeting’ met de voor ouders in Afrika of een reis naar de hemel lag meer binnen hun bereik, als we hun overgeleverde gebeden, verhalen, liederen en gezegdes mogen geloven. Dat het ‘ondroombare’ toch gebeurde, is te danken aan hun nazaten en die van hun kwelgeesten die buiten het gangbare patroon dachten. Deze witte en zwarte andersdenkenden zagen dat de toestand moest veranderen. In een proces van verzet, ‘abolitionistische’ betrokkenheid, Engelse (politieke en morele) druk en economische noodzaak veranderden zij de tijdgeest waardoor er een einde kon worden gemaakt aan
de slavernij in de Nederlandse koloniën. Na deze afschaffing en ook die van het staatstoezicht in Suriname, zetten latere generaties de strijd voort tegen de erfenis van dit verleden. Deze erfenis bestaat uit het op een witte en lichte huidskleur gebaseerd superioriteitsdenken en uit een negatief zelfbeeld bij zwarten. Beide worden intergenerationeel doorgegeven. Omdat het verschil in huidskleur en sociale positie in het voormalige moederland het grootst is, vindt de strijd vooral hier plaats. In onze tijd wordt deze strijd vooral met woorden gevoerd en het gevechtsterrein is de geest. Het superiorioteitsdenken manifesteert zich nu meestal versluierd als kapitalistisch uitsluitingsmechanisme, als natuurlijke voorkeur en als natuurlijke sociale scheidslijn. Problematisch is ook dat bepaalde uitingen en gebruiken naar hun aard niet racistisch zijn, maar wel in hun uitwerking. Neem – om dicht bij huis te blijven – de gewoonte om de auteurs
237
238
Pat r ic ia D. G omes
van wetenschappelijke artikelen niet te betalen. De redenering is dat dit niet hoeft omdat de auteurs geïnstitutionaliseerde wetenschappers zijn die al rijkelijk worden beloond en dat het schrijven is onderdeel van hun werk. Daar maar weinig zwarte wetenschappers geïnstitutionaliseerd zijn en zij evenmin over andere financieringsbronnen voor hun onderzoek beschikken, wordt hun participatie aan het wetenschappelijk debat ernstig bemoeilijkt. Het gevolg van deze gewoonte is dat meestal alleen leden van de betaalde, gevestigde orde en hun protegees de kwaliteitstijdschriften vullen. Omdat deze auteurs tot dezelfde maatschappelijke orde (willen) behoren, zal er niet veel verschil in opvatting zijn. En als er verschil is, is dit niet zodanig dat dit het gevestigde paradigma bedreigt. Het vergt dus niet alleen een fijne antenne om het superioriteitsdenken te ontsluieren, maar ook een grote inspanning om daarover te schrijven, en bovendien een grote dosis doorzettingsvermogen om toegang tot de kwaliteitstijdschriften te krijgen. Zo werd mijn kritiek op het artikel ‘Slaven van het schuldgevoel’ van Oostindie in de Academische Boeken Gids1 in 2004 geweigerd door de toenmalige hoofdredacteur Bart Funnekotter, terwijl interim-hoofdredacteur Pieter van Os het al had geaccepteerd. Na tussenkomst van de uitgever kreeg ik uiteindelijk het aanbod om een ingezonden brief op de website van de ABG te plaatsen. Maar daarvoor heb ik bedankt. Twee jaar later belde Oostindie mij zomaar op om te zeggen dat hij niets te maken had gehad met deze uitsluiting. Nu Oostindie en Emmer van de TvG-redactie wel alle gelegenheid hebben gekregen om op mijn artikel te reageren, en nu ik weet dat dit usance is, kan ik gerust stellen dat de hoofdredacteur van de ABG kreukbaar heeft gehandeld toen hij de beslissing van de interim-hoofdredacteur terugdraaide. Dat Oostindie TvG nu een veeg uit de pan geeft omdat het mijn uitgewerkte artikel heeft geplaatst, is in dit licht wel heel pikant. Vooral 1 2
3
Gert Oostindie, ‘Slaven van het schuldgevoel. Witte en zwarte versies van het koloniale verleden’ Academische boekengids (ABG) 45 (Juli 2004) 20-22. Patricia D. Gomes, Over “natuurgenooten” en “Onwillige honden”. Beeldvorming als instrument voor uitbuiting en onderdrukking in Suriname 1842-1862 (Amsterdam 2003). Maartje Janse. De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland. 1840-1880 (Amsterdam 2007).
omdat hij zijn aloude stokpaardje – de beschuldiging van onwetenschappelijkheid – weer van stal haalt om mij opnieuw te diskwalificeren. En opnieuw zonder bewijzen. Waarom doet hij dit? Onderzoek naar de door hem (en Emmer) bekritiseerde of genegeerde boeken van zwarte historici kan hier antwoord op geven. We kunnen beginnen met mijn boek als voorbeeld.2 De optelsom van afzonderlijke voorbeelden toont immers het patroon van manipulatie. In mijn boek heb ik aan de hand van uitspraken van Nederlandse ‘slavenvrienden’ laten zien dat zij net zulke negatieve opvattingen hadden over de slaafgemaakten en vrijgemaakten als de tegenstanders van de afschaffing van de slavernij. Deze negatieve beeldvorming diende als legitimatie om de vrijgemaakten van Suriname nog tien jaar lang gedwongen op de plantages te laten werken (staatstoezicht) ten behoeve van de export. Dit is geen leuke geschiedenis voor de collectieve Nederlandse identiteit. Wat gebeurt er dus? Iedere keer als het Nederlandse abolitionisme ter sprake komt, wordt er alleen gerefereerd aan het boek De Afschaffers van Maartje Janse.3 In dit boek behandelt zij verschillende afschaffingsbewegingen en hun betekenis voor de ontwikkeling van de publieke opinie en de politieke organisatie in Nederland. Hoewel zij de ontstaansgeschiedenis van de abolitionistische verenigingen beschrijft, gaat ze niet in op de opvattingen van deze ‘slavenvrienden’, noch op hun betekenis voor Suriname en de slaaf- en vrijgemaakten. Haar boek laat dus maar de helft van het verhaal van de ‘slavenvrienden’ zien. Iedere historische weergave over de ‘slavenvrienden’ die alleen op dit boek is gebaseerd, is dus een onvolledig verhaal. Dit is ook het geval met de NTR tv-serie uit 2011 over de Nederlandse slavernij. Liever dan het hele verhaal over het Nederlandse abolitionisme te behandelen lieten de makers Janse over het Engelse abolitionisme vertellen. Daar Oostindie als gezaghebbendste specialist bij deze tv-serie was betrokken, is hij mede verantwoordelijk voor deze omissie. Ik weet niet wat hem bezielt, maar in het algemeen kan worden gesteld dat de reden voor dergelijk gedrag ligt in de behoefte een mooier verleden en een betere collectieve identiteit te creëren, en in de behoefte het heden te beheersen. In de bundel Slavery and Public History,
‘I
s
‘If you don’t tell it like it was, it can never be as it ought to be’ kunnen we lezen over de strijd van de zwarten in de Verenigde Staten om hun slavernijgeschiedenis een plaats te geven in de nationale geschiedenis en in de herdenking ervan. Deze strijd is heftig omdat de macht van de witten, hun (collectieve) identiteit en de natievorming sterk verbonden zijn met de slavernij en met hun weergave ervan. Erkenning van de zwarte kant van het verleden vormt dus een bedreiging voor de weergave van de witten, hun machtsaanspraken en hun identiteit en het houdt een erkenning in van de aanspraken van de zwarten en hun rol bij de totstandkoming van de VS. 4 In Nederland ligt de situatie anders. Toch is ook hier het slavernijverleden verbonden met de ontwikkeling (voorsprong) van Nederland. En ook hier spelen identiteitsvorming en machtsongelijkheid (superioriteitsdenken) een rol. Er is wel een lichtpuntje, want de auteurs hebben geconstateerd dat de strijd in de VS het wederzijds begrip en erkenning uiteindelijk hebben vergroot. Een weg die wij in Nederland ook aan het afleggen zijn. Maar alleen als we vertellen hoe het was, zal het worden zoals het moet zijn.5 Ik heb heel veel kritiek op de repliek van Emmer en Oostindie, maar moet mij vanwege plaatsgebrek beperken. Een van de belangrijkste kritiekpunten is dat ze erg slecht lezen en daardoor zaken over het hoofd zien. Zo beweren ze dat ik niet duidelijk zou hebben gemaakt waarom ik de periode na 2005 buiten beschouwing heb gelaten. Deze bewering klopt niet. Op pagina 363 schrijf ik dat de belangstelling vóór de behandelde periode zeer beperkt was en op andere invalshoeken was gebaseerd. De zwarte nazaten riepen toen nog niet om excuses en herstelbetalingen en er waren nog geen zwarte historici met afwijkende vraagstellingen en opvattingen. Op pagina’s 366-367 geef ik aan waarom ik de periode erna buiten beschouwing heb gelaten, namelijk omdat er weinig meer over de slavernij en de controverse werd geschreven. En ik leg ook uit dat dit mede komt door Oostindie en Emmer omdat ze de zwarte nazaten met hun krantenartikelen hebben gediskwalificeerd en monddood gemaakt. Een ander voorbeeld van slecht lezen is de bewering van Oostindie dat hij van mij geen vragen mag opwerpen over het bestaan van (collectief) trauma. Dit is onjuist! Ik heb alleen maar
239
geschreven dat het geen zin heeft om in deze fase (p. 358) van het onderzoek nog vragen te stellen over het wel of niet bestaan van trauma omdat het bestaan ervan inmiddels genoegzaam is aangetoond.6 In plaats daarvan kunnen we beter andere vragen stellen, die zich mede uitstrekken tot de rol van de witte nazaten en de ontvangende maatschappij. Vragen die Oostindie niet stelt, waardoor ik denk dat zijn onderzoek weinig nieuws zal opleveren. Intergenerationele overdracht van superioriteitsdenken, trauma en negatieve zelfbeelden zijn immers relationele kwesties en betreffen niet alleen zwarten. Overigens heb ik nergens in Oostindie’s artikelen kunnen zien dat hij op wetenschappelijk verantwoorde wijze heeft gezocht naar de oorzaken van de aanwezigheid van trauma bij de zwarte nazaten. Als hij het in de onderzochte periode over trauma had, dan was dit om zwarten te diskwalificeren, te stigmatiseren en ook te bevoogden door de joodse nazaten aan hen ten voorbeeld te stellen (p. 357). Nog erger is het dat de auteurs mij een abject standpunt toeschrijven en dit dan met veel bombarie door hun hele repliek heen weerleggen. Volgens hen zou ik vinden ‘dat ras een doorslaggevende factor in de geschiedbeoefening zou zijn’. Dit heb ik nergens geschreven. Ik heb alleen gesteld dat etnische afkomst onderdeel is van het referentiekader en dat dit van invloed kan zijn op het perspectief en de vraagstelling. Een etnisch gekleurd resultaat kan worden voorkomen door aan de eisen van wetenschappelijkheid te voldoen en een zo inclusief mogelijk perspectief te hanteren (p. 353). Hoewel mijn vraagstelling en mijn perspectief door mijn ethnische afkomst zijn ingegeven, heb ik een ethnisch gekleurd resultaat vermeden door zoveel mogelijk bronnen en vergelijkingsmateriaal te gebruiken. Verder constateer ik dat we nu in een fase 4 5
6
James Oliver Horton en Lois E. Horton eds., Slavery and public history. The though Stuff of American history. (New York 2006). David W. Blight, ‘If you don’t tell it like it was, it can never be as it ought to be’ in: James Oliver Horton , Lois E. Horton eds., Slavery and public history. The though Stuff of American history (New York 2006) 19. Ron Eyerman, Cultural trauma. Slavery and the formation of African American identity (Cambridge 2001); Jeffrey Alexander, Cultural trauma and collective identity (Berkeley 2004); T.J.M. Reubsaet, J.A. Kropman, en L.M. van Mulier, Surinaamse migranten in Nederland. De positie van Surinamers in de Nederlandse samenleving II (Nijmegen 1982); Colet van der Ven, Slagschaduwen. Erfenis van een koloniaal verleden (Amsterdam 2011); Paul Knevel, Sandra Polak en Sara Tilstra eds., Meerstemmig verleden. Persoonlijke verhalen over het Nederlandse slavernijverleden (Amsterdam 2011).
240
Pat r ic ia D. G omes
zitten waarin algemeen wordt erkend dat er omissies zijn in de slavernijgeschiedenis en dat we vanwege de ongelijke toegang het gevaar lopen dat deze gaten volgens het gangbare, witte paradigma zullen worden opgevuld – zie de manipulatie met het overigens voortreffelijke boek van Janse. Dat betekent echter niet dat ik vind dat alleen zwarte historici deze omissies mogen opvullen. Ik heb nota bene de bundel van Van Stipriaan (p.353) als voorbeeld van een inclusief perspectief genoemd. Voor zover ik weet, is hij nog steeds wit. Mijn opmerkingen zijn niets anders dan een pleidooi voor gelijke toegang. De auteurs zijn ook zeer vasthoudend wat hun stokpaardjes betreft. Hun jarenlange beschuldigingen van onwetenschappelijkheid beginnen zelfs op een mantra te lijken. Wat willen ze bezweren? Uit die herhaling blijkt ook hun vooringenomenheid. Zo vinden ze mijn opmerking dat we niet hoeven te twijfelen aan het bestaan van het fenomeen trauma ‘van een tekenende onwetenschappelijkheid.’ Volgens hen moet een wetenschapper ‘per definitie’ aan alles twijfelen. Dat onderschrijf ik natuurlijk, maar ik maak wel de kanttekening dat er een fase in het onderzoek moet komen dat we bij voldoende bronnenmateriaal (noot 6) niet meer blijven twijfelen. Er zijn immers genoeg bewijzen van discriminatie. En etnische discriminatie is een traumaveroorzakend fenomeen dat de identiteit en eigenwaarde van het individu en de groep aantast en de onderlinge verbondenheid ondermijnt. Alleen als we hiervan uitgaan is een nieuwe fase in het onderzoek mogelijk. De kwestie is dus niet dat ik onwetenschappelijk bezig ben, maar dat Oostindie andere opvattingen heeft over de aard en de grootte van het bestaande bronnenmateriaal. Dit kun je concluderen uit zijn beperkte vraagstelling, die het resultaat is van zijn referentiekader. Zie verder mijn uitleg op pagina’s 356-357. Verder beweert Oostindie dat hij in een door mij geciteerde uitspraak uit zijn recensie (p.363) geen denigrerende en generaliserende opmerkingen heeft gemaakt over Antillianen en Surinamers, maar dat hij een wetenschappelijk doel voor ogen had en wel ‘het onderscheiden van intersubjectief vastgestelde wetenschappelijke gegevens over het verleden van door emoties gekleurde, niet empirisch ondersteunde interpretaties’. Daarbij vergelijkt hij hun emotionele
gedrag met dat van ‘sommige Nederlanders’ die na de Tweede Wereldoorlog de verzetsdaden uitvergrootten en alle kwaad aan de bezetter toedichtten. In de eerste plaats valt zijn geweldige wetenschappelijke doel helemaal niet op te maken uit zijn recensie. Zijn opmerking is een terechtwijzing en een constatering van domheid. In de tweede plaats bevestigt hij met de vergelijking in zijn repliek opnieuw dat hij zwarten generaliseert, want in zijn recensie schrijft hij over ‘Antillianen en Surinamers’, terwijl hij in zijn repliek schrijft ‘sommige’ Nederlanders. Emmer en Oostindie schrijven verder dat mijn samenvatting (p.366) van het artikel van Emmer over de aardbeving in Haïti een leugen is. Volgens hen heeft Emmer nooit geschreven dat de Haïtianen beter onder de Franse knoet hadden kunnen blijven, omdat ze de aardbeving dan beter zouden hebben doorstaan aangezien ze dan betere huizen zouden hebben gehad. Hierop kan ik zeggen dat Emmer dit inderdaad niet letterlijk zo heeft geschreven, maar dat dit wel valt te concluderen uit zijn artikel. Ik heb zijn stelling alleen maar omgekeerd. Emmer schreef ‘Als de slavenopstand in 1804 was mislukt en Haïti een kolonie was gebleven, zou het land er nu beter aan toe zijn geweest.’ De omkering: aangezien de opstand is gelukt en Haïti geen Franse kolonie meer is, is het land (en zijn de huizen) er slecht aan toe en is de aardbeving slechter doorstaan. Verder betekent het woord ‘knoet’ volgens Van Dale, ‘gesel’ en ‘met de knoet regeren’ betekent ‘een zeer streng bewind voeren’. Wat is slavernij/ kolonialisme anders dan een zeer streng bewind voeren en dus een knoet? Emmer heeft overigens niet vermeld dat Haïti door ‘het Westen ’economisch geboycot werd uit angst dat er een bloeiende zwarte staat zou ontstaan, die andere slavengemeenschappen op een idee zou brengen. Evenmin heeft hij meegedeeld dat in 1825 was besloten dat Haïti 150 miljoen Franse Francs schadevergoeding moest betalen in ruil voor officiële erkenning van haar onafhankelijkheid. Een bedrag dat pas in 1947 was afbetaald. Wat de verschillende aantallen afgevoerde Afrikanen betreft, wil ik opmerken dat Oostindie ieder keer zeer stellig is en dat de door hem zo bejubelde twijfel daarbij ontbreekt. De nadruk op deze cijfers ontneemt overigens steeds het zicht op het feit dat het niet alleen
‘I
s
‘If you don’t tell it like it was, it can never be as it ought to be’ om afgevoerde Afrikanen gaat maar ook om hun nakomelingen. Het aantal slachtoffers van deze misdaad tegen de menselijkheid is dus vele malen groter. Hun beschuldiging dat ik probeer ‘twijfel te zaaien over het alom geaccepteerde feit dat de voedselsituatie van slaven in de koloniën […] gunstig afstak tegen de voedselsituatie van slaven in Afrika’ slaat ook nergens op. Ik heb alleen geschreven dat Emmer over tijd en plaats heen generaliseert en de indruk wekt dat de voedselsituatie voor alle slaven altijd beter was, terwijl Hochschild met zijn gespecificeerd onderzoek laat zien dat dit niet het geval was. Emmer gebruikt de voedselsituatie bovendien als argument om zijn stokpaardje te berijden, dat de slavernij beter was voor alle slaven.
Hoewel Oostindie en Emmer mijn opvattingen niet hebben kunnen weerleggen, ben ik toch erg blij met hun repliek want nu kan er eindelijk een historisch debat over het slavernijverleden ontstaan. Dankzij TvG hebben we immers eindelijk het stadium van de ‘talking cure’ bereikt. Dit is een dialogisch proces met als doel een wetenschappelijk verantwoord inclusief perspectief. Dat Oostindie en Emmer denken dat ik hiermee een psychiatrische therapie bedoel, zegt meer over hun eigen inzicht en bedoelingen dan over die van mij. Drs. Patricia D. Gomes is freelance Projectmanager (o.a. het NiNsee, Forum) en free lance docente aan verschillende onderwijsinstellingen
Naschrift redactie Aangezien P.C. Emmer en G.J. Oostindie in hun hierboven weergegeven reactie op Patricia D. Gomes ook procedurele verwijten richten aan de redactie van Tijdschrift voor Geschiedenis, gaan we hier kort op die kant van de zaak in. Emmer en Oostindie ventileren stellige opvattingen over ‘de criteria die een wetenschappelijk tijdschrift hoort aan te leggen’, over wat ‘relevante vragen’ zijn en over ‘de principes van de wetenschapsbeoefening’. Zo eenvoudig als zij het voorstellen, liggen deze betwiste begrippen niet. Om te beginnen is de door Emmer en Oostindie gepostuleerde ‘internationaal geaccepteerde usance om meteen een weerwoord op te nemen’ een gebruik, dat niet alle tijdschriften volgen. Een andere, bepaald niet ongebruikelijke procedure is af te wachten of een publicatie nadere discussie genereert. Als dat zo is, hoort daar ruimte aan gegeven te worden, zoals in dit geval dan ook gebeurt.
Aan aard en toon van een dergelijke reactie hoort dan niet gemorreld te worden. Dat geldt ook voor de oorspronkelijke publicatie. Die kan en mag stevige kritiek leveren en ook polemische elementen bevatten. De inhoud van de bijdragen, kritieken en weerwoorden geeft niet het standpunt van de redactie weer. Is er een kwaliteitstoets? Zeker. De ondergrens is dat de gegeven interpretaties de vorm van een beargumenteerd betoog hebben en dat de aangevoerde argumenten berusten op bestaand materiaal. Een verder criterium is dat het betoog punten aansnijdt die naar het oordeel van de redactie in het geschiedwetenschappelijke discours relevant zijn. Daarbij kunnen ook op het oog vaste waarden als de principes en de criteria voor wetenschappelijkheid in het geding worden gebracht. Dat is geen postmodern anything goes (als dat al zou bestaan), maar gewoon een open debat. Daarvoor wil Tijdschrift voor Geschiedenis een forum bieden.
241