Een onderschat collega?
Constantijn Huygens 1596-1687 A. Eyffinger Enigszins verbazingwekkend is het wel: de naam van Constantijn Huygens is zo nauw verbonden met de Haagse culturele geschiedenis, Huygens heeft zo veel Neolatijnse poëzie enproza-werken geschreven, het Klassiek Verbond is in Den Haag altijd zo bloeiend en goed georganiseerd geweest... en in de weldra 60 jaar van zijn bestaan heeft Hermeneus nimmer een volwaardig artikel over Huygens gepubliceerd. Het zal wel toeval zijn - en is wel allerminst bedoeld als aanmerking op de rijke generaties Haagse classici! Pas de laatste 10 jaren immers is de belangstelling voor de periode van Renaissance en Humanisme algemener geworden onder vakgenoten en vindt deze ook haar weerslag in Lampas en Hermenues. Niettemin is de actuele herdenking van Huygens’ driehonderdste sterfdag voldoende aanleiding om even stil te staan bij zijn Neolatijnse oeuvre. Daar is overigens, en dit staat natuurlijk voorop, ook inhoudelijk alle reden voor. In deze korte bijdrage kan ik weinig meer doen dan de achtergronden van Huygens’ werk en zijn beleving van de klassieken toelichten. Misschien kan het een uitgangspunt zijn voor nadere studie door een leesgroep van het Verbond. Constantijn Huygens: secretaris van drie prinsen van Oranje, dichter, musicus en componist. Vindingrijk, geestig, een voorbeeldig huisvader, galant, ijdel, naar eigen zeggen een goed danser en slecht zwemmer... en een geweldige zoetekauw! Ik denk dat Hermeneus en niet Lampas het juiste medium is om Huygens voor classici te introduceren. Ik zal dat toelichten. Het streven van de Renaissance-mens, en in het bijzonder de humanisten, was gericht op een brede ontwikkeling; de homo universalis, U weet het allen, was hun ideaalbeeld. Het netwerk van contacten dat zij onderhielden door heel Europa omschreven zij als een ware Respublica Litterarum, en in hun mens- en maatschappijbeeld realiseerden zij een welhaast unieke integratie van politieke en culturele elementen. Wij kennen ze veelal nog slechts om hun literaire of wetenschappelijke werken, de Heinsii, Grotii, Vossii. Maar zij waren elk op hun eigen wijze veelal ook zeer actief in lands-, stads- of universiteitsbestuur, als secretaris of ambassadeur. Misschien waren zij in de eerste plaats geleerden, maar om hen heen bewogen zich vele ontwikkelde tijdgenoten die, vanuit eenzelfde inspiratie, de accenten iets anders legden. Onze literaire geschiedenis laat vele varianten zien. Onder de grote 17e-eeuwse Nederlandse dichters was wellicht alleen Vondel dichter tout court. Hooft had al een ruimere oriëntatie, Cats was pensionaris van Middelburg, 169
daarna van Dordrecht en tenslotte zelfs jarenlang Raadspensionaris: voor hem was en bleef de poëzie een tijdspassering - hoezeer ook zijn meest geliefde. Ook onder de humanisten zien wij die rijke schakering: alleen Scriverius meed welbewust alle ambten, maar hij stond daarin welhaast alleen. Janus Dousa bijvoorbeeld was verdediger en bestuurder van Leiden en putte zijn meeste en wellicht beste poëzie uit het Leidse sociale gebeuren. Waarom dit aan de orde gesteld? Vanwege Huygens’ plaatsbepaling in dit milieu. Zijn positie is namelijk daarom zo interessant omdat hij tussen allen in staat en een heel eigen invulling geeft aan het ideaalbeeld van de tijd. Wij zijn gewend hem in één adem met Hooft, Vondel en Cats te noemen. Inderdaad waren zijn contacten met deze dichters nauw, zij het in een (in deze volgorde) snel aflopende graad van hartelijkheid. En natuurlijk is Huygens net als zij in de eerste plaats een nederlandstalig dichter. Maar tegelijkertijd onderhield hij, veel meer dan Cats bijvoorbeeld, nauwe banden met de humanisten: met Heinsius in Leiden en Barlaeus en Vossius in Amsterdam. En dichtte hij, anders dan zij, een indrukwekkende hoeveelheid poëzie in vele andere talen: in het Frans, Engels en Italiaans, maar ook een volwaardig oeuvre Neolatijnse poëzie. In zekere zin kon hij dus een trait d’union zijn tussen de twee, helaas in ons land nooit echt geïntegreerde literaire werelden van Latijn en landstaal. In de praktijk echter staat hij toch vrij ver buiten beide werelden, door zijn gehele aard en opstelling. Dit uit zich ook stilistisch. Ik zal dit zo direct invullen vanuit zijn eigen werk, maar een eerste afbakening is reeds mogelijk vanuit zijn visie op het werk van zijn collega’s. Hij spreekt over hen met waardering, maar het verschil in optiek is goed te beluisteren. Met alle respect noemt hij de ‘hoge stijl’ van Vondel en diens hoogdravende woordpracht ‘typisch Amsterdams’. Hij verschilt ook van Hooft, in zoverre hij iedere hang naar mythologische en klassiek-literaire referenties mist waarmee Hooft zijn werk zo graag opsiert. Huygens’ epithalamia bijvoorbeeld zijn hierdoor van een geheel andere orde dan die van de humanisten. Hooft of Vondel. De inleidingen op zijn gedichten prediken Horatius’ utile dulci-leer in vele varianten: hij mikt op ‘Vrucht en Vreughd’, en stemt in met ‘De Wijsen van eertijds’ dat ‘Voordeel en Vermaeck in een getwernt den deughtelixten draed maken’. Maar voor Cats’ eindeloze zedenlessen in boerenwijsheden heeft hij maar matige waardering. Het klinkt soms wat scherp wat hij zegt, want Huygens wás scherp. Maar hij was een uitnemend ‘arbiter elegantiae’. Hij bezat een door zorgvuldige opleiding en lange buitenlandse reizen buitengemeen ontwikkeld smaak- en stijlgevoel. Het is bekend dat hij een der eersten was die de jonge Rembrandt al in zijn Leidse periode als een groot talent herkende. In een autobiografische schets last hij een panorama m van de stand der vrije kunsten in de Nederlanden dat zeldzaam is in onze literatuur. Zijn inzicht en literaire smaak geven hem, rond zijn 35ste jaar, onderstaande karakteristiek in van de poëzie van Janus Dousa en Daniël Heinsius (de vertaling is van A. H. Kan): Het volgende is nog wonderlijker - met eigen oogen heb ik mij daarvan uit hetgeen Van der Does sr. schriftelijk heeft nagelaten kunnen overtuigen, en ik herinner het mij met verbazing -, dat zulk een man, zulk een uitnemend Latijnsch dichter, indien hij voor een dichtoefening zijn eigen moedertaal gebruikte -om te zwijgen van een andere, huitenlandsche, taal- zijn tijdgenooten de dwaaste dwaasheden, de beuzelachtigste beuzelarijen heeft opgedischt. Onmiddellijk op hem volgde Daniël Heinsius, een wondermenschy als men let op zijn alzijdige geleerdheid, en met niemand vergelijkbaar zonder hem onrecht aan te doen, als men zijn elegante verzen ziet, kortom een man, die onbetwist op het geheele gebied der letteren de leiding heeft, en na de dood van Scaliger de hoogste autoriteit. Werp een blik in ’s mans Nederlandsche dichtbundel, die, toen hij uitkwam, bij de menschen onbegrensde waardering vond. Doe dit vooral en zeg dan eens, als ’t u belieft, ronduit, of het mogelijk is, 170
dat iemand die in de taal van Rome zich zoo statig voortbeweegt, geen schaamte of, ontevredenheid over zich zelf gevoelt, wanneer hij in het Nederlandsch zelfs ternauwernood over de grond kruipt. Dergelijke kritische typeringen wekken onweerstaanbaar de interesse op naar Huygens’ eigen literaire productie. Er is door de eeuwen heen zeer verschillend gedacht over dit werk, door vakman en liefhebber. Dit geldt trouwens nog steeds, al is de belangstelling voor zijn werk onmiskenbaar groeiende. Rond de sterfdatum van Huygens, eind maart, organiseerde de Werkgroep 17e Eeuw, die een interdisciplinair forum voor de periode 1550-1700 wil zijn, een tweedaags congres in Den Haag. Voor 220 deelnemers hielden 25 sprekers inleidingen over alle aspecten van Huygens’ werkzaamheden. Dat zijn er vele, daarover zo direct nog een enkel woord. Maar de discussie onder filologen en literatoren bewoog zich langs even boeiende als bekende paden. Men is het eens over zijn virtuositeit, hoog ontwikkeld taalgevoel en uitdrukkingsvaardigheid - in Nederlands, maar evenzeer in Latijn of Frans. Men roemt zijn levenswijsheid en scherpe opmerkingsgave. Maar de gedachten lopen uiteen waar het gaat om de literaire appreciatie. Want Huygens’ poëzie is en blijft gecompliceerd, doorwrocht en veelal uitgesproken gekunsteld. Het is technisch en intellectueel hoogstaand, maar de zin voor pointe, woordspel en effect zit maar al te vaak de natuurlijker, ook de persoonlijker uitdrukkingswijze in de weg. Huygens blijft de woordkunstenaar, zelfs als hij zijn persoonlijke gevoelens uit. Is dit zinvolle stilering of ongewenst vernis? Ziedaar de quaestio, waarmee ook Huygens zelf trouwens al werd geconfronteerd. Immers, zijn vrienden, ja zijn eigen ouders klaagden herhaaldelijk dat zijn verzen te duister waren en te geconstrueerd. Pas op zeer hoge leeftijd - Huygens werd 91 en was literair en muzikaal aktieftot op zijn laatste dag -lijkt hij wat te ‘ontspannen’, maar dit verandert het totaalbeeld niet. Zijn voorkeuren inzake genres zijn in dit verband veelzeggend. Toegegeven, Huygens schreef in vele genres: een schitterende klucht Trijntje Cornelis, over een Zaanse schippersvrouw die een reeks avonturen beleeft in de havenwijk van Antwerpen: een spel vol humor met een heerlijke tekening van dialecten, dat nog springlevend lijkt. Daarnaast, en nota bene in dezelfde maanden, een prachtige reeks Heilige Daghen, zeer stemmige typeringen van de feestdagen rond Kerst en Oud en Nieuw. Vele gedichten op zijn geboortestad Den Haag: Huygens werd geboren in de Nobelstraat aan de voet van de St. Jacob, woonde lang aan het Voorhouten in de Houtstraat en bouwde zich in later jaren met steun van Frederik Hendrik een schitterend huis aan het Plein dat een eeuw geleden onder luid Haags protest moest wijken voor de bouw van het Ministerie van Justitie. Hij beschreef het Voorhout in zijn Batava Tempe, dichtte op de Zeestraat, de doorsteek door de duinen naar Scheveningen (en huidige Scheveningse Weg) waarvan hij de
Huygens’ huis aan het Plein, gebouwd 1637; op de achtergrond het Huis van Nassau (Mauritshuis). Tekening J. van Call, ca. 1690. Verz. Gemeentearchief ‘s-Gravenhage.
171
auctor intellectualis was, en wijdde zijn langste gedicht aan zijn buiten Hofwijck (‘Vitaulium’) in Voorburg: een ‘hofdicht’ in de beste klassieke traditie en de evenknie van Cats’ hofdicht op zijn buiten Zorgvliet, of van Westerbaen op zijn Ockenburgh, Huygens genoot evenzeer van het stads- als het buitenleven, al blijft hij met al zijn kennis van flora en fauna de stedeling in pose. Zijn waarde bij de verfraaiing van de Hofstad, van Mauritshuis en Vijverberg tot Huis ten Bosch, blijft intussen aanzienlijk. Maar met dit al, ondanks zijn brede literaire interessen, blijft hij toch bovenal de meester van het puntdicht. Hij dichtte ze zijn leven lang, op alles en iedereen. Kort, scherp en geestig - daar ligt zijn kracht. Woordspelletjes en raadseltjes, dat is zijn passie. Er zijn veel niemendalletjes als onderstaande te vinden in zijn werken: 6 sept. 1642 Puella si vocat, vacat: Puella si Monet, movet: Puella si fovet, favet: Puella si petit, patet: Puella si Capita cupit: Puella si candet, cadet: Puella si paret parat, parit, perit. (Ik loof drie KB-Huygens-catalogi uit voor adequate vertalingen van dit vers!) Dezelfde kronkel blijkt uit zijn tomeloze lust voor anagrammen, waarin hij zijn tijdgenoten via hun namen raak typeerde. De Nederlandse puntdichten bracht hij onder in de overzichtsbundel van zijn poëzie, 27 (!) boeken Korenbloemen; de Neolatijnse zijn merendeels vergaard in zijn Momenta Desultoria, bestaande uit een boek Farrago en 12 boeken Epigrammata, waarin schitterende reeksen naar het model van Martialis: de Meteorologiae Peripateticae, adversus Aristotelem, liber singularis, de reeksen op de straten en gebouwen van Den Haag (Haga Vocalis), of die op de mens en zijn huis (Tricae Morales, Homo et Varia Supellex; Apophoreta) zoals Hugo de Groot ze enige decennia eerder ook maakte. Welnu, wat is de kwaliteit van deze Neolatijnse verzen? Eén ding dient voorop te staan: zij doen ons Huygens kennen als een zeer bekwaam Latinist. Maar haast tegelijkertijd: zij doen hem ook kennen als een zeer eigenzinnig Latinist. Dit laatste was evenzeer een verdienste als het bepalend is geweest voor zijn appreciatie. Als nederlands dichter vormt hij zijn moedertaal en voedt haar met neologismen en ongebruikelijke wendingen. Maar dit kenmerkt hem ook als Latinist - en dat is hem door de eeuwen minder in dank afgenomen. Ciceronianen hebben altijd gegruweld van Huygens’ Latijn. Hij is, in het Latijn als in de andere disciplines, een eclecticus, of liever nog: een homo pro se. Bij hem zal het klassieke model nimmer de overhand krijgen over de eigen zegswijze. Dat bedoel ik met ‘verdienste’. Want wij weten allen dat hier het manco lag bij zo vele van zijn tijdgenoten. Hij heeft daar een open oog voor. In zijn autobiografie wijst hij op de dwaasheid van de tomeloze, kritiekloze verering voor alles wat de oudheid heeft voortgebracht. Hij van zijn kant probeert steeds kritisch te blijven denken. Het is dit aspect dat hem in later jaren ook meer en meer vervreemd heeft van het Latijn als uitdrukkingsmiddel. Dat wil intussen niet zeggen dat hij de waarde van de klassieke vorming niet scherp onderkende. Hijzelf ontving van zijn inventieve en originele vader een zeer zorgvuldige opleiding op dit punt (Christiaan sr. vervaardigde o.a. Institutiones Oratoriae) en later besteedt hij er op zijn beurt bij zijn kinderen alle aandacht aan. Dat blijkt uit de kronieken die hij bijhield over de jeugd van zijn kinderen en die nu voor het eerst bijeengezet zijn in de catalogus van de Huygensexpositie ter Koninklijke Bibliotheek. Van deze kinderen heeft de briljante Christiaan de meeste aandacht gekregen, en terecht. Maar hoe trots was Huygens zelf niet op zijn oudste, Constantijn, nu nog slechts gekend in kleine kring als tekenaar en auteur van 172
reisjournalen, maar in zijn jeugd een zeer vlot dichter van Latipse verzen. Uitgerekend de vaardigste Neolatinist in de gelegenheidspoëzie, Caspar Barlaeus, toonde de hoogste waardering voor de jonge Constantijn. Christiaan overigens taalde niet naar dit soort bezigheden! De keuze van de klassieke auteurs die Huygens zijn zoons voorzette en de wijze van presentatie, verraden zijn persoonlijke voorkeuren. Het programma omvatte na een zeer grondige basisopleiding achtereenvolgens Cicero en Caesar, Terentius, Ovidius’ Tristia op Heinsius’ aanraden, Vergilius’ Bucolica, Justinus, Curtius en Florus. Hij laat ze tegen betaling scènes uit de Troades uit het hoofd leren (welk zakgeld de jonge Constantijn weer uitgeeft op de Maliebaan) en daarna Aeneis 4 zover ze konden (Christiaan haakte halverwege af!). Daarna praktijkoefeningen uit Baudius’ Epistolae, uit de Metamorphosen en Livius... en thema’s, veel thema’s! Dán eerst leert hij ze de beginselen van het Grieks aan de hand van de Evangeliën en Homerus (wat hen niet meevalt) en vervolgens lezen ze Silius Italicus (die hen na Vergilius allerminst bevalt), Horatius en Suetonius, Plautus, Sallustius en tegelijkertijd Lucianus. Me dunkt, een pakket dat waarborgen gaf. De veilingcatalogus van Huygens’ bibliotheek is bewaard gebleven: hij bezat een weldadige reeks uitgaven van de klassieken, de humanisten en de contemporaine literatuur in de landstalen. Huygens’ bereik blijft imponeren, ook voor zijn dagen: hij sprak, las en dichtte in zo’n vijf, zes talen (en bespeelde evenveel instrumenten). Dirk Sacré uit Leuven heeft bij gelegenheid van het Huygens-congres een analyse betracht van de metriek in Huygens’ Latijnse verzen. Het is een treffend beeld: van zeer gebrekkige vaardigheid in zijn vroege hexameters, geïllustreerd door frequente spondiaci, caesuurloze regels en monosyllaba in de laatste voeten, bereikt Huygens in later jaren een hoge mate van perfectie; zijn verzen lopen dan vlot en vloeiend. Voor de afronding van mijn korte schets vind ik steun in de conclusie die Sacré in Den Haag gaf: Huygens is niet onze beste Neolatijnse dichter, maar in zijn beste momenten is hij wel een zeer goede. Het is een karakteristiek die Huygens’ vele werken typeert en waarmee hij zelf, bij al zijn ambitie en charmante ijdelheid, vrede zou hebben gehad. Huygens de Latinist is als Huygens de musicus en Huygens de geleerde. Hij dichtte een kleine duizend muziekstukjes, waarvan helaas weinig over is, maar net voldoende om een oordeel te vellen - en zij zijn meer dan verdienstelijk. Huygens trok op en correspondeerde met Descartes, Spinoza, van Leeuwenhoek, Mersenne en vele wetenschappelijke groten van zijn tijd, zonder zelf op enig terrein tot wetenschappelijke publicaties van blijvend belang te komen als zijn zoon na hem. Maar hij organiseerde het literaire en muziekleven in Den Haag en hij inspireerde en beschermde omstreden wetenschappelijke vernieuwers als Descartes. Daarmee is er een zekere parallel te onderkennen tussen enerzijds zijn literaire en wetenschappelijke positie en anderzijds zijn sociale status, juist onder de regentenlaag. Van deels Brabantse, deels Antwerpse afkomst kwam Huygens evenmin als Heinsius ofVossius in aanmerking voor een bestuursfunctie, dit in tegenstelling tot de echte Hollandse regentenzoon Hugo de Groot. Hij bleef, zoals zijn vader vóór en zijn zonen na hem, de secretaris, een zeer getrouwe en gewaardeerde secretaris, van de Oranjes. Door deze iets ondergeschikte positie, maar ook vanuit zijn hele karakter, was hij uitermate gevoelig voor stand, status en eretitels. Hij vertoonde daarin trekken van de homo novus als Cicero. Geen glorieuzer moment kende hij, dan toen hij als hoogste vertegenwoordiger van de Prins in de sella curulis van het theater van Orange de aftocht van het Franse bezettingsleger in ogenschouw nam en omringd door de jubelende bevolking de sleutels van de stad in ontvangst nam. Door aankopen als Zuyiichem en Zeelhem kon hij zich de status van ‘Heer’ aanmeten. Hij keek, kortom, met smart omhoog, maar zorgde ervoor zijn positie ook naar onderen scherp af te bakenen. Zijn poëziebundels hebben titels als Otia, Ledige Uren en Momenta 173
Desultoria en zijn muziekbundel heet Pathodia Sacra et Profana met de veelzeggende toevoeging: Occupati. Hij waakte er nauwlettend voor niet als beroepsdichter, -musicus of-geleerde te worden aangemerkt. Als hij zijn kinderen muziekonderwijs geeft, beoogt hij een brede ontwikkeling. Daarbij hoort de viool: ...Tot de muziekinstrumenten, die het voor personen van stand en van goede geboorte niet onbetamelijk is te bespelen behoort de viool... Trouwens, ook de luit en het clavecimbel, daarom leerde hij dit zijn kinderen ook, maar:... dede ick dit niet soo seer om haergansch meester van dit spel te maken, ’twelck de dochters wel soo wel schijnt te voegen, als om dat ick begeerde dat sij doerat als van het principaelste ende volmaeckste van allen, in tijden ende wijlen, souden weten te oor doelen, ende met verstand spreken... Want ...Van alle voordelen, die ik winde muziek heb gehad, acht ik dit wel het voornaamste - en dit is mijn vooruitzienden vader niet ontgaan -, dat ik daardoor m mijn leven van veel menschen vriendschap en waardering heb ondervonden... Het geldt voor zijn literaire bezigheden evenzeer als voor zijn muzikale. Huygens’ ambitie is niet die van de literator, geleerde of musicus tout court. Zijn vele actieve en passieve interessen passen in zijn beeld van de breed-ontwikkelde mens. Hij is, kortom, de dilettant in de beste zin van het woord. Deze bespreking hoort daarom thuis in Hermeneus, niet in Lampas. Huygens immers staat in zijn benadering van de klassieken voor het streven dat al 60 jaar de bezieling van dit tijdschrift en zijn abonnees is. Maar slechts weinigen onder ons zijn hem in de verwezenlijking van dat ideaal echt nabij gekomen! Er bestaat van Huygens’ neolatijnse poëzie geen kritische uitgave, zelfs geen representatieve bloemlezing. Wellicht is de huidige herdenking voldoende aanleiding , een werkgroep te formeren om daar iets aan te doen. Zo eens in de 6-8 weken een avondje op Hofwijck is toch geen straf! Ter introductie enige proeven van Huygens’ eenvoudiger puntdichten, uit de Haga Vocalis, met een vertaling zonder literaire pretentie door Eduard de Kort, classicus en vakreferent klassieken ter Koninklijke Bibliotheek. DEN HAAG BIJ NAAM (Vertaling: E. de Kort) l.
Portus cerevisiarius - Bier-Kaey Fesse viator, ades: tota hic te prolue Breda: Si vis, Rostochium, si vacat, adde Bremam. Nec te magnificae satiet liquidissima lymphae Copia; plus coctae flumina laudis habent. Vermoeide reiziger, hier moet je zijn: laaf je hier met heel Breda. Als je wilt, neem er dan nog een Rostocker bij en als het nog kan, bier uit Bremen. Maar misschien heb je niet genoeg aan die stromende vloed kostelijk nat: dit water heeft nog meer prima brouwsel.
2.
Aula inienor - Binnen-Hoff Aula, Venus, Mars, Mercunus, Lex, Curia, Fiscus, Omnia sunt juris, sacra, profana, mei. Haga meus nihil est nisi circulus, hospes, at hic te In centro Batavi Foederis esse puta. Hof, vrouwen, soldaten, kooplui, rechters, staten en fiscus, alles komt mij rechtens toe, gewijd zowel als profaan. Den Haag is niets meer dan mijn kleine kring, waarde gast. Maar je bent hier m het centrum van de Bataafse Bond, reken maar.
174
3.
Sylva-Bosch Quadrupedes olim, bipedes nunc aegra truddo. Fecerunt homines ferrea saecia lupos. Facta voluptati foedis vitiata duellis Langueo. Die an sim depopulata feris. Vroeger vonden hier dieren de dood, nu tot mijn ergernis mensen. IJzeren tijden hebben de mensen tot wolven gemaakt. Tot plaats van hartstocht geworden kwijn ik weg onder het geweld van ordinaire rivalen. Zeg me eens: ben ik echt helemaal zonder beesten?
4.
Aula exterior - Buyten-hoff Interiore licet quod sim praestantior Aula Vitauli domino teste probare queam, Quanta siem doceat verbum vetus: Exeat aula, Hoc est, hic habitet, qui volet esse pius. Hoewel ik voornamer ben dan het Binnenhof, wat ik met de heer van Hof-wijck als getuige zou kunnen bewijzen, moet een aloud gezegde maar leren hoe groot ik ben: Laat wijken van het hof, dat wil zeggen, laat hier wonen wie de juiste verhouding wil blijven zien.
5.
Forum Herbarium - Groen-merckt Esto, meae possint aliarum cedere doti; Nulli perpetuo vere virentis honor. Hic acuant frustra senium vel edacia dentem Saecula: quottidie floreo fronde nova. Goed, mijn schatten moeten misschien onderdoen voor die van andere straten, maar geen groter eer dan groen te zijn in eeuwige lente. Laat hier, het geeft niets, ouderdom of de vraatzuchtige tijd. hun tanden op stuk bijten: dagelijks fleur ik weer op van het nieuwe groen.
ó.
Via Ponticuli - Heul-straet Ponticulus quo clausa tui, cui debeo nomen, Desiit ad laudem nominis esse mei. Nobile id est hodie, quamvis ignobile, cuius Est in propatulo splendor, origo latet. De heul waardoor ik afgesloten was en waaraan ik mijn naam dank, doet mijn naam geen eer meer aan. Aanzien heeft heden datgene - hoe onaanzienlijk ook - waarvan de gevel luisterrijk is, maar de oorsprong schuil gaat.
7.
Area - de Plaets Non licet in pagis Hagam censere, nee intcr Oppida: quod medium est, dicitur Haga Locus. Haga quod est, ego sum. Quin, si contendimur, hospes, Pars Hagae dubites dicar, an Haga mei. Tu decide nihil: quantum, die aequus utrique, Crevit hic e loculis, crevit et ille Locus! Men mag Den Haag niet tot de dorpen rekenen, maar ook niet tot de steden: met een woord daar tussenin, heet Den Haag Plaats. Wat Den Haag is, ben ik. Ja, als je ons vergelijkt, beste gast, zou je kunnen twijfelen of ik deel van Den Haag moet heten of Den Haag deel van mij. Jij echter hoeft niet te beslissen: wees aardig voor elk van de twee en zeg maar dat de een groot is geworden uit plaatsjes en dat zo de ander de Plaats werd bij uitstek.
175
8.
Forum Piscarium - Vis-merckt Huc ades, huc Hagae sapienti turba palato, Hic infensa bonis piscibus esto frequens. Nempe pedem frustra Sceverino colle fatiges: Hic, procul a salso litore, litus habes. Hier moet je wezen, publiek van Den Haag met je fijne smaak, hier moet je zijn, als je tuk bent op lekkere vis. Zou je je voeten zonder reden vermoeien op de Scheveningse kluft, nee toch? Hier, hier ver van de zilte kust, heb je te kust en te keur.
9.
Carcer in Porta Aulae - Gevanghen-Poort Qua mea ferali merito vicina catastae Prospicit infamem rara fenestra crucem, Credite me vobis, quod coelum, dicere, cives: Solis Porta malis claudor, aperta bonis. Waar, terecht vlakbij het dodelijk schavot, ik met een enkel venster uitzie op de onterende schandpaal, daar zeg ik U met de hemel, weest er van verzekerd, burgers: mijn poort sluit zich slechts voor de slechten, maar staat open voor de goeden.
10. Domus Nassavia, Com. Mauricii, Brasiliae Praefecti - Huys van Nassau Sive situm spectas, et quae mihi fonte perenni Lambit honoratos nobilis unda pedes, Sive quod Americae spolüs omata decenter Indico ut ingentes arte regantur opes, Splendeo: quin ipsos vates docet ista venustas, Fabula quam non sit jam Venus orta mari! Hetzij je naar de ligging kijkt en naar het voorname water dat mij uit eeuwige bron de geëerde voeten likt, hetzij ik, met trofeeën uit Amerika getooid, op beschaafde wijze laat zien hoe geweldige rijkdom kunstzinnig kan worden beheerd, schitterend ben ik: ja, de dichters zelf leert deze bevallige bouw dat geen fabel meer is een Venus, geboren uit de zee! 11. Cubiculum Principis - ’s Princen Slaep-Camer Dormi patria: non dormit qui forte supina Molliter hoc visus membra fovere toro. Crede mihi, quoties Fredericum ponere somno Creditus, hic toties in statione stetit. Slaap gerust, lief vaderland, niet slapen doet hij die wellicht de indruk wekt dat hij lui op zijn rug in dit bed zijn ledematen koestert. Geloof me, telkens wanneer men dacht dat Frederik zich te slapen legde, stond deze prins telkens weer op zijn post. 12. Libra - DeWaghe Unumquemque suo se metiri pede rectum est. ünumquemque suo pondere non patior. Si studeant levitate graves peccare Batavi, Publica, ne fraus sit libera, Libra veto. Dat ieder zich meet met zijn eigen voet vind ik best. Maar dat ieder met zijn eigen gewicht meet, kan ik niet goedvinden. Als de gewichtige Bataven proberen te zondigen door lichtvoetigheid, moet ik als publieke Waag dat verbieden, opdat het bedrog een waagstuk blijft. Edities: Momenta desultoria. Den Haag 21655; De gedichten, dl. III, ed. J. A. Worp. Groningen 1893. De opschriften zijn die van de Momenta.
176
Huygens’ eervolle opdracht: Een brief aan Heinsius over Oranjes grafschrift G. C. Kuiper Drie jaar geleden, in 1984, is in dit tijdschrift ruime aandacht besteed aan de 400ste sterfdag van Willem van Oranje. Mijn bijdrage bij die gelegenheid was gewijd aan het Latijnse treurspel dat in 1601 werd geschreven over de moord op de Prins in 1584. De dichter was de toen nog jeugdige Leidse humanist Daniel Heinsius (1580-1655) en het stuk - dat in die tijd door velen als maatgevend werd beschouwd voor een echte, volwaardige tragedie - was de Auriacus, sive Libertas Saucia, Ter gelegenheid van diezelfde herdenking ben ik elders ingegaan op de voor- en nageschiedenis van de anonieme - en natuurlijk Latijnse - inscriptie op het officiële praalgraf voor de Vader des Vaderlands in de Nieuwe Kerk in Delft, dat ruim twintig jaar na de Aunacus, in 1622, gereedkwam.1 Dat opschrift op het meesterwerk van Hendrik de Keyser is, verrassend genoeg, weer van een op dat moment nog jeugdige schrijver, die toen nog geen enkele naam gemaakt had: van Constanrijn Huygens (1596-1687), wiens 300ste sterfdag dit jaar wordt herdacht. En ook in dat verhaal speelde Heinsius een rol. Waar het om ging was dat Huygens, decennia na dato, als 82-jarige, in een autobiografie-in-verzen (wederom in het Latijn en bestemd voor zijn kinderen) niet zonder gerechtvaardigde trots memoreert dat het zijn tekst was die indertijd voor Oranjes mausoleum was gekozen, en niet een van de grote Hugo de Groot of de toen al bijna even beroemd geworden Daniel Heinsius. Zijn bewoordingen suggereren dat deze twee erkende corypheeën in de literaire wereld toen elk óók een conceptgrafschrift gemaakt zouden hebben, maar dat uiteindelijk de tekst van de nieuweling in het vak die hij toen zelf nog was, was uitverkoren. Onlangs is nu door Drs. A. Leerintveld een tot dusver onbekende brief uit begin 1620 gevonden van de dan 23-jarige en nog ambteloze Huygens, handelend over juist dat grafschrift en gericht aan niemand anders dan diezelfde Heinsius die zijn rivaal zou zijn geweest in de kwestie van deze eervolle opdracht.2 Weliswaar duidt alles erop dat er nooit sprake is geweest van werkelijke concurrentie, noch tussen Constantijn en zijn vroegere Leidse hoogleraar, noch tussen Huygens en Grotius. Dat was dan ook drie jaar geleden mijn conclusie, en daaraan wordt door deze nu ontdekte brief niets veranderd. Grotius, in die tijd eerst politiek gevangene en later banneling, kwam uit de aard der zaak helemaal niet in aanmerking. En wat Heinsius betreft: dat hij ooit een tekst zou hebben opgesteld, is hoogst onwaarschijnlijk. Maar zijn naam was wel degelijk genoemd in verband met het epitaphium op het Delftse monument, en dat zelfs al op 17 november 1618, in een vergadering van de Staten-Generaal der Zeven 177
Verenigde Provinciën, de opdrachtgever voor het mausoleum. Blijkbaar ging er toen het gerucht dat Daniel Heinsius benaderd zou zijn door iemand van de stadhouderlijke familie, die zich - natuurlijk op eigen gezag - ook met ’s Prinsen praalgraf bemoeide. De Heren besloten toen om, als Heinsius inderdaad al om een grafschrift gevraagd was, hem dan nu ook maar het formele verzoek te doen. Echter, niets wijst er op dat dit besluit de facto gevolgd is door een officiële opdracht van hun kant. Integendeel. Van nog geen anderhalf jaar later dateert dan de nieuw gevonden brief van Huygens. Hij is geschreven vanuit een situatie waarin Constantijn zich begrijpelijkerwijze enigszins opgelaten moet hebben gevoeld. Niet de auteur van de Auriacus en een internationale beroemheid, die toch zeker het meest in aanmerking zou komen, maar een jongeman die nog nergens op kon bogen, is gevraagd voor het opschrift op het eerste nationale monument van de jonge Republiek. En hij is, lijkt het, gevraagd door niemand minder dan de zoon van Willem van Oranje zelf, de stadhouder Prins Maurits. Vanzelfsprekend dankt hij dit voor een groot deel aan zijn vader Christiaan, indertijd één der secretarissen van Prins Willem en nadien secretaris van de Raad van State, die druk doende is carrière-mogelijkheden voor zijn zoon te zoeken. Die vader nu, die zelf ook bevriend was met Daniel Heinsius, dringt er bij zijn zoon op aan het concept-grafschrift vooral eerst voor te leggen aan de professor. En natuurlijk, Huygens jr. zou het zeker op prijs stellen een oordeel van Heinsius over zijn ontwerp te krijgen, maar het bleef toch een wat precaire zaak om de oudere en gepasseerde mentor hierover aan te spreken. De brief die Constantijn dan concipieert en waarvan zijn eigenhandige kopie nu dus tevoorschijn is gekomen, verraadt enerzijds de routine, verkregen door een epistolaire training, zoals die toen tot de opvoeding van elke geletterde behoorde, maar is tegelijkertijd karakteristiek voor de persoonlijke stijl die Huygens ontwikkelde. Hij is vlot geschreven, snel en trefzeker geformuleerd in een vrijmoedige en toch respectvolle toon: de brief van een zelfbewuste, maar niet vrijpostige nieuwkomer in de humanistische Respublica Literaria. Met behulp van een kwinkslag uit Persius en de omkering van een citaat van vier regels verder uit dezelfde auteur, redt hij zich eruit. Daarbij is één ding voor mij duidelijk. Zoals ik al vermoed had: ook al zou Heinsius zelf eerder al eens benaderd zijn geweest voor een grafschrift, de jonge Constantijn wist daar dan niets van. Of ook Huygens senior niets wist van wat in de StatenGeneraal over het epitaaf was gezegd? Daarvan ben ik minder zeker, maar zijn zoon had hij daarover in elk geval niets verteld. Een maand na deze brief mag Constantijn mee in het gevolg van de gezant die een diplomatieke missie in Venetië heeft te vervullen. Als hij in augustus weer in Den Haag is teruggekeerd, schrijft hij Daniel Heinsius opnieuw over zijn grafschrift-ontwerp: klaarblijkelijk had die toen nog met een geen woord gereageerd op de onderstaande briefen de bijlage daarbij. Was hij toch een beetje gepikeerd over de toon van de jonge Huygens? Of voelde hij zich al te zeer gepasseerd door overheid en prinselijke familie? Copye.
Dan. Heinsio. S.
Desieram aliquando molestus esse, Vir clarissime, nimirum si per Principes licuisset; adeo illud in fatis esse dixerim uti novae indies npbis causae etiam invitis obnasci debeant compellandi te vel turbandi. Ego vero non irasci te nunc, sed ridere jubeo, .nam videbis3 provinciam quae mandata est mihi: Rogatus fui Epitaphium adaptare sepulchro, quod publico procerum decreto piae memoriae Guilielmi Principis Delphis extruitur; sane si preces Principes nesciunt, jussus tui, quod ut apud te excusatio valeat id unum euro. Interim, sambuca caloni,4 dices; et ignosco. Nam per fidem quis ego qui 178
tanti heroïs encomia proloqui susrineam aut quantulus ille Princeps cuius hic calamus laudes capiat? Sed pridem antiquata lex est ut teneat vetitos inscitia debilis actus,5 et inviri cogimur bene de nobis opinari, id est volentes decipere. Parui itaque, et quantum vides,6 pro modulo7 concinnavi; verbis quidem quoad eius fieri potuit, brevibus ac succinctis: quo genere dictionis capi Principem vicarium et ante noveram et indicaverat ipse. Restat, ut tibi ista probentur, Vir Maxime, quius judicio ac censurae subjiciendaomnino cum ipse volui, turn Patris praecipue monitu, qui te uti libere de hoc foetu liberato8 sententiam feras ex animo rogatum cupit. Ego te valere, et in meliorem partem interpretari audaciam meam. Hagae. 6° Cal. April. 1620. Afschrift.
Aan Daniel Heinsius. Gegroet.
Beslist zou ik nu eindelijk eens zijn opgehouden, zeer geleerde Heer, met U lastig te vallen, en dat zeker als het me door de prinselijke familie vergund was geweest. Zozeer, zou ik willen stellen, is dat lastig vallen voorbeschikt, dat ik dagelijks, ook tegen mijn zin, wel nieuwe redenen op mijn weg moét vinden om mij tot U te wenden of Uw rust te verstoren. Voor zover het echter aan mij ligt, moet U deze keer niet boos worden, maar er om lachen, want ziehier de taak die mij is opgedragen: mij is gevraagd een passend grafschrift te maken voor de tombe die krachtens staatsbesluit van de overheden ter eerbiedige nagedachtenis aan Prins Willem in Delft wordt opgericht; en in feite, als het zo is dat vorstelijke personen geen ‘verzoeken’ kennen, dan was het een bevel, hetgeen - en dat is het enige waar het voor mij op aankomt - in Uw ogen als rechtvaardiging moge gelden. Ondertussen zult U zeggen: ‘het is wel de harp in handen van een grondwerker’, en ik neem U dat niet kwalijk. Want, waarachtig, wie ben ik, dat ik het op me zou kunnen nemen de lof van een zo grote held te verkondigen, of omgekeerd, hoe klein zou de prins wel niet moeten zijn, wiens roem door déze pen bezongen kan worden? Maar al lang is de regel verworpen die incapabele ‘groentjes’ verbiedt een werk aan te gaan en hen daarvan weerhoudt, en tegen wil en dank word ik gedwongen een hoge dunk van mijzelf te hebben, dat wil zeggen: de wereld, die dat blijkbaar wil, te bedriegen. Ik heb dus gehoorzaamd en, zo U ziet, heb ik het overeenkomstig mijn eigen, bescheiden, maat opgesteld, en wel in woorden zo kort en beknopt als maar mogelijk was: een stijl waarvan de Prins-Stadhouder gecharmeerd is, zoals ik al eerder wist, maar wat hijzelf ook nog eens heeft aangegeven. Blijft over dat het bijgaande nog Uw goedkeuring moet verwerven, hooggeachte Heer, aan wiens oordeel en kritiek ik het geheel en al onderworpen heb willen zien, zowel vanuit mijzelf als in het bijzonder ook op aandringen van mijn vader, die U van harte laat vragen om vrijuit Uw mening te geven over dit vrijgegeven product. Ik van mijn kant hoop van harte dat het U goed gaat en dat U mij mijn overmoed ten goede zult duiden. Den Haag, 27 maart 1620
NOTEN 1 Huygens, Heinsius en het grafschrift voor Oranje”, in Jaarboek Vereniging ‘Oranje-Nassau Museum’ 1984, p. 102-117; bij de aldaar genoemde bronnen rond de grafschrift-kwestie behoort nog Huygens’ brief van 2 mei 1638 (ed. -Worp no. 1829, dl. 2, p. 358), waarop Mevr. Dr. E. E. Van Tricht-Keesing mij later attenteerde.
179
2. De brief berust in de KB-Den Haag onder sign. KA XLa 1619, fol. 3 verso (3 recto is blanco). In de zesdelige Briefwisseling van Huygens, uitgegeven door J. A. Worp, ‘s Gravenhage 1911-1917, zou hij geplaatst moeten worden in de dl. 1, tussen de no.’s 75 en 76, beide aan Daniel Heinsius, resp. van 11 februari en van 13 april 1620. De heer Leerintveld was zo vriendelijk mij deze brief onder de aandacht te brengen en de precieze translitteratie en publicatie ervan aan mij toe te vertrouwen, waarvoor ik hier graag mijn dank uitspreek. 3. In het handschrift staat videtis. Ik houd dat voor een verschrijving. 4. Persius, Sat. V, 95: ‘sambucam citius caloni aptaveris alto’. Zie ook Erasmus Adagia, nr. 2443, ed. -LB vol. II, kol 839 B-D, onder ‘Sambucam citius’. Erasmus zegt dat deze uitdrukking gebruikt wordt ‘als men er eens een toespeling op wil maken dat iemand wel erg ver afstaat van het werk dat hij moet volvoeren’. Hij verklaart daarbij calones als diegenen in het leger die belast waren met het zware werk aan de palissaden. 5. Persius, Sat. V, 98-99: publica lex hominum naturaque continet hoc fas/ ut teneat vetitos inscitia debilis actus. 6. quantum: hier niet ‘voor zover’, maar in een gebruik dat in de 16e en 17e eeuw algemeen verbreid was. Zie: Synonymia Latino-Teutonica. (Ex Elymologico C Kiliani deprompta). LatijnschNederlandsch woordenboek der XVIIe eeuw. Uitgeg. door E. Spanoghe en J. Vercoullie, 3 dln. 1889-1902, dl. III, i.v.: ‘Quantum, nae, nae dat; soo: Quantum intelligo, nae ik, nae dat ik, soo ik verstae.’ 7. pro modulo opgevat als ‘pro meo modulo’ in de zin van de Thesaurus Linguae Latinae, kol. 1251, r. 60 sqq. 8. De lezing liberato is onzeker.
180
Onder de parfum, in de sla, tussen de vrouwen:
Adonis en de Adonia J. N. Bremmer De afgelopen twintig jaar hebben klassieke godsdiensthistorici zich vooral beziggehouden met de fascinerende problemen van mythe en rite. De wondere verbeeldingswereld van de mythe en de vaak enigmatische gedragspatronen van de rite bleken een onuitputtelijk veld van onderzoek te vormen. In de loop van dit onderzoek heeft een consequente toepassing van het functionalisme en structuralisme het gezicht van de Griekse godsdienst onherkenbaar veranderd: wie Nilsson’s klassieke handboek van de Griekse godsdienst nu weer doorleest waant zich soms in een andere wereld, hoe geïmponeerd hij ook blijft door de geleerdheid van deze Zweed.1 Toch blijft er op dit veld nog veel te doen. De vooruitgang van en de hiaten in onze kennis zijn mooi te illustreren aan de hand van Adonis, de Griekse heros die de hoofdpersoon is van Bion’s lijkklacht (zie volgende bijdrage).2 Het tweede-eeuwse (?) handboek van (pseudo-) Apollodorus (3.14.3v) geeft een aardige samenvatting van de mythe van Adonis wiens liefde tot Aphrodite zo roerend door Bion wordt bezongen: ...Kinyras stichtte Paphos op Cyprus waarheen hij met zijn manschappen was gekomen. Hij huwde daar Metharme, dochter van Pygmalion, koning van Cyprus, en verwekte Oxyporus en Adonis en behalve hen ook dochters: Orsedice, Laogore en Braesia. Maar door de wrok van Aphrodite sliepen zij met vreemdelingen en eindigden hun leven in Egypte. Toen Adonis nog een jongen was, werd hij door de toorn van Artemis op de jacht door een everzwijn getroffen en gedood. Hesiodus zegt dat hij de zoon van Phoenix en Alphesiboia was, maar Panyassis (een tijdgenoot van Herodotus) zegt dat hij de zoon van Theias, de koning der Assyriërs was, die een dochter Smyma had. Vanwege een wrok van Aphrodite, die zij niet eerde, werd deze verliefd op haar vader en met medewerking van haar voedster sliep ze twaalf nachten met haar vader, die dit niet in de gaten had. Maar toen hij het bemerkte, trok hij zijn zwaard en begon haar te achtervolgen. Toen hij haar inhaalde, bad zij tot de goden om onzichtbaar te worden. De goden kregen medelijden met haar en veranderden haar in een boom, die men smyrna (myrrhe) noemt. Na tien maanden spleet de boom open en Adonis, zoals hij wordt genoemd, werd geboren. Het zou de grenzen van deze inleiding ver te buiten gaan em mythe en bijbehorend ritueel in detail te bespreken. Wij willen ons daarom beperken tot een korte verkenning waarin wij achtereenvolgens drie toonaangevende analyses bekijken, die ook de wisselvalligheden van het onderzoek naar de Griekse godsdienst mooi weergeven. 181
Eerst behandelen we de invloedrijke agrarische interpretatie van de grote Engelse geleerde Frazer, daarna de structuralistische benadering van de Parijzenaar Detienne en als derde de zeer recente, historisch gerichte analyses van de Duitser Waker Burkert, de beste kenner van de Griekse godsdienst van dit moment, en enkele Italiaanse oriëntalisten. Tenslotte proberen we aan te geven waarom juist vrouwen zich aangetrokken voelden tot de verering van Adonis. l. Adonis ‘The Dying God’ Tussen 1907 en 1915 publiceerde Sir James George Frazer (1854-1941) de derde, definitieve editie van zijn studie van de ‘primitieve’ godsdiensten, beter bekend als The Golden Bough. Door dit monumentale werk ging een groot aantal inzichten en begrippen uit de contemporaine antropologie, zoals het sacrale koningschap, totemisme, taboe (Freud’s Totem und Tabu!) en het verschil tussen magie en religie, tot het begrippenapparaat van het beschaafde publiek behoren. In het vijfde deel van deze reeks. Adonis Attis Osiris, vestigde Frazer de aandacht van zijn lezers op het verschijnsel van ‘the dying god’. Het volgende citaat geeft in het hort zijn visie weer en is tevens een mooi voorbeeld van Frazer’s ‘grand style’: The spectacle of the great changes which annually pass over the face of the earth has powerfully impressed the minds of men in all ages, and stirred them to meditate on the causes of transformations so vast and wonderful... They now pictured to themselves the growth and decay ofvegetation, the birth and death of living creatures, as effects of the waxing and waning strength of divine bemgs of gods and goddesses, who were bom and died... They still thought that by performing certain magical rites they could aid the god, who was the principle of Ufe, in his struggle with the opposing principle of death. They imagined that they could recruit his failing energies and even raise him from the dead. Under the names of Osiris, Tammuz, Adonis, and Attis, the peoples of Egypt and Western Asia represented the yearly decay and revival of life, especially of vegetable life which they personifïed as a god who annually died and rose again from the dead. In name and detail the rites varied from place to place: in substance they were the same. Frazer werkte deze algemene opmerkingen in detail ook voor Adonis uit. In zijn visie was Adonis een vruchtbaarheidsgod die jaarlijks stierf, door vrouwen uitvoerig werd bejammerd, maar vervolgens weer herrees en zo de wisseling van de seizoenen kon symboliseren. Frazer’s theorie van Adonis als een ‘dying god’ had een ongeëvenaard succes en misschien meer dan enige andere figuur uit de Griekse mythologie heeft Adonis de moderne literatuur van de eerste helft van deze eeuw geïntrigeerd. Het is de grote verdienste van wijlen de Gentse hoogleraar Pieter Lambrechts geweest om in het begin van de jaren vijftig te benadrukken, dat de passages die spreken van een opstanding van Adonis uit de doden niet ouder zijn dan de tweede eeuw n. Chr., wanneer de mysteriereligies een zekere aanhang hebben. Ten onrechte, zo stelde Lambrechts vast, had Frazer deze gegevens teruggeprojecteerd in de archaïsche tijd waarin Adonis voor het eerst wordt vermeld (zie § 4). Publicaties in het Nederlands dringen echter maar langzaam in het buitenland door. Bovendien paste Frazer’s agrarische interpretatie van Adonis volkomen in het toentertijd heersende verklaringsmodel dat alle godsdienstige verschijnselen met de natuur in verband bracht en dat tot aan het midden der jaren zestig niet wezenlijk in twijfel werd getrokken. Maar als één steen van een bouwwerk eenmaal is logewrikt, blijken er meestal meer van mindere kwaliteit te zijn. In 1979 wees Waker Burkert er op dat ook van Attis een opstanding nauwelijks is geattesteerd. Zelfs Osiris keert niet terug naar 182
het gewone leven en een in 1951 gepubliceerd kleitablet leert dat volgens de Sumerische mythe Tammuz ook al niet terugkwam uit het dodenrijk. Het hele fenomeen van de agrarische ‘dying god’ bleek dus een ongefundeerd bedenksel van Frazer te zijn geweest. Wie was Adonis dan wel?3 2. Adonis onder de parfum en in de sla In 1972 plonsde een grote steen in de tot dan toe betrekkelijk stille vijver van de klassieke godsdiensthistorici. De zeer originele Marcel Detienne, een Belg maar nu al bijna drie decaden in Parijs werkzaam, paste totaal onverwachts de structuralistische inzichten van de beroemde Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss op Adonis toe in een klassiek geworden studie. Les jardins d’Adonis.4 Het boek is evenwel door zijn bloemrijke, rhetorische stijl niet altijd eenvoudig te lezen en de voorbeelden worden uit alle hoeken en gaten van de klassieke cultuur gehaald zonder erg veel aandacht te schenken aan verschillen in tijd en plaats. De studie is ook niet eenvoudig in een enkel woord te resumeren, maar de meest saillante punten die het complex Adonis werkelijk verhelderen zullen we er toch uitlichten. Detienne had ten eerste van Lévi-Strauss geleerd dat planten zijn bien à penser. Met andere woorden, planten (maar ook dieren) vertegenwoordigen waarden die men kan achterhalen als men de verhalen en de folklore waarin deze een rol spelen intensief bestudeert. Zo geldt de maretak in het hedendaags volksgeloof als een geluksplant maar speelt de wolf altijd een sterk negatieve rol zonder dat de natuur meteen aanleiding tot deze interpretaties geeft. Vanuit deze optiek begon Detienne zijn analyse met de myrrhe. Dit vertrekpunt ligt voor de hand. Zoals wij al zagen, liet de mythe namelijk Adonis ontstaan uit de myrrheboom en men mag aannemen dat deze verbinding niet geheel toevallig was gekozen. Myrrhe nu is een sterk welriekende gomhars en de volgende stap wordt dan om te vragen hoe parfum en welriekende geuren in de Griekse cultuur werden gewaardeerd. Het antwoord is duidelijk. Parfums werden door vrouwen vooral gebruikt om mannen te verleiden. Dat konden hun eigen mannen zijn maar ook vreemde mannen; juist courtisanes besproeiden zich rijkelijk met welriekende geuren. De nauwe verbinding van Adonis met Smyrna wijst dus in de richting van een wereld waarin verleiding, mogelijk zelfs bandeloosheid, een rol speelt. Wordt deze associatie ook door verdere gegevens ondersteund? Na een analyse van de mythe richtte Detienne zijn aandacht op de rite. We weten namelijk dat aan het eind van de vijfde eeuw vrouwen in Athene met groot enthousiasme een feest voor Adonis vierden, de Adonia, dat wij uit Aristophanes’ Lysistrata (391vv) maar vooral uit een pas in 1969 gepubliceerd fragment van Menander’s Samia (39vv) vrij goed kunnen reconstrueren. In de proloog van dit stuk vertelt de hoofdpersoon Moschion dat hij, toen hij van zijn boerderij terugkeerde naar de stad, een verzameling vrouwen in huis vond die uitbundig de Adonia vierde. Door al het lawaai kon hij niet slapen want ‘zij droegen tuinen het dak op, dansten en vierden de hele nacht feest, op verspreide plaatsen’. Verdere details geeft hij niet maar wel vertelt hij dat de dochter van de buurman zwanger van hem werd. Uit deze korte schets wordt duidelijk dat er tijdens het feest een uiterst opgewekte sfeer heerste waarbij mannen, zoals wel vaker tijdens Griekse feesten van vrouwen, van de nacht gebruik maakten om aanwezige meisjes te versieren ofte verkrachten. De sfeer van het feest past dus goed bij Adonis’ nauwe verbinding met myrrhe. Maar wat deden tuinen op het dak? Van vazen en uit teksten als Plato’s Phaedrus (276b) leren we dat de vrouwen sla en venkel zaaiden. Dit zijn planten die geen vruchten dragen en zo laag waren aangeschreven dat het spreekwoordelijk werd om te zeggen ‘Jij bent onvruchtbaarder dan de tuinen van Adonis’. De sla speelt bovendien 183
ook nog een rol in de mythe. Volgens verschillende versies van de mythe - hoewel blijkbaar niet in Bion’s lijkklacht (v.7) - sterft Adonis namelijk in een slaveld waarin hij zich had verborgen voor de ever die hem uiteindelijk zou doden. Sla stond onder de Grieken bekend als een impotentie bevorderende plant en gevoegd bij het feit dat Adonis zijn gebrek aan mannelijkheid ook al bewijst door zijn falen tegen de ever, zien we dus dat Adonis nauw geassocieerd werd met voor een man negatieve kenmerken. De planten groeiden acht dagen als kool maar begonnen dan te verdorren door de zomerse hitte. Vervolgens droegen de vrouwen deze planten en een beeld van de god naar de zee waar ze onder veel geklaag in het water werden gegooid (vgl. Theocritus Id. 15). Iets laten groeien om het vervolgens weg te gooien is een futiele bezigheid en Plato kan dan door terecht deze bezigheid contrasteren met de verstandige activiteiten van de landbouwer die niet in het hartje van de zomer zaait. Behalve door verleiding wordt de Adonia dus ook gekarakteriseerd door leegheid en steriliteit. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat de komedie regelmatig de spot dreef met Adonis en de Adonia, zoals rond 400 v. Chr. Cratinus (fr. 17) met een zekere Gnesippus deed: Hij gaf niet eens een koor aan Sophocles toen deze er om vroeg, maar gaf het aan de zoon van Cleomachus, die ik, als ik een koor moest betalen, zelfs niet zou vragen om voor mij een koorlied te produceren voor de Adonia. Detienne liet het echter niet bij een analyse van alleen de Adonia maar hij wees erop dat Ovidius in zijn Metamorphosen (10.431 -471) de verbintenis tussen Myrrha en haar vader localiseert op het Romeinse (!) feest van Ceres wanneer de vrouwen zich juist van sex moesten onthouden. Detienne stelt nu dat hierin een diepere betekenis is gelegen. Het feest van Ceres gaat volgens hem terug op een Grieks feest voor Demeter, de Thesmophoria. Tijdens dit feest verheerlijkten de wettige echtgenotes door vasten en sexuele onthouding de nauwe relatie van moeder en dochter (Demeter en Persephone) en hielden hun mannen verre van zich. Op typisch Franse en schematische wijze construeert Detienne nu een aantal tegenstellingen tussen de Adonia en de Thesmophoria waarvan ik enkele releveer: Adonia Thesmophoria courtisanes/concubines wettige echtgenotes verleiding onthouding onvruchtbaarheid vruchtbaarheid wierook en myrrhe wilgetakken overdaad aan voedsel vasten Als goed structuralist postuleert Detienne, dat de gegevens over de Adonia pas hun eigenlijke zin verkrijgen als we ze contrasteren met het feest van de Thesmophoria. Wat ongetwijfeld een klein grapje van Ovidius was, wordt dus verheven tot de sleutel voor het werkelijk verstaan van de Adonia. Detienne gaat zelfs zo ver te stellen dat deze tegenstelling van Adonia en Thesmophoria teruggaat tot een archaïsch religieus systeem. Zijn visie is algemeen aanvaard, maar kan zij de toets der kritiek doorstaan? Het is in elk geval onwaarschijnlijk dat de Adonia en de Thesmophoria al heel vroeg deel uitmaakten van hetzelfde religieuze systeem, want de Adonia werd strict privé gevierd, terwijl de Thesmophoria een officieel feest was, ook al het Atheense materiaal wijst in de richting van een import in de tweede helft van de vijfde eeuw. Bovendien zijn verschillende tegenstellingen geforceerd. Aan de Adonia namen ook keurige dames deel, zoals uit Arisophanes’ Lysistrata (391vv) en Menander’s Samia blijkt. Ook werd tijdens de Thesmophoria sexueel gekleurde scherts te berde gebracht, want de mythe van Baubo, die een einde aan Demeter’s verdriet over Persophone maakt door baar rok op te beuren, vond waarschijnlijk zijn pendant in soortgelijke activiteiten op het niveau van het ritueel. Daarnaast besteedt Detienne geen of nauwelijks aandacht aan de rouw, een thema dat ook in beide complexen een rol speelt. Tenslotte is het zelfs 184
onwaarschijnlijk dat het Romeinse feest voor Ceres geïnspireerd was door de Thesmophoria: de afkomst uit Campanië doet hier ernstig aan twijfelen. De hele constructie van Detienne is dus op zand gebouwd.5 Hoewel we het geïmpliceerde contrast met de Thesmophoria verwerpen, zal duidelijk zijn dat Detienne terecht de nadruk heeft gelegd op de negatieve kanten van Adonis en zijn feest. Toch laat zijn analyse veel problemen onaangeroerd. Waar Frazer de klassieke godsdienst altijd in een weids comparatief kader zette, beperkt Detienne zich (altijd!) tot de Griekse wereld. Maar waar komen de naam Adonis en de merkwaardige rituele praktijken van zijn feest vandaan? Het wordt tijd om ons tot het stamland van Adonis te wenden. 3. Adonis en de Oriënt Naar aanleiding van de dood van de koning Jojakim laat het Oude Testament God tot de profeet Jeremia (22.18) spreken: ‘Men zal niet om hem klagen: ach mijn broeder, of: ach zuster; men zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit!’ De Hebreeuwse uitdrukking hoi adon (‘ach heer’) correspondeert zeer nauw met de Griekse klacht Aiai Adonis waar Bion’s lijkklacht vol mee staat. Men heeft dan ook al vroeg begrepen dat de naam van Adonis niet losgezien kon worden van het Semitische Adonaj. Ook de namen van Adonis’ ouders (vgl. § 1) wijzen allemaal naar het Syrisch-Palestijnse gebied. Myrrhe kwam uit Phoenicië, Phoenix spreekt voor zichzelf, Kinyras is niet te scheiden van het Hebreeuwse woord kinnor, ‘lier’, en Theias, waarin wij het Griekse woord voor god, theos, herkennen, lijkt een vertaling te zijn van het Semitische El, ‘god’. Verder laat Jeremia (32.29) zien dat de offers op het dak tijdens de Adonia van Phoenicische oorsprong waren: ‘de Chaldeeën... zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden, met de huizen, op welker daken men voor Baal offers ontstoken heeft...’ Frazer was zich dit verband natuurlijk ook al bewust, maar men hoeft alleen maar te denken aan namen als Ugarit en Ebla om zich te realiseren dat door de bestudering van de kleitabletten uit die gebieden de laatste jaren enorme vorderingen zijn gemaakt op het gebied van de (proto-)Phoenicische godsdienst. Zeer recent hebben Burkert en enkele Italiaanse oriëntalisten juist vanuit deze nieuwe kennis van de oude Phoenicische cultuur en godsdienst opnieuw het probleem van Adonis’ Oosterse afkomst bestudeerd.6 Er blijven op dit gebied nog verschillende onduidelijkheden over maar op één onderdeel lijkt een verregaande graad aan zekerheid te zijn bereikt. De eerste vraag die men zich natuurlijk stelde was of er misschien een oude Phoenicische god of heros Adonis bestond die kant en klaar door de Grieken was geïmporteerd. Dit is niet het geval. Hoewel wel is gesteld dat Baal (vgl. Jeremia) de belangrijkste inspiratiebron is geweest voor Adonis, lijken de bronnen deze suggestie niet te steunen. Het is waar dat in de Romeinse keizertijd Strabo en Lucianus melding maken van de verering van Adonis in het Phoenicische Byblos, maar de details die zij van deze cultus geven tonen aan dat de Byblische ‘Adonis’ hoogst waarschijnlijk een locale god was, die pas zeer laat met de Griekse Adonis werd geïdentificeerd. De overtuigendste overeenkomst, ook al gaat het slecht om één aspect, betreft het rouwen van de vrouwen om Adonis dat voortdurend in de literatuur terugkeert. Van Sappho hebben we al een fragment (168) ‘wee. Adonis’ over en volgens de overlevering vond zij zelfs een speciale versmaat voor de klacht uit, de adoneüs. Bion’s lijkklacht is de culminatie van deze traditie. Het rouwen van vrouwen in de zomer om de gestorven vriend van de liefdesgodin is nu in het Nabije Oosten uitstekend geattesteerd van Babylonië tot en met Israël. Het gaat altijd om Tammuz, de geliefde van Ishtar/Astarte, wiens cultus in het Syrisch-Palestijnse gebied voor het eerst wordt 185
genoemd door de profeet Ezechiël (8.14): ‘Daarop bracht Hij mij naar de ingang der poort van het huis des Heren aan de noordzijde; en zie, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden’. Het blijft problematisch aan deze passage dat de cultus van Tammuz in het eigenlijke Phoenicisch gebied pas veel later wordt vermeld. We weten ook niet of Tammuz in dit gebied ‘Heer’ (adon) werd genoemd of specifiek met wierook werd geassocieerd, maar de parallel is te treffend om te verwerpen. Bovendien lijkt het ritueel van de tuinen in het geheel niet buiten Griekenland voor de Hellenistische tijd te zijn geattesteerd. De conclusie dringt zich dus vanzelf op dat het complex van Adonis niet herleid kan worden tot één specifieke god en dus een samenstel is van verschillende rituele en mythologische motieven. Deze heterogene afkomst van Adonis verklaart ongetwijfeld waarom de mythe zo geheel verschillende ouders van Adonis wist te noemen. Er was blijkbaar geen vaste traditie verbonden met één locale cultus die als stabiliserend element kon optreden. Maar als dit niet zo was, rijst ook onmiddellijk de vraag wie dan wel de cultus van Adonis in Griekenland heeft geïmporteerd en waarom de Griekse vrouwen eigenlijk een figuur vereerden die zulke negatieve connotaties had. 4. Adonis en de vrouwen Onze oudste testimonia voor de cultus van Adonis in Griekenland komen van Hesiodus, Sappho, de sjamaan-achtige Epimenides en Panyassis, de neef van Herodotus.7 Dit wijst erop dat Adonis al vanaf de zevende eeuw in het oostelijk deel van de Griekse wereld werd vereerd. De cultus lijkt in Athene echter pas door te breken in de tweede helft van de vijfde eeuw wanneer ook de Thracische Bendis, de Phrygische Sabazios en de Arcadische Pan sterk aan aanhang winnen. Het opvallende van deze nieuwe culten is de grote aanhang die zij onder vrouwen verkrijgen. De timing van deze religeuze import kan niet toevallig zijn. De toenemende democratisering in Athene was hand in hand gegaan met een toenemende verslechtering in de positie van de vrouwen. Nu waren er wel typisch vrouwelijke feesten en culten waarbij vrouwen een grote rol speelden, zoals de Anthesteria, de Thesmophoria of het maenadische feest voor Dionysos. Het getal van deze feesten was echter erg beperkt en het is daarom begrijpelijk dat nieuwe feesten gemakkelijk een gat in de religieuze markt konden vullen. Al deze nieuwe culten hebben gemeen dat hun ritueel een orgiastisch karakter draagt. Op de Adonia zorgden fluiten en castagnetten voor opwindende muziek en de telkens terugkerende verhalen van contacten met mannen tijdens deze feesten geven aan dat deze feesten vrouwen een mogelijkheid boden om tijdelijk aan het restrictieve mannelijke toezicht te ontsnappen. De oude . culten van de traditionele goden leverden in dit opzicht geen solaas en het introduceren van nieuwe goden was gevaarlijk. Om aan de vrouwelijke wensen tegemoet te komen introduceerden religieuze entrepreneurs, die helaas nooit met name worden genoemd, daarom uit den vreemde (Bendis, Sabazios, Adonis) of van het platteland (Pan) goden, wier riten werden aangepast aan de contemporaine vrouwelijke behoeften. Omdat deze feesten de vrouwen waarschijnlijk meer tevreden maakten en mannen zo hun uitjes boden werden deze culten niet door de mannen bestreden, hoewel men vaak achterdochtig moet zijn geweest, zoals Pentheus’ houding ten aanzien van Dionysus in Euripides’ Bacchae illustreert.8 Het is opvallend hoe negatief de mythen Adonis afschilderen. Hij is het product van incest, verbergt zich in impotentie bevorderende planten als sla, is een mislukte jager en gedraagt zich passief jegens Aphrodite in tegenstelling tot de doorsnee-macho Griek die altijd geacht werd zelf het initiatief te nemen. De god van de vrouwen wordt door de mythen duidelijk afgeschilderd als een verwijfde Levantijn. Nu moeten we ons 186
altijd goed realiseren dat al deze details gevonden worden bij mannelijke dichtere maar het lijkt onwaarschijnlijk dat de vrouwen zelf een alternatieve mythologie van de god hadden ontwikkeld: Sappho spreekt tenminste ook over zijn sterven. De vrouwen hadden dus waarschijnlijk de negatieve notie die mannen van haar hadden geaccepteerd. Dit komt ons merkwaardig voor, maar ook in het moderne Griekenland schijnen vrouwen de negatieve opinie die mannen van haar wezen hebben vaak te delen.9 Of was misschien acceptatie van de mannelijke opinie de noodzakelijke concessie om een zekere vrijheid, althans in de godsdienst, te beleven? De verering van Adonis stelt ons nog voor veel raadsels.10 Noten 1. M. P. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion I (München 19673). 2. De beste verzameling teksten over Adonis blijft W. Atallah, Adonis dans la littérature et l’art grecs (Parijs 1966); zie ook J. J. Thierry, Adonis in de vroegchristelijke literatuur (Amsterdam 1978). Voor de vazen zie nu B. Servais-Soyez, adonis’, in Lexicon Iconographicum Mythologiae Classicae I (Zürich/München 1981) 222-224; C. Bérard, in La cité des images (Lausanne 1984) 92-94; E. Keuls, The Reign of the Phallus (New York 1985) 23-30. 3. ‘Dying god’: J. G. Frazer, Adonis Attis Osiris = The Golden Bough V (Londen 19133). Literaire invloed: J. B. Vickery, The Literary Influence of The Golden Bough (Princeton 1973). Kritiek: P. Lambrechts, ‘Over Griekse en Oosterse mysteriegodsdiensten; de zgn. Adonismysteries’, Meded. Kon. Vlaamse Ak. Wetens. België, Kl. Lett. XVI, 1954, 1; W. Burkert, Structure and History in Greek Mythology and Ritual (Berkeley/Londen 1979) 99-101; M. Weippert, Slapende en ontwakende of stervende en herrijzende goden?’, Ned. Theol. Tijds. 37 (1983) 279-289. 4. Vgl. M. Detienne, Les jardins d’Adonis (Parijs 1972) en dez. Dionysos mis à mort (Parijs 1977) 64-77. 5. Voor de Thesmophoria zie nu het nieuwe, briljante handboek voor de Griekse godsdienst van W. Burkert, Greek Religion (Londen 1985) 242-246; G. S. Gasparro, Misteri e culti mistici di Demetra (Rome 1986) 169-283. Baubo: M. Olender, ‘Aspectsde Baubô’, Revue de l’Histoire des Religions 202 (\9S5) 3-55. 6. Voor Adonis’ Oosterse aspecten zie vooral Burkert (noot 3), 105-7; S. Ribichini, Adonis. Aspetti ‘orientali’ dl un mito greco (Rome 1981); Adonis. Relazioni del colloquia in Roma 22-23 Maggio 1981 = Collezione di studi fenici 18 (Rome 1984). 7. Hesiodus fr. 139; Sappho fr. 168; voor Epimenides en Panyassis zie A. Henrichs, Greek, Roman, and Byzantine Studies 13 (1972) 92-94. 8. Voor de Atheense houding ten aanzien van nieuwe goden zie H. S. Versnel, ‘Pentheus en Dionysos. Religieuze achtergronden en perspectieven’, Lampas 9 (1976, 8-41) 11-21. 9. Zie de interessante bijdrage van J. Du Boulay aan J. Dubisch (ed.), Gender & Power in Rural Greece (Princeton 1986) 139-168. 10. Ik dank André Lardinois en de redactie voor het kritisch doorlezen van mijn bijdrage.
187
Bion’s lijkklacht om Adonis
Annemarie van Woerkom Het gedicht ΕΠΙΤΑΦΙΟΣ Α∆ΩΝΙ∆ΟΣ, dat anoniem is overgeleverd, wordt sinds de Renaissance algemeen erkend als een werk van de hand van Bion uit Smyma. Wanneer hij precies heeft geleefd valt niet met zekerheid te zeggen, maar volgens de Suda leefde hij later dan Moschus (floruit c. 150 v. Chr.). Het gedicht wordt daarom laat in de 2e eeuw v. Chr. gedateerd. De toeschrijving aan Bion is voornamelijk gebaseerd op reminiscenties aan het gedicht in de ΕΠΙΤΑΦΙΟΣ ΒΙΩΝΟΣ, dat is opgenomen in het corpus van Moschus, maar zeker niet door hem, en waarschijnlijk door een leerling van Bion geschreven is. Door Stobaeus zijn nog zestien fragmenten van Bion overgeleverd, waarvan twaalf onder de titel βουκολικÀ. Daarom noemt de Suda Bion de derde ‘bucolische’ dichter, na Theocritus en Moschus. Formeel gezien schrijft hij overeenkomstig de bucolische traditie: hij hanteert de hexameter en het dorische dialect. Maar inhoudelijk is het bucolische element in zijn werk veel minder sterk en van een andere aard dan bij zijn voorgangers. Overheersend in de ons overgeleverde fragmenten daarentegen is het erotische element. Ook in het onderhavige gedicht staat de liefde tussen Aphrodite en Adonis centraal, of liever gezegd: het smartelijke einde van hun liefde. Daarom werpen de Eroten hun bogen en pijlen bij de opgebaarde Adonis neer (vv. 81/82), hun werk is ten einde. Het gedicht heeft een opmerkelijke structuur. Bepalend hiervoor is de rol van de ik-persoon, de dichter of voordrager. Hij is enerzijds de verteller van het verhaal, maar grijpt anderzijds handelend in. Om te beginnen wekt hij Aphrodite om haar de ramp te vertellen en aan te sporen te rouwen (vv. 3-5). Daarmee brengt hij het verhaal op gang. In v. 68 grijpt hij in om te voorkomen dat Aphrodite bij Adonis in de bergen blijft treuren en spoort hij haar aan Adonis op te baren. Ook in het slot van het gedicht richt hij zich rechtstreeks tot haar (vv. 97/98): zij moet ophouden met huilen, want de rituelen van het Adonis-feest, het huwelijk tussen beide geliefden en de dood en begrafenis van de jongen, zullen zich ieder jaar herhalen. Daarmee sluit hij het verhaal én het gedicht af. In het verhaal vinden ook een aantal scène-wisselingen plaats. Allereerst richt de dichter de schijnwerper op Adonis die gewond en stervend in de bergen ligt. Tijdens de jacht heeft een zwijn hem met zijn slagtand een dodelijke wond in zijn dij toegebracht. De vv. 13/14 suggereren dat Aphrodite zich reeds bij Adonis in de bergen bevindt. Dit feit is in strijd met het verdere handelingsverloop en daarom zijn de verzen zeer problematisch. Ik zet ze tussen haken, omdat er vooralsnog geen aanvaardbare oplossing voor het probleem bestaat en ze mijns inziens misplaatst zijn. In de volgende verzen zien we Aphrodite door de struiken dwalen, op zoek naar Adonis (v. 19ff.). Zij is zeer bedroefd en heeft geen schoenen aan (in haar haast en verdriet vergeten?), waardoor de doorns haar verwonden. Zij heeft de speld, die haar kleed op de schouder bijeen houdt, losgemaakt (zie Theocr. 15,134), zodat de bovenkant van haar kleed nu over haar ceintuur naar beneden valt en zij slaat in rouw op (boven) haar ontblote borsten. De volgende strofe is gewijd aan het verdriet van de natuur om Adonis en Aphrodite. In v. 40 heeft Aphrodite Adonis gevonden en zodra zij de wond ziet, weet zij dat deze fataal is. Zij tracht de
188
laatste ademtocht van de stervende Adonis als een kus te ontvangen. Wanneer dit gebeurd is, spreekt zij haar rivale Persephone aan, de vrouw van Hades. Dat deze blij is de mooie Adonis in de onderwereld te mogen ontvangen, blijkt ook uit v. 96: zij laat hem, althans voorlopig, niet gaan. Wanneer Adonis vervolgens, op aandringen van de dichter, naar Aphrodite’s huis is gebracht, wordt hij door de Eroten gewassen en verzorgd (v. 79ff.). Tot slot verhaalt de dichter de reactie van Hymenaeus, de god van het huwelijk, en de reactie van de Chariten en de Moiren. In de laatste twee regels herinnert het gedicht aan het jaarlijkse Adonis-feest. De meningen zijn erover verdeeld of het gedicht ook werkelijk geschreven is voor dit feest. Mij lijkt het geen klacht die bij de nagebootste begrafenis van Adonis opgevoerd kon worden (zie Theocr. 15,135); maar gezien de laatste verzen is het natuurlijk heel goed mogelijk dat het bij een andere gelegenheid van het feest voorgedragen is. Het meest waarschijnlijke is echter, dat Bion zich door dit feest alleen heeft laten inspireren. ΒΙΩΝΟΣ ΕΠΙΤΑΦΙΟΣ Α∆ΩΝΙ∆ΟΣ ^αα
τaν ΚυθÛρειαν¯ πñλετο καλeσ Αδωνισ^ 1
5
ΑÀζω τeν Αδωνιν, ^πñλετο καλeσ Αδωνισ\ ^λετο καλeσ Αδωνισ\, παιαζουσιν Ερωτεσ. µηκÛτι πορφυρÛοισ νd φÀρεσι Κàπρι κÀθευδε¯ ργεο, δειλαÝα, κυανÞστολε καd πλατÀγησον στÜθεα καd λÛγε πσιν, ^πñλετο καλeσ Αδωνισ\.
40
αÀζω τeν Αδωνιν, παιÀζουσιν Ερωτεσ. 45
10
15
20
25
κε
ται καλeσ Αδωνισ ν ρεσι µηρeν δÞντι λευκÿg λευκeν δÞντι τυπεÝσ, καd Κàπριν νιFc λεπτeν ποψàχων¯ τe δÛ ο µÛλαν εβεται αxµα χιονÛασ κατa σαρκÞσ, π\ φρàσι δ\µµατα ναρκFc, καd τe ¨Þδον φεàγει τ χεÝλεοσ¯ µφd δb τÜνÿω θνÿÀσκει καd τe φÝληµα¯, τe µÜποτε Κàπρισ ποÝσει. Κàπριδι µbν τe φÝληµα καd ο ζñοντοσ ρÛσκει, λλ\ οκ οrδεν Αδωνισ  νιν θνÿÀσκοντα φÝλησιν. αÀζω τeν Αδωνιν, παιÀζουσιν Ερωτεσ. γριον γριον ²λκοσ χει κατa µηρeν Αδωνισ, µε
ζον δ\ ΚυθÛρεια φÛρει ποτικÀρδιον ²λκοσ. τνον µbν περd πα
δα φÝλοι κàνεσ δàραντο καd Νàµφαι κλαÝουσιν \ΟρειÀδεσ¯ δ\\ΑφροδÝτα λυσαµÛνα πλοκαµ
δασ νa δρυµgσ λÀληται πενθαλÛα νÜπεκτοσ σÀνδαλοσ, α δb βÀτοι νιν ρχοµÛναν κεÝροντι, καd ερeν αxµα δρÛπονται¯ ξf δb κωκàουσα δι\ γκεα µακρa φορε
ται \Ασσàριον βοÞωσα πÞσιν, καd πολλa καλεσα. µφd δÛ νιν µÛλαν εxµα παρ\ µφαλeν ÿωρε
το στÜθεα δ\κ χειρν φοινÝσσετο, τοd δ\πe µαζοÝ χιÞνεοι τe πÀροιθ\ π\ \Αδñνιδι παρφàροντο.
50
55
60
^αα
τaν ΚυθÛρειαν, πñλετο καλeσ \Αδωνισ\.
65
αα
τaν ΚυθÛρειαν, παιÀζουσιν Ερωτεσ.
30
35
λεσε τeν καλeν νδρα, σfν λεσεν ερeν εrδοσ. Κàπριδι µbν καλeν εrδοσ Âτε ζñεσκεν Αδωνισ. κÀτθανε δ\ µορφa σfν \Αδñνιδι. τaν Κàπριν αα
¯ ρεα πÀντα λÛγοντι, καd α δρàεσ ^αD τeν Αδωνιν¯ καd ποταµοd κλαÝοντι τa πÛνθεα τσ \ΑφροδÝτασ, καd παφαd τeν Αδωνιν ν ρεσι δακρàοντι, νθεα δ\ξ δàνασ ρυθαÝνεται, δb ΚυθÜρα πÀντασ νa κναµñσ, νa πν νÀποσ οκτρeν εÝδει,
\Αχg δ\ντεβÞασεν, ^πñλετο καλeσ Αδωνισ\. Κàπριδοσ ανeν ρωτα τÝσ οκ κλαυσεν iν αα
; σ δεν, σ νÞησεν \Αδñνιδοσ σχετον ²λκοσ, σ δε φοÝνιον αxµα µαραινοµÛνÿω περd µηρÿ, πÀχεασ µπετÀσασα κινàρετο, µε
νον Αδωνι, δàσποτµε µε
νον Αδωνι, πανàστατον Ïσ κιχεÝω, Ïσ σε περιπτàξω καd χεÝλεα χε
λεσι µÝξω. γρεο τυτθÞν, Αδωνι, τe δ\αs πàµατÞν µε φÝλησον, τοσσοτÞν µε φÝλησον Âσον ζñει τe φÝληµα, χρισ ποψàχFησ σ µeν στÞµα, κεσ µeν wπαρ πνεµα τεeν ¨εàσFη, τe δÛ σευ γλυκf φÝλτρον µÛλξω, κ δb πÝω τeν ρωτa¯ φÝληµα δb τοτο φυλÀξω σ σ\ατeν τeν Αδωνιν, πεd σà µε, δàσµορε, φεàγεισ. φεàγεισ µακρÞν, Αδωνι, καd ρχεαι εσ \ΑχÛροντα πaρ στυγνeν βασιλα καd γριον¯ δb τÀλαινα ζñω καd θεÞσ µµι καd ο δàναµαι σε διñκειν. λÀµβανε, ΠερσεφÞνα, τeν µeν πÞσιν¯ σσd γaρ ατÀ πολλeν µε κρÛσσων, τe δb πν καλeν σ σb καταρρε
µµd δ\γg πανÀποτµοσ, χω δ\κÞρεστον νÝαν, καd κλαÝω τeν Αδωνιν,  µοι θÀνε, καÝ σε φοβεµαι. θνÿÀσκεισ, t τριπÞθητε, πÞθοσ δÛ µοι σ ναρ πτα, χÜρα δ\ ΚυθÛρεια, κενοd δ\νa δñµατ\Ερωτεσ, σοd δ\±µα κεστeσ λωλε. τÝ γÀρ, τολµηρÛ, κυνÀγεισ; καλeσ gν τÝ τοσοτον µÜναο θηρd παλαÝειν;¯ zδ\ λοφàρατο Κàπρισ¯ παιÀζουσιν Ερωτεσ,
70
75
δÀκρυον ΠαφÝα τÞσσον χÛει Âσσον Αδωνισ αxµα χÛει, τa δb πÀντα ποτd χθονd γÝνεται νθη¯ αxµα ¨Þδον τÝκτει, τa δb δÀκρυα τaν νεµñναν. αÀζω τeν Αδωνιν, ^πñλετο καλeσ Αδωνισ\. µηκÛτ\ νd δρυµο
σι τeν νÛρα µàρεο, Κàπρι¯ οκ γαθa στιβÀσ στιν \Αδñνιδι φυλλaσ ρܵα. λÛκτρον χοι, ΚυθÛρεια, τe σeν νν νεκρeσ Αδωνισ¯ καd νÛκυσ Jν καλÞσ στι, καλeσ νÛκυσ, οxα καθÛυδων. κÀτθεÞ νιν µαλακο
σ νd φÀρεσιν οxσ νÝαυεν, οxσ µετa τεσ νa νàκτα τeν ερeν Åπνον µÞχθει παγχρυσÛÿω κλιντρι¯ ποθε
καd στυγνeν Αδωνιν βÀλλε δÛ νιν στεφÀνοισι καd νθεσι¯ πÀντα σfν ατÿ, σ τλοσ τÛθνακε, καd νθεα πÀντ\ µαρÀνθη.
189
80
85
λλàσθω µàρα πÀντα¯ τe σeν µàρον λετ\ Αδωνισ. κÛκλιται µρeσ Αδωνισ ν ε´µασι πορφυρÛοισιν, µφd δÛ νιν κλαÝοντεσ ναστενÀχουσιν Ερωτεσ κειρÀµενοι χαÝτασ π\ \Αδñνιδι¯ χJ µbν ιστñσ, nσ δ\ πd τÞξον βαλλεν, n δε πτερÞν, nσ δb φαρÛταν¯ χJ µbν λυσε πÛδιλον \Αδñνιδοσ, οQ δb λÛβητι χρυσεÝÿω φορÛοισιν Åδωρ, n δb µηρÝα λοàει, nσ δ\πιθεν πτερàγεσσιν ναψàχει τeν Αδωνιν.
90
95
καd στÛφοσ ξεκÛδασσε γαµÜλιον¯ οκÛτι δ\ ^Υµην Υµην\, οκÛτ\ ειδεν eν µÛλοσ, λλ\ λεγ\, α
αα
\, καd ^τeν Αδωνιν\ τι πλÛον j µÛναιον. α ΧÀριτεσ κλαÝοντι τeν υÛα τ Κινàραο, ^λετο καλeσ Αδωνισ\ ν λλÀλαισι λÛγοισαι¯ ^αα
\ δ\ξf λÛγοντι πολf πλÛον j τà, ∆ιñνα. χα Μο
ραι τeν Αδωνιν νακλεÝοισιν, ^Αδωνιν\, καÝ νιν παεÝδουσιν, n δÛ σφισιν οκ πακοàει¯ ο µaν οκ θÛλει, Κñρα δÛ νιν οκ πολàει.
^αα
τaν ΚυθÛρειαν\, παιÀζουσιν Ερωτεσ. σβεσε λαµπÀδα πσαν πd φλια
σ ^^ΥµÛναιοσ
λγε φÞων ΚυθÛρεια τe σÀµερον, σχεο κοµµν¯ δε
σε πÀλιν κλασαι, πÀλιν εσ τοσ λλο δακρσαι.
VERTALING 1
‘Aiai’, klinkt mijn klacht om Adonis, ‘de mooie Adonis kwam om’, ‘om kwam de mooie Adonis, aiai’, klagen de Eroten daarbij,
3
Blijf niet langer slapen, Kypris, onder je purperen lakens, word wakker, ongelukkige, en sla, in een donker gewaad gekleed, op je borsten en zeg iedereen: ‘de mooie Adonis kwam om’. ‘Aiai’, klinkt mijn klacht om Adonis, ‘aiai’ klagen de Eroten daarbij.
7
Hij ligt in de bergen, de mooie Adonis, geveld door een slagtand, het witte ivoor trof zijn ivoorwitte dij; zijn stervende adem is zwak, tot kwellend verdriet van Kypris. Langs zijn sneeuwwitte huid drupt het donkere bloed naar beneden, onder zijn wenkbrauwen verliezen de ogen hun glans en beweging en de roze-rode kleur trekt weg uit zijn lippen. Rond zijn mond sterft ook de kus die Kypris nooit meer zal verschalken. Aan Kypris schonk zijn kus evenwel toch vreugde ook al leefde hij niet, maar Adonis is zich er niet van bewust dat zij hem kuste bij zijn dood. ‘Aiai’, klinkt mijn klacht om Adonis, ‘aiai’ klagen de Eroten daarbij.
16
Verwoestend, verwoestend is de wond in de dij van Adonis, maar erger is de wond in het hart van Kythereia. In een kring om de jongen heen barstten zijn honden in jammeren uit en ook de nymfen der bergen huilen om hem. Maar Aphrodite heeft haar vlechten los gemaakt en zwerft door het struikgewas, gekweld door rouw, het haar ongekamd en de voeten bloot; de braamstruiken halen ze open (maar zij loopt dóór) en doen zich tegoed aan het goddelijke bloed. Onder het slaken van schelle jammerklachten dwaalt zij door de uitgestrekte dalen; ‘mijn Assyrische echtgenoot’ schreeuwt zij uit en zij roept hem met dringende stem. Ondertussen fladderde het donkere kleed bij haar navel rondom haar, boven haar borst kleurde het rood door haar handen, haar borsten daaronder, voorheen wit als sneeuw, kleurden purper in rouw om Adonis. ‘Aiai om Kythereia’, klagen de Eroten daarbij.
29
190
Verloren heeft zij haar knappe gemaal, verloren tegelijk haar goddelijke schoonheid. Zeer mooi was Kypris toen Adonis nog leefde, maar haar schoonheid stierf tegelijk met Adonis. ‘Om Kypris aiai’, zeggen alle bergen, en de eiken: ‘ai om Adonis’. De rivieren bewenen Aphrodite’s leed en de bronnen plengen tranen in de bergen om Adonis; rood verkleuren de bloemen uit smart. En over alle bergruggen en in ieder dal klinkt Kythera’s meelijwekkende klacht:
‘Aiai om Kythereia, de mooie Adonis kwam om’. 38
En Echo bootste na: ‘de mooie Adonis kwam om’. Wie zou om de rampzalige liefde van Kypris niet ‘aiai’ gehuild hebben? Toen zij de wond zag, en inzag dat deze onherroepelijk was, toen zij het donkerrode bloed zag in de verterende wond op zijn dij, strekte zij haar armen naar hem uit en kreunde: ‘Wacht Adonis, door het noodlot getroffen Adonis, wacht, zodat ik je op het allerlaatst nog kan bereiken, je kan omhelzen en onze lippen verenigen. Word nog éven wakker Adonis, kus me voor de laatste keer, kus me, hoe weinig ook je kus nog leeft, totdat jij je laatste adem uitblaast in mijn mond en deze in mijn hart stroomt; tot het uiterste wil ik je zoete bekoring opzuigen, tot de laatste druppel je liefde drinken. Deze kus zal ik in gedachten koesteren zoals jouzelf Adonis, want jij, door het noodlot getroffen, vlucht van me heen. Ver weg voert je vlucht. Adonis, want je gaat naar de Acheron, naar de gehate en barbaarse koning. Maar ik, ongelukkige, leef, ik ben een godheid, en daarom kan ik je niet achterna. Neem hem, Persephone, mijn echtgenoot. Jij bent immers als enige veel sterker dan ik; alwat mooi is komt bij jou beneden aan. Ik voel me allerongelukkigst en heb eindeloos verdriet, omdat ik huil om Adonis nu hij gestorven is, en bang ben voor jou. Je bent dood, mijn lieveling; naar wie ik verlang vloog weg als een droom. Weduwe is Kythereia, doelloos zijn in mijn huis de Eroten; mijn liefdes-gordel verloor tegelijk met jou zijn kracht. Waarom moest jij, waaghals, gaan jagen? Hoe kwam een mooie jongen als jïj tot zo’n waanzin, te gaan worstelen met een zwijn? Zo jammerde Kypris. De Eroten klagen daarbij: ‘Aioi om Kythereia, de mooie Adonis kwam om’.
64
De Pafische laat haar tranen stromen zo rijk als het bloed van Adonis, en al het vocht dat de grond raakt verandert in bloemen. Zijn bloed brengt een roos voort, haar tranen de anemoon. ‘Aiai’, klinkt mijn klacht om Adonis, ‘de mooie Adonis kwam om’.
68
79
Blijf niet langer hier in de struiken je echtgenoot bewenen, Kypris; een eenzaam bed van bladeren is geen goede rustplaats voor Adonis. Een bed, jóúw bed heeft hij nodig, de nu verkilde Adonis; want zelfs in zijn dood is hij mooi, mooi en toch dood, het is net of hij sláápt. Leg hem neer op de zachte lakens waarin hij sliep, waarin hij met jou gedurende de nacht de goddelijke slaap met inspanning volbracht op je prachtige gouden bed; je bed bemint Adonis ook nu hij er zo vreselijk uitziet. Bestrooi hem met kransen en bloemen; tegelijk met hem, toen hij stierf, zijn ook alle bloemen verwelkt, allemaal! Besprenkel hem met Syrische olie, besprenkel hem met parfum; laat alle zoete parfums vervliegen want jouy lievelingsparfum is weg, je Adonis. Daar ligt de tere Adonis, gewikkeld in purperen lakens. Om hem heen wenen en kreunen de Eroten; in rouw om Adonis hebben zij hun haar afgeknipt. Eén wierp zijn pijlen, een ander zijn boog bij hem neer, deze zijn vleugel, die zijn pijlenkoker; één maakte Adonis’ sandaal los, anderen dragen water aan in een gouden ketel; hij wast zijn dijen en bij het hoofdeinde waaiert een ander Adonis met zijn vleugels een briesje toe. ‘Aiai om Kythereia’, klagen de Eroten daarbij. 191
87
Eén voor één doofde Hymenaeus de fakkels aan de deurposten en hij versnipperde de huwelijkskrans. Niet langer zong hij ‘Hymen, Hymen’, niet langer zijn eigen lied, maar ‘aiai, aiai’ zei hij, en ‘Adonis’, meer nog dan het huwelijkslied. De Gratiën bewenen de zoon van Kinyras; ‘de mooie Adonis kwam om’, herhalen zij onder elkaar; ‘aiai’, herhalen zij schril, veel meer nog dan jij, Diona. Zelfs de Moiren proberen Adonis terug te roepen: ‘Adonis’, en zingen hem betoverend toe, maar hij geeft hun geen gehoor; niet dat hij niet wil, o ja!, maar Kora geeft hem niet uit handen.
97
Houd voor vandaag op met treuren, Kythereia, bedwing het rouwen en slaan; volgend jaar is het opnieuw tijd voor huilen, opnieuw tijd voor wenen.
Enkele noten bij de vertaling. v.3:
Aphrodite wordt in dit gedicht met nog vijf andere namen benoemd: Kypris, Kythereia, Kythera, de godin van Paphos (v. 64), en Diona (v. 93). Diona is eigenlijk de moeder van Aphrodite (Hom. Il. 5, 370-371). v. 7 en 61: dat Adonis tijdens de jacht door een zwijn zodanig wordt gewond dat hij eraan bezwijkt is na de 5e eeuw v. Chr. een vast gegeven in de literatuur. Volgens één versie is het ongeval een wraakactie van Artemis tegen Aphrodite (zie daarvoor ook Eur. Hipp. vv. 1420-1422). v. 60: lees over de kracht van deze gordel Hom. Il. 14, 198ff. v. 61: Aphrodite wijst hier op Adonis’ schoonheid, omdat zijn schoonheid voor een deel bestaat uit kwetsbaarheid en gratie; zie ook v. 79. Adonis is niet het prototype van de stoere held, maar van de mooie jongen; en het is juist het gebrek aan mannelijke kracht die tot zijn ondergang heeft geleid. In Ov. v. Met. 10, 560-707 vertelt Venus aan Adonis het verhaal van Atalanta juist met de bedoeling hem te waarschuwen tegen de jacht op wilde dieren. Ook hier, in de vv. 60/61 van dit gedicht, lijkt het op Aphrodite hem tevoren gewaarschuwd heeft, want zij klinkt niet alleen verdrietig maar ook verwijtend. v. 66: volgens een andere overlevering is juist de anemoon uit Adonis’ bloed ontsproten (zie ook Ov. Met. 10, 731-739) en heeft de (rode) roos zijn kleur gekregen van het bloed van Aphrodite, die zich, op zoek naar haar minnaar, verwondde aan de doorns van witte rozen (cf. vv. 21/22) (Frazer, dl. 1, p. 226). v. 85: de bezigheid van deze laatste Eros geeft treffend weer met wat voor ijver de Eroten zich om Adonis bekommeren: hij probeert Adonis verkoeling te geven hoewel hij weet dat dat zinloos is. v. 91: zie over de genealogie van Adonis: Apoll. Bibl. 3.14, 3/4. De Griekse tekst valt onder verantwoordelijkheid van de auteur. Bibliografie H. Beckby, Die griechischen Bukoliker Theokrit-Moschos-Bion, Meisenheim am Glau, 1975 A. S. F. Gow, Bucolici Graeci, Oxford, 1958 M. Fantuzzi, Bionis Smyrnaei Adonidis Epitaphium, Liverpool, 1985 J. G. Frazer, The Golden Bough (2 dl.), London, 1914 Ph. E. Legrand, Bucoliques Grecs, tome II, Paris, 1953 A. van Woerkom, De ΕΠΙΤΑΦΙΟΣ Α∆ΩΝΙ∆ΟΣ van Bion: tekst, vertaling en commentaar. (Doctoraalscriptie Griekse Letterkunde, UvA, Amsterdam, 1986)
192
Het begin van Caligula’s regering Suetonius Cal. 13 - 15, 19 - 25 Vertaling D. den Hengst Inleiding In de tijd waarin Tacitus werkte aan zijn Historiae en Annales schreef C. Suetonius Tranquillus zijn Vitae XII Caesarum, biografieën van Caesar en de keizers Augustus tot en met Domitianus. Hij was een vriend en protégé van Plinius de Jongere en bracht het tot invloedrijke functies aan het hof van Tra j anus en Hadrianus. Als biograaf verschilt hij in de selectie van zijn materiaal sterk van de historicus Tacitus, waardoor hij op veel punten waardevolle aanvullingen biedt op diens werk. Voor de regering van Caligula is hij een extra belangrijke bron, omdat het overeenkomstige gedeelte in de Annales verloren is gegaan. Voor een karakterisering van de biograaf Suetonius verwijs ik naar het stuk van R. Th. van der Paardt in de boekenrubriek van Hermeneus 59, 1, Februari 1987. In de volgende capita beschrijft Suetonius het veelbelovende begin van Caligula’s optreden als keizer. Al spoedig echter duiken in zijn relaas verontrustende mededelingen op, waaruit de megalomanie en het cynisme van de jonge keizer blijken. Deze eigenschappen van Caligula en zijn wreedheid zijn de hoofdmotieven in deze biografie vanaf de programmatische aankondiging aan het begin van caput 22.
13 Zo kwam hij aan de macht en vervulde daarmee de hartewens van het Romeinse volk, misschien moet ik zeggen van de gehele mensheid. Want voor het grootste deel van de provinciebewoners en de soldaten, van wie velen hem nog als kind hadden gekend, was hij de ideale keizer. Hetzelfde gold voor de hele bevolking van Rome, omdat de herinnering aan zijn vader Germanicus nog levendig was en men medelijden had met zijn familie, die bijna volledig was uitgeroeid. Zodoende stonden er, toen hij uit Misenum1 vertrok, ondanks het feit dat hij rouwkleding droeg en de baar van Tiberius volgde, overal langs de weg altaren en offerdieren en brandende toortsen. Drommen dolgelukkige mensen kwamen hem tegemoet, die hem allerlei gelukwensen toeriepen en hem ‘ster’, ‘haantje’, ‘kereltje’ en ‘troetelkind’ noemden. 14 Na zijn intocht in Rome kende de senaat hem eenstemmig en met bijval van het gepeupel dat het senaatsgebouw was binnengedrongen alle rechten en bevoegdheden toe, zonder zich iets van het testament van Tiberius aan te trekken, die zijn andere, nog minderjarige, kleinzoon als mede-erfgenaam had aangewezen.2 Zo groot was de vreugde onder het volk dat er, zo vertelt men, in nog geen drie maanden meer dan 160.000 offerdieren zijn geslacht. Toen hij enkele dagen later naar de eilanden voor de kust van Campanië was 193
overgestoken,3 werden er geloften afgelegd voor zijn terugkeer. Niemand liet ook maar de geringste gelegenheid voorbij gaan om van zijn belangstelling en bezorgdheid voor het welzijn van de keizer blijk te geven. Toen hij ziek werd, brachten allen de nacht in de buurt van het Palatium door en zelfs waren er mensen die de gelofte deden dat ze als gladiatoren op leven en dood zouden vechten en anderen die op mededelingenborden kennis gaven van hun bereidheid hun eigen leven te offeren als de zieke maar gered zou worden. Bij deze onbegrensde liefde van de burgers kwam nog bovendien een uitgesproken welwillende houding van het buitenland. Artabanus bijvoorbeeld, de koning der Parthen, die nooit een geheim had gemaakt van zijn haat en minachting voor Tiberius, zocht uit eigen beweging de vriendschap van deze keizer. Hij had een onderhoud met de gouverneur van Syrië4 en betuigde, na de Eufraat te zijn overgestoken, eer aan de veldtekens en de adelaars der Romeinen en aan de beeltenissen van leden van de keizerlijke familie. 15 Zelf wakkerde hij de sympathie van de mensen aan door op alle mogelijke manieren naar de gunst van het volk te dingen. Nadat hij onder een stroom van tranen de lofrede op Tiberius voor het vergaderde volk had uitgesproken en hem een schitterende begrafenis had gegeven, vertrok hij onmiddellijk naar Pandateria en de Pontische eilanden om de as van zijn moeder en zijn broer over te brengen, nog wel bij ruw weer, waaruit zijn toewijding eens te meer moest blijken. Vol eerbied begaf hij zich naar hun rustplaats en legde hun as eigenhandig in de urn. Met evenveel gevoel voor drama bracht hij hen naar Ostia over op een tweeriemer met het vaandel op de achtersteven, en van Ostia stroomopwaarts over de Tiber naar Rome, waar hij de as door de voornaamste leden van de ridderstand op twee draagbaren midden op de dag dwars door de stadsdrukte naar het Mausoleum liet dragen. Hij schreef jaarlijkse dodenoffers ter ere van hen voor, die met alle ceremonieel van staatswege moesten worden gebracht en bovendien circusspelen ter nagedachtenis van zijn moeder, waarheen haar beeld op een praalwagen in processie moest worden meegevoerd. Als aandenken aan zijn vader noemde hij de maand September Germanicus. Hierna verleende hij door een senaatsbesluit alle eerbewijzen die Livia Augusta ooit had ontvangen aan zijn grootmoeder Antonia. Zijn oom Claudius, tot die tijd slechts Romeins ridder, benoemde hij tot medeconsul. Aan zijn broer Tiberius schonk hij op de dag dat hij de toga der volwassenen aannam de titel ‘Leider van de Jeugd’. Ten aanzien van zijn zusters bepaalde hij dat zij bij alle eedformules dienden te worden vermeld met de woorden ‘en ik zal mijzelf en mijn kinderen niet meer toegedaan zijn dan Gaius en zijn zusters’. Zo ook bij voorstellen van de consuls: ‘moge dit strekken tot voorspoed en geluk van Gaius Caesar en zijn zusters’. Het werd ook zeer gewaardeerd dat hij allen die tot ballingschap waren veroordeeld terugriep. Aanklachten van vroeger die nog niet in behandeling waren genomen legde hij zonder uitzondering terzijde. De dossiers van de processen tegen zijn moeder en zijn broers liet hij naar het Forum brengen en verbranden, opdat de aanklagers en de getuigen niet meer in angst zouden leven, nadat hij vooraf luide de goden tot getuigen had aangeroepen dat hij ze nooit gelezen of ook maar aangeraakt had. Een schriftelijke waarschuwing voor een aanslag die men hem ter hand stelde, wees hij af met de opmerking dat hij niets had gedaan wat hem bij iemand gehaat kon maken. Aanklagers, zo zei hij, waren bij hem aan het verkeerde adres. (In de capita 16-18 somt Suetonius een aantal verstandige bestuurlijke maatregelen van Caligula op en beschrijft hij diens houding t.a.v. publieke voorstellingen en spelen, een onderwerp dat Suetonius altijd uitgebreid behandelt).
194
19 Zelf bedacht hij nog een volkomen nieuw, fantastisch schouwspel. Hij verbond Baiae met de pier van Puteoli, een afstand van ongeveer vijf kilometer, door een brug. Hiertoe had hij overal vandaan vrachtschepen laten komen, die hij in twee rijen voor anker liet leggen. Daarop stortte hij een aarden dam, en wel zo dat het geheel op de Via Appia leek. Over deze dam reed hij twee opeenvolgende dagen heen en weer. De eerste dag op een paard met een prachtig borstsieraad en zelf getooid met een krans van eikeloof, een schild, een zwaard en een mantel van goudbrokaat, de tweede gekleed als wagenmenner in een wagen getrokken door twee beroemde paarden, voorafgegaan door een jonge Parthische gijzelaar, Darius geheten. De keizerlijke garde vergezelde hem en zijn vriendenschaar volgde hem in open caièches. Ik weet wel dat veel mensen dachten dat Gaius op het idee van zo’n brug gekomen was, omdat hij Xerxes de loef af wilde steken, die de wereld versteld had doen staan door de veel smallere Hellespont te overbruggen. Volgens anderen was het zijn bedoeling de Germanen en Britten, tegen wie hij een veldtocht voorbereidde, schrik aan te jagen door de verhalen over zijn geweldige onderneming. Maar als jongen heb ik mijn grootvader vaak horen vertellen wat de ware reden was. Die had hij namelijk van vertrouwelingen aan het hof gehoord. De hofastroloog Thrasyllus had eens tegen Tiberius gezegd, toen die zich zorgen maakte over zijn opvolger en ervoor voelde zijn echte kleinzoon daarvoor te kiezen: ‘Gaius zal netzomin keizer worden als hij ooit te paard over de Golf van Baiae zal rijden’. 20 Ook buiten Rome gaf hij spelen. In Syracuse op Sicilië Dionysiën in Atheense stijl, in Lyon in Gallië variétévoorstellingen. Hier organiseerde hij overigens ook wedstrijden in Griekse en Latijnse welsprekendheid. Bij deze wedstrijden, zo vertelt men, gaven de verliezers de winnaars prijzen en werden ze gedwongen lofredevoeringen op hen te schrijven. Diegenen echter die het er het allerslechtst van afgebracht hadden, kregen het bevel hun eigen werk met een spons of met hun tong uit te wissen, tenzij ze het prettiger vonden stokslagen te krijgen of in de rivier vlakbij te worden gegooid. 21 Werken die onder Tiberius waren blijven liggen, zoals de tempel van Augustus en het theater van Pompeius, maakte hij af. Ook begon hij de aanleg van een viaduct in de omgeving van Tivoli en een amfitheater bij de Saepta.5 Zijn opvolger Claudius heeft het aquaduct voltooid; de bouw van het amfitheater gaf hij op. In Syracuse herstelde hij de muren, die door ouderdom in verval waren geraakt, en herbouwde hij de godentempels. Hij had ook nog met plannen rondgelopen om het paleis van Polycrates op Samos te restaureren, het Didymeum in Milete af te bouwen6 en hoog in de Alpen een stad te stichten, maar bovenal om een kanaal door de Isthmus in Achaia te graven. Hij had er al een oppercenturio heen gestuurd om metingen te verrichten. 22 Tot zover over keizer Caligula, de rest zal over het monster Caligula moeten gaan. Hij had al verscheidene bijnamen - zo werd hij ‘de Vrome’, ‘de zoon van het kamp’, ‘de vader van de legioenen’, ‘de beste en grootste keizer’ genoemd -, toen hij toevallig eens een twistgesprek tussen enkele koningen hoorde, die in Rome waren gekomen om hun opwachting bij hem te maken. Zij spraken erover wie van hen van de hoogste afkomst was. Hij onderbrak hen met de uitroep: ‘Eén zij er koning, één heerser’.7 Het scheelde maar weinig of hij zette zich onmiddellijk een kroon op het hoofden wijzigde de schijnvertoning van het principaat in een echt koningschap. Men wees hem er echter op dat hij koningen en vorsten verre te boven ging en vanaf dat ogenblik begon hij aanspraak te maken op goddelijke majesteit. Hij gaf opdracht godenbeelden die om hun heiligheid of kunstzinnige waarde beroemd 195
waren, onder andere het Zeusbeeld uit Olympia, uit Griekenland over te brengen, waarna hij de hoofden eraf haalde en ze verving door het zijne. Hij breidde een vleugel van het paleis uit tot aan het Forum en bouwde de tempel van Castor en Pollux om tot voorportaal. Dikwijls ging hij tussen de goddelijke broeders in staan om bezoekers de gelegenheid te geven hem eer te bewijzen. Sommigen begroetten hem als Jupiter Latiaris. Ook liet hij een tempel voor zijn eigen godheid bouwen, wees priesters aan en schroefde meest uitgelezen offerdieren voor. In de tempel stond een levensgroot beeld, dat elke dag net zo’n gewaad aan kreeg als hij zelf droeg. De allerrijksten bekleedden om beurten het priesterambt, waarbij duchtig geïntrigeerd en met steekpenningen gewerkt werd. De offerdieren waren flamingo’s, pauwen, korhoenders, parelhoenders en fazanten, elke dag een ander soort. Als ‘s nachts de volle maan helder scheen, nodigde hij haar voortdurend uit zich in bed met hem te verenigen. Overdag was het Jupiter Capitolinus met wie hij zich onderhield, soms fluisterend en terwijl hij op zijn beurt zijn oor aan de lippen van de godheid legde, soms ook op luide ruzietoon. Zo hoorde men hem eens met dreigende stem zeggen: ‘Til mij op, of ik doe het U’.8 Tenslotte liet hij zich verbidden, om zijn eigen woorden te gebruiken, en nadat de godheid met het voorstel was gekomen om te gaan samenwonen, liet hij een luchtbrug bouwen over de tempel van de vergoddelijkte Augustus heen tussen het Palatium en het Capitool. Korte tijd later legde hij, om nog dichterbij te zijn, de fundamenten voor een nieuw paleis op het terrein van het Capitool. 23 Hij wilde niet dat men hem als de kleinzoon van Agrippa beschouwde of zo noemde wegens diens geringe afkomst, en hij werd kwaad als iemand Agrippa in rede of dichtwerk onder de voorouders der Caesaren vermeldde. Hij beweerde openlijk dat zijn moeder geboren was uit een incestueuze verhouding van Augustus met zijn dochter Julia. En niet tevreden met deze verdachtmaking van Augustus verbood hij de jaarlijkse feesten ter herdenking van de overwinningen bij Actium en Sicilië, daar deze fataal en rampzalig voor het Romeinse volk waren geweest. Zijn overgrootmoeder Livia Augusta noemde hij meer dan eens een ‘Odysseus in mantelpak’. Zelfs vermat hij zich in een brief aan de senaat haar te betichten van geringe afkomst, omdat ze de kleindochter van een gewone wethouder in Fundi zou zijn geweest, terwijl toch op grond van officiële documenten vaststaat dat deze Aufidius Lurco hoge ambten in Rome heeft vervuld. Wanneer zijn grootmoeder Antonia om een vertrouwelijk onderhoud roeg, stond hij dat alleen toe als de gardecommandant Macro er bij was. Door dergelijke vernederingen en plagerijen bespoedigde hij haar dood. Overigens menen sommigen dat hij haar nog vergif gegeven heeft ook. En toen zij gestorven was, bewees hij haar in het geheel geen eer, maar volstond ermee de laaiende brandstapel vanuit zijn eetzaal gade te slaan. Zijn broer Tiberius liet hij onverhoeds ombrengen door een krijgstribuun die hij op hem afstuurde. Zijn schoonvader Silanus dwong hij ertoe zelfmoord te plegen door zich met een scheermes de keel open te snijden. Voor beide moorden had hij een verontschuldiging. Silanus was niet met hem mee gegaan toen hij bij ruw weer de zee was opgevaren en zou zijn achtergebleven met de bedoeling in Rome de macht te grijpen, als hem op zee iets zou overkomen. Tiberius had naar een tegengif geroken, dat hij had ingenomen als voorzorgsmaatregel tegen eventuele vergiftigingspogingen zijnerzijds. In werkelijkheid had Silanus, die last had van de ongemakken van een zeereis vermeden, en had Tiberius een geneesmiddel gebruikt tegen een hardnekkige en verergerende hoest. Zijn oom Claudius 196
spaarde hij alleen om de gek met hem te steken. 24 Met al zijn zusters pleegde hij bij herhaling ontucht, en bij grote diners liet hij hen om beurten plaatsnemen aan zijn voeten, terwijl zijn echtgenote boven hem aanlag. Men gelooft dat hij zich aan Drusilla heeft vergrepen toen hij nog een minderjarige knaap was en ook is hij eens met haar in bed betrapt door zijn grootmoeder Antonia, in wier huis zij beiden werden grootgebracht. Later, toen zij getrouwd was met Cassius Longinus, haalde hij haar bij hem weg en leefde openlijk met haar alsof zij zijn wettige echtgenote was. Tijdens een ziekte benoemde hij haar tot erfgename en opvolgster. Na haar dood kondigde hij een periode van rouw af, waarin het een halsmisdrijf was te lachen, te baden of te dineren in het bijzijn van ouders, echtgenote of kinderen. Eens, buiten zichzelf van verdriet, ontvluchtte hij plotseling bij nacht de stad, reisde door Campaniëen ging naar Syracuse, vanwaar hij weer in allerijl terugkeerde, zonder zich in die tijd te scheren of zich de haren te laten knippen. En nadien heeft hij nooit, zelfs niet voor de volksvergadering of in tegenwoordigheid van de troepen, een eed afgelegd, hoe onbelangrijk de aangelegenheid die het betrof ook was, zonder de godheid van Drusilla aan te roepen. Voor zijn andere zusters legde hij een minder vurige liefde en minder respect aan de dag, wat moge blijken uit het feit dat hij ze dikwijls aan zijn favoriete vrienden gaf. Daardoor viel het hem niet zo zwaar hen in het proces tegen Aemilius Lepidus te veroordelen wegens echtbreuk en medeplichtigheid aan diens samenzwering tegen hem. Niet alleen maakte hij eigenhandig geschreven brieven van al zijn zusters openbaar, waar hij door leugens en ontucht aan was gekomen, maar zelfs wijdde hij, met een dankwoord in versvorm, aan Mars de Wreker drie zwaarden, die bestemd waren geweest voor zijn vermoording. 25 Het is moeilijk uit te maken wat schandelijker was, de manier waarop hij huwelijken aanging, zijn gedrag als echtgenoot of de wijze waarop hij huwelijken ontbond. Toen Livia Orestilla met Gaius Piso trouwde, gaf hij tijdens de plechtigheid, die hij persoonlijk bijwoonde, orders haar naar zijn paleis te brengen. Na een paar dagen stuurde hij haar weer weg en twee jaar later werd ze verbannen, omdat hij de indruk had dat ze de omgang met haar man had hervat. Een andere lezing van het geval is dat hij, als gast aanwezig bij het bruiloftsdiner, Piso, die tegenover hem aanlag, een briefje liet overhandigen waarop stond: ‘blijf van mijn vrouw af. Onmiddellijk daarna had hij haar meegenomen en de volgende dag de proclamatie uitgegeven dat hij haar tot vrouw had genomen op de wijze van Romulus en Augustus.9 Toen iemand eens opmerkte dat de grootmoeder van Lollia Paulina in haar rijd een fameuze schoonheid was geweest, liet hij Lollia, die getrouwd was met de legercommandant Gaius Memmius, direct uit de provincie naar Rome roepen. Haar echtgenoot bracht haar tot hem en hij trouwde haar, maar zond haar al gauw weer weg, waarbij hij haar verbood ooit nog geslachtelijke omgang te hebben met wie dan ook. Caesonia, die niet bijzonder mooi was en haar beste jaren achter zich had en bovendien van een ander al drie dochters had, maar volkomen losgeslagen was in haar genotzucht en zinnelijkheid, beminde hij vuriger en met groter verknochtheid. Zo toonde hij haar meer dan eens aan de soldaten, terwijl zij te paard naast hem reed, getooid met een Griekse mantel, een schild en een helm. Aan zijn vrienden toonde hij haar ook wel naakt. Hij keurde haar de naam van echtgenote pas waardig, toen ze hem een kind geschonken had en hij verklaarde op een en dezelfde dag dat hij haar tot vrouw had genomen en de vader was van haar kind. De baby, die hij Julia Drusilla noemde, bracht hij in de tempels van alle godinnen en legde hij tenslotte bij Minerva op schoot. Aan haar vertrouwde hij de verzorging en de opvoeding toe. 197
De sterkste aanwijzing dat de baby werkelijk van hem was, vond hij in haar felheid, die toen al zo groot was dat ze met haar nagels de gezichten en ogen van de kinderen die met haar speelden openkrabde. Enige leden van het Iulisch-Claudische huis (de keizers zijn gecursiveerd) Augustus Agrippa
x
Iulia
o.a. Agrippina Nero Livilla (Caligula)
x Antonia
x Drusus
Germanicus Caius
Livia
x
Ti. Claudius Nero.
x
Drusus
Tiberius.
Claudius Drusilla
Livilla Agrippina
x
Drusus.
o.a. Tiberius. Gemellus
Nero
Noten 1. Tiberius was op 16 maart 37 in Misenum aan de Golf van Napels overleden. 2. Tiberius Gemellus, zeven jaar jonger dan Caligula. Omdat Tiberius de vader van Caligula, Germanicus, had geadopteerd, kan deze Tiberius in de capita 15 en 23 als de broer van Caligula worden aangeduid. 3. Pandateria en de Pontische eilanden, genoemd in caput 15. Op Pandateria was Caligula’s moeder) Agrippina, in ballingschap gestorven. Caligula’s broer Nero had Tiberius op een van de Pontische eilanden laten verhongeren. Op deze zeereis heeft ook het verhaal over Silanus in c. 23 betrekking. 4. Lucius Vitellius, de vader van de latere keizer. 5. Op het Marsveld. 6. De tempel van Apollo Didymeus. 7. Homerus, Ilias B 204. 8. Citaat uit de Ilias S? 724, waar Ajax dit zegt tegen Odysseus om de beslissing in een worstelwedstrijd tussen hen beiden te forceren. Caligula bedoelt vermoedelijk ‘Neem mij op in de hemel, of ik zál U!’. 9. Toespeling op de Sabijnse maagdenroofen op het huwelijk dat Augustus had gesloten met Livia, toen zij hoogzwanger was van haar man Tiberius Nero.
198
Het zogenaamde graf van Philippos II te Vergina
L. Bouke van der Meer In 1977 vond één van de meest opzienbarende klassiek archeologische opgravingen van deze eeuw plaats. De Griekse hoogleraar M. Andronikos ontdekte toen te Vergina in Macedonië (afb. l) onder een reusachtige grafheuvel (diameter: 110 m), een kleinere tumulus, waaronder zich drie monumentale, van porossteen gebouwde, graven bevonden (afb. 2), die hij het Graf ‘van Persephone’, het Graf ‘van Philippos II’, en het Graf ‘van de Prins’ noemde. De drie graven bevonden zich niet in de kleine tumulus maar eronder, onder het maaiveld-niveau. Reeds in 1861 had de avontuurlijke Franse archeoloog Léon Heuzey met behulp van de bemanning van een hem door Napoleon III ter beschikking gesteld fregat de nekropolis bij het gehucht Vergina verkend, een (leeggeroofd) graf opgegraven en een paleisachtig gebouw bij het nabijgelegen Palatitsia blootgelegd. Hij signaleerde aan de westelijke rand van de nekropool de reusachtige tumulus en voorspelde dat de ruïnes van Vergina van even groot belang zouden worden als die te Pompen. Pas in 1952 besloot Andronikos de grote tumulus ‘aan te pakken’. Proefsleuven legden echter geen graven bloot. Wel kwamen in de vulling van de grote tumulus tientallen fragmenten van grafstèlai te voorschijn. Geen enkele grafzerk bleek intact te zijn. De meest recente exemplaren dateren uit het begin van de derde eeuw v. Chr. De opgraver vond een historische verklaring voor het ontstaan van de grote grafheuvel en de vernielde grafzerken. De Kelten zouden de stèlai in 274 v. Chr.
1. Vergina en omgeving 2. De positie van de graven (rechts) onder de afgegraven grafheuvel
199
moedwillig kapotgeslagen hebben. Plutarchus (Pyrrhos 26.11-13) bericht ons over hun optreden het volgende: ‘Direct na de veldslag, veroverde hij (Pyrrhos) de steden. Hij maakte zich meester van Aigia, behandelde de inwoners hard en hij liet er een garnizoen bestaande uit Kelten, die tot zijn troepen behoorden, achter. Omdat de Kelten nu eenmaal een slag lieden waren die een onverzadigbare behoefte aan rijkdommen hadden, gingen ze ertoe over de graven van de koningen die daar begraven lagen, leeg te halen en ze bestonden het in hun hoogmoed de beenderen uit te strooien’. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de fijngevoelige Macedonische koning Antigonos Gonatas, spoedig na het vertrek van Pyrrhos’ troepen, besloten over de kleine, enigszins geschonden grafheuvel een veel grotere op te werpen, waarbij de beschadigde grafzerken als vulling werden gebruikt. Of Vergina op de plaats van Aigai ligt, dat tot ca. 400 v. Chr. de hoofdstad van Macedonië was en waar ook na 400 v. Chr. koningen werden begraven (cf. Diodorus 19.52.5), is niet honderd procent zeker - in inscripties ter plaatse komt de naam niet voor - maar het lijkt wel waarschijnlijk, omdat een inscriptie op een altaar in het genoemde paleis Herakles Patrooios noemt (een door het Macedonische vorstenhuis vereerde heros) en omdat een basis bij een nabij gelegen tempeltje, dat aan de godin Eukleia is gewijd, Eurydika Sirra vermeldt: Eurydika, dochter van Sirras, en moeder van koning Philippos II. Het paleis (ca. 104 x 88 m.), een van de weinige in Griekenland, heeft waarschijnlijk als buitenverblijf van het vorstenhuis dienst gedaan. Tussen het paleis en de tempel ligt een theater. Daar kan zich in 336 v. Chr. een dramatische gebeurtenis hebben voltrokken. Philippos II liet ter ere van de bruiloft van zijn dochter Kleopatra en Alexander van Epirus spelen organiseren. Voorop in de feeststoet werden twaalf godenbeelden vervoerd. Het dertiende beeld stelde Philippos zelf voor. Voor deze hybris moest hij met zijn leven betalen. Hij werd in het theater vermoord. Zijn opvolger, de jonge Alexander de Grote, liet hem cremeren -en begraven, en was later van plan op het graf een enorme pyramide te laten bouwen. De pyramide kwam er niet, maar wellicht heeft Antigonos Gonatas door het opwerpen van de grote tumulus Alexanders plan alsnog gestalte willen geven. Even buiten de oude grafheuvel ontdekte Andronikos een fundament van een marmeren gebouw, zijns inziens een heroön, een graftempeltje gewijd aan een koninklijk persoon. Het gebouw zelf is vermoedelijk ook door de Kelten vernietigd. Eén van de drie graven onder de kleine grafheuvel was eveneens geplunderd, op het skelet van een vrouw, man en pas geboren baby, wat aardewerk en een marmeren schelp na. Uitzonderlijk zijn de fresco’s op drie wanden. Zij stellen de Schaking van Persephone door Hades, de treurende Demeter, en de drie Schikgodinnen voor. Wellicht zijn ze van de hand van de beroemde schilder Nikomachos die rond 350 v. Chr. actief was en van wie Plinius (N.H. 35, 108) een schilderij ‘Raptus Proserpinae’ noemt, dat later in de Tempel van Minerva op het Kapitool te Rome terecht kwam. De beide andere graven, beide voorzien van een tongewelf en een monumentale façade met halfzuilen en een Dorisch fries, waren ongeschonden, wat in Macedonië een wonder mag heten. Van de ca. 50 monumentale graven in dit gebied zijn bijna alle leeggeroofd aangetroffen. Het Graf ‘van Philippos II’ (afb. 3) bestaat uit twee delen. De achterkamer is het eerst gebouwd. De smclaag is daar dunner en minder zorgvuldig afgewerkt dan in de voorkamer en het tongewelf vertoont boven de scheidingsmuur van de voor- en ‘achterkamer een bouw-naad, die in andere soortgelijke graven niet voorkomt. Dit wijst erop dat de achterkamer in haast is gebouwd. 200
3. Het zg. Graf van Philippos II
4. Het gouden beender-kistje uil de achterkamer
Boven het graf bevonden zich tal van bakstenen, paardebitten, twee ijzeren zwaarden en een speerpunt en stukjes van een gouden eikekrans. Naar alle waarschijnlijkheid behoorden de bakstenen oorspronkelijk tot een klein crematorium, waarin niet alleen de verbranding van de overledene maar waarschijnlijk ook van zijn paarden plaats vond. Tegen het midden van de achterwand van de achterkamer trof men een marmeren ossuarium aan dat een schitterende gouden larnax (kistje; afb. 4) bevatte. De
5. Ivoren mini-portret van Alexander de Grote
6. Ivoren mini-portret van Philippos II
201
beenderen in de larnax hadden een blauwachtige tint, doordat zij na de crematie in wijn gewassen waren. Zij waren in schamele resten van goud-purperen doeken gewikkeld. Daarop lag een licht beschadigde gouden eikekrans (de ontbrekende bladeren en eikels lagen immers op de tombe). Het skelet is van een man die tussen zijn 30ste en 50ste levensjaar gestorven moet zijn. Het is behoorlijk intact, vermoedelijk omdat het lijk niet op een brandstapel -zoals te doen gebruikelijk in de oudheid - maar in de genoemde bakstenen constructie gecremeerd is. In de linker achterhoek stonden bronzen schilden, een subliem goud-en-ivoren schild, ijzeren speerpunten (een exemplaar hing in de stuclaag!) en drie paar even lange, bronzen scheenplaten, een lamp houder, een bronzen drievoet met een inscriptie ‘ik ben van de spelen van Hera te Argos’ (een erfstuk uit de jaren rond 420 v. Chr.) en bronzen vaatwerk voor het bad, inclusief een spons! Voor het ossuarium stond oorspronkelijk een ca. 2 m. lang houten bed, versierd met ivoren reliëfs. Van de 14 miniatuurportretjes (h. 3,5 m) is tenminste één met zekerheid te herkennen: Alexander de Grote op ca. 20 jarige leeftijd (afb. 5). Een tweede portret vertoont een inkeping in de rechter wenkbrauw, en een rechter oog dat groter is dan het linker (afb. 6). Omdat van Philippos II bekend is dat zijn rechter oog bij de belegering van Methonè in 354 v. Chr. door een pijl werd uitgestoten, concludeert Andronikos dat het kopje Alexanders vader voorstelt. Op het bed stonden oorspronkelijk een ijzeren met gouden knoppen versierd kuras, een ijzeren helm, en een uitschuifbaar gouden diadeem (afb. 7). Voor het bed, meer naar het centrum van de achterkamer, stond oorspronkelijk een houten tafel, waarop zilveren en bronzen vaatwerk, en twee ongebruikte Attische vazen (van rond 350 v. Chr.) geplaatst waren. Doordat eerst de rechter poten van het tafeltje wegrotten, rolde het vaatwerk tegen de rechter muur. De inscripties op het zilveren vaatwerk vermelden gewichten en monogrammen. Op de onderkant van een zilveren wijnzeef staat: Machata (genitivus). De enige bekende Machatas in Macedonië is een zwager van Philippos II, broer van ’s konings echtgenote Phila. In de voorkamer - tegen de linker muur - bevond zich eveneens een marmeren ossuarium met een gouden, iets minder luxueus uitgevoerde lamax, die het skelet van een vrouw (van ca. 20 à 30 jarige leeftijd) bevatte, gewikkeld in twee trapeziumvormige doeken met purperen fantasierijke planten-motieven op een gouden ondergrond. Op het bovenste doek lag een fabelachtig fraaie gouden krans, met inlegwerk van blauwe glaspasta.
7. Het gouden diadeem 8. Gorytos en de 2 ongelijke scheenplaten (in voorkamer)
202
Vlak voor de dew-ciwenvoor- en achterkamer tegen o.a. twee Skythiscbe voorwerpen: een gouden gorytos (pijl- en boogkoker; afb. 8)3 en een gouden borst* bedekking. De meeste opwinding ontstond over een paar vergulde bronzen scheenplaten van ongelijke afmetingen (afb. 8). Omdat uit literaire bronnen bekend is dat Philippos II mank liep (hij was ooit aan een been gewond geraakt), beschouwde Andronikos ze in eerste instantie als des konings. Later kwam hij met andere suggesties. Gorytos, borst-bedekking (pectoral) en scheenplaten zouden bip(? oorlogsbuit kunnen zijn. De voorzijde van het graf toont een uniek element: een geschilderd fries met jachtscènes in een heuvelachtig landschap met kale, knoestige bomen: mannen en jongens, te paard en te voet jagend op (van links naar recht) een hert, een everzwijn, een leeuw en een beer (afb. 9). Vooral warme, donkere kleuren zijn gebruikt: donkerbruin, en oranjerood. De inboedel van voor- en achterkamer kan globaal gedateerd worden tussen ca. 35® en 325 v. Chr. Omdat de achterkamer haastig gebouwd is (de aanleiding kan de moord op Philippos II geweest zijn), het graf onder de grootste grafheuvel van Griekenland ligt, een ivoren kopje met een bijzonder rechter oog Philippos zou voorstellen, de zilveren zeef Machatas vermeldt, de grafinhoud van een zekere luxe getuigt, het marmeren fundament even buiten de tumulus van een heroon zou zijn, kwam
9. De façade van het zg. Graf van Philippos II (met geschilderd jacht-fries)
203
Andronikos al spoedig na 1977 tot de slotsom dat de beenderen van Philippos II in dit graf waren bijgezet. Deze visie leidde tot een storm van kritiek bij archeologen in de Verenigde Staten en Italië. Mevr. prof. Phyllis Lehmann, archeologe van naam, kwam met de stelling dat het graf niet de laatste rustplaats van Philippos II maar van Philippos III Arrhidaios was. Laatstgenoemde, een labiele koning werd evenals zijn echtgenote Eurydike in 317 v. Chr. vermoord en een jaar later door de ambitieuze Kassandros alsnog op koninklijke wijze begraven te Aigai (Diodorus 19.52.5). Kassandros’ tomeloze eerzucht zou de omvang van de grote tumulus verklaren. Belangrijk argument om de tombe in 316 v. Chr. te dateren vormt het feit dat het -tot nu toe bekende - oudste tongewelf in Griekenland, de ingang van het stadion te Nemea, dateert uit de periode tussen ca. 320 en 300 v. Chr. Kassandros was ‘homerofiel’ (Athenaeus, Dipnosophistae 15.12) en deze eigenschap zou, volgens Lehmann, verklaren dat een homerisch grafritueel werd gebruikt. Immers, volgens Homerus werden Griekse helden zoals Achilles en Hektor gecremeerd, werden hun beenderen in wijn gewassen, in purperen doeken gewikkeld, en in een gouden urn geplaatst! Het gouden diadeem (afb. 7) in de achterkamer zou niet van Philippos II geweest kunnen zijn omdat Justinus (Pompeius Trogus, Hist. Phil. Epit. 12.3.8) schrijft dat Alexander de eerste Macedonische koning was die een diadeem ging dragen: ‘post haec Alexander habitum regum Persarum et diadema insolitum antea regibus Macedonis... adsumit’. Het wapentuig - gorytos en scheenplaten - zouden aan Eurydike, de martiale echtgenote van Arrhidaios hebben behoord. Tot slot voeren Andronikos’ opponenten aan dat het jacht-fries qua compositie lijkt op het beroemde Alexander-mozaïek uit Pompeii dat waarschijnlijk een copie is van een van de allerberoemdste Griekse schilderijen, ‘Alexanders strijd met Darius’, een schepping van Philoxenos van Eretria. Dat topstuk werd vervaardigd voor Kassandros toen hij koning was, in elk geval na 319 v. Chr. Het jacht-fries zou dan ook niet dateren uit 336 maar uit 316 v. Chr. De argumenten van de tegenpartij, die het graf op naam van Arrhidaios zet, kunnen worden ontzenuwd. Eén van de stadspoorten van Priene is van een tongewelf voorzien en kan uit de periode van ca. 350 tot 334 v. Chr. dateren. Literaire bronnen (Seneca, ad Luc. 90.32 en Plato, Leges 947 D-E) wekken voorts sterk de suggestie dat het fenomeen tongewelf reeds in de 5de eeuw v. Chr. in Griekenland voorkwam. De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat Plato voor gewelf het woord psalis gebruikt dat ook schaar kan betekenen. Sommige antieke, Griekse scharen lijken meer op een schijn- dan op een tongewelf. Kassandros was niet de enige homerofiel. Alexander de Grote sliep tijdens zijn veldtochten met een kleine Ilias onder het kussen. Philippos II en zijn kameraden gaven elkaar de namen van Homerische helden als bijnaam. Wat het diadeem betreft, vermelden andere antieke schrijvers dan de onbetrouwbare Justinus, bijv. Eustathius (Commentarii ad Od. 1, 122) dat Macedonische koningen (ook voor Alexander de Grote) een diadeem droegen rond hun typisch Macedonische hoofddeksel, de kausia. Het is overigens zeer de vraag of men het gouden object een diadeem mag noemen, want strikt genomen betekent het Griekse woord diadeem (hoofd-)band of-lint.1 Het jacht-fries lijkt in sommige opzichten op het Alexandermozaïek. Er zijn echter 204
ook aanzienlijke verschillen; het mozaïek toont meer diepte, is veel kleurrijker en vertoont subtiele clair-obscur effecten. Omdat in de Griekse kunst, en zeker in de schilderkunst de evolutie van eenvoudige naar meer realistische oplossingen pleegt te verlopen, mag men aannemen dat het jacht-fries ouder is dan het voorbeeld van het mozaïek. Of het verschil inderdaad ca. twintig jaar bedraagt, is moeilijk te bewijzen. Afgezien van deze tegenargumenten, is er geen reden te bedenken waarom Kassandros de achterkamer van het graf haastig en de voorkamer op zorgvuldige wijze zou hebben laten bouwen. Immers zowel Arrhidaios als Eurydikè waren beiden al een jaar dood. Het wapentuig in de achterkamer en het jacht-fries stroken overigens ook niet met het weinig martiale karakter van Arrhidaios. Zijn vrouw hield wel van het oorlogsbedrijfmaar dat verklaart nog niet de aanwezigheid van Skythische objecten in de voorkamer, te minder omdat Eurydikè buiten Macedonië geen oorlog gevoerd heeft. Dat geldt wel voor Philippos II, die enkele jaren voor zijn dood militaire expedities in het Skythische gebied uitvoerde. Gorytos, pectoral en eventueel de ongelijke scheenplaten kunnen bij die gelegenheid buit gemaakt zijn. Een tweede mogelijkheid is dat de objecten behoorden aan Meda, dochter van de Thracische koning Kothelas, met wie Philippos om politieke redenen gehuwd was. De commerciële en artistieke contacten tussen Thraciers en Skythen verklaren dat Meda over Skythisch materiaal kon beschikken. In theorie is het denkbaar dat haar stoffelijk overschot in de voorkamer rust. Dat zij zich, zoals de meest geliefde echtgenote van een Thracische koning placht te doen, direct na de dood van haar man liet doden is m.i. een gewaagde maar aantrekkelijke veronderstelling. Het spreekt van zelf dat het onderzoek naar het skelet van de man in de achterkamer een bijzonder licht op de kwestie zou kunnen werpen. Schedel, borstkas, ‘gedemonteerde’ armen en benen zijn in zeer redelijke staat. Een Griekse en Duitse geleerde stelden in 1981 vast dat het skelet geen bijzondere kwetsuren vertoont, nadrukkelijk ook de rechter oogkas onbeschadigd is. Vier jaar later kwamen een Engelse archeoloog en twee patholoog-anatomen tot de conclusie dat de rechter wenkbrauw (afb. 10, zie pijl) en het been boven de rechter bovenkaak wel -herstelde - beenwonden toont, huns inziens de plaatsen waar in 354 v. Chr. een pijl Philippos’ rechter 10. De schedel van de overleden man (uit de oogkas - en passant het oog - schampend achterkamer) raakte. Op de gepubliceerde foto’s zijn de verwondingen echter niet duidelijk te zien. Andronikos is thans rotsvast overtuigd van de identiteit van de overledene, maar enige skepsis is op haar plaats. Demosthenes (De cor. 18, 67) vertelt nl. dat Philippos II ‘voor zijn bewind en dynastie’ niet alleen zijn oog was kwijtgeraakt: ook zijn sleutelbeen was gebroken, zijn hand en zijn been waren verminkt. Het eerste noch het tweede ‘sectie’-rapport maken melding van kwetsuren aan een van deze lichaamsdelen. Alleen het linker sleutelbeen toont aan een uiteinde een klein scheurtje, geen sporen van een breuk. 205
Vanuit archeologisch oogpunt is Andronikos’ interpretatie waarschijnlijker dan die van zijn tegenstanders. Zij hebben zich - althans in geschrifte - tot zwijgen laten brengen door het rapport van de Engelse geleerden. Het volledige opgravingsrapport zal pas over tal van jaren verschijnen. Een voorlopige, meeslepende publicatie van de opgraver verscheen in boekvorm in 1984, waaraan auteur dezes vele gegevens heeft ontleend. Zou men kunnen bewijzen, dat het meest recente object in het graf of het jacht-fries op de façade uit de periode na 336 v. Chr. dateert, dan vervalt Andronikos’ theorie. De klassieke archeologische wetenschap is echter nog niet zo ver voortgeschreden dat de graf-inboedel nauwkeuriger dan in de periode tussen ca. 350 en 325 v. Chr. kan worden gedateerd. Ook al zouden alle objecten rond 350 kunnen worden gedateerd, dan nog bestaat de mogelijkheid dat de objecten een generatie later, bijv. in 316 v. Chr. in het graf zijn geplaatst. De derde tombe, het Graf ‘van de Prins’, heeft een voorkamer met fraai geschilderd fries met een voorstelling van tweespannen, en een achterkamer rijk aan bronzen en zilveren vaatwerk. Op een basement midden tegen de achtermuur trof Andronikos een zilveren hydria met gouden krans aan, waarin de beenderen van de overledene (een jongeman van ca. 20 jaar) waren bijgezet. Helaas ontbreekt in dit complex een inscriptie die een aanwijzing zou kunnen geven omtrent de identiteit van deze dode. Vergelijkt men de inboedels van het ‘Philippos’- en het ‘Prinsen’-graf met de inhoud van ongeschonden, niet koninklijke graven in Derveni uit de periode van ca. 320-300 v. Chr., dan valt op dat het vaatwerk en de gouden kransen in Vergina nauwelijks luxueuzer zijn dan te Derveni. Wat het ‘Philippos’-graf een koninklijk karakter lijkt te geven, is de aanwezigheid van gouden lamakes, een goud-en-ivoren schild, een bijzonder ijzeren kuras en helm, die tot nu toe niet in andere Macedonische graven zijn aangetroffen. Of de nietkoninklijke Macedonische adel zich ook zulke statussymbolen kon permitteren, blijft een brandende vraag.
Literatuur M. Andronikos, Vergina, the Royal Tombs and the Ancient City, Athens 1984. W. Phyllis Lehmann, The so-called Tomb of Philippus II, American Joumal of Archaeology 84 (1980) 527-531 en 86 (1982) 437-442. (1)
206
Het object lijkt een metalen weergave te zijn van een gevlochten hoofdband, zoals aanliggende symposiasten plegen te dragen. Dit verklaart waarom het op een aanligbed lag. Het hoeft derhalve niet koninklijk te zijn. Ik dank deze suggestie aan collega drs. P. G. P. Meyboom.
Klassieke motieven in de moderne Nederlandse Letterkunde Aanvullingen VI R. Th. van der Paardt - O. J. Schrier De vorige, door P. Claes en A. Welkenhuysen verzorgde, lijst met klassieke motieven verscheen in Hermeneus 57 (1985) 307311 en had betrekking op de Zuidnederlandse letterkunde. De nieuwe Aanvullingen, de Noordnederlandse letterkunde betreffende, vormen een direkt vervolg op het in Hermeneus 56 (1984) 213-217 gepubliceerde overzicht. Wij danken prof. Welkenhuysen nogmaals voor de zorgvuldige aantekeningen die hij ons ter beschikking stelde. Ook van andere lezers wachten wij op- en aanmerkingen gaarne in. Afkortingen (zie ook Herm. 53, 216): Krekels: Krekels in olijventuinen. Griekse epigrammen uit de Anthologia Palatina met vertalingen in het Nederlands uitgegeven ter gelegenheid van het tiende lustrum van het Collegium Classicum c.n. M. F. te Leiden (Den Haag 1963); Vd Paardt (1985): zie hieronder bij I Algemeen. (OJS)
I Algemeen (cf. 56,213) R. van der Paardt, ‘Antieke inspiratie bij enkele Nieuwe-Gidsers (Kloos, Verwey, Boegen en Van Deventer)’, in M. A. Wes (ed.), Van Panhenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven? Amsterdam [1985]) 142-170; verder geciteerd als ‘Vd Paardt (1985)’ ld., ‘Sporen van de Dichter. Invloed van Homerus sinds Tachtig’ in Literatuur 3 (1986)170-176.
II Auteurs AAFJES, Bertus (cf. 50, 325) In de verhalenbundel De val van Icarus (Amsterdam 1985) komen talrijke reminiscenties aan de klassieke kunst en filosofie voor. Lit.: G. Karsten in Herm. 20 (1948/9) 107. AMEIDE, Th. van (1877-1955) In zijn Verzamelde gedichten 1906-1912 (Apeldoorn 1912) bracht deze adept van Verwey o.a. drie mythologische speten (Amazone, Pygmalion en Galatea, Orpheus en de Menaderi) en een episch gedicht Medusa bijeen. BASTET, F. L. (cf. 56, 213) Antiek denken, maar vooral de plastische kunsten boden Bastet beelden voor resignatie en standvastigheid in zijn dichtbundel Drieluik (Amsterdam 1985). De ‘Wandelingen door de antieke wereld’ worden voortgezet in De rest schuilt onder ’t kruid (Amsterdam 1985). De novellen De aardbeving. Lava en Heksendans werden herdrukt in een bundel met de programmatische titel Op weg naar het Zuiden (Amsterdam 1986). Tegen dezelfde achtergrond spelen enkele vertellingen uit de bundel Lobster cocktail en andere verhalen (Utrecht 1986). Lit.: R. van der Paardt in Krit. Lex. 207
BERGE, H. C. ten (cf. 50, 325) In zijn roman Het geheim van een opgewekt humeur (Amsterdam 1986) vormen aan Ovidius en Apollodorus ontleende vertellingen over de dochters van Pandion en over Smyrna (of: Myrrha) en Cinyras het mythisch patroon voor verstoorde familierelaties. Over de mythologische elementen in de dichtbundel Texaanse elegieën (Amsterdam 1983) zie G. Boomsma in Bzzlletin 118 (1984) 61-62 en het gesprek tussen Ten Berge en J. Kuijper in De Revisor 12, 2 (1985) 16-26. BERGHUIS, Hans (1924) In zijn ‘tweede debuut’, de dichtbundel Plaatsen van onherbergzaamheid (Amsterdam 1986), functioneert, naast andere klassieke elementen, de relatie AeneasDido als een van de prototypen voor de scheiding tussen de ik en zijn geliefde. BOEKEN, Hein (cf. 50, 325) Zijn Semeleïs verscheen in De Nieuwe Gids van 1893 en 1894. Een deel van zijn vertaling van Apuleius’ Metamorphoses is onder de titel Apuleius. Amor en Psyche herdrukt, voorzien van een inleiding, aantekeningen en een nawoord door R. van der Paardt (Leiden 1984). Lit.: Vd Paardt (1985) 157-161 en 164; meer biografisch: Ch. Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring (Amsterdam-Brussel 1985) 46-52. BRAKMAN, Willem (cf. 56, 213) In de roman De oorveeg (Amsterdam 1984) verbeeldt de groteske passage ‘De dood van Socrates’, waarin Socrates zich tot het uiterste verzet tegen zijn executie (volgens de verteller een correctie op het in Plato’s Crito vermelde!), de strijd tegen een het individu bedreigende samenleving, zie Chr. Kok in De Revisor 12, 4 (1985) 25-32. Aftandse en in hun rolgedrag gestoorde Griekse goden figureren in het verhaal ‘Rendez-vous in de dierentuin’ uit de bundel Een familiedrama (Amsterdam 1984); zie daarover G. Wynia in Bzzlletin 123 (1985) 13-15. 208
COUPERUS, Louis (cf. 56, 214) Lit.: P. Lukkenaer, ‘De omrankte staf. Couperus’ Dionyzos als sleutel tot het antieke werk’, in Bzzlletin 132 (1986) 29-42; I. Suasso, ‘Wie ontdekte Xerxes?’, in Bzzlletin 139 (1986) 83-90 over de relatie tussen Couperus’ Xerxes of De Hoogmoed en Querido’s De Oude Waereld, het land van Zarathustra; over een vergissing in De Komedianten: M. d’Hane-Scheltema in Herm. 54 (1982) 176 n. 11. DÈR MOUW, J. A. (cf. 56, 214) Het door H. van den Bergh, A. M. Cram-Magré en M. F. Fresco verzorgde ‘J. A. der Mouw (Adwaita), Volledig dichtwerk’ (Amsterdam 1986) biedt niet alleen een kritische tekst van het gehele poëtisch oeuvre van Dèr Mouw (inclusief de niet eerder gepubliceerd verzen en die welke in het Frans, Duits, Grieks en Latijn geschreven zijn), maar vereenvoudigt ook door een kommentaar, biografische notities, uitgebreide registers en een volledige bibliografie de toegang tot onder meer de klassieke motieven in zijn werk. Lit.: afzonderlijk genoemd zij slechts M. F. Fresco (ed.). Over J. A. dèr Mouw. Beschouwingen (’s-Gravenhage 1984), een bundeling van een groot aantal veelal eerder gepubliceerde artikelen, voorzien van rijke indices; rec. R. van der Paardt in Herm. 57 (1985)260-262. DEVENTER, Charles M. van (cf. 50, 328) Fictioneel proza verscheen ook in De Beweging l (1905). Lit.: Vd Paardt (1985) 161-164; over Van Deventer en Plato: H. Hafkamp, in P. J. A. Winkels e.a.. Ten tijde van de Tachtigers (’sGravenhage 1985) 77-79; meer biografisch: H.G.M. Prick in Tachtig (= De Fonteyne nr. 14/15, Dordrecht 1985) 44-50. DUBOIS, Pierre H. (1917) Letterkundige, tot 1980 hoofd kunstredactie van Het Vaderland, publiceerde dichtbundels, romans en essays; ontving in 1985 de Constantijn Huygensprijs voor zijn hele oeuvre. In zijn roman De angst van Belisarius (‘s-Gravenhage
1986) vormt de houding die, volgens Procopius, de veldheer van Justinianus innam tegenover zijn vrouw een historische parallel voor de houding van moderne mensen tegenover de eigen werkelijkheid. FAVEREY, Hans (cf. 56, 214) De antieke elementen, ook in zijn nieuwe bundel Hinderlijke goden (Amsterdam 1985), komen aan de orde in de analyses van Faverey’s oeuvre door M. van Buuren en H. Stevens in De Revisor 13,5 (1986), 53-59 resp. 70-79. Ook theoretisch is van belang P. Claes, ‘Hans Faverey: een (de)constructie’ in Spektator 15, 3 (1985/6) 161-171, over het gedicht ‘in memoriam P. van Delft’ uit de bundel Chrysanten, roeiers. FRERIKS, Kester (cf. 56, 214) In de bundel Soevereine actrice. Verhalen (Amsterdam 1983) is de titel ‘De kus van Medea’ illustratief voor de tekening van de man-vrouw relaties. Lit.: J. van Ommen - L. Penson, Prisma Uittrekselboek (Utrecht-Antwerpen 1984) over Hölderlins toren. GERHARDT, Ida (cf. 56, 214) Zij vertaalde tien epigrammen in Krekels. Lit.: P. J. M. van Alphen, over AIcyonisch’ (uit Vijf vuur stenen), in Herm. 54 (1982) 365367; G. J. de Vries, over ‘De oproep’ (uit De zomen van hel licht), in Hollands Maandblad 426 (1983) 37; R. van der Paardt, over ‘Dertig eeuwen’ (uit De hovenier), in Literatuur 3 (1986) 171. GORTER, Herman (cf. 53, 218) Lit.: G. J. de Vries, De zang der Sirenen (Baarn-Amsterdam 19862) 202-203 over de Mei; biografisch: Herman Gorter Documentatie 1864-1897 (Amsterdam 1986), samengesteld door E. Endt. GUÉPIN, J. P. (cf. 56, 214) In het essay De Heilige Herodes (Amsterdam 1984) vergelijkt hij de oudchristelijke martelaarsakten met de antieke heroëncultus op het punt van de
vergevingsgezindheid jegens tegenstanders; een levendige gedachtenwisseling met H. J. de Jonge volgde in Hollands Maandblad 443 (1984) 34-37 en 444 (1984) 43-45. Guépin droeg tien vertalingen bij in Krekels. Een herziene versie van zijn gehele poëtische oeuvre verscheen in Gedichten (Amsterdam 1984). Guépin publiceerde over Neolatijnse dichters in Herm. 56 (1984). Lit.: R. van der Paardt in Krit. Lex. met verdere verwijzingen; P. Gerbrandy in Wildgroei 8 (1984) 32-33 over het gedicht ‘Pastorale’ (uit Maatstaf 31, 6/7 (1983) 7173). HAAN, Jacob Israël de (1881-1924) Jurist, journalist, schrijver en dichter. In Libertijnsche liederen (1914) komen twee verhalende gedichten voor, ‘Sophocles en de jonge slaaf’ (1911) en ‘Pindarus’ dood’ (1911); herdrukt in Verzamelde gedichten (Amsterdam 1952). HAASSE, Hella S. (cf. 56, 215) Spreekt in het ter gelegenheid van de toekenning van de P. C. Hooftprijs verschenen J. Diepstraten, Hella S. Haasse. Een interview (‘s-Gravenhage 1984) 120-128 over de antieke motieven in haar werk; zie hierover ook haar eigen bijdrage in Herm. 50 (1978) 260-264. Zij volgt het spoor van de Theseus-mythe in de Europese literatuur in Van Parthenon tot Maagdenhuis (zie onder I Algemeen) 171-187. Enkele vertalingen in Krekels zijn van haar hand. HERMANS, W. F. (cf. 56, 215) De relatie, in de novelle De zegelring (Amsterdam 1984), met Hermes (Trismegistus) is geëxpliciteerd door D. Nagy in ‘Mixta ex diversis viribus astra. Een bundel Opstellen uitgegeven ter gelegenheid van het derde Lustrum van het Collegium Classicum c.n. E.D.E.P.O.L.’ (Leiden 1985) 129-134. Verdere lit.: A. H. den Boef, Over Nooit meer slapen van W. F. Hermans (Amsterdam 1984) 29, 33, 35-36; Johan Polak in Bzzlletin 126 (1985) 13-14 over de proëmia van Hermans’ romans; M. Dupuis, Hermans’ dynamiek. De romanwereld van W. F. Hermans (‘s-Gravenhage 1985) 328-329 over Homme’s hoest. 209
HEIJDEN, A. F. Th. van der (1951) In zijn grote roman Vallende ouders (Amsterdam 1983) zijn vele elementen uit de Griekse mythologie en filosofie verweven. JONG, Oekde (cf. 56, 215) Een (vrije vertaling van een) aan Sappho toegeschreven fragment en het legendarisch einde van deze dichteres vormen constituerende elementen in zijn nieuwe roman Cirkel in het gras (Amsterdam 1985). KLOOS, Willem (rf. 56, 215) Lit.: Vd Paardt (1985) 142-164,170; Van der Paardt citeert in Wildgroei 4 (1983) 6-10 uit de brieven van Kloos belangwekkende passages over o.m. Kloos’ kandidaatsexamen en de interrelatie tussen zijn Okeanos en de Persephone van Verwey; over deze twee epische fragmenten ook R. van der Paardt in Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1983/84 (Leiden 1985) 28-36; over de klassiek geïnspireerde poëzie van de jonge Kloos: P. Kralt, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze. Over de vroege poëzie van Willem Kloos (Leiden 1985). Voor de receptiegeschiedenis: [W. J. W. Koster] publiceerde in Herm. 1 (1928/9) 131 een Grieks epigram Lg.v. Kloos’ 70ste verjaardag. KOMRIJ, Gerrit (1944) Dichter, schrijver, criticus, ook bekend als creatief bloemlezer. Veel motieven uit de oudheid blijken bruikbaar in het ‘gesloten circuit’ van zijn oeuvre. Zo varieert hij in G. Komrij - W. van Malsen, De paleizen van het geheugen (Amsterdam 1983) op een thema uit Augustinus Conf. X 8. Komrij vertaalde Procopius’ Geheime geschiedenis van Byzantium (Amsterdam 1970) en Aeschylus’ Prometheus geboeid (Leiden 1983). Lit.: P. Gerbrandy plaatste de cyclus Capriccio (1978) in de bucolische traditie, in Wildgroei 8 (1984) 33-34; Ton Anbeek besprak het mundus inversus-thema in de bundel De os op de klokketoren (1981), in Literatuur 1 (1984) 277-282. 210
KROON, Dirk (1946) Doceert Nederlands; auteur van vele publicaties op het gebied van de moderne Nederlandse letterkunde. In zijn dichtwerk komen antieke, vooral mythologische, motieven voor, zoals in de verzamelbundel Vijf tijdkringen (’sGravenhage 1982). LEOPOLD, J. H. (cf. 56, 216) J. D. F. van Halsema onderzoekt in zijn Bijeen het vroeger en later, de dichter Leopold en zijn bronnen (diss. Vrije Universiteit 1986) 233-354 de antieke bronnen van een aantal ‘teksten-in-wording’ nagelaten door de meester van het onvoltooide. Verder: W. H. Stenfert Kroese in Tirade 28 (1984) 295-311 en R. Th. van der Paardt in Herm. 56 (1984) 338-340 over Cheops; G. Dorleijn in Leopoldcahier 3 (1984) 48-61 over reminiscenties aan Sappho en Vergilius; P. van den Heuvel en A. M. Musschoot in Leopoldcahier 3 (1984) 62-75 resp. 76-88 over Leopolds relatie met F. Schmidt-Degener, de anonieme co-auteur van Stoïsche wijsheid; hierover ook G. Glasius-Wilmering in Bzzlletin 118 (1984) 12-22,31. LITZROTH, Adnaan (1953) In zijn debuut, de roman Sebastiaan (Amsterdam 1986), staat de onder Diocletianus ter dood gebracht soldaatheilige centraal. MULISCH, Harry (cf. 56, 216) In de tweede, vermeerderde druk van De compositie van de wereld (Amsterdam 1986) zijn opgenomen een synopsis van dit werk, van de hand van de auteur, en, onder meer, een aantal uitvoerige registers; deze aanvullingen verschenen ook afzonderlijk, onder de titel Bijlage bij de eerste druk van De compositie van de wereld (Amsterdam 1986). P. Meeuse bracht in Harmonie als tegenspraak. Beschouwingen over De compositie van de wereld (Amsterdam 1986) een aantal reakties bijeen. Verdere lit.: M. Boll, over de Orpheusmythe in het proza van Mulisch, in Bzzlletin 118 (1984), 50-59, vgl. 120 (1984) 36-37; P. Meeuse, over de Pythagoreïsche elementen in Mulisch’ oeuvre, in De Revisor 12,3
68-77; Ton Anbeek in Literatuur 1 (l 984) 4-8 over het Sisyphus-motief in Archibald Strohalm; F. C. de Rover, Over De aanslag van Harry Mulisch (Amsterdam 1985) 35-37, 127-130, 156-158; R. van der Paardt, over Het stenen bruidsbed, in Literatuur 3 (1986) 175-176, met een reactie, 265-266, van W. van Anrooij. De functie van mythische en andere antieke gegevens in het werk van Mulisch komt in het aan hem gewijde nummer van Bzzlletin, 135 (1986), aan de orde in de bijdragen van vooral M. Boll 3-10 (Voer voor psychologen, Paralipomena Orphica), R. A. J. Kraaijeveld 33-40 (Voer, Twee vrouwen. Hoogste tijd), R.-R. Somann 41-51 en Ph. Noble 72-77 (Het stenen bruidsbed), Koos Hageraats 78-90 (Voer, Hoogste tijd), Ch. Duyns 100-109 en A. Reitsma 110-116 (Mulisch’ poëzie). NOLTHENIUS, Helene (1920) Was hoogleraar in de muziekgeschiedenis van de oudheid en de middeleeuwen. Schreef bekende studies over de late middeleeuwen en de renaissance in Italië. De antieke mythologie en literatuur, maar ook de hedendaagse studie van de oudheid leveren belangrijke motieven voor haar verhalenbundel De steeneik (Amsterdam 1984). En aantal vertalingen in Krekels zijn van haar hand. NOOTEBOOM, Cees (cf. 56, 216) L i t.: D. Cartens (red.). Over Cees Nooteboom. Beschouwingen en interviews (’s-Gravenhage 1984) bevat, naast o.m. besprekingen van Gyges en Kandaules (68-72), een artikel van M. van Buuren (134-143) over de in Rituelen (1980) verweven mythen; R. van der Paardt toonde in deze inmiddels beroemde roman Vergiliaanse motieven aan, in Literatuur 2 (1985) 139-145; verder: R. Rennenberg, De tijd en het labyrinth. De poëzie van Cees Nooteboom (’s-Gravenhage 1982) passim. PRINS, Jan (cf. 51, 226) In Bijeengebrachte gedichten I-II (’s-Gravenhage 1947) komen 17 fabels voor ‘Naar Aesopus’. Vertaalde Andromache (1941) en Britannicus (1946) van Racine. Lit.: W. E. J. Kuiper in Herm. 10 (1937/8) 29-31 over zijn Timaios-vertaling.
QUERIDO, Israël (cf. 52, 267) Lit.: zie bij Couperus. SCHMIDT-DEGENER, 332) Lit.: zie bij Leopold.
F.
(cf.
50,
SCHÜLTE NORDHOLT, J. W. (cf. 52, 268) In Krekels verschenen enkele vertalingen van Griekse epigrammen. Antieke reminiscenties komen voor in zijn gedichtenbundel Een wankel evenwicht (Baam 1986). SLAUERHOFF, J. J. (cf. 53, 220) Lit.: Enkele antieke motieven komen ter sprake in D. Kroon (red.). Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Opstellen over het proza van J. Slauerhoff (’s-Gravenhage 1985), vooral in het artikel van H. A. Gomperts 168-179. SMIT, Wilfred (cf. 56, 217) Geboortejaar is 1933. STIP, Kees (cf. 50, 332) Vijf variaties op een misverstand (over Pyramus en Thisbe) is, uitgebreid met een korte Achterberg-pastiche, herdrukt als Zes variaties op een misverstand (Amsterdam 1984). In Herm. 18 (1946/7) 31 verscheen ‘Anachronocreonteum’, in Herm. 15 (1942/3) 74 ‘De tessera Nicotiana supervacua; (vgl. aldaar p. 24). TIMMERMAN, Aegidius (cf. 52,268) De herontdekte sleutelroman Leo en Gerda (1911) geeft o.m. zicht op de wijze waarop veel Tachtigers de studie klassieke talen in Amsterdam ervaren hebben, zie het Nawoord van H. G. M. Prick in de heruitgave van Tim’s herinneringen (Amsterdam 1983); ree. in Herm. 56 (1984) 285-287 (R. Th. van der Paardt). Zijn vertaling van Lucretius’ leerdicht verscheen met een inleiding en een nawoord van P. H. Schrijvers in 1985 (Amsterdam); ree. door R. Th. van der Paardt in Herm. 58 (1986) 322-323. VERHOEVEN, Cornelis (cf. 56, 217) 211
P. A. Meijer besprak Mensen in een grot, Herm. 56 (1984) 218-221. VERWEY, Albert (cf. 56, 217) Lit.: Vd Paardt (1985) 153-157, 164; voor Persephone zie ook S. Kolsteren in Herm. 57 (1985) 69-70; zie verder onder Kloos. VESTDIJK, Simon (cf. 56, 217) Zijn Nagelaten gedichten, nu gebundeld door de zorgen van T. van Deel, G. Middag en H. T. M. van Vliet (Amsterdam 1986), bevatten veel antieke, vooral mythologische, motieven. Enige informatie over de manier waarop mythologische gegevens verwerkt zijn in Mnemosyne in de bergen geeft Vestdijk in een lezing gepubliceerd door T. van Deel in Vestdijkkroniek 47 (1985) 1-15. Lit.: R. van der Paardt, Narcissus en Echo. Opstellen over Simon Vestdijk (Leiden [1984]) bevat veel informatie over achtergrond en inhoud van Vestdijks ‘antieke’ romans en gedichten en over de receptie daarvan; rec. in Herm. 57 (1985) 98-99 (M. F. Fresco). Vd Paardt bespreekt in Simon Vestdijk. Ivoren wachters (Apeldoorn 1986) de gymnasiale aspekten en de mythologische basis (Orestes) van de genoemde roman, zie daarover ook de recensie van N. van der Blom in Herm. 58 (1986) 270 en de bijdrage van R. Marres in Tirade 305 (1986) 434-448. Vd Paardt analyseert in Vestdijkkroniek 50 (1986) 53-72 de metamorfosen van de Perseus-mythe in Else Böhler. H. Stevens wijst in De Revisor 12, 6 (1985) 60-71 op het Icarus-motief in Juffrouw Lot. Zie ook de recensie van de reeds vermelde studie van Beekman door Vd Paardt in Literatuur 1 (1984) 288-289.
212
WARREN, Hans (cf. 56, 217) Ook in de in Tijd (Amsterdam 1986) gebundelde gedichten zijn schoonheid en ondergang vaak geassocieerd met de (Griekse) oudheid. Van Demetrios verscheen een tweede herziene druk (Amsterdam 1986). Ut.: F. de Rover en W. Hottentot over Demetrios en T. de Lange over het gedicht ‘Hephaistos’ uit De Olympus in Het Oog in ‘t Zeil 3, 4 (1986) 5-7 resp. 26-27; P. Gerbrandy, over de Vergiliaanse achtergrond van ‘Verzuchting’ uit Tussen hybris en vergaan, in Wildgroei 8 (1984) 31 -37. WASKOWSKY, Riekus (1932-1977) Verwerkte mythologische en antiekhistorische gegevens in de dichtbundel Tant pis pour le clown (1966) en becommentarieerde in latere gedichten anriek-filosofische gedachten; zie nu zijn door Rien Vroegindeweij en Erik van Muiswinkel verzorgde Verzamelde gedichten (Amsterdam 1985). WEEMOEDT, Lévi, ps. voor Ies van Wijk (1948) Docent Nederlands. In zijn roman De ziekte van Lodesteijn (Amsterdam 1986) leeft een klassiek gemotiveerde leraar oude talen in onmin met zijn onaangetaste omgeving. WIEL, Rein van der (1953) Thema’s uit de Griekse tragedie (Hippolytus, Antigone) zijn bepalend voor enkele verhalen in zijn debuut Gezicht op Haarlem. Verhalen (Amsterdam 1986),