CONSTANTIJN HUYGENS (1596 – 1687)
Introductie Constantijn Huygens heeft een enorme veelzijdigheid aan de dag gelegd. Niet alleen was hij de trouwe dienaar van drie prinsen, ook was hij een groot dichter, begaafd schilder, componist, musicus en een toegewijd vader. Hij kende zijn talen en zag veel van Europa. Hij verkeerde in de hoogste bestuurlijke kringen, maar maakte tegelijkertijd ook deel uit van de culturele elite.
Constantijn Huygens
Hij had een groot aandeel in het ontwerp van zijn eigen huis, was de 'ontdekker' van Rembrandt en onderhield contacten met grote denkers als Spinoza en Descartes. Constantijn Huygens had kortom veel weg van het toenmalige humanistische ideaalbeeld van de homo universalis. Die internationale oriëntatie vinden we ook terug in zijn poëzie, die anders was dan de gedichten die tot dan in Nederland werden geschreven, zoals de gedichten van Cats. Zijn gedichten waren vol dubbelzinnigheden, onverwachte gedachtensprongen en onalledaagse metaforen.
Een veelzijdige en onverwoestbare geest Constantijn Huygens heeft een enorme veelzijdigheid aan de dag gelegd. Niet alleen was hij de trouwe dienaar van drie prinsen, ook was hij een groot dichter, begaafd schilder, componist, musicus en een toegewijde vader. Hij kende zijn talen en zag veel van Europa. Hij verkeerde in de hoogste bestuurlijke kringen, maar maakte tegelijkertijd ook deel uit van de culturele elite. Hij had een groot aandeel in het ontwerp van zijn eigen huis, was de 'ontdekker' van Rembrandt en onderhield contacten met grote denkers als Spinoza en Descartes. Constantijn Huygens had kortom veel weg van het toenmalige humanistische ideaalbeeld van de homo universalis. De basis voor Huygens' veelzijdigheid ligt in zijn jeugd. Zijn vader Christiaan nam de opvoeding en het onderwijs van Constantijn en diens oudere broertje Maurits uiterst serieus. Hij stuurde zijn zonen niet naar school, waar ze in zijn ogen meer slechts dan goeds zouden leren van bekrompen schoolmeesters, maar stelde zelf gouverneurs aan. De jongens kregen les in rekenen en verschillende talen; allereerst in Frans, wat de internationale voertaal was, zoals nu het Engels, maar ze leerden ook de klassieke talen Latijn en Grieks. Het onderwijs was vooral praktisch van aard, het Latijn dat ze leerden was dan ook gericht op een carrière in de rechtspraak of staatsdienst. In de familie Huygens stond een bestuurder nu eenmaal hoger aangeschreven dan een geleerde. Om geen boekenwurmen te worden, kregen de broertjes Huygens ook muziek- en dansles en leerden ze paardrijden, schermen, tekenen en boetseren. Deze brede opvoeding stoomde de jongens klaar voor een bestuurlijke loopbaan, maar ook voor het leven aan het hof, waar ze ongeacht het onderwerp van de conversatie dankzij hun etiquette en algemene ontwikkeling nooit met hun mond vol tanden hoefden te staan. In een Latijnse (onvoltooid gebeleven) autobiografie zou Huygens op zijn 33ste uitgebreid verslag doen van zijn jeugd. Het uitmuntende onderwijs vond bij Constantijn goede bodem. Al vroeg bleek de jonge Huygens zeer getalenteerd, breed geïnteresseerd en ambitieus. Op zijn elfde schreef Huygens zijn eerste vers in het Latijn. Er zouden er nog velen volgen, ook in het Frans, Italiaans, Engels en natuurlijk Nederlands. In 1616 vertrok Constantijn met zijn broer Maurits naar Leiden om rechten te studeren. Na een jaar studeerde hij af, maar er was vooralsnog geen uitzicht op een baan. Dankzij zijn vader kon hij in het voorjaar van 1618 een korte stage van ongeveer zes weken lopen bij een advocaat in Zierikzee, Anthonis de Hubert. Niet lang nadat deze stage afgelopen was, regelde zijn vader dat Constantijn in
1
het gevolg van sir Dudley Carleton, de Engelse gezant bij de Staten, mee kon reizen naar Engeland. Twee jaar later kon hij weer mee op reis, ditmaal naar Venetië in het gevolg van zijn buurman François van Aerssen, die een vooraanstaand diplomaat was. Tijdens dergelijke diplomatieke reizen kon Huygens goed laten zien wat hij in huis had: hij maakte indruk met zijn talenkennis en bleek een begaafd netwerker te zijn. In Engeland had hij het voor elkaar gekregen luit te mogen spelen voor koning Jacobus I, in Italië mocht hij onderhandelen met de Venetiaanse vorst. Ondertussen timmerde Huygens ook als dichter aan de weg. In 1619 was hij in contact gekomen met Anna Roemersdochter Visscher en Pieter Corneliszoon Hooft. Vooral met Anna Visscher was het contact al snel innig, waarschijnlijk heeft ze Huygens gestimuleerd te dichten in het Nederlands. In elk geval kwamen in datzelfde jaar zijn eerste gedrukte verzen uit. In 1621 werd ook het contact met Hooft intensiever. Huygens en Hooft hielden poëtische wedstrijden in zogenaamde schonckensonnetten, waarbij ze ieder een gedicht moesten schrijven dat dezelfde rijmwoorden bevatte. Ook bracht Huygens in de zomer van dat jaar voor het eerst een bezoek aan het Muiderslot, waarschijnlijk vergezeld door Anna Visscher en haar jongere zus Maria Tesselschade. In dezelfde tijd schreef Huygens aan het lofdicht op het Voorhout: Batava Tempe, dat is 't Voor-hout van 's Gravenhage. Op aandringen van Jacob Cats schreef hij nog geen jaar later zijn tweede grote gedicht over de dwaasheden van de mode, 't Costelick Mall. Met het publiceren van deze twee werken was Huygens' naam meteen gevestigd. In oktober 1621 werd Huygens op voorspraak van Van Aerssen door de Engelse koning tot ridder geslagen. Een vaste aanstelling had hij er evenwel nog niet mee. Hij bleef voorlopig een soort oproepkracht bij diplomatieke reizen. In 1625 kwam daar eindelijk een einde aan, toen prins Maurits overleed en Frederik Hendrik hem opvolgde. De nieuwe stadhouder stelde hem in juni aan als zijn secretaris ('geheimschrijver'). Huygens zou meer dan een halve eeuw de Oranjes blijven dienen. Ook om andere redenen was 1625 voor Huygens een belangrijk jaar; hij publiceerde zijn bundel poëzie met de Latijnse titel Otia, 'Ledige uren' in het Nederlands. Deze bundel is lange tijd als het belangrijkste werk van Huygens gezien en heeft op de contemporaine literatuur veel invloed gehad. Niet alleen zijn professionele leven, maar ook Huygens' liefdesleven kwam in deze periode tot bloei. Rond 1626 vatte Huygens liefde op voor Susanna van Baerle, die al door zowel zijn broer als door Hooft tevergeefs het hof gemaakt was. Ook Constantijn moest zich heel wat moeite getroosten voordat hij zijn vermogende achternichtje voor zich had gewonnen, maar uiteindelijk gaf ze in januari toch haar ja-woord. Constantijn en Susanna, door haar geliefde 'Sterre' genoemd, trouwden op 6 april 1627. Na een aantal maanden bij Constantijns moeder ingewoond te hebben, verhuisde het stel in het najaar naar een huis in de Haagse Lange Houtstraat. Rond deze tijd begon Huygens waarschijnlijk aan het grote gedicht Dagh-werck, waarin hij dichtte over zijn leven met Sterre, alsof het één dag betrof. In maart 1628 werd hun eerste zoon geboren, Constantijn, iets meer dan een jaar later volgde Christiaan, die later een beroemd natuurkundige zou worden. In 1631 werd Lodewijk geboren en de vierde zoon Philips kwam in 1633 ter wereld. Frederik Hendrik zou Huygens als secretaris steeds meer gaan waarderen en in 1630 benoemde hij Huygens tot raad- en rekenmeester. In die hoedanigheid moest hij zich bezighouden met het beheer van de goederen van de Oranjes. Dit leverde hem een aanzienlijke salarisverhoging op. In hetzelfde jaar verhoogde Huygens ook zijn status, door de heerlijkheid Zuilichem in de Bommelerwaard te kopen, wat hem het recht gaf de titel 'heer van Zuilichem' te voeren. In 1634 kreeg Huygens door Frederik Hendrik grond toegewezen om een huis op te bouwen, gelegen aan het huidige Plein, naast het kavel van graaf Johan Maurits van Nassau, die daar het beroemde Mauritshuis liet neerzetten. Huygens zou echter nooit met zijn hele gezin het nieuwe huis bewonen. In 1637, vlak voordat het gezin het huis zou betrekken, overleed Susanna na de bevalling van hun vijfde kind, een dochter, Susanna genoemd naar haar moeder. Huygens was kapot van de dood van zijn geliefde en kreeg maandenlang geen woord op papier. Aan het nooit voltooide Dagh-werck voegde hij in 1638 een stuk toe over het overlijden van zijn Sterre, pas twintig jaar later zou hij het publiceren. Huygens zou nooit meer hertrouwen. Omdat hij vanwege zijn baan vaak langdurig van huis was en zelf onvoldoende bij zijn gezin kon zijn, trok zijn nicht Catharine Sweerius bij de familie Huygens in om het huishouden te verzorgen. Een paar jaar nadat Huygens weduwnaar was geworden, kocht hij een stuk grond in Voorburg, waar hij zijn buitenplaats Hofwijck liet aanleggen, als ontsnappingsoord voor het leven aan het hof. Maar
2
veel vrije tijd om door te brengen in zijn nieuwe buitenhuis had Huygens niet, het werk nam hem bijna volledig in beslag. Wel zag hij kans om eind 1647 zijn eigen muzikale creaties uit te geven, Pathodia sacra et profana. In datzelfde jaar was Frederik Hendrik overleden en was Willem II hem opgevolgd, maar Willems' stadhouderschap zou niet van lange duur zijn. In november 1650 overleed ook de nieuwe stadhouder aan een ziekte. Zijn beoogde opvolger, de latere Willem III, moest toen nog geboren worden. Er ontstond een conflict tussen de moeder van de erfgenaam, Maria Stuart, en zijn oma Amalia over de voogdij over het kind. Huygens koos partij voor Amalia. Zodra in augustus 1651 een compromis tussen de twee vrouwen bereikt was, greep Huygens weer naar zijn pen en voltooide hij in een ontzagwekkend korte tijd het gedicht Hofwijck. Tijdens de stadhouderloze periode (1650-1672) was er voor Huygens als secretaris niet veel te doen, hij hield zich sindsdien voornamelijk bezig met zijn zijn andere taak: het beheren van de bezittingen van de Oranjes, maar hij werd toch ook nog door de Oranjes op het diplomatieke vlak ingezet. Van 1661 tot 1665 verbleef Huygens aan het hof van de Franse koning Lodewijk om hem te bewegen de bezetting van het prinsdom Orange op te geven. Na vier jaar onderhandelen werd zijn inspanning eindelijk beloond en werd Orange ontruimd. Terwijl hij in Parijs zat, boekte hij ook een ander meer persoonlijk - succes, wat hij kon aanschouwen bij thuiskomst: Huygens' plan voor een bestrate weg door de duinen was tijdens zijn verblijf in Frankrijk verwezenlijkt. In het gedicht Zee-straet uit 1667 verhaalde hij over deze geschiedenis. Huygens presenteerde Zee-straet als zijn laatste gedicht, maar dat bleek te voorbarig. In 1658 was de grote verzameluitgave van al zijn Nederlandse poëzie Koren-bloemen verschenen. Het bevatte alle gedichten die eerder al in Otia gepubliceerd waren, de grote gedichten als Hofwijck, maar ook honderden nieuwe puntdichten die Huygens in razend tempo had geschreven. De tweede vermeerderde druk van Koren-bloemen die werd uitgegeven in het Rampjaar (1672) zou de laatste publicatie zijn die tijdens Huygens' leven het daglicht zag. Van pensioen heeft Huygens nooit iets willen weten, zijn leven lang heeft hij doorgewerkt - hij maakte zijn laatste inspectiereis op z'n achtentachtigste - en doorgeschreven. In zijn laatste grote gedicht Cluyswerck beschreef Huygens uitgebreid hoe hij zijn dagen doorbracht vanaf het moment dat zijn oudste zoon Constantijn met zijn vrouw het huis had verlaten. Tot zijn dood bleef Huygens betrokken bij de wereld, zijn land, zijn kinderen. Op 28 maart 1687 overleed Constantijn Huygens op negentigjarige leeftijd. Hij is begraven in de Grote Kerk in Den Haag. […] Obscuritas Huygens poëzie heeft veelvuldig de karakteristiek 'duister' meegekregen. Huygens schreef dan ook nogal graag gedichten vol dubbelzinnigheden, onverwachte gedachtensprongen en onalledaagse metaforen. Heel anders dan de makkelijk te recipiëren poëzie van bijvoorbeeld Cats. In Nederland waren er maar weinig mensen die in Huygens' straatje dichtte. Voorbeelden en inspiratiebronnen vond Huygens vooral over de grens. Zo had hij in Engeland kennis gemaakt met het werk van John Donne. Diens complexe gedichten sloten goed aan bij de voorkeuren van het literaire circuit waar Huygens deel van uitmaakte, een groep van kunstenaars en schrijvers rond P.C. Hooft. Buiten deze vriendenkring (de Muiderkring waarover men in dit verband altijd schreef, heeft feitelijk nooit bestaan) was er echter veel onbegrip voor de ingewikkelde poëzie die Huygens vertaalde en zelf schreef. Zijn broer Maurits schreef in 1622 over een gedicht dat Huygens had gemaakt voor de gezusters Roemers Visscher en Hooft: 'We hebben je gedicht gelezen, maar we snappen er niets van. Het is voor ons net Indiaans of Turks of op zijn best Fries' (Strien, 1993, p. 219). Maar ook andere auteurs zoals Vondel moesten van Huygens' moeilijke stijl niets hebben. Huygens erkende dat zijn gedichten inderdaad niet eenvoudig waren, maar stelde dat ze ook niet nodeloos moeilijk waren: 'Ik wil dat mijn lezer moeite moet doen in mijn gedachten door te dringen, maar dan ook iets vindt waardoor hij werkelijk verrast wordt' (Strien, 1993, p. 219-220). Het ging Huygens volgens eigen zeggen om het prikkelen van de lezer, duisterheid was niet zijn doel op zichzelf. Maar hij weigerde simpele poëzie te schrijven 'die dan zelfs in de hersens van de meest hersenlozen zomaar doordringt' (Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 17). Veel lezers heeft Huygens nooit gehad, wel was hij beroemd en werd hij gezien als groot dichter. Maar Huygens schreef ook niet voor een groot publiek, hij dichtte bewust voor een kleine (vrienden-) groep. Hij was er niet op uit om grote mensen te stichten met zijn poëzie, het dichten was zijn
3
vrijetijdsbesteding. Huygens voelde zich in de eerste plaats dienaar van de prins van Oranje en niet, zoals Vondel, dienaar van Apollo. Al zag Huygens zichzelf niet als dichter met een Goddelijke Boodschap, hij was wel moralistisch. De les die hij overbracht kwam alleen van zichzelf en niet van een hogere instantie. In alle gedichten treed hij op als boodschapper, of hij nu ter vermaning, troosting of ter gelegenheid van een feest dichtte. Maar Huygens was niet alleen een pragmatische dichter, hij was ook een expressieve dichter. In een aantal gedichten is te lezen hoe Huygens door zijn dichten grip op de werkelijkheid probeerde te krijgen. Zo is ook de toon van zijn gedichten persoonlijk, de 'pratende' toon in zijn poëzie is uniek voor de zeventiende eeuw, zo stelt Van Strien: 'Hij wekt de indruk niet zozeer tot, als wel met andere mensen te spreken; en niet namens een hogere instantie, maar namens zichzelf (Strien, 1996, p. 72). Maar Huygens nam de dichtkunst hoewel hij het graag anders voorstelde wel degelijk serieus en hij dacht er ook zeker over na, zoals alleen al blijkt uit de hoeveelheid poëticale gedichten die hij schreef. Was dichten voor hem dan stiekem toch meer dan een hobby? […] Tovenaar met taal Huygens was een taalvirtuoos. In zijn gedichten wemelt het van de woordspelingen, grappige omkeringen, vreemde combinaties en cryptische formuleringen. Deze spitsvondigheid treft men in zijn gehele oeuvre aan, maar valt misschien nog wel het meest op in een genre dat ter demonstratie van taalkunst uitgevonden lijkt te zijn: het puntdicht. Huygens zelf noemde het puntdicht 'sneldicht', wat hij als volgt definieerde: Vraeght ghy wat Sneldicht voor een Dicht is? Het is een Dicht dat snel en dicht is (9, p. 7) Wel drieduizend van deze epigrammen in verschillende talen schreef Huygens. De meeste ervan zijn opgenomen in de verzamelbundel Korenbloemen uit 1658 en vooral in de vermeerderde uitgave van 1672. Maar er zijn ook veel puntdichten slechts in handschrift overgeleverd. Deze in handschrift overgeleverde epigrammen bevatten vaak allerlei aanwijzingen over de werkwijze van Huygens bij het schrijven van zijn gedichten. Zo voorzag Huygens de gedichten waar hij aan werkte vaak van een datering, waaruit herleid kon worden hoeveel epigrammen Huygens op een dag schreef. Populariteit Maar wat verstond Huygens nu precies onder een epigram? De hierboven geciteerde 'definitie' geeft nauwelijks houvast. Met 'dicht' bedoelde Huygens dat een epigram compact moest zijn, het mocht geen woord teveel bevatten. Wat hij precies bedoelde met 'snel' is onduidelijk, hij kan hierbij gedacht hebben aan de levendigheid van het gedicht, maar ook aan de manier waarop het tot stand kwam In dat geval moeten we onder een sneldicht dus een gedicht verstaan dat snel geschreven kan worden. Door deze onduidelijke afbakening van het genre is het soms moeilijk om te bepalen of iets nu een sneldicht is of niet. Erg veel lof heeft hij er in literatuurgeschiedenissen in elk geval nooit mee geoogst. Het puntdicht paste niet in het poëzie-ideaal van 'originaliteit' en 'ontroering' (Meer, 1991, p. 2). Steeds stelden literatuurgeschiedenisschrijvers weer dat Huygens vooral uitblonk in het genre van de epigrammen, maar dat genre had men niet erg hoog zitten. Dat blijkt bijvoorbeeld impliciet uit de verdediging van Huygens door Knuvelder, die vond dat Huygens niet alleen op zijn puntdichten aangekeken moest worden. Men zou Huygens tekort doen door hem alleen als dichter van dergelijke rijmpjes te kenmerken: Men stare zich echter op dit veel geroemd aspect van Huygens' werk niet blind; deze man met zijn scherp intellect bezat het warme, menselijke hart en de diepe, edele wijsheid die iemand tot een waarachtig mens maken, en welker afzijdige werkzaamheid in de mens een voorwaarde is voor een nobel dichterschap (Knuvelder, 1971, p. 311-312). Zelf stelde Huygens zich ook bijzonder bescheiden op ten aanzien van zijn epigrammen, hij deelde zijn sneldichten een nog geringere plaats toe dan zijn andere dichtwerk. Maar zoals al eerder bleek, was Huygens' bescheidenheid meestal geveinsd. Men verwachtte van een man als Huygens met zijn positie, dat deze zich niet als beroepsdichter op zou stellen. Hoog van de toren blazen over zijn
4
vrijetijdsbesteding was not done. Bovendien wilde hij niet de indruk wekken dat dichtkunst voor hem belangrijker was dan zijn "echte" baan. Maar ondertussen blijkt uit de zorgvuldigheid waarmee Huygens te werk ging, zijn strenge selectie van gedichten en de aangebrachte verbeteringen dat hij wel degelijk een perfectionist was. Hij hield van zijn gedichten, en gezien de enorme aantallen puntdichten die hij schreef, lag dat genre hem in het bijzonder. Hoewel hij beweerde dat het schrijven van epigrammen iets was dat hij tussen de bedrijven door deed, heeft hij waarschijnlijk nauwelijks tijd gehad om iets ànders te doen. [...] Thematiek Huygens heeft allerlei soorten epigrammen geschreven, over specifieke thema's uit de epigramtraditie, maar ook epigrammen voor of over een bepaald persoon. Sommige hebben een serieuze toon, anderen zijn humoristisch, weer anderen zijn religieus en er zijn er ook die ronduit plat zijn. In de Korenbloemen heeft Huygens een deel van zijn puntdichten thematisch gepresenteerd, namelijk: het boek 'Menschen' en het boek 'Dingen'. In het boek 'Menschen' dichtte Huygens over allerlei typen die een bepaald beroep uitoefenen, zoals de dokter en de kwakzalver. Hij liet zich voor dergelijke gedichtjes wellicht inspireren door een bepaald type grafschrift waarin op een bepaald beroep op speelse of satirische wijze werd ingegaan. Drucker. Van 'tKeiserlicke Hof tot de Schaepherders Kluijs Tracht ijeder vred' en vreughd en vrijheit te gewinnen; Ick ben de man alleen van averechtse sinnen, Die staegh om perssing en om druck wensch in myn huijs (5, p. 49) Huygens bedoelde dat iedereen, of ze nu aan het hof rondlopen of als schaapsherder werken, op zoek naar vrede, vreugde en vrijheid, maar dat de drukker voortdurend 'gepers en druk' wenst in zijn huis, en dus een man is van 'tegengestelde opvattingen' (Blijlevens, 1988, p. 100-101). Quacksalver. Ick steeck mijn' stouten voet in der Doctoren Schoen, En danss'er met voor 'tvolck, soo dat het oude seggen Door mijn' vertieringen licht is om wederleggen: Wat dunckt u, Boeren, is 't met seggen niet te doen? (6, p. 60) Ook valsemunters, bedelaars, 'appelwijven' en hoeren passeren de revue: Hoer. 'T Is 'tvolck niet aen te sien: de deughdelijxte tronie Staet meestendeel en pronckt op 'tdeughdelooste lijf. Wat vond ick speelnoots in den handel dien ick drijf, Waer yeder een' bekent als nicht van Babilonie! (6, p. 64) In het boek 'Dingen' bevinden zich gedichten over allerhande huisraad, maar ook gedichten over "dingen" als het huwelijk, de dood en het weer zijn gerangschikt onder dit boek. De indeling van dit hoofdstuk heeft Huygens ontleend aan Martialis die ook een dergelijk categorisering aanbracht binnen zijn epigrammenverzameling. In de inleiding van Dromen met open ogen werd gesignaleerd dat Huygens in zijn poëzie 'ogenschijnlijk platvloerse beelden, zeg uit de keuken of het huishouden, [durft] toe te passen op de meest serieuze zaken' (Schenkeveld-van der Dussen, 1984, p.12). In dit boek gebeurt dat veelvuldig. […]
5
Huis, boom, beesten In 1651 voltooide Huygens Hofwijck, het grootste Nederlandstalige dichtwerk dat hij ooit geschreven heeft. In bijna drieduizend versregels beschreef hij zijn gelijknamige buitenplaats, die hij zo'n tien jaar daarvoor in Voorburg had laten aanleggen. In het begin van het gedicht geeft Huygens als reden voor het schrijven van dit grote werk over zijn buiten dat men het verwacht van hem, omdat hij nu eenmaal een bekend dichter is. Bovendien is hij oud en hij vreest, dat men hem als hij plotseling komt te overlijden - op zijn grafschrift nog zal nadragen dat hij verzuimde zijn buitenhof te bezingen. […] Ton van Strien stelde in Hofwijck: het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens dat Huygens zijn reputatie bepaald niet onbelangrijk vond. Hij merkte op dat de dichter steeds weer rekening hield met hoe buitenstaanders tegen hem aankeken en ook in de loop van het gedicht zich steeds excuseert of kritiek weerlegt: 'En op die manier kan ook Hofwijck als geheel worden gelezen: als een verantwoording. Was het niet geschreven, dan had men 'met reden' kunnen denken dat de beroemde Huygens alleen maar een beetje had zitten tuinieren... En dat mocht natuurlijk niet' (Strien, 2002, p. 11). Natuurlijk zal Huygens ook trots zijn geweest op zijn geliefde buitenplaats en haar om die reden hebben willen vereeuwigen. Dat Huygens gek was op zijn tuin blijkt ondermeer uit de vele gedichten Functie van Hofwijck Hoe wilde Huygens Hofwijck gebruiken? Zelf schreef hij over de functie van zijn tweede huis dat het bedoeld was als 'Huysken van Vertreck, in tyde van sieckte en anderssins', als toevluchtsoord dus, een plek waar hij kon ontsnappen aan de hectiek van het Haagse hofleven (Eymael, 1920, p. 111). De Vries stelde in haar lezing Een hoveling in zijn tuin de vraag of het verblijf op Hofwijck vooral gezien moet worden als morele oase voor Huygens, of dat het genieten van weelde voorop stond, wat Simon Schama's veronderstelling was in Overvloed en onbehagen. Ofwel, hoe vulde Huygens zijn dagen op het buiten? In het gedicht Hofwijck is te lezen hoe Huygens zelf zich zijn verblijf in zijn Voorburgse huis voorstelde. In het gedicht wordt beschreven hoe Hofwijck er over honderd jaar uit zal zien. Een gids neemt de lezer/bezoeker bij de hand en leidt deze langs alle bezienswaardigheden. De gids wijdt hier en daar lang uit met allerlei bespiegelingen over het leven, ook over het buitenleven. Zo wordt de lezer tijdens de wandeling getrakteerd op een verhandeling. Bijvoorbeeld over het verbod dat op Hofwijck heerst om te praten over politieke en kerkelijke vraagstukken, want discussies kunnen de harmonie verstoren. Muziek is juist weer zeer belangrijk om harmonie te bewerkstelligen. Dit onderwerp is voor Huygens meteen aanleiding om onmuzikale mensen te verwerpen en zichzelf lof toe te zwaaien voor zijn luitspel: [...] maer, nu ghy 't seght, is' t waer, Daer is, ten minsten, wat verdraeg'licks in mijn' snaer (4, p. 278) Huygens genoot van de rust, de natuur en bracht zijn tijd op Hofwijck door met lezen, muziek, mediteren en het ontvangen van vrienden waar hij goede gesprekken mee voerde. Hij doet het voorkomen in zijn gedicht dat hij zijn vrije tijd, zijn 'otium' (welk opschrift zijn buitenplaats op een prent heeft gekregen) goed besteedde. Een aantal bezigheden die Huygens ook beschrijft, zoals kegelen en boogschieten zijn uiteraard voornamelijk ter ontspanning. Maar de dichter weet steeds wel iets nuttigs te verbinden aan zo'n schijnbaar puur vermakelijke activiteit. Huygens combineerde het nuttige dus met het aangename, net als hij deed in zijn poëzie. Hofwijck is geschreven op een vertrouwelijke gesprekstoon. De dichter is niet wars van zelfrelativering en toont in de dialogen dat hij ook de taal van de straat kent. Van duisterheid is in dit gedicht dus geen sprake, al blijft het wel Huygens, de zinnen zijn lang en de gedachtensprongen vaak grillig. Schama heeft het met betrekking tot Hofwijck over Huygens 'ellenlange lyrische verzen' (Schama, p. 637, noot 1), Smit heeft het over het 'genoegelijk gekeuvel van een zeer intelligente oudere man' (Smit, 1980, p. 239). Maar volgens De Vries gaan deze auteurs met dergelijke karakteriseringen voorbij aan Hofwijcks' unieke en vernieuwende bijdrage aan de buitenleven-
6
literatuur. Bovendien biedt het gedicht inzicht in het leven en denken van een bijzondere zeventiende-eeuwer. De godsdienst van Huygens In de Gouden Eeuw was godsdienst veel meer dan nu verweven met de maatschappij en de cultuur. De letterkunde was sinds de Opstand ook een middel om theologische kwesties aan de orde te stellen en diende als propagandamiddel voor het 'nieuwe' geloof, het calvinisme. Ook toen de strijd grootdeels gestreden was, bleven religieuze liederen een belangrijke plaats houden, in de kerkdiensten, maar ook in huiselijke kring. In de loop van de zeventiende eeuw werden naast liederen ook steeds meer godsdienstige gedichten geschreven, die steun en troost aan gelovigen moesten bieden. Niet alleen geestelijken begaven zich op dat terrein, maar juist ook 'leken' legden zich toe op godsdienstige poëzie. Dergelijke gedichten werden steeds individueler en 'literairder' van aard. Steeds meer werd ook meditatieve religieuze poëzie geschreven die de lezer thuis rustig op zich kon in laten werken. Vele dichtbundels uit de zeventiende eeuw bevatten naast meer wereldlijke gedichten dan ook godsdienstige verzen. Ook Huygens schreef veel religieuze poëzie. In zijn Otia had hij al een aparte sectie 'Bibel-stoff' bijeengebracht en ook tussen zijn 'gewone'epigrammen treft men gedichtjes aan over godsdienst. Huygens was lid van de gereformeerde kerk, de 'staatskerk' van de Republiek en onderschreef de opvattingen die deze kerk uitdroeg. Zo was hij overtuigd van de zondigheid van de mens. Hij geloofde dat al het leed dat een mens moest verdragen een beproeving van God was, waar men uiteindelijk sterker van zou worden. Hij peinsde veel over zijn eigen zonden, maar vertrouwde erop dat met de hulp van God alles goed zou komen. […] Een veelvuldig gebloemleesd religieus gedichtje is 'Boom', waaruit blijkt hoe doordrongen Huygens was van zijn geloof. Bij het zien van een aantal bomen wier takken als armen ten hemel geheven zijn, denkt hij meteen aan ongelovigen, die vanwege dat gebrek aan geloof de wanhoop nabij zijn: Boom. De Boomen die ick sie Van d'aerd ten hemel gaen met uytgestreckten armen Zyn als de Goddeloos' in nood, die Opwaert karmen, En weten niet tot Wie. (5, p. 302)
Bron: http://www.kb.nl/dichters/huygens/huygens-01.html
7