COGNIS 100-D
™
Boston Scientific 4100 Hamline Avenue North St. Paul, MN 55112–5798 USA Guidant Europe NV/SA; Boston Scientific Green Square, Lambroekstraat 5D 1831 Diegem, Belgium
SYSTEEMGIDS
™
COGNIS 100-D
www.bostonscientific.com 1.800.CARDIAC (227.3422) +1.651.582.4000
CARDIALE RESYNCHRONISATIE THERAPIE HIGH ENERGY DEFIBRILLATOR
© 2008 Boston Scientific or its affiliates All Rights Reserved. 357501-019 NL Europe 04/08
REF P106, P107, P108
*357501-019*
Boston Scientific Corporation
Authorized 2008
OVER DEZE HANDLEIDING Boston Scientific Corporation verwierf Guidant Corporation in april 2006. Tijdens onze overgangsperiode kunt u mogelijk de naam Boston Scientific en de naam Guidant op producten en patiëntenmateriaal terugvinden. Terwijl we werken aan onze overgang, zullen we artsen en hun patiënten blijven voorzien van geavanceerde technologische en hoogwaardige medische apparaten en therapieën. In deze handleiding worden de onderstaande afspraken met betrekking tot de tekst in acht genomen. PRM –toetsen
De namen van de Programmer/Recorder/Monitor (PRM) toetsen worden in hoofdletters weergegeven (vb. PROGRAMMEREN, UITLEZEN).
1., 2., 3.
Een genummerde lijst geeft een reeks instructies aan die in de aangegeven volgorde afgehandeld moeten worden.
•
Lijsten met opsommingtekens geven niet-opeenvolgende informatie weer.
De schermillustraties in deze handleiding zijn bedoeld om u vertrouwd te maken met de algemene schermindeling. De eigenlijke schermen die u ziet wanneer de pulsgenerator wordt uitgelezen of geprogrammeerd zullen verschillen naargelang het model en de geprogrammeerde parameters. Er wordt een volledige lijst van programmeerbare opties voorzien in de bijlage ("Programmeerbare Opties" op pagina A-1). De werkelijke waarden die u te zien krijgt bij het programmeren van de pulsgenerator zullen variëren op basis van het model en de geprogrammeerde parameters. De volgende acroniemen kunnen gebruikt worden in deze Systeemgids: A ABM AF AFib AFR
Atriaal Autonomic Balance Monitor Atriumfibrilleren Atriumfibrilleren Atriale Flutterrespons
De volgende zijn handelsmerken van Boston Scientific of haar dochterondernemingen: AUTONOMIC BALANCE MONITOR, COGNIS, CONTAK CD, EASYTRAK, ENDOTAK, RENEWAL, RHYTHM ID, SmartDelay, VITALITY, ZIP.
AGC AIVR AT ATP ATR AV BiV BCL BOL CPR CRT CRT-D ECG DFT EAS EF EGM EMI EFO HE HRV IBP IC ICD LRL LV LVPP LVRP MI MPR MRI MSR MTR NSR PAC PAT PES PMT PRM PSA PVARP PVC RADAR
Automatic Gain Control Versneld Idioventriculair Ritme Atriale Tachycardie Anti-tachycardiestimulatie Atriale Tachyrespons Atrioventriculair Biventriculair Burstcycluslengte Begin van Levensduur Cardiopulmonale Resuscitatie Cardiale Resynchronisatie Therapie Cardiale Resynchronisatie Therapie met defibrillator Elektrocardiogram Defibrillatiedrempel Elektronische Bewakingsapparatuur Ejectiefractie Elektrogram Elektromagnetische Interferentie Elektrofysiologie; Elektrofysiologisch High Energy Heart Rate Variability Programmeren op Basis van Indicatoren Industrie Canada Implanteerbare Cardioverter Defibrillator Basisfrequentie Linksventriculair Linksventriculaire Protectieperiode Linksventriculaire Refractaire Periode Myocardinfarct Maximale Stimulatiefrequentie Magnetic Resonance Imaging Maximale Sensorfrequentie Maximale Trackingfrequentie Normaal Sinusritme Premature Atriale Contractie Paroxysmale Atriale Tachycardie Geprogrammeerde Elektrische Stimulatie Pacemaker-mediated Tachycardie Programmer/Recorder/Monitor Pacing System Analyzer Post-ventriculaire Atriale Refractaire Periode Premature Ventriculaire Contractie Radio Detection and Ranging
RF RTTE RV RVRP SCD SRD SVT TARP TENS V VFib VF VRP VRR VT VTR
Radiofrequentie Radioapparatuur en Telecommunicatie-eindapparatuur Rechtsventriculair Rechtsventriculaire Refractaire Periode Plotselinge Hartdood Sustained Rate Duration Supraventriculaire Tachyaritmieën Totale Atriale Refractaire Periode Transcutane Elektrische Zenuwstimulatie Ventriculair Ventrikelfibrilleren Ventrikelfibrilleren Ventriculaire Refractaire Periode Ventricular Rate Regulation Ventriculaire Tachycardie Ventriculaire Tachycardie Respons
INHOUD INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK ................................................................................ HOOFDSTUK 1
1-1
Nieuwe of Verfijnde Functies ..............................................................................................
1-2
Beschrijving van het apparaat ............................................................................................
1-3
Verwante informatie............................................................................................................
1-5
Indicaties en Gebruik..........................................................................................................
1-5
Contra-indicaties.................................................................................................................
1-5
Waarschuwingen ................................................................................................................
1-6
Voorzorgsmaatregelen .......................................................................................................
1-7
Mogelijke bijwerkingen .....................................................................................................
1-20
Mechanische specificatie..................................................................................................
1-22
Lead-aansluitingen ...........................................................................................................
1-23
Inhoud van verpakking .....................................................................................................
1-25
Symbolen op verpakking ..................................................................................................
1-25
Eigenschappen bij Verzending .........................................................................................
1-27
Röntgenidentificatie ..........................................................................................................
1-28
Levensduur pulsgenerator................................................................................................
1-29
Informatie over de garantie...............................................................................................
1-30
Productbetrouwbaarheid ..................................................................................................
1-30
Informatie voor de Begeleiding van de Patiënt................................................................. Patiënthandboek ........................................................................................................
1-32 1-33
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN............................................. HOOFDSTUK 2
2-1
ZOOM LATITUDE programmeringsysteem........................................................................
2-2
Softwareterminologie en navigatie inleiding ....................................................................... Hoofdscherm................................................................................................................ PRM-modusindicator ................................................................................................... ECG-/EGM-weergave .................................................................................................. Knoppenbalk ................................................................................................................ Tabbladen .................................................................................................................... Knoppen....................................................................................................................... Pictogrammen.............................................................................................................. Veelvoorkomende objecten.......................................................................................... Gebruik van kleur.........................................................................................................
2-2 2-2 2-3 2-4 2-5 2-5 2-5 2-5 2-7 2-8
Demonstratiemodus ...........................................................................................................
2-8
Communiceren met PG - Inleiding ..................................................................................... ZIP Telemetrie.............................................................................................................. Een telemetriesessie met programmeerkop starten .................................................. Een ZIP telemetriesessie starten ............................................................................... Een telemetriesessie beëindigen ............................................................................... Beveiliging voor ZIP telemetrie ..................................................................................
2-9 2-9 2-10 2-10 2-11 2-11
Programmeren op Basis van Indicatoren (IBP) ................................................................
2-14
Handmatig programmeren................................................................................................
2-17
THERAPIE AFBREKEN ...................................................................................................
2-18
STAT SHOCK ...................................................................................................................
2-18
STAT PACE ......................................................................................................................
2-19
Gegevensbeheer inleiding................................................................................................ Patiënteninformatie .................................................................................................... Diskettewerking.......................................................................................................... Afdrukken...................................................................................................................
2-20 2-20 2-20 2-21
Veiligheidsmodus.............................................................................................................. Back-uppacemaker .................................................................................................... Back-updefibrillator ....................................................................................................
2-21 2-21 2-22
Programmeren van de Tachy Veiligheidsmodus........................................................
2-22
DETECTIE VAN TACHYARITMIE...................................................................................... HOOFDSTUK 3
3-1
Apparaatmodus .................................................................................................................. Ventriculaire Tachymodus ............................................................................................ Modus Bescherming Elektrocaustiek ...........................................................................
3-2 3-2 3-3
Frequentiedetectie.............................................................................................................. Het berekenen van Frequenties en Refractaire Perioden............................................ Ventriculaire Frequentiedrempels en -zones ............................................................... Afgiftezone van Cardiale Resynchronisatie Therapie en Tachyaritmiezone ................ Gebruik van Atriale Informatie .....................................................................................
3-3 3-4 3-4 3-5 3-6
Ventriculaire Detectie.......................................................................................................... 3-7 Beoordelingsmethoden voor Ventriculaire Detectieverfijningen................................... 3-7 Ventriculaire Redetectie ............................................................................................. 3-12 Ventriculaire Post-shock Detectieverfijningen............................................................ 3-13 Ventriculaire Detectiedetails....................................................................................... 3-14 TACHYARITMIE-THERAPIE.............................................................................................. HOOFDSTUK 4
4-1
Ventriculaire Therapie......................................................................................................... 4-2 Voorschrift voor Ventriculaire Therapie ........................................................................ 4-2 Keuze van Ventriculaire Therapie ................................................................................ 4-3 Ventriculaire redetectie na ventriculaire therapieafgifte ............................................... 4-9 Ventriculaire Redetectie na Ventriculaire ATP-therapie ............................................... 4-9 Ventriculaire Redetectie na ventriculaire Shocktherapie............................................ 4-10 Antitachycardie-stimulatie: therapieën en parameters ..................................................... Burstparameters ........................................................................................................ Koppelingsinterval en Koppelingsintervalafname ...................................................... Burst-cycluslengte (BCL) ........................................................................................... Minimum Interval........................................................................................................ Burstschema .............................................................................................................. Rampschema............................................................................................................. Scanschema .............................................................................................................. Ramp-/Scanschema .................................................................................................. ATP-pulsduur en ATP-amplitude................................................................................ Ventriculaire ATP-time-out ......................................................................................... QUICK CONVERT ATP .............................................................................................
4-11 4-12 4-13 4-15 4-16 4-16 4-17 4-18 4-19 4-20 4-20 4-22
Ventriculaire Shocktherapie en de -parameters ............................................................... Ventriculaire Shockvector .......................................................................................... Ventriculaire Shockenergie ........................................................................................ Laadtijd ...................................................................................................................... Polariteit van Golfvorm............................................................................................... Committed Shock/Herbevestiging van de Ventriculaire Aritmie .................................
4-23 4-23 4-23 4-24 4-25 4-26
STIMULATIETHERAPIEËN ............................................................................................... HOOFDSTUK 5
5-1
Aanbevelingen voor apparaatprogrammering ....................................................................
5-2
Cardiale Resynchronisatie Therapie handhaven................................................................
5-4
Stimulatietherapieën...........................................................................................................
5-6
Basisparameters................................................................................................................. Bradymodus................................................................................................................. Basisfrequentie (LRL) ................................................................................................ Maximale Trackingfrequentie (MTR).......................................................................... Maximale Sensorfrequentie (MSR)............................................................................ Ventriculaire Stimulatiekamer .................................................................................... Pulsduur..................................................................................................................... Amplitude ................................................................................................................... Gevoeligheid ..............................................................................................................
5-8 5-9 5-12 5-13 5-15 5-16 5-17 5-18 5-18
Post-therapie Stimulatie ................................................................................................... Post-shock Stimulatie-interval.................................................................................... Periode na de therapie...............................................................................................
5-19 5-19 5-20
Tijdelijke Stimulatie ...........................................................................................................
5-20
Sensoren en Trending ...................................................................................................... Sensortrending........................................................................................................... Frequentieadapterende stimulatie ............................................................................. Accelerometer............................................................................................................
5-21 5-21 5-23 5-23
Atriale Tachyrespons ........................................................................................................ ATR-modusomschakeling .......................................................................................... Ventricular Rate Regulation (VRR) ............................................................................ Biventriculaire Trigger ................................................................................................ Atriale Flutterrespons (AFR) ...................................................................................... PMT-beëindiging ........................................................................................................
5-30 5-30 5-36 5-37 5-38 5-38
Frequentieverfijningen ...................................................................................................... Trackingvoorkeur ....................................................................................................... Frequentiehysterese .................................................................................................. Rate Smoothing .........................................................................................................
5-39 5-39 5-41 5-42
Leadconfiguratie ............................................................................................................... Linksventriculaire Elektrodeconfiguratie ....................................................................
5-47 5-47
AV-interval ........................................................................................................................ Gestimuleerd AV-interval ........................................................................................... Gedetecteerd AV-interval ........................................................................................... SmartDelay Optimalisatie ..........................................................................................
5-51 5-51 5-54 5-56
Refractaire periode ........................................................................................................... A-refractaire periode (PVARP) ................................................................................... RV-refractaire periode (RVRP)................................................................................... LV-refractaire periode (LVRP) .................................................................................... Linksventriculaire Protectieperiode (LVPP)................................................................ Blanking en ruis-onderdrukking .................................................................................
5-58 5-58 5-60 5-62 5-62 5-63
Ruisrespons......................................................................................................................
5-69
Interacties met Ventriculaire Tachydetectie ......................................................................
5-70
SYSTEEMDIAGNOSTIEK ................................................................................................. HOOFDSTUK 6
6-1
Batterijstatus....................................................................................................................... Condensatorreformatie ................................................................................................ Laadtijdmeting.............................................................................................................. Laatste Afgegeven Ventriculaire Shock .......................................................................
6-2 6-5 6-6 6-6
Leadtesten.......................................................................................................................... Intrinsieke Amplitudetest.............................................................................................. Leadimpedantietest...................................................................................................... Stimulatiedrempeltest ..................................................................................................
6-6 6-7 6-8 6-9
PATIËNTENDIAGNOSTIEK............................................................................................... HOOFDSTUK 7
7-1
Therapiehistorie..................................................................................................................
7-2
Trends ................................................................................................................................
7-3
Aritmielogboek.................................................................................................................... 7-6 Histogrammen............................................................................................................ 7-12 Heart Rate Variability (HRV) ...................................................................................... 7-13 Tellers......................................................................................................................... 7-17 Patiëntgetriggerde Monitor ...............................................................................................
7-19
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN.............................................................................. HOOFDSTUK 8
8-1
EF-testfuncties.................................................................................................................... Tijdelijke EF-modus...................................................................................................... Back-up Ventriculaire Stimulatie Tijdens Atriale EF-testen .......................................... EF-testscherm..............................................................................................................
8-2 8-2 8-2 8-2
Inductiemethodes ............................................................................................................... VFib-inductie ................................................................................................................ Shock op T-inductie ..................................................................................................... Geprogrammeerde Elektrische Stimulatie (PES)......................................................... 50 Hz/Handmatige Burststimulatie...............................................................................
8-5 8-5 8-6 8-8 8-9
Therapiemethodes op Commando ................................................................................... Shock op Commando ................................................................................................ ATP op Commando....................................................................................................
8-11 8-11 8-12
IMPLANTATIE-INFORMATIE............................................................................................. HOOFDSTUK 9
9-1
Implantatie van de Pulsgenerator....................................................................................... Stap A: Controleer materiaal ..................................................................................... Stap B: De pulsgenerator uitlezen en controleren..................................................... Stap C: Implanteer het Leadsysteem ........................................................................ Stap D: Uitgangswaarden meten .............................................................................. Stap E: De implantatiepocket vormen ....................................................................... Stap F: Lead naar pulsgeneratoraansluitingen ......................................................... Stap G: Evalueer Leadsignalen............................................................................... Stap H: Programmeer de pulsgenerator ................................................................. Stap I: Test het vermogen om ventrikelfibrilleren en opwekbare aritmieën te converteren ................................................................................................................ Stap J: Implanteer de pulsgenerator ....................................................................... Stap K: Vul het implantatieformulier in en stuur het terug .......................................
9-2 9-2 9-3 9-3 9-4 9-5 9-6 9-11 9-12 9-12 9-14 9-16
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE ................................................................... HOOFDSTUK 10
10-1
Controles .......................................................................................................................... Controle voor de patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen ..................................... Routine controle.........................................................................................................
10-2 10-2 10-2
Post- implantatie functies ................................................................................................. Gevoeligheid aanpassen ........................................................................................... Pieperfunctie .............................................................................................................. Magneetfunctie ..........................................................................................................
10-3 10-3 10-4 10-6
Explantatie........................................................................................................................
10-8
PROGRAMMEERBARE OPTIES ...................................................................................... BIJLAGE A
A-1
1-1
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK HOOFDSTUK 1 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Nieuwe of Verfijnde Functies" op pagina 1-2
•
"Beschrijving van het apparaat" op pagina 1-3
•
"Verwante informatie" op pagina 1-5
•
"Indicaties en Gebruik" op pagina 1-5
•
"Contra-indicaties" op pagina 1-5
•
"Waarschuwingen" op pagina 1-6
•
"Voorzorgsmaatregelen" op pagina 1-7
•
"Mogelijke bijwerkingen" op pagina 1-20
•
"Mechanische specificatie" op pagina 1-22
•
"Lead-aansluitingen" op pagina 1-23
•
"Inhoud van verpakking" op pagina 1-25
•
"Symbolen op verpakking" op pagina 1-25
•
"Eigenschappen bij Verzending" op pagina 1-27
•
"Röntgenidentificatie" op pagina 1-28
•
"Levensduur pulsgenerator" op pagina 1-29
•
"Informatie over de garantie" op pagina 1-30
•
"Productbetrouwbaarheid" op pagina 1-30
•
"Informatie voor de Begeleiding van de Patiënt" op pagina 1-32
1-2
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK NIEUWE OF VERFIJNDE FUNCTIES
NIEUWE OF VERFIJNDE FUNCTIES Deze pulsgeneratorsystemen bevatten bijkomende functies in vergelijking met vorige producten. Gebruiksgemak •
•
ZOOMVIEW programmersoftware: de nieuwe gebruikersinterface biedt de volgende voordelen: –
Klinische focus: met functies zoals diagnostische trends van patiënten en programmeren op basis van indicatoren wordt er meer nadruk gelegd op de klinische toestand van de patiënt en minder op de apparaatstatus en parameters.
–
Consistentie: ZOOMVIEW software zal beschikbaar zijn op toekomstige pulsgeneratoren. Alle apparaten zullen dezelfde schermen weergegeven; of het nu gaat om een apparaat voor brady, tachy of hartfalen.
–
Eenvoud: de schermen zijn eenvoudiger gemaakt door het gebruik van een progressieve weergave (de informatie weergeven die u frequent gebruikt en de informatie minimaliseren die u slechts zelden gebruikt) en het rapporteren van uitzonderingen.
Indications-Based Programming (IBP): met de nieuwe ZOOMVIEW functie kunt u vlug de programmeerbare parameters instellen op basis van de klinische behoeften en indicaties van de patiënt.
Tachytherapie •
Rhythm ID en Onset/Stability detectie: de keuze tussen detectieverfijningen biedt u de mogelijkheid en flexibiliteit om de individuele toestand van de patiënt aan te passen.
•
QUICK CONVERT ATP: in een poging om een anders geplande pijnlijke shock te vermijden voor een snelle ventriculaire tachycardie die beëindigd kan worden met stimulatie (VT), geeft de pulsgenerator een snelle burst van antitachycardie-stimulatie (ATP) af voor een episode die gedetecteerd werd in de zone van ventrikelfibrilleren (VF).
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK BESCHRIJVING VAN HET APPARAAT
•
1-3
Programmeerbare Shockvectors: hiermee kunt u de shockvectors elektronisch wijzigen voor bijkomende flexibiliteit bij het behandelen van hoge defibrillatiedrempels (DFT’s).
Detectie •
Detectie is ontworpen om de positieve punten van het detectievermogen van de implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD) en de pacemaker te combineren. Zo worden detectie en therapie verbeterd door ongewenste modusomschakelingen, stimulatie-inhibitie en shocks te verminderen.
BESCHRIJVING VAN HET APPARAAT Deze handleiding bevat informatie over de COGNIS 100 lijn van defibrillatoren voor cardiale resynchronisatie therapie (CRT-D’s) (specifieke modellen worden weergegeven in "Mechanische specificatie" op pagina 1-22). Therapie Deze lijn van pulsgeneratoren heeft een kleine, dunne fysiologische vorm waardoor de grootte van de pocket en de kans op migratie van het apparaat beperkt kan worden. Puls generatoren van deze lijn bieden een verscheidenheid aan therapieën, o.a.: •
Ventriculaire tachyaritmietherapie die gebruikt wordt om ritmen te behandelen die geassocieerd worden met plotselinge hartdood (SCD) zoals VT en VF
•
Cardiale Resynchronisatie Therapie (CRT) die hartfalen behandelt door het resynchroniseren van ventriculaire contracties door middel van biventriculaire elektrische stimulatie
•
Bradycardie-stimulatie, met inbegrip van frequentieadapterende functies, voor de detectie en behandeling van brady-aritmieën en voor de ondersteuning van het hartritme na een defibrillatie therapie
Cardioversie-/defibrillatie therapieën bestaan uit: •
Een serie lage en hoge energieshocks met een bifasische golfvorm
1-4
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK BESCHRIJVING VAN HET APPARAAT
•
De keuze uit meerdere shockvectoren: –
Distale shockelektrode naar de proximale shockelektrode en de behuizing van de puls generator (TRIAD-elektrodesysteem)
–
Distale shockelektrode naar proximale shockelektrode (RV-coil naar RA-coil)
–
Distale shockelektrode naar behuizing van pulsgenerator (RV-coil naar behuizing)
Leads De pulsgenerator beschikt over afzonderlijk programmeerbare outputs en kan gebruikt worden met de volgende leads: •
Eén IS-11 atriale lead
•
Eén IS-1 coronair veneuze stimulatie-/detectielead
•
Eén LV-1 coronair veneuze stimulatie-/detectielead
•
Eén DF-1/IS-12 cardioversie-/defibrillatie lead
•
Eén GDT-LLHH multipolaire connector cardioversie-/defibrillatielead
VOORZICHTIG: De GDT-LLHH multipolaire connector cardioversie-/defibrillatielead is uitsluitend bestemd voor gebruik met pulsgeneratoren die geconfigureerd zijn met de GDT-LLHH connector. Het implanteerbare gedeelte van het pulsgeneratorsysteem bestaat uit de pulsgenerator en de leads. PRM-systeem Deze pulsgeneratoren kunnen enkel met het ZOOM LATITUDE Programmeersysteem gebruikt worden. Dit is het externe gedeelte van het pulsgeneratorsysteem dat bestaat uit: •
Programmer/Recorder/Monitor (PRM) model 3120
•
ZOOMVIEW Softwareapplicatie model 2868
•
Telemetrische programmeerkop accessoire model 6577
1. 2.
IS-1 verwijst naar de internationale norm ISO 5841.3:2000. DF-1 verwijst naar de internationale norm ISO 11318:2002.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VERWANTE INFORMATIE
1-5
U kunt het PRM-systeem gebruiken om de volgende handelingen uit te voeren: •
De pulsgenerator uitlezen
•
De pulsgenerator op een verscheidenheid aan therapie opties programmeren
•
De diagnostische functies van de pulsgenerator gebruiken
•
Niet-invasieve diagnostische testen uitvoeren
•
Therapiehistoriegegevens benaderen
VERWANTE INFORMATIE Raadpleeg de gebruiksaanwijzing voor de leads voor implantatie-informatie, algemene waarschuwingen en voorzorgsmaatregelen, indicaties, contra-indicaties en technische specificaties. Lees deze informatie zorgvuldig na op specifieke implantatie-instructies voor de gekozen leadconfiguraties In de verpakking van de pulsgenerator bevindt zich een Technische Handleiding voor de Arts. De gids bevat technische informatie die nodig is bij de implantatie. Raadpleeg de Gebruikershandleiding van het PRM-systeem voor specifieke informatie over de PRM zoals set-up, onderhoud en hantering van het toestel.
INDICATIES EN GEBRUIK De Boston Scientific defibrillatoren voor cardiale resynchronisatie therapie (CRT-D’s) worden aangewezen voor patiënten met matige tot ernstige vormen van hartfalen (NYHA III/IV) die symptomatisch blijven ondanks stabiele, optimale medicamenteuze therapie voor hartfalen en die linksventriculaire (LV) disfunctie (EF ≤ 35%) en QRS-duur van ≥ 120 ms hebben.
CONTRA-INDICATIES Er zijn geen contra-indicaties voor dit apparaat.
1-6
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK WAARSCHUWINGEN
WAARSCHUWINGEN Algemeen •
Kennis van etikettering. Om schade aan het systeem te voorkomen, dient deze handleiding aandachtig te worden doorgelezen voordat de pulsgenerator wordt geïmplanteerd. Door een beschadigd systeem kan de patiënt letsels oplopen of overlijden.
•
Schokken voorkomen tijdens het hanteren van het apparaat. Programmeer de Tachymodus (-modi) van de pulsgenerator tijdens implantatie-, explantatie- of postmortem procedures op Uit om onbedoelde schokken van hoog voltage te voorkomen.
•
Back-up defibrillatiebescherming. Zorg ervoor dat er tijdens de implantatie altijd steriele externe en interne defibrillatiebescherming klaar ligt. Een geïnduceerde ventriculaire tachyaritmie die niet tijdig wordt beëindigd, kan tot de dood van de patiënt leiden.
•
Resuscitatie beschikbaar. Zorg dat er tijdens het testen van het apparaat na implantatie een externe defibrillator en medisch personeel dat bedreven is in CPR aanwezig zijn voor het geval dat de patiënt reanimatie nodig heeft.
•
Beschermde omgevingen. Raad patiënten aan om medische informatie in te winnen alvorens locaties te betreden die de werking van het actieve, geïmplanteerde medische apparaat negatief zouden kunnen beïnvloeden, inclusief ruimten die voorzien zijn van een waarschuwingsbericht en de toegang ontzeggen aan patiënten met een pulsgenerator.
•
Blootstelling aan Magnetic Resonance Imaging (MRI). Patiënten mogen geen MR-scans ondergaan. Sterke magnetische velden kunnen het apparaat beschadigen en letsel bij de patiënt veroorzaken.
•
Diathermie. Behandel patiënten met een geïmplanteerde pulsgenerator niet met diathermie daar diathermie fibrilleren, verbranding van het myocardium en onherstelbare schade aan de pacemaker kan veroorzaken ten gevolge van de geïnduceerde stroom.
Programmeer- en apparaatopties •
Atriale trackingmodi. Gebruik geen atriale trackingmodi bij patiënten met chronische refractaire atriale tachyaritmieën. Het tracken (volgen) van atriale aritmieën kan VT of VF tot gevolg hebben.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
1-7
•
Alleen-atriaal modi. Gebruik bij patiënten met hartfalen niet alleen-atriale modi, omdat dergelijke modi geen Cardiale Resynchronisatie Therapie verschaffen.
•
Ventriculaire detectie. Losraken van de links ventriculaire lead zodat deze in de nabijheid van het atrium komt, kan leiden tot atriale overdetectie en linksventriculaire stimulatie-inhibitie.
•
Trage VT. Artsen dienen voorzichtig te zijn bij het implanteren van dit apparaat bij patiënten met langzame VT. Het programmeren van therapie voor langzame monomorfe VT kan de mogelijkheid tot de afgifte van cardiale resynchronisatie therapie bij snellere frequenties inhiberen als deze frequenties in de tachyaritmiezones vallen.
Implantatie-gerelateerd •
Vermijd knikken in leads. Knikken in leads kunnen extra spanning op de leads veroorzaken en mogelijk leiden tot lead breuk.
•
Patchleads. Gebruik geen defibrillatie- patchleads met de pulsgenerator, omdat deze letsels bij de patiënt kunnen veroorzaken.
•
Afzonderlijke pulsgenerator. Gebruik deze pulsgenerator niet samen met een andere pulsgenerator. Deze combinatie zou interactie van de pulsgenerator kunnen veroorzaken en leiden tot letsels bij de patiënt of een tekort aan therapieafgifte.
VOORZORGSMAATREGELEN Klinische overwegingen •
Pacemaker-mediated tachycardie (PMT). Retrograde geleiding gecombineerd met een korte PVARP zou een PMT kunnen opwekken.
Sterilisatie, Opslag en Transport •
Uitsluitend voor eenmalig gebruik; apparaten niet opnieuw steriliseren. Dit apparaat of de meegeleverde accessoires mogen niet opnieuw worden gesteriliseerd, omdat de doeltreffendheid van het hersteriliseren niet kan gegarandeerd worden.
1-8
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
Als de verpakking beschadigd is. De blisterverpakkingen van de pulsgenerator en de inhoud ervan worden gesteriliseerd met ethyleenoxide gas vooraleer ze definitief worden verpakt. Bij ontvangst is de pulsgenerator steriel, op voorwaarde dat de container intact is. Als de verpakking nat, doorboord, geopend of anders beschadigd is, dient men het apparaat terug te sturen naar Boston Scientific.
•
Bewaartemperatuur en equilibratie. De aanbevolen bewaartemperatuur ligt tussen 0 en 50 °C (32–122°F). Zorg ervoor dat de pulsgenerator op een geschikte temperatuur is vooraleer de telemetrische communicatie opties worden gebruikt of vooraleer het apparaat wordt geprogrammeerd of geïmplanteerd. Extreme temperaturen kunnen het initiële functioneren van het apparaat beïnvloeden.
•
Opslag van apparaat. Om schade aan de pulsgenerator te voorkomen, dient deze in een schone ruimte, buiten bereik van magneten, apparaten die een magneet bevatten en bronnen van EMI bewaard te worden.
•
Vervaldatum. Implanteer het apparaat vóór de VERVALDATUM die vermeld staat op de verpakking, omdat deze datum de gegarandeerde houdbaarheidsdatum aangeeft. Als de datum bijvoorbeeld 1 januari luidt, mag het product niet op of na 2 januari worden geïmplanteerd.
Implanteren en programmeren van de pulsgenerator •
Leadsysteem. Gebruik geen leads bij dit apparaat vooraleer u de connector-compatibiliteit heeft gecontroleerd. Het gebruik van niet compatibele leads kan schade aan de connector veroorzaken en/of kan mogelijk negatieve consequenties tot gevolg hebben, zoals onderdetectie van de hartactiviteit of het niet afgeven van de nodige therapie.
•
Programmeerkop. Zorg ervoor dat de telemetrische programmeerkop verbonden is met de programmer en beschikbaar is tijdens de gehele sessie. Controleer of de kabel van de programmeerkop binnen bereik van de puls generator ligt.
•
STAT PACE-instellingen. Als een pulsgenerator op STAT PACE-instellingen geprogrammeerd staat, zal hij, als hij niet opnieuw wordt geprogrammeerd, op de hoge-energie STAT PACE-waarden blijven stimuleren. Het gebruik van STAT PACE-parameters zal de levensduur van het apparaat verkorten.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
1-9
•
Biventriculaire stimulatietherapie. Dit apparaat is bedoeld om biventriculaire of linksventriculaire stimulatietherapie af te geven. Het apparaat programmeren op alleen-RV stimulatie is niet geschikt voor de behandeling van hartfalen.
•
Stimulatie- en detectiemarges. Houd rekening met de leadmaturatie, met het oog op de instellingen voor stimulatie-amplitude, stimulatiepulsduur en de gevoeligheid. •
Een acute stimulatiedrempel hoger dan 1,5 V of een chronische stimulatiedrempel hoger dan 3 V kunnen tot een verlies van stimulatie leiden, omdat de drempels na enige tijd kunnen verhogen.
•
Een R-golfamplitude lager dan 5 mV of een P-golfamplitude lager dan 2 mV kan leiden tot onderdetectie, omdat de gedetecteerde amplitude na implantatie kan afnemen.
•
De impedantie van de stimulatie-lead moet binnen een bereik van 200 Ω en 2000 Ω liggen.
•
Netgevoede apparatuur. Wees zeer voorzichtig bij het testen van leads met behulp van netgevoede apparatuur, daar lek stroom sterker dan 10 µA ventrikelfibrilleren kan induceren. Zorg ervoor dat alle netgevoede apparatuur aan de specificaties voldoet.
•
Correcte programmering van de leadconfiguratie. Er zal geen stimulatie plaatsvinden als de Leadconfiguratie op Bipolair wordt geprogrammeerd terwijl een unipolaire lead wordt geïmplanteerd.
•
Correcte programmering van de shockvector. Als de shockvector op RVcoil>>RAcoil geprogrammeerd is en de lead heeft geen RA-coil, zullen er geen shocks afgegeven worden.
•
Vervangingsapparaat. Het implanteren van een vervangend apparaat in een subcutane pocket die voorheen ruimte bood aan een groter apparaat, kan leiden tot het achterblijven van lucht in de pocket, migratie, slijtage of onvoldoende contact tussen het apparaat en het weefsel. Het uitspoelen van de pocket met een steriele zoutoplossing vermindert de kans op achterblijvende lucht en onvoldoende contact. Het goed in positie hechten van het apparaat vermindert de kans op migratie en slijtage.
•
Defibrillatie piekspanning. Een door defibrillatie veroorzaakte piek van meer dan 360 watt-seconden kan het puls generatorsysteem beschadigen.
1-10
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
Programmeerbare functies voor supraventriculaire tachyaritmieën (SVT’s),. Stel vast of de pulsgenerator en de programmeerbare opties geschikt zijn voor patiënten met SVT’s, omdat SVT’s aanzet kunnen geven tot ongewenste therapie van het apparaat.
•
AV-interval. Om te zorgen voor een hoog percentage aan biventriculaire stimulatie, moet het geprogrammeerde AV-interval lager ingesteld zijn dan het intrinsieke PR-interval van de patiënt.
•
Frequentieadapterende stimulatie. Voorzichtigheid is geboden bij toepassing van frequentieadapterende stimulatie bij patiënten die geen verhoogde stimulatiefrequenties kunnen verdragen.
•
Ventriculaire refractaire periodes (VRP’s) bij frequentieadapterende stimulatie. Frequentieadapterende stimulatie kan optreden binnen refractaire periodes. Een lange refractaire periode die geprogrammeerd is in combinatie met een hoge MSR kan leiden tot asynchrone stimulatie tijdens refractaire periodes, aangezien deze combinatie kan resulteren in een zeer klein of in een ontbrekend detectievenster. Gebruik dynamisch AV-interval of dynamische PVARP om de detectievensters te optimaliseren. Overweeg de detectieresultaten wanneer u een vast AV-interval ingaat.
•
Atriale Tachyrespons (ATR). ATR dient op Aan te worden geprogrammeerd als de patiënt een historie heeft met atriale tachyaritmieën. De afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie wordt in gevaar gebracht doordat de AV-synchroniciteit wordt verstoord wanneer de ATR-modusomschakeling plaatsvindt.
•
Drempeltest. Tijdens de LV-drempeltest is RV-back-upstimulatie niet beschikbaar.
•
Uitsluitend linksventriculaire stimulatie. Het klinische effect van alleen LV- stimulatie bij patiënten met hartfalen is niet onderzocht.
•
Buig in geen geval de lead nabij de leadkop-interface. Onjuist inbrengen kan isolatieschade veroorzaken nabij het terminale eind. Dit kan tot gevolg hebben dat de lead niet meer werkt.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
1-11
•
Polariteit shockgolfvorm. Wijzig bij IS-1/DF-1-leads nooit de polariteit van de golfvorm van de shock door de anode en de kathode van de lead fysiek op de kop van de pulsgenerator te verwisselen. Gebruik de programmeerbare functie Polariteit. Indien de polariteit fysiek wordt gewijzigd, kan dit resulteren in beschadiging van het apparaat of in non-conversie van de aritmie na de operatie.
•
Afwezigheid van een lead. De afwezigheid van een lead of plug in de leaduitgang kan het functioneren van het apparaat beïnvloeden. Zorg dat er in de ongebruikte uitgang zorgvuldig een plug wordt ingebracht wanneer er geen lead wordt gebruikt en bevestig vervolgens de stelschroef op de plug.
•
Elektrode-aansluitingen. Breng geen lead in de pulsgeneratoraansluiting in zonder eerst te controleren of de stelschroef voldoende is ingetrokken om de lead te kunnen inbrengen. Breng elke lead volledig in de leaduitgang in en bevestig dan de stelschroef op de connectorpin.
•
Tachymodus staat Uit. Zorg ervoor dat de Tachymodus van de pulsgenerator op Uit staat wanneer hij niet gebruikt wordt en voordat het apparaat gehanteerd wordt om ongewenste schokken te voorkomen. Controleer voor tachyaritmie therapie of de Tachymodus geactiveerd is.
•
Atriale overdetectie. Zorg er vooral voor dat er geen ventrikelartefacten aanwezig zijn in de atriale afleiding, omdat anders atriale overdetectie kan optreden. Wanneer de atriale afleiding ventrikelartefacten vertoont, kan het nodig zijn de atriale lead te verplaatsen om deze interactie te minimaliseren.
•
Defibrillatieleadimpedantie. De pulsgenerator mag nooit worden geïmplanteerd met een leadsysteem met een totale shockimpedantie van minder dan 15 Ω. Hierdoor kan het apparaat beschadigd raken. Als de impedantie van de shockleads minder dan 20 Ω bedraagt, moet de lead zodanig worden verplaatst dat de afstand tussen de shockelektrodes groter wordt.
•
ATR Switch criterium. Wees voorzichtig met het programmeren van een lage waarde voor het Switch criterium bij een korte ATR-duur. Door deze combinatie wordt de modus al na een paar zeer snelle atriale slagen gewijzigd. Als het Switch criterium bijvoorbeeld op 2 en de ATR-duur op 0 zou geprogrammeerd worden, zou de ATR-modus al na 2 snelle atriale intervallen gewijzigd worden. In deze gevallen kan een korte serie premature atriale events er al voor zorgen dat het apparaat van modus verandert.
1-12
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
ATR Resynchronisatie criterium. Wees voorzichtig met het programmeren van een lage waarde voor het Resynchronisatie criterium. Als het Resynchronisatie criterium bijvoorbeeld op 2 zou worden geprogrammeerd, zou het veranderen van modus al door enkele cycli van atriale onderdetectie gestopt kunnen worden.
•
Linksventriculaire leadconfiguratie. De juiste programmering van de coronair-veneuze LV-leadconfiguratie is van essentieel belang voor een goede werking van de LV-lead. Programmeer de leadconfiguratie in overeenstemming met het aantal elektroden op de LV-lead; anders zou er onregelmatige LV-detectie, verlies van LV-stimulatie of ondoeltreffende LV-stimulatie kunnen ontstaan.
•
Linksventriculaire Protectieperiode (LVPP). Het gebruik van een lange LVPP reduceert de maximale LV-stimulatiefrequentie en kan Cardiale Resynchronisatie Therapie bij hogere stimulatiefrequenties inhiberen.
•
Shuntenergie. Laat in geen geval een voorwerp dat elektrisch geleidend is in contact komen met de lead of het apparaat tijdens de inductie, aangezien deze energie kunnen aftappen met als gevolg dat er minder energie naar de patiënt gaat en dat het geïmplanteerde systeem beschadigd kan worden.
•
Verwachte voordelen. Bepaal bij patiënten aan wie door de aard van hun tachyaritmieën vaak shocks moeten worden toegediend of de verwachte voordelen van het apparaat opwegen tegen de mogelijkheid dat de pulsgenerator vroegtijdig moet worden vervangen.
•
Communicatie met het apparaat. Gebruik uitsluitend de aangewezen PRM en softwareapplicatie voor de communicatie met deze pulsgenerator.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
1-13
Gevaren betreffende de omgeving en medische therapie •
•
Vermijd elektromagnetische interferentie (EMI). Raad patiënten aan bronnen van EMI te vermijden, aangezien EMI ertoe kan leiden dat de pulsgenerator verkeerde therapie afgeeft of dat de afgifte van juiste therapie wordt belemmerd. Voorbeelden van EMI-bronnen zijn: •
Elektrische stroombronnen, booglasapparatuur en robot armpjes
•
Elektrische smeltovens
•
Grote RF-zenders zoals radar
•
Radiozenders, waaronder zenders die gebruikt worden om speelgoed te besturen
•
Elektronische bewakingsinstallaties (tegen diefstal)
•
Een dynamo van een lopende auto
Radio- en Telecommunicatieterminalapparatuur (RTTE). Boston Scientific verklaart dat dit apparaat voldoet aan de vereisten en andere relevante bepalingen zoals vermeld in de huidige RTTE-richtlijn. OPMERKING: zoals geldt voor alle telecommunicatie apparatuur, dient het gebruik te voldoen aan de geldende wetgeving op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens.
•
Verhoogde druk. Verhoogde druk als gevolg van blootstelling aan een overdrukkamer bij het scuba-duiken kan de pulsgenerator beschadigen. De pulsgenerator werd getest om normaal te functioneren bij 1,5 absolute druk (ATA) of op 4,6 m (15 ft) diep in het zeewater. Neem contact op met de Technische dienst op het nummer op de achterkant van deze handleiding voor specifieke richtlijnen voordat de patiënt blootgesteld wordt aan een hyperbare drukkamer of voordat de patiënt gaat scuba-duiken.
Ziekenhuizen en andere medische omgevingen •
Mechanische beademingstemperatuur. Tijdens mechanische beademing kan de ademhalingsfrequentietrend misleidend zijn; daarom moet de Ademhalingssensor opUit geprogrammeerd worden.
1-14
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
Interne defibrillatie. Gebruik geen paddels voor interne defibrillatie of katheters tenzij de puls generator losgekoppeld is van de leads, omdat de leads energie kunnen aftakken. Dit kan leiden tot letsels bij de patiënt en schade aan het geïmplanteerde systeem.
•
Externe defibrillatie. Het toepassen van externe defibrillatie kan de pulsgenerator beschadigen. Ga als volgt te werk om beschadiging van de pulsgenerator door defibrillatie te voorkomen: plaats de externe defibrillatie pads (of peddels) zo veel mogelijk uit de buurt van de pulsgenerator; houd de defibrillatiepads (of peddels) loodrecht op het geïmplanteerde lead systeem van de pulsgenerator; stel de door de defibrillatie-apparatuur af te geven energie zo laag in als klinisch mogelijk is. Controleer na een externe defibrillatie-episode de werking van de pulsgenerator, omdat externe defibrillatie de pulsgenerator beschadigd kan hebben. Lees de pulsgenerator uit, voer een handmatige condensatorreformatie uit, controleer de batterijstatus en de shocktellers, controleer de stimulatie en verzeker u ervan dat de programmeerbare parameters niet veranderd zijn.
•
Transcutane elektrische zenuwstimulatie (TENS). TENS kan de werking van de pulsgenerator verstoren. Neem de volgende maatregelen, indien nodig, om dit te verminderen: 1. Plaats de TENS-elektrodes zo dicht mogelijk bij elkaar en zo ver mogelijk van de pulsgenerator en het leadsysteem. 2. Controleer de cardiale activiteit tijdens het TENS-gebruik. Voor meer informatie neemt u contact op met de Technische dienst op het nummer dat vermeld staat op de achterkant van deze handleiding.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
1-15
Elektrocauterisatie. Het gebruik van elektrocauterisatie kan ventriculaire aritmieën en/of ventrikelfibrilleren induceren en kan de oorzaak zijn van asynchrone of geïnhibeerde werking van de pulsgenerator of kan ervoor zorgen dat de puls generator een ongewenst schok afgeeft. Als elektrocauterisatie noodzakelijk is, dienen de volgende voorzorgsmaatregelen in acht genomen te worden om de complicaties te minimaliseren: •
Kies de functie Modus Bescherming Elektrocaustiek. Vermijd rechtstreeks contact met de pulsgenerator of leads.
•
Monitor de patiënt en zorg ervoor dat er tijdelijke stimulatieapparatuur, externe defibrillatieapparatuur en ervaren medisch personeel aanwezig is.
•
Plaats de grondplaat zo dat de huidige stroomrichting niet door of naast het pulsgeneratorsysteem loopt.
•
Gebruik korte, periodieke en onregelmatige bursts op de laagst haalbare energieniveaus.
•
Gebruik een bipolair elektrocauterisatiesysteem waar mogelijk.
Vergeet niet om de Tachymodus opnieuw te activeren nadat de elektrocaustieke apparatuur is uitgeschakeld. •
Therapie met ioniserende straling. Therapie met ioniserende straling kan de werking van het apparaat ongunstig beïnvloeden. Scherm de pulsgenerator altijd met stralingwerend materiaal af tijdens therapie met ioniserende straling (zoals van radioactief kobalt, uit lineaire versnellers en betatrons), ongeacht de afstand tussen het apparaat en de stralingsbron. Richt de stralings uitgang nooit direct op het apparaat. Wacht na de bestralingsbehandeling minstens een uur (zodat het apparaat de gelegenheid heeft een geheugencontrole uit te voeren) en controleer altijd de werking van het apparaat waaronder het uitlezen en detectieen stimulatie drempeltesten. Aan het einde van de serie behandelingen dient u het apparaat ook uit te lezen en te controleren, met inclusief een detectie- en stimulatiedrempelmeting en condensator reformatie.
1-16
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
Lithotripsie. Lithotripsie kan de pulsgenerator permanent beschadigen als de lithotripsiestraal op het apparaat wordt gericht. Als lithotripsie noodzakelijk is, dient men te vermijden dat de straal dicht bij de plaats van de pulsgenerator wordt geconcentreerd. De lithotriptor is bedoeld om de R-golf op de ECG te initiëren wat leidt tot het afgeven van shockgolven tijdens de VRP.
•
•
Als de patiënt geen stimulatie nodig heeft, programmeer de Bradymodus van de plus generator op Uit.
•
Als de patiënt stimulatie nodig heeft, programmeer de pulsgenerator op de VVI-modus, omdat atriale stimulatiepulsen de lithotriptor kunnen triggeren.
Ultrageluidenergie. Therapeutische ultrageluidenergie (vb. lithotripsie) kan de pulsgenerator beschadigen. Als er toch therapeutische ultrageluidenergie moet gebruikt worden, focus dan niet op of bij de plaats waar de pulsgenerator geïmplanteerd is. Diagnostisch ultrageluid (vb. echocardiografie) is niet schadelijk voor de pulsgenerator.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
1-17
Radiofrequentie-ablatie. Wees voorzichtig bij het uitvoeren van een radiofrequentie-ablatieprocedure bij een patiënt met dit apparaat. Als de Tachymodus van de pulsgenerator tijdens de procedure op Monitor + Therapie geprogrammeerd is, kan de pulsgenerator op onjuiste gronden een tachycardie-episode detecteren en therapie afgeven. Stimulatietherapie kan eveneens geïnhibeerd worden tenzij het apparaat op Elektrocauterisatiemodus is geprogrammeerd. RF-ablatie kan wijzigingen in de stimulatie drempels veroorzaken; evalueer de drempels van de patiënt nauwkeurig. Minimaliseer de risico’s met onderstaande maatregelen: •
Programmeer de Tachymodus (-modi) op Elektrocauterisatie-bescherming om ongewenste tachycardiedetectie of therapie te vermijden.
•
Monitor de patiënt en zorg ervoor dat er externe defibrillatieapparatuur en ervaren medisch personeel aanwezig is.
•
Zorg ervoor dat er geen direct contact is tussen de ablatie-katheter en de geïmplanteerde lead en pulsgenerator.
•
Houd het stroompad (van elektrodetip naar aarde) zo ver mogelijk van de pulsgenerator en de leads vandaan.
•
Overweeg de mogelijkheid van externe stimulatie bij pacemakerafhankelijke patiënten (nl. door gebruik van interne of externe stimulatiemethodes).
•
Monitor de voorafgaande en opvolgende metingen voor detectie- en stimulatie drempels en impedantie om de integriteit van de werking tussen lead en patiënt vast te stellen.
Vergeet niet om de pulsgenerator opnieuw te activeren nadat de radiofrequentie-ablatie apparatuur is uitgeschakeld.
1-18
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
Elektrische interferentie. Elektrische interferentie of “ruis” van bijvoorbeeld elektrocaustieke apparatuur en bewakings apparatuur kan het tot stand brengen of onderhouden van een telemetrische verbinding voor het uitlezen of programmeren van het apparaat beïnvloeden. Als dergelijke apparatuur aanwezig is, dient de programmer daar verder vandaan gezet te worden en dient erop gelet te worden dat de kabels van de programmeerkop en van de andere apparatuur niet over elkaar liggen. Als telemetrie wordt geannuleerd als gevolg van interferentie, dient het apparaat opnieuw uitgelezen te worden vooraleer de informatie uit het geheugen van de pulsgenerator wordt geëvalueerd.
•
Radiofrequentie (RF) storing. RF-signalen van het apparaat dat functioneert op frequenties dichtbij die van de pulsgenerator kunnen ZIP telemetrie onderbreken terwijl de pulsgenerator geprogrammeerd of uitgelezen wordt. Deze RF-interferentie kan verminderd worden door de afstand te vergroten tussen het interfererende apparaat en de PRM en de pulsgenerator. Voorbeelden van apparaten die interferentie kunnen veroorzaken, zijn o.a.: •
Handsets of basisstations van draagbare telefoons
•
Bepaalde monitorsystemen voor patiënten
•
Speelgoed op afstandsbediening
Thuis en op het werk •
Huishoudapparaten. Huishoudapparaten die goed functioneren en een degelijke aarding hebben, produceren normaal niet genoeg EMI om de werking van de pulsgenerator te beïnvloeden. Er zijn storingen bij de pulsgenerator gerapporteerd die veroorzaakt werden door elektrische handapparaten of elektrische scheerapparaten die rechtstreeks werden gebruikt over de plaats waar de pulsgenerator is geïmplanteerd.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK VOORZORGSMAATREGELEN
•
1-19
Magnetische velden. Informeer patiënten dat langdurig blootstelling aan sterke (groter dan 10 gauss of 1 mTesla) magnetische velden het de magneetfunctie kan triggeren. Voorbeelden van magnetische bronnen zijn: •
Industriële transformatoren en motoren
•
MRI-apparaten
•
Grote stereoluidsprekers
•
De hoorn van de telefoon indien deze op minder dan 1,27 cm (0,5 inches) van de pulsgenerator wordt gehouden
•
Magnetische programmeerkoppen zoals diegene die gebruikt worden voor de beveiliging in luchthavens en bij het spel Bingo
•
Elektronische goederenbeveiliging. Raad patiënten aan zich niet op te houden bij installaties tegen diefstal, zoals men die vindt bij de in- en uitgangen van warenhuizen en openbare bibliotheken. Patiënten dienen hier in normaal tempo doorheen te lopen, omdat dergelijke installaties tot een onjuiste werking van de pulsgenerator kunnen leiden.
•
Draagbare telefoons. Raad patiënten aan mobiele telefoons tegen het oor te houden dat zich bevindt aan de lichaamszijde tegenovergesteld aan die waar het apparaat is geïmplanteerd. Patiënten dienen een ingeschakelde mobiele telefoon niet in hun borstzak te dragen of aan een riem die zich binnen een afstand van 15 cm (6 inches) van het geïmplanteerde apparaat bevindt, omdat sommige mobiele telefoons de afgifte van verkeerde therapie door de pulsgenerator kunnen veroorzaken of afgifte van de juiste therapie kunnen belemmeren.
•
Conversie-testen. Een geslaagde conversie van VF of VT tijdens het testen van aritmieconversie vormt geen garantie dat de conversie zich ook na de ingreep zal voordoen. Let erop dat wijzigingen in de aandoening van de patiënt, het medicijngebruik en andere factoren de DFT kunnen wijzigen, wat ertoe kan leiden dat een aritmie na de ingreep niet geconverteerd kan worden.
•
Stimulatiedrempeltesten. Als de aandoening van de patiënt of het medicijnengebruik gewijzigd zijn of als de parameters van het apparaat opnieuw werden geprogrammeerd, overweeg dan om een stimultatiedrempeltest uit te voeren om de correcte marges voor stimulatie te bevestigen.
Controles
1-20
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK MOGELIJKE BIJWERKINGEN
Explantatie en Verwijdering •
Verbranding. Controleer of de pulsgenerator verwijderd is vóór de crematie. De pulsgenerator kan exploderen ten gevolge van de temperatuur bij de crematie en verbranding.
•
Hanteren van het apparaat. Voer de volgende handelingen uit voordat de pulsgenerator geëxplanteerd, gereinigd of vervoerd wordt om ongewenste shocks, het overschrijven van belangrijke therapiehistorie gegevens en geluidssignalen te voorkomen: •
Programmeer de Tachy- en Bradymodi van de pulsgenerator op Uit.
•
Programmeer de functie Magneetrespons op Uit.
•
Programmeer de functie Piep Als Explantatie Is Aangegeven op Uit.
Maak het apparaat schoon en ontsmet het met behulp van de standaard hanteringtechnieken voor biorisico’s. •
Geëxplanteerde apparaten. Alle geëxplanteerde pulsgeneratoren en leads moeten aan Boston Scientific. Onderzoek van geëxplanteerde pulsgenerators kan informatie opleveren voor verdere verbetering van de betrouwbaarheid van het apparaat, en maakt het mogelijk na te gaan of u uit hoofde van de garantie recht heeft op vergoeding. Implanteer een geëxplanteerde pulsgenerator niet opnieuw in een andere patiënt, daar steriliteit, functionaliteit en betrouwbaarheid dan niet kunnen gegarandeerd worden.
MOGELIJKE BIJWERKINGEN Onderstaande lijst bevat mogelijke bijwerkingen van het implanteren van een pulsgeneratorsysteem en is gebaseerd op de literatuur en op ervaringen met pulsgeneratorimplantaties: •
Luchtembolie
•
Allergische reactie
•
Bloedingen
•
Cardiale tamponade
•
Chronische zenuwbeschadiging
•
Defecten aan onderdelen
•
Breuk in de geleider
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK MOGELIJKE BIJWERKINGEN
1-21
•
Overlijden
•
Verstoorde elektrolytenhuishouding/dehydratie
•
Verhoogde drempels
•
Erosie
•
Excessieve groei van fibrotisch weefsel
•
Extracardiale stimulatie (stimulatie van spieren/zenuwen)
•
Het niet-slagen om een geïnduceerde aritmie te converteren
•
Verschijnselen die te maken hebben met de afstoting van vreemde lichamen
•
Vorming van hematomen of seromen
•
Geen defibrillatie of stimulatie kunnen toepassen
•
Ongewenste therapie (vb. shocks indien van toepassing, ATP, stimulatie)
•
Incisiepijn
•
Onvolledige aansluiting van de lead op de pulsgenerator
•
Infectie
•
Isolatie van myocard tijdens defibrillatie met interne of externe peddels
•
Losraken van leads
•
Leadbreuk
•
Breuk of afschuren van lead-isolatie
•
Vervorming en/of breuk van de leadtip
•
Myocardinfarct (MI)
•
Myocardnecrose
•
Myocardbeschadiging (vb. hartperforatie, irritatie, letsel)
•
Detectie van myopotentialen
•
Over-/onderdetectie
•
Pacemaker-mediated tachycardie (PMT)
•
Schuren langs pericard, effusie
•
Pneumothorax
•
Migratie van de pulsgenerator
•
Shuntstromen tijdens defibrillatie met interne of externe paddles
•
Tachyaritmieën die een versnelling van aritmieën en vroegtijdig recidiverende atriumfibrilleren omvatten
•
Trombose/trombo-embolie
1-22
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK MECHANISCHE SPECIFICATIE
•
Beschadiging van hartklep
•
Veneuze occlusie
•
Veneus letsel (vb. perforatie, dissectie, erosie)
•
Verslechtering van hartfalen
Patiënten kunnen een psychologische intolerantie ontwikkelen tegen een pulsgenerator systeem en kunnen last ondervinden van het volgende: •
Afhankelijkheid
•
Depressie
•
Angst voor vroegtijdig leegraken van de batterij
•
Angst voor shocks tijdens bewustzijn
•
Angst dat geen shocks meer kunnen worden afgegeven
•
Ingebeelde shocks
Behalve bij de implantatie van een pulsgeneratorsysteem kunnen zich ook de hieronder vermelde mogelijke bijwerkingen voordoen bij het implanteren van een leadsysteem voor in de coronaire venen: •
Allergische reactie op contrastvloeistof
•
Breken / niet goed functioneren van implantatie-instrumenten
•
Langdurige blootstelling aan röntgenstraling
•
Nierinsufficiëntie door contrastvloeistof die gebruikt wordt om coronaire venen in beeld te brengen
MECHANISCHE SPECIFICATIE Mechanische specificaties van het apparaat voor specifieke modellen staan weergegeven in de onderstaande tabel.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK LEAD-AANSLUITINGEN
Tabel 1-1.
1-23
Mechanische specificatie
Model
Afmetingen B x H x D
Volume (cm3)
Gewicht (gr)
Connector type
Opper- vlakte behuiz- ingselektrode (mm²)
P106
6,17 x 7,95 x 0,99
32,5
72,0
RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: LV-1
6670
P107
6,17 x 7,95 x 0,99
32,5
72,0
RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: IS-1
6670
P108
6,17 x 7,70 x 0,99
32,0
72,0
RA: IS-1, RV: GDT-LLHH, LV: IS-1
6670
Modellen bevatten ZIP telemetrie met een nominale RF-frequentie van 869,85 MHz. De materiaalspecificaties worden hieronder weergegeven: •
Behuizing: luchtdicht afgesloten, titanium
•
Kop: polymeer van implantatiekwaliteit
•
Batterij: lithium mangaan dioxide cel; Boston Scientific; 401988
LEAD-AANSLUITINGEN De leadaansluitingen worden hieronder geïllustreerd. VOORZICHTIG: Gebruik geen leads bij dit apparaat vooraleer u de connector-compatibiliteit heeft gecontroleerd. Het gebruik van niet compatibele leads kan schade aan de connector veroorzaken en/of kan mogelijk negatieve consequenties tot gevolg hebben, zoals onderdetectie van de hartactiviteit of het niet afgeven van de nodige therapie.
DF-1 IS-1
BI
–
+
RV
RA LV
Figuur 1-1.
DF-1 IS-1 BI
LV-1 UNI/BI
Leadaansluitingen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: LV-1
1-24
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK LEAD-AANSLUITINGEN
Defib (-) Fixatieopening Defib (+) RV (-)
RA (-)
LV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 1-2.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: LV-1
–
DF-1 IS-1
RV
BI
+
DF-1
RA
IS-1 BI
IS-1
LV
Figuur 1-3.
UNI/BI
Leadaansluitingen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: IS-1
Defib (-) Fixatieopening Defib (+) RV (-)
RA (-)
LV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 1-4.
IS-1
BI
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: IS-1
LV
RA
RV
Figuur 1-5.
IS-1
UNI/BI
GDT-LLHH
Leadaansluitingen, RA: IS-1, RV: GDT-LLHH, LV: IS-1
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK INHOUD VAN VERPAKKING
1-25
RA (-) LV (-) Fixatieopening
RV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 1-6.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: GDT-LLHH, LV: IS-1
OPMERKING: De can van de pulsgenerator wordt gebruikt als een defibrillatie-elektrode tenzij de pulsgenerator geprogrammeerd werd op distale coil naar proximale coil (of “Cold Can”) shockvector.
INHOUD VAN VERPAKKING De pulsgenerator wordt geleverd met de volgende artikelen: •
Eén torsiesleutel
•
Productinformatie
•
Eén patiëntgegevensdiskette
OPMERKING: De toebehoren (vb. sleutels) zijn bedoeld voor éénmalig gebruik. Ze mogen niet opnieuw gesteriliseerd of gebruikt worden.
SYMBOLEN OP VERPAKKING De volgende symbolen kunnen weergegeven worden op de verpakking en etikettering van de pulsgenerator (Tabel 1-2 op pagina 1-25): Tabel 1-2. Symbool
Symbolen op Verpakking Beschrijving Referentienummer Inhoud van verpakking
1-26
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK SYMBOLEN OP VERPAKKING
Tabel 1-2. Symbool
Symbolen op Verpakking (vervolg) Beschrijving Pulsgenerator
Torsie sleutel Diskette voor gegevensopslag
Literatuur bijgesloten
Serienummer Vervaldatum
Lotnummer Vervaardigingdatum
Niet-ioniserende elektromagnetische straling Gesteriliseerd met ethyleenoxide Niet opnieuw gebruiken Gevaarlijke spanning
Raadpleeg instructies voor gebruik.
Temperatuurbeperking
CE-conformiteitsmerkteken met de identificatie van de op de hoogte gebrachte groep die het gebruik van het merkteken goedkeurt RTTE- aanwijzing voor radioapparatuur met een gebruikersbeperking
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK EIGENSCHAPPEN BIJ VERZENDING
Tabel 1-2.
1-27
Symbolen op Verpakking (vervolg) Beschrijving
Symbool
Aanwijzing voor het plaatsen van de programmeerkop voor het uitlezen van het apparaat
Instructies voor het openen van de verpakking
EIGENSCHAPPEN BIJ VERZENDING Raadpleeg de tabel voor de instellingen van de pulsgenerator tijdens het transport (Tabel 1-3 op pagina 1-27). Tabel 1-3.
Eigenschappen bij verzending
Parameter
Instelling
Tachymodus
Opslag
Tachytherapie beschikbaar
ATP, Shock
Stimulatiemodus
Opslag
Stimulatietherapie beschikbaar
DDDR
Sensor
Accelerometer (MV voor ademhalingsfrequentie trend)
Stimulatie-/detectie configuratie
RA: BI/BI
Stimulatie-/detectie configuratie
RV: BI/BI
Stimulatie-/detectie configuratie
LV: Uit
De pulsgenerator wordt afgeleverd in de energiebesparende Opslagmodus, waardoor de houdbaarheid wordt verlengd. In Opslagmodus zijn alle functies uitgeschakeld, behalve: •
Telemetrische ondersteuning waardoor het apparaat uitgelezen en geprogrammeerd kan worden
•
Real-time klok
•
Condensatorreformatie op commando
•
De commando’s STAT SHOCK en STAT PACE
1-28
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK RÖNTGENIDENTIFICATIE
Het apparaat verlaat de Opslagmodus wanneer één van de volgende situaties zich voordoet; het programmeren van andere parameters zal de Opslagmodus echter niet beïnvloeden: •
De opdracht voor STAT SHOCK of STAT werd gegeven
•
De Tachymodus staat geprogrammeerd op: –
Uit
–
Monitor
–
Monitor + Therapie
Wanneer u eenmaal de pulsgenerator uit de Opslagmodus hebt geprogrammeerd, kan het apparaat niet opnieuw op deze modus geprogrammeerd worden.
RÖNTGENIDENTIFICATIE De pulsgenerator is voorzien van een identificatie die zichtbaar is op röntgenfoto’s of onder fluoroscopie. Hierdoor kan de fabrikant op niet-invasieve wijze worden vastgesteld. Deze identificatie bestaat uit: •
De letters, BOS, om Boston Scientific als fabrikant te identificeren
•
Het nummer 112, ter aanduiding van de PRM softwaretoepassing model 2868 die nodig is om te communiceren met de pulsgenerator
De röntgenidentificatie is in de kop van het apparaat gegrift, ongeveer op deze plaats (Figuur 1-7 op pagina 1-28).
Röntgenidentificatie
Kop
Behuizing van pulsgenerator
Figuur 1-7.
Röntgenidentificatie
Raadpleeg de Gebruikershandleiding van de PRM voor meer informatie over het identificeren van het apparaat via de PRM.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK LEVENSDUUR PULSGENERATOR
1-29
Het modelnummer van de pulsgenerator is opgeslagen in het geheugen van het apparaat en wordt weergegeven op het overzichtsscherm van de PRM wanneer de pulsgenerator eenmaal is uitgelezen.
LEVENSDUUR PULSGENERATOR Op basis van simulatiestudies bedraagt de verwachte gemiddelde levensduur van deze pulsgeneratoren tot de explantatie zoals hieronder wordt weergegeven. De verwachte levensduur, waarbij rekening is gehouden met de tijdens de fabricage en opslag gebruikte energie, geldt onder de omstandigheden die weergegeven worden in de tabel samen met het volgende: •
Veronderstelt 70 min-1 Basisfrequentie; DDDR-modus; 100% biventriculaire stimulatie; 15% atriale stimulatie en 0,4 ms stimulatie pulsduur (RA, RV, LV); RA-impedantie 500 Ω.
•
De verwachte levensduur wordt berekend op basis van 6 tot 14 maximale-energielaad cycli per jaar (afhankelijk van de batterijstatus), met automatisch condensator-/batterij beheer en maximale-energiebelastingen, en EGM-onset met 3 kanalen die op Aan staat ingesteld.
Tabel 1-4. Geschatte levensduur van de pulsgenerator (implantatie tot explantatie) voor HE-modellen HE-modellena Stimulatieamplitude
Levensduur (jaren) bij 500 Ω en 700 Ω stimulatie-impedantie (RV en LV)
RA/RV
LV
500 Ω
700 Ω
2,5 V
3,0 V
6,6
6,9
2,5 V
3,5 V
6,2
6,6
3,5 V
3,5 V
5,5
5,9
3,5 V
5,0 V
4,6
5,0
a. Bij modellen met RF wordt verwacht dat ZIP telemetrie zonder programmeerkop gedurende 3 uur tijdens de implantatie kan worden gebruikt en gedurende 20 minuten tijdens elke driemaandelijkse controle.
OPMERKING: Het energieverbruik in de tabel met de verwachte levensduur is gebaseerd op theoretische elektrische principes en uitsluitend op resultaten van testopstellingen.
1-30
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK INFORMATIE OVER DE GARANTIE
De levensduur van de pulsgenerator kan verlengd of verkort worden bij één van de volgende functies: •
Stimulatiefrequentie
•
Amplitude(s) stimulatiepuls
•
Stimulatiepulsduur
•
Percentage gestimuleerde events ten opzichte van gedetecteerde events
•
Laadfrequentie
De levensduur wordt eveneens verkort in de volgende omstandigheden: •
Met een daling in stimulatie-impedantie
•
Wanneer Patiëntgetriggerde Monitor op Aan is geprogrammeerd
•
Bij modellen met ZIP telemetrie zonder programmeerkop vermindert één uur bijkomende telemetrie de levensduur met ongeveer 4 dagen.
De levensduur van het apparaat kan eveneens beïnvloed worden door: •
Afwijkingen aan elektronische onderdelen
•
Variaties bij geprogrammeerde parameters
•
Variaties in het gebruik als gevolg van de toestand van de patiënt
Een bijkomende shock van maximale energie vermindert de levensduur met ongeveer 19 dagen. Raadpleeg het PRM-overzichtscherm met batterijgegevens voor een geschatte levensduur van de puls generator specifiek voor het geïmplanteerde apparaat.
INFORMATIE OVER DE GARANTIE Bij het apparaat wordt een certificaat van beperkte garantie voor de pulsgenerator meegeleverd. Neem voor bijkomende exemplaren contact op met Boston Scientific op het adres en telefoonnummer die vermeld staan op de achterkant van deze handleiding.
PRODUCTBETROUWBAARHEID Boston Scientific heeft de intentie om implanteerbare apparaten van hoogstaande kwaliteit en betrouwbaarheid te leveren. Deze apparaten kunnen echter wel defecten vertonen die kunnen leiden tot gebrek aan of
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK PRODUCTBETROUWBAARHEID
1-31
gecompenseerd vermogen tot het afgeven van therapie. Deze defecten kunnen zijn: •
Vroegtijdig leegraken van de batterij
•
Problemen bij detectie of stimulatie
•
Onvermogen om shocks af te geven
•
Foutmeldingcodes
•
Verlies van telemetrie
Raadpleeg het CRM Product Performance Report van Boston Scientific op www.bostonscientific.com voor meer informatie over de prestatie van het apparaat, evenals de types en frequenties van defecten die bij deze apparaten reeds ervaren werden. Historische gegevens zijn misschien geen voorspelling voor de toekomstige prestatie van het apparaat, maar dergelijke gegevens kunnen een belangrijke context bieden voor het begrijpen van de algemene betrouwbaarheid van deze producttypes. Defecten aan het apparaat kunnen soms leiden tot de publicatie van veiligheidsraadgevingen. Boston Scientific bepaalt de behoefte om veiligheidsraadgevingen uit te vaardigen op basis van de geschatte defectfrequentie en de klinische gevolgen van het defect. Als Boston Scientific informatie over veiligheidsraadgevingen meedeelt, dient bij de beslissing of een apparaat dient vervangen te worden, rekening gehouden worden met de risico’s van het defect, de risico’s van de vervangingsprocedure en de prestatie van het vervangingsapparaat tot op heden.
1-32
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK INFORMATIE VOOR DE BEGELEIDING VAN DE PATIËNT
INFORMATIE VOOR DE BEGELEIDING VAN DE PATIËNT De volgende onderwerpen moeten met de patiënt besproken worden voordat hij/zij uit het ziekenhuis wordt ontslagen: •
De patiënt dient: –
Onmiddellijk contact op te nemen met de arts als de pulsgenerator pieptonen afgeeft
–
Contact opnemen met hun arts om hun pulsgeneratorsysteem te laten beoordelen als ze externe defibrillatie krijgen.
–
De indicaties en symptomen die wijzen op infectie begrijpen
–
De symptomen te begrijpen die gemeld moeten worden (vb. aanhoudende stimulatie met hoge frequentie waarbij opnieuw moet geprogrammeerd worden)
–
Medische informatie in te winnen alvorens beveiligde locaties te betreden, zoals ruimten die voorzien zijn van een waarschuwingsbericht en de toegang ontzeggen aan patiënten met een pulsgenerator
–
Mogelijke bronnen van EMI en magnetische velden thuis, op het werk en in medische omgevingen begrijpen en vermijden. (Zie Waarschuwingen en voorzorgsmaatregelen voor meer gedetailleerde informatie over specifieke bronnen.)
•
Mensen die CPR geven, voelen soms de spanning op het lichaamsoppervlak van de patiënt (tintelingen) op het moment dat pulsgenerator van de patiënt een shock afgeeft.
•
Boston Scientific heeft de intentie om implanteerbare apparaten van hoogstaande kwaliteit en betrouwbaarheid te leveren. Deze apparaten kunnen echter wel defecten vertonen die kunnen leiden tot gebrek aan of gecompenseerd vermogen tot het afgeven van therapie. Als Boston Scientific informatie over veiligheidsraadgevingen meedeelt, dient bij de beslissing of een apparaat dient vervangen te worden rekening gehouden worden met de risico’s van het defect, de risico’s van de vervangingsprocedure en de prestatie van het vervangingsapparaat tot op heden.
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK INFORMATIE VOOR DE BEGELEIDING VAN DE PATIËNT
1-33
Patiënthandboek Er is een exemplaar van het Handboek voor Patiënten beschikbaar voor de familieleden van de patiënt en andere geïnteresseerde personen. U wordt aangeraden om de informatie in het Handboek voor Patiënten met de betrokken individuen te bespreken, zowel voor als na de implantatie zodat ze geheel vertrouwd zijn met de werking van de pulsgenerator. Meer exemplaren van dit boekje zijn verkrijgbaar via uw dichtstbijzijnde vertegenwoordiger, of op het telefoonnummer van Boston Scientific op de achterkant van deze handleiding.
1-34
INFORMATIE VOOR HET GEBRUIK INFORMATIE VOOR DE BEGELEIDING VAN DE PATIËNT
2-1
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN HOOFDSTUK 2 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"ZOOM LATITUDE programmeringsysteem" op pagina 2-2
•
"Softwareterminologie en navigatie inleiding" op pagina 2-2
•
"Demonstratiemodus" op pagina 2-8
•
"Communiceren met PG - Inleiding" op pagina 2-9
•
"Programmeren op Basis van Indicatoren (IBP)" op pagina 2-14
•
"Handmatig programmeren" op pagina 2-17
•
"THERAPIE AFBREKEN" op pagina 2-18
•
"STAT SHOCK" op pagina 2-18
•
"STAT PACE" op pagina 2-19
•
"Gegevensbeheer inleiding" op pagina 2-20
•
"Veiligheidsmodus" op pagina 2-21
2-2
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN ZOOM LATITUDE PROGRAMMERINGSYSTEEM
ZOOM LATITUDE PROGRAMMERINGSYSTEEM Het ZOOM LATITUDE Programmeersysteem is het externe gedeelte van het pulsgeneratorsysteem en bestaat uit: •
Programmer/Recorder/Monitor (PRM) model 3120
•
ZOOMVIEW Softwareapplicatie model 2868
•
Telemetrische programmeerkop accessoire model 6577
De ZOOMVIEW software biedt geavanceerde programmering van het apparaat en technologie voor het monitoren van patiënten. Het werd ontworpen met het oog op: •
Meer mogelijkheden bij het programmeren van het apparaat te bieden
•
De prestaties van patiënt- en apparaatmonitoring te verbeteren
•
Programmeer- en monitoringopdrachten te vereenvoudigen en bevorderen
U kunt het PRM-systeem gebruiken om de volgende handelingen uit te voeren: •
De pulsgenerator uitlezen
•
De pulsgenerator op een verscheidenheid aan therapie opties programmeren
•
De diagnostische functies van de pulsgenerator gebruiken
•
Niet-invasieve diagnostische testen uitvoeren
•
Therapiehistoriegegevens benaderen
•
Toegang tot een interactieve Demonstratiemodus zonder de aanwezigheid van een pulsgenerator
U kunt de pulsgenerator op twee manieren programmeren: automatisch met IBP of handmatig.
SOFTWARETERMINOLOGIE EN NAVIGATIE INLEIDING Dit onderdeel biedt een overzicht van het PRM-systeem.
Hoofdscherm Het hoofdscherm van de PRM wordt hieronder weergegeven gevolgd door een beschrijving van de onderdelen (Figuur 2-1 op pagina 2-3).
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN SOFTWARETERMINOLOGIE EN NAVIGATIE INLEIDING
Naam van de patiënt
PRM-modusindicator
2-3
Naam van het apparaat
Knop Details
ECG-/EGMweergave
Tabbladen
Type apparaat
Knoppenbalk
Figuur 2-1.
Hoofdscherm
PRM-modusindicator De PRM modusindicator wordt bovenaan het scherm getoond om de huidige operationele modus van de PRM aan te geven. Patiënt: geeft aan dat de PRM gegevens toont die verkregen werden als gevolg van communicatie met het apparaat.
Patiëntgegevensdiskette: geeft aan dat de PRM opgeslagen gegevens weergeeft van een patiëntgegevensdiskette.
Demomodus: geeft aan dat de PRM een staal van gegevens weergeeft en functioneert in de demonstratiemodus.
2-4
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN SOFTWARETERMINOLOGIE EN NAVIGATIE INLEIDING
ECG-/EGM-weergave Het ECG-onderdeel op het scherm toont real-time statusinformatie over de patiënt en de pulsgenerator. Deze informatie is nuttig bij het evalueren van de systeemprestaties: •
Real-time EGM’s kunnen van de stimulatie-/detectie- of shock elektrodes worden uitgezonden om de integriteit van het leadsysteem te evalueren en te helpen bij het vaststellen van fouten zoals leadbreuken, isolatiebreuken of losraken van de lead.
•
Geannoteerde event-markers noteren bepaalde intrinsieke cardiale en apparaatgerelateerde events, en geven informatie over o.a. gedetecteerde/gestimuleerde events, beslissingen over detectiecriteria en therapieafgifte.
U kunt de knop Details selecteren zodat er meer gegevens op het ECG/EGM-scherm worden weergegeven. De volgende opties zijn beschikbaar: •
Apparaatmarkers tonen: geeft de geannoteerde markers weer
•
Oppervlaktefilter activeren: minimaliseert ruis op oppervlakte-ECG
•
Stimulatieartefacten weergeven: toont de gedetecteerde stimulatieartefacten, geannoteerd door een marker op de golfvorm van het oppervlakte-ECG
U kunt een real-time EGM-rapport met geannoteerde event-markers afdrukken, door de volgende stappen uit te voeren: 1. Druk op één van de afdruksnelheidstoetsen op de PRM (bijvoorbeeld snelheidstoets 25). 2. Druk op de toets Papier Doorvoeren. Het EGM-rapport zal worden afgedrukt. U kunt een rapport afdrukken met de definities van alle geannoteerde markers door de volgende stappen uit te voeren: 1. Klik op de knop Rapporten in de knoppenbalk. Het venster Rapporten wordt weergegeven. 2. Selecteer het selectievakje Markerverklaring. 3. Klik op de knop Afdrukken. Het Rapport Markerverklaring wordt naar de printer verstuurd.
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN SOFTWARETERMINOLOGIE EN NAVIGATIE INLEIDING
2-5
Knoppenbalk Met behulp van de knoppenbalk kunt u de volgende opdrachten uitvoeren: •
Systeemhulpfuncties selecteren
•
Rapporten genereren
•
De pulsgenerator uitlezen en programmeren
•
Openstaande of geprogrammeerde wijzigingen bekijken
•
Aandachtspunten en waarschuwingen bekijken
•
Uw PRM-sessie beëindigen
Tabbladen Aan de hand van de tabbladen kunt u PRM-opdrachten selecteren, zoals overzichtsgegevens bekijken of apparaatinstellingen programmeren. Wanneer u een tabblad selecteert, zal het verwante scherm weergegeven worden. Vele schermen bevatten bijkomende tabbladen, waarmee u toegang krijgt tot meer gedetailleerde instellingen en informatie.
Knoppen Er bevinden zich knoppen op schermen en dialoogvensters doorheen de volledige applicatie. Met behulp van de knoppen kunt u diverse opdrachten uitvoeren, waaronder: •
Gedetailleerde informatie verkrijgen
•
Informatie over de instellingen bekijken
•
Programmeerbare waarden instellen
Wanneer er bij het selecteren van een knop een venster opent op de voorgrond van het Hoofdscherm, verschijnt er een knop Sluiten in de bovenste rechterhoek van het venster waarmee u het venster kunt sluiten en terugkeren naar het Hoofdscherm.
Pictogrammen Pictogrammen zijn grafische elementen die, wanneer ze geselecteerd worden, een activiteit kunnen starten, lijsten of opties weergegeven of de weergegeven informatie kunnen wijzigen.
2-6
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN SOFTWARETERMINOLOGIE EN NAVIGATIE INLEIDING
Detail: opent een venster met gedetailleerde informatie.
Patiënt: opent een venster met gedetailleerde patiënteninformatie.
Leads: opent een venster met details over leads.
Batterij: opent een venster met details over de batterij van de pulsgenerator.
Uitvoeren: de pulsgenerator zal een handeling uitvoeren.
Vinkje: geeft aan dat er een optie geselecteerd is.
Event: geeft aan dat een event heeft plaatsgevonden. Wanneer u de tijdslijn van Trends bekijkt op het tabblad Events, zullen er eventpictogrammen weergegeven worden waar er events hebben plaatsgevonden. Wanneer u een event pictogram selecteert, zullen er details over het event worden weergegeven. Schuifbalk pictogrammen Horizontale schuifbalk: geeft aan dat een schuifbalkje kan aangeklikt en naar links of rechts kan gesleept worden. Verticale schuifbalk: geeft aan dat een schuifbalkje kan aangeklikt en naar boven of onder kan gesleept worden.
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN SOFTWARETERMINOLOGIE EN NAVIGATIE INLEIDING
2-7
Sorteren pictogrammen Oplopend sorteren: geeft aan dat oplopend sorteren momenteel geselecteerd is op de sorteerknop van een kolom in een tabel. (vb. 1, 2, 3, 4, 5) Aflopend sorteren: geeft aan dat aflopend sorteren momenteel geselecteerd is op de sorteerknop van een kolom in een tabel. (vb. 5, 4, 3, 2, 1) Pictogramwaarde doen toenemen en afnemen Toename: geeft aan dat de verwante waarde kan vermeerderd worden. Afname: geeft aan dat de verwante waarde kan verminderd worden.
Scroll pictogrammen Scroll naar links: geeft aan dat het verwante element naar links kan gescrolld worden. Scroll naar rechts: geeft aan dat het verwante element naar rechts kan gescrolld worden. Scroll naar boven: geeft aan dat het verwante element naar boven kan gescrolld worden. Scroll naar beneden: geeft aan dat het verwante element naar beneden kan gescrolld worden.
Veelvoorkomende objecten Veelvoorkomende objecten zoals statusbalken, scrollbalken, menu’s en dialoogvensters worden doorheen de volledige applicatie gebruikt. Deze kunnen op een gelijkaardige manier gebruikt worden als de objecten in navigatieprogramma’s en andere computertoepassingen.
2-8
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN DEMONSTRATIEMODUS
Gebruik van kleur Kleuren worden gebruikt om knoppen, pictogrammen en andere objecten te benadrukken. Het gebruik van kleurconventies is bedoeld om een consistentere gebruikerservaring te creëren en de programmering te vereenvoudigen. Rood en geel worden gebruikt om Waarschuwing- en Aandachtsindicaties aan te geven, zoals hieronder wordt beschreven: •
•
Rood: geeft Waarschuwingstoestanden aan zoals: –
De geselecteerde parameterwaarde wordt niet toegestaan
–
Diagnostische informatie over het apparaat en de patiënt vereist dringend aandacht
Geel: geeft Aandachtstoestand aan zoals: –
De geselecteerde parameterwaarde wordt niet aanbevolen, maar is toegestaan
–
Diagnostische informatie over het apparaat en de patiënt dient behandeld te worden
Als er een rode Waarschuwingsknop of gele Aandachtsknop wordt getoond in de knoppenbalk, klik op de knop. Het scherm Parameterinteracties zal verschijnen, met informatie over de actie die moet ondernomen worden om de fout op te lossen.
DEMONSTRATIEMODUS De PRM beschikt over de functie Demonstratiemodus waardoor de PRM als een hulpmiddel voor zelfstudie kan worden aangewend. Als deze modus wordt geselecteerd, kunt u met de navigatie van het PRM-scherm oefenen zonder een pulsgenerator uit te lezen. U kunt de Demonstratiemodus gebruiken om uzelf vertrouwd te maken met de vele specifieke schermsequenties die worden weergegeven bij het uitlezen of programmeren van een specifieke pulsgenerator. U kunt de Demonstratiemodus eveneens gebruiken om beschikbare functies, parameters en informatie te ontdekken. Voor toegang tot de Demonstratiemodus selecteert u de correcte PG van het scherm PG selecteren, en selecteert vervolgens Demo uit het dialoogvenster PG-modus selecteren. Als de PRM in de Demonstratiemodus functioneert, geeft de PRM-modusindicator het pictogram voor Demo modus weer. De pulsgenerator kan niet worden geprogrammeerd als de PRM in de
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN COMMUNICEREN MET PG - INLEIDING
2-9
Demonstratiemodus functioneert. Verlaat de Demonstratiemodus vooraleer u probeert om de pulsgenerator uit te lezen of te programmeren.
COMMUNICEREN MET PG - INLEIDING De PRM communiceert met de pulsgenerator door middel van een telemetrische programmeerkop. Nadat er een verbinding met de programmeerkop tot stand is gebracht, kunnen sommige pulsgeneratormodellen gebruik maken van ZIP telemetrie zonder programmeerkop (tweeweg RF-communicatie) om samen te werken met de PRM. Telemetrie met programmeerkop of ZIP telemetrie is nodig om: •
Commando’s vanuit het PRM-systeem te geven, zoals: –
UITLEZEN
–
PROGRAMMEREN
–
STAT SHOCK
–
STAT PACE
–
THERAPIE AFBREKEN
•
Parameterinstelling van het apparaat aanpassen
•
EF-testen uitvoeren
•
Diagnostische testen uitvoeren met inbegrip van:
•
–
Stimulatie-impedantietesten
–
Stimulatiedrempeltesten
–
Intrinsieke amplitudetesten
Voer handmatige reformatie uit van de condensator
ZIP Telemetrie ZIP telemetrie is een tweewegs RF-communicatieoptie zonder programmeerkop waardoor het PRM-systeem communiceert met sommige pulsgeneratormodellen. Als er een telemetriesessie met programmeerkop wordt gestart, controleert de PRM het telemetrievermogen van de pulsgenerator. Als de PRM een pulsgenerator met ZIP telemetrie vermogen detecteert, zal er een bericht verschijnen dat aangeeft dat er ZIP telemetrie
2-10
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN COMMUNICEREN MET PG - INLEIDING
beschikbaar is en de programmeerkop kan verwijderd worden. Zoniet, gaat de sessie verder met telemetrie met programmeerkop. Ten opzicht van de gebruikelijke telemetrie met programmeerkop biedt ZIP telemetrie de volgende voordelen: •
De gegevens worden sneller overgedragen, wat betekent dat er minder tijd nodig is om het apparaat uit te lezen
•
Het overdragen van gegevens over een langere afstand (binnen 3 meter) minimaliseert de behoefte om de programmeerkop tijdens de implantatie in de steriele omgeving te houden, waardoor het risico op infectie kan verminderd worden
•
Continue telemetrie is ook mogelijk gedurende de volledige implantatie procedure, waardoor de prestaties van de pulsgenerator en de leadintegriteit tijdens de implantatie kunnen gecontroleerd worden
Telemetrie met programmeerkop is steeds beschikbaar, ongeacht of ZIP telemetrie al dan niet wordt gebruikt.
Een telemetriesessie met programmeerkop starten Volg deze procedure om een telemetrische verbinding met programmeerkop tot stand te brengen: 1. Zorg ervoor dat de telemetrische programmeerkop verbonden is met het PRM-systeem en beschikbaar is gedurende de gehele sessie. 2. Plaats de programmeerkop over de pulsgenerator op een afstand van maximum 6 cm (2.4 inches). 3. Gebruik de PRM om de pulsgenerator Uit Te Lezen. 4. Behoud de positie van de programmeerkop telkens er een verbinding nodig is.
Een ZIP telemetriesessie starten Volg deze procedure om een verbinding met ZIP telemetrie tot stand te brengen: 1. Breng de telemetrische verbinding met programmeerkop tot stand. Controleer of het snoer van de programmeerkop binnen bereik van de pulsgenerator ligt zodat, indien nodig, telemetrie met programmeerkop kan geactiveerd worden.
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN COMMUNICEREN MET PG - INLEIDING
2-11
2. Houd de telemetrische programmeerkop in positie totdat er een bericht verschijnt dat de telemetrische programmeerkop van over de pulsgenerator mag verwijderd worden of totdat ZIP telemetrie-licht op het PRM- systeem gaat branden.
Een telemetriesessie beëindigen Kies de knop Sessie Beëindigen om een telemetrische sessie te beëindigen en terug te keren naar het startscherm. U kunt kiezen om de sessie te beëindigen of terug te keren naar de huidige sessie. Bij het beëindigen van een sessie, verbreekt het PRM-systeem alle communicatie met de pulsgenerator.
Beveiliging voor ZIP telemetrie De pulsgenerator is een flexibele zender-ontvanger op lage spanning. De puls generator kan enkel uitgelezen of geprogrammeerd worden met behulp van RF-signalen die het merkeigen protocol voor ZIP telemetrie aanwenden. De pulsgenerator controleert of hij met het ZOOMVIEW systeem communiceert alvorens hij op RF-signalen reageert. De pulsgenerator bewaart, verstuurt en ontvangt individueel herkenbare gezondheidsinformatie in een gecodeerd formaat. ZIP telemetrie is beschikbaar wanneer voldaan wordt aan al deze voorwaarden: •
De instelling voor ZIP telemetrie voor de PRM is op Aan geprogrammeerd
•
De pulsgenerator beschikt over RF-communicatiemogelijkheden
•
Het ZIP telemetriekanaal is beschikbaar
•
De pulsgenerator staat binnen bereik van het PRM-systeem
•
De pulsgenerator heeft de Explantatie niet bereikt; houd er rekening mee dat er 1,5 uur ZIP telemetrie beschikbaar zal zijn nadat de pulsgenerator Explantatie bereikt
•
De batterij van de pulsgenerator is niet leeg
Om te voldoen aan de locale communicatierichtlijnen en -reglementen, mag ZIP telemetrie niet gebruikt worden wanneer de temperatuur van de pulsgenerator hoger ligt dan de normale bedrijfstemperatuur van 20°C–43°C (68°F–109°F). De PRM ondersteunt de communicatie tussen één PRM en één pulsgenerator op hetzelfde moment. Als er in de nabije omgeving reeds een PRM communiceert, zal er geen tweede sessie toegelaten worden; in dit geval zal er een verbinding met de programmeerkop moeten tot stand gebracht worden.
2-12
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN COMMUNICEREN MET PG - INLEIDING
De PRM informeert u als ZIP telemetrie niet beschikbaar is, omdat er andere sessies aan de gang zijn. RF-signalen die zich in dezelfde frequentieband bevinden als degene die gebruikt wordt door het systeem kunnen interfereren met de ZIP telemetrische verbinding. Deze interfererende signalen zijn: •
Signalen van RF-communicatie sessies van een andere pulsgenerator/PRM-systeem, nadat het maximum aantal onafhankelijke sessies is bereikt. Andere pulsgeneratoren en PRM’s die ZIP telemetrie gebruiken in de nabijheid, kunnen een verbinding met ZIP telemetrie verhinderen.
•
Storing van andere RF-bronnen.
VOORZICHTIG: RF-signalen van het apparaat dat functioneert op frequenties dichtbij die van de pulsgenerator kunnen ZIP telemetrie onderbreken terwijl de pulsgenerator geprogrammeerd of uitgelezen wordt. Deze RF-interferentie kan verminderd worden door de afstand te vergroten tussen het interfererende apparaat en de PRM en de pulsgenerator. Voorbeelden van apparaten die interferentie kunnen veroorzaken, zijn o.a.: •
Handsets of basisstations van draagbare telefoons
•
Bepaalde monitorsystemen voor patiënten
•
Speelgoed op afstandsbediening
Radiofrequentie-interferentie kan ZIP telemetrische tijdelijk verstoren. De PRM zal de ZIP communicatie gewoonlijk herstellen wanneer de RF-interferentie ophoudt of afneemt. Aangezien continue RF-interferentie ZIP telemetrische communicatie kan verhinderen, is het systeem zo ingesteld dat telemetrie met programmeerkop ingeschakeld kan worden als ZIP telemetrie niet beschikbaar is. Als ZIP telemetrie niet beschikbaar is, kan een verbinding met telemetrische programmeerkop met de PRM tot stand gebracht worden. Het systeem biedt de volgende feedback om aan te geven dat ZIP telemetrie niet beschikbaar is: •
Het ZIP telemetrie-indicatorlampje op de PRM gaat uit
•
Als er event-markers en/of EGM’s geactiveerd zijn, wordt de overdracht van event-markers en/of EGM’s onderbroken
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN COMMUNICEREN MET PG - INLEIDING
•
2-13
Als een commando of opdracht tot een andere actie werd gegeven, zal de PRM een melding weergeven dat de programmeerkop binnen bereik van de puls generator moet geplaatst worden
ZIP telemetrie functioneert op dezelfde manier dan telemetrie met programmeerkop – er kan geen programmeer fase voltooid worden tenzij het volledige programmeercommando ontvangen en bevestigd werd door de pulsgenerator. De pulsgenerator kan niet verkeerd geprogrammeerd worden als gevolg van een onderbreking in ZIP telemetrie. Onderbrekingen in ZIP telemetrie kunnen veroorzaakt worden door RF-signalen die zich dicht bij de frequenties van de pulsgenerator bevinden en sterk genoeg zijn om te concurreren met de ZIP telemetrische verbinding tussen de pulsgenerator en de PRM. Aanzienlijke interferentie kan resulteren in een onderbreking of verlies van real-time EGM’s. Als er commando’s onderbroken worden, geeft de PRM een bericht weer met de boodschap om de programmeerkop op de pulsgenerator te plaatsen. Deze situaties kunnen opgelost worden door het gebruik van standaard telemetrie met programmeerkop. De functionaliteit van het apparaat of de therapie zullen gedurende deze periode niet onderbroken worden. OPMERKING: De PRM functioneert op een specifiek frequentiebereik afhankelijk van de geografische ligging. De PRM bepaalt het ZIP frequentiebereik dat de pulsgenerator gebruikt op basis van het specifieke apparaatmodel. Als het ZIP frequentie bereik van de PRM en pulsgenerator niet overeenstemt, geeft dit aan dat de patiënt buiten zijn/haar geografische ligging is gereisd. De PRM zal een bericht weergeven met de boodschap dat ZIP telemetrie niet kan gebruikt worden; de pulsgenerator van de patiënt kan echter uitgelezen worden met behulp van programmeerkop. Overwegingen voor het beperken van interferentie Als de afstand van de interfererende bron wordt vergroot, kan het ZIP telemetrisch kanaal geactiveerd worden. Het herpositioneren van de PRM-antenne of de PRM kan het ZIP telemetrische contact verbeteren. Als de prestaties van ZIP telemetrie niet bevredigend zijn, kan telemetrie met programmeerkop worden gebruikt. Afhankelijk van de omgeving en de oriëntatie van de PRM in relatie tot de puls generator, kan het systeem een ZIP telemetrische communicatie in stand houden op een afstand van maximum 12 m (40 ft). Voor optimale ZIP
2-14
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN PROGRAMMEREN OP BASIS VAN INDICATOREN (IBP)
telemetrie plaatst u de PRM-antenne binnen 3 m (10 ft) van de pulsgenerator en verwijdert alle obstructies tussen de PRM en de pulsgenerator.
PROGRAMMEREN OP BASIS VAN INDICATOREN (IBP) IBP is een hulpmiddel dat specifieke programmeringaanbevelingen biedt op basis van de klinische behoeften van de patiënt en primaire aanwijzingen. IBP benadert programmeren op een klinische manier en werd ontworpen op basis van consultaties met artsen en case studies. IBP werd gecreëerd met de bedoeling patiënt resultaten te verbeteren en tijd te besparen door standaard programmeringaanbevelingen aan te bieden die u desgewenst kunt afstemmen op de patiënt. IBP geeft systematisch de specifieke functies weer die u kunt gebruiken in de klinische omstandigheden die u vaststelt in de gebruikers interface van de IBP, waardoor u de mogelijkheden van de pulsgenerator ten volle kunt benutten. IBP is toegankelijk van op het tabblad Instellingen op het basisscherm van de applicatie (Figuur 2-2 op pagina 2-14).
Figuur 2-2.
Het Scherm Programmeren op Basis van Indicatoren
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN PROGRAMMEREN OP BASIS VAN INDICATOREN (IBP)
2-15
De indicaties zijn gegroepeerd in algemene categorieën zoals hierboven wordt geïllustreerd. De bedoeling van elke categorie indicaties wordt hieronder beschreven: •
•
Sinusknoop: –
Normaal wordt geselecteerd ter bevordering van intrinsieke atriale events en voor de afgifte van CRT stimulatie.
–
Chronotroop Incompetent wordt geselecteerd voor de afgifte van frequentieadapterende CRT-stimulatie.
–
Sick Sinus Syndrome wordt geselecteerd voor de afgifte van atriale stimulatieondersteuning en CRT -stimulatie.
AV-knoop: –
Het is de bedoeling om nominale instellingen voor Gestimuleerd AV-interval en Gedetecteerd AV-interval in te stellen. De optimalisatie functie SmartDelay kan gebruikt worden om het AV-interval aan te passen.
OPMERKING: De geselecteerde instellingen voor AF en Sinusknoop kunnen de voorgestelde waarde voor de instelling van de AV- knoop beïnvloeden. •
Atriale aritmieën –
Paroxysmaal/Aanhoudend wordt geselecteerd om het tracken van atriale aritmieën te vermijden door middel van een tweekamer-stimulatiemodus met ATR-modusomschakeling.
–
Permanent/Chronisch AF wordt geselecteerd voor de afgifte van frequentieadapterende RV-stimulatie.
2-16
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN PROGRAMMEREN OP BASIS VAN INDICATOREN (IBP)
•
Ventriculaire aritmieën –
–
–
Historie van VF/SCD of Profylaxe voor VT/VF wordt geselecteerd voor een 2-zone configuratie met de volgende frequentiedrempels en therapieën : –
180 min-1voor de VF-zone met QUICK CONVERT ATP en Maximum Energieshocks
–
160 min-1voor een VT-zone zonder therapie (Monitor )
Historie van VT/VF wordt geselecteerd voor een 2-zone configuratie met de volgende frequentiedrempels en therapieën: –
200 min-1voor de VF-zone met QUICK CONVERT ATP en Maximum Energieshocks
–
160 min-1voor de VT-zone met ATP en Maximum Energie shocks
–
Onset/Stability geactiveerd
Alleen-VF wordt geselecteerd voor een enkelvoudige VF-zone van 220 min-1 met enkel Maximum Energieshocks.
Als u patiëntindicaties hebt gekozen, selecteer dan de knop Aanbevolen Instellingen om een overzicht te krijgen van de programmeringaanbevelingen (Figuur 2-3 op pagina 2-17). OPMERKING: U dient de instellingen te bekijken alvorens u ze kunt programmeren. Door de knop Aanbevolen Instellingen Bekijken te selecteren, kunt u de instellingen bekijken die aanbevolen worden op basis van de indicaties die u hebt geselecteerd. Het bekijken van de aanbevolen instellingen zal alle nog af te handelen (m.a.w. nog niet geprogrammeerde) parameter wijzigingen niet overschrijven. U dient ‘programmeren’ of ‘weigeren’ te kiezen nadat u de aanbevolen instellingen hebt bekeken. Indien u ervoor kiest om de instellingen te weigeren, zullen alle nog niet geprogrammeerde instellingen hersteld worden. Indien u kiest om de aanbevolen instellingen te programmeren, zullen alle nog te programmeren parameterwijzigingen overschreven worden, met uitzondering van gevoeligheid, shockenergie en stimulatie-energie die onafhankelijk van IBP zijn.
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN HANDMATIG PROGRAMMEREN
2-17
Overzicht van primaire instellingen
Figuur 2-3.
Scherm Overzicht Voorgestelde Instellingen
Het scherm Overzicht Voorgestelde Instellingen geeft de primaire programmeringaanbevelingen weer. Bijkomende gegevens over alle gewijzigde parameters kunnen bekeken worden door de knop Wijzigingen Bekijken in de knoppenbalk te selecteren. U hebt de mogelijkheid om de voorgestelde instellingen te programmeren of te weigeren voor zo lang er een telemetrische verbinding is: •
Programmeren: selecteer de knop Dit Profiel Programmeren om de voorgestelde instellingen te aanvaarden.
•
Weigeren: selecteer de knop Dit Profiel Weigeren om de voorgestelde instellingen te weigeren; hierdoor zal u terugkeren naar het hoofdscherm van IBP zonder dat er wijzigingen worden aangebracht.
HANDMATIG PROGRAMMEREN De handmatige bedieningsopties voor programmeren zoals vervolgkeuzemenu’s en menu’s zijn beschikbaar om de programmeerinstellingen van de pulsgenerator individueel af te passen. De handmatige bedieningsopties voor programmeren bevinden zich op het tabblad Overzicht Instellingen, waartoe u toegang heeft op het tabblad Instellingen door de knop Overzicht Instellingen op het tabblad Instellingen te selecteren. Raadpleeg de beschrijvingen van andere functies in deze handleiding voor specifieke informatie en instructies over handmatig programmeren. Raadpleeg "Programmeerbare Opties" op pagina A-1 voor een gedetailleerde lijst van beschikbare instellingen.
2-18
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN THERAPIE AFBREKEN
THERAPIE AFBREKEN Wanneer de pulsgenerator aan het laden is om een shock af te geven, kan de shockafgifte van de patiënt afgeleid worden. Indien de shock afgeleid wordt, telt hij niet mee voor het totale aantal shocks dat kan afgegeven worden tijdens een episode. Als redetectie plaatsvindt en er is verdere shocktherapie vereist, en als er meer shocks beschikbaar zijn in het therapievoorschrift, zal de pulsgenerator opnieuw laden om volgende shocks af te geven. Bovendien kan de toets THERAPIE AFBREKEN ingedrukt worden om ATP-therapie af te breken tijdens een burst. Als redetectie plaatsvindt, zal het ATP-schema niet opnieuw gebruikt worden en zal de volgende geprogrammeerde therapie in de reeks gestart worden. 1. Als u nog geen sessie hebt gestart, plaats dan de telemetrische programmeerkop binnen bereik van de pulsgenerator. 2. Druk op de toets THERAPIE AFBREKEN. Er zal een mededelingenvenster verschijnen dat aangeeft dat een poging tot afbreken werd ondernomen. 3. Houd bij telemetrie met programmeerkop de programmeerkop in positie tot het mededelingenvenster verdwijnt, en aangeeft dat de shock werd afgebroken. Wanneer de programmeerkop vroegtijdig wordt verwijderd (de telemetrische verbinding verbreken) kan de pulsgenerator blijven laden en de shock afgeven. OPMERKING: Er is een vertraging van 500 ms tussen het einde van het laden en het afgeven van de shock; deze vertraging is bedoeld als minimumperiode voor het commando THERAPIE AFBREKEN. Als u na deze periode de toets THERAPIE AFBREKEN indrukt, kan de shock mogelijk niet afgebroken worden.
STAT SHOCK Op eender welk moment tijdens de communicatiesessie kan aan de patiënt een niet-programmeerbare STAT SHOCK met maximale energie afgegeven worden. De STAT SHOCK kan afgegeven worden wanneer de Tachymodus van de pulsgenerator op eender welke modus is geprogrammeerd. Deze functie heeft geen invloed op de geprogrammeerde shockreeksen (lagere energie shocks kunnen afgegeven worden na een STAT SHOCK) en telt niet mee voor het totale aantal shocks in een therapiereeks voor een bepaalde episode. De energieafgifte van de STAT SHOCK is de maximale energieafgifte en vindt plaats bij de geprogrammeerde polariteit en golfvorm; STAT SHOCK wordt altijd toegediend ongeacht de geprogrammeerde parameters.
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN STAT PACE
2-19
1. Als u nog geen sessie hebt gestart, plaats dan de telemetrische programmeerkop binnen bereik van de pulsgenerator. 2. Druk op de toets STAT SHOCK. Er zal een mededelingenvenster verschijnen met informatie over de shock en instructies voor het toedienen van de shock. 3. Druk nogmaals op de toets STAT SHOCK om de shock toe te dienen. Er verschijnt een nieuw mededelingenvenster dat aangeeft dat STAT SHOCK aan de gang is. Als de shock is afgegeven, verdwijnt het mededelingenvenster. 4. Opeenvolgende STAT SHOCKS met hoge energie kunnen afgegeven worden door de vorige stappen te herhalen. OPMERKING: De STAT SHOCK kan afgebroken worden met behulp van de toets THERAPIE AFBREKEN. OPMERKING: Na het afgeven van de STAT SHOCK, als de Tachymodus op Monitor of Monitor + Therapie is ingesteld, wordt post-shock redetectie gestart (initiële detectiecriteria en -verfijningen worden niet gebruikt). Als de Tachymodus op Monitor + Therapie is ingesteld en als redetectie bepaalt dat verdere therapie nodig is, zal de geprogrammeerde therapiereeks hervat of gestart worden, met inbegrip van ATP en/of shocks met lage energie.
STAT PACE Noodstimulatie bij bradycardie met behulp van het commando STAT PACE stelt de bradycardie werking in op parameters die stimulatie verzekeren en de patiënt stabiel houden. 1. Als u nog geen sessie hebt gestart, plaats dan de telemetrische programmeerkop binnen bereik van de pulsgenerator. 2. Druk op de toets STAT PACE. Er zal een mededelingenvenster verschijnen met de STAT PACE waarden. 3. Druk nogmaals op de toets STAT PACE. Er verschijnt een mededeling dat STAT PACE wordt uitgevoerd, gevolg door de STAT PACE waarden. 4. Selecteer de knop Sluiten in het mededelingenvenster. 5. Programmeer de pulsgenerator opnieuw om STAT PACE te stoppen.
2-20
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN GEGEVENSBEHEER INLEIDING
VOORZICHTIG: Als een pulsgenerator op STAT PACE-instellingen geprogrammeerd staat, zal hij, als hij niet opnieuw wordt geprogrammeerd, op de hoge-energie STAT PACE-waarden blijven stimuleren. Het gebruik van STAT PACE-parameters zal de levensduur van het apparaat verkorten.
GEGEVENSBEHEER INLEIDING Met het PRM-systeem kunt u gegevens over de patiënt en pulsgenerator beheren door deze te bekijken, af te drukken, op te slaan of uit te lezen. Dit onderdeel beschrijft de beheermogelijkheden van PRM-gegevens.
Patiënteninformatie Informatie over de patiënt kan opgeslagen worden in het geheugen van de pulsgenerator. De informatie is toegankelijk vanuit het scherm Overzicht door het pictogram Patiënt te selecteren. Deze informatie omvat, maar is niet beperkt tot: •
Naam van patiënt en arts
•
Serienummer van de pulsgenerator
•
Implantatiedatum
•
Leadconfiguraties
•
Implantatietestmetingen
De informatie kan op ieder moment opgevraagd worden door de pulsgenerator uit te lezen, de gegevens op het PRM-scherm te bekijken of ze af te drukken in rapportvorm.
Diskettewerking Met het PRM-systeem kunt u patiëntgegevens opslaan op een verwijderbare gegevensdiskette. Om de gegevens op de diskette te bekijken, selecteert u eerst de knop Hulpfuncties en daarna het tabblad Diskette. Voer een diskette in het diskettestation in en selecteer één van de volgende disketteopties: •
Diskette lezen: u kunt de opgeslagen gegevens van een patiënt gegevensdiskette opvragen
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN VEILIGHEIDSMODUS
•
2-21
Alles opslaan op diskette: u kunt de informatie op een diskette opslaan, met inbegrip van: –
Therapiehistorie
–
Geprogrammeerde parameterwaarden
–
Trendingwaarden
–
HRV
–
Histogram Gestimuleerde/gedetecteerde tellers
Afdrukken U kunt PRM-rapporten afdrukken met behulp van de interne printer, of door de PRM aan te sluiten op een externe printer. Om een rapport af te drukken, selecteert u de knop Rapporten. Daarna selecteert u het rapport dat u wenst af te drukken uit de volgende categorieën: •
Follow-up rapporten
•
Episoderapporten
•
Andere rapporten (inclusief apparaatinstellingen, patiëntgegevens en andere informatie)
VEILIGHEIDSMODUS De hardware van de pulsgenerator bevat de functie safety core. De safety core is bedoeld om levensonderhoudende therapie te bieden in het geval van specifieke defecten aan de pulsgenerator. Als de pulsgenerator uitgelezen wordt terwijl de safety core actief is, zal de PRM aangeven dat de pulsgenerator in de Veiligheidsmodus staat. Tijdens de Veiligheidsmodus is er beperkte geïnduceerde telemetrie en enige programmering van het apparaat mogelijk. Als u een pulsgenerator uitleest die zich in de Veiligheids modus bevindt, zal de PRM een waarschuwingsscherm weergeven dat u meedeelt om telefonisch contact op te nemen met de Technische dienst.
Back-uppacemaker De functie Veiligheidsmodus biedt een eenvoudige VVI-pacemaker die geprogrammeerd is op 72,5 min-1, met de volgende eigenschappen voor BiV-output:
2-22
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN VEILIGHEIDSMODUS
•
0 ms offset
•
5 V amplitude
•
1,0 ms pulsduur
Back-updefibrillator De functie Veiligheidsmodus biedt een back-updefibrillator voor één zone, die geactiveerd of gedeactiveerd kan worden met behulp van de PRM. Tachycardiedetectie in Veiligheidsmodus In de Veiligheidsmodus controleert de tachycardiedetectie RV-detecties met een gebruikelijke tachycardiedetectievenster met een frequentiedrempel van 165 min-1. Tachycardietherapie in Veiligheidsmodus In de Veiligheidsmodus bestaat tachycardietherapie uit committed shocks met maximum energie met de volgende instellingen: •
Shockpolariteit: initieel
•
Shockgolfvorm: bifasisch
•
Shockvector: V-TRIAD
Therapie is beperkt tot 5 shocks binnen de periode van een verklaarde episode. Als een magneet wordt gedetecteerd, wordt therapieafgifte onmiddellijk geïnhibeerd hoewel het laden kan doorgaan. Nadat de magneet gedurende 1 seconde werd aangebracht, wordt de therapie afgebroken en wordt detectie geïnhibeerd. De magneet moet dan gedurende 2 seconden verwijderd worden om detectie te laten verder gaan.
Programmeren van de Tachy Veiligheidsmodus In Veiligheidsmodus kunt u de volgende stappen uitvoeren om de Beveiligde Tachymodus te programmeren: 1. Selecteerde knop Tachymodus. Het dialoogvenster Apparaatmodus Wijzigen wordt weergegeven. 2. Klik op Uit of Monitor + Therapie om de vereiste instellingen voor de Beveiligde Tachymodus te selecteren. Klik op Wijzigingen Toepassen om
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN VEILIGHEIDSMODUS
2-23
de nieuwe instellingen toe te passen of op Wijzigingen Annuleren om de nieuwe instellingen te annuleren. 3. Klik op Sluiten om het dialoogvenster Apparaatmodus Wijzigingen te verwijderen. OPMERKING: De beveiligde tachymodus zal automatisch op Uit ingesteld worden als er in de Veiligheidsmodus bijkomende defecten gedetecteerd worden.
2-24
DE PROGRAMMER/RECORDER/MONITOR GEBRUIKEN VEILIGHEIDSMODUS
3-1
DETECTIE VAN TACHYARITMIE HOOFDSTUK 3 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Apparaatmodus" op pagina 3-2
•
"Frequentiedetectie" op pagina 3-3
•
"Ventriculaire Detectie" op pagina 3-7
3-2
DETECTIE VAN TACHYARITMIE APPARAATMODUS
APPARAATMODUS Met de Apparaatmodus kunt u het apparaat instellen om de gewenste therapie en detectie af te geven.
Ventriculaire Tachymodus De Ventriculaire Tachymodus beheert de beschikbaarheid van de detectie- en therapiefuncties in het ventrikel (Tabel 3-1 op pagina 3-2). U kunt de Ventriculaire Tachymodus op de volgende modi programmeren:
Tabel 3-1.
•
Uit: schakelt ventriculaire tachyaritmiedetectie en automatische afgifte van ventriculaire therapie uit. Deze modus is nuttig tijdens implantatie of explantatie, als de leads aangesloten worden op of losgekoppeld worden van de pulsgenerator.
•
Monitor: maakt detectie van ventriculaire tachyaritmieën en opslag van episodes mogelijk, maar geeft niet automatisch therapie af aan de patiënt. Deze modus is nuttig in goed beheersbare situaties, zoals tijdens EF-testen, inspanningstesten en onmiddellijk na operaties, wanneer er andere therapeutische mogelijkheden (vb. externe defibrillatie) beschikbaar zijn.
•
Monitor + Therapie: biedt het totale scala aan mogelijkheden van ventriculaire detectie en ventriculaire therapieopties.
Beschikbaarheid van apparaatfuncties in de instelling Ventriculaire Tachymodus
Eigenschappen van het apparaat
Ventriculaire tachymodus Uit
Monitor
Monitor + Therapie
Frequentiedetectie
Xa
X
X
Bradycardie-stimulatie
X
X
X
Ventriculaire detectie-/therapie historie
Xb
X
X
STAT SHOCK
X
X
X
STAT PACE
X
X
X
Geannoteerde real-time EGM’s
X
X
X
Ventriculaire tachyaritmiedetectie
X
X
Ventriculaire ATP op Commando
X
Xc
Ventriculaire shock op Commando
X
X
DETECTIE VAN TACHYARITMIE FREQUENTIEDETECTIE
Tabel 3-1.
3-3
Beschikbaarheid van apparaatfuncties in de instelling Ventriculaire Tachymodus (vervolg)
Eigenschappen van het apparaat
Ventriculaire tachymodus Uit
Ventriculaire EF-test Automatische ventriculaire tachyaritmietherapie
Monitor
Monitor + Therapie
Xd
Xd X
a. Om ventriculaire detectie mogelijk te maken als de Ventriculaire Tachymodus op Uit staat geprogrammeerd, moet de Bradymodus op een modus geprogrammeerd zijn met ventriculaire detectie. b. De pulsgenerator zal enkel STAT SHOCK in de historie opslaan terwijl hij op de Uit-modus geprogrammeerd staat. c. Als de ventriculaire tachymodus op Monitor + Therapie staat, moet de Tijd V EF-modus op Monitor geprogrammeerd zijn om de ventriculaire ATP op commando te kunnen gebruiken. d. Niet alle vormen van EF-testen zijn beschikbaar in deze modus.
Modus Bescherming Elektrocaustiek Als de modus Bescherming Elektrocaustiek is ingeschakeld, worden de functies voor tachyaritmiedetectie en de -therapie van de pulsgenerator gedeactiveerd tijdens het gebruik van een elektrocauter. Wanneer Bescherming Elektrocaustiek is ingeschakeld, is bradycardiestimulatie nog altijd functioneel; de stimulatiemodus schakelt echter naar een XOO-modus (waarbij "X" wordt bepaald door de geprogrammeerde stimulatiemodus). De andere parameters behouden de geprogrammeerde instellingen. Na het annuleren van de Bescherming Elektrocaustiek zullen de volgende modi terugschakelen naar de voorgaande geprogrammeerde instellingen: •
Ventriculaire Tachymodus
•
Brady-/CRT-modus
Wanneer Bescherming Elektrocaustiek is uitgeschakeld zullen behalve STAT SHOCK, en STAT PACE, geen therapieën op commando, inducties of diagnostische testen toegelaten worden. Biventriculaire stimulatie met LV-offset op nul geprogrammeerd, zal afgegeven worden terwijl de modus Bescherming Elektrocaustiek geactiveerd is, als de geprogrammeerde modus een ventriculaire stimulatiemodus is.
FREQUENTIEDETECTIE Frequentiedetectie is cruciaal bij alle beslissingen betreffende detectie. De pulsgenerator baseert zich voor het bepalen van de lengte van de hartcyclus op:
3-4
DETECTIE VAN TACHYARITMIE FREQUENTIEDETECTIE
•
Bipolaire elektroden in het atrium en het rechterventrikel.
•
Detectiecircuit met automatische aanpassing van de gevoeligheid. Dit circuit zorgt voor een juiste detectie van de frequentie door te compenseren voor variërende of afnemende signaalamplitudes.
Bij beslissingen betreffende cardiale resynchronisatie therapie en bradycardietherapie wordt de detectie van de frequentie bepaald door RV-gedetecteerde en ventriculair gestimuleerde events.
Het berekenen van Frequenties en Refractaire Perioden De pulsgenerator beoordeelt de frequentie per interval. Na detectie van een depolarisatie wordt de cycluslengte gemeten en vergeleken met de geprogrammeerde detectieparameters. De pulsgenerator gebruikt refractaire periodes na gestimuleerde en gedetecteerde intrinsieke events; intrinsieke events die binnen deze periodes vallen, worden genegeerd bij detectie. De refractaire periodes in combinatie met de ruisvensters, kunnen er voor zorgen dat er geen niet-fysiologische signalen worden gedetecteerd en geen ongewenste therapie wordt afgegeven. De niet-programmeerbare refractaire periodes zijn: •
85 ms atriale refractaire periode na een atriaal gedetecteerd event
•
150 ms refractaire periode na een atriale stimulatie in de DDD(R) en DDI(R) modi
•
135 ms RV refractaire periode na een RV gedetecteerd event of het laden van de condensator
•
500 ms refractaire periode na shockafgifte (detectie in alle kamers wordt genegeerd).
Ventriculaire Frequentiedrempels en -zones De pulsgenerator vergelijkt de lengte van ieder gedetecteerd RV-hartcyclusinterval met de geprogrammeerde Ventriculaire Tachyaritmie Frequentiedrempel. Een Ventriculaire Tachyarimtiezone is een hartfrequentiebereik dat wordt begrensd door ten minste één geprogrammeerde Frequentiedrempel van de Ventriculaire Tachyaritmie. U kunt 1 tot 3 Ventriculaire Tachyaritmiezones
DETECTIE VAN TACHYARITMIE FREQUENTIEDETECTIE
3-5
programmeren, waarbij elke zone met een afzonderlijk therapievoorschrift kan behandeld worden (Tabel 3-2 op pagina 3-5, Figuur 3-1 op pagina 3-5). Tabel 3-2.
Normale waarden voor de configuraties van Ventriculaire Frequentiedrempels
Ventriculaire Zoneconfiguratie
VT-1 zone
VT-zone
VF-zone
1 zone
– –
– –
200 min-1
2 zones
– –
160 min-1
200 min-1
3 zones
140 min-1
160 min-1
200 min-1
Figuur 3-1.
Instellingen voor Ventriculaire Tachy Detectie
•
Tussen frequentiedrempels van naast elkaar liggende zones bedraagt het verschil ten minste 20 min-1
•
De laagste Ventriculaire Tachyaritmie Frequentiedrempel moet ten minste 5 min-1 hoger zijn dan de MTR, MSR en de MPR
•
De laagste Ventriculaire Tachyaritmie Frequentiedrempel moet ten minste 15 min-1 hoger zijn dan de Basisfrequentie
Afgiftezone van Cardiale Resynchronisatie Therapie en Tachyaritmiezone De therapieafgifte door het apparaat is verdeeld in zones gebaseerd op hartfrequentie. •
De geprogrammeerde Basisfrequentie en MTR/MSR/MPR bepalen de afgifte zone van CRT of het bereik waarover CRT wordt afgegeven.
3-6
DETECTIE VAN TACHYARITMIE FREQUENTIEDETECTIE
•
De tachyaritmiezones worden begrensd door de basisfrequentie van de onderste tachyaritmiezone. Het is niet mogelijk om de afgiftezone van CRT en tachyaritmiezones zo te programmeren dat zij overlappen. Er moet een minimaal 5 min-1 interval bestaan tussen de hoogste afgiftezone van CRT en de basis frequentie van de tachyaritmiezones.
Gebruik van Atriale Informatie De atriale frequentie kan eveneens gebruikt worden voor: •
Ventriculaire therapie inhiberen tijdens atriumfibrilleren of atriumflutter
•
Ventriculaire therapie-inhibitors worden genegeerd zodra de ventrikelfrequentie hoger is dan de atriumfrequentie
De pulsgenerator zal reageren op atriale detectie ongeacht of er een atriale lead is geïmplanteerd. Als er geen atriale lead geïmplanteerd is of hij is defect, programmeer de atriale lead dan van Bipolair naar Uit (bij programmering op Uit wordt er geen atriale detectie uitgevoerd; er zal atriale stimulatie plaatsvinden). Als de atriale lead op Uit wordt geprogrammeerd, dient de Bradymodus gewijzigd te worden om atriale detectie of stimulatie te voorkomen. Programmeer vervolgens de volgende functies op het toepasselijke scherm VT/VT-1-detectieverfijningen als volgt om het gebruik van foutieve atriale gegevens te vermijden: •
V-frequentie > A-frequentie: op Uit programmeren (voor de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Onset/Stability)
•
AFib-frequentiedrempel: op Uit programmeren (voor de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Onset/Stability)
•
Atriale Tachyartimie Discriminatie: op Uit programmeren (voor de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Rhythm ID)
•
Brady-/CRT-modus: op Uit, VVI of VVI(R) programmeren
•
Atriale Frequentie EGM: de atriale curve niet selecteren
OPMERKING: Er dient geen atriale EF-test uitgevoerd te worden als de atriale lead op Uit is geprogrammeerd.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-7
VENTRICULAIRE DETECTIE Ventriculaire detectie bestaat uit de volgende onderdelen: •
Initiële ventriculaire detectie
•
Herbevestiging/committed shock
•
Redetectie en post-shock detectie
De initiële ventriculaire detectiecriteria zijn de programmeerbare parameters Frequentie en Duur. De detectiecriteria kunnen eveneens één van de volgende twee beoordelingsmethoden voor de detectieverfijningen omvatten die tijdens de initiële en post-shock ventriculaire detectie kunnen gebruikt worden om aan de detectie met Frequentie en Duur verder specifiteit toe te voegen. •
Onset/Stability
•
Rhythm ID
De pulsgenerator begint met ventriculaire therapie wanneer aan de detectiecriteria is voldaan. Dit is het geval wanneer aan al de volgende voorwaarden is voldaan: •
Er wordt aan een detectievenster van een ventriculaire zone wordt voldaan en deze situatie blijft gedurende de gehele Duur in stand
•
De Duur van een ventriculaire zone loopt af
•
Er wordt niet voldaan aan het detectievenster van een hogere ventriculaire zone
•
De detectieverfijningen geven therapie aan (indien ze op Aan geprogrammeerd zijn)
•
Het laatst gedetecteerde interval valt binnen de ventriculaire zone
Als er niet voldaan wordt aan de bovenvermelde criteria, wordt er geen therapie afgegeven en gaat de pulsgenerator door met het beoordelen van intervallen.
Beoordelingsmethoden voor Ventriculaire Detectieverfijningen Eén van de volgende beoordelingsmethoden voor de ventriculaire detectieverfijningen kan geprogrammeerd worden om Frequentie en Duur specifieker te maken (Tabel 3-3 op pagina 3-8): •
Rhythm ID
•
Onset/Stability
3-8
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
De beoordelingsmethoden voor de detectieverfijningen zijn niet beschikbaar in de VF-zone. Tabel 3-3.
3-zone
Beoordelingsmethoden voor detectieverfijningen per zone beschikbaar
configuratiesa
3-zone configuratie (met
Monitor-zone).b
VT-1 zone
VT-zone
VF-zone
Rhythm ID
Rhythm ID
Geen
Onset/Stability
Onset/Stabilityc
Geen
Rhythm ID
Geen
Onset/Stability Rhythm ID
2-zone configuratie
Geen
Onset/Stability 2-zone configuratie (met
Monitor-zone)b
1-zone configuratie
Geen
Geen Geen
a. Als de beoordelingsmethoden voor de detectie verfijningen aan staat in een 3-zone configuratie is deze van toepassing op zowel de VT-1- als de VT-zones. De beoordelingsmethoden voor detectieverfijningen kunnen niet voor elke zone afzonderlijk ingeschakeld worden. b. De beoordelingsmethoden voor de detectieverfijningen zijn niet beschikbaar in de laagste zone van een multi-zone configuratie als de zone gebruikt wordt als een Monitor-zone (er is geen therapie geprogrammeerd voor deze zone). c. Shock indien instabiel is de enige detectieverfijning van Onset/Stability die beschikbaar is in de VT-zone van een 3-zone configuratie (uitsluitend van toepassing op 3-zone configuratie zonder een Monitor-zone).
OPMERKING: Er zijn geen klinische gegevens voorhanden die suggereren dat de ene beoordelingsmethode voor detectieverfijningen superieur is aan de andere voor om het even welke indicatie van de patiënt. Daarom wordt het aangeraden om specifieke detectieverfijningen individueel te programmeren en te evalueren. Rhythm ID Rhythm ID maakt naast de atriale en ventriculaire intervalanalyse gebruik van Vector Timing en Correlatie analyse om te bepalen of het ritme van de patiënt moet behandeld worden (VT) of er therapie moet geïnhibeerd worden (SVT). Als Rhythm ID geselecteerd is, voert de pulsgenerator een vector timing en correlatie analyse uit aan de hand van de shock EGM en frequentie EGM. Op basis van deze gegevens bewaart het een referentievoorbeeld van het normale sinusritme van de patiënt. Tijdens de Rhythm ID analyse bepaalt de pulsgenerator eerst of de ventriculaire frequentie hoger is dan de atriale frequentie. Indien dit het geval is, zal er met therapie gestart worden. Als de ventriculaire frequentie lager is dan de atriale
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-9
frequentie, evalueert Rhythm ID de volgende criteria om vast te stellen of er therapie moet geïnhibeerd of geïnitieerd worden: •
Aan de hand van de Vector Timing en Correlatieanalyse wordt tijdens de initiële detectie vastgesteld of het ritme SVT is door dit met het eerder opgeslagen referentie voorbeeld te vergelijken. Als het ritme SVT wordt verklaard, wordt er therapie geïnhibeerd.
•
Als Vector Timing en Correlatie het ritme niet SVT verklaren, bepalen Stability en AFib-frequentiedrempel of het ventriculaire ritme instabiel is en de atriale frequentie snel is. Als het ventriculaire ritme instabiel is en de atriale frequentie snel is, wordt het ritme SVT verklaard en wordt er therapie geïnhibeerd.
Rhythm ID overweegt geen atriale detectiecriteria (V-frequentie > A-frequentie of A groter dan AFib-frequentiedrempel) voor de volgende configuraties: •
Tweekamer-apparaat als Atriale Tachyartimie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd
Als Stability op deze manier is geconfigureerd, zal het niet geëvalueerd worden voor initiële detectie. Dit kan nuttig zijn in gevallen waarbij zich problemen met de atriale lead hebben voorgedaan. Voor deze configuraties wordt therapie geïnhibeerd bij initiële detectie als het ritme SVT (gecorreleerd op basis van Vector Timing en Correlatie) wordt verklaard. Zoniet wordt de therapie gestart. Er zijn twee methodes beschikbaar om het apparaat automatisch een Rhythm ID referentievoorbeeld te laten verkrijgen: passief en actief. De actieve methode kan nuttig zijn voor patiënten bij wie het ventrikel regelmatig gestimuleerd wordt. Als de passieve methode ingeschakeld is, zal de pulsgenerator om de twee uur pogen om het Rhythm ID referentievoorbeeld te verzamelen aan de hand van de geprogrammeerde brady-instellingen. Als de actieve methode ingeschakeld is en het is zeven dagen geleden sinds de laatste geslaagde verzameling van een referentievoorbeeld, zal het apparaat om de 28 uur automatisch het intrinsieke ritme van de patiënt analyseren door de bradyparameters aan te passen. Tijdens een actieve update van het Rhythm ID referentievoorbeeld, zal het volgende plaatsvinden: 1. Het apparaat controleert of de patiënt rust (dit wordt gemeten op basis van het accelerometersignaal).
3-10
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
2. Het apparaat zorgt voor een gecontroleerde daling van de stimulatiefrequentie ten opzichte van de geprogrammeerde Rhythm ID Terugval Basisfrequentie. Tijdens deze terugvalperiode gebeurt het volgende: •
Het apparaat schakelt de stimulatiemodus tijdelijk om naar DDI, VDI, VVI, AAI, of Uit (afhankelijk van de geprogrammeerde bradymodus) en verlengt het AV-interval tot 400 ms.
•
Biventriculaire Trigger, Rate Smoothing, ATR, hysterese en dynamisch programmeren (exclusief Dynamische VRP) worden onderbroken. De stimulatiekamer wordt op Biventriculair ingesteld; LV- offset wordt op 0 geprogrammeerd.
3. Na de Terugvalperiode worden de stimulatieparameters terug naar de normaal geprogrammeerde parameters hersteld. Terugvalperiodes komen slechts één keer per dag voor en zullen gewoonlijk niet langer dan één minuut duren. Er is eveneens een methode beschikbaar voor het handmatig geven van commando’s aan het apparaat om een Rhythm ID referentie voorbeeld te verkrijgen. OPMERKING: Als Rhythm ID niet geactiveerd is, kan er nog steeds een handmatige update van het referentievoorbeeld uitgevoerd worden. Het verkregen voorbeeld zal echter niet gebruikt worden voor de analyse om te bepalen of het ritme van de patiënt VT of SVT is. Tijdens een handmatige update van het Rhythm ID referentievoorbeeld zal de pulsgenerator de volgende opdrachten uitvoeren: 1. Schakel een gecontroleerde frequentiedaling in ten opzichte van het geprogrammeerde Rhythm ID Terugval Basisfrequentie. Tijdens de terugvalperiode gebeurt het volgende: •
Het apparaat schakelt tijdelijk over naar de geprogrammeerde Handmatige Rhythm ID Bradymodus en verlengt het AV-interval tot 400 ms.
•
Biventriculaire Trigger, Rate Smoothing, ATR, hysterese en dynamisch programmeren (exclusief Dynamische VRP) worden onderbroken. De stimulatiekamer wordt op Biventriculair ingesteld; LV- offset wordt op 0 geprogrammeerd.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-11
2. Na het Terugvalinterval worden de stimulatieparameters terug naar de normaal geprogrammeerde parameters hersteld. Dit proces duurt gewoonlijk één minuut. OPMERKING: De instellingen voor Rhythm ID Terugval Basisfrequentie moeten zo geselecteerd worden dat normale sinusritmes worden bevorderd (vb., normale geleiding van AV-knoop). Wees voorzichtig bij het selecteren van de Basisfrequentie lager dan 50 min-1 (frequenties die dichtbij de ventriculaire escape-frequenties van de patiënt komen). Ventriculaire escape-ritmes tijdens updates van het Rhythm ID kunnen leiden tot verkeerde therapiebeslissingen. OPMERKING: Een handmatige bijwerking van het referentievoorbeeld voor Rhythm ID mag niet onmiddellijk na een shocktherapie aangevraagd worden. Het kan een aantal minuten duren vooraleer onregelmatigheden in EGM-morfologie veroorzaakt door de shock afnemen. Onset/Stability De beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Onset/Stability analyseert de intervallen van de hart cyclus om vast te stellen of het ritme van een patiënt moet behandeld worden (VT) of er therapie moet geïnhibeerd worden (SVT). Met Onset/Stability kunt u detectieverfijningen programmeren door het gewenste type ritmediscriminatie te bepalen: atriale tachyaritmie, sinustachycardie of polymorfe VT (Tabel 3-4 op pagina 3-11). Tabel 3-4.
Onset/Stability ritmediscriminatie per zone beschikbaar VT-1 zone
3-zone configuraties
Atriale Tachyaritmie
VT-zone Polymorfe
VTa
VF-zone Geen
Sinustachycardie 3-zone configuratie (met Monitor -zone)b
Geen
Atriale Tachyaritmie
Geen
Sinustachycardie Polymorfe VTa
2-zone configuratie
Atriale Tachyaritmie Sinustachycardie Polymorfe VTa
Geen
3-12
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Tabel 3-4.
Onset/Stability ritmediscriminatie per zone beschikbaar (vervolg) VT-1 zone
2-zone configuratie (met Monitor-zone)b
VT-zone
VF-zone
Geen
Geen
1-zone configuraties
Geen
a. Polymorfe VT-discriminatie is uitsluitend beschikbaar in de VT-zone. b. Ritmediscriminatie is niet beschikbaar in de laagste zone van een multi-zone configuratie als de zone gebruikt wordt als een Monitor-zone (er is geen therapie geprogrammeerd voor die zone).
Herbevestiging/Committed Shock Herbevestiging betreft de monitoring door het apparaat tijdens en onmiddellijk nadat de condensator is geladen om een shock af te geven. Als de parameter Committed Shock op Uit geprogrammeerd is, mag het apparaat herbevestigen dat een shock moet worden afgegeven.
Ventriculaire Redetectie Ventriculaire Redetectie doet zich voor na: •
Afgifte van ventriculaire therapie
•
Afbreken van therapie vanwege herbevestiginganalyse (afbreken-herbevestigen)
•
Handmatig afbreken van therapie
•
Therapie niet beschikbaar als voldaan wordt aan detectie
Redetectie maakt gebruik van hetzelfde proces met ventriculaire detectievensters en geprogrammeerde tachycardie-frequentiedrempels dat gebruikt wordt voor initiële detectie om het bestaan van een tachyaritmie al dan niet te bevestigen. De belangrijkste verschillen tussen initiële detectie en redetectie worden gevormd door de duurparameters die worden gebruikt na ventriculaire therapie en de beschikbare detectieverfijningen: •
Als ventriculaire shocktherapie wordt afgegeven, gebeurt het volgende: –
De redetectieduur wordt bepaald door de waarde van de Post-shock Duurparameter
–
Detectieverfijningen (behalve Vector Timing and Correlatie) zijn beschikbaar tijdens redetectie
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
3-13
Als er ventriculaire ATP wordt afgegeven of als therapie wordt afgebroken of niet beschikbaar is, doet zich het volgende voor: –
De redetectieduur wordt bepaald door de Redetectie Duurparameter
–
Detectieverfijningen (behalve Shock indien Instabiel) zijn niet beschikbaar tijdens redetectie
Ongeacht het type duur dat geschikt wordt geacht, dát type duur (Redetectie of Post-shock) zal in alle zones gelden bij de voor elke zone geprogrammeerde duurwaarde.
Ventriculaire Post-shock Detectieverfijningen Als de volgende ventriculaire post-shock detectieverfijningen op Aan geprogrammeerd zijn, zullen ze in werking treden na de Post-shockduur: •
Post-shock V-frequentie > A-frequentie
•
Post-shock AFib-frequentiedrempel
•
Post-shock Stability
•
Post-shock SRD
•
Post-shock Rhythm ID (gebruikt AFib-frequentiedrempel, Stability, V-frequentie > A-frequentie en SRD)
Alle post-shock detectieverfijningen, behalve Rhythm ID, presteren op dezelfde manier als de overeenkomstige Initiële Detectieverfijningen ( Rhythm ID, Vector Timing en Correlatie zijn niet beschikbaar in post-shock). Post-shock Stability kan gebruikt worden om te voorkomen dat door shock geïnduceerd AF de pulsgenerator ongewenste extra shocks afgeeft (Figuur 3-2 op pagina 3-14.) De AFib-frequentiedrempel kan geprogrammeerd worden in combinatie met Post-shock Stability voor nadere onderscheiding van AF, en om te voorkomen dat de pulsgenerator ongewenste ventriculaire shocktherapie afgeeft.
3-14
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Evalueer Stability. Indienstabiel, laden en shock afgeven. Indien instabiel, Ga door met de Post-shock therapie inhiberen. Stability-analyse gedurende Post-shock SRD-teller start. de volledige SRD-periode zolang er voldaan blijft aan het detectievenster. 0 sec.
Shock
Aan detectievenster van laagste zone voldaan.
0 sec. Post-shock Duur start in de laagste zone.
5 sec. Post-shock Duur loopt af.
Als Stability therapie aangeeft, laden en shock afgeven.
Post-shock SRD loopt af. Laden en shock afgeven wanneer therapie geïnhibeerd werd tijdens SRD.
15 sec.
20 sec.
Post-shockduur = 5 sec. Post-shock SRD = 15 sec.
Figuur 3-2.
Post-shockduur en Post-shock stabiliteitsanalyse
Ventriculaire Detectiedetails De pulsgenerator bepaalt de afgifte van de geschikte therapie aan de hand van de volgende informatie: •
Ventriculaire detectievensters
•
Duurparameter
•
Redetectieduur en Post-shockduur
•
Ventriculaire episodes
•
Ventriculaire detectieverfijningen
Ventriculaire Detectievensters Afgifte van de juiste therapie hangt af van een nauwkeurige classificatie van het ritme van de patiënt. Om afgifte van de juiste therapie te verzekeren gebruikt de puls generator detectievensters waarmee verschillende tachycardieën van elkaar worden onderscheiden. Elke ventriculaire zone heeft een detectievenster dat bestaat uit de laatste 10 RV R-R-intervallen die de pulsgenerator heeft gemeten. Ieder nieuw gemeten interval wordt vergeleken met de frequentiedrempel die voor elke zone geprogrammeerd is, en wordt voor elk detectievenster ingedeeld als snel of langzaam (d.w.z. boven of onder de frequentiedrempel). De pulsgenerator bereidt zich voor op een mogelijke episode wanneer er 3 opeenvolgende snelle intervallen worden geteld. Als 8 van de 10 intervallen als snel worden ingedeeld, is er aan dit venster voldaan en wordt een episode verklaard. Dit blijft het geval zolang er ten minste 6 van de 10 intervallen als
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-15
snel worden ingedeeld. Als het aantal snelle intervallen minder dan 6 wordt, dan wordt niet langer voldaan aan het detectievenster van de zone. Dat is pas weer het geval wanneer weer 8 van de 10 intervallen opnieuw als snel worden geclassificeerd (Figuur 3-3 op pagina 3-15). VFvenster Intervallen in ms
S
S
S
S
F
F
630
600
600
600
380
390
F 370
F
F
380
370
F
F
F
370 350 370
S
S
S
S
490
500
500
500
S
F
F
500 370
Rechterventrikel 6 van de 10 intervallen zijn snel, niet voldaan aan VF-venster. 7 van de 10 intervallen zijn snel, niet voldaan aan VF-venster. 8 van de 10 intervallen zijn snel, voldaan aan VF-venster. 7 van de 10 intervallen zijn snel, VF-venster blijft voldaan. 6 van de 10 intervallen zijn snel, VF-venster blijft voldaan. 5 van de 10 intervallen zijn snel, er wordt niet langer voldaan aan het VF-venster. 6 van de 10 intervallen zijn snel, er wordt nog niet opnieuw voldaan aan VF-venster. Eénzone configuratie Frequentie VF-zone = 150 min-1 (bpm) = 400 ms S = Langzaam
Figuur 3-3.
F = Snel
7 van de 10 intervallen zijn snel, er wordt nog niet opnieuw voldaan aan VF-venster. 8 van de 10 intervallen zijn snel, er wordt opnieuw voldaan aan VF-venster.
Voldaan aan ventriculair detectievenster
Omdat de geprogrammeerde Frequentiedrempel van hogere zones hoger moet zijn dan de Frequentiedrempel van een lagere zone, is een interval dat in een hoger venster als snel wordt ingedeeld ook snel in alle lagere vensters (Figuur 3-4 op pagina 3-16).
3-16
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Frequentie VF-zone = 200 min-1 (bpm) = 300 ms
8 van de 10 intervallen zijn snel, voldaan aan VF-venster.
Frequentie VT-zone = 150 min-1 (bpm) = 400 ms S = Langzaam
F = Snel
7 van de 10 intervallen zijn snel, niet voldaan aan VF-venster. 6 van de 10 intervallen zijn snel, niet voldaan aan VF-venster.
VF-venster
S
S
Intervallen in ms
630
600
VT-venster
S
S
S 600
S
S
S
S
S
F
F
600
370
380
390
275
275
S
F
F
F
F
F
F
F
F
275 250 250
F
F
F
F 240
F
F
F
240 240
F
F
6 van de 10 intervallen zijn snel, niet voldaan aan VT-venster. 7 van de 10 intervallen zijn snel, niet voldaan aan VT-venster. 8 van de 10 intervallen zijn snel, voldaan aan VT-venster.
Figuur 3-4.
Wisselwerking tussen de ventriculaire detectievensters, configuratie met 2 zones
De Duurparameter De Duurparameter is een teller die meet hoelang een ritme in elke zone moet aanhouden voordat therapie wordt afgegeven. Een Duurteller begint op het moment dat voldaan werd aan het bijhorende detectievenster. Na iedere hart cyclus wordt de geprogrammeerde Duur gecontroleerd om te zien of deze al is bereikt. OPMERKING: Aangezien de Duurteller gelijktijdig met de hartcyclus wordt beoordeeld, kan de geprogrammeerde Duur met ten hoogste één volledige hartcyclus worden overschreden. •
Zolang aan het detectievenster van de zone voldaan blijft, loopt de Duurteller door. Wanneer de Duur van een zone verstreken is, en het laatst gedetecteerde interval binnen die zone valt, is aan de detectie voldaan en wordt de therapie begonnen (ervan uitgaande dat er geen geprogrammeerde detectieverfijningen zijn die afgifte van therapie inhiberen) (Figuur 3-5 op pagina 3-17).
•
Als het laatst gedetecteerde interval niet binnen de zone valt, wordt de therapie niet geïnitieerd. Elk daaropvolgend interval wordt gecontroleerd totdat een interval binnen de oorspronkelijke zone valt of totdat niet langer aan het criterium wordt voldaan (Figuur 3-6 op pagina 3-17).
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
3-17
Wanneer op enig moment tijdens de Duur in het detectievenster van een zone minder dan 6 van de 10 intervallen snel zijn, wordt de Duur van die zone weer op 0 gezet (Figuur 3-7 op pagina 3-18). De Duur begint pas opnieuw te lopen wanneer weer aan het detectievenster wordt voldaan.
Tijdens de VT-duur blijft het VT-detectievenster voldaan.
Rechterventrikel
VT gedetecteerd
VT-duur 1-30 sec. Aan VT-venster voldaan. VT-duur begint.
VT-Duur is verstreken en het volgende gedetecteerde interval valt in de VT-zone, aan detectie is voldaan. ATP-therapie wordt gestart.
De Duur start als aan een detectievenster wordt voldaan en loopt door zolang wordt voldaan aan het ventriculair detectievenster. Aan detectie is voldaan als de Duur is verstreken en het volgende gedetecteerde interval binnen dezelfde ventriculaire zone valt. Figuur 3-5.
Ventriculaire Duurteller
Tijdens de VT-duur blijft het VT-detectievenster voldaan. Rechterventrikel
VT gedetecteerd
VT-duur 1-30 sec. Aan VT-venster voldaan. VT-duur start.
Figuur 3-6.
Laatst gedetecteerde interval
VT-duur loopt af en het laatste gedetecteerde interval valt niet in dezelfde zone; er wordt niet voldaan aan detectie in die zone. Er wordt geen therapie gestart in die zone.
3-18
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Er wordt niet langer voldaan aan het VT-detectievenster; minder dan 6 van de 10 intervallen worden als snel gezien.
Rechterventrikel
VT gedetecteerd
8 van de 10 intervallen moeten als snel ingedeeld worden om VT-duur opnieuw te starten.
VT-duur 1-30 seconden Aan VT-venster voldaan. VT-duur start.
VT-duur wordt op nul gezet. VT-duur zal opnieuw starten wanneer er weer aan het venster wordt voldaan.
De Duur wordt opnieuw gereset als tijdens de Duurperiode niet langer aan het detectievenster wordt voldaan. Figuur 3-7.
Ventriculaire Duurreset
Voor elke ventriculaire zone wordt een Duur geprogrammeerd. Er zijn verschillende waarden beschikbaar, afhankelijk van de geprogrammeerde configuratie (Tabel 3-5 op pagina 3-18). De in de lagere ventriculaire frequentiezones geprogrammeerde Duur moet groter zijn dan of gelijk zijn aan die voor de hogere ventriculaire zones. Er kan een langere Duur worden ingesteld om te voorkomen dat het apparaat therapie begint bij niet-aanhoudende aritmieën. Tabel 3-5.
De programmeerbare duuropties per ventriculaire zone en configuratie VT-1 zonea
Configuratie
VT-zonea
VF-zoneb
1 zone
––
––
1–15 seconden
2 zones
––
1–30 seconden
1–15 seconden
3 zones
1–60 seconden
1–30 seconden
1–15 seconden
a. De maximale redetectieduur voor VT-1- en VT-zones bedraagt 15 seconden. b. In de VF-zone staat de redetectie- en post-shock duur ingesteld op 1 seconde.
Duur in een Multi-zone Configuratie Duurtellers lopen onafhankelijk van elkaar in hun eigen ventriculaire zones. •
Als de aritmie in de hoogste zone wordt gedetecteerd, krijgt de Duurteller in die zone voorrang boven de tellers in de lagere zones; de Duurtellers in de lagere zones blijven wel doorlopen, maar worden genegeerd terwijl de Duurteller in de hogere zone doorloopt.
•
Als de Duur in de hogere zone afloopt en aan detectie wordt voldaan, wordt de therapie voor die zone begonnen, ongeacht of de Duurtellers voor de lagere zones zijn afgelopen.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
3-19
Als nog niet voldaan is aan het detectievenster van de hogere ventriculaire zone, worden de Duurtellers van de lagere ventriculaire zones niet langer genegeerd.
De geprogrammeerde therapie voor lagere ventriculaire zones wordt gestart als er aan de duur van een lagere ventriculaire zone is voldaan terwijl niet is voldaan aan het venster van een hogere ventriculaire zone (Figuur 3-8 op pagina 3-19, Figuur 3-9 op pagina 3-19).
Aan VF-venster voldaan. VF-duur start.
Er blijft voldaan aan VF-venster. VF-duur loopt af en er wordt voldaan aan detectie. Laden begint. VT-duur loopt af tijdens laden, maar wordt genegeerd.
VF gedetecteerd
Laden VF-duur 1 sec.
VT gedetecteerd
VT-duur 5 sec. Aan VT-venster voldaan. VT-duur begint.
Figuur 3-8.
Wisselwerking van de ventriculaire Duur, configuratie met 2 zones, laden
Aan VF-venster voldaan. VF-duur start.
Aan VF-venster blijft niet voldaan. Niet voldaan aan VF-duur. Aan VT-detectie voldaan.
VF gedetecteerd VF-duur 1 sec.
VT gedetecteerd
VT-duur 5 sec. Laden Aan VT-venster voldaan. VT-duur start.
Figuur 3-9.
VT-duur loopt af. Niet aan detectie voldaan omdat niet voldaan werd aan VF-venster.
Wisselwerking van de ventriculaire Duur, configuratie met 2 zones, laden uitgesteld
Ventriculaire Redetectieduur en Post-shockduur Duurparameters worden gebruikt om het bestaan van tachyaritmieën tijdens de ventriculaire detectie al dan niet te bevestigen.
3-20
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
Er wordt gebruik gemaakt van de Redetectieduur na afgifte van ATPtherapie (behalve QUICK CONVERT ATP), na afgebroken-herbevestigen of na handmatig afgebroken therapie, of als therapie onbeschikbaar is als voldaan wordt aan detectie (Figuur 3-10 op pagina 3-20).
•
Er wordt gebruik gemaakt van Post-shockduur na afgifte van shocktherapie (Figuur 3-11 op pagina 3-21).
De Redetectieduur kan in de lagere ventriculaire zones van een multi-zone configuratie worden geprogrammeerd. Het kan niet geprogrammeerd worden in de VF-zone. Post-shock duur kan op dezelfde manier geprogrammeerd worden; de waarden die geprogrammeerd worden in de lagere ventriculaire zones moeten groter zijn dan of gelijk zijn aan de waarden die geprogrammeerd worden in de hogere zones. Om de totale duur tot mogelijke therapie te minimaliseren, is het aan te raden de Redetectie duur in de VT-1- en VT-zones bij multizone-configuraties op 5 seconden of minder te programmeren. Het wordt aanbevolen om de Post-shockduur in de VT-1-en VT-zones bij multi-zone configuraties eveneens op 5 seconden of minder te programmeren. Het kan echter zinvol zijn dat u een langere duur programmeert wanneer er duidelijk sprake is van een door shock geïnduceerde, niet-aanhoudende hoge frequentie zoals versneld idioventriculair ritme (AIVR) of van AF. Door de langere duur kan het ritme dan een lagere frequentie bereiken voordat aan redetectie wordt voldaan. Genegeerd
ATP-therapie Aan Initiële Detectie voldaan
Genegeerd
8 van de 10 intervallen zijn snel, aan het venster wordt voldaan. Start Redetectie
Start Redetectieduur
ATP-therapie geprogrammeerd. Redetectieduur geprogrammeerd op 3 sec.
Figuur 3-10.
3 sec.
Redetectie na ventriculaire ATP-afgifte
ATP-therapie
Zoek naar reeks waarin 8 van de 10 intervallen snel is
De Redetectieduur Start Redetectie wordt gehaald. Aan detectie wordt voldaan.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Genegeerd
Laden Aan Initiële Detectie voldaan
Genegeerd
Shock Detectie van 8 snelle intervallen Start Redetectie
3-21
Start Post-shockduur
Shock
3 sec.
Laden
Post-shockduur loopt af. Aan detectie voldaan.
Zoek naar reeks waarin 8 van de 10 intervallen snel is
Start Redetectie
Shocktherapie geprogrammeerd. Post-shockduur geprogrammeerd op 3 sec.
Figuur 3-11.
Redetectie na afgifte ventriculaire shocktherapie
Ventriculaire episodes Als er drie opeenvolgende snelle ventriculaire slagen gedetecteerd worden, voert de pulsgenerator het volgende uit: •
Verhoogt episodenummer
•
Er wordt geheugen toegewezen voor de opslag van historiegegevens en het elektrogram
•
Start monitoring om na te gaan of er aan een detectievenster wordt voldaan
Als aan het detectievenster van een zone wordt voldaan, wordt het begin van een ventriculaire episode verklaard en beginnen de duurtellers te lopen in die zones waar er aan detectie vensters is voldaan. De ventriculaire episode wordt voltooid verklaard wanneer er aan geen detectievensters meer wordt voldaan en dit zo blijft voor een bepaalde periode. Elke ventriculaire tachyepisode wordt ingedeeld als behandeld of niet-behandeld (Figuur 3-12 op pagina 3-22 t/m Figuur 3-16 op pagina 3-24). •
Een behandelde episode is een episode waarin therapie wordt afgegeven
•
Een niet-behandelde episode is een episode waarin geen therapie wordt afgegeven
Bij een behandelde episode begint een einde-episode-teller te lopen nadat therapie wordt afgegeven. Bij een niet-behandelde episode begint een einde-episode-teller te lopen op het moment dat de pulsgenerator vaststelt dat aan geen van de detectievensters meer wordt voldaan. Het einde-episode interval is bedoeld om de patiënt de gelegenheid te geven
3-22
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
te stabiliseren voordat initiële detectie en initiële therapie opnieuw worden gebruikt. De episode wordt als beëindigd beschouwd wanneer gedurende een bepaalde periode na de laatste poging tot therapieafgifte aan geen van de detectievensters wordt voldaan (Tabel 3-6 op pagina 3-22). Als weer wordt voldaan aan een venster terwijl het einde van de episode wordt bereikt, wordt de einde-episode-teller weer op nul gezet. De teller begint weer te lopen als er geprobeerd wordt therapie af te geven of als er aan geen van de vensters wordt voldaan (Figuur 3-16 op pagina 3-24). Zodra een episode als beëindigd wordt beschouwd, begint de pulsgenerator bij daaropvolgende tachyaritmieën weer met initiële detectie en therapie. Tabel 3-6.
Einde-episode teller Ventriculaire Einde-episode-teller (tijd die verstreken moet zijn om een episode beëindigd te verklaren)
Episode-classificatie
Niet-behandeld (geen therapie afgegeven)
10 seconden
Behandeld (uitsluitend ATP-therapie afgegeven)
10 seconden
Behandeld (alle shocktherapie afgegeven)
30 seconden
OPMERKING: De episode wordt onmiddellijk beëindigd als de Tachymodus opnieuw wordt geprogrammeerd, een poging wordt ondernomen tot een inductiemethode of leadtest vooraleer de Einde-episode-teller afloopt, of de parameters voor ventriculaire detectie of ventriculaire therapie opnieuw worden geprogrammeerd. Koppelingsinterval Aan detectievenster wordt niet voldaan.
Aan detectievenster blijft voldaan.
Aan detectievenster wordt voldaan. ATP-burst Start Duur. Start episode.
Figuur 3-12.
Aan detectie voldaan. ATP afgeven.
10 sec. Start Einde-episode teller.
Einde-episode loopt af. Einde episode.
Behandelde episode, ventriculaire modus is Monitor + Therapie en ATP-therapie is afgegeven
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Aan detectievenster blijft voldaan.
Aan detectievenster wordt niet voldaan.
Aan detectievenster wordt voldaan.
Shock 30 sec.
Laden Start Duur. Start episode.
Figuur 3-13.
3-23
Er is voldaan aan detectie. Start laden.
Start Einde-episode teller.
Einde-episode loopt af. Einde episode.
Behandelde episode, ventriculaire modus is Monitor + Therapie en shocktherapie is afgegeven
Aan detectievenster wordt niet langer voldaan; minder dan 6 van de 10 intervallen worden ingedeeld als snel.
Aan detectievenster wordt niet voldaan.
Aan detectievenster wordt voldaan. 10 sec. Start Duur. Start episode.
Figuur 3-14. verstreken
Duur is niet verstreken. Duur terug op nul. Einde-episode teller gaat lopen.
Einde-episode loopt af. Einde episode.
Niet-behandelde episode, ventriculaire modus is Monitor + Therapie of Monitor, duur is niet
F = Snel S = Langzaam Aan detectievenster blijft voldaan. Rechterventrikel
Herbevestiging volgt ritme gedurende vijf van de tien langzame intervallen tijdens laden. F S S S S
Aan detectievenster wordt voldaan.
Spontane conversie van tachyaritmie. Laden
Start Duur. Start episode.
S
Er is voldaan aan detectie. Start laden.
10 sec. Herbevestiging geeft aan dat er geen tachyaritmie is; geen shock afgegeven. Einde-episode teller gaat lopen.
Einde-episode loopt af. Einde episode.
In dit voorbeeld wordt verondersteld dat Committed Shock op Uit is geprogrammeerd. Figuur 3-15. Niet-behandelde episode, ventriculaire modus is Monitor + Therapie en het laden is gestopt voordat er shocktherapie is afgegeven
3-24
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Rechterventrikel
Ventriculaire frequentie blijft snel.
Shock
Aan detectievenster wordt niet voldaan.
Aan detectievenster wordt voldaan.
Shock 30 sec.
Laden Start Eindeepisode teller.
Post-shockduur Er is voldaan aan begint te lopen. detectie. Start laden. Einde-episode teller terug op nul.
Einde-episode teller opnieuw starten.
Einde-episode loopt af. Einde episode.
Dit voorbeeld illustreert een Behandelde Episode als de Ventriculaire modus op Monitor + Therapie staat. De Einde-episode-teller wordt opnieuw op 0 is gezet als na afgifte van ventriculaire therapie aan een ventriculair detectievenster wordt voldaan, maar voordat het einde van de episode is bereikt. In dit voorbeeld werden tijdens de episode 2 shocks afgegeven. Figuur 3-16. Behandelde episode, ventriculaire modus is Monitor + Therapie en de Einde-episode teller is weer op 0 gezet
Ventriculaire Detectieverfijningen Ventriculaire detectieverfijningen maken de detectiecriteria voor Frequentie en Duur specifieker. U kunt ventriculaire detectieverfijningen programmeren om het volgende uit te voeren: •
Therapieafgifte uitstellen of inhiberen
•
Therapie-inhibitie opheffen
•
Een sequentie van ATP-therapie voor shocktherapie mijden
Ventriculaire detectieverfijningen kunnen op één van de volgende modi geprogrammeerd worden: •
Rhythm ID
•
Onset/Stability
•
Uit (d.w.z. uitsluitend frequentie)
Als Uit geselecteerd is, worden enkel de ventriculaire frequentie en duur gebruikt voor therapiebeslissingen.
3-25
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Als Rhythm ID of Onset/Stability geselecteerd zijn, worden naast de ventriculaire frequentie en duur ook verfijning parameters gebruikt voor therapie beslissingen (Tabel 3-7 op pagina 3-25) ; dit gebeurt als volgt:
Tabel 3-7.
•
Vector Timing en Correlatie inhiberen therapie wanneer de geleidings vector (EGM morfologie en timing) tijdens tachyaritmie overeenstemt met een referentie geleidingsvector van het normale sinusritme van de patiënt.
•
V-frequentie > A-frequentie kan gebruikt worden om de beslissing bij Onset, Stability, Vector Timing en Correlatie, en/of AFib-frequentiedrempel te inhiberen, op te heffen. V-frequentie > A-frequentie kan gebruikt worden om ventriculaire therapie af te geven wanneer de ventriculaire frequentie hoger is dan de atriale frequentie.
•
De AFib-frequentiedrempel kan zo worden geprogrammeerd (samen met stability) dat ventriculaire therapie wordt geïnhibieerd als het atriale ritme snel is.
•
Stability kan zo worden geprogrammeerd dat de afgifte van ventriculaire therapie wordt geïnhibeerd wanneer het ventriculaire ritme instabiel is.
•
Shock indien Instabiel kan geprogrammeerd worden om ventriculaire ATP-therapie te omzeilen en shocktherapie af te geven indien het ventriculaire ritme instabiel is verklaard.
•
Onset kan zo worden geprogrammeerd dat de ventriculaire therapie wordt geïnhibeerd als de hartfrequentie van de patiënt geleidelijk toeneemt.
•
Met SRD kan de pulsgenerator de beslissing van de parameters Stability, Onset, Vector Timing en Correlatie en/of AFib-frequentiedrempel om ventriculaire therapie te inhiberen teniet doen als de hoge frequentie tijdens de gehele geprogrammeerde periode blijft bestaan.
Verfijningparameters beschikbaar met detectieverfijningen Rhythm ID
Verfijningparameter
Vector Timing en
Correlatiea
Onset/Stability
Initieel
Post-shock
Initieel
Post-shock
X
– –
– –
– –
V-frequentie > A-frequentie (uitsluitend bij tweekamer-apparaten)
Xb
c
Xb
c
X
X
AFib-frequentiedrempel (uitsluitend bij tweekamer-apparaten)
Xb
d
Xb
d
Xe
Xe
3-26
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Tabel 3-7.
Verfijningparameters beschikbaar met detectieverfijningen (vervolg) Rhythm ID
Verfijningparameter
Onset/Stability
Initieel
Post-shock
Initieel
Post-shock
Xf
Xf
X
X
Shock indien Instabiel
– –
– –
X
– –
onset
– –
– –
X
– –
SRDg
X
X
X
X
Stability (om te inhiberen)
a. Deze verfijning is niet afzonderlijk programmeerbaar. b. Als Rhythm ID geselecteerd is, wordt deze verfijning automatisch ingeschakeld wanneer Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Aan is geprogrammeerd. Het is echter niet beschikbaar bij enkel- kamer-apparaten of als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd bij tweekamer-apparaten. c. Deze verfijning kan niet afzonderlijk geprogrammeerd worden als Rhythm ID geactiveerd is. d. Als Rhythm ID is geselecteerd, gebruikt deze parameter dezelfde waarde voor zowel initiële als post-shock detectie. Het kan niet afzonderlijk in- of uitgeschakeld worden voor post-shock detectie. e. Als Onset/Stability is geselecteerd, kan deze parameter afzonderlijk in- en uitgeschakeld worden voor post-shock detectie. Als deze functie ingeschakeld is, wordt dezelfde waarde als voor initiële detectie gebruikt. f. Als Rhythm ID ingeschakeld is en Atriale Tachyaritmie Discriminatie staat Aan bij tweekamer-apparaten, gebruikt deze verfijning dezelfde waarde voor initiële en post-shock detectie. Bij enkelkamer-apparaten of als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd, wordt deze verfijning automatisch uitgeschakeld voor Initiële Detectie, maar is het nog steeds geactiveerd voor post-shock detectie. g. SRD is beschikbaar als detectieverfijningen worden geprogrammeerd die therapie inhiberen.
Sommige detectieverfijningsparameters kunnen eveneens afzonderlijk geprogrammeerd worden als post-shockparameters (Tabel 3-7 op pagina 3-25). De individuele parameters voor detectieverfijningen die beschikbaar zijn, zijn afhankelijk van het aantal tachyzones dat geprogrammeerd zijn: 3, 2, of 1 (Tabel 3-8 op pagina 3-26). Tabel 3-8.
Individuele Ventriculaire Detectieverfijningen beschikbaar in multi-zone configuraties VT-1 zone
3-zone configuraties
VT-zone Correlatiea
Vector Timing en Correlatie
Vector Timing en
V-frequentie > A-frequentie
V- frequentie > A-frequentiea
AFib-frequentiedrempel
AFib- frequentiedrempela
Stability om te Inhiberen
Stability (om te Inhiberen)a
onset
Shock indien Instabiel
SRD
SRDa
VF-zone ––
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Tabel 3-8.
3-27
Individuele Ventriculaire Detectieverfijningen beschikbaar in multi-zone configuraties (vervolg) VT-1 zone
3-zone configuratie (met Monitor -zone)b
––
VT-zone Vector Timing en Correlatie
VF-zone ––
V-frequentie > A-frequentie AFib-frequentiedrempel Stability (om te inhiberen) Shock indien Instabielc onset SRD
2-zone configuratie
Vector Timing en Correlatie
––
V-frequentie > A-frequentie AFib-frequentiedrempel Stability (om te inhiberen) Shock indien Instabielc onset SRD 2-zone configuratie (met 1-zone configuraties
Monitor-zone)b
––
–– ––
a. Verfijning is enkel beschikbaar in de middelste zone van 3-zone configuratie als Rhythm ID ingeschakeld is. b. Detectieverfijningen zijn niet beschikbaar wanneer de laagste zone van een multi-zone configuratie gebruikt wordt als een Monitor-zone (er is geen therapie geprogrammeerd voor die zone). c. Shock indien Instabiel kan niet geprogrammeerd worden in dezelfde zone als andere detectieverfijningen die geprogrammeerd werden om therapie te inhiberen (Onset, Stability en AFib-frequentiedrempel).
Als een specifieke ritmediscriminatie is geselecteerd, worden vooraf geselecteerde waarden weergegeven die geschikt zijn om dat ritme te onderscheiden. U kunt deze waarden echter desgewenst aanpassen (Tabel 3-9 op pagina 3-28).
3-28
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Tabel 3-9.
Vooraf bepaalde waarden voor initiële detectie- en redetectieverfijningen Rhythm ID
Onset/Stability Parameter
Atriale Tachyaritmie Discriminatie
Sinustachycardie Discriminatie
Polymorfe VT-discriminatie
Atriale Tachyaritmie Discriminatie Aan
Atriale Tachyaritmie Discriminatie Uit
Vector Timing en Correlatie
– –
– –
– –
Aana
Aana
V-frequentie > A-frequentie (uitsluitend bij tweekamer-apparaten)
Aan
Aan
– –
Aanb
– –
AFib-frequentiedrempel (uitsluitend bij tweekamer- apparaten)
170 min-1
– –
– –
170 min-1
– –
Stability (inhiberen)
20 ms
– –
– –
20 ms
30 ms
Onset (uitsluitend bij initiële detectie)
– –
9%
– –
– –
– –
SRD Initiëel
3:00 minuten:seconden
3:00 minuten:seconden
– –
3:00 minuten:seconden
3:00 minuten:seconden
SRDredetectie
0:15 minuten:seconden
– –
– –
0:15 minuten:seconden
0:15 minuten:seconden
– –
– –
30 ms
– –
– –
Shock indien Instabiel
a. De parameter kan niet afzonderlijk geprogrammeerd worden. b. De parameter kan niet afzonderlijk geprogrammeerd worden als Rhythm ID ingeschakeld is
Vector Timing en Correlatie Vector Timing en Correlatie vergelijkt EGM-signalen voor een ongekend ritme met een opgeslagen referentievoorbeeld van de EGM-signalen van een normaal sinusritme (NSR). Ritmes die niet overeenstemmen met het referentievoorbeeld (zijn niet gecorreleerd) worden ingedeeld als VT. Ritmes die gecorreleerd zijn met het referentievoorbeeld worden ingedeeld als SVT.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-29
Als een onbekend snel ritme gedetecteerd wordt in de VT- of VT-1-zones wordt elke slag van een snel ritme vergeleken met het opgeslagen referentievoorbeeld. De pulsgenerator berekent een Correlatiefunctie Coëfficiënt en neemt de volgende therapiebeslissingen op basis van de berekening: •
Als ten minste 3 van de 10 slagen gecorreleerd zijn, wordt het ritme ingedeeld als SVT
•
Als er minder dan 3 van de 10 slagen gecorreleerd zijn, wordt het ritme ingedeeld als VT
Rhythm ID neemt de beslissing om te behandelen of therapie te inhiberen aan het eind van de Duur. Als er besloten is om therapie te inhiberen, wordt Rhythm ID (met inbegrip van Vector Timing en Correlatie, V-frequentie > A-frequentie, AFib-frequentiedrempel en Stability) per slag opnieuw berekend tijdens SRD. V-frequentie > A-frequentie De verfijning V-frequentie > A-frequentie (ventriculaire frequentie is hoger dan de atriale frequentie) vergelijkt de atriale en ventriculaire frequenties om het type van snel ventriculair ritme in te delen. Als de ventriculaire frequentie hoger is dan de atriale frequentie, zal er met therapie gestart worden ongeacht de analyse van de andere geprogrammeerde detectie verfijningen. De analyse gebeurt door vergelijking van de gemiddelde frequentie van de laatste 10 ventriculaire intervallen vóór afloop van de duur met het gemiddelde van de laatste 10 atriale intervallen vóór afloop van de duur (Figuur 3-17 op pagina 3-30). Als er minder dan 10 atriale intervallen beschikbaar zijn, worden die intervallen gebruikt om de gemiddelde atriale frequentie te berekenen. Deze analyse wordt uitgevoerd aan de hand van de volgende criteria: •
Als de gemiddelde ventriculaire frequentie tenminste hoger is dan de gemiddelde 10 min-1 atriale frequentie wordt de ventriculaire frequentie hoger verklaard dan de atriale frequentie (wat aangeduid wordt met Waar op het Rapport met Episodedetails) en wordt de therapie gestart.
•
Als de gemiddelde ventriculaire frequentie minimum 10 min-1 lager is dan de gemiddelde atriale frequentie (wat aangeduid wordt met Onwaar op het Rapport met Episodedetails), kan therapie geïnhibeerd worden. Het rapport met Episodedetails zal de gemeten waarde aangeven zelfs wanneer de parameter op Uit staat geprogrammeerd.
3-30
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Als de therapie is geïnhibeerd, gaat de analyse van V-frequentie > A-frequentie door totdat óf de ventriculaire frequentie hoger is dan de atriale frequentie, óf de andere verfijningen therapiebehandeling aangeven. Op dat moment wordt de therapie gestart. OPMERKING: V-frequentie > A-frequentie wordt niet geëvalueerd tijdens redetectie na ATP-therapie. Aantal Intervallen
1
Intervallen in ms
620
2 600
3 580
4 580
5 620
6 600
7 640
8 560
9 600
Atrium Bereken de som van de atriale intervallen. Gemiddelde = 600 ms = 100 min-1 (bpm).
Aantal Intervallen
Gemiddelde ventriculaire frequentie (150 min-1 [bpm]) is minimum 10 bmp hoger dan de gemiddelde atriale frequentie (100 min-1 [bpm]), dus therapie Bereken de som van de 10 recentste ventriculaire intervallen. Gemiddeld = 400 ms = 150 min-1 (bpm). afgeven. 1
2
3
4
5
6
7 8 400 420 380 390 410 400 360 440 410 390
Intervallen in ms
ATP-therapie
Ventrikel
VT gedetecteerd Derde snelle interval (van 8 van de 10 die voldoen aan het detectievenster)
Figuur 3-17.
Start Duur. Evalueer Onset.
Duur is afgelopen. Onset is geleidelijk. Analyseer V Frequentie > AFrequentie. Therapie afgeven omdat V > A.
V-frequentie > A-frequentieanalyse
V-frequentie > A-frequentie kan zo worden geprogrammeerd dat de inhibitors (Vector Timing en Correlatie, AFib-frequentiedrempel, Stability en/of Onset) worden genegeerd, en dat therapie wordt geïnitieerd zodra de ventriculaire frequentie hoger is dan de atriale frequentie. OPMERKING: Raadpleeg "Gebruik van Atriale Informatie" op pagina 3-6 voor bijkomende informatie over de prestaties van het apparaat als de atriale lead op Uit is geprogrammeerd. OPMERKING: In een Rhythm ID configuratie wordt de evaluatie van V-frequentie > A-frequentie in verband gebracht met de AFib-frequentiedrempel. Als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd, worden de detectie verfijningen AFib-frequentiedrempel en V-frequentie > A-frequentie niet geëvalueerd.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-31
AFib-frequentiedrempel De analyse van de AFib-frequentiedrempel stelt AF vast door de atriale frequentie te vergelijken met de geprogrammeerde AFib-frequentiedrempel. De AFib-frequentiedrempel kan niet ingeschakeld worden zonder ook de detectieverfijning Stability in te schakelen. Het apparaat analyseert beide parameters om vast te stellen of therapie moet tegengehouden of afgegeven worden. Als de intrinsieke atriale frequentie groter is dan de AFib-frequentiedrempel en het ventriculaire ritme wordt als instabiel geclassificeerd, wordt geconstateerd dat het ventriculaire ritme het gevolg is van AF. Op de volgende wijze wordt vastgesteld dat de intrinsieke atriale frequentie hoger is dan de AFib-frequentie drempel (Figuur 3-18 op pagina 3-32): •
De atriale analyse begint bij de start van de ventriculaire tachyaritmie detectie. Elk atriaal interval wordt geclassificeerd als sneller of langzamer dan het AFib-frequentiedrempelinterval.
•
Als er van de laatste 10 intervallen 6 sneller dan de AFib-frequentiedrempel worden geclassificeerd, concludeert de pulsgenerator dat er sprake is van AF.
•
Vervolgens wordt de ventriculaire Stability gecontroleerd. Als deze instabiel is, wordt er therapie geïnhibeerd.
Als er geen ventriculaire therapie wordt afgegeven, wordt de atriale frequentie verder onderzocht. Zolang er 4 van de 10 intervallen als snel blijven geclassificeerd, is er AF aanwezig. Therapie wordt geïnhibeerd door AFibfrequentiedrempel/Stability tot zich één van de volgende situaties voordoet: •
De atriale frequentie is lager dan de A Fib-frequentiedrempel
•
Het ventriculaire ritme wordt stabiel
•
Indien op Aan geprogrammeerd, is V-frequentie > A-frequentie waar
•
SRD loopt af
3-32
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Slechts 3 van de 10 intervallen zijn groter dan de AFibfrequentiedrempel
4 van de 10 > AFib-frequentiedrempel 4 van de 10 intervallen moeten > AFib-frequentiedrempel blijven 6 van de 10 atriale intervallen zijn groter dan de AFibfrequentiedrempel Atrium
1
2
3
4
5
6
7
8 ATP-therapie
Ventrikel
VT gedetecteerd Aan detectie voldaan. Derde snelle interval Atriale frequentie (van 8 van de 10 die voldoen Start duur. > AFibStart episode. aan het detectievenster) frequentiedrempel. Start Stabiliteitsanalyse.
Figuur 3-18.
Duur loopt af. Atriale frequentie > AFib-frequentiedrempel. Ritme instabiel verklaard. Therapie wordt geïnhibeerd.
Ritme blijft instabiel. Atriale frequentie is lager dan de AFib-frequentiedrempel. Start therapie.
Interactie tussen AFib-frequentiedrempel en Stability
Als AFib-frequentiedrempel en Stability alleen worden gebruikt, wordt ventriculaire therapie gestart wanneer een stabiel ritme wordt verklaard. Ventriculaire therapie wordt gestart voor een instabiel ritme wanneer vastgesteld wordt dat de atriale frequentie lager is dan de AFib-frequentiedrempel (Tabel 3-10 op pagina 3-33). Als AFib-frequentiedrempel en Stability samen met andere inhibitorverfijningen worden gebruikt, wordt er niet altijd met ventriculaire therapie gestart als er niet meer geïnhibeerd wordt door AFib -frequentiedrempel/Stability. Therapie kan verder geïnhibeerd worden door andere geprogrammeerde detectieverfijningen, zoals Onset (wanneer de beoordelingsmethode voor de detectie verfijning Onset/Stability ingeschakeld is) of Vector Timing en Correlatie (wanneer de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Rhythm ID ingeschakeld is). Overweeg de volgende informatie tijdens deze interacties: •
Als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd in een Rhythm ID configuratie, worden de detectieverfijningen AFib-frequentiedrempel en V-frequentie > A-frequentie niet geëvalueerd.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
Omdat de AFib-frequentiedrempel niet geëvalueerd wordt tijdens redetectie (na ventriculaire ATP-therapie, afgebroken ventriculaire therapie, of als therapie onbeschikbaar is) zal het rapport met Episodedetails de gegevens voor de verfijning tijdens redetectie niet weergeven, ook al is de parameter op Aan geprogrammeerd.
•
De verfijning AFib-frequentiedrempel wordt niet geëvalueerd voor aritmie detectie in de volgende gevallen; het rapport met Episodedetails zal echter de gegevens voor de verfijning AFib-frequentiedrempel weergeven op basis van een drempel voor 170 min-1:
•
Tabel 3-10.
3-33
–
De AFib-frequentiedrempel is op Uit geprogrammeerd.
–
Ventriculaire zones is op 1 geprogrammeerd
–
Er is geen beoordelingsmethode voor de detectieverfijningen geactiveerd
Een atriaal gedetecteerd event zal uitsluitend ingedeeld worden als AF terwijl de AFib-frequentiedrempel wordt geëvalueerd voor aritmiedetectie.
Combinaties van AFib-frequentiedrempel en Stability en de daaruit voortvloeiende therapie
Gedetecteerd Ventriculair Ritmea
Therapiebeslissingb
Instabiel, A > AFib-frequentiedrempel
Inhiberen
Stabiel, A > AFib-frequentiedrempel
Behandelen
Instabiel, A < AFib-frequentiedrempel
Behandelen
Stabiel, A < AFib-frequentiedrempel
Behandelen
a. Als het gedetecteerde ventriculaire ritme wijzigt, wordt de correcte, overeenkomstige rij in de tabel geëvalueerd. b. Beslissingen om te inhiberen kunnen ongedaan gemaakt worden door V > A of het verlopen van SRD.
OPMERKING: Raadpleeg "Gebruik van Atriale Informatie" op pagina 3-6 voor bijkomende informatie over de prestaties van het apparaat als de atriale lead op Uit is geprogrammeerd. Stabiliteitsanalyse De stabiliteitanalyse onderscheidt instabiele (onregelmatige) ventriculaire ritmes van stabiele (regelmatige) ventriculaire ritmes. Dit wordt bereikt door de mate van variabiliteit van de tachycardie R-R-intervallen te meten. Met deze mate van variabiliteit, als die alleen wordt gebruikt, kan het apparaat AF (dat voor een grotere R-R-variabiliteit kan zorgen) onderscheiden van
3-34
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
monomorfe VT (die gewoonlijk stabiel is). De variabiliteit kan ook gebruikt worden om onderscheid te maken tussen MVT’s (die door stimulatie te beëindigen zijn) en polymorfe VT’s en VF (die gewoonlijk niet door stimulatie te beëindigen zijn). Op basis van de behoefte van de patiënt kunt u kiezen voor het programmeren van Stability als inhibitor om therapie bij AF te voorkomen, of kunt u een Stability-analyse toepassen om te bepalen welk soort therapie zal worden afgegeven (Shock indien Instabiel). Het stabiliteitsanalysealgoritme berekent de verschillen tussen de RV R-R-intervallen. Deze verschillen worden tijdens de gehele Duur berekend; er wordt ook een gemiddeld verschil berekend. Als de Duur afloopt, wordt de stabiliteit van het ritme geëvalueerd door het gemiddelde verschil op dat ogenblik te vergelijken met de geprogrammeerde Stability-drempel en/of Shock indien Instabiel-drempels. Als het gemiddelde verschil groter is dan de geprogrammeerde drempels, wordt het ritme als instabiel beschouwd. Er zijn onafhankelijke drempels beschikbaar voor de functies Stability (om te inhiberen) en Shock indien Instabiel; u kunt ze niet allebei in dezelfde ventriculaire zone programmeren. De pulsgenerator berekent de stabiliteit voor alle episodes (ook als Stability op Uit is geprogrammeerd) en slaat de resultaten op in de therapie historie. Deze opgeslagen gegevens kunnen gebruikt worden bij het kiezen van een geschikte stabiliteitsdrempel. Stability om te Inhiberen De Stability-parameter kan u helpen bij het herkennen van snelle ritmes die afkomstig zijn uit het atrium, zoals AF. Deze ritmes kunnen verantwoordelijk zijn voor instabiele ventriculaire ritmes met een frequentie die de laagste frequentiedrempel overschrijdt en niet behandeld moeten worden. Als een ritme bij het verstrijken van de Duur stabiel wordt verklaard, wordt de geprogrammeerde therapie afgegeven. Als het ritme instabiel wordt verklaard, wordt de ventriculaire therapie geïnhibeerd. Aan het einde van de initiële Duur, als een tachycardie instabiel wordt verklaard en ventriculaire therapie wordt geïnhibeerd, gaat de pulsgenerator bij elk nieuw gedetecteerd interval door met de evaluatie van de stabiliteit (Figuur 3-19 op pagina 3-35). Er zal geen therapie geïnhibeerd worden door Stability als: •
V-frequentie > A-frequentie verklaart dat de ventriculaire frequentie groter is dan de atriale frequentie
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
3-35
De SRD afloopt (als deze op Aan is geprogrammeerd)
Er wordt niet altijd met ventriculaire therapie gestart als er niet langer geïnhibeerd wordt bij Stability. Therapie kan verder geïnhibeerd worden bij andere geprogrammeerde detectieverfijningen, zoals Onset (als de beoordelingsmethode voor de detectie verfijning Onset/Stability ingeschakeld is) of Vector Timing en Correlatie (als de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Rhythm ID ingeschakeld is). OPMERKING: Ventriculaire Therapie kan ook worden geïnhibeerd door analyse van het stabiliteitsalgoritme, zoals gebruikt bij de AFib-frequentiedrempelverfijning. Instabiele intervallen
Stability-analyse gaat door Aan detectievenster voldaan. Start Duur. Stabiliteitsanalyse begint.
Figuur 3-19.
Duur loopt af. Ritme instabiel verklaard. Start SRD. Therapie geïnhibeerd totdat ritme stabiliseert, V is hoger dan A, of SRD loopt af.
Evaluatie van Stability wanneer Duur verstrijkt
Shock indien Instabiel Als de stabiliteitsanalyse op Shock indien Instabiel geprogrammeerd is, bepaalt deze mede of de ventriculaire ATP-therapie moet worden overgeslagen en de eerste geprogrammeerde ventriculaire shocktherapie voor de ventriculaire zone (met hoge of lage energie) moet worden gestart (Figuur 3-20 op pagina 3-36). Dynamische ventriculaire aritmieën zoals polymorfe VT of VF kunnen worden gedetecteerd bij een frequentie die lager is dan de hoogste ventriculaire frequentiedrempel en kunnen als instabiel worden ingedeeld. Aangezien het gedetecteerde ritme in een lagere ventriculaire zone kan vallen waar mogelijk ATP is geprogrammeerd, kan de stabiliteitsanalyse worden gebruikt om de geprogrammeerde ventriculaire ATP-therapieën over te slaan en in plaats daarvan shocks toe te dienen. Bij iedere detectie-/redetectie cyclus wordt de stabiliteit weer geëvalueerd, ook tussen de bursts tijdens een ATP-schema.
3-36
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Wanneer tijdens een episode eenmaal een ventriculaire shock is afgegeven, beïnvloedt de functie Shock indien Instabiel niet langer de therapiekeuze. De functie Shock indien Instabiel mag alleen in de VT-zone van een 2- of een 3-zone configuratie worden gebruikt. U kunt deze niet in een 2-zone configuratie programmeren als Stability of Onset al op Aan zijn geprogrammeerd, of als Post-V-shock Stability of Afib- frequentiedrempel op Aan zijn geprogrammeerd. Shock
ATP-burst
Laden Aan detectievenster voldaan. Start Duur. Stabiliteitsanalyse begint.
Figuur 3-20.
Duur loopt af. Ritme stabiel verklaard. Geef geprogrammeerde ATP-therapie af.
Start Redetectie.
Aan detectievenster voldaan. Start Redetectieduur. Stability opnieuw analyseren.
Redetectieduur loopt af. Ritme instabiel verklaard. Sla resterende ATP over en ga verder met de eerste geprogrammeerde shocktherapie.
Shock indien Instabiel
Onset De verfijning Onset onderscheidt fysiologische sinustachycardieën die gewoonlijk langzaam beginnen van pathologische tachycardieën die doorgaans abrupt beginnen. Het meet de transitiefrequentie in het ventriculaire ritme van trage frequenties tot tachycardie. Als de frequentie geleidelijk stijgt, kan het apparaat ventriculaire therapie inhiberen in de laagste tachycardiefrequentiezone. Als aan een detectievenster wordt voldaan, berekent de pulsgenerator in twee stadia of er sprake is van een plotselinge Onset. •
In stadium 1 worden de ventriculaire intervallen vóór het begin van de episode gemeten en wordt gezocht naar het paar opeenvolgende intervallen (omslagpunt) waarbinnen de verandering van de cyclusduur het grootst is. Als de toename in cycluslengte gelijk aan of groter is dan de geprogrammeerde Onsetwaarde, wordt de plotselinge Onset in stadium 1 als abrupt ingedeeld.
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
3-37
In stadium 2 worden verdere intervallen vergeleken. Als het verschil tussen het gemiddelde interval voor het omslagpunt en 3 van de 4 eerste intervallen na het omslagpunt gelijk zijn aan of groter zijn dan de geprogrammeerde Onsetdrempel, wordt de plotselinge Onset in stadium 2 als abrupt ingedeeld.
Als beide fasen het ritme als abrupt indelen, start de therapie. Als de onset in één van beide stadia geleidelijk verloopt, wordt initiële ventriculaire therapie in de laagste zone geïnhibeerd. Therapie zal niet geïnhibeerd worden door Onset als: •
De frequentie stijgt tot in een hogere ventriculaire zone
•
Uit informatie van de atriale lead blijkt dat de RV-frequentie hoger is dan de atriale frequentie (V-frequentie > A-frequentie op Aan geprogrammeerd)
•
De SRD-teller loopt af
Onset wordt uitsluitend gemeten aan de hand van RV-intervallen. Het kan geprogrammeerd worden als een percentage van de cycluslengte of als een intervallengte (in ms). Deze verfijning is enkel beschikbaar in de laagste zone van een multi-zone configuratie. De geselecteerde Onset waarde geeft het kleinste verschil aan dat er moet zijn tussen intervallen boven en onder de laagst geprogrammeerde frequentiedrempel. De pulsgenerator berekent de Onset (zelfs wanneer de functie op Uit geprogrammeerd is) voor alle episodes, behalve geïnduceerde episodes of episodes op commando. De gemeten Onsetresultaten van een tweefasen berekening worden opgeslagen in therapiehistorie. Deze opgeslagen gegevens kunnen gebruikt worden voor het programmeren van een geschikte Onsetwaarde. Sustained Rate Duration (SRD) Met Sustained Rate Duration kan de geprogrammeerde ventriculaire therapie afgegeven worden wanneer een tachycardie langer dan een geprogrammeerde periode na afloop van de Duur aanhoudt, maar de geprogrammeerde therapie-inhibitoren (Vector Timing en Correlatie, AFib- frequentiedrempel, Onset, en/of Stability) geven aan dat de therapie moet tegengehouden worden (Figuur 3-21 op pagina 3-38).
3-38
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
Duur = 5 seconden SRD = 30 seconden
Evalueer de geprogrammeerde detectieverfijningen. Als de verfijningen aangeven dat er therapie moet geïnhibeerd worden, start de SRD-teller; zoniet, geef therapie af. 0 sec.
Aan detectievenster wordt voldaan 0 sec.
5 sec.
Duur start. Start analyse van detectieverfijningen.
Figuur 3-21.
Ga door met de analyse van detectieverfijningen gedurende de volledige SRD-periode.
Als de detectieverfijningen therapie aangeven, geef dan therapie af.
SRD loopt af. Geef therapie af. 30 s
35 s
Duur loopt af.
Combinatie van Onset OF Stability, SRD staat aan
SRD is enkel beschikbaar in een zone als er in die zone een inhibitorverfijning op Aan is geprogrammeerd. Als de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Rhythm ID is geactiveerd, kan SRD afzonderlijk voor VT- en VT-1-zones geprogrammeerd worden. •
Als een inhibitor ventriculaire therapie tegenhoudt en het Frequentiecriterium in de laagste zone blijft gehandhaafd, start de geprogrammeerde SRD- teller zodra aan Duur van de eerste zone is voldaan.
•
Als het detectievenster in de laagste zone gehandhaafd blijft gedurende de geprogrammeerde SRD-periode, zal de geprogrammeerde ventriculaire therapie na afloop van de VT-1 SRD-periode afgegeven worden als VT-1 SRD geprogrammeerd is en het ritme zich in de VT-1 zone bevindt. Er zal therapie afgegeven worden op het einde van de VT SRD-periode als VT SRD geprogrammeerd is en het ritme zich in de VT-zone bevindt.
•
Als de frequentie oploopt tot in een hogere ventriculaire zone – er zijn geen detectie verfijningen op Aan geprogrammeerd in de hogere zone - en de Duur voor die hogere zone loopt af, wordt therapie in die zone toegediend zonder te wachten tot de SRD afloopt in een lagere ventriculaire zone. Als SRD op Uit is geprogrammeerd, begint er geen SRD-teller te lopen als de Duur afloopt, waardoor detectie verfijningen mogelijk therapie voor onbepaalde duur kunnen inhiberen.
Er kan een onafhankelijke Post-shock SRD-waarde worden geprogrammeerd. Combinaties van AFib-frequentiedrempel, Stability en Vector Timing en Correlatie De combinatie van AFib-frequentiedrempel, Stability, en Vector Timing en Correlatie maken ventriculaire detectie specifieker met frequentie en
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-39
duur. Naast het gebruik van AFib-frequentiedrempel en Stability om AF te herkennen, gebruikt deze combinatie van verfijningen de Vector Timing en Correlatie-analyse om SVT-ritmes te onderscheiden van VT-ritmes op basis van geleidingspatronen in het hart. De combinatie van de detectieverfijningen AFib-frequentiedrempel, Stability, en Vector Timing en Correlatie omvat eveneens de combinatie V-frequentie > A-frequentie; AFib- frequentiedrempel, en V-frequentie > A-frequentie zijn geactiveerd als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Aan is geprogrammeerd. Deze combinatie is enkel beschikbaar als de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Rhythm ID geactiveerd is en enkel voor Initiële Detectie (Tabel 3-11 op pagina 3-39). Als V-frequentie > A-frequentie op Aan is geprogrammeerd (door Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Aan te programmeren) en Waar is, zal het voorrang krijgen op alle inhibitie verfijningen. Tabel 3-11. De combinaties van AFib-frequentiedrempel, Stability, en Vector Timing en Correlatie met de daaruit voortvloeiende therapiebeslissing als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Aan is geprogrammeerd Gedetecteerd Ventriculair Ritmea
Therapiebeslissingd
b c
Gecorreleerd, Instabiel, A > AFibfrequentiedrempel
Inhiberen
Gecorreleerd, Instabiel, A < AFibfrequentiedrempel
Inhiberen
Ongecorreleerd, Instabiel, A > AFibfrequentiedrempel
Inhiberen
Ongecorreleerd, Instabiel, A < AFibfrequentiedrempel
Behandelen
Gecorreleerd, Stabiel, A > AFib-frequentiedrempel
Inhiberen
Gecorreleerd, Stabiel, A < AFib-frequentiedrempel
Inhiberen
Ongecorreleerd, Stabiel, A > AFibfrequentiedrempel
Behandelen
Ongecorreleerd, Stabiel, A < AFibfrequentiedrempel
Behandelen
a. Als het gedetecteerde ventriculaire ritme wijzigt, wordt de correcte, overeenkomstige rij in de tabel geëvalueerd. b. Als het referentievoorbeeld voor Rhythm ID niet beschikbaar is, wordt het gedetecteerde ventriculaire ritme ervaren als Ongecorreleerd. c. Voor post-shock detectie (indien geactiveerd) wordt Vector Timing en Correlatie ervaren als ongecorreleerd. d. Beslissingen om te inhiberen kunnen ongedaan gemaakt worden door V > A of het verlopen van SRD.
Als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd, wordt Vector Timing en Correlatie gebruikt voor Initiële Detectie en Stability wordt gebruikt voor Post-shock detectie. V-frequentie > A-frequentie en
3-40
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
AFib-frequentiedrempel worden niet langer aangewend (Tabel 3-12 op pagina 3-40). Tabel 3-12. De combinaties van Vector Timing en Correlatie, en Stability met de daaruit voortvloeiende therapiebeslissing als Atriale Tachyaritmie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd Detectiea
b
Therapiebeslissing
Gedetecteerd Ventriculair Ritmea c
Initieel
Gecorreleerd
Inhiberend
Initieel
Ongecorreleerd
Behandelen
Post-shock
Instabiel
Inhiberend
Post-shock
Stabiel
Behandelen
a. Als het gedetecteerde ventriculaire ritme wijzigt, wordt de correcte, overeenkomstige rij in de tabel geëvalueerd. b. Als Atriale Tachyarimtie Discriminatie op Uit is geprogrammeerd, wordt Vector Timing en Correlatie gebruikt voor Initiële Detectie, en wordt Stability gebruikt voor Post-shockdetectie. c. Als het referentievoorbeeld voor Rhythm ID niet beschikbaar is, wordt het gedetecteerde ventriculaire ritme ervaren als Ongecorreleerd. d. Beslissingen om te inhiberen kunnen ongedaan gemaakt worden door het verlopen van SRD.
Combinaties van AFib-frequentiedrempel, Stability en Onset De combinatie van AFib-frequentiedrempel, Stability en Onset maken ventriculaire detectie specifieker met frequentie en duur. Deze combinatie detectie verfijningen is enkel beschikbaar als de beoordelingsmethode voor de detectie verfijning Onset/Stability ingeschakeld is en is enkel beschikbaar voor Initiële Detectie. Als de detectie verfijningen ingeschakeld zijn, zullen ze therapie voor een specifieke zone aanbevelen of inhiberen. Als de parameters AFib-frequentiedrempel, Stability en Onset allen op Aan geprogrammeerd zijn, zal er ventriculaire therapie gestart worden als het ritme een plotselinge onset heeft, op voorwaarde dat de ventriculaire frequentie stabiel is of dat de atriale frequentie lager zijn is de AFib-frequentiedrempel (Tabel 3-13 op pagina 3-40). Tabel 3-13. Combinaties van AFib-frequentiedrempel, Stability en Onset en de daaruit voortvloeiende ventriculaire therapie Therapiebeslissingb
Gedetecteerd Ventriculair Ritmea Geleidelijk, Instabiel, A > AFibfrequentiedrempel
Inhiberen
Geleidelijk, Instabiel, A < AFib-frequentie drempel
Inhiberen
Acuut, Instabiel, A > AFibfrequentiedrempel
Inhiberen
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
3-41
Tabel 3-13. Combinaties van AFib-frequentiedrempel, Stability en Onset en de daaruit voortvloeiende ventriculaire therapie (vervolg) Therapiebeslissingb
Gedetecteerd Ventriculair Ritmea Acuut, Instabiel, A < AFibfrequentiedrempel
Behandelenc
Geleidelijk, Stabiel, A > AFibfrequentiedrempel
Behandelen
Geleidelijk, Stabiel, A < AFibfrequentiedrempel
Inhiberen
Acuut, Stabiel, A > AFib-frequentiedrempel
Behandelen
Acuut, Stabiel, A < AFib-frequentiedrempel
Behandelen
a. Als het gedetecteerde ventriculaire ritme wijzigt, wordt de correcte, overeenkomstige rij in de tabel geëvalueerd. b. Beslissingen om te inhiberen kunnen ongedaan gemaakt worden door V > A of door het verlopen van SRD. c. Als V-frequentie > A-frequentie op Aan is geprogrammeerd en Onwaar is, zal er ventriculaire therapie geïnhibeerd worden omdat het ritme instabiel is.
Als V-frequentie > A-frequentie op Aan is geprogrammeerd en Waar is, zal het voorrang krijgen op alle inhibitieverfijningen. Combinaties van Onset en Stability Als Stability op inhiberen geprogrammeerd is, kan dit gecombineerd worden met Onset om aritmieën nog beter te kunnen indelen. Deze combinatie van detectieverfijningen is enkel beschikbaar als de beoordelingsmethode voor de detectieverfijning Onset/Stability ingeschakeld is en is enkel beschikbaar voor Initiële Detectie. De verfijningen kunnen geprogrammeerd worden om ventriculaire therapie te beginnen als de volgende opties geselecteerd zijn (Tabel 3-14 op pagina 3-42): •
Onset En Stability geven aan dat een behandeling gewenst is
•
Onset Of Stability geeft aan dat een behandeling gewenst is
Op basis van deze programmeringbeslissingen wordt ventriculaire therapie geïnhibeerd als aan één van de volgende criteria is voldaan: •
Als de combinatie op Onset En Stability is geprogrammeerd, wordt de ventriculaire therapie geïnhibeerd als één van de parameters aangeeft dat er therapie tegengehouden moet worden; dat wil zeggen dat het ritme geleidelijk Of instabiel is (er is niet voldaan aan de En-voorwaarde om te behandelen).
3-42
DETECTIE VAN TACHYARITMIE VENTRICULAIRE DETECTIE
•
Als de combinatie op Onset Of Stability geprogrammeerd is, wordt er alleen ventriculaire therapie geïnhibeerd onmiddellijk aan het einde van de Duur als beide parameters aangeven dat de therapie tegengehouden moet worden; dat wil zeggen dat het ritme geleidelijk en instabiel is (er is niet aan de Of-voorwaarde voldaan om te behandelen).
In beide gevallen wordt de ventriculaire therapie alleen maar gestart als aan de En/Of- voorwaarden om te behandelen is voldaan. Als deze twee combinaties (En/Of) samen met SRD gebruikt worden, en er wordt niet aan de En/Of-voorwaarden voldaan, wordt er ventriculaire therapie geïnhibeerd totdat V-frequentie > A-frequentie Waar is of SRD afloopt (Tabel 3-14 op pagina 3-42). Tabel 3-14.
Combinaties van Onset en Stability en de daaruit voortvloeiende therapie
Detectie ritme
Combinaties Onset En Stabilitya
b
Combinatie Onset Of Stabilityc
Geleidelijk, instabiel
Inhiberen
Inhiberen
Geleidelijk, stabiel
Inhiberen
Behandelen
Plotseling, instabiel
Inhiberen
Behandelen
Plotseling, stabiel
Behandelen
Behandelen
a. Als het gedetecteerde ventriculaire ritme wijzigt, wordt de correcte, overeenkomstige rij in de tabel geëvalueerd. b. De En-combinatie is de nominale instelling wanneer beiden geactiveerd zijn. c. Beslissingen om te inhiberen kunnen ongedaan gemaakt worden door V > A of door het verlopen van SRD.
4-1
TACHYARITMIE-THERAPIE HOOFDSTUK 4 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Ventriculaire Therapie" op pagina 4-2
•
"Antitachycardie-stimulatie: therapieën en parameters" op pagina 4-11
•
"Ventriculaire Shocktherapie en de -parameters" op pagina 4-23
4-2
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
VENTRICULAIRE THERAPIE De pulsgenerator kan de volgende soorten therapie afgeven om VT of VF te beëindigen: •
Antitachycardie-stimulatie (ATP)
•
Cardioversie-/defibrillatie-shocks
ATP-stimulatieschema’s bestaan uit bursts van stimulatiepulsen die worden afgegeven tussen de ventriculaire stimulatie-/detectie-elektroden. Shocks bestaan uit bifasische hoogspanningspulsen die via de shockelektrodes synchroon met de gedetecteerde hart activiteit worden afgegeven. OPMERKING: Beslissingen inzake tachycardietherapie worden genomen op basis van de lengte van de hartcyclus, gemeten uit alleen gedetecteerde RV-events.
Voorschrift voor Ventriculaire Therapie Een voorschrift voor ventriculaire therapie bepaalt het type therapie dat in een bepaalde ventriculaire zone wordt afgegeven. Het kan bestaan uit ventriculaire ATP en/of shocks. Elke ventriculaire zone kan worden geprogrammeerd met afzonderlijke ventriculaire therapievoorschriften (Figuur 4-1 op pagina 4-2). Binnen elke zone moet de sterkte van de therapie oplopend zijn. Laagste sterkte Zone
VF
Tussen zones zijn therapiesterktes niet beperkt.
ATP12
ATP22
Niet beschikbaar
Hoogste sterkte QUICK CONVERT ATP
Shock
11
Shock
21
Resterende (Maximale) Shocks1
Aan/Uit
0,1 max J
0,1 max J
max J
VT
Alle types ATP beschikbaar
Alle types ATP beschikbaar
N.v.t.
0,1 max J
0,1 max J
max J
VT-1
Alle types ATP beschikbaar
Alle types ATP beschikbaar
N.v.t.
0,1 max J
0,1 max J
max J
1
In de laagste zone van een multi-zone configuratie kunnen sommige of alle shocks op Uit geprogrammeerd worden, te beginnen met de maximum shocks. Als de maximum shocks op Uit zijn geprogrammeerd, kan Shock 2 op Uit geprogrammeerd worden. Als Shock 2 op Uit is geprogrammeerd, kan Shock 1 op Uit worden geprogrammeerd. Als de aritmie aanhoudt in de laagste zone waarin sommige of alle shocks op Uit zijn geprogrammeerd, zal er geen verdere therapie afgegeven worden tenzij de aritmie versnelt en in een hogere zone belandt. De knop Therapie Uitschakelen bevindt zich in het therapievenster van de VT- of VT-1-zone en kan gebruikt worden om snel alle ATP- en shocktherapie in die zone uit te schakelen. 2 Ventriculaire ATP-therapie kan in VT-1- en VT-zones op Uit, Burst, Ramp, Scan of Ramp/Scan geprogrammeerd worden.
Figuur 4-1.
Voorschrift voor ventriculaire therapie, 3-zoneconfiguratie
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
4-3
De therapieën binnen een ventriculaire zone moeten gerangschikt worden in oplopende therapiesterkte. Alle ventriculaire ATP-therapieën worden geacht even sterk te zijn, maar hun sterkte is minder dan die van shocktherapie. De sterkte van de shocktherapieën wordt bepaald door de geprogrammeerde energie. In een multizone configuratie kan de therapie in een hogere ventriculaire zone zwakker of sterker zijn dan of gelijk zijn aan die in een lagere ventriculaire zone, maar binnen iedere zone moeten de therapieën worden geprogrammeerd met gelijke of oplopende energie.
Keuze van Ventriculaire Therapie De pulsgenerator bepaalt welke ventriculaire therapie wordt afgegeven op grond van de volgende regels: •
Elke opeenvolgende therapie afgifte moet groter zijn dan of gelijk zijn aan de sterkte van de vorige therapie in een ventriculaire episode. Als er ventriculaire shocktherapie is afgegeven, kan daarna in die episode geen ventriculaire ATP-therapie meer worden afgegeven, omdat ATP-therapie minder krachtig is dan shocktherapie. Elke opeenvolgende ventriculaire shock afgifte moet even krachtig of krachtiger zijn ongeacht veranderingen in de ventriculaire zone tijdens een ventriculaire episode.
•
Elk ventriculair ATP-schema (dat uit meerdere bursts kan bestaan) kan tijdens een ventriculaire episode slechts eenmaal worden afgegeven.
•
Per ventriculaire episode kunnen er maximaal 8 shocks worden afgegeven. De eerste 2 shocks zijn programmeerbaar. De volgende niet-programmeerbare maximale-energieshocks zijn beschikbaar in elke zone: –
VT-1-zone: 3 maximale energieshocks
–
VT-zone: 4 maximale energieshocks
–
VF-zone: 6 maximale energieshocks
OPMERKING: Wanneer een shock is afgebroken met het programmer commando THERAPIE AFBREKEN, door gebruik van de magneet of vanwege Afbreken-Herbevestigen, telt de afgebroken shock niet mee als een shock die beschikbaar is voor de betrokken episode van tachyaritmie. Ook therapieën op commando en STAT SHOCK worden niet tot de beschikbare shocks in een episode gerekend; zij hebben geen invloed op de verdere therapiekeuze. Op grond van de initiële ventriculaire detectiecriteria kiest de pulsgenerator de eerst voorgeschreven therapie binnen de ventriculaire zone waarin de
4-4
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
tachyaritmie wordt gedetecteerd (d.w.z. er wordt aan detectie voldaan; zie "Ventriculaire Detectie" op pagina 3-7). Na afgifte van de gekozen therapie begint de pulsgenerator met redetectie om vast te stellen of de aritmie geconverteerd is. •
Als de aritmie wordt geconverteerd tot een frequentie onder de laagste geprogrammeerde grens, gaat de pulsgenerator verder met monitoring totdat de episode afgelopen wordt verklaard. Na afloop van de episode legt de pulsgenerator opnieuw de initiële ventriculaire detectiecriteria aan voor detectie van een nieuwe episode. Wanneer het optreden van een nieuwe episode wordt verklaard, wordt de eerst voorgeschreven therapie weer afgegeven.
•
Als de aritmie niet wordt geconverteerd en er wordt in dezelfde ventriculaire zone opnieuw een aritmie gedetecteerd, wordt de volgende geprogrammeerde therapie in die zone gekozen en afgegeven (Figuur 4-2 op pagina 4-5) opnieuw gevolgd door redetectie. Als de aritmie in dezelfde zone aanhoudt, wordt de therapie in die zone voortgezet.
•
Als een aritmie na afgifte van therapie overgaat naar een andere ventriculaire zone (door versnelling of vertraging) en opnieuw wordt gedetecteerd in een hogere of lagere ventriculaire zone, wordt in de gedetecteerde zone een therapie met gelijke of grotere sterkte dan de vorige afgegeven therapie gekozen en afgegeven (Figuur 4-3 op pagina 4-6 door Figuur 4-10 op pagina 4-9). Voor shocktherapie bepaalt de pulsgenerator op grond van de gedetecteerde frequentiedrempel, vóórdat de condensator wordt geladen, welke shock moet worden afgegeven. Als tijdens het laden van de condensator de tachyaritmie sneller of trager wordt dan de oorspronkelijk gedetecteerde frequentie, wordt de tevoren vastgestelde energie nog steeds afgegeven.
Redetectie wordt na elke therapieafgifte uitgevoerd om te bepalen of verdere therapie wordt vereist.
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
Zone
ATP1
ATP2
VF
VT
VT-1
Burst
Scan
1
2
Burst
Ramp
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
Shock 2
Aan/Uit
5J
11 J
max
max
max
max
N.v.t.
3J
9J
max
max
max
max
N.v.t.
3 0,1 J
4 2J
5 max
6 max
7 max
4-5
Overige shocks
max
max
Figuur 4-2. Verloop van therapieafgifte, aritmie blijft in dezelfde zone blijft waarin deze oorspronkelijke werd gedetecteerd
Na iedere redetectiecyclus verloopt de afgifte van therapie in de door de omcirkelde cijfers aangegeven richting (Figuur 4-3 op pagina 4-6 t/m Figuur 4-10 op pagina 4-9). •
Een stijgende lijn geeft versnelling van de aritmie naar een hogere ventriculaire zone aan.
•
Een dalende lijn geeft vertraging aan naar een lagere ventriculaire zone.
De therapie met de geringste sterkte is weergegeven in de ATP-kolommen; hoe meer u naar rechts in de kolom gaat, hoe groter de therapie sterkte. OPMERKING: In de VT-1-zone van een 3-zone configuratie of een VT-zone van een 2-zone configuratie kunnen één of twee ATP-schema’s als enige therapie geprogrammeerd worden, waarbij alle shocks in de laagste zone op Uit geprogrammeerd zijn. Als met deze stimulatie schema’s geen einde wordt gemaakt aan een in de VT-1-zone gedetecteerde aritmie, wordt tijdens deze episode geen verdere therapie afgegeven, tenzij de frequentie in een hogere zone wordt gedetecteerd.
4-6
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
ATP1 wordt in de VT-zone afgegeven, omdat deze daar dezelfde sterkte heeft als ATP2-therapie in de VT-1-zone.
Zone
ATP1
ATP2
VT-1
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
Shock 2
Overige shocks
Aan/Uit
2J
11 J
max
max
max
max 9 max
5
VF
VT
Als het ritme versnelt naar de VF-zone, wordt Shock 2 in de VF-zone afgegeven, omdat Shock 1 daar een lagere energie heeft dan Shock 1 in de VT-zone.
Uit
N.v.t.
3J
9J
6 max
7 max
8 max
Ramp
N.v.t.
0,1 J
2J
max
max
max
4
3 Burst 1
max
2 Burst
Figuur 4-3.
max
Verloop van therapieafgifte, ATP1 in de VT-zone en shock 2 in de VF-zone
Wanneer het ritme weer versnelt naar de VT-zone wordt ATP2-therapie afgegeven, omdat ATP1 tijdens de episode al is gebruikt.
Zone
ATP1
ATP2
VF
VT
VT-1
1
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
Shock 2
Aan/Uit
11 J
17 J
max
7 max
max
max
5J
9J
6 max
max
8 max
9 max
5J
max
max
max
4
3 Burst
Scan
Burst
Ramp
N.v.t.
5
2
Figuur 4-4.
Overige shocks
N.v.t.
3J
Verloop van therapieafgifte, ATP2-therapie
max
max
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
Dit is de derde shock, omdat er al twee programmeerbare shocks zijn afgegeven.
Zone
ATP1
ATP2
VF
VT
VT-1
2
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
Shock 2
Aan/Uit
5J
11 J
3
Overige shocks
6 max
max
max
max
8 max
9 max
max
4
Burst
Scan
N.v.t.
Burst
Ramp
N.v.t.
1,1 J
9J
max
7 max
3J
5J
max
max
max
max
5
1
Als het ritme vertraagt tot de VT-1-zone, wordt geen ATP2 in de VT-1-zone afgegeven, omdat in de VT-zone al een shock was afgegeven. Daarom wordt de volgende, krachtiger therapie (Shock 1 in de VT-1-zone) afgegeven.
Figuur 4-5.
Zone
Verloop van therapieafgifte, shock 1 in de VT-1-zone
ATP1
ATP2
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
Shock 2
Aan/Uit
2J
11 J
max
max
max
max
Scan
N.v.t.
3J
9J
max
max
max
max
Ramp
N.v.t.
2J
Uit
Uit
Uit
VF
VT
VT-1
Burst 1
2 Burst
3
Overige shocks
max
max
4 0,1 J
Als de aritmie in de VT-1-zone na afgifte van de tweede shock aanhoudt, wordt geen verdere shocktherapie afgegeven, tenzij de aritmie sneller wordt en in een hogere zone belandt, omdat de Shocks 3-5 in de VT-1-zone op Uit geprogrammeerd zijn.
Figuur 4-6.
Verloop van therapieafgifte, shocks 3 tot 5 geprogrammeerd op Uit in de VT-1-zone
4-7
4-8
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
De aritmie is versneld en weer in de VF-zone belandt, de zevende shock wordt afgegeven. De aritmie blijft in de VF-zone en dus wordt de achtste (en laatste) shock afgegeven. Er wordt een zesde shock afgegeven, omdat de aritmie in de VF-zone zit.
Zone
ATP1
ATP2
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
Shock 2
Aan/Uit
2J
11 J
max
max
7 max
8 max
Uit
N.v.t.
3J
9J
5 max
6 max
max
max
Ramp
N.v.t.
2J
max
max
max
VF
VT
VT-1
Burst 1
2 Burst
Overige shocks
9 max
10 max
4
3 0,1 J
De aritmie is vertraagd en in een lagere zone belandt, er wordt geen extra shock afgegeven behalve als de aritmie versnelt en weer in de VF-zone komt.
Figuur 4-7.
Verloop van therapieafgifte, zesde shock afgegeven
Als herbevestiging vaststelt dat de aritmie aanhoudt na afgifte van QUICK CONVERT ATP, begint het apparaat onmiddellijk te laden voor Shock 1.
Zone
ATP1
ATP2
1
VF
VT
VT-1
Figuur 4-8.
QUICK CONVERT ATP
Shock 1
2
Shock 2
Overige shocks
3
Aan
11 J
21 J
max
max
max
max
max
Burst
Scan
N.v.t.
3J
9J
max
max
max
Burst
Ramp
N.v.t.
0,1 J
2J
max
max
max
Verloop van therapieafgifte, QUICK CONVERT ATP en shock in de VF-zone
max
max
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
Zone
ATP1
ATP2
Shock 1
Shock 2
Overige shocks
2J
11 J
max
max
max
max
max
1
VF
VT
QUICK CONVERT ATP
4-9
Aan 2
VT-1
3
4
max
max
5
Burst
Scan
N.v.t.
3J
9J
max
max
max
Burst
Ramp
N.v.t.
0,1 J
2J
max
max
max
ATP1 wordt in de VT-zone afgegeven, omdat deze daar dezelfde sterkte heeft als QUICK CONVERT ATP-therapie.
Figuur 4-9. Verloop van therapieafgifte, QUICK CONVERT ATP vertraagt het ritme, ATP1 en shock afgegeven in de VT-zone
Als het ritme versnelt naar de VF-zone, wordt Shock 1 afgegeven, omdat QUICK CONVERT ATP enkel beschikbaar is als de eerste therapie in een episode.
Zone
ATP1
ATP2
VT-1
Shock 1
2
VF
VT
QUICK CONVERT ATP
Aan
Shock 2
Overige shocks
3 11 J
21 J
max
max
max
max
max
max
max
1 Burst
Scan
N.v.t.
3J
9J
max
max
max
Burst
Ramp
N.v.t.
0,1 J
2J
max
max
max
Figuur 4-10. Verloop van therapieafgifte, ATP1 in VT-zone verhoogt het ritme, QUICK CONVERT ATP wordt overgeslagen in VF-zone
Ventriculaire redetectie na ventriculaire therapieafgifte Nadat ventriculaire therapie is afgegeven, gebruikt de pulsgenerator redetectie criteria om het ritme te evalueren en te bepalen of er meer therapie is vereist. Als er aan de redetectiecriteria is voldaan, bepalen de richtlijnen voor therapiekeuze het type therapie dat wordt afgegeven.
Ventriculaire Redetectie na Ventriculaire ATP-therapie Ventriculaire Redetectie na ventriculaire ATP-therapie bepaalt of een aritmie beëindigd werd.
4-10
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE THERAPIE
Wanneer een ventriculair ATP-schema wordt afgegeven, monitort de pulsgenerator de hartfrequentie na elke burst en gebruikt ventriculaire detectievensters (waarin wordt gekeken of 8 van de 10 intervallen snel zijn) en van de Ventriculaire Redetectieduur om vast te stellen of de aritmie voorbij is. Het ATP-schema gaat verder met de volgende burst uit de reeks totdat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan: •
Redetectie verklaart dat de therapie geslaagd is (einde van episode)
•
Het vastgestelde aantal ATP-bursts in het schema is afgegeven.
•
De ATP-time-out voor de ventriculaire zone is bereikt
•
De gedetecteerde ventriculaire aritmiefrequentie verschuift naar een andere ventriculaire frequentiezone, waarbij een andere therapie wordt gekozen.
•
Shock Indien Instabiel zorgt ervoor dat de pulsgenerator de resterende ATP-therapie overslaat en met shocktherapie begint
•
De PRM stuurt het commando THERAPIE AFBREKEN tijdens afgifte van een burst in een schema
•
Tijdens afgifte van therapie vindt afbreken met de magneet plaats
•
De tijdelijke Tachymodus is gewijzigd
•
Therapie op commando wordt verzocht
•
De episode eindigt als gevolg van de opnieuw geprogrammeerde Tachymodus, de opnieuw geprogrammeerde ventriculaire tachyparameters, of een poging tot inductie of leadtest
OPMERKING: Als een ATP-burst wordt afgebroken, wordt het geprogrammeerde ATP-schema beëindigd. Als verdere therapie nodig is, wordt met de volgende geprogrammeerde therapie (ATP of shocks) op het voorschrift begonnen.
Ventriculaire Redetectie na ventriculaire Shocktherapie Ventriculaire redetectie na ventriculaire shocktherapie bepaalt of een aritmie beëindigd werd.
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
4-11
Wanneer er shocks worden afgegeven, controleert de pulsgenerator na iedere shock de hart frequentie en maakt gebruik van ventriculaire detectievensters (waarbinnen 8 van de 10 intervallen snel moeten zijn) en, indien van toepassing, de post-shockdetectieverfijningen om vast te stellen of de aritmie afgelopen is. De shocktherapie wordt voortgezet totdat aan één van de volgende voorwaarden is voldaan: •
Redetectie verklaart of de therapie geslaagd is (einde van de episode)
•
Alle voor een episode beschikbare ventriculaire shocks zijn afgegeven.
•
Het ritme wordt opnieuw gedetecteerd in de VT- of VT-1-zone. Het beschikbaar aantal programmeerbare shock(s) in die zones werd afgegeven en de aritmie blijft in één van deze lagere zones
Indien alle voor een episode beschikbare shocks zijn afgegeven, is er pas verdere therapie beschikbaar als de pulsgenerator gedurende 30 seconden een frequentie, lager dan de laagste frequentiegrens monitort, en de episode beëindigd is verklaard.
ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS Antitachycardie-stimulatie (ATP) therapie en parameters zorgen ervoor dat de puls generator de volgende snelle ritmes onderbreekt door het afgegeven van een reeks nauwkeurig getimede stimulatiepulsen: •
Monomorfe ventriculaire tachycardieën
•
Supraventriculaire tachycardieën
ATP-therapie wordt afgegeven nadat het laatste gedetecteerde event aan de geprogrammeerde detectiecriteria voldoet (Figuur 4-11 op pagina 4-12). Een ATP-schema kan aangepast worden met de volgende parameters: •
Aantal afgegeven bursts
•
Aantal pulsen per burst
•
Koppelingsinterval
•
Burst-cycluslengte
•
Minimaal stimulatie-interval
Deze parameters kunnen geprogrammeerd worden om de volgende ATP-therapieschema’s op te stellen:
4-12
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
•
Burst
•
Ramp
•
Scan
•
Ramp/Scan
De ATP-amplitude en pulsduur worden op alle schema’s vermeld. Ze kunnen afzonderlijk geprogrammeerd worden van de instellingen voor normale stimulatie. De ATP- amplitude en pulsduur delen dezelfde programmeerbare waarde als de instellingen voor stimulatie na therapie. Koppelingsinterval
Koppelingsinterval Burst-cycluslengte
Burst-cycluslengte
Redetectie ATP-stimulatiepuls
Burst 1
Burst 2 ATP-schema
Figuur 4-11. De basisparameters van ATP-therapie zijn Koppelinginterval, Burstcycluslengte, Aantal Bursts en Aantal Pulsen binnen elke burst.
Burstparameters Een burst is een reeks nauwkeurig getimede stimulatiepulsen die afgegeven worden door de pulsgenerator tijdens ATP-therapie. Door het programmeren van burstparameters, kunt u de ATP-therapie voor de patiënt optimaliseren. Alle ATP-schema’s hebben verschillende parameters gemeen. Naast het soort schema (Uit, Burst, Ramp, Scan, Ramp/Scan) kunnen de volgende burst parameters geprogrammeerd worden (Figuur 4-12 op pagina 4-13): •
De parameter Aantal Bursts bepaalt het aantal bursts dat in een ATP-schema wordt gebruikt, en kan voor ieder ATP-schema afzonderlijk worden geprogrammeerd. Door de parameter Uit te programmeren, wordt het ATP-schema gedeactiveerd.
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
4-13
•
De parameter Initieel Aantal Pulsen bepaalt het aantal pulsen dat tijdens de eerste burst van een schema wordt afgegeven.
•
De parameter Pulstoename bepaalt het aantal pulsen per burst dat voor iedere volgende burst in het schema verhoogd moet worden.
•
De parameter Maximum Aantal Pulsen bepaalt het grootste aantal pulsen per ATP-burst en kan voor elk ATP-schema afzonderlijk worden geprogrammeerd. Zodra het maximale aantal pulsen in een burst is bereikt, bestaan alle nog resterende bursts in het schema uit het geprogrammeerde Maximum Aantal Pulsen. De parameter is alleen maar beschikbaar als de Pulstoename groter is dan nul.
Koppelingsinterval
Redetectie
Redetectie
Redetectie
Aan detectie voldaan
Burst 1; Initieel aantal pulsen: 3 Aantal Bursts = 4 Initieel Aantal Pulsen = 3 Pulstoename = 1 Maximum Aantal Pulsen = 5
Figuur 4-12.
Burst 2; Aantal pulsen verhoogd met 1
Burst 3; Aantal pulsen verhoogd met 1; Maximum Aantal Pulsen bereikt
Burst 4; (geprogrammeerd aantal); Aantal resterende pulsen bij Maximum Aantal Pulsen (5)
Wisselwerking tussen Maximum Aantal Pulsen en Aantal Bursts
Koppelingsinterval en Koppelingsintervalafname Het Koppelingsinterval (KI) bepaalt het moment waarop de eerste puls in een burst wordt afgegeven. Dit interval bepaalt de tijd tussen het laatste gedetecteerde event dat ervoor zorgt dat aan de detectie criteria wordt voldaan en de afgifte van de eerste stimulatiepuls in een burst. Het Koppelingsinterval wordt onafhankelijk van de Burstcyclus lengte geprogrammeerd. Op die manier kunnen agressieve ramps en scans worden gebruikt zonder effectieve stimulatie door de eerste puls in een burst in gevaar te brengen. Het Koppelingsinterval kan als volgt geprogrammeerd worden:
4-14
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
•
Adaptief, waarbij de timing wordt opgegeven als percentage van de berekende gemiddelde hartfrequentie
•
Vast interval, waarbij de timing in absolute tijd (ms) is aangegeven, onafhankelijk van de gemeten gemiddelde frequentie
Bij adaptieve programmering past het Koppelingsinterval zich aan het ritme van de patiënt aan, op basis van een over vier cycli berekend gemiddelde (Figuur 4-13 op pagina 4-14). De Koppelingsintervalafname kan zodanig worden geprogrammeerd dat het Koppelingsinterval binnen een meervoudig burstschema van burst tot burst afneemt (Figuur 4-14 op pagina 4-15). OPMERKING: U kunt geen ATP-burst programmeren die langer dan 15 seconden duurt. De lengte van een adaptieve burst wordt berekend op basis van het interval van de ventriculaire zone waarin de ATP is geprogrammeerd, wat betekent dat het gebaseerd is op de timing in het slechtste geval.
Koppelingsinterval = 382 ms Gemiddelde van 4 cycli = 420 ms 400 ms
410 ms
420 ms
Koppelingsinterval = 364 ms Gemiddelde van 4 cycli = 400 ms
450 ms
Koppelingsinterval (K.I.) = 91 % Eerste K.I. is 420 x 91 % = 382 ms Tweede K.I. is 400 x 91 % = 364 ms De gemiddelde duur van 4 cycli wordt berekend over de vier cycli die voorafgaan aan elke afgifte van tachycardietherapie, maar alleen als er geen Afname (Koppelingsinterval of Scan) is geprogrammeerd.
Figuur 4-13. Adaptief Koppelingsinterval, Koppelingsintervalafname en Scanafname worden op 0 geprogrammeerd
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
Koppelingsinterval = 91 % Afname K.I. = 10 ms
Koppelingsinterval = 382 ms
Koppelingsintervalafname (gemiddelde van 4 cycli wordt niet opnieuw berekend)
Gemiddelde van 4 cycli = 420 ms 400 ms
410 ms
420 ms
Koppelingsinterval = 372 ms
450 ms
Aan redetectie voldaan
Aan detectie voldaan
Laatste gedetecteerde R-golf die voldoet aan detectie
Laatste gedetecteerde R-golf die voldoet aan redetectie Gestimuleerde pulsen
Figuur 4-14.
4-15
Gestimuleerde pulsen
Afname Koppelingsinterval
De volgende informatie dient in overweging te worden genomen bij het programmeren van het Koppelingsinterval en de Koppelingsintervalafname: •
Wanneer de Koppelingsintervalafname op Aan is geprogrammeerd, wordt het geprogrammeerde ATP-schema een Scan genoemd
•
Wanneer het Koppelingsinterval adaptief wordt geprogrammeerd, past het Koppelingsinterval zich na redetectie niet opnieuw aan als de volgende opties op Aan zijn geprogrammeerd (groter dan nul): –
Koppelingsintervalafname: de grootte van de afname bepaalt de timing van de eerste puls in de volgende bursts
–
Scanafname: de grootte van de afname bepaalt de timing van de tweede puls in de volgende bursts
Burst-cycluslengte (BCL) De Burstcycluslengte bepaalt het interval tussen stimulatiepulsen na het Koppelingsinterval. Deze timing wordt op dezelfde manier geregeld als het Koppelingsinterval: frequentie aangepast aan de gedetecteerde tachycardie of vaste intervallen aangegeven in ms.
4-16
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
OPMERKING: Een adaptieve BCL wordt op dezelfde manier beïnvloed als een adaptief Koppelingsinterval; de gemiddelde cycluslengte wordt niet voortdurend opnieuw berekend voor verdere bursts wanneer Scanafname of Koppelingsintervalafname op Aan staan. De volgende parameters kunnen geprogrammeerd worden om de burstcyclus lengte tijdens een ATP-schema te doen afnemen: •
Rampafname regelt de timing van pulsen binnen een bepaalde burst
•
Scanafname regelt de timing van pulsen tussen bursts
Minimum Interval Het Minimuminterval begrenst het Koppelingsinterval en de BCL in Burst, Ramp en Scan. Als het Koppelingsinterval deze grens heeft bereikt, behouden volgende Koppelingsintervallen deze minimumwaarde. Voor de BCL geldt hetzelfde: als deze de grens bereikt, behouden volgende BCL’s dezelfde minimumwaarde. Het Koppelingsinterval en de BCL kunnen onafhankelijk van elkaar de grenswaarde bereiken.
Burstschema Een Burstschema is een reeks nauwkeurig getimede stimulatiepulsen, bedoeld om re-entry te onderbreken. Deze reeks pulsen wordt gewoonlijk afgegeven met een frequentie hoger dan die van de tachycardie van de patiënt. Een ATP-schema wordt een Burst genoemd (zoals aangegeven op het PRM-scherm) als de timing van alle stimulatie-intervallen binnen een burst gelijk is. De eerste BCL van iedere Burst wordt bepaald door de geprogrammeerde BCL. Wanneer het aantal geprogrammeerde pulsen in een Burst groter is dan één, kunt u de BCL gebruiken om de timing te regelen tussen deze gestimuleerde pulsen (Figuur 4-15 op pagina 4-17).
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
Koppelingsinterval 400 ms
410 ms
420 ms
450 ms
Koppelingsinterval 315 ms BCL
315 ms BCL
315 ms BCL
315 ms BCL
Gemiddelde van 4 cycli = 420 ms
BCL = 75 % 420 ms x 0,75 = 315 ms 400 ms x 0,75 = 300 ms
4-17
300 ms BCL
300 ms BCL
300 ms BCL
300 ms BCL
Gemiddelde van 4 cycli = 400 ms
Burst
Burst
De eerste BCL van een burst wordt berekend door vóór afgifte van de eerste stimulatiepuls van de burst het gemiddelde van 4 cycli te vermenigvuldigen met het BCL percentage.
Figuur 4-15.
Frequentieadapterend Burstschema
Rampschema Een Rampschema is een burst waarbinnen de opeenvolgende intervallen tussen de stimulatiepulsen steeds korter worden (afnemen). Om een Rampschema te programmeren moet de Rampafname (in ms) worden geprogrammeerd, die aangeeft hoeveel ms ieder volgend interval korter moet zijn dan het vorige, terwijl Scanafname en Koppelingsintervalafname beide op 0 ms moeten worden geprogrammeerd. Bij afgifte van iedere bijkomende stimulatiepuls binnen een burst wordt het interval verkort met de geprogrammeerde Ramp afname totdat één van de volgende events zich voordoet: •
De laatste stimulatiepuls van de burst wordt afgegeven
•
Het Minimuminterval is bereikt
Als er verdere bursts nodig zijn, wordt de geprogrammeerde Rampafname toegepast op basis van de voor die burst berekende BCL (Figuur 4-16 op pagina 4-18).
4-18
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
Burstcycluslengte = 75 % Rampafname (R-R binnen de burst) = 10 ms Scanafname (R-R tussen opeenvolgende bursts) = 0 ms Afname K.I. = 0 ms Minimuminterval = 265 ms
300 ms
290 ms
280 ms
Minimuminterval bereikt; volgende intervallen zijn niet korter.
270 ms
285 ms
275 ms
265 ms
265 ms
Heraanpassen op 75%
Gemiddelde van 4 cycli = 400 ms
Redetectie
Gemiddelde van 4 cycli = 380 ms
Ramp
Ramp
Figuur 4-16. Adaptief Rampschema, Koppelingsintervalafname en Scanafname worden op 0 geprogrammeerd
Scanschema Een Scanschema is een burst waarin de BCL van elke volgende burst in een schema systematisch verkort (afneemt) wordt tussen opeenvolgende bursts. U kunt een Scanschema programmeren door de Scanafname te programmeren met de bedoeling de BCL-afname te specificeren op een waarde hoger dan 0 ms, terwijl de Rampafname geprogrammeerd wordt op 0 ms. De BCL van een iedere volgende bursts wordt bepaald door de Scanafname van de BCL van de vorige burst af te trekken (Figuur 4-17 op pagina 4-19).
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
Initiële BCL wordt bepaald en daarna wordt de Scanafname opnieuw toegepast op de volgende burst
300 ms
300 ms
300 ms
290 ms
300 ms
BCL van vorige Burst wordt vastgesteld en daarna wordt de Scanafname opnieuw toegepast op de volgende burst
290 ms
290 ms
Redetectie
Scan
4-19
280 ms
290 ms
280 ms
280 ms
280 ms
Redetectie
Scan
Scan
Burstcycluslengte = 300 ms Scanafname = 10 ms Rampafname = 0 ms Koppelingsintervalafname = 0 ms
Figuur 4-17.
Scanschema, niet-adaptieve BCL en Scanafname worden op Aan geprogrammeerd
Ramp-/Scanschema Een Ramp-/Scanschema bestaat uit een reeks bursts. Elk schema bestaat uit een Ramp afname en een Scanafname. (Figuur 4-18 op pagina 4-20).
4-20
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
Scan
Scan
K.I. 300 ms
290 ms
K.I. 300 ms*
280 ms
270 ms*
270 ms
Gemiddelde van 4 cycli = 370 ms
260 ms
250 ms
240 ms
250 ms
Ramp/Scan Burst Aantal Pulsen verhoogd met 1
PARAMETER Aantal Bursts Pulsen per Burst: Initieel Toename Maximum Koppelingsinterval Afname Burstcycluslengte Rampafname Scanafname Minimum Interval
Figuur 4-18.
WAARDE 3 4 1 6 81 % 0 ms 78 % 10 ms 20 ms 220 ms
240 ms
230 220 220 ms ms ms
Redetectie
Redetectie
Ramp Burst
Minimum interval bereikt
K.I. 300 ms*
Ramp/Scan Burst Maximum Aantal Pulsen bereikt (6) en Maximum Aantal Bursts bereikt (3)
* Als een Scanafname op Aan is geprogrammeerd, zullen het Koppelingsinterval en de BCL zich na redetectie niet opnieuw aanpassen, indien zij als een percentage zijn geprogrammeerd.
Ramp-/Scanschema, wisselwerking tussen ATP-parameters
Om een Ramp-/Scanschema te programmeren, moet zowel de Scanafname als de Rampafname worden geprogrammeerd op een waarde die groter is dan 0 ms.
ATP-pulsduur en ATP-amplitude De ATP-pulsduur is de duur van een stimulatiepuls. De ATP-amplitude refereert aan het voorste-flankvoltage van een stimulatiepuls. De parameters voor ATP-pulsduur en ATP-amplitude worden voor alle ATP-schema’s gedeeld ongeacht de zone en positie in een voorschrift. ATP-amplitude en pulsduur delen dezelfde programmeerbare waarde als de instellingen voor post-therapie stimulatie.
Ventriculaire ATP-time-out De Ventriculaire ATP-time-out dwingt de pulsgenerator alle eventueel resterende ATP-therapie in een ventriculaire zone over te slaan , en over te gaan op het afgeven van de ventriculaire shocktherapie die in die zone
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
4-21
geprogrammeerd is. Deze parameter is alleen effectief voor afgifte van ventriculaire therapie. De ATP-time-out kan worden gebruikt in elke VT-1-zone, zolang ATP-therapie op Aan is geprogrammeerd. De tellerwaarden zijn onafhankelijk hoewel de VT-1 ATP- time-out groter dan of gelijk aan de VT ATP-time-out moet zijn. De teller gaat lopen wanneer de eerste burst wordt afgegeven en loopt door totdat één van de volgende events zich voordoet: •
De teller loopt af (Figuur 4-19 op pagina 4-21)
•
Een ventriculaire shock wordt afgegeven
•
De ventriculaire episode eindigt
De time-out wordt na elke redetectiesequentie gecontroleerd om te bepalen of er meer ATP-bursts kunnen worden afgegeven. Als de time-out is bereikt of overschreden, wordt er tijdens de betrokken ventriculaire episode geen ATP-therapie meer gestart. Een burst die al bezig is, wordt niet afgebroken door de time-out.
Redetectie
Redetectie Laden
Aan detectievenster voldaan. Start episode. Start Duur. Start stabiliteitsanalyse.
Duur loopt af. Start ATP-therapie. Start ATP-time-out.
Redetectieduur loopt af. Start shocktherapie.
ATP-time-out loopt af 30 sec.
Figuur 4-19.
Aflopen van ATP-time-out
OPMERKING: Als tijdens een ventriculaire episode eenmaal een ventriculaire shock is afgegeven, is er geen ATP meer mogelijk, ongeacht de resterende tijd op de ATP-time-outteller. De shocktherapie wordt niet alleen afgegeven door het aflopen van de teller. Er moet ook nog steeds worden voldaan aan de frequentie- en duurcriteria, en aan de detectieverfijningen.
4-22
TACHYARITMIE-THERAPIE ANTITACHYCARDIE-STIMULATIE: THERAPIEËN EN PARAMETERS
Als er drie zones worden geprogrammeerd, kunt u de instellingen van de ATP-time-out in de twee laagste ventriculaire zones programmeren (Figuur 4-20 op pagina 4-22). Geprogrammeerde therapie voor lagere zones: VT-1 ATP-time-out = 40 s VT ATP-time-out = 30 s ATP is geprogrammeerd in VT-1- en VT-zones.
VF-zone
ATP 1
Redetectie en ATP-bursts
ATP 1
Burst 1
VT-zone
Burst 5
Redetectie
VT-1 zone ATP-time-out Laden Aan VT-detectievenster voldaan. Duur begint. Start episode.
0s
10 s
Aan VT-detectie voldaan. Therapie gestart. Start ATP-time-out.
20 s
30 s ATP-time-out loopt af in VT-zone.
40 s VT-1time-out loopt af.
Aan VT-1-detectie voldaan. Begin shocktherapie.
Ritme wijzigt naar VT-1-zone
Figuur 4-20.
ATP-time-outs, zone met 3 configuraties
QUICK CONVERT ATP QUICK CONVERT ATP zorgt voor een bijkomende optie om snelle, monomorfe VT die gedetecteerd wordt in een VF-zone te behandelen. Als QUICK CONVERT ATP op Aan wordt geprogrammeerd, geeft de pulsgenerator één ATP-burst af voor een episode die gedetecteerd wordt in een VF-zone om zo een anders geplande belastende en pijnlijke shock trachten te vermijden voor een snelle VT die beëindigd kan worden met stimulatie. Als QUICK CONVERT ATP-therapie wordt afgegeven, geeft de pulsgenerator één ATP-burst af voor een episode die gedetecteerd wordt in een VF-zone. Deze therapie bestaat uit 8 stimulatiepulsen bij een Koppelingsinterval van 88% en een BCL van 88%. Het is de eerste therapie die wordt afgegeven in een episode en wordt gevolgd door herbevestiging (2 uit 3 intervallen sneller dan de laagste frequentiedrempel) voor de shocksequentie.
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS
4-23
Als QUICK CONVERT ATP niet slaagt in het converteren van het ritme en er is shocktherapie nodig, minimaliseert het algoritme van de functie de vertraging om het laden te beginnen. QUICK CONVERT ATP wordt niet toegepast bij een ritme boven een maximumfrequentie van 250 min-1.
VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS De pulsgenerator geeft shocks af, synchroon met een gedetecteerd event. De shockvector, het energieniveau en de polariteit van deze shocks kunnen worden geprogrammeerd.
Ventriculaire Shockvector De geprogrammeerde Ventriculaire Shockvector duidt de vector van energie afgifte aan voor de ventriculaire shocktherapie. De volgende programmeerbare configuraties zijn beschikbaar: •
RV-coil naar RA-coil en Can: deze vector is eveneens bekend als de V-TRIAD vector. Het gebruikt de metalen behuizing van de pulsgenerator als actieve elektrode (“hot can”) in combinatie met de ENDOTAK defibrillatie lead met twee elektroden. De energie wordt via een dubbel stroompad van de distale shockelektrode naar de proximale elektrode en de behuizing van de pulsgenerator gevoerd.
•
RV-coil naar Can: deze vector gebruikt de metalen behuizing van de pulsgenerator als een actieve elektrode (“hot can”). De energie wordt van de distale shockelektrode naar de behuizing van pulsgenerator gevoerd. Deze configuratie moet geselecteerd worden wanneer een lead met één coil wordt gebruikt.
•
RV-coil tot RA-coil: deze vector verwijdert de behuizing van de pulsgenerator als een actieve elektrode en is ook gekend als een “cold can” vector. De energie wordt van de distale shockelektrode naar de proximale elektrode gevoerd. Deze vector mag niet gebruikt worden met een single coil-lead daar de shock niet zal worden afgegeven.
Ventriculaire Shockenergie De ventriculaire shockenergie bepaalt de sterkte van de shocktherapie die afgegeven wordt door de pulsgenerator.
4-24
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS
Het niveau van energieafgifte blijft de gehele levensduur van de pulsgenerator constant, ongeacht veranderingen in leadimpedantie of batterijspanning. De energieafgifte wordt constant gehouden door de pulsduur te variëren, waarmee wordt gecorrigeerd voor eventuele veranderingen in de leadimpedantie. De eerste twee shocks in elke ventriculaire zone kunnen geprogrammeerd worden om de laadtijd, levensduur en veiligheidsmarges te optimaliseren. De energie van de resterende shocks in elke zone kan niet geprogrammeerd worden op de maximale energiewaarde.
Laadtijd De laadtijd is de tijd die de pulsgenerator nodig heeft om te laden voor de afgifte van de geprogrammeerde shockenergie. De laadtijd is afhankelijk van: •
De geprogrammeerde energieafgifte
•
De batterijstatus
•
Toestand van de condensatoren voor energieopslag
De laadtijd wordt langer naarmate de pulsgenerator meer energie moet afgeven en naarmate de batterij leger raakt (Tabel 4-1 op pagina 4-24). Er kan condensatordeformatie optreden tijdens inactieve perioden, waardoor de laadtijd enigszins verlengd kan worden. Om de invloed van condensator deformatie op de laadtijd zo klein mogelijk te maken worden de condensatoren automatisch gereformeerd. Tabel 4-1.
Typische laadtijd vereist 37 graden C bij BOL
Opgeslagen energie (J)a
Afgegeven energie (J)b
Laadtijd (seconden)c
11,0
10,0
1,9
17,0
15,0
2,9
26,0
22,0
4,7
41,0d
35,0
8,4
a. De waarden geven het energieniveau van de condensatoren aan en stemmen overeen met de geprogrammeerde waarde voor de shockenergieparameters. b. De afgegeven energie geeft het shockenergieniveau aan dat afgegeven is door de shock elektrodes. c. De weergegeven laadtijden zijn bij BOL na condensatorreformatie. d. HE.
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS
4-25
Polariteit van Golfvorm De polariteit van de golfvorm weerspiegelt de relatie tussen de spanningen van de voorste flank van de pulsen op de defibrillatie-elektrodes. Alle shocks worden afgegeven door middel van een bifasische golfvorm (Figuur 4-21 op pagina 4-25). De keuze van shockpolariteit is van toepassing op alle shocks die door het apparaat worden afgegeven. Als de vorige shocks in een zone niet geslaagd zijn, zal de laatste shock van die zone automatisch afgegeven worden bij een omgekeerde polariteit op de vorige shock (initieel of omgekeerd) (Figuur 4-22 op pagina 4-26). VOORZICHTIG: Wijzig bij IS-1/DF-1-leads nooit de polariteit van de golfvorm van de shock door de anode en de kathode van de lead fysiek op de kop van de pulsgenerator te verwisselen. Gebruik de programmeerbare functie Polariteit. Indien de polariteit fysiek wordt gewijzigd, kan dit resulteren in beschadiging van het apparaat of in non-conversie van de aritmie na de operatie. Bifasisch V1
V2 PW2
PW1
V4 V3 PW = Pulsduur PW2 = PW1 x 0,66 V2 = V3
Figuur 4-21.
Bifasische golfvorm
4-26
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS
+
+
Oorspronkelijke polariteit
Figuur 4-22.
-
+ Polariteit omkeren
Polariteit van shockafgifte
Committed Shock/Herbevestiging van de Ventriculaire Aritmie Committed Shock/Herbevestiging refereert naar de monitoring door de pulsgenerator voor de afgifte van een ventriculaire shock. Als de patiënt niet-aanhoudende aritmieën heeft, kan herbevestiging wenselijk zijn om te voorkomen dat de patiënt onnodige shocks krijgt. Het apparaat monitort tachyaritmieën tijdens en onmiddellijk na het laden van de condensator. Tijdens deze periode wordt er gecontroleerd of de tachyaritmie spontaan geconverteerd is en wordt er bepaald of er ventriculaire shocktherapie moet worden afgegeven; het soort therapie wordt er niet door beïnvloed. Ventriculaire shocktherapie kan op committed of non-committed worden geprogrammeerd. Als de functie Committed Shock op Aan geprogrammeerd staat, vindt afgifte van de shock synchroon plaats met de eerste gedetecteerde R-golf na een vertraging van 500 ms na het laden van de condensatoren, ongeacht of de aritmie aanhoudend is of niet (Figuur 4-23 op pagina 4-27). De vertraging van 500 ms creërt een minimale periode waarin, indien gewenst, via de PRM het commando afbreken kan worden gegeven. Wanneer er binnen 2 seconden na afloop van het laden geen R-golf wordt gedetecteerd, wordt de ventriculaire shock asynchroon op het einde van deze 2 seconden afgegeven.
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS
4-27
Shock is committed. Synchroniseer met R-golf en geef shock af. Duur voltooid. Start laden. Laden
Aantal intervallen Afbreekvenster
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
F
F
F
F
F
F
F
11
12
500 ms 135 ms Refractaire periode
F
F
F
(F = Snel)
Shock Redetectie begint.
Aan detectievenster wordt voldaan.
Post-shockduur begint.
Figuur 4-23.
Committed Shock staat op Aan geprogrammeerd, herbevestiging is uit
OPMERKING: Er is een vaste refractaire periode van 135 ms na het laden; slagen die zich voordoen tijdens de eerste 135 ms van de 500 ms vertraging worden genegeerd. Als de functie Committed Shock op Uit geprogrammeerd staat, bestaat de Herbevestiging uit de volgende stappen: 1. Tijdens het laden van de condensatoren blijft de pulsgenerator de aritmie detecteren. De gedetecteerde en gestimuleerde slagen worden geëvalueerd. Als er tijdens het laden 5 langzame slagen (gedetecteerd of gestimuleerd) worden geteld in een detectievenster van 10 (of 4 opeenvolgende langzame slagen na een niet-geslaagde poging van QUICK CONVERT ATP), stopt de pulsgenerator met laden en beschouwt dit als een Afbreken-Herbevestigen. 2. Als er geen 5 uit 10 opeenvolgende langzame intervallen worden gedetecteerd (of minder dan 4 opeenvolgende langzame slagen na een niet-geslaagde poging van QUICK CONVERT ATP) en het laden is voltooid, wordt het herbevestigingsalgoritme uitgevoerd nadat het laden wordt beëindigd. Na de refractaire periode na het laden en na het eerste gedetecteerde event, meet de puls generator maximaal 3 intervallen na het laden en vergelijkt deze met de laagste frequentiedrempel. •
Als na het laden 2 van de 3 intervallen sneller zijn dan de laagste frequentiedrempel, wordt de shock synchroon met het tweede snelle event afgegeven.
4-28
TACHYARITMIE-THERAPIE VENTRICULAIRE SHOCKTHERAPIE EN DE -PARAMETERS
•
Als 2 van de 3 intervallen na het laden langzamer zijn dan de laagste frequentiedrempel, wordt de shock niet afgegeven. Als er geen slagen worden gedetecteerd, zal stimulatie beginnen op de geprogrammeerde Basisfrequentie na de 2 seconden durende periode zonder detectie. Als er geen shock wordt afgegeven of als er stimulatiepulsen worden afgegeven, wordt dit eveneens beschouwd als Afbreken-Herbevestigen.
Als er tijdens redetectie een shock nodig is, kan de laadtijd voor deze shock zeer kort zijn. Het herbevestigingsalgoritme staat geen twee achtereenvolgende Afbreken-Herbevestigen- cycli op rij toe. Als de aritmie na Afbreken-Herbevestigen gedetecteerd wordt, wordt de volgende shock in de episode afgegeven alsof Committed Shock op Aan geprogrammeerd stond. Nadat de shock afgegeven is, kan het herbevestigingsalgoritme weer gebruikt worden (Figuur 4-24 op pagina 4-28).
Intervallen worden gemeten tijdens het laden.
1
2
3
Laden
Duur voltooid. Start laden.
Figuur 4-24.
4
5
Intervallen worden gemeten en vergeleken met de laagste frequentiegrens. Als 2 van de 3 intervallen langzaam zijn, wordt de shock niet afgegeven. Als 2 van de 3 intervallen snel zijn, wordt de shock afgegeven.
1
2
500 ms 135 ms
3
1
2
3
4
5
6
7
8
Herbevestiging stelt vast dat er geen aritmie meer is. Shock wordt niet afgegeven. Als er geen slagen gedetecteerd worden, zal stimulatie starten.
Refractaire Afbreekvenster periode
Committed Shock staat op Uit geprogrammeerd, herbevestiging staat Aan
5-1
STIMULATIETHERAPIEËN HOOFDSTUK 5 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Aanbevelingen voor apparaatprogrammering" op pagina 5-2
•
"Cardiale Resynchronisatie Therapie handhaven" op pagina 5-4
•
"Stimulatietherapieën" op pagina 5-6
•
"Basisparameters" op pagina 5-8
•
"Post-therapie Stimulatie" op pagina 5-19
•
"Tijdelijke Stimulatie" op pagina 5-20
•
"Sensoren en Trending" op pagina 5-21
•
"Atriale Tachyrespons" op pagina 5-30
•
"Frequentieverfijningen" op pagina 5-39
•
"Leadconfiguratie" op pagina 5-47
•
"AV-interval" op pagina 5-51
•
"Refractaire periode" op pagina 5-58
•
"Ruisrespons" op pagina 5-69
•
"Interacties met Ventriculaire Tachydetectie" op pagina 5-70
5-2
STIMULATIETHERAPIEËN AANBEVELINGEN VOOR APPARAATPROGRAMMERING
AANBEVELINGEN VOOR APPARAATPROGRAMMERING Het is belangrijk dat de parameters van het apparaat op de geschikte instellingen worden geprogrammeerd zodat er sprake is van een optimale afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie. Gelieve rekening te houden met de volgende richtlijnen en de specifieke conditie van de patiënt en de therapiebehoeften. VOORZICHTIG: Dit apparaat is bedoeld om biventriculaire of linksventriculaire stimulatietherapie af te geven. Het apparaat programmeren op alleen-RV stimulatie is niet geschikt voor de behandeling van hartfalen. Stimulatiemodus: programmeer een tweekamer trackingmodus (VDD of DDD). Frequentieadapterende stimulatiemodi zijn bestemd voor patiënten met chronotropische incompetentie, die baat zouden kunnen hebben bij hogere stimulatiefrequenties op het moment dat zij lichamelijk actiever zijn ("Bradymodus" op pagina 5-9). Stimulatiekamer: programmeer op BiV (nominaal) tenzij na zorgvuldige medische afweging een andere stimulatiekamer wordt gekozen ("Ventriculaire Stimulatiekamer" op pagina 5-16). BiV Trigger: programmeer op Aan tenzij er een medische contra-indicatie bestaat. Basisfrequentie: programmeer onder een sinusritme dat normaal bereikt wordt terwijl er nog steeds gezorgd wordt voor een geschikte frequentie ter ondersteuning van bradycardie ("Basisfrequentie (LRL)" op pagina 5-12). MTR: programmeer hoog genoeg om 1:1 AV-synchroniciteit te verzekeren. Een MTR van 130 min-1 wordt aanbevolen, tenzij de arts een andere frequentie voorschrijft ("Maximale Trackingfrequentie (MTR)" op pagina 5-13). Stimulatie-output: programmeer op een waarde die een veiligheidsmarge van minimaal 2x voltage verschaft voor elke ventriculaire kamer op basis van de stimulatiedrempels ("Stimulatiedrempeltest" op pagina 6-9). Gestimuleerd AV-interval: de instelling voor het Gestimuleerde AV-interval moet voor elke patiënt persoonlijk ingesteld worden om een consistente afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie te verzekeren. Er zijn verschillende methodes beschikbaar om de instelling voor het Gestimuleerde AV-interval te bepalen, waaronder:
STIMULATIETHERAPIEËN AANBEVELINGEN VOOR APPARAATPROGRAMMERING
•
Meting van de intrinsieke QRS-duur
•
Echocardiogram
•
Controle van de polsdruk
5-3
Aangezien een optimaal Gestimuleerd AV-interval een aanzienlijke invloed kan hebben op de doeltreffendheid van Cardiale Resynchronisatie Therapie, dienen methodes te worden overwogen die de hemodynamische impact van verschillende instellingen voor het Gestimuleerde AV-interval aantonen, zoals echocardiografie of controle van polsdruk. Atriale stimulatie kan het interatriale interval verlengen waardoor het noodzakelijk kan zijn om verschillende instellingen voor het Gestimuleerde AV-interval te programmeren voor een optimale afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie tijdens een normaal sinusritme en atriale stimulatie. Gedetecteerd AV-interval: het Gedetecteerd AV-interval wordt gebruikt om een korter AV-interval te verkrijgen na gedetecteerde atriale events, terwijl het langer, geprogrammeerd Gestimuleerd AV-interval gebruikt wordt na gestimuleerde atriale events. Als de DDD(R)-modus geprogrammeerd is, wordt er aanbevolen dat de patiënt getest wordt om het optimale Gedetecteerde AV-inteval te bepalen tijdens atriale detectie en stimulatie. Dynamisch AV-interval: Dynamisch AV-interval wordt automatisch ingesteld op basis van ("Gestimuleerd AV-interval" op pagina 5-51): •
Als de minimum en maximum Gestimuleerde AV-intervallen gelijk zijn, dan staat het AV-interval vast.
•
Als het minimum Gestimuleerde AV-interval kleiner is dan het maximum, wordt het AV-interval op Dynamisch ingesteld.
PVARP: programmeer PVARP op 280 ms. Bij hartfalenpatiënten met een intacte AV-geleiding kan een lang, intrinsiek intracardiaal AV-interval en een lange geprogrammeerde PVARP verlies van atriale tracking onder de MTR veroorzaken, met als gevolg verlies van BiV-stimulatie (Cardiale Resynchronisatie Therapie). Als u verlies van atriale tracking onder de MTR vermoedt, programmeer Trackingvoorkeur dan op Aan (nominaal) ("A-refractaire periode (PVARP)" op pagina 5-58). PVARP na PVC: Programmeer PVARP na PVC op 400 ms (nominaal) om mogelijk het aantal PMT’s bij hoge frequenties te verminderen. PMT’s kunnen eveneens optreden als gevolg van andere factoren ("PVARP na PVC" op pagina 5-60).
5-4
STIMULATIETHERAPIEËN CARDIALE RESYNCHRONISATIE THERAPIE HANDHAVEN
ATR: als ATR wordt gebruikt, moeten het Switch- en Resynchronisatie Criterium geprogrammeerd zijn om een correcte en tijdelijke omschakeling van de modus te verzekeren ("Atriale Tachyrespons" op pagina 5-30). Houd er rekening mee dat VRR en BiV-trigger de afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie mogelijk kunnen verhogen tijdens atriale tachyaritmieën. BiV-trigger moet op Aan geprogrammeerd zijn en VRR moet eveneens op Aan geprogrammeerd zijn bij de maximale instelling om het percentage van ventriculaire stimulatie te verhogen en een consistente afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie tijdens geleide atriale tachyaritmieën te maximaliseren. PMT-beëindiging: programmeer op Aan (nominaal) om PMT’s bij hoge frequenties te voorkomen ("PMT-beëindiging" op pagina 5-38). LVPP: programmeer op 400 ms (nominaal) om te voorkomen dat het apparaat gaat stimuleren in de kwetsbare LV-periode ("Linksventriculaire Protectieperiode (LVPP)" op pagina 5-62). Trackingvoorkeur: programmeer op Aan (nominaal) om afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie te ondersteunen voor atriale frequenties onder, maar dicht bij de MTR. Gebruik deze functie als PVARP en het intrinsieke intracardiale AV-interval van de patiënt langer zijn dan het geprogrammeerde MTR-interval ("Trackingvoorkeur" op pagina 5-39). LV-leadconfiguratie: programmeer in overeenstemming met het aantal elektroden op de LV-lead ("Linksventriculaire Elektrodeconfiguratie" op pagina 5-47).
CARDIALE RESYNCHRONISATIE THERAPIE HANDHAVEN Bepaalde condities kunnen tijdelijk verlies van Cardiale Resynchronisatie Therapie of AV-synchroniciteit veroorzaken als gevolg van Wenckebach-achtiggedrag, en patiënten met hartfalen kunnen symptomatisch worden als Cardiale Resynchronisatie Therapie in gevaar wordt gebracht. Houd rekening met het volgende wanneer u het apparaat programmeert. MTR Snelle atriale frequenties met een snelle ventriculaire respons boven MTR kunnen het volgende veroorzaken:
STIMULATIETHERAPIEËN CARDIALE RESYNCHRONISATIE THERAPIE HANDHAVEN
5-5
•
Tijdelijke inhibitie van Cardiale Resynchronisatie Therapie als de AV-geleiding intact is
•
Wenckebach-achtig gedrag als er sprake is van tweede- of derdegraads AV-block
De afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie en geprogrammeerde AV-synchroniciteit zullen terugkeren wanneer de normale sinusfrequenties hersteld zijn. MTR moet voldoende hoog geprogrammeerd worden om Cardiale Resynchronisatie Therapie te handhaven bij snelle atriale frequenties. Houd daarnaast ook rekening met het volgende voor het handhaven van Cardiale Resynchronisatie Therapie: •
Rate Smoothing kan gebruikt worden om plotselinge frequentiedalingen te voorkomen
•
VRR kan eveneens Cardiale Resynchronisatie Therapie bevorderen door het percentage van ventriculaire stimulatie tijdens voortgeleide atriale aritmieën
•
SVT’s vereisen mogelijk medisch ingrijpen om Cardiale Resynchronisatie Therapie te handhaven en om de patiënt te beschermen tegen mogelijke hemodynamische gevaren die verband houden met snelle ritmes
•
Medisch management van snelle atriale frequenties kan de tijd maximaliseren dat de patiënt onder MTR blijft en een consistente afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie helpen verzekeren
OPMERKING: Als een patiënt langzame VT heeft, wordt de mogelijkheid om hogere waarden voor MTR te programmeren beperkt door de lagere frequentiedrempel van de laagste tachyaritmiezone. Voor afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie bij hartfrequenties die overeenstemmen met lage VT-frequenties dienen alternatieve middelen overwogen te worden om de lage VT onder controle te houden, zoals antiaritmische medicijnen of katheterablatie om consistente Cardiale Resynchronisatie Therapie te verzekeren.
5-6
STIMULATIETHERAPIEËN STIMULATIETHERAPIEËN
AFR AFR kan een atriaal gestimuleerd event vertragen of inhiberen om te voorkomen dat er in de kwetsbare atriale periode wordt gestimuleerd en om voor onmiddellijke terugval te zorgen als de atriale frequenties hoger worden dan de met AFR programmeerbare frequentie. Hierdoor verandert het AV-interval en mogelijk ook de doeltreffendheid van Cardiale Resynchronisatie Therapie indien de AFR-frequentie lager is geprogrammeerd dan het sinusritme van de patiënt. Rate Smoothing Als Rate Smoothing Up op Aan is geprogrammeerd, komt Cardiale Resynchronisatie Therapie in gevaar tijdens episodes van atriale frequentiestijgingen die boven de geprogrammeerde waarde uitstijgen. Bij patiënten met AV-block gebeurt bovenstaande doordat Rate Smoothing Up het AV-interval verlengt vanaf de optimale instelling (regelt de functie de biventriculaire stimulatiefrequentie terwijl de atriale frequentie toeneemt). Functies die overschakelen naar VVI of VVI-achtig Gedrag VTR/ATR kan leiden tot Wenckebach-achtig gedrag of tot tijdelijk verlies van Cardiale Resynchronisatie Therapie. Afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie met geprogrammeerde AV-synchroniciteit zullen terugkeren als het SVT/VT/VF-event opgelost is en een normaal sinusritme hersteld is. Bij patiënten die geprogrammeerd zijn op VDD met sinusfrequenties onder de basisfrequentie, zal Cardiale Resynchronisatie Therapie niet gesynchroniseerd worden met atriale events, wat leidt tot verlies van AV-synchroniciteit. U kunt ofwel een lagere Basisfrequentie programmeren ofwel een stimulatiemodus inschakelen die zowel atriale stimulatie met synchrone ventriculaire stimulatie biedt (vb. DDD(R)) als deze medisch gezien geschikt is. STAT PACE geeft Cardiale Resynchronisatie Therapie af in de VVI-modus met verlies van AV-synchroniciteit. De permanent geprogrammeerde instellingen zijn opnieuw actief wanneer STAT PACE op uit wordt geprogrammeerd.
STIMULATIETHERAPIEËN Cardiale Resynchronisatie Therapie Defibrillators leveren atriale en biventriculaire normale en posttherapie bradycardiestimulatie, inclusief frequentieadapterende modi.
STIMULATIETHERAPIEËN STIMULATIETHERAPIEËN
5-7
De functie bradycardie-stimulatie is onafhankelijk van de tachycardie-detectie en – therapiefuncties van het apparaat, met uitzondering van de detectie per interval. De pulsgenerator biedt de volgende types therapie: CRT •
Als de intrinsieke atriale frequentie van de patiënt onder de MTR ligt en het geprogrammeerde AV-interval is minder dan het intrinsieke intracardiale AV-interval, geeft het apparaat stimulatiepulsen af aan de ventrikels, op basis van de geprogrammeerde instellingen om de ventriculaire contracties te synchroniseren
•
De onafhankelijk programmeerbare RV- en LV-leads bieden therapeutische flexibiliteit voor het herstellen van de mechanische coördinatie
OPMERKING: Voor beslissingen betreffende Cardiale Resynchronisatie Therapie en bradycardietherapie wordt de hartcyclus bepaald door gedetecteerde en gestimuleerde RV-events of gestimuleerde LV-events als de stimulatiekamer op LV geprogrammeerd is. Het is noodzakelijk dat er een RV-lead geïmplanteerd wordt zelfs wanneer er op alleen-LV stimulatie geprogrammeerd wordt, omdat alle timingcycli van de apparaten steunen op de RV. Gedetecteerde LV-events inhiberen ongewenste LV-stimulatie en passen de timing cycli niet aan. VOORZICHTIG: Om te zorgen voor een hoog percentage aan biventriculaire stimulatie, moet het geprogrammeerde AV-interval lager ingesteld zijn dan het intrinsieke PR-interval van de patiënt. Normale Bradycardiestimulatie •
Als de intrinsieke hartfrequentie langzamer wordt dan de geprogrammeerde stimulatie frequentie (d.w.z. de Basisfrequentie), dan geeft de pulsgenerator stimulatiepulsen af volgens de geprogrammeerde instellingen
•
Frequentiemodulatie op basis van detectie zorgt ervoor dat de pulsgenerator de stimulatiefrequentie aanpast aan het wisselende activiteitenniveau van de patiënt
Post-therapie Stimulatie: er kan alternatieve bradycardiestimulatie worden afgegeven gedurende een geprogrammeerde periode om effectieve stimulatie te garanderen na afgifte van of een shock.
5-8
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
Bijkomende opties •
Tijdelijke Bradycardiestimulatie: biedt de arts de mogelijkheid alternatieve therapieën te onderzoeken waarbij de eerder geprogrammeerde Normale stimulatie-instellingen in het geheugen van de pulsgenerator opgeslagen blijven.
•
STAT PACE: start ventriculaire noodstimulatie met hoge energie na een commando via de PRM door middel van een telemetrische verbinding.
BASISPARAMETERS Door parameters van het apparaat te programmeren, biedt de pulsgenerator Cardiale Resynchronisatie Therapie met als doel mechanische synchronisatie te verschaffen. Tot de programmeeropties die gebruikt worden voor Cardiale Resynchronisatie Therapie behoren de opties die ook voor stimulatietherapie bij bradycardie worden gebruikt. LV -stimulatie wordt toegediend met behulp van een Guidant lead voor in de coronair veneuze vaten. Het apparaat maakt ook gebruik van bipolaire atriale stimulatie en detectie om AV-contracties te coördineren met Cardiale Resynchronisatie Therapie. De normale instellingen zijn: •
Stimulatie parameters die onafhankelijk van de post-therapie en tijdelijke stimulatieparameters geprogrammeerd kunnen worden
OPMERKING: Deze parameters worden ook gebruikt voor Cardiale Resynchronisatie Therapie. •
Stimulatie en Detectie
•
Leads
•
Sensoren en Trending
De instellingen voor post-therapie zijn: •
Stimulatieparameters die onafhankelijk van de normale en tijdelijke stimulatieparameters geprogrammeerd kunnen worden.
•
Post-ventriculaire shock
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
5-9
Bradymodus Bradymodi bieden u programmeerbare opties die helpen bij het individualiseren van de therapie voor de patiënt. Deze pulsgenerator bevat stimulatiemodi die vermeld staan in de bijlage met Programmeerbare opties. Modi voor Cardiale Resynchronisatie Therapie Cardiale Resynchronisatie Therapie is bedoeld om continue stimulatie van de ventrikels te verschaffen. Cardiale Resynchronisatie Therapie kan alleen worden toegediend in modi die ventriculaire stimulatie bieden. Het maximale voordeel van Cardiale Resynchronisatie Therapie wordt bereikt als biventriculaire stimulatie wordt afgegeven. Atriale stimulatiemodi en frequentieadapterende modi kunnen geschikt zijn voor patiënten die ook last hebben van bradycardie. WAARSCHUWING: Gebruik bij patiënten met hartfalen niet alleen-atriale modi, omdat dergelijke modi geen Cardiale Resynchronisatie Therapie verschaffen. OPMERKING: De veiligheid en doeltreffendheid van Cardiale Resynchronisatie Therapie is onderzocht in klinische onderzoeken waarbij gebruik werd gemaakt van de VDD-modus. Maak een zorgvuldige medische afweging alvorens de pulsgenerator te programmeren op andere stimulatiemodi dan VDD. OPMERKING: Atriale stimulatie kan interatriale geleiding verlengen, waardoor de contracties van het rechter- en linkeratrium niet meer synchroon verlopen. De uitwerking van atriale stimulatie op cardiale resynchronisatie therapie is niet onderzocht. DDD en DDDR •
Zouden aangewezen kunnen zijn voor hartfalenpatiënten met sinus bradycardie, aangezien DDD(R) atriaalsynchrone, biventriculaire stimulatie kan leveren op frequenties boven de LRL en AV-sequentiële, biventriculaire stimulatie op de LRL of sensorgestuurde frequentie: DDDR.
5-10
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
•
Er wordt mogelijk de voorkeur gegeven aan de DDD-modus boven de VDD-modus bij patiënten met sinusbradycardie of atriale frequenties onder de LRL om AV-synchroniciteit met afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie.
DDI en DDIR •
Kunnen ongeschikt zijn voor hartfalenpatiënten met een normale sinusactiviteit
•
Kunnen geschikt zijn voor hartfalenpatiënten die geen onderliggend intrinsiek sinusritme hebben, maar wel episodes van atriale tachyaritmieën kunnen ondervinden, zoals het brady-tachysyndroom.
•
Verschaffen alleen AV-sequentiële, biventriculaire stimulatie op de Basisfrequentie of sensorgestuurde frequentie, DDIR, bij afwezigheid van sinusactiviteit
•
Tijdens periodes van intrinsieke atriale activiteit boven de Basisfrequentie, wordt er niet-atriaalsynchrone, biventriculaire stimulatie afgegeven op de LRL of sensorgestuurde frequentie.
VDD •
VDD is aangewezen voor hartfalenpatiënten met een normale sinusactiviteit, aangezien VDD atriaalsynchrone, biventriculaire stimulatie afgeeft, maar geen atriale stimulatie.
•
Overweeg een lage Basisfrequentie te programmeren voor bradycardieondersteuning aangezien zich waarschijnlijk AV-asynchroniciteit voordoet tijdens ventriculaire stimulatie van de Basisfrequentie.
•
Als er veelvuldige stimulatie op de Basisfrequentie wordt verwacht of waargenomen, overweeg dan een DDD(R)-modus te programmeren zodat AV-synchroniciteit wordt gehandhaafd tijdens stimulatie van de Basisfrequentie.
VDDR •
VDDR kan ongeschikt zijn voor hartfalenpatiënten met een normale sinusactiviteit wegens de vergrote kans op verlies van AV-synchroniciteit.
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
•
5-11
Hoewel deze modus atriaalsynchrone, biventriculaire stimulatie kan leveren tijdens normale sinusactiviteit, zal sensorgestuurde ventriculaire stimulatie het gevolg zijn bij verlies van AV-synchroniciteit als de sensorgestuurde frequentie het sinusritme overschrijdt.
VVI en VVIR •
Kunnen schadelijk zijn voor hartfalenpatiënten met een normale sinusactiviteit
•
Zouden geschikt kunnen zijn voor hartfalenpatiënten met chronische atriale tachyaritmieën of tijdens episodes van atriale tachyaritmie, aangezien zij biventriculaire stimulatie leveren op de basisfrequentie of sensorgestuurde frequentie: VVI(R)
•
Als patiënten AV-geleiding hebben tijdens atriale tachyaritmieën die inhibitie van biventriculaire stimulatie (verlies van Cardiale Resynchronisatie Therapie) tot gevolg hebben, overweeg dan een hogere Basisfrequentie te programmeren in een poging om toediening van biventriculaire stimulatie te vergroten en/of programmeer op VVI(R) als deze modus nog niet geprogrammeerd is.
Tweekamermodi Gebruik de DDD(R)- en VDD(R)-modi niet onder de volgende omstandigheden: •
Bij patiënten met chronische refractaire atriale tachyaritmieën (atriumfibrilleren of flutter), waardoor ventriculaire stimulatie kan optreden.
•
In geval van een langzame retrograde geleiding die PMT op gang brengt, wat niet onder controle te krijgen is door de selectieve parameterwaarden opnieuw te programmeren
Atriale stimulatiemodi In de modi DDD(R), DDI(R) en AAI(R) kan atriumstimulatie ineffectief zijn als er sprake is van chronisch atrium fibrilleren of flutter, of van een atrium dat niet reageert op elektrische prikkeling. Bovendien kunnen klinisch significante geleidings stoornissen een contra-indicatie voor atriumstimulatie vormen. WAARSCHUWING: Gebruik geen atriale trackingmodi bij patiënten met chronische refractaire atriale tachyaritmieën. Het tracken (volgen) van atriale aritmieën kan VT of VF tot gevolg hebben.
5-12
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
OPMERKING: Raadpleeg "Gebruik van Atriale Informatie" op pagina 3-6 voor bijkomende informatie over de prestaties van het apparaat als de atriale lead op Uit is geprogrammeerd. Als u enige vragen hebt betreffende het afstemmen van therapie op een individuele patiënt, gelieve dan contact op te nemen met uw verkoopsvertegenwoordiger of de Technische dienst te bellen op het nummer dat op de achterkant van deze handleiding vermeld staat.
Basisfrequentie (LRL) De Basisfrequentie is het aantal pulsen per minuut waarmee de pulsgenerator stimuleert wanneer er geen intrinsieke activiteit wordt gedetecteerd. Onderstaande interactieve limieten zijn van kracht wanneer de Basisfrequentie geprogrammeerd wordt. Wees voorzichtig met het programmeren van permanente stimulatiefrequenties onder 50 min-1 of boven 100 min-1. •
De Basisfrequentie moet lager zijn dan: –
MPR
–
MSR
–
MTR
•
De Basisfrequentie moet ten minste 15 min-1 lager liggen dan de laagste tachyzonedrempel
•
De hoogste van de volgende waarden moet ten minste 10 min-1 lager zijn dan de laagste tachyzonedrempel: –
MPR
–
MSR
–
MTR
In de VDD-modus kan biventriculaire stimulatie op de Basisfrequentie tot verlies van AV-synchroniciteit leiden, wat het voordeel van Cardiale Resynchronisatie Therapie vermindert. Overweeg de Basisfrequentie onder een sinusritme te programmeren dat normaal bereikt wordt en nog steeds zorgt voor een geschikte frequentie ter ondersteuning van bradycardie om atriaal-synchrone biventriculaire stimulatie te bevorderen en om het verlies van AV-synchroniciteit tot een minimum te beperken.
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
5-13
In de VVI-modus vindt er alleen biventriculaire stimulatie plaats als de intrinsieke ventriculaire frequentie onder de Basisfrequentie ligt. Overweeg een hogere Basisfrequentie te programmeren en/of een frequentieadapterende stimulatiemodus (VVIR) om de kans te vergroten op toediening van biventriculaire stimulatie als de patiënt intrinsieke AV-geleiding heeft. Runaway beveiliging Runaway beveiliging werd ontworpen om versnelling van de stimulatiefrequentie te voorkomen bij de meeste defecten met één enkel onderdeel. Deze functie kan niet geprogrammeerd worden en werkt onafhankelijk van het voornaamste stimulatiecircuit van de pulsgenerator. De basisduur van de puls is gelijk aan de stimulatiefrequentie en het pulsinterval (zonder hysterese). Runaway beveiliging voorkomt dat de stimulatiefrequentie boven 205 min-1 stijgt. OPMERKING: Het gebruik van de magneet heeft geen invloed op de stimulatiefrequentie (puls interval). OPMERKING: Runaway beveiliging geeft geen absolute zekerheid dat er geen runaways zullen optreden. Tijdens PES, Handmatige Burststimulatie en ATP wordt de Runaway beveiliging tijdelijk uitgeschakeld om stimulatie met hoge frequentie mogelijk te maken.
Maximale Trackingfrequentie (MTR) De MTR is de maximale frequentie waarbij de gestimuleerde ventriculaire frequentie 1:1 loopt met niet-refractaire gedetecteerde atriale slagen. De MTR is van toepassing op de atriale synchrone stimulatiemodi, namelijk DDD(R) en VDD(R). Overweeg het volgende bij het programmeren van de MTR: •
Interactieve grenzen ("Basisfrequentie (LRL)" op pagina 5-12).
5-14
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
•
Bij hartfalenpatiënten met normale AV-geleiding wordt er mogelijk geen biventriculaire stimulatie (Cardiale Resynchronisatie Therapie) toegediend als de atriale frequentie hoger is dan de MTR. Dit kan gebeuren als het AV-interval langer wordt dan het intrinsieke intracardiale AV-interval van de patiënt en er AV-geleiding optreedt, waardoor ventriculaire stimulatie wordt geïnhibeerd. In beide situaties, AV-blok en AV-geleiding, komt Cardiale Resynchronisatie Therapie in gevaar als de atriale frequentie hoger wordt dan de MTR, ofwel wegens het suboptimale, verlengde AV-interval ofwel wegens een verlies van biventriculaire stimulatie, of beide.
•
Overweeg een hogere MTR te programmeren om te zorgen voor 1:1 atriaal-synchrone, biventriculaire stimulatie op het geprogrammeerde AV-interval als de normale atriale frequentie van de patiënt de MTR overschrijdt. Als opnieuw programmeren op een hogere MTR wordt beperkt door de huidige TARP (AV-interval + PVARP = TARP), probeer dan eerst PVARP te verkorten en pas daarna het AV-interval, zodat een suboptimaal AV-interval voor Cardiale Resynchronisatie Therapie wordt vermeden.
•
Als de gedetecteerde atriale frequentie binnen de geprogrammeerde Basisfrequentie en MTR ligt, treedt er bij afwezigheid van een gedetecteerd ventriculair event binnen het geprogrammeerde AV-interval 1:1 ventriculaire stimulatie op. Als de gedetecteerde atriale frequentie de MTR overschrijdt, kan de pulsgenerator mogelijk een Wenckebach-achtig gedrag initiëren om te voorkomen dat de gestimuleerde ventriculaire frequentie de MTR overschrijdt. Dit Wenckebach-achtig gedrag wordt gekenmerkt door een progressief langer worden van het AV-interval, totdat een enkele P-golf niet meer wordt gevolgd, omdat deze binnen de PVARP valt. In een dergelijk geval gaat de 1:1-koppeling af en toe verloren, omdat de pulsgenerator zijn gestimuleerde ventriculaire frequentie op de eerstvolgende gedetecteerde P-golf synchroniseert. Als de gedetecteerde atriale frequentie verder boven de MTR uit blijft stijgen, daalt de ratio gedetecteerde atriale events naar opeenvolgende gestimuleerde ventriculaire events totdat uiteindelijk een 2:1 blok is ontstaan (vb. 5:4, 4:3, 3:2 en ten slotte 2:1).
•
U kunt geen MTR-interval programmeren op de PRM dat korter is dan TARP (AV-interval + PVARP = TARP). Als TARP korter is dan het interval van de geprogrammeerde MTR, dan zal het Wenckebach-achtig gedrag van de pulsgenerator de ventriculaire stimulatiefrequentie tot de MTR beperken.
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
•
5-15
Snelle veranderingen in de gestimuleerde ventriculaire frequentie (vb. Wenckebach-achtig, 2:1 block) veroorzaakt door detectie van atriale frequenties hoger dan de MTR, kunnen worden gedempt of geëlimineerd door het inschakelen van één de volgende parameters: –
AFR
–
ATR
–
Parameters voor Rate Smoothing en sensorinput
–
VRR
Maximale Sensorfrequentie (MSR) De MSR is de maximale stimulatiefrequentie die toegestaan wordt als gevolg van sensorsturing van de input van de accelerometer. Overweeg het volgende wanneer u MSR programmeert: •
•
De conditie, leeftijd en algemene gezondheidstoestand van de patiënt –
Frequentieadapterende stimulatie met hogere frequenties kan nadelig zijn voor patiënten met angina pectoris of andere symptomen van myocardischemie bij deze hogere frequenties
–
Er dient een geschikte MSR ingesteld te worden op basis van de hoogste stimulatiefrequentie die de patiënt nog goed kan verdragen
Interactieve grenzen ("Basisfrequentie (LRL)" op pagina 5-12)
OPMERKING: Indien de pulsgenerator in de modi DDD(R) of VDD(R) werkt, kunnen de MSR en de MTR onafhankelijk van elkaar op verschillende waarden geprogrammeerd kunnen worden. De MSR kan onafhankelijk op, boven of onder de MTR worden geprogrammeerd. Indien de MSR-instelling hoger is dan de MTR kan er bij een hoog inspanningsniveau een stimulatiefrequentie optreden die hoger ligt dan de MTR. Er treedt slechts stimulatie op boven de MSR als respons op gedetecteerde intrinsieke atriumactiviteit. Met 1:1 geleiding handhaaft de pulsgenerator de gestimuleerde A-A-frequentie door de gestimuleerde V-V-frequentie te verlengen. Deze verlenging wordt
5-16
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
bepaald door de mate waarin het AV-interval verschilt van de intrinsieke ventriculaire geleiding. Dit wordt vaak de gemodificeerde atriale timing genoemd (Figuur 5-1 op pagina 5-16). Stimulatie zonder gemodificeerde rechtsventriculaire timing
150 ms AV
200 ms VA AV + VA
Geforceerde V–A-verlenging
MSR 400 ms (150 min-1 [ppm]) AV 150 ms (voortgeleid event) V–A 200 ms Stimulatie-interval = AV + VA = 350 ms
Stimulatie met gemodificeerde rechtsventriculaire timing
150 ms AV
200 ms VA
AV + VA + verlenging
MSR 400 ms (150 min-1 [ppm]) AV 150 ms (voortgeleid event) VA 200 ms V–A-verlenging 50 ms Stimulatie-interval = AV + VA + VA-verlenging = 400 ms
Het timingalgoritme van de pulsgenerator levert effectieve stimulatie bij de MSR met intrinsieke ventriculaire geleiding. Door het VA-interval te verlengen wordt voorkomen dat A-stimulatie bij hoge frequenties de MSR overschrijdt. Figuur 5-1.
VA-intervalverlenging en MSR
Ventriculaire Stimulatiekamer Met de optie ventriculaire Stimulatiekamer kunt u kiezen welke kamer(s) gestimuleerd zullen worden. Deze opties zijn beschikbaar: •
RV
•
LV
•
BiV (zowel RV als LV), wanneer BiV geselecteerd is, wordt LV-offset beschikbaar
VOORZICHTIG: Dit apparaat is bedoeld om biventriculaire of linksventriculaire stimulatietherapie af te geven. Het apparaat programmeren op alleen-RV stimulatie is niet geschikt voor de behandeling van hartfalen.
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
5-17
LV-offset LV-offset biedt flexibiliteit bij het programmeren waardoor u de vertraging tussen de afgifte van de LV- en de RV-stimulatiepulsen kunt aan passen. Als de ventriculaire Stimulatiekamer op BiV wordt ingesteld, is de functie LV-offset beschikbaar die nuttig is bij het coördineren van de mechanische respons van de ventrikels (Figuur 5-2 op pagina 5-17). Het apparaat voorziet de LV-offset automatisch voor de laagste geprogrammeerde tachyfrequentiedrempel als biventriculaire stimulatie optreedt dicht bij de bovenste frequentie grens. Atriale detectie of stimulatie
RV-stimulatie
AV-interval
PVARP
-100 ms
+ 0 ms
+100 ms
Programmeerbaar LV-stimulatiebereik
Figuur 5-2.
Programmeerbaar LV-stimulatiebereik
OPMERKING: Het geprogrammeerde AV-interval is gebaseerd op RV-timing; daardoor wordt het niet beïnvloed door LV-offset.
Pulsduur De Pulsduur bepaalt de breedte van de outputpuls afgegeven tussen de stimulatie-elektrodes. Overweeg het volgende wanneer u de Pulsduur programmeert: •
De Pulsduur kan onafhankelijk worden geprogrammeerd.
•
De aan het hart afgegeven energie is recht evenredig aan de pulsduur. Daarom neemt de levensduur van de pulsgenerator toe als een kortere pulsduur wordt geprogrammeerd. Wees echter voorzichtig bij het programmeren van een permanente pulsduur van minder dan 0,3 ms om verlies van stimulatie te voorkomen (Figuur 5-3 op pagina 5-18).
5-18
STIMULATIETHERAPIEËN BASISPARAMETERS
Amplitude (V)
Pulsduur (ms)
Figuur 5-3.
Vorm van de puls
Amplitude De Pulsamplitude of voltage van de outputpuls wordt gemeten op de voorste flank van de outputpuls (Figuur 5-3 op pagina 5-18). Amplitudes kunnen onafhankelijk geprogrammeerd worden. Overweeg het volgende : •
Tijdens het tijdelijk programmeren kan de bradystimulatiemodus geprogrammeerd worden op Uit. In feite schakelt dit Amplitude uit om het onderliggende ritme van de patiënt te observeren.
•
Voor elke kamer wordt een minimale veiligheidsmarge van 2x het voltage van de stimulatiedrempel aanbevolen, wat een veiligheidsmarge oplevert die groot genoeg is en die de levensduur van de batterij ten goede komt.
•
De aan het hart afgegeven energie is recht evenredig aan het kwadraat van de amplitude. Met andere woorden: bij verdubbeling van de amplitude verviervoudigt de afgegeven energie, waardoor de levensduur van de pulsgenerator korter wordt. Programmeren op een lagere amplitude met behoud van een ruime veiligheidsmarge kan de levensduur van de batterij verlengen.
Gevoeligheid Met de Gevoeligheidsparameter kan de pulsgenerator intrinsieke cardiale signalen detecteren die groter zijn dan de geprogrammeerde waarde. Alle beslissingen betreffende detectie en timing zijn gebaseerd op de gedetecteerde hartcyclus lengte. Deze pulsgeneratoren gebruiken een circuit voor automatische gevoeligheidscontrole om de gevoeligheid dynamisch aan te passen.
STIMULATIETHERAPIEËN POST-THERAPIE STIMULATIE
5-19
•
Hoge Gevoeligheid (lage waarde): als de Gevoeligheid op een zeer gevoelige instelling wordt geprogrammeerd, kan de pulsgenerator signalen detecteren die geen verband houden met cardiale depolarisatie (overdetectie, zoals detectie van myopotentialen)
•
Lage Gevoeligheid (hoge waarde): als Gevoeligheid op een minder gevoelige instelling wordt geprogrammeerd, is het mogelijk dat de pulsgenerator het cardiale depolarisatiesignaal niet detecteert (onderdetectie).
POST-THERAPIE STIMULATIE Post-therapie stimulatie biedt een alternatieve stimulatietherapie na de afgifte van een shock. De stimulatiemodi en -therapieën die gebruikt worden na een shock zijn dezelfde als de geprogrammeerde Normale stimulatie-instellingen. De volgende stimulatieparameters kunnen onafhankelijk van de Normale stimulatie-instellingen geprogrammeerd worden: •
Stimulatieparameters: Basisfrequentie, Amplitude en Pulsduur
•
Post-therapieperiode
Post-shock Stimulatie-interval Het Post-shock Stimulatie-uitstel bepaalt zo vroeg mogelijk het begin van post-shock stimulatie na de afgifte van een ventriculaire shock en wordt vastgezet op 3 seconden. De timing van de eerste stimulatiepuls tijdens de Post-therapieperiode is afhankelijk van de hartactiviteit tijdens het Post-shock Stimulatie-uitstel. •
Als R-golven (en/of P-golven, voor tweekamer stimulatiemodi) gedetecteerd worden tijdens het Post-shock Stimulatie-uitstel, geeft het apparaat enkel stimulatie af als de gedetecteerde frequentie lager is dan de post-therapie Basisfrequentie.
•
Als er tijdens het Post-shock Stimulatie-uitstel geen R-golven (en/of P-golven voor tweekamer stimulatiemodi) gedetecteerd worden of als het interval sinds de vorige P- of R-golf groter was dan het escape-interval, dan wordt er na het Post-shock Stimulatie-uitstel een stimulatiepuls afgegeven.
5-20
STIMULATIETHERAPIEËN TIJDELIJKE STIMULATIE
De daaropvolgende stimulatiepulsen worden afgegeven naar behoefte, afhankelijk van het stimulatievoorschrift.
Periode na de therapie De Post-therapieperiode bepaalt hoe lang de pulsgenerator de post-therapiestimulatieparameters blijft gebruiken. De Post-therapieperiode werkt als volgt: •
De periode begint wanneer het Post-shock Stimulatie-uitstel afloopt
•
Na afloop van deze stimulatieperiode keert de pulsgenerator terug naar de geprogrammeerde Normale stimulatiewaarden
•
Zolang de stimulatieperiode loopt, wordt deze niet beïnvloed door het eindigen van de huidige episode
TIJDELIJKE STIMULATIE De pulsgenerator kan met tijdelijke stimulatieparameter waarden geprogrammeerd worden die verschillen van de Normale Instellingen. Hierdoor kunt u alternatieve stimulatietherapieën onderzoeken terwijl de vorige geprogrammeerde Normale Instellingen in het geheugen van de pulsgenerator gehandhaafd blijven. Tijdens de Tijdelijke functie worden alle bradycardiefuncties uitgeschakeld. OPMERKING:
Post-therapiewaarden worden niet beïnvloed.
Volg deze stappen om deze functie te gebruiken: 1. Kies het tabblad Tijd Brady van het tabblad Testen om de tijdelijke parameters weer te geven. Als de parameters de eerste keer worden weergegeven, zijn ze ingesteld op de Normale Instellingswaarden ("Programmeerbare Opties" op pagina A-1). OPMERKING: Post-therapie waarden worden niet weergegeven zelfs waneer post-therapie op dat moment van kracht is. 2. Kies de gewenste waarden; deze waarden zijn niet afhankelijk van andere stimulatiefuncties.
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
5-21
3. Breng een telemetrische verbinding tot stand en selecteer dan de knop Start. Stimulatie begint op basis van de tijdelijke waarden. Een dialoogvenster geeft aan dat er tijdelijke parameters worden gebruikt en er is een knop Stop voorzien. OPMERKING: Tijdelijke stimulatie kan niet worden gestart tijdens een tachyaritmie-episode. OPMERKING: Noodtherapie is de enige functie die gestart kan worden totdat de Tijdelijke functie gestopt wordt. 4. Om de Tijdelijke stimulatiemodus te stoppen, dient de knop Stop te worden gekozen. De Tijdelijke stimulatiemodus stopt eveneens wanneer u het commando tot noodtherapie geeft van op de PRM of wanneer u op de knop THERAPIE AFBREKEN drukt. Als de modus eenmaal is gestopt, keert de stimulatie terug naar de vorige geprogrammeerde Normale/Post-therapie instellingen.
SENSOREN EN TRENDING Sensor- en trendingtherapieën omvatten de parameters zoals beschreven.
Sensortrending Sensor Trending biedt een grafische weergave van de sensorfrequentie op basis van sensorgegevens. Deze functie evalueert de frequentierespons op het gedetecteerde activiteitenniveau van de patiënt en biedt nuttige informatie tijdens het testen van inspanning. De pulsgenerator verzamelt en slaat frequentie- en sensorgegevens op. De frequentie gegevens zijn een weergave van de geprogrammeerde parameters. Met de optie Sensorreplay kunt u de parameterwaarden aanpassen en het resultaat bekijken zonder dat u een inspanningstest hoeft te herhalen. De pulsgenerator verzamelt en slaat eveneens gegevens op in niet-frequentieadapterende modi; zonder de vergelijking van de sensorgegevens zullen echter enkel frequentiegegevens weergegeven worden. Het scherm Sensor Trending is toegankelijk vanuit Normale Instellingen (Figuur 5-4 op pagina 5-22).
5-22
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
Figuur 5-4.
Scherm Sensortrending
De set-up omvat de volgende opties: •
•
•
Registratiemethode - programmeerbaar: –
Gemiddelde van 30 seconden
–
Slag-op-slag
Duur: programmeerbaar –
Als de Registratiemethode op Uit of Gemiddelde van 30 seconden is ingesteld: constant, ongeveer 25 uur
–
Als de Registratiemethode op Slag-op-slag is ingesteld: constant, ongeveer 40 minuten bij 75 min-1
Gegevensopslag - programmeerbaar: –
Continu: bij continue opslag zijn de meest recente gegevens beschikbaar. Opslag begint als set-up bevestigd is en voortdurend de nieuwste informatie registreert die de oudste gegevens overschrijft totdat de informatie wordt opgevraagd. Met deze optie kunt u de registratie onmiddellijk bekijken voorafgaand aan het huidige tijdstip.
–
Constant: opslag begint als de set-up bevestigd is en gaat door totdat het opslaggeheugen van het apparaat vol is. Hierdoor kunt u de gegevens gedurende een vaste periode vanaf de initiële set-up bekijken.
–
Uit: als Sensor Trending op Uit is geprogrammeerd, worden er geen trending gegevens verzameld.
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
5-23
Kies de knop Bekijken om de periode te variëren voor hoeveel gegevens er zichtbaar zijn; er kan gekozen worden tussen 1 en 25 uur. Om de verticale as aan te passen, dient de schuifbalk onderaan het scherm te worden verschoven.
Frequentieadapterende stimulatie In frequentieadapterende stimulatiemodi worden sensoren gebruikt om wijzigingen in de metabolische behoefte van de patiënt op te merken en de stimulatiefrequentie overeenkomstig aan te passen. De frequentieadapterende stimulatie is bedoeld voor patiënten die lijden aan chronotropische incompetentie en voor wie verhoogde stimulatiefrequenties die simultaan optreden met fysieke activiteit gunstig kunnen zijn. VOORZICHTIG: Voorzichtigheid is geboden bij toepassing van frequentieadapterende stimulatie bij patiënten die geen verhoogde stimulatiefrequenties kunnen verdragen. Indien er frequentieadapterende parameters geprogrammeerd zijn, neemt de stimulatiefrequentie toe bij toenemende inspanning, en neemt daarna af als het lichaam weer tot rust komt. OPMERKING: Inspanning waarbij het bovenlichaam weinig beweegt, zoals fietsen, kan mogelijk enkel een bescheiden stimulatierespons tot gevolg hebben. OPMERKING: Van frequentieadapterende stimulatie is aangetoond dat het mogelijk pro-aritmisch kan zijn. Men dient dan ook voorzichtig te zijn bij het programmeren van frequentieadapterende functies.
Accelerometer De accelerometer detecteert beweging die in verband wordt gebracht met de fysieke activiteit van de patiënt en genereert een elektronisch signaal dat evenredig is met de hoeveelheid lichaamsbeweging. Op basis van het accelerometersignaal schat de pulsgenerator het inspanningsniveau van de patiënt en vertaalt dit in een frequentieverhoging. De pulsgenerator detecteert lichaamsbeweging door middel van een geïntegreerde accelerometer in het circuit die zich op het hybride circuit bevindt. De accelerometersensor reageert op activiteit in het frequentiebereik van typisch fysiologische activiteit (1–10 Hz). De accelerometer evalueert zowel de frequentie als de amplitude van het sensor signaal.
5-24
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
•
De frequentie geeft weer hoe vaak een activiteit voorkomt, zoals het aantal passen per minuut tijdens een flinke wandeling
•
De amplitude geeft de kracht van de beweging weer (vb. extra grote stappen tijdens het wandelen)
Eenmaal de beweging wordt gedetecteerd, vertaalt een algoritme de gemeten acceleratie naar een frequentietoename boven de Basisfrequentie. Omdat de accelerometer niet verbonden is met de can van de pulsgenerator, reageert het niet om eenvoudige statische druk op de can van het apparaat. Er zijn drie instellingen voor de Accelerometer: Uit, Aan en alleen-ATR. Als u de respectievelijke frequentieadapterende modi voor Normale Instellingen en ATR -terugval programmeert, werkt deze handeling automatisch de instelling voor de Accelerometer bij. Als de pulsgenerator permanent geprogrammeerd is op een niet-frequentieadapterende modus kan de ATR-terugval op een frequentieadapterende modus geprogrammeerd worden door middel van de accelerometersensor. In dit geval zal in het veld Accelerometer alleen-ATR worden weergegeven. De volgende programmeerbare parameters besturen de respons van de pulsgenerator op het door de Accelerometer gegenereerde sensorwaarden: •
Activiteitsdrempel
•
Reactietijd
•
Responsfactor
•
Hersteltijd
Activiteitsdrempel De Activiteitsdrempel voorkomt dat de frequentie wordt verhoogd door beweging van lage intensiteit (vb. beweging veroorzaakt door ademhaling, hartslag of, in sommige gevallen, tremor in verband met de ziekte van Parkinson). De Activiteitsdrempel geeft het activiteitsniveau weer dat overschreden moet worden voordat de gestuurde stimulatiefrequentie toeneemt. De pulsgenerator zal de frequentie niet boven de Basisfrequentie laten stijgen totdat het inspanningssignaal hoger dan de Activiteitsdrempel komt. Een Activiteitsdrempelinstelling moet een frequentieverhoging toelaten bij geringe inspanning, zoals wandelen, maar die hoog genoeg is om te voorkomen dat
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
5-25
de stimulatiefrequentie ongewenst stijgt als de patiënt in rust is (Figuur 5-5 op pagina 5-25, Figuur 5-6 op pagina 5-26). •
Lagere instelling: er is minder beweging vereist voor een toename in de stimulatie frequentie
•
Hogere instelling: er is meer beweging vereist voor een toename in de stimulatie frequentie
•
Nominale instelling: het is in een vorig onderzoek van Guidant gebleken dat dit voor de meeste patiënten de juiste instelling is; het wordt daarom aanbevolen deze instellingen te gebruiken voor de regeling van de frequentierespons voordat er veranderingen geprogrammeerd worden.
OPMERKING: Door de Activiteitsdrempel op Normale Instellingen te programmeren, verandert ook de overeenkomstige selectie instellingen voor Post-therapie.
og Ho
Me d Ho
og
Z-
-H
a Me
diu
m
Me d
-L
ag La Zag La
Gestimuleerde frequentie
MSR
o
Activiteitsdrempel
LRL Laag
Hoog Activiteit
Figuur 5-5.
Activiteitsdrempel en frequentierespons
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
Activiteitsdrempel MSR Gestimuleerde frequentie
5-26
Lagere drempelinstelling
Nominale drempelinstelling Hogere drempelinstelling
LRL
Rust
Fase 1
Fase 2
Rust
Tijd
Deze figuur toont de impact van een toename of afname in de instellingen van de Activiteitsdrempel als reactie op een theoretische tweefasen inspannings test. Figuur 5-6.
Activiteitsdrempel tijdens inspanningstest
Reactietijd De Reactietijd bepaalt hoe snel de stimulatiefrequentie naar een nieuw niveau zal stijgen eenmaal er een toename in het inspanningsniveau wordt gedetecteerd. De Reactietijd heeft slechts invloed op de tijd die nodig is voordat er een frequentietoename optreedt. De waarde die voor de Reactietijd gekozen is, bepaalt de tijd die nodig is voordat de gestimuleerde frequentie vanaf de basisfrequentie naar de MSR gaat voor een maximaal inspanningsniveau (Figuur 5-7 op pagina 5-27 en Figuur 5-8 op pagina 5-27). •
Een korte Reactietijd: zorgt voor een snelle toename in de stimulatie frequentie.
•
Een lange Reactietijd: zorgt voor een langzamere toename in de stimulatie frequentie.
•
Nominale instelling: het is in een vorig onderzoek van Guidant gebleken dat dit voor de meeste patiënten de juiste instelling is; het wordt daarom aanbevolen om deze instellingen te gebruiken voor de regeling van de frequentierespons voordat er veranderingen geprogrammeerd worden.
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
5-27
Reactiecurven
rt
min No
Ko
Gestimuleerde frequentie
MSR aal
Lan
g
LRL 0
10
20
30
40
50
Seconden
Figuur 5-7.
Reactietijd en gestimuleerde frequentie
Reactietijd Gestimuleerde frequentie
MSR Kortere reactietijd
Nominale reactietijd
Korter Langer
Langere reactietijd LRL Rust
Fase 1
Fase 2
Rust
Tijd
Figuur 5-8.
Reactietijd tijdens inspanningstest
Door de Reactietijd op Normale Instellingen te programmeren, verandert ook de overeenkomstige selectie instellingen voor Post-therapie. Responsfactor (Accelerometer) De Responsfactor (accelerometer) bepaalt de stimulatiefrequentie die boven de Basisfrequentie optreedt bij verschillende inspanningsniveaus van de patiënt (Figuur 5-9 op pagina 5-28). •
Hoge Responsfactor: heeft tot gevolg dat er minder activiteit vereist is vooraleer de stimulatiefrequentie de MSR bereikt
•
Lage Responsfactor: heeft tot gevolg dat er meer activiteit vereist is vooraleer de stimulatiefrequentie de MSR bereikt
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
•
Nominale instelling: het is in een vorig onderzoek van Guidant gebleken dat dit voor de meeste patiënten de juiste instelling is; het wordt daarom aanbevolen deze instellingen te gebruiken voor de regeling van de frequentierespons voordat er veranderingen geprogrammeerd worden. Frequentieresponscurven 16
Gestimuleerde frequentie
MSR
14
12
10 l
8
6
4
2
1
a ina
m
No
LRL Laag
Hoog Activiteit
Figuur 5-9.
Responsfactor en gestimuleerde frequentie
De stimulatiefrequentie die bereikt wordt, kan beperkt worden door of het gedetecteerde inspannings niveau of de geprogrammeerde MSR. Als het gedetecteerde inspanningsniveau in een constante frequentie beneden de MSR resulteert, dan kan de stimulatiefrequentie nog wel toenemen als het gedetecteerde inspannings niveau stijgt (Figuur 5-10 op pagina 5-28). Responsfactor MSR
Hoger
Gestimuleerde frequentie
5-28
Hogere responsinstelling
Nominale responsinstelling Lagere responsinstelling
Lager LRL Rust
Fase 1
Fase 2
Rust
Tijd
Deze figuur toont de impact van hogere en lagere instellingen tijdens een theoretische tweefasen inspanningstest. Figuur 5-10.
Responsfactor tijdens inspanningstest
STIMULATIETHERAPIEËN SENSOREN EN TRENDING
5-29
Door de Basisfrequentie omhoog of omlaag te programmeren, beweegt de gehele frequentierespons omhoog of omlaag zonder van vorm te veranderen. De constante respons is onafhankelijk van de geprogrammeerde reactie- en hersteltijd. De Passieve instelling wordt gebruikt om trending door de accelerometer toe te laten zonder een frequentierespons. De Bradymodus staat in deze instelling op een niet-frequentieadapterende modus geprogrammeerd en de Registratiemethode voor sensortrending staat niet op Uit geprogrammeerd. Indien de Responsfactor op Normale Instellingen wordt geprogrammeerd, verandert ook de overeenkomstige selectie instellingen voor Post-therapie. Hersteltijd De Hersteltijd bepaalt de tijd die nodig is voordat, bij afwezigheid van inspanning, de gestimuleerde frequentie van de MSR tot de Basisfrequentie daalt. De Hersteltijd wordt gebruikt om te voorkomen dat de stimulatiefrequentie abrupt daalt als er geen inspanning plaatsvindt (Figuur 5-11 op pagina 5-29 en Figuur 5-12 op pagina 5-30). •
Korte Hersteltijd: veroorzaakt een snellere afname in de stimulatie frequentie nadat de inspanning van de patiënt vermindert of ophoudt
•
Lange Hersteltijd: veroorzaakt een langzamere afname in de stimulatie frequentie nadat de inspanning van de patiënt vermindert of ophoudt Herstelcurven
Gestimuleerde frequentie
MSR
LRL 0
2
4
6
8
10
12
14
16
Minuten
Er zijn in 15 instellingen beschikbaar; alleen de even instellingen worden getoond. Figuur 5-11.
Hersteltijd en gestimuleerde frequentie
5-30
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
Hersteltijd Gestimuleerde frequentie
MSR
Nominale hersteltijd Langere hersteltijd LRL Rust
Fase 1
Fase 2
Rust
Tijd
Deze figuur toont de impact van hoge en lage instellingen tijdens een theoretische tweefasen inspanningstest. Figuur 5-12.
Hersteltijd tijdens inspanningstest
Door de Hersteltijd op Normale Instellingen te programmeren, verandert ook de overeenkomstige selectie instellingen voor Post-therapie.
ATRIALE TACHYRESPONS ATR-modusomschakeling De ATR zorgt ervoor dat de ventriculaire gestimuleerde frequentie de MTR sneller bereikt of upper-rate behaviour vertoont (2:1 block of Wenckebach) in respons op een pathologische atriale aritmie. De ATR beperkt eveneens de tijd gedurende welke Cardiale Resynchronisatie Therapie wordt geïnhibeerd ten gevolge van pathologische atriale tachycardie. ATR wijzigt de stimulatiemodus van een trackingmodus naar een niet-trackingmodus als er een atriale activiteit gedetecteerd wordt die de Atriale Aritmiefrequentiedrempel overschrijdt: •
Van DDD(R) naar DDI(R) of VDI(R)
•
Van VDD(R) naar VDI(R)
Een voorbeeld van ATR-gedrag wordt weergegeven (Figuur 5-13 op pagina 5-31).
5-31
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
CRT
Cardiale Resynchronisatie Therapie geïnhibeerd als atriale frequentie > MTR
Cardiale Resynchronisatie Therapie hersteld onder Wenckebach-punt.
Intacte AV-geleiding Detecteren 0
Duur
Terugval
Reset
8
8
0
ATR-teller Duurteller Frequentie
Switch criterium =8 8 atriale cycli > Atriale Aritmiefrequentiedrempel
Resynchronisatie criterium = 8 8 atriale cycli < Atriale Aritmiefrequentiedrempel
N
Atriale Aritmiefrequentiedrempel = 170 min-1 (ppm) MTR = 120 min-1 (ppm) Atriale frequentie
DDDR
VDIR DDDR
Rechtsventriculaire frequentie Sensorfrequentie ATR/VTR-terugval-LRL = 70 min-1 (ppm)
MODUSOMSCHAKELING
LRL = 60 min-1 (ppm)
Atriale tachycardie begint
Atriale tachycardie bevestigd
Rate Smoothing hier toegepast
Figuur 5-13.
Aan ATR-duur voldaan
Atriale tachycardie eindigt
Einde atriale Rate tachycardie Smoothing bevestigd hier toegepast
ATR-gedrag
VOORZICHTIG: ATR dient op Aan te worden geprogrammeerd als de patiënt een historie heeft met atriale tachyaritmieën. De afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie wordt in gevaar gebracht doordat de AV-synchroniciteit wordt verstoord wanneer de ATR-modusomschakeling plaatsvindt. Als een hartfalenpatiënt een atriale tachyaritmie-episode heeft, kan de doeltreffendheid van Cardiale Resynchronisatie Therapie in gevaar komen doordat de AV-synchroniciteit wordt verstoord. ATR kan AV-asynchroniciteit, niet verhelpen, maar het kan de biventriculaire gestimuleerde frequentie wel snel van de MTR naar de ATR/VTR terugval Basisfrequentie, VRR-frequentie of sensorgestuurde frequentie (DDIR of VDIR) brengen. Door een korte ATR-duur en ATR-terugvaltijd te programmeren, kan er een snellere modusomschakeling plaatsvinden en kan de biventriculaire stimulatiefrequentie sneller dalen. Patiënten met een intacte AV-geleiding kunnen voortgeleide ventriculaire ritmes hebben tijdens ATR-episodes. Als de intrinsieke ventriculaire frequentie tijdens de ATR-episode hoger wordt dan de biventriculaire stimulatiefrequentie,
5-32
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
wordt biventriculaire stimulatie geïnhibeerd. Overweeg bij deze patiënten de VRR-functie op Aan te programmeren. OPMERKING:
Bij ATR is de gestimuleerde kamer altijd biventriculair.
OPMERKING: Parameterinstellingen die het atriale detectievenster verkleinen, kunnen ATR-therapie inhiberen. Atriale aritmie frequentiedrempel De Atriale Aritmiefrequentiedrempel bepaalt de frequentie waarbij de pulsgenerator atriale tachycardieën begint te detecteren. De pulsgenerator monitort atriale events tijdens de volledige stimulatiecyclus, behalve tijdens de atriale blanking periode, het uitlezen van ruisintervallen. Atriale events die sneller zijn dan de Atriale Aritmiefrequentiedrempel laten de ATR-detectieteller toenemen; atriale events die trager zijn dan de Atriale Aritmiefrequentie drempel laten de teller afnemen. Als de ATR-detectieteller het geprogrammeerde Switch criterium bereikt, start de ATR-duur. Als de ATR-detectieteller op enig moment vanaf de geprogrammeerde waarde van het Resynchronisatie criterium naar nul telt, worden de ATR-duur en/of de terugval beëindigd en het ATR-algoritme gereset. Elke keer als er een ATR-detectieteller op- of afloopt, wordt er een event-marker aangemaakt. OPMERKING: Tijdens post-therapiestimulatie functioneert ATR op dezelfde manier als bij normale stimulatie. ATR-duur De ATR-duur bepaalt het aantal hartcycli waarin de atriale events na initiële detectie geëvalueerd blijven. Met deze functie kan modusomschakeling door korte niet-aanhoudende episodes van atriale tachycardie voorkomen worden. Als de ATR-teller tijdens de ATR-duur op nul komt, wordt het ATR-algoritme gereset en vindt er geen modusomschakeling plaats. Als de atriale tachycardie gedurende de geprogrammeerde ATR-duur blijft bestaan, wordt de modus gewijzigd en begint de ventriculaire frequentie tot de sensorgestuurde frequentie, VRR-frequentie of de ATR/VTR-terugval Basisfrequentie af te nemen, afhankelijk van de geprogrammeerde Terugval modus.
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
5-33
Switch Criterium Het Switch Criterium bepaalt hoe snel een atriale aritmie oorspronkelijk gedetecteerd wordt. Hoe lager de geprogrammeerde waarde, des te minder snelle atriale events er nodig zijn om aan initiële detectie te voldoen. Als het aantal gedetecteerde snelle atriale events gelijk is aan het geprogrammeerde Switch Criterium, begint de ATR-duur en wordt het Resynchronisatie criterium gestart. VOORZICHTIG: Wees voorzichtig met het programmeren van een lage waarde voor het Switch criterium bij een korte ATR-duur. Door deze combinatie wordt de modus al na een paar zeer snelle atriale slagen gewijzigd. Als het Switch criterium bijvoorbeeld op 2 en de ATR-duur op 0 zou geprogrammeerd worden, zou de ATR-modus al na 2 snelle atriale intervallen gewijzigd worden. In deze gevallen kan een korte serie premature atriale events er al voor zorgen dat het apparaat van modus verandert. Resynchronisatie Criterium Het Resynchronisatie Criterium bepaalt hoe snel het ATR-algoritme wordt beëindigd wanneer de atriale aritmie niet langer wordt waargenomen. Hoe lager de geprogrammeerde waarde, des te sneller zal de pulsgenerator terugkeren naar een atriale trackingmodus. Als het aantal gedetecteerde langzame atriale events gelijk is aan het programmeerbare Resynchronisatie Criterium, zal de ATR-duur en/of Terugval beëindigd en het ATR-algoritme hersteld worden. VOORZICHTIG: Wees voorzichtig met het programmeren van een lage waarde voor het Resynchronisatie criterium. Als het Resynchronisatie criterium bijvoorbeeld op 2 zou worden geprogrammeerd, zou het veranderen van modus al door enkele cycli van atriale onderdetectie gestopt kunnen worden. Terugvalmodus Terugvalmodus is de nontracking stimulatiemodus naar welke de pulsgenerator automatisch overschakelt wanneer er aan ATR-duur is voldaan. Nadat er op een andere modus is overgegaan, zal de pulsgenerator de ventriculaire gestimuleerde frequentie geleidelijk tot ATR/VTR-terugval Basisfrequentie, VRR-frequentie – indien geactiveerd – of tot de sensorgestuurde frequentie - als er een frequentieadapterende modus is
5-34
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
geprogrammeerd - laten dalen, afhankelijk van welke waarde het hoogste is. De afname van de ventriculaire gestimuleerde frequentie wordt door de parameter Terugvaltijd gestuurd. OPMERKING:
In Terugvalmodus is de gestimuleerde kamer biventriculair.
OPMERKING: Waarden voor tweekamerstimulatie terugvalmodus zijn enkel beschikbaar als de Normale stimulatiemodus op tweekamer is ingesteld. Terugvaltijd De Terugval tijd bepaalt hoe snel de gestimuleerde frequentie tijdens de terugval tot de ATR/VTR-terugval Basisfrequentie of de sensorgestuurde frequentie, of indien geactiveerd VRR, daalt. Tijdens de terugval zijn de volgende functies uitgeschakeld: •
Rate Smoothing: uitgeschakeld totdat terugval de ATR/VTR-terugval Basisfrequentie, de sensorgestuurde frequentie of VRR bereikt; als VRR ingeschakeld is, staat Rate Smoothing uitgeschakeld tijdens de volledige modusomschakeling
•
Frequentiehysterese
•
PVARP-verlenging
Alle sensorparameters moeten geprogrammeerd zijn als de frequentieadapterende Terugval modus wordt geselecteerd. Als de pulsgenerator permanent op een frequentieadapterende modus is geprogrammeerd met een frequentieadapterende ATR-terugvalmodus, zal de pulsgenerator de sensor en de sensorparameters gebruiken die op het moment van de omschakeling reeds van kracht zijn. Als de pulsgenerator permanent op een niet-frequentie adapterende modus is geprogrammeerd, kan de ATR-terugvalmodus op een frequentieadapterende ATR-terugvalmodus geprogrammeerd worden aan de hand van de accelerometersensor. In dat geval verschijnt er in het veld Accelerometer alleen-ATR. Terugval Basisfrequentie De ATR/VTR-terugval Basisfrequentie wordt op een lagere frequentie geprogrammeerd tot welke de frequentie daalt tijdens de modusomschakeling.
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
5-35
Overweeg de volgende interacties bij het programmeren van de ATR/VTR-terugval Basisfrequentie: •
Als er een frequentieadapterende modus geprogrammeerd is en de sensorgestuurde frequentie hoger is dan de ATR/VTR-terugval Basisfrequentie, dan daalt de frequentie tot de sensorgestuurde frequentie
•
Als VRR geactiveerd is en VRR is groter dan de ATR/VTR- terugval Basisfrequentie, dan daalt de frequentie tot de VRR-frequentie
•
Als er een frequentieadapterende modus geprogrammeerd is en VRR is geactiveerd, zal de frequentie dalen tot de sensorgestuurde frequentie, VRR-frequentie, of ATR/VTR-terugval Basisfrequentie, afhankelijk van welke waarde het hoogst is.
•
De ATR/VTR-terugval Basisfrequentie is ook de Back-up VVI-stimulatiefrequentie tijdens back-upstimulatie bij gedetecteerde ventriculaire tachyaritmieën
Einde van ATR-episode Het Einde van de ATR-episode toont het punt aan waarnaar de pulsgenerator terugkeert om AV-synchroon te stimuleren omdat de atriale aritmie niet langer wordt gedetecteerd. De pulsgenerator blijft stimuleren in de Terugvalmodus op de sensorgestuurde frequentie, de VRR berekende frequentie of de ATR-terugval Basisfrequentie totdat de atriale aritmie stopt. Als de aritmie is beëindigd, daalt het ATR Resynchronisatie Criterium van zijn geprogrammeerde waarde naar 0. Het ATR Resynchronisatie Criterium gaat omlaag door atriale events die lager zijn dat de ATR Triggerfrequentie of gestimuleerde ventriculaire events die meer dan twee seconden na het laatste atriale event plaatsvinden. Wanneer het ATR Resynchronisatie Criterium op 0 komt, schakelt de stimulatiemodus automatisch naar de geprogrammeerde trackingmodus en wordt AV-synchrone stimulatie hersteld. Ventriculaire Tachyrespons (VTR) VTR dient als een automatische modusschakelaar voor back-up VVI-stimulatie wanneer er ventriculaire tachyaritmieën worden gedetecteerd.
5-36
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
Wanneer aan detectie is voldaan in een ventriculaire tachycardiezone, schakelt de stimulatiemodus naar VVI (BiV) of naar Uit als de huidige modus AAI(R) of Uit is. Als de modus omschakelt, vindt er back-upstimulatie plaats op de geprogrammeerde ATR/VTR- terugval Basisfrequentie en gebruikt de geprogrammeerde ATP ventriculaire Pulsduur- en Amplitude waarden. Het apparaat voorziet het AV-interval automatisch voor de laagste geprogrammeerde tachyfrequentiedrempel als atriale stimulatie optreedt dicht bij de bovenste frequentie grens.
Ventricular Rate Regulation (VRR) VRR zorgt voor een afname van de variabiliteit van de V-V-cycluslengte tijdens gedeeltelijk doorgeleide atriale aritmieën door de ventriculaire stimulatiefrequentie enigszins te verhogen. Bovendien behoudt VRR de afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie tijdens doorgeleide atriale arimieën. Met het VRR-algoritme wordt een door VRR geïndiceerd stimulatie-interval berekend, op basis van een gewogen totaal van de huidige V-V-cyclusduur en de voorgaande door VVR geïndiceerde stimulatie -intervallen. •
De mate van frequentietoename bij gedetecteerde intervallen wordt bepaald door de geprogrammeerde instelling (Min, Med, Max). De invloed wordt gereguleerd door wat vooraf heeft plaatsgevonden als gevolg van de hierboven vermelde methodologie van de gewogen som.
•
De VRR-geïndiceerde frequentie wordt verder beperkt door de Basisfrequentie en de VRR MPR.
OPMERKING: VRR kan mogelijk de afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie tijdens atriale tachyaritmieën verhogen en dient geprogrammeerd te worden op de maximale instelling om de het percentage ventriculaire stimulatie te verhogen en de afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie tijdens doorgeleide atriale tachyaritmieën te maximaliseren. De programmeerbare waarden hebben invloed op de mate van frequentieregulatie. •
Stimulatie van Cardiale Resynchronisatie Therapie neemt meer toe bij een hogere instelling dan bij een lagere instelling (d.w.z. Max vs Med).
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
•
5-37
Bij een hogere instelling vermindert de V-V-variabiliteit in sterkere mate dan bij een lagere instelling.
Als VRR op trackingmodi is geprogrammeerd, is het enkel actief wanneer een ATR-modusomschakeling heeft plaatsgevonden. Zodra er weer sprake is van normale tracking aan het einde van de atriale aritmie, wordt VRR inactief. In tracking modi waar zowel Rate Smoothing als VRR op aan zijn geprogrammeerd, zal de pulsgenerator Rate Smoothing automatisch uitschakelen telkens als VRR actief is en Rate Smoothing weer inschakelen als de ATR is gestopt. Wanneer VRR op aan is geprogrammeerd in niet-trackingmodi, is het constant actief en werkt de VRR-geïndiceerde stimulatiefrequentie na elke hartcyclus bij. Ventricular rate regulation Maximale Stimulatiefrequentie (VRR MPR) De VRR MPR beperkt de maximale stimulatiefrequentie voor VRR. VRR werkt tussen de Basisfrequentie en de MPR.
Biventriculaire Trigger Biventriculaire Trigger is ontworpen om RV-synchronisatie en LV- contracties bij gedetecteerde RV-events te bevorderen. Dit gebeurt door het stimuleren van het linker- en rechterventrikel onmiddellijk na een gedetecteerd RV-event. Wanneer Biventriuclaire Trigger gebruikt wordt in combinatie met VRR, biedt het bijkomende ondersteuning voor Cardiale Resynchronisatie Therapie tijdens atriale tachycardieën. Biventriculaire Trigger kan toegepast worden tijdens tweekamer of enkelkamer ventriculaire stimulatiemodi en eveneens tijdens ATR-terugval. Biventriculaire Trigger werkt tussen de Basisfrequentie en de MPR. Biventriculaire Trigger Maximale Stimulatiefrequentie (MPR) De Biventriculaire Trigger MPR beperkt de maximale stimulatiefrequentie die Biventriculaire Trigger kan halen. Tijdens VDD(R)- of DDD(R)-modi, beperkt MTR de Biventriculaire Trigger MPR.
5-38
STIMULATIETHERAPIEËN ATRIALE TACHYRESPONS
Atriale Flutterrespons (AFR) De Atriale Flutterrespons is ontwikkeld om: •
Te voorkomen dat er in de kwetsbare atriale periode wordt gestimuleerd
•
Te zorgen voor onmiddellijke terugval als de atriale frequenties hoger worden dan de met AFR programmeerbare frequentie
De terugval blijft bestaan zolang de atriale events continu boven de met AFR programmeerbare frequentie uitstijgen. Voorbeeld: als AFR geprogrammeerd is op 170 min-1, begint een gedetecteerd atriaal event binnen de PVARP of een eerder getriggerd AFR-interval een AFR-venster van 353 ms (170 min-1). Atriale detectie in de AFR wordt ingedeeld als refractaire detectie en wordt niet gevolgd. Tracking begint enkel nadat zowel de AFR en de PVARP zijn verstreken. Gestimuleerde atriale events die gepland zijn in een AFR- venster worden uitgesteld totdat het AFR-venster is verstreken. Als er minder dan 50 ms overblijft voor een ventriculaire stimulatie, wordt de atriale stimulatie voor de cyclus geïnhibeerd. Hierdoor verandert het geprogrammeerde AV-interval en mogelijk ook de doeltreffendheid van Cardiale Resynchronisatie Therapie indien de AFR-frequentie lager is geprogrammeerd dan het sinusritme van de patiënt. Ventriculaire stimulatie wordt niet beïnvloed door AFR en zal plaatsvinden volgens schema. Door het grote programmeerbare bereik voor de AFR-frequenties kunnen langzame atriale flutters worden gedetecteerd. Bij hoge-frequentie atriale detectie kan het AFR-venster continu opnieuw getriggerd worden, wat uiteindelijk resulteert in terugval tot de VDI(R)-modus. OPMERKING: Als AFR en ATR actief zijn bij atriale aritmieën kan er sneller nontracking, ventriculair gestimuleerd gedrag optreden, maar de omschakeling naar ATR-modus kan langer duren. OPMERKING: Bij atriale aritmieën die aan de geprogrammeerde AFR-frequentiecriteria voldoen, resulteert het gebruik van de AFR-functie in lagere ventriculaire stimulatiefrequenties.
PMT-beëindiging PMT-beëindiging detecteert en probeert om pacemaker-mediated tachycardie (PMT) condities te onderbreken.
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
5-39
In de DDD(R)- en VDD(R)-stimulatiemodi kunnen alle apparaten retrograde doorgeleide P-golven detecteren en volgen die buiten de PVARP vallen, wat leidt tot getriggerde ventriculaire stimulatiefrequenties die zo hoog als de MTR (nl. PMT) komen. Als PMT-beëindiging op Aan is geprogrammeerd, wordt een PMT-conditie gedetecteerd wanneer 16 opeenvolgende ventriculaire stimuli op de MTR werden geteld na atriaal gedetecteerde events. Het V-A-interval wordt gedurende de 16 opeenvolgende intervallen gevolgd om te bepalen of: •
Een PMT treedt op
•
Er alleen maar sprake van is dat de intrinsieke atriale frequentie gelijk aan of groter dan de MTR
De V-A-intervallen worden vergeleken met het tweede V-A-interval dat wordt gemeten tijdens de 16 ventriculaire gestimuleerde events. •
Als één van de opeenvolgende intervallen meer dan 32 ms korter of langer is dan dit tweede interval blijft het algoritme de opeenvolgende ventriculaire stimuli controleren op de aanwezigheid van een PMT.
•
Als de V-A-intervallen allemaal binnen dit criterium van 32 ms blijven, wordt het ritme geclassificeerd tot een PTM.
Als de PMT-beëindiging op Aan is geprogrammeerd, slaat de pulsgenerator PMT-episodes op in het Aritmielogboek. Wanneer een PMT-conditie op de MTR gedetecteerd wordt, stelt de pulsgenerator de PVARP-instelling in op een vaste instelling van 500 ms voor één hartcyclus in een poging om de PMT te onderbreken. De optie PVARP na PVC en/of Rate Smoothing programmeren kan nuttig zijn om de respons van de pulsgenerator op retrograde geleiding te controleren.
FREQUENTIEVERFIJNINGEN Frequentieverfijningen omvatten de parameters die besproken worden.
Trackingvoorkeur Trackingvoorkeur eis bedoeld om atriaalgestuurde ventriculaire stimulatie in DDD(R)- en VDD(R)-modi te handhaven door atriale events te identificeren die gevolgd moeten worden, maar die door de PVARP worden afgedekt. Deze
5-40
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
functie helpt bij het toedienen van Cardiale Resynchronisatie Therapie bij atriale frequenties onder, maar nabij de MTR, waar zonder deze functie de therapie mogelijk geïnhibeerd zou worden. Verborgen atriale events kunnen zich voordoen als een patiënt een combinatie van een lange intrinsieke intracardiale AV-geleiding en een lange PVARP heeft. Als in twee opeenvolgende cycli een gedetecteerd RV-event wordt voorafgegaan door een atriaal gedetecteerd event in de PVARP, verkort de pulsgenerator de PVARP totdat de normale, atriaalgestuurde ventriculaire stimulatie is hersteld. Door Trackingvoorkeur op Aan te programmeren, wordt continue Cardiale Resynchronisatie Therapie toegediend bij frequenties onder de MTR, waarbij anders mogelijke therapie geïnhibeerd zou worden als de som van PVARP en het intrinsieke intracardiale AV-interval langer is dan het MTR-interval. Als gevolg van Trackingvoorkeur verandert de timingrelatie tussen PVARP en het atriale event zodanig dat de atriale events niet langer binnen de PVARP vallen. De timing wordt veranderd doordat de pulsgenerator gebruik maakt van het geprogrammeerde AV-interval in plaats van het intracardiale AV-interval. De uitwerking van Trackingvoorkeur op atriale frequenties wordt hieronder geïllustreerd (Figuur 5-14 op pagina 5-40). OPMERKING: Trackingvoorkeur wordt uitgeschakeld als het atriale frequentie-interval groter dan of gelijk aan het MTR-interval is. Dit voorkomt tracking van mogelijk pathologische atriale frequenties en PMT. Ventriculaire detectie Stimulatiefrequentie bereikt MTR, er worden ventriculaire events gedetecteerd.
MTR
Frequentie
Stimulatie indien Tracking Preference op Aan staat; Geen stimulatie indien Tracking Preference op Uit staat. PVARP + intrinsiek intracardiaal AV-interval
Ventriculaire stimulatie
Ventriculaire stimulatie
Tijd
Figuur 5-14.
Trackingvoorkeur op atriale events die verborgen zijn in PVARP
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
5-41
Frequentiehysterese Frequentie hysterese kan de levensduur van het apparaat verbeteren door het aantal stimulatiepulsen te verminderen. Deze functie is beschikbaar in DDDen AAI-modi en wordt geactiveerd door een enkel niet-refractair, gedetecteerd atriaal event. Hysterese wordt gedeactiveerd door: •
Een enkele atriale stimulatie bij de hysteresefrequentie
•
In de DDD-modus: –
Een enkele atriale stimulatie tijdens een hartcyclus als er een RV-stimulatie bij de Basisfrequentie van de hysterese gepland is
–
Een atriale frequentie die boven de MTR stijgt
Als Rate Smoothing Down is geactiveerd, blijft de Frequentiehysterese actief totdat er stimulatie bij de hysteresefrequentie optreedt. Hierdoor kan Rate Smoothing de overgang naar de hysteresefrequentie controleren. Hysterese-offset Hysterese-offset wordt gebruikt om de escapefrequentie onder de Basisfrequentie te verlagen wanneer de pulsgenerator intrinsieke atriale activiteit detecteert. Als er intrinsieke activiteit onder de frequentiegrens plaatsvindt, laat Hysterese-offset stimulatie-inhibitie toe totdat de Basisfrequentie min Hysterese-offset is bereikt. Als gevolg daarvan kan de patiënt genieten van langere periodes van sinusritme. Search Hysteresis Als de functie Search Hysterese ingeschakeld is, zal de pulsgenerator periodiek de escapefrequentie met de geprogrammeerde Hysterese-Offset verminderen zodat potentiële intrinsieke atriale activiteit onder de Basisfrequentie zichtbaar wordt. Tijdens de Search Hysterese wordt de stimulatiefrequentie door de Hystereseoffset tot maximaal 8 hartcycli verminderd. Als er in die periode intrinsieke atriale activiteit gedetecteerd wordt, stopt het zoeken en blijft de hysterese
5-42
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
actief. Als er tijdens het zoeken in die 8 cycli geen intrinsieke atriale activiteit gedetecteerd wordt, wordt het stimuleren weer bij de Basisfrequentie hervat. Als Rate Smoothing Up geactiveerd is, zal de stimulatiefrequentie tot de Basisfrequentie afvlakken. Voorbeeld: bij een frequentie van 70 min-1 en een zoekinterval van 256 cycli wordt ongeveer eenmaal per 3,7 minuten (256 ÷ 70 = 3,7) naar intrinsieke atriale activiteit gezocht. Gedurende de zoekcycli wordt Rate Smoothing uitgeschakeld. Indien tijdens het zoeken geen intrinsieke atriale activiteit wordt gedetecteerd, wordt de stimulatiefrequentie tot op de Basisfrequentie gebracht. Als Rate Smoothing Up geactiveerd is, zal de stimulatiefrequentie tot de Basisfrequentie afvlakken.
Rate Smoothing Rate Smoothing controleert de respons van de pulsgenerator op schommelingen in de atriale en/of ventriculaire frequentie die plotselinge veranderingen in de stimulatie-intervallen kunnen veroorzaken. Rate Smoothing is een belangrijke verfijning voor ATR, omdat het de frequentiefluctuaties die geassocieerd worden met de onset en het beëindigen van atriale aritmieën aanzienlijk kan verminderen. Patiënten met een sterk wisselende ventriculair gestimuleerde frequentie kunnen daar tijdens deze episodes last van hebben. Met Rate Smoothing kunnen deze plotselinge frequentiewisselingen bij patiënten en de ermee gepaarde gaande symptomen (zoals palpitaties, kortademigheid en duizeligheid) voorkomen worden. In een normaal geleidingssysteem treden cyclus-tot-cyclus beperkte frequentievariatie op. De stimulatiefrequentie kan echter, in de volgende gevallen, plotseling drastisch wijzigen: •
Sinoatriale aandoeningen zoals sinuspauze of -arrest, sinoatriaal blok en het brady-tachy syndroom
•
PAC’s en/of PVC’s
•
Pacemaker Wenckebach
•
Intermitterende, kortdurende, spontaan eindigende SVT’s en atriumflutter/-fibrilleren
•
Retrograde P-golven
•
Detectie door de pulsgenerator van myopotentialen, EMI, crosstalk, enz.
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
5-43
Rate Smoothing functioneert tussen de Basisfrequentie en de MTR als deze op DDD(R) of VDD(R) is geprogrammeerd en functioneert tussen de Basisfrequentie en MPR als deze op DDI(R) is geprogrammeerd. Als de sensor is ingeschakeld en de MSR hoger is dan de MTR en MPR, loopt het operationele bereik tot de Basisfrequentie. Rate Smoothing is ook van toepassing tussen de hysterese frequentie en de Basisfrequentie, als hysterese actief is, behalve tijdens een Search Hysterese. Als Rate Smoothing op Aan is geprogrammeerd, is de volgende informatie van toepassing. •
De programmeerbare waarden voor Rate Smoothing worden uitgedrukt in een percentage van het RV R-R-interval (3% tot 25% met stappen van 3%) en kunnen onafhankelijk geprogrammeerd worden voor: –
Toename: Rate Smoothing Up
–
Afname: Rate Smoothing Down
–
Uit
•
De pulsgenerator slaat het meest recente R-R-interval op in het geheugen. R-golven kunnen intrinsiek of gestimuleerd zijn. Op basis van dit R-Rinterval en de geprogrammeerde waarde voor Rate Smoothing bepaalt het apparaat twee synchronisatie vensters voor de volgende cyclus: één voor het atrium en één voor het rechterventrikel.
•
Rate Smoothing is effectief behalve: –
Gedurende de 8 cycli van de Search Hysterese,
–
Gedurende ATR-terugval totdat terugval de ATR Basisfrequentie, de sensorgestuurde frequentie of het VRR-interval bereikt
–
Gedurende de periode dat VRR actief is
–
Na triggering van de PMT-beëindiging
–
Onmiddellijk na de geprogrammeerde toename van de Basisfrequentie
–
Wanneer deze zich boven de MTR bevindt
5-44
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
Een voorbeeld van Rate Smoothing voor een tweekamer-tracking modus Op basis van het meest recente R–R-interval dat is opgeslagen in het geheugen en van de geprogrammeerde waarde voor Rate Smoothing bepaalt de pulsgenerator twee synchronisatie vensters voor de volgende cyclus: één voor het atrium en één voor het ventrikel. De synchronisatievensters worden hieronder beschreven: Synchronisatievenster in ventrikel: vorig R-R-interval ± waarde Rate Smoothing Synchronisatievenster in atrium: (vorig R-R-interval ± waarde Rate Smoothing) - AV-interval In de volgende voorbeelden wordt aangetoond hoe deze vensters worden berekend (Figuur 5-15 op pagina 5-45): •
Vorig R-R-interval = 800 ms
•
AV-interval = 150 ms
•
Rate Smoothing Up = 9%
•
Rate Smoothing Down = 6%
De vensters zouden als volgt berekend worden: Ventriculair synchronisatievenster = 800 - 9% tot 800 + 6% = 800 ms - 72 ms tot 800 ms + 48 ms = 728 ms tot 848 ms Atriaal synchronisatievenster = Ventriculair synchronisatie venster – AV-interval = 728 ms – 150 ms tot 848 ms – 150 ms = 578 ms tot 698 ms De tijd voor de beide vensters gaat lopen aan het einde van ieder R-R-interval(RV- event of LV-stimulatie, wanneer de Gestimuleerde Kamer op LV is geprogrammeerd). Als er gestimuleerde activiteit is, moet deze binnen het juiste synchronisatievenster vallen.
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
5-45
Atriaal smoothing venster Atriaal Event
Gestimuleerd AV-interval (150 ms)
Atriaal Event
578 ms
650 ms
698 ms
R-R-interval (800 ms) RV-event
RV-event
728 ms
800 ms
848 ms
RV smoothing venster
Figuur 5-15.
Rate smoothing synchronisatievenster
Het is belangrijk dat de fysiologische cyclus variatie bij een bepaalde patiënt ingeschat wordt en vervolgens de parameter Rate Smoothing geprogrammeerd wordt op een waarde die enerzijds bescherming biedt tegen pathologische intervalveranderingen, maar anderzijds fysiologische intervalveranderingen, zoals reacties op een verhoogde activiteit of inspanning, toelaat. OPMERKING: Zonder Rate Smoothing zou een plotselinge, sterke atriale frequentieverhoging (vb. PAT) een even plotselinge stijging van de stimulatiefrequentie van het ventrikel veroorzaken tot de geprogrammeerde MTR. Door Rate Smoothing bereikt de ventriculaire stimulatie frequentie in respons op een dergelijke verandering de geprogrammeerde MTR mogelijk niet. Rate Smoothing Up Met de parameter Rate Smoothing Up wordt de maximaal toegestane toename van de stimulatiefrequentie vastgesteld als de intrinsieke frequentie of de sensorfrequentie toeneemt. OPMERKING: Rate Smoothing Up verandert tijdelijk het geprogrammeerde AV-interval. Dit kan de effectiviteit beïnvloeden van het AV-interval, dat wordt aanbevolen met SmartDelay optimalisatie. Als Rate Smoothing Up op Aan is geprogrammeerd, komt Cardiale Resynchronisatie Therapie in gevaar tijdens episodes van atriale frequentiestijgingen die boven de geprogrammeerde waarde uitstijgen. •
Bij patiënten met AV-block gebeurt dit doordat Rate Smoothing het AV-interval verlengt vanaf de optimale instelling, aangezien het de biventriculaire stimulatiefrequentie regelt, terwijl de atriale frequentie toeneemt.
5-46
STIMULATIETHERAPIEËN FREQUENTIEVERFIJNINGEN
•
Bij patiënten met een normale AV-geleiding kan biventriculaire stimulatie (Cardiale Resynchronisatie Therapie) worden geïnhibeerd in één of meer cycli tijdens Rate Smoothing, omdat intrinsieke AV-geleiding kan optreden tijdens het verlengde AV-interval en ventriculaire stimulatie kan inhiberen.
Hoewel de uitwerking van Rate Smoothing Up slechts van voorbijgaande aard kan zijn en zijn impact op Cardiale Resynchronisatie Therapie minimaal, overweeg de volgende aanbevelingen wanneer u deze parameter programmeert. •
Behandel alleen patiëntspecifieke plotselinge atriale frequentietoenames.
•
Gebruik de hoogste waarde waarmee de gewenste controle kan worden bereikt; hoe hoger de waarde, hoe kleiner de invloed op een verlening van het AV-interval.
Rate Smoothing Down Met de parameter Rate Smoothing Down wordt de maximaal toegestane afname van de stimulatiefrequentie vastgesteld als de intrinsieke frequentie of sensorfrequentie afneemt. De afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie wordt niet gewijzigd door Rate Smoothing Down te programmeren. Houd er echter rekening mee dat, wanneer Rate Smoothing Down actief is in de DDD(R)- modus er atriale stimulatie plaatsvindt als de frequentie naar beneden wordt afgevlakt. Het AV-interval voor optimale Cardiale Resynchronisatie Therapie kan anders zijn tijdens atriale stimulatie dan tijdens een intrinsiek sinusritme. OPMERKING: Als Rate Smoothing Down op Aan geprogrammeerd is en Rate Smoothing Up op Uit dan voorkomt de pulsgenerator automatisch dat snelle intrinsieke slagen (vb. PVC’s) de escapefrequentie van de Rate Smoothing Down op sneller dan 12% per cyclus instelt. Rate Smoothing Maximale Stimulatiefrequentie (MPR) De Maximum Stimulatiefrequentie van Rate Smoothing beperkt de maximale stimulatiefrequentie die Rate Smoothing kan halen. De parameter Rate Smoothing Down vereist een geprogrammeerde MPR in de modi AAI, VVI of DDI. Rate Smoothing zal dan enkel gebruikt worden tussen de MPR en de Basisfrequentie of de hysteresefrequentie (indien van toepassing).
STIMULATIETHERAPIEËN LEADCONFIGURATIE
5-47
Als VRR en Rate Smoothing op aan zijn geprogrammeerd in de VVI(R)- of DDI(R)-modus zal VRR voorrang krijgen; Rate Smoothing zal opgeschort worden.
LEADCONFIGURATIE De pulsgenerator beschikt over afzonderlijke outputs voor: •
Atrium
•
Rechterventrikel
•
Linkerventrikel
De atriale en RV-leads zijn ingesteld op Bipolaire stimulatie en detectie. De atriale lead kan op Uit worden geprogrammeerd. In het scherm Leadinstellingen (toegankelijk van Normale Instellingen) kunt u de stimulatie- en detectieconfiguraties voor de LV-lead kiezen.
Linksventriculaire Elektrodeconfiguratie De configuratie voor de LV-elektrode biedt programmeerbare opties voor stimulatie en detectie met de LV -lead. VOORZICHTIG: De juiste programmering van de coronair-veneuze LV-leadconfiguratie is van essentieel belang voor een goede werking van de LV-lead. Programmeer de leadconfiguratie in overeenstemming met het aantal elektroden op de LV-lead; anders zou er onregelmatige LV-detectie, verlies van LV-stimulatie of ondoeltreffende LV-stimulatie kunnen ontstaan. De volgende programmeeropties zijn beschikbaar: •
Dual: wordt gebruikt wanneer een LV-lead met twee elektrodes is geïmplanteerd
•
Enkel: wordt gebruikt wanneer een LV-lead met één elektrode is geïmplanteerd
5-48
STIMULATIETHERAPIEËN LEADCONFIGURATIE
•
Geen: wordt gebruikt wanneer er geen LV-lead is geïmplanteerd. Deze pulsgeneratoren dienen samen met een LV-lead te worden gebruikt; er kunnen echter klinische situaties zijn zoals deze hieronder beschreven waarin er geen LV-lead wordt gebruikt: –
De LV-lead kan niet geplaatst worden en er wordt beslist om de pulsgenerator tijdelijk zonder een LV-lead te gebruiken (blokkeer de niet-gebruikte LV- uitgang).
–
De LV-lead verplaatst zich naar een suboptimale positie en er wordt beslist om de lead geïmplanteerd en aangesloten te laten, maar hem niet te gebruiken.
De pulsgenerator kan niet detecteren of er een LV-lead aanwezig is. Als Geen is geselecteerd, moet de Gestimuleerde Kamer alleen-RV zijn, wat zal leiden tot geen LV-detectie of LV-stimulatie. Bij deze optie zijn de volgende opties niet beschikbaar: •
LV-elektrogrammen
•
LV-markers
•
LV-intervallen
•
SmartDelay optimalisatie
•
Dagelijkse LV-metingen
Wanneer de elektrodeconfiguratie wordt gewijzigd, dienen de uitgangswaarden van het leadsysteem gecontroleerd worden om een optimale werking te verzekeren. De geprogrammeerde selecties worden weergegeven op de illustratie van de elektrodeconfiguraties op het programmerscherm (Figuur 5-16 op pagina 5-49).
STIMULATIETHERAPIEËN LEADCONFIGURATIE
5-49
LV-detectie Atriale lead
Pulsgenerator can
LV-lead LV-ring LV-tip RV-lead
Hart
RV-ring RV-tip
Illustratie links: hart met LV- en RV-leads. Illustratie rechts: leads op het programmerscherm. Figuur 5-16.
Hart, LV- en RV-lead in situ
LV-stimulatie- en detectieconfiguraties Meervoudige LV-stimulatie- en detectieconfiguraties zijn beschikbaar voor de lead, waardoor u de stimulatie- en detectievectors kunt wijzigen voor een betere signaal selectie. Bijkomende programmeeropties zijn beschikbaar wanneer een LV-lead met twee elektroden wordt geïmplanteerd en de overeenkomstige elektrodeconfiguratie wordt op Dual geprogrammeerd. Illustraties van stimulatie- en detectieconfiguraties worden hieronder weergegeven (Tabel 5-1 op pagina 5-49). Tabel 5-1.
Programmeringopties voor de LV-leadconfiguratie
Programmeerbare waarde LVtip>>Can (Unipolaira)
Single elektrode Stimulatie
Detectie
Dual elektrode Stimulatie
Detectie
5-50
STIMULATIETHERAPIEËN LEADCONFIGURATIE
Tabel 5-1.
Programmeringopties voor de LV-leadconfiguratie (vervolg)
Programmeerbare waarde
Dual elektrode
Single elektrode Stimulatie
Detectie
LVring>>Can (Unipolaira)
N.v.t.
LV Uitd
LVring>>RV (Combipolair c)
N.v.t.
N.v.t.
LVtip>>LVring (Bipolairb)
N.v.t.
N.v.t.
LVring>>LVtip (Bipolairb)
N.v.t.
N.v.t.
Stimulatie
Detectie
LVtip>>RV (Combipolair c)
LV Uitd
a. Unipolair: van één van de LV-elektrodes naar de can van de pulsgenerator. b. Bipolair: tussen de LV-tip en de LV-ringelektrode; verwijst naar het circuit waar de stroom zich voortbeweegt tussen de 2 elektrodes die zich op dezelfde lead bevinden – in dit geval, de LV- lead. c. Combi polair: van één van de LV-elektrodes naar de RV-elektrode; verwijst naar een circuit waar de stroom zich voortbeweegt tussen de kathode (negatieve [–] elektrode) op de LV-lead en de anode (positieve [+] elektrode) op de bipolaire RV-lead. d. Deze configuratie kan op Uit worden geprogrammeerd.
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
5-51
OPMERKING: Als de LV-elektrogrammen van bij het begin van de tijdelijke Brady/CRT -stimulatie aanwezig zijn, zullen ze beschikbaar blijven. Als de LV-elektrogrammen echter niet beschikbaar waren bij het begin van tijdelijke Brady/CRT-stimulatie, zullen ze onbeschikbaar blijven.
AV-INTERVAL AV- interval is de programmeerbare periode van wanneer zich een gestimuleerd of gedetecteerd rechteratriaal event voordoet naar een gestimuleerd RV-event en waarbij de Ventriculaire Gestimuleerde Kamer geprogrammeerd is op BiV of alleen-RV. Als de gestimuleerde kamer op alleen-LV is geprogrammeerd, is het AV-interval de periode van een gestimuleerd of gedetecteerd atriaal event tot een gestimuleerd LV-event. Het AV-interval helpt de AV-synchroniciteit van het hart mede te behouden. Als er geen ventriculair event wordt gedetecteerd tijdens het AV-interval na een atriaal event, geeft de puls generator een stimulatiepuls af aan het ventrikel als het AV-interval afloopt. Het AV-interval kan op de volgende opties geprogrammeerd worden: •
Gestimuleerd AV-interval
•
Gedetecteerd AV-interval
VOORZICHTIG: Om te zorgen voor een hoog percentage aan biventriculaire stimulatie, moet het geprogrammeerde AV-interval lager ingesteld zijn dan het intrinsieke PR-interval van de patiënt. Dit gedrag treedt op in de volgende omstandigheden: •
Stimulatiestatus: Normaal, Post-A-therapie of Tijdelijk
•
Stimulatiemodus: DDD(R), DDI(R) of VDD(R)
Gestimuleerd AV-interval Gestimuleerd AV-interval stemt overeen met het AV-interval na atriale stimulatie. Het Gestimuleerde AV-interval dient afgestemd te worden op iedere afzonderlijke patiënt om consistente toediening van Cardiale Resynchronisatie
5-52
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
Therapie te garanderen. Er bestaan verschillende methodes om de Gestimuleerde AV-intervalinstelling te bepalen, waaronder: •
Meting van de intrinsieke QRS-duur
•
Echocardiogramonderzoek
•
Controle van de polsdruk
De volgende techniek was een voorgesteld protocol tijdens het onderzoek met de CONTAK CD: 1. Programmeer geleidelijk kortere Gestimuleerde AV-intervalinstellingen totdat maximale pre-excitatie wordt waargenomen. 2. Verkort het Gestimuleerde AV-interval nog eens met 50 ms, maar niet lager dan 70 ms. 3. Als het Gestimuleerde AV-interval nog steeds groter is dan 200 ms, programmeer het Gestimuleerde AV-interval dan op 200 ms. 4. Beoordeel de ventriculaire stimulatiefunctie, indien mogelijk, met Holter-registratie om ervoor te zorgen dat er stimulatie plaatsvindt zonder aanzienlijke fusie of pseudo-fusie. 5. Beoordeel het intrinsieke PR-interval van de patiënt (intrinsieke intracardiale AV-interval) tijdens inspanning. Dynamisch AV-interval is toegestaan bij patiënten met een aanzienlijke verkorting van het PR-interval tijdens inspanning. Aangezien een optimaal Gestimuleerd AV-interval een grote invloed kan hebben op de doeltreffendheid van Cardiale Resynchronisatie Therapie, dienen methodes te worden overwogen waarbij de hemodynamische gevolgen van verschillende Gestimuleerde AV-intervalinstellingen aan het licht komen, zoals bij echocardiografie of pols drukcontrole. Als de minimumwaarde kleiner is dan de maximumwaarden, dan wordt het Gestimuleerde AV-interval dynamisch aangepast volgens de huidige stimulatiefrequentie. Het dynamisch AV-interval biedt een meer fysiologische respons op de frequentiewijzigingen door het automatisch verkorten van het Gestimuleerd AV-interval met elk interval tijdens een toename in de atriale frequentie. Dit helpt om grote frequentie wijzigingen aan de bovenste frequentiegrens te voorkomen en maakt één-op-één tracking bij hogere frequenties mogelijk.
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
5-53
Dynamisch AV-interval werd niet geëvalueerd tijdens het CONTAK CD onderzoek. Als Dynamisch AV-interval wordt gebruikt, overweeg dan het Gestimuleerde AV-interval te beoordelen als de patiënt een verhoogd hartritme heeft om ervoor te zorgen dat Cardiale Resynchronisatie Therapie nog steeds doeltreffend is. De pulsgenerator berekent automatisch de lineaire relatie op basis van de lengte van het interval in de voorafgaande A-A-cyclus en de waarden die geprogrammeerd zijn voor: •
Minimum AV-interval
•
Maximum AV-interval
•
LRL
•
MTR
•
MSR
Het dynamische AV-interval wordt niet aangepast na een PVC of wanneer de vorige hartcyclus begrensd werd door de MTR. Indien de atriale frequentie tussen de basisfrequentie en de MTR of de MSR (de hoogste van de twee) ligt, berekent de pulsgenerator de lineaire relatie om het Dynamische AV-interval vast te stellen (Figuur 5-17 op pagina 5-53).
Maximum AVinterval
Dynamisch AV-interval
Minimum AVinterval Hoogste waarde van MTR- en MSR-interval
Figuur 5-17.
Dynamisch AV-interval lineaire relatie
LRL-interval
5-54
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
Dynamisch AV-interval is geactiveerd tijdens het programmeren van het Gestimuleerd AV-interval. Het AV-interval kan als volgt op vast of dynamisch geprogrammeerd worden: •
Vast AV-interval: treedt op wanneer de minimum- en maximum waarden van het Gestimuleerde AV-interval gelijk zijn
•
Dynamisch AV-interval: treedt op wanneer de minimum- en maximum waarden van het Gestimuleerde AV-interval niet gelijk zijn
Gedetecteerd AV-interval Het gedetecteerde AV-interval stemt overeen met het AV-interval na een gedetecteerd atriaal event. Het gedetecteerde AV-interval kan geprogrammeerd worden op een waarde die korter is dan of gelijk is aan het Gestimuleerde AV-interval. Een kortere waarde is bedoeld om het verschil in timing tussen gestimuleerde atriale events en gedetecteerde atriale events te compenseren (Figuur 5-18 op pagina 5-54). Ap = Gestimuleerd atriaal event As = Gedetecteerd atriaal event Vp = Gestimuleerd ventriculair event SAV = Gedetecteerd AV-interval (As-Vp interval) PAV = Gestimuleerd AV-interval (Ap-Vp interval)
SAV
PAV Ap
As
Figuur 5-18.
Vp
Gedetecteerd AV-interval
De hemodynamische bijdrage van het Gedetecteerde AV-interval hangt af van de correcte timing tussen de atriale en ventriculaire contracties. Een atriale puls begint de atriale contractie, terwijl atriale detectie optreedt tijdens de contractie. Het gevolg is dat, als Gedetecteerde AV-offset niet op dezelfde waarde als het Gestimuleerde AV-interval geprogrammeerd is, het hemodynamische AV-interval bij gestimuleerde en gedetecteerde atriale events verschillend zal zijn.
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
5-55
Als de DDD(R)-modus wordt gebruikt om biventriculaire stimulatie (Cardiale Resynchronisatie Therapie) toe te dienen, kan het noodzakelijk zijn om verschillende Gestimuleerde en Gedetecteerde AV-intervalinstellingen te programmeren voor een optimale Cardiale Resynchronisatie Therapie bij een normaal sinusritme en bij atriale stimulatie, omdat atriale stimulatie het interatriale interval kan verlengen. Het verlengde interatriale interval kan een langer Gestimuleerd AV-interval vereisen om een optimale timingrelatie te bereiken tussen de linkeratriale activering en biventriculaire stimulatie. Als de ICD van de patiënt op DDD(R) is geprogrammeerd, wordt er aangeraden om de patiënt te testen om het optimale AV-interval te bepalen tijdens atriale detectie en atriale stimulatie. Als de optimale AV-intervallen verschillend zijn, kan dit weergegeven worden door verschillende parameterinstellingen te programmeren voor het Gestimuleerde AV-interval en het Gedetecteerde AV-interval. Gedetecteerd AV-interval gebruiken met Gestimuleerd AV-interval -Vast Als het Gestimuleerde AV-interval geprogrammeerd is op een vaste waarde (d.w.z. de minimum en maximum waarden voor het Gestimuleerde AV-interval zijn gelijk), zal het Gedetecteerde AV-interval vastgezet worden op de geprogrammeerde waarde voor het Gedetecteerde AV-interval. Gedetecteerd AV-interval gebruiken met Gestimuleerd AV-interval -Dynamisch Als het Gestimuleerde AV-interval als Dynamisch is geprogrammeerd (d.w.z. de minimumwaarde van het Gestimuleerde AV-interval is geprogrammeerd op een lagere waarde dan de maximumwaarde voor het Gestimuleerde AV-interval), zal het Gedetecteerde AV-interval eveneens dynamisch zijn. Het Dynamisch Gedetecteerde AV-interval en het Gestimuleerde AV-interval zijn gebaseerd op de atriale frequentie. Om de verkorting weer te geven van het PR-interval tijdens periodes van verhoogde metabolische behoefte, verkort het AV-interval lineair van de geprogrammeerde (maximum) waarde bij de Basisfrequentie tot een waarde die bepaald wordt door de ratio van het minimale en maximale AV-interval bij de MTR of de MSR (afhankelijk van welke het hoogste is) (Figuur 5-19 op pagina 5-56). Als het Dynamische AV-interval wordt gebruikt wanneer de Gedetecteerde AV-intervalwaarde op een waarde geprogrammeerd is die korter is dan de maximale Gestimuleerde AV-intervalwaarde, dan zal de Gedetecteerde AV-interval waarde eveneens korter zijn dan de minimale Gestimuleerde AV-intervalwaarde bij hogere frequenties.
5-56
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
Maximum Gestimuleerde AV-interval
Minimum Gestimuleerde AV-interval Kortste van MTRof MSR-interval
LRL-interval Hysteresefrequentie-interval
Gestimuleerd AV-interval Gedetecteerd AV-interval
Figuur 5-19.
Dynamisch en Gedetecteerd AV-interval als een functie van het escape-interval
OPMERKING: De minimumwaarde kan enkel geprogrammeerd worden in de VDD(R)-modus.
SmartDelay Optimalisatie De test SmartDelay optimalisatie gebruikt zowel atriaal gedetecteerde als gestimuleerde events om de geadviseerde instellingen te bepalen voor: •
Gestimuleerd AV-interval
•
Gedetecteerd AV-interval
•
Ventriculaire Stimulatiekamer
•
LV-offset
Deze geadviseerde instellingen kunnen gebruikt worden wanneer u de pulsgenerator op Cardiale Resynchronisatie Therapie programmeert. OPMERKING: Voordat de programmering gewijzigd wordt, is het belangrijk om na te gaan of de geadviseerde instellingen geschikt zijn voor de patiënt. Het scherm SmartDelay optimalisatie wordt hieronder weergegeven (Figuur 5-20 op pagina 5-57).
STIMULATIETHERAPIEËN AV-INTERVAL
Figuur 5-20.
5-57
Scherm SmartDelay optimalisatie
SmartDelay optimalisatie schakelt automatisch naar een unipolaire detectie configuratie (LVtip>>Can) voor het verloop van de test. De test begint automatisch als Start Test wordt ingedrukt. De test SmartDelay optimalisatie zal niet functioneren onder de volgende omstandigheden: OPMERKING: uitgeschakeld.
Tijdens uitvoering van de test wordt tachytherapie
•
Tijdens de post-therapieperiode
•
Wanneer de LV-elektrodeconfiguratie op Geen is geprogrammeerd
•
Tijdens een ATR-modusomschakeling
•
Tijdens een tachycardie-episode zoals die wordt bepaald door de detectiecriteria van de pulsgenerator
OPMERKING: Als er tijdens de test atriaal gedetecteerde events worden verzameld, wordt back-up DDD- stimulatie geleverd bij 40 min-1. OPMERKING: Als er tijdens de test atriaal gestimuleerde en gedetecteerde events worden verzameld, wordt back-up DDD-stimulatie geleverd voor de tijdelijke Basisfrequentie; deze kan worden geselecteerd uit het scherm SmartDelay optimalisatie. Deze tijdelijke Basisfrequentie wordt nominaal ingesteld op 80 min-1. Volg deze stappen om de test SmartDelay optimalisatie uit te voeren. 1. Selecteer de modus in het scherm voor de Normale Instellingen.
5-58
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
•
In de DDD(R)-modus gelden de aanbevelingen voor zowel het Gestimuleerde AV-interval als het Gedetecteerde AV-interval.
•
In de VDD(R)-modus is het aanbevolen AV-interval het Gedetecteerde AV -interval; het Gestimuleerde AV-interval is niet van toepassing.
Als de modus van DDD(R) naar VDD(R) of omgekeerd wordt gewijzigd, is het belangrijk dat de test SmartDelay optimalisatie opnieuw uitgevoerd wordt. 2. Selecteer de knop SmartDelay optimalisatie. 3. Behoud de telemetrische verbinding gedurende de gehele test. 4. Raad de patiënt aan om stil te blijven liggen en niet te praten tijdens de test voordat de test wordt gestart. 5. Druk op de knop Start Test. Een mededelingenvenster geeft aan dat de test bezig is. Indien de test moet geannuleerd worden, kies dan de knop Test Annuleren. OPMERKING: De test wordt automatisch geannuleerd als er STAT PACE-, STAT SHOCK- of THERAPIE AFBREKEN-commando wordt geselecteerd. 6. Als de test beëindigd is, worden de testgegevens weergegeven en opgeslagen, en verschijnen de geadviseerde instellingen. Om het programmeren te vergemakkelijken, selecteer de knop Geadviseerde Instellingen Kopiëren om de geadviseerde instellingen over te brengen naar het scherm Instellingen voor Normale Brady en Cardiale Resynchronisatie Therapie.
REFRACTAIRE PERIODE De Refractaire Periode omvat de volgende functies die worden beschreven.
A-refractaire periode (PVARP) PVARP wordt gedefinieerd afhankelijk van de stimulatiemodus: Voor atriale eenkamermodi: AAI(R): de periode na een gedetecteerd of gestimuleerd atriaal event, waarin een atriaal gedetecteerd event geen atriale stimulatie inhibeert.
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
5-59
Voor tweekamer modi: DDD(R), DDI(R), VDD(R): de periode na een gedetecteerd of gestimuleerd RV-event (of LV-stimulatie als de gestimuleerde kamer geprogrammeerd is op alleen-LV), als een atriaal event geen atriale stimulatie inhibeert noch een ventriculaire stimulatie triggert. De atriale refractaire periode voorkomt het volgen van retrograde atriale activiteit veroorzaakt door het ventrikel. Bij hartfalenpatiënten met een intacte AV-geleiding kan een lang intrinsiek, intracardiaal AV-interval en een lange geprogrammeerde PVARP verlies van atriale tracking onder de MTR veroorzaken, met als gevolg verlies van biventriculaire stimulatie (Cardiale Resynchronisatie Therapie). Als een atriaal event, zoals een PAC of een P-golf die onmiddellijk op een PVC volgt, in PVARP valt, wordt dit niet getraceerd. Dit staat AV-geleiding toe van een intrinsiek, ventriculair event, wat PVARP opnieuw start. Tenzij het volgende atriale event zich buiten PVARP voordoet, wordt dit ook niet getraceerd en vindt er nog een intrinsiek AV-geleid ventriculair event plaats, waardoor PVARP opnieuw gestart wordt. Dit patroon kan doorgaan totdat een atriaal event uiteindelijk buiten PVARP wordt gedetecteerd (Figuur 5-21 op pagina 5-59).
As
Vp AV
As PVARP
Vp AV
PVC (As) PVARP
Vs PR
(As)
(As)
PVARP
PVARP
Figuur 5-21.
Vs
Vs PR
PR
PVARP
PVARP
Atriaal gedetecteerd event in PVARP
Wanneer u vermoedt dat er verlies van atriale tracking onder de MTR plaatsvindt, programmeer dan de Trackingvoorkeur op Aan. Als verlies van Cardiale Resynchronisatie Therapie onder MTR een probleem blijft of als de Trackingvoorkeur niet wordt gebruikt, overweeg dan om een kortere PVARP te programmeren. Bij hartfalenpatiënten met tweede- en derdegraads AV-block, kan het programmeren van lange atriale refractaire periodes in combinatie met bepaalde AV-intervalperiodes plotseling 2:1-block veroorzaken op de geprogrammeerde MTR.
5-60
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
In de stimulatiemodi DDD(R) en VDD(R) kan de pulsgenerator retrograde geleiding in het atrium detecteren, wat kan leiden tot getriggerde stimulatiefrequenties in het ventrikel, zo hoog als de MTR (vb. PMT). De retrograde geleidingstijd kan in de loop van het leven van de patiënt variëren als gevolg van veranderingen in de tonus van het autonome zenuwstelsel. Ook wanneer uit tests bij implantatie geen retrograde geleiding blijkt, kan deze zich op een later tijdstip nog voordoen. Dit probleem is gewoonlijk te vermijden door verlenging van de atriale refractaire periode tot een waarde die hoger is dan de retrograde geleidingstijd. Om de respons van de pulsgenerator op retrograde geleiding binnen de grenzen houden, kan het nuttig zijn om het volgende te programmeren: •
PVARP na PVC
•
PMT-beëindiging
•
Rate Smoothing
PVARP na PVC PVARP na PVC is bedoeld om PMT als gevolg van retrograde geleiding, die zich gewoonlijk voordoet bij PVC’s, te voorkomen. Als de pulsgenerator een gedetecteerd RV-event detecteert, zelfs na een voorafgaand gedetecteerd of gestimuleerd atriaal event, met inbegrip van gedetecteerde events in de refractaire periode (vb. een PVC), zal de atriale refractaire periode automatisch verlengd worden met de geprogrammeerde waarde voor PVARP na PVC van één hartcyclus. Nadat er een PVC is gedetecteerd, worden de timingcycli automatisch gereset. De PVARP wordt niet vaker dan na elke tweede hartcyclus verlengd. Bij hartfalenpatiënten met intacte AV-geleiding, kan PVARP na PVC inhibitie van Cardiale Resynchronisatie Therapie veroorzaken als de atriale cycluslengte korter is dan het intrinsieke intracardiale AV-interval (PR-interval) + PVARP. Als dit gebeurt, programmeer dan Trackingvoorkeur op Aan samen met de PVARP na PVC-functie.
RV-refractaire periode (RVRP) De RVRP levert een interval na een gestimuleerd RV-event of het eerste ventriculair gestimuleerd event als LV-offset niet op nul is geprogrammeerd, waarbij gedetecteerde RV- events de timing van therapieafgifte niet beïnvloeden.
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
5-61
Het gebruik van een lange RVRP verkort het RV-detectievenster voor ventriculaire tachydetectie. De RVRP is beschikbaar in elke modus waarin ventriculaire detectie ingeschakeld is, en RVRP op een vast of een dynamisch interval kan geprogrammeerd worden (Figuur 5-22 op pagina 5-61): •
Vast: RVRP blijft op de geprogrammeerde vaste RVRP-waarde tussen de Basisfrequentie en toepasselijke bovenste frequentiegrens (MPR, MTR of MSR).
•
Dynamisch: RVRP verkort wanneer de ventriculaire stimulatie toeneemt vanaf de Basisfrequentie naar de toepasselijke bovenste frequentiegrens om meer tijd te geven voor RV-detectie. –
Maximum: als de stimulatiefrequentie lager dan of gelijk aan de Basisfrequentie is (vb. hysterese), wordt de geprogrammeerde Maximum VRP gebruikt als de RVRP.
–
Minimum: als de stimulatiefrequentie groter dan of gelijk aan de toepasselijke bovenste frequentiegrens is, wordt de geprogrammeerde Minimum VRP gebruikt als de RVRP.
Dynamische VRP verkort Detectievenster is constant
Figuur 5-22.
Relatie tussen ventriculaire frequentie en refractair interval
De volgende programmeerwaarde voor de refractaire periode wordt sterk aanbevolen voor een correct detectievenster: •
Enkelkamermodi: kleiner dan of gelijk aan de helft van de Basisfrequentie in ms
•
Tweekamermodi: kleiner dan of gelijk aan de helft van de toepasselijke bovenste frequentiegrens
5-62
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
LV-refractaire periode (LVRP) De LVRP voorkomt dat gedetecteerde elektrische events een ongewenst verlies van Cardiale Resynchronisatie Therapie veroorzaken, na een gedetecteerd of gestimuleerd event, zoals een linkszijdige T-golf. Een correcte programmering van deze functie versterkt de afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie en verlaagt tegelijkertijd het risico op een versnelling van het ritme van de patiënt tot een ventriculaire tachyaritmie. Voor optimaal voordeel voor de patiënt moet Cardiale Resynchronisatie Therapie continu worden afgegeven; hoewel er echter omstandigheden zijn waaronder het nodig kan zijn de therapie afgifte te inhiberen. LVRP levert een interval na een gedetecteerd of gestimuleerd LV-event of een eerste ventriculair gestimuleerd event als LV-offset niet op nul is geprogrammeerd, waarbij gedetecteerde LV-events de afgifte van therapie niet beïnvloeden. Het gebruik van een lang LVRP verkort het LV-detectievenster. LVRP is beschikbaar in elke modus waarin LV-detectie is geactiveerd. Het LV-interval blijft op de geprogrammeerde vaste waarde tussen de Basisfrequentie en toepasselijke bovenste frequentiegrens. Door LV-overdetectie van een T-golf kan LV-stimulatie worden geïnhibeerd. Programmeer LVRP op een duur die lang genoeg aanhoudt om de T-golf op te nemen, zodat onnodig inhiberen van LV-stimulatie wordt voorkomen.
Linksventriculaire Protectieperiode (LVPP) De LVPP voorkomt dat de pulsgenerator per ongeluk een stimulatiestimulus afgeeft gedurende de kwetsbare LV-periode als zich, bijvoorbeeld, een linkszijdige PVC voordoet. Een correcte programmering van deze functie versterkt de afgifte van Cardiale Resynchronisatie Therapie en verlaagt tegelijkertijd het risico op een versnelling van het ritme van de patiënt tot een ventriculaire tachyaritmie. Voor optimaal voordeel voor de patiënt moet Cardiale Resynchronisatie Therapie continu worden afgegeven; hoewel er echter omstandigheden zijn waaronder het nodig kan zijn de therapie afgifte te inhiberen. LVPP is de periode na een gestimuleerd of gedetecteerd LV-event als de puls generator het linkerventrikel niet zal stimuleren. LVPP voorkomt dat de pulsgenerator stimuleert in de kwetsbare LV-periode
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
5-63
VOORZICHTIG: Het gebruik van een lange LVPP reduceert de maximale LV-stimulatiefrequentie en kan Cardiale Resynchronisatie Therapie bij hogere stimulatiefrequenties inhiberen. OPMERKING: Als LVPP in een alleen-LV-modus inhibeert, zal de pulsgenerator een RV-stimulus afgeven ter ondersteuning bij bradycardie. LVPP is in elke modus beschikbaar waarin ventriculaire detectie en LV-stimulatie ingeschakeld zijn.
Blanking en ruis-onderdrukking Blanking is het eerste deel van de refractaire periode, waarin de detectieversterkers volledig worden uitgeschakeld. Het wordt gebruikt ter voorkoming van detectie en inhibitie door signalen uit de tegenover liggende kamer. Het detectiecircuit in één kamer negeert tijdens een blanking-interval gedetecteerde elektrische activiteit die door een pulsgeneratorpuls in de andere kamer veroorzaakt wordt (overspraak). •
Als er ventriculaire stimulatie in het atrium zou worden gedetecteerd, zou een ongewenste hoge ventriculaire stimulatiefrequentie starten bij alle pulsgeneratoren in een poging om AV-synchroniciteit te behouden. Daarom start een ventriculaire stimulus een geprogrammeerd atriaal blankinginterval in DDD(R)-, DDI(R)-, en VDD -modi.
•
Atriale stimulatie, indien gedetecteerd in het ventrikel, zou ventriculaire stimulatie inhiberen en zodoende een onterechte afname van de stimulatiefrequentie veroorzaken. Daarom start een atriale puls een programmeerbaar ventriculair blankinginterval in de DDD(R)- en DDI(R)-modi.
RV-blank na A-stimulatie RV-blank na A-stimulatie, een cross-kamer blankingperiode inhibeert RVdetectie na atriale stimulatie. Als de waarde op Smart is geprogrammeerd, past de pulsgenerator de gevoeligheidswaarde automatisch aan om far-field atriale events af te wijzen. Hierdoor kunnen werkelijke ventriculaire events worden gedetecteerd die eerder in de cross-kamer blankingperiode vielen.
5-64
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
LV-blank na A-stimulatie LV-blank na A-stimulatie, een cross-kamer blankingperiode inhibeert LVdetectie na atriale stimulatie. Als de waarde op Smart is geprogrammeerd, past de pulsgenerator de gevoeligheidswaarde automatisch aan om far-field atriale events af te wijzen. Hierdoor kunnen werkelijke ventriculaire events worden gedetecteerd die eerder in de cross-kamer blankingperiode vielen. A-Blank na V-stimulatie A-blank na V-stimulatie, een cross-kamer blankingperiode inhibeert atriale detectie na ventriculaire RV- of LV-stimulatie. Als de waarde op Smart is geprogrammeerd, past de pulsgenerator de gevoeligheidswaarde automatisch aan om far-field ventriculaire events af te wijzen. Hierdoor kunnen werkelijke atriale events worden gedetecteerd die eerder in de cross-kamer blankingperiode waren gevallen. A-blank na RV-detectie A-blank na RV-detectie, een cross-chamber blankingperiode, inhibeert atriale detectie na een gedetecteerd RV-event. Als de waarde op Smart is geprogrammeerd, past de pulsgenerator de gevoeligheidswaarde automatisch aan om far-field ventriculaire events af te wijzen. Hierdoor kunnen werkelijke atriale events worden gedetecteerd die eerder in de cross-kamer blankingperiode waren gevallen. Raadpleeg de volgende illustraties:
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
A-gedetecteerd RV-gedetecteerd
A-gedetecteerd RV-gestimuleerd
A-gestimuleerd RV-gedetecteerd LV-gedetecteerd
5-65
A-gestimuleerd RV-gestimuleerd
ECG
Atriaal kanaal
RV-kanaal
LV-kanaal
AV-interval na gestimuleerd atrium event (programmeerbaar, met een absolute refractaire periode van 150 ms)
Ventriculair Cross-kamer Blank (programmeerbaar)
AV-interval na gedetecteerd atriaal event (programmeerbaar, met absolute refractaire periode van 85 ms)
V-A-interval (kan verlengd worden door de aangepaste ventriculaire timing)
Atriale Refractaire Periode-PVARP (programmeerbaar; met programmeerbaar atriaal cross-kamer blank)
RV detectie refractaire periode (135 ms) RV dynamische Ventriculaire Refractaire Periode (programmeerbaar) LV Ventriculaire Refractaire Periode
Figuur 5-23.
Refractaire perioden, tweekamerstimulatiemodi; alleen-RV
5-66
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
A-gedetecteerd RV-gedetecteerd
A-gedetecteerd BiV-gestimuleerd
A-gestimuleerd RV-gedetecteerd LV-gedetecteerd
A-gestimuleerd BiV-gestimuleerd
ECG
Atriaal kanaal
RV-kanaal
LV-kanaal
AV-interval na gestimuleerd atrium event (programmeerbaar, met een absolute refractaire periode van 150 ms)
Ventriculair Cross-kamer Blank (programmeerbaar)
AV-interval na gedetecteerd atriaal event (programmeerbaar, met absolute refractaire periode van 85 ms)
V-A-interval (kan verlengd worden door de aangepaste ventriculaire timing)
Atriale Refractaire Periode-PVARP (programmeerbaar; met programmeerbaar atriaal cross-kamer blank)
RV detectie refractaire periode (135 ms) RV dynamische Ventriculaire Refractaire Periode (programmeerbaar) LV-refractaire periode (programmeerbaar)
Figuur 5-24.
Refractaire perioden, tweekamerstimulatiemodi; BiV
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
A-gedetecteerd RV-gedetecteerd
A-gedetecteerd LV-gestimuleerd
A-gestimuleerd RV-gedetecteerd LV-gedetecteerd
5-67
A-gestimuleerd LV-gestimuleerd
ECG
Atriaal kanaal
RV-kanaal
LV-kanaal
AV-interval na gestimuleerd atrium event (programmeerbaar, met een absolute refractaire periode van 150 ms)
Ventriculair Cross-kamer Blank (programmeerbaar)
AV-interval na gedetecteerd atriaal event (programmeerbaar, met absolute refractaire periode van 85 ms)
V-A-interval (kan verlengd worden door de aangepaste ventriculaire timing)
Atriale Refractaire Periode-PVARP (programmeerbaar; met programmeerbaar atriaal cross-kamer blank)
RV detectie refractaire periode (135 ms) RV dynamische Ventriculaire Refractaire Periode (programmeerbaar) LV-refractaire periode (programmeerbaar)
Figuur 5-25.
Refractaire perioden, tweekamerstimulatiemodi; alleen-LV
5-68
STIMULATIETHERAPIEËN REFRACTAIRE PERIODE
A-gedetecteerd* RV-gestimuleerd
A-gedetecteerd* RV-gedetecteerd
A-gedetecteerd* BiV-gestimuleerd
A-gedetecteerd* LV-gedetecteerd
ECG
Atriaal kanaal
RV-kanaal
LV-kanaal
RV detectie refractaire periode (135 ms) RV-refractaire periode (programmeerbaar)
* Een atriale detectie treedt op tijdens VVI als er een atriale functie op aan is geprogrammeerd (vb. atriale elektrogrammen).
Atriale Gedetecteerde Refractaire Periode (85 ms) Atriale Cross-kamer Blank (programmeerbaar) LV-refractaire periode (programmeerbaar)
Figuur 5-26.
Refractaire perioden, VVI-stimulatiemodus, alleen-LV
A-gedetecteerd RV-gestimuleerd*
A-gestimuleerd RV-gedetecteerd*
ECG Atriale detectie * Er treedt een RV-detectie op tijdens AAI-stimulatie als gevolg van de tachycardiefunctie van de pulsgenerator.
Ventriculaire detectie
Gedetecteerde Atriale Refractaire Periode-PVARP (programmeerbaar; met absolute refractaire periode van 85 ms) Gestimuleerde Atriale Refractaire Periode-PVARP (programmeerbaar; met absolute refractaire periode van 150 ms)
Figuur 5-27.
Refractaire perioden, AAI-stimulatiemodus
Cross-kamer blank (programmeerbaar atriaal en RV) RV detectie refractaire periode (135 ms)
A-gedetecteerd* LV-gestimuleerd
STIMULATIETHERAPIEËN RUISRESPONS
5-69
RUISRESPONS Met Ruisrespons kunt u kiezen om stimulatie te stimuleren of te inhiberen in de aanwezigheid van ruis. Elke refractaire periode en cross-chamber blankingperiode bevat ruisvenster van 40 ms dat opnieuw kan worden gestart. Het venster wordt gestart door ofwel een gedetecteerd of gestimuleerd event. Zowel het ruisvenster als de refractaire periode moeten bij elke hartcyclus in één kamer beëindigd zijn, voordat het volgende gedetecteerde event de duur in dezelfde kamer opnieuw start. Door aanhoudende ruis kan het ruis venster opnieuw starten, waardoor het ruisvenster langer wordt, en mogelijk ook de effectieve refractaire periode of blankingperiode. De modus Inhiberen wordt gebruikt bij patiënten bij wie aritmieën kunnen uitgelokt worden door asynchrone stimulatie. Als Ruisrespons in een asynchrone modus staat geprogrammeerd en de ruis aanhoudt, zodat het ruisvenster langer duurt dan het geprogrammeerde escape-interval bij stimulatie, stimuleert de pulsgenerator asynchroon met de geprogrammeerde stimulatiefrequentie, totdat de ruis stopt. Raadpleeg op Figuur 5-28 op pagina 5-69 en Figuur 5-29 op pagina 5-69.
RV-gestimuleerd event
RV-gedetecteerd event Ruisvenster (40 ms)
ECG
RV Refractaire Periode: gedetecteerd = niet-programmeerbaar gestimuleerd = programmeerbaar
RV-detectie
Figuur 5-28.
Refractaire perioden en ruisvensters, RV
LV-gestimuleerd event
LV-gedecteerd event Ruisvenster (40 ms)
ECG
LV-refractaire periode (programmeerbaar) LV-detectie
Figuur 5-29.
Refractaire perioden en ruisvensters, LV
5-70
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
Als Ruisrepons op Inhiberen is geprogrammeerd en het gedetecteerde ruis verlengt het ruisvenster tot na het geprogrammeerde gestimuleerde of gedetecteerde interval, dan zal de timing van het stimulatie escape-interval terug op nul gezet worden en zal de pulsgenerator niet stimuleren totdat één escape-interval na het ruis ophoudt. De pulsgenerator zal blijven gebruik maken van een hertriggerbaar ruisvenster. Bovendien is de bedoeling van een Dynamisch Ruisalgoritme om de maximum gevoeligheid automatisch aan te passen om ruis detectie te vermijden. Dit algoritme is actief in alle frequentiekanalen. Als er event-markers overgeseind worden, verschijnt, afhankelijk van de kamer waar de ruis optreedt, de marker [AS], [RVS] of [LVS] als het ruisvenster wordt gestart, gevolgd door de marker AN, RVN of LVN als het ruisvenster opnieuw wordt gestart voor 340 ms. De AN, RVN of LVN-marker verschijnt regelmatig als het ruisvenster continu gestart wordt voor 340 ms. OPMERKING: Wees voorzichtig als overwogen wordt om bij stimulatieafhankelijke patiënten Ruisrespons op Inhiberen in te stellen, omdat er dan geen stimulatie optreedt. OPMERKING: Als ruis in een alleen-LV-modus inhibeert, zal het apparaat een RV-stimulus afgeven ter ondersteuning bij bradycardie.
INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE Refractaire perioden en blankingintervallen maken integraal deel uit van het detectiesysteem van de pulsgenerator. Ze worden gebruikt om detectie van pulsgenerator artefacten (vb stimulatie of shock) en bepaalde intrinsieke signaalartefacten (vb T-golf of far-field R-golf) doeltreffend te onderdrukken. De pulsgenerator maakt geen onderscheid tussen events die voorkomen tijdens refractaire periode en blankingintervallen. Als gevolg daarvan worden alle events (pulsgenerator artefacten, intrinsieke artefacten en intrinsieke events) die voorkomen tijdens een refractaire periode of blankinginterval genegeerd met het oog op stimulatietimingcycli en ventriculaire tachydetectie. Bepaalde geprogrammeerde combinaties met stimulatieparameters staan gekend voor hun interferentie met ventriculaire tachydetectie. Als een intrinsieke slag zich uit een VT voordoet tijdens een refractaire periode van de pulsgenerator, zal de VT-slag niet gedetecteerd worden. Als gevolg daarvan kunnen detectie en therapie van aritmieën vertraagd worden totdat voldoende VT-slagen worden gedetecteerd om te voldoen aan de criteria voor tachydetectie ("Ventriculaire Detectievensters" op pagina 3-14).
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
5-71
Voorbeelden van combinaties met stimulatieparameters De volgende voorbeelden tonen de effecten van bepaalde combinaties met stimulatieparameters op ventriculaire detectie. Als de parameters voor stimulatie en tachydetectie van de pulsgenerator geprogrammeerd worden, dient u de mogelijke interacties van deze functies in overweging te nemen in het licht van vermoedelijke aritmieën. Het PRM-scherm geeft gewoonlijk Waarschuwingen betreffende Paramaterinteractie weer en adviserende berichten om u te informeren over het programmeren van combinaties die met elkaar kunnen reageren en deze scenario’s veroorzaken; de interacties kunnen verholpen worden door de stimulatiefrequentie, het AV-interval en/of refractaire/blankingperiodes opnieuw te programmeren. Voorbeeld 1: Ventriculaire onderdetectie als gevolg van Ventriculaire Refractaire Periode Als de pulsgenerator als volgt is geprogrammeerd, zal een VT die synchroon met de stimulatie optreedt, niet gedetecteerd worden: •
Bradymodus = VVI
•
LRL = 75 min-1 (800 ms)
•
VRP = 500 ms
•
VT-zone = 150 min-1 (400 ms)
In dit scenario biedt de pulsgenerator VVI-stimulatie op de Basisfrequentie (800 ms). Elke ventriculaire stimulatie wordt gevolgd door een VRP van 500 ms. VT-slagen die tijdens VRP voorkomen, worden genegeerd met het oog op pacemakertiming en ventriculaire tachydetectie/-therapie. Als een stabiele VT van 400 ms simultaan met ventriculaire stimulatie start, zal de VT niet gedetecteerd worden omdat elke slag tijdens de VRP van 500 ms zal voorkomen, ofwel op hetzelfde moment als de ventriculaire stimulatie of 400 ms na de stimulatie (Figuur 5-30 op pagina 5-72). OPMERKING: De VT hoeft niet op hetzelfde moment dan de stimulatie te starten voor onderdetectie. In dit voorbeeld wordt alle stimulatie geïnhibeerd en tachydetectie zal vervolgens optreden, zodra een enkele VT-slag is gedetecteerd.
5-72
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
VRP = 500 ms 400 ms (VT)
(VT)
VP
(VT) VP
(VT)
(VT) VP
(VT)
(VT) VP
LRL = 800 ms
Figuur 5-30.
Ventriculaire onderdetectie als gevolg van VRP
Als de programmeerinteractie die in dit scenario wordt beschreven aanwezig is, zal een bericht de interactie van VRP met LRL beschrijven. Bij frequentieadapterende of trackingmodi (vb. DDDR) kunnen gelijkaardige berichten de interactie van VRP met MTR, MSR of MPR beschrijven. De relevante programmeerbare parameters worden samen met elk bericht weergegeven om u te helpen bij het oplossen van de interactie. Het programmeren van Dynamische VRP kan nuttig zijn bij het oplossen van deze types van interactie. Voorbeeld 2: Ventriculaire onderdetectie als gevolg van V-blank na A-stimulatie Bepaalde geprogrammeerde combinaties van tweekamer stimulatieparameters kunnen eveneens interfereren met ventriculaire tachydetectie. Bij tweekamer-stimulatie worden refractaire perioden gestart door atriale en ventriculaire stimulatiepulsen. De ventriculaire refractaire periode na een ventriculaire stimulatiepuls wordt gecontroleerd door de VRP-parameter; de ventriculaire refractaire periode na een atriale stimulatiepuls wordt gecontroleerd door de parameter V-blank na A-stimulatie. Onderdetectie van VT als gevolg van refractaire perioden kan optreden als de pulsgenerator op of boven de Basisfrequentie stimuleert. Als de pulsgenerator bijvoorbeeld frequentieadapterende stimulatie levert bij 100 min-1 (600 ms) en als volgt geprogrammeerd is, dan zal een VT die synchroon met de stimulatie plaatsvindt mogelijk niet gedetecteerd worden: •
LRL = 90 min-1 (667 ms), MTR/MSR = 130 min-1 (460 ms)
•
Bradymodus = DDDR, vast AV-interval = 300 ms
•
VRP = 230 ms
•
V-blank na A-stimulatie = 65 ms
•
VT-zone = 150 min-1 (400 ms)
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
5-73
In dit scenario biedt de pulsgenerator DDDR-stimulatie bij 600 ms. Elke ventriculaire stimulatie wordt gevolgd door een VRP van 230 ms; elke atriale stimulatie wordt gevolgd door een ventriculaire refractaire periode van 65 ms (V-blank na A-stimulatie); 300 ms na elke ventriculaire stimulatie volgt atriale stimulatie. VT-slagen die optreden tijdens een refractaire periode worden genegeerd met het oog op pacemakertiming en ventriculaire tachydetectie/therapie. Als een stabiele VT van 350 ms start, zal de VT niet gedetecteerd worden omdat de meeste slagen tijdens een ventriculaire periode voorkomen, ofwel V-blank na A- stimulatie of VRP. Sommige VT-slagen zullen gedetecteerd worden, maar niet voldoende om te voldoen aan het 8 uit de 10 criterium voor tachydetectie ("Ventriculaire Detectievensters" op pagina 3-14). OPMERKING: De VT hoeft niet gelijktijdig met een refractaire periode of blankinginterval te starten voor onderdetectie. In dit voorbeeld zal de VT waarschijnlijk niet gedetecteerd worden totdat ofwel de VT versnelt tot boven 350 ms ofwel de sensorgestuurde stimulatiefrequentie wijzigt van 600 ms. 600 ms AP
AP
AV = 300 ms
Herhaal patroon AP, VP, AP, VS, VT
VRP 230 ms
VP VT
(VT)
(VT)
VS*
VT
350 ms 600 ms
450 ms
700 ms
Figuur 5-31.
350 ms
Ventriculaire onderdetectie als gevolg van V-blank na A-stimulatie
Als de programmeerinteractie die in dit scenario wordt beschreven aanwezig is, zal een bericht de interactie van Tachy Frequentiedrempel met LRL en AV-interval beschrijven. De interactie van V-blank na A-stimulatie met MTR, MPR of LRL wordt door gelijkaardige berichten beschreven. De relevante programmeerbare parameters worden samen met elk bericht weergegeven om u te helpen bij het oplossen van de interactie. Het programmeren van Dynamische VRP kan nuttig zijn bij het oplossen van deze types van interactie.
5-74
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
Overwegingen bij het programmeren Bepaalde geprogrammeerde combinaties met stimulatieparameters staan gekend voor hun interferentie met ventriculaire tachydetectie. Het risico op ventriculaire onderdetectie als gevolg van refractaire periodes wordt aangegeven door de interactieve waarschuwingen op het parameterscherm. Net zoals bij andere programmering van het apparaat dient u de voordelen en risico’s van de geprogrammeerde functies voor elke patiënt te evalueren (bijvoorbeeld het voordeel van Rate Smoothing met een lang AV-interval ten opzichte van het risico op ventriculaire tachy onderdetectie). De volgende programmeeraanbevelingen worden voorzien om het risico te beperken op ventriculaire onderdetectie als gevolg van de refractaire periode die veroorzaakt wordt door atriale stimulatie (V-blank na A-stimulatie): •
Als een tweekamer stimulatiemodus met Rate Smoothing of frequentie adapterende stimulatie noodzakelijk is: –
Beperk de LRL
–
Verkort het AV-interval of gebruik Dynamisch AV-interval en beperk de minimuminstelling voor Dynamisch AV-interval
–
Verhoog het percentage Down Rate Smoothing tot de hoogste mogelijke waarde
–
Verlaag de hersteltijd voor frequentieadapterende stimulatiemodi
–
Beperk de MTR of MPR als Down Rate Smoothing op aan staat
–
Beperk de MSR als de stimulatiemodus frequentieadapterend is
•
Als Rate Smoothing of frequentieadapterende stimulatie niet vereist zijn voor de patiënt, overweeg dan om deze functies Uit te programmeren. Het programmeren van deze functies op Uit kan de kans op atriale stimulatie bij hoge frequentie beperken.
•
Als er geen atriale stimulatie vereist is voor de patiënt, overweeg dan om VDD- in plaats van DDD-stimulatiemodus te gebruiken.
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
5-75
•
Bij bepaalde gebruikersscenario’s kunt u ervoor opteren om lange AV-intervallen te programmeren om ventriculaire stimulatie te beperken voor patiënten met lange PR-intervallen, en op hetzelfde moment sensorstimulatie of rate smoothing te bieden om andere behoeften van de patiënt te behandelen.
•
Bij bepaalde gebruikersscenario’s wordt het AV-interval automatisch aangepast, als er een patroon van atriale stimulatie en VT-slagen wordt gedetecteerd, om de bevestiging van een vermoedelijke VT te vergemakkelijken. Als er geen VT aanwezig is, wordt het AV-interval teruggekeerd naar de geprogrammeerde waarde. Voor programmeerscenario’s waarbij het AV- interval automatisch kan aangepast worden, zal een specifieke Waarschuwing betreffende Parameterinteractie niet weergegeven worden.
Neem contact op met de Technische dienst op met de 24-uur beschikbare advieslijn op telefoonnummer dat op de achterkant van deze handleiding vermeld staat om deze of andere programmeerinstellingen verder te bespreken of voor meer informatie omtrent deze of andere instellingen. Kort samengevat: bij het programmeren van de parameters voor stimulatie en tachydetectie van de pulsgenerator is het nuttig om de mogelijke interacties van deze functies te overwegen in het licht van vermoedelijke aritmieën bij een specifieke patiënt. U zult over het algemeen op de hoogte gebracht worden van deze interacties door middel van berichten met Waarschuwingen betreffende Parameterinteractie op het PRM-scherm; deze kunnen opgelost worden door de stimulatiefrequentie, het AV-interval en/of refractaire/blanking periodes opnieuw te programmeren.
5-76
STIMULATIETHERAPIEËN INTERACTIES MET VENTRICULAIRE TACHYDETECTIE
6-1
SYSTEEMDIAGNOSTIEK HOOFDSTUK 6 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Batterijstatus" op pagina 6-2
•
"Leadtesten" op pagina 6-6
6-2
SYSTEEMDIAGNOSTIEK BATTERIJSTATUS
BATTERIJSTATUS Informatie over de batterijen van de puls generator wordt weergegeven op het Overzichtscherm. Het Overzichtscherm bevat de volgende onderdelen: •
Resterende tijd—schermgebied met de volgende punten: –
Batterijstatusmeter—geeft een zichtbare indicatie weer van de status van de batterijcapaciteit, van BOL tot aanbeveling voor explantatie
–
Geschatte explantatiedatum—geeft de geschatte datum weer waarop explantatie wordt aanbevolen op basis van de geprogrammeerde parameters van de pulsgenerator en recente gebruikshistorie
•
Laadtijd—geeft de tijd weer die de puls generator nodig had om te laden voor de recentste shock met maximale energie of condensator reformatie
•
Batterijdetailpictogram—wanneer dit geselecteerd wordt, geeft het pictogram het scherm Batterijdetail weer
Batterijstatusindicatoren De volgende aanwijzingen betreffende de batterijstatus komen voor in de meter van de batterij status. Alle aangegeven verwachtingen in verband met de levensduur zijn gebaseerd op de geprogrammeerde parameters van de pulsgenerator. •
BOL — de batterij van de pulsgenerator heeft volledige capaciteit.
•
Nog één jaar — de batterij van de pulsgenerator kan nog ongeveer één jaar met volledige functionaliteit functioneren.
SYSTEEMDIAGNOSTIEK BATTERIJSTATUS
•
6-3
Explantatie — de batterij van de pulsgenerator is bijna leeg en de pulsgenerator dient geëxplanteerd te worden. Deze status geeft aan dat deze pulsgenerator moet vervangen worden. Als eenmaal de Explantatiestatus is bereikt, heeft de batterij voldoende capaciteit om gedurende drie maanden te monitoren en 100% te stimuleren onder de bestaande omstandigheden en om zes maximale energieshocks af te geven. Als eenmaal de batterij leeg is, neemt de kwaliteit van de pulsgeneratorfunctie af. Als eenmaal de batterij leeg is, gebeurt het volgende: –
Aantal zones die terugkeren naar één ventriculaire zone (VF) met een frequentiedrempel van165 min-1
–
ATP-therapie en lage-energie shocks zijn onbeschikbaar
–
De geprogrammeerde modus keert terug naar VVI/BiV
–
Basisfrequentie wordt standaard ingesteld op50 min-1
–
De volgende functies zijn uitgeschakeld:
–
–
RF-telemetrie
–
Trends van dagelijkse metingen
–
Brady verfijnde functies
–
Episodeopslag
–
Diagnostische testen en EF-testen
–
Programmeren van het apparaat (Bradymodus en Ventriculaire Tachymodus kunnen op Uit geprogrammeerd worden)
Telemetrie-uitlezing (met gebruik van programmeerkop) is nog beschikbaar en handmatige condensatorreformatie kan geselecteerd worden.
Als de batterij onvoldoende capaciteit heeft om verder te functioneren, zal het apparaat terugkeren naar de Opslagmodus. OPMERKING: Het apparaat gebruikt de geprogrammeerde parameters en recente gebruikshistorie om de explantatiedatum te voorspellen. Een hoger batterijgebruik dan normaal kan ervoor zorgen dat de explantatiedatum van de daaropvolgende dag dichterbij lijkt dan verwacht.
6-4
SYSTEEMDIAGNOSTIEK BATTERIJSTATUS
OPMERKING: Als back-upmethode wordt Explantatie verklaard als twee opeenvolgende laadtijden elk 15 seconden overschrijden. Overzichtscherm Batterijstatus Het overzichtsscherm Batterijdetail biedt de volgende bijkomende informatie over de batterijstatus van de pulsgenerator (Figuur 6-1 op pagina 6-5): •
Laatste afgegeven shock—datum, energie, laadtijd en shockimpedantie gegevens
•
Piep Als Explantatie is—Aangegeven Als deze functie op Aan is geprogrammeerd, geeft de pulsgenerator elke zes uur 16 pieptonen af nadat het de Explantatie-indicator bereikt. Het geluidssignaal kan op Uit worden geprogrammeerd. Eenmaal dat de batterij leeg is, wordt Piep Als Explantatie is Aangegeven geactiveerd door het apparaat. VOORZICHTIG: Patiënten dienen onmiddellijk hun arts te raadplegen als er geluidssignalen uit het apparaat komen.
•
Laatste condensatorreformatie—datum en laadtijd
•
Condensator handmatig reformeren—deze functie wordt gebruikt om een condensator reformatie aan te vragen.
•
Resterende laadtijd (gemeten in ampère-uur)—de hoeveelheid laadtijd die overblijft op basis van de geprogrammeerde parameters van de pulsgenerator totdat de batterij leeg is.
•
Energieverbruik (gemeten in microwatt)—de hoeveelheid energie die verbruikt wordt door de batterij op basis van de geprogrammeerde parameters van de pulsgenerator.
•
Energieverbruik Impact op Levensduur—vergelijkt het energieverbruik bij de parameters die momenteel bij de pulsgenerator geprogrammeerd zijn met het energiegebruik van de parameters die gebruikt worden om de levensduur van het apparaat weer te geven.
SYSTEEMDIAGNOSTIEK BATTERIJSTATUS
Figuur 6-1.
6-5
Overzichtscherm Batterijstatus
Condensatorreformatie Automatische Condensatorreformatie. Als geen shocks worden afgegeven, kan er degeneratie van de condensatoren optreden, waardoor het laden langer duurt. Om de invloed van de condensatordegeneratie op de laadtijd te beperken, worden de condensatoren automatisch gereformeerd. Tijdens automatische condensatorreformaties geeft de pulsgenerator geen geluidssignalen af (ook niet als de functie Piep Tijdens Laden Condensator op Aan geprogrammeerd is). Tijdens een condensator reformatie wordt de Laadtijd gemeten en opgeslagen om later op te vragen. Handmatige Condensatorreformatie. Handmatige reformatie van de condensatoren is niet nodig, maar kan via de PRM programmer wel als volgt worden uitgevoerd: 1. Kies de knop Handmatig Condensator Reformeren op het scherm Batterij detail en zorg ervoor dat er een telemetrische verbinding tot stand is gebracht. Er zal een bericht verschijnen dat de condensatoren opladen. Tijdens het laden van de condensatoren zal de pulsgenerator aanhoudende vibrerende signalen (als de functie Piep Tijdens Laden Condensator op Aan is geprogrammeerd) uitzenden. 2. De gehele reformatiecyclus duurt gewoonlijk minder dan 15 seconden. Na afloop van de cyclus wordt de energie van de condensator afgegeven aan de interne testlading van de puls generator. De oorspronkelijke Laadtijd wordt weergegeven op het scherm Batterijdetail.
6-6
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
Laadtijdmeting De pulsgenerator meet de Laadtijd elke keer de condensatoren worden opgeladen. De laatst gemeten waarde wordt opgeslagen in het geheugen van de pulsgenerator en wordt door het PRM-systeem weergegeven op het scherm Batterijdetails.
Laatste Afgegeven Ventriculaire Shock Als een shock wordt afgegeven aan de patiënt wordt de volgende informatie van de laatst afgegeven shock opgeslagen in het geheugen van de pulsgenerator en weergegeven op het Detailscherm van de Batterijstatus: •
Datum
•
Energieniveau
•
Laadtijd
•
Shockleadimpedantie
Dit omvat niet de automatische reformaties van de condensatoren of shocks die mogelijkerwijs zijn afgebroken. Als zich een fout voordoet (vb. hoge of lage impedantie), wordt de fout tussen haakjes aangegeven, zodat ze kan worden gecorrigeerd. OPMERKING: Bij shocks van 1,0 J of minder neemt de nauwkeurigheid van de impedantiemeting af.
LEADTESTEN De volgende leadtesten zijn beschikbaar (Figuur 6-2 op pagina 6-7): •
Stimulatie-impedantie
•
Shockimpedantie
•
Intrinsieke Amplitude
•
Stimulatiedrempel
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
Figuur 6-2.
6-7
Scherm Leadtesten
Leadtesten kunnen opgevraagd worden aan de hand van de volgende stappen: 1. Vanuit het hoofdscherm, selecteer het tabblad Testen 2. Vanuit het Testscherm, selecteer het tabblad Leadtesten Alle leadtesten kunnen uitgevoerd worden aan de hand van twee verschillende processen: •
Via het scherm Leadtesten—kunt u dezelfde leadtesten voor alle kamers uitvoeren
•
Door de knop van de gewenste kamer te selecteren—kunt u alle testen op dezelfde lead uitvoeren
Intrinsieke Amplitudetest De intrinsieke amplitudetest meet de intrinsieke P- en R-golfamplitudes voor de respectievelijke kamers. Een intrinsieke amplitudetest kan uitgevoerd worden vanuit het scherm Leadtesten aan de hand van volgende stappen: 1. U kunt de volgende voorgeselecteerde waarden veranderen om de intrinsieke activiteit in de geteste kamer(s) te provoceren: •
Geprogrammeerde Normale Bradymodus
•
Basisfrequentie bij 30 min-1
•
AV-interval bij 300 ms
6-8
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
2. Kies de knop Intrinsieke Amplitude. Tijdens de test zal er een scherm worden weergegeven met de vooruitgang van de test. Als de knop Intrinsieke Amplitude wordt geselecteerd en ingedrukt blijft, zullen de metingen tot 10 seconden herhaald worden totdat de knop wordt losgelaten. Als het venster sluit, kan dezelfde test opnieuw uitgevoerd worden door de knop Intrinsieke Amplitude opnieuw te selecteren. Om de test te annuleren, kiest u de knop Annuleren of drukt u op de toets THERAPIE AFBREKEN op de PRM. 3. Als de test klaar is, wordt de gemeten intrinsieke amplitude weergegeven. Bij herhaling van de test worden de testresultaten van de vorige en de huidige sessie weergegeven. OPMERKING: De testresultaten van de laatste meting worden opgeslagen in het geheugen van de puls generator, opgehaald tijdens de initiële uitlezing en weergegeven op het scherm Leadtesten. Deze metingen worden eveneens vermeld in het Quick Notes verslag.
Leadimpedantietest Een Leadimpedantietest kan worden uitgevoerd en gebruikt als een relatieve meting van de integriteit van de lead in de loop van de tijd. Een shock impedantietest is een bruikbaar hulpmiddel bij het vaststellen van veranderingen in de integriteit van de shockleads in de loop van de tijd. Het evalueren van deze informatie samen met de impedantie van de Laatst Afgegeven Shock (weergegeven in het Batterijdetailscherm) of met een volgende hoge-energie shock-impedantie en andere niet-invasieve diagnostische technieken kunnen helpen bij het opsporen van potentiële problemen met de leadsysteemcondities. Stimulatie- en Shocklead-impedantietesten kunnen uitgevoerd worden vanuit het scherm Leadtesten aan de hand van de volgende stappen: 1. Selecteer de knop voor de gewenste leadimpedantietest. Als een knop wordt geselecteerd en ingedrukt blijft, zullen de metingen tot 10 seconden herhaald worden totdat de knop wordt losgelaten. 2. Tijdens de test zal een scherm de vooruitgang van de test tonen. Wanneer het scherm sluit, kan dezelfde test opnieuw uitgevoerd worden door opnieuw de knop voor de gewenste leadimpedantietest te kiezen. Kies de knop Annuleren of druk op de knop THERAPIE AFBREKEN op de PRM om de test te annuleren.
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
6-9
3. Als de test klaar is, wordt het resultaat van de impedantiemeting weergegeven. Bij herhaling van de test worden de impedantiewaarden van de vorige en huidige test weergegeven. OPMERKING: De testresultaten van de laatste meting worden opgeslagen in het geheugen van de puls generator, opgehaald tijdens de initiële uitlezing en weergegeven op het scherm Leadtesten. Deze metingen worden eveneens vermeld in het Quick Notes verslag.
Stimulatiedrempeltest De Stimulatiedrempeltest bepaalt de minimale stimulatieamplitude en/of pulsduur die vereist is voor stimulatie in een specifieke kamer. Voor elke kamer wordt een veiligheidsmarge van minimaal 2x voltage of 3x puls duur aanbevolen op basis van de stimulatiedrempels wat een degelijke veiligheidsmarge moet opleveren en die de levensduur van de batterij ten goede komt. Handmatige Stimulatiedrempeltest De test begint op een gespecificeerde beginwaarde en neemt af (amplitude of pulsduur) naar mate de test vordert. De PRM piept bij elke afname. De waarden die gebruikt worden tijdens de drempeltest kunnen geprogrammeerd worden. De parameters zijn enkel van kracht tijdens de test. De kamers kunnen enkel getest worden wanneer er stimulatie actief is voor die kamer in de modus die gespecificeerd werd in de start kolom. OPMERKING: De startwaarden voor Amplitude en Pulsduur worden automatisch berekend. Het apparaat haalt de opgeslagen gegevens op voor de vorige stimulatie drempelmeting (voor de parameter die getest wordt) en stelt de parameter in op drie stappen boven de vorige drempelmeting. De Basisfrequentie wordt vooraf geselecteerd op 90 min-1. Voor de DDD-modus wordt de Basisfrequentie verder beperkt tot 10 min-1 onder de MTR. OPMERKING: Als de DDD-modus aan staat, vermindert selectie van de atrium- of ventrikeltest de stimulatie-output uitsluitend in de geselecteerde kamer. VOORZICHTIG: beschikbaar.
Tijdens de LV-drempeltest is RV-back-upstimulatie niet
OPMERKING: Wanneer VVI-modus en een ventriculaire test worden geselecteerd, neemt alleen de stimulatieoutput van de gekozen ventriculaire kamer af; de andere ventriculaire kamer wordt niet beïnvloed.
6-10
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
OPMERKING: Wanneer DDD-modus en een ventriculaire test worden geselecteerd, neemt alleen de stimulatieoutput van de gekozen ventriculaire kamer af; het atrium wordt op een continue amplitude gestimuleerd en de andere ventriculaire kamer wordt niet gestimuleerd. Nadat de test is gestart, zal het apparaat met de gespecificeerde brady parameters functioneren. Het apparaat verlaagt dan het gekozen testtype van parameter (Amplitude of Puls duur) met het geprogrammeerde aantal cycli per stap totdat de test voltooid is. Tijdens de drempeltesten blijven de real-time elektrogrammen en de geannoteerde event- markers, met inbegrip van de testwaarden, beschikbaar. Het beeldscherm wordt automatisch aangepast om de kamers die getest worden weer te geven. Tijdens de drempeltest geeft de programmer de testparameters gedurende het verloop van de test in een venster weer. Kies de knop Vasthouden in het venster om de test tijdelijk te onderbreken of om handmatig iets aan te passen. De waarde die getest wordt kan met de knoppen "+" en "-" handmatig worden verhoogd of verlaagd. Kies de knop Verdergaan om de test voort te zetten. De drempeltest is voltooid en alle parameters keren terug naar de normaal geprogrammeerde waarden wanneer één van de volgende situaties zich voordoet: •
De test wordt beëindigd via een commando van de PRM (vb. de knop Test Beëindigen of de toets THERAPIE AFBREKEN indrukken)
•
De laagst beschikbare instelling voor Amplitude of Pulsduur is bereikt en het geprogrammeerde aantal cycli is voltooid
•
De telemetrische verbinding wordt onderbroken
Een stimulatiedrempeltest kan uitgevoerd worden vanuit het scherm Leadtesten aan de hand van de volgende stappen: 1. Kies de kamer u wenst te testen 2. Kies de knop Stimulatiedrempeldetails 3. Kiest het testtype 4. Wijzig desgewenst de volgende parameterwaarden om stimulatie te provoceren in de kamer(s) die getest worden:
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
•
Modus
•
LRL
•
Gestimuleerd AV-interval
•
Config stimulatielead (uitsluitend programmeerbaar voor LV-drempeltest)
•
Amplitude
•
Pulsduur
•
Cycli per Stap
•
LVPP (uitsluitend programmeerbaar voor LV-drempeltest)
6-11
Voor de DDD-modus wordt de normale Brady-MTR gebruikt. OPMERKING: Een lange LVPP kan linksventriculaire stimulatie inhiberen bij hogere stimulatiefrequenties. LVPP kan tijdelijk geprogrammeerd worden (op bijvoorbeeld een kortere LVPP of op Uit) vanuit het scherm Stimulatiedrempel test. 5. Bekijk het ECG-scherm en stop de test door de knop Test Beëindigen of de toets THERAPIE AFBREKEN in te drukken als er verlies van stimulatie wordt waargenomen. De test wordt automatisch beëindigd nadat het geprogrammeerde aantal cycli bij de laagste instelling doorlopen is. De definitieve drempel testwaarde (deze waarde is één stap boven de waarde waarbij de test werd beëindigd) wordt weergegeven. OPMERKING: Het drempeltestresultaat kan aangepast worden door de knop Test van Vandaag Aanpassen in het Drempeltestscherm 6. Voer nog een test uit door desgewenst de testparameter waarden te wijzigen en begin dan opnieuw. De resultaten van de nieuwe test worden weergegeven. OPMERKING: De testresultaten van de recentste meting worden opgeslagen in het geheugen van de pulsgenerator, opgehaald tijdens de initiële uitlezing en weergegeven op het scherm Leadtesten en op het scherm Leadstatus. Deze metingen worden eveneens vermeld in het Quick Notes verslag.
6-12
SYSTEEMDIAGNOSTIEK LEADTESTEN
7-1
PATIËNTENDIAGNOSTIEK HOOFDSTUK 7 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Therapiehistorie" op pagina 7-2
•
"Trends" op pagina 7-3
•
"Aritmielogboek" op pagina 7-6
•
"Patiëntgetriggerde Monitor" op pagina 7-19
7-2
PATIËNTENDIAGNOSTIEK THERAPIEHISTORIE
THERAPIEHISTORIE De pulsgenerator neemt automatisch de detectie- en therapie-informatie van iedere gedetecteerde episode op. Deze gegevens kunnen op verschillende maten van gedetailleerdheid worden bekeken door middel van de PRM. De opslag van historiegegevens omvat voor elke episode de volgende informatie: •
Episodedetail
•
Elektrogrammen met geannoteerde markers
•
Intervallen
De gegevens omvatten informatie van alle actieve elektrodes. Het apparaat comprimeert de historiegegevens om maximum 17 minuten aan elektrogram gegevens (13 minuten als Patiëntgetriggerde Monitor geactiveerd is) op te slaan. De werkelijke tijdsperiode dat er gegevens worden opgeslagen, kan echter variëren op basis van het type gegevens dat wordt gecomprimeerd (vb. ruis op de EGM of een episode van VF). De prioriteit, het maximum en minimum aantal episodes dat kan opgeslagen worden door het apparaat voor elk episodetype onder normale omstandigheden wordt nauwkeurig omschreven (Tabel 7-1 op pagina 7-3). Het apparaat slaat het maximum aantal episodes op voor een specifiek episodetype, tenzij het geheugen van het apparaat reeds vol is. Het minimum aantal episodes voor elk episodetype beschermt een aantal episodes met lage prioriteit van episodes met hoge prioriteit als het geheugen vol is. Als eenmaal het beschikbare geheugen voor episodegegevens vol is, probeert het apparaat prioriteit te geven aan het type opgeslagen episode en overschrijft de opgeslagen episodes in overeenstemming met de volgende richtlijnen: •
Als het geheugen van het apparaat vol is, en er zijn episodetypes die over meer dan het minimum aantal episodes beschikken dan dat vermeld staat in de tabel, wordt de oudste episode van de episode met lage prioriteit van deze episodetypes verwijderd. In dit geval worden de episodes met lage prioriteit niet verwijderd als hun aantal kleiner is dan het minimum aantal dat vermeld staat in de tabel.
•
Als het geheugen van het apparaat vol is, en er zijn geen episodetypes die over meer dan het minimum aantal episodes beschikken dan dat vermeld staat in de tabel, dan wordt de oudste episode van de episodes met lage prioriteit van alle episodetypes verwijderd.
PATIËNTENDIAGNOSTIEK TRENDS
7-3
•
Voor episodes zonder commando wordt het episodetype voor VT-1-, VTen VF-episodes bepaald in overeenstemming met de Duur van de zone die eerst afloopt. Als er geen Duur van een zone afloopt, is het episodetype niet-aanhoudend.
•
Een episode die bezig is, heeft de hoogste prioriteit totdat het type kan bepaald worden.
Tabel 7-1.
Episodeprioriteit
Episodetype
Prioriteit
Minimum aantal opgeslagen episodes
Maximum aantal opgeslagen episodes
VF
1
5
10
Patiëntgetriggerde Monitor
1
1
1
VT/VT-1
2
3
5
Cmd V
3
0
2
NietAanhV
3
1
2
ATR
4
1
3
PMT
4
1
3
Als eenmaal de historiegegevens op een diskette zijn opgeslagen, kunnen de gegevens op om het even welk moment geraadpleegd worden zonder dat het apparaat wordt uitgelezen.
TRENDS Trends bieden een grafisch overzicht van specifieke gegevens van de patiënt en het apparaat. Deze gegevens kunnen nuttig zijn bij het evalueren van de conditie van uw patiënt en de doeltreffendheid van geprogrammeerde parameters. De volgende trends zijn beschikbaar: •
Events: geeft zowel atriale als ventriculaire events weer.
•
Hartfrequentie: geeft een trend van de hartfrequentie van de patiënt weer. De intervallen die in deze berekening worden gebruikt, moeten geldige sinusritme-intervallen zijn. De geldigheid van een interval en van de Hart frequentie Trendgegevens voor de 24-uur durende verzamelperiode wordt bepaald door de criteria voor HRV- verzameling.
•
Inspanningsniveau: geeft een meting van de dagelijkse activiteit van de patiënt weer.
7-4
PATIËNTENDIAGNOSTIEK TRENDS
•
Atriale belasting: de hoeveelheid tijd die gespendeerd wordt in een ATR-modusomschakeling.
•
Ademhalingsfrequentie: biedt een trend van de dagelijkse ademhalingsfrequentie van de patiënt.
•
SDANN: Standard Deviation of Averaged Normal R to R intervals (standaard deviatie van de gemiddelde, normale R-R-intervallen). De HRV-verzamelperiode bestaat uit 288 delen van 5 minuten (24 uur). De SDANN is de standaarddeviatie van de gemiddelden van de intrinsieke intervallen in de 288 delen van 5 minuten. Enkel intervallen die voldoen aan de criteria voor HRV-verzameling worden als geldig beschouwd. Als de HRV-gegevens voor de verzamelperiode ongeldig zijn, wordt de waarde “N/R” weergegeven.
•
HRV-footprint: toont het percentage van het grafische gebied dat gebruikt wordt door het HRV-plot. Het grafische gebied toont "in een oogopslag" de spreiding van de variabiliteit versus de hart frequentie over een periode van 24 uur. Het "trended" percentage is een genormaliseerde score gebaseerd op het footprint in de grafiek. Als een HRV-plot niet verkregen werd voor de 24-uur durende periode, wordt de HRV-footprint niet berekend en wordt de waarde “N/R” weergegeven.
•
ABM (Autonomic Balance Monitor): een berekening van het apparaat op basis van R-R-intervalmetingen; het functioneert wiskundig gezien als een surrogaatmeting voor de LF/HF-ratio.1 Intervallen die gebruikt worden bij de berekening moeten geldige sinusritme-intervallen zijn zoals bepaald wordt door de criteria voor HRV-verzameling. Als de HRV-gegevens ongeldig zijn voor de 24-uur durende verzamelperiode, wordt de ABM niet berekend voor die verzamelperiode en wordt de waarde "N/R" weergegeven.
•
Amplitude: biedt amplitudemetingen
•
Impedantie: biedt impedantiemetingen
Volg de volgende stappen om Trending te openen: 1. Selecteer het tabblad Trends vanuit het scherm Events 2. Kies de knop Trends selecteren om de trend aan te geven die u wenst te bekijken. U kunt kiezen uit de volgende categorieën: 1.
Het parasympathische geluidsignaal wordt in de eerste plaats gereflecteerd in de hoogfrequente (HF) component van de spectrumanalyse. De laagfrequente (LF) component wordt beïnvloed door zowel het sympathische als parasympathische zenuwstelsel. De LF/HF-ratio wordt beschouwd als een maatstaf van sympathovagale balans en drukt sympathische modulaties uit. (Bron: ACC/AHA Guidelines for Ambulatory Electrocardiography-Part III, JACC VOL. 34, No. 3, September 1999:912-48)
PATIËNTENDIAGNOSTIEK TRENDS
7-5
•
Hartfalen: bevat trends voor Hartfrequentie, SDANN en HRV-footprint
•
Atriale Aritmie: bevat trends voor Events, Hartfrequentie en Atriale belasting
•
Activiteit: bevat trends voor Hartfrequentie, Inspanningsniveau en Ademhalings frequentie
•
Individueel: hiermee kunt u drie trends selecteren om de informatie die weergegeven wordt op het scherm Trends te verpersoonlijken
De weergave op het scherm kan op de volgende manieren bekeken worden: •
Selecteer de gewenste tijd op de knop Weergeven om de lengte van de zichtbare trendgegevens te kiezen.
•
Pas de start- en einddata aan door de schuifbalk bovenaan het scherm te verschuiven. U kunt deze data eveneens aanpassen door de linker en rechter pijlknoppen te selecteren.
•
Verplaats de verticale as over de lengte van de grafiek door de schuif balk onderaan in het weergavescherm te verschuiven. Geldige Hart frequentietrend-events
Ongeldige Hart frequentietrend-events
AS met een interval dat trager is dan MTR, gevolgd door een VS
AP
AS gevolgd door VP bij het geprogrammeerde AV-interval
AS met een interval sneller dan MTR Nontracked VP-events Opeenvolgende AS-events (geen tussenkomend V-event) VP-Ns Rate Smoothing events (vb. RVP↑) PVC
Gegevens voor Hartfrequentietrend kunnen om uiteenlopende redenen niet gemeld worden; de meest voorkomende zijn:
7-6
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
•
Minder dan 67% van de 24-uur durende verzamelperiode (ongeveer 16 uur) bevat geldige Hartfrequentietrend-events
•
Bradyparameters werden binnen de voorbije 24 uur geprogrammeerd
ARITMIELOGBOEK Het scherm Aritmielogboek biedt de volgende informatie over elk event (Figuur 7-1 op pagina 7-6):
Figuur 7-1.
•
Het aantal, de datum en tijd van het event
•
Het type event met zone
•
Een overzicht van afgegeven of geprobeerde therapie (indien van toepassing)
•
Ongeacht of de intervals en EGM’s worden opgeslagen zoals aangegeven door de aanwezigheid van de detailknop
•
Duur van het event
Scherm Aritmielogboek
Voer de volgende stappen uit om de gegevens van het Aritmielogboek weer te geven: 1. Kies het Aritmielogboek vanuit het tabblad Events. Indien nodig, wordt de pulsgenerator automatisch uitgelezen en worden de actuele gegevens getoond. Gegevens van de patiëntendiskette kunnen eveneens worden getoond:
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
7-7
a. Kies de knop Hulpfuncties op de knoppenbalk. b. Kies het tabblad Diskette vanuit het scherm Hulpfuncties. Kies de optie Diskette lezen. 2. Tijdens het opvragen van de gegevens geeft de programmer in een venster de voortgang van het uitlezen weer. Als u op de knop Annuleren drukt voordat alle opgeslagen gegevens opgehaald zijn, zal er geen informatie weergegeven worden. 3. Gebruik de schuifbalk en de knop Bekijken om het bereik van data weer te geven voor de events die u wenst te bekijken in de tabel. 4. Selecteer de knop Details voor een event in de tabel om de eventdetails weer te geven. De eventdetails, beschikbaar als de detailknop zichtbaar is, zijn nuttig bij het evalueren van elke detectie of therapiereeks. 5. Selecteer de overeenkomstige knop boven de kolom om de events te sorteren per datum, type, therapie of duur te sorteren. Om de rangschikking in de omgekeerde volgorde te bekijken, selecteert u nogmaals de knop boven de kolom. 6. Om specifieke events op te slaan, selecteer het event en kies de knop Opslaan op Diskette. Om specifieke events af te drukken, selecteer het event en kies Rapporten op de knoppenbalk. Kies het geselecteerde Episoderapport en selecteer de knop Afdrukken. OPMERKING: Een episode die aan de gang was, zal niet opgeslagen worden; een episode moet afgelopen zijn vooraleer het door de toepassing wordt opgeslagen. Eventssamenvatting Het scherm Eventssamenvatting geeft bijkomende details over de gekozen episode die overeenstemt met het Aritmielogboek. De overzichtgegevens omvatten: Episodedetails •
Episode nummer, -datum, -tijd, -type (VF, VT, VT-1, spontaan/geïnduceerd, of PTM waarmee een Patiëntgetriggerde Monitor episode wordt aangegeven)
7-8
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
•
Gemiddelde atriale en ventriculaire frequenties
•
Type afgegeven therapie
•
Voor ATP-therapie, geeft de duur van therapieafgifte en het aantal bursts
•
Voor shocktherapie geeft de begintijd van laden, de laadduur, de impedantie, het energieniveau
•
Tijd dat de episode werd beëindigd
ATR-episodes •
Nummer, datum, tijdstip en soort episode (ATR)
•
Gemiddelde atriale en ventriculaire frequentie tijdens ATR-modusomschakeling
•
Duur
PMT-episodes •
Nummer, datum, tijdstip en soort episode (PMT)
•
Atriale frequentie bij PMT-start
•
Gemiddelde atriale en ventriculaire frequenties
Bekijk de episodedetails met behulp van onderstaande stappen: 1. Selecteer de gewenste episode op het scherm Aritmielogboek. Het scherm Opgeslagen Event verschijnt. 2. Kies het tabblad EGM vanuit het scherm Opgeslagen Event om de gedetailleerde informatie voor deze episode te bekijken. 3. Kies de knop Vorig Event of Volgend Event om een vorige of recentere episode weer te geven, telkens met één episode tegelijk. 4. Kies de knop Event Afdrukken om het weergegeven episodedetail af te drukken 5. Kies de knop Opslaan op Diskette om het episodedetail op een patiëntgegevensdiskette op te slaan
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
7-9
Opgeslagen elektrogrammen De pulsgenerator kan geannoteerde elektrogrammen opslaan die via de volgende leads gedetecteerd werden vóór het begin van een episode omstreeks het tijdstip dat er voldaan wordt aan duur, en omstreeks het tijdstip dat therapie begint en eindigt: •
Shocklead
•
RV-stimulatie-/detectielead
•
LV-stimulatie-/detectie lead
•
Atriale stimulatie-/detectielead
De specifieke elektrogrammen die opgeslagen worden, zijn afhankelijk van het episodetype. De EGM-opslagcapaciteit varieert afhankelijk van de EGM-signaaltoestand en hartfrequentie. De opgeslagen gegevens worden gedeeld door alle events. Het totale aantal opgeslagen EGM-gegevens dat verwant is met een episode kan beperkt zijn; EGM’s uit het midden van een episode kunnen verwijderd worden voor episodes die langer dan 4 minuten duren. Als het gereserveerde geheugen voor EGM-opslag vol is, overschrijft het apparaat oudere segmenten van EGM-gegevens om zo nieuwe EGM-gegevens te kunnen opslaan. De EGM wordt opgeslagen in segmenten, namelijk de Onset van een episode, de Poging tot en het Einde van EGM opslag. Elk segment van gegevens is zichtbaar wanneer de linker passer zich in de specifieke selectie bevindt. De volgende informatie wordt bewaard: •
Onset bewaart maximum 25 seconden aan gegevens voor afloop van Duur
•
Herbevestiging bewaart maximum 20 seconden van gegevens vóór afgifte van therapie
•
Therapiegegevens worden weergegeven. In geval van ATP-therapie zal er een maximum van 4 bursts en maximum 20 seconden aan gegevens, voor elke burst, worden bewaard
•
Post-therapie of afgebroken therapie bewaart maximum 10 seconden aan gegevens
De aanvang van een episode verwijst naar de tijd (gemeten in seconden) van de EGM voor de eerste poging. De aanvang bevat de volgende informatie:
7-10
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
•
Type event
•
Gemiddelde RA-frequentie bij het begin van het Event
•
Gemiddelde RV-frequentie bij het begin van het Event
•
Programmeren van Detectieverfijningen (alleen Frequentie, Rhythm ID, of Onset/stability)
Informatie over een poging kan weergegeven worden als Poging of Bezig. Poging omvat de volgende informatie: •
Detectie-informatie: –
Gemiddelde RA-frequentie bij het begin van Poging
–
Gemiddelde RV-frequentie bij het begin van Poging
–
Frequentiezone
•
Gemeten waarden van detectieverfijningen
•
Informatie over Poging tot Therapie: –
Aantal pogingen
–
Type (afgebroken, op commando of geïnhibeerd)
–
Aantal bursts (poging tot ATP)
–
Laadtijd
–
Leadimpedantie
–
Leadpolariteit
–
Shockfouten
–
Reden voor Geen Therapie
De Einde EGM-opslag begint na therapieafgifte en slaat maximum 10 seconden EGM op (Figuur 7-2 op pagina 7-11).
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
7-11
Shock 5s
10 s
10 s
Onset na 3 snelle slagen
10 s
Duur loopt af
10 s
10 s
Laden begint
Opmerking: Laden kan beginnen wanneer duur afloopt.
Figuur 7-2.
10 s
10 s
Start Eindeepisode teller
Einde-episode loopt af. Einde episode.
Relatie tussen ventriculaire tachy-episode EGM-opslag en strookopnames van oppervlakte-ECG
Kies de gewenste episode op het scherm Aritmielogboek om de EGM-gegevens te bekijken. Voer de volgende stappen uit om specifieke details over elke episode te bekijken: 1. Selecteer het tabblad EGM om de opgeslagen EGM’s op het scherm te bekijken. •
EGM-strips voor de geschikte bronnen worden weergegeven. Elke strip bevat EGM’s die tijdens de episode met de bijhorende geannoteerde markers zijn gedetecteerd. Blauwe verticale strepen geven de grenzen van het segment (Onset, Poging en Einde) aan.
•
U kunt de schuifmaat langs de curve bewegen die het tijdinterval tussen de eenheden weergeeft.
•
Een snelheidsknop wijzigt de schrijfsnelheid in millimeters/seconden.
2. Kies de knop Vorig Event of Volgend Event om een andere event-strip weer te geven. Als er EGM’s niet beschikbaar zijn voor een episode, zal het scherm Episode detail weergegeven worden. 3. Kies de knop Event Afdrukken om de volledige episode af te drukken. Kies de knop Opslaan op Diskette om het volledige episoderapport op te slaan. OPMERKING: Raadpleeg "Gebruik van Atriale Informatie" op pagina 3-6 voor bijkomende informatie over de prestaties van het apparaat als de atriale lead op Uit is geprogrammeerd.
7-12
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
Intervallen De pulsgenerator slaat event-markers en verwante tijdstempels op. De PRM leidt event-intervallen af van de event-markers en tijdstempels. Voer de volgende stappen uit om de episode-intervallen te bekijken: 1. Kies het tabblad Intervallen vanuit het scherm Opgeslagen Event. Als niet alle episodegegevens in het venster zichtbaar zijn, kunt u met behulp van de scrollbalk meer gegevens bekijken. 2. Kies de knop Vorig Event of Volgend Event om een vorige of recentere episode weer te geven, telkens met één episode tegelijk. 3. Kies de knop Event Afdrukken om het volledige episode rapport af te drukken. 4. Kies de knop Opslaan op Diskette om het volledige episode rapport op een patiëntgegevensdiskette op te slaan.
Histogrammen Met de functie Histogrammen wordt informatie uit de pulsgenerator opgeroepen en wordt het totale aantal en het percentage gestimuleerde en gedetecteerde events voor de kamer weergegeven. Histogramgegevens kunnen de volgende klinische informatie bieden: •
De verspreiding van de hartfrequentie van de patiënt
•
Hoe de ratio van gestimuleerde tot gedetecteerde slagen varieert per frequentie
•
Hoe het ventrikel reageert op gestimuleerde en gedetecteerde atriale slagen bij alle frequenties
Wanneer ze gecombineerd worden met geverifieerde biventriculaire stimulatie, kunnen histogrammen gebruikt worden om te bepalen in welke mate Cardiale Resynchronisatie Therapie is toegediend. Het percentage gestimuleerde en gedetecteerde ventriculaire events geeft de toediening van biventriculaire stimulatie aan. Voer de volgende stappen uit om het scherm Histogrammen te openen:
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
7-13
1. Selecteer het tabblad Patiëntendiagnostiek vanuit het scherm Events. 2. De eerste weergave toont de gestimuleerde en gedetecteerde gegevens sinds de laatste keer dat de tellers gereset zijn. 3. Selecteer de knop Details om het gegevenstype en de tijds duur weer te geven. 4. Selecteer de knop Frequentietellers op het scherm Details om de frequentietellers per kamer te bekijken.
Heart Rate Variability (HRV) Heart Rate Variability (HRV) is een meting van de variaties in de intrinsieke hartfrequentie van de patiënt, gemeten over een periode van 24 uur. Deze functie kan helpen bij het beoordelen van de klinische status van hartfalen patiënten. De functie HRV-monitor biedt de volgende informatie met behulp van de intrinsieke intervalgegevens uit de 24-uur durende verzamelperiode die voldoen aan de criteria voor HRV-verzameling (Figuur 7-3 op pagina 7-14): •
Datum en tijd waarop de verzamelperiode van 24 eindigde.
•
% Gebruikte Tijd: geeft het percentage van de tijd weer waarin geldige intrinsieke events voorgekomen zijn, tijdens de 24 uur waarin gegevens verzameld werden. Als het % Gebruikte Tijd onder de waarde 67% zakt, worden de gegevens voor die verzamel periode niet getoond.
•
HRV-footprint plot: toont het percentage van het grafische gebied dat gebruikt wordt door het HRV-plot. Het grafische gebied toont "in een oogopslag" de spreiding van de variabiliteit versus de hartfrequentie over een periode van 24 uur. Het "trended" percentage is een genormaliseerde score gebaseerd op het oppervlak in de grafiek.
•
Standard Deviation of Averaged Normal R to R intervals (Standaarddeviatie van de gemiddelde, normale R-R intervallen) (SDANN): de HRV-verzamelperiode bestaat uit 288 delen van 5 minuten (24 uur) van intrinsieke intervallen. De SDANN is de standaarddeviatie van de gemiddelden van de intrinsieke intervallen in de 288 delen van 5 minuten. Deze meting is eveneens beschikbaar in Trends.
7-14
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
Figuur 7-3.
•
Huidige Normale Brady-/CRT-parameters: Modus, Basisfrequentie, MTR, Gedetecteerd AV-interval en Gestimuleerde Kamer met LV-offset.
•
Een HRV-plot voor de huidige en vorige verzamelperioden, inclusief een lijn die de gemiddelde hartfrequentie toont. Het HRV-plot geeft een overzicht van de cardiale variatie op basis van cyclus-tot-cyclus weer. De X-as geeft het hartfrequentiebereik weer; de Y-as geeft de slag-op-slagvariatie weer in milliseconden. De kleur geeft de frequentie van slagen weer bij een willekeurige combinatie van hartfrequentie en hart frequentievariatie.
Weergave van Heart Rate Variability
Overweeg de volgende informatie bij het gebruik van HRV: •
De hartcyclus (R-R-interval) voor HRV wordt door de gedetecteerde en gestimuleerde RV -events bepaald (gestimuleerde LV-events indien de gestimuleerde kamer op LV geprogrammeerd is).
•
Het programmeren van de stimulatieparameters zorgt ervoor dat de gegevens van de 24-uursperiode waarvan op dat moment de gegevens worden verzameld ongeldig worden.
•
Het apparaat slaat, voor weergave in het Referentiedeel van het scherm, slechts één serie waarden en het overeenkomende HRV-plot op. Nadat de waarden van het Laatst Gemeten-deel naar het Referentiedeel gekopieerd zijn, kunnen oudere gegevens niet meer worden opgehaald.
•
Als de HRV-functie voor de eerste keer wordt gebruikt, geeft het Referentiescherm de gegevens van de eerste geldige verzamelperiode van 24 uur weer.
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
7-15
Volg onderstaande stappen om HRV te bekijken: 1. Selecteer het tabblad Events om het scherm HRV te openen. 2. Selecteer het tabblad Patiëntendiagnostiek vanuit het scherm Events. 3. Wanneer het apparaat wordt uitgelezen, worden de Laatst Gemeten- en Referentie gegevens weergegeven. 4. Selecteer de knop Details Heart Rate Variability om de gegevens voor Laatst Gemeten en Referentie te bekijken. 5. Kies de knop Kopieer van de Laatste Referentie om de Laatst Gemeten HRV-gegevens te kopiëren naar het Referentie deel. Het scherm van de HRV-monitor toont in het gedeelte Laatst Gemeten van het scherm, een serie meetgegevens en een HRV-plot gebaseerd op de verzamelde informatie van de meest recente 24 uur; meetgegevens van een eerder opgeslagen verzamelperiode worden weergegeven in het Referentiedeel van het scherm. Beide verzamelperioden kunnen tegelijkertijd worden weergegeven om de gegevens te vergelijken en zo een eventuele trend in de wijzigingen in de HRV van de patiënt over een bepaalde periode te kunnen ontdekken. Door de meest recente waarden in het Referentiedeel van het scherm op te slaan, kunt u de meest recente gegevens bij een volgende sessie opnieuw bekijken. HRV-verzamelcriteria De pulsgenerator slaat enkel intervalgegevens op voor HRV als de modus Normale Brady/CRT op een niet-frequentieadapterende trackingmodus (VDD of DDD) is geprogrammeerd. Bovendien worden enkel geldige sinusritme-intervallen gebruikt bij de berekening van HRV-gegevens. Voor HRV bestaan geldige intervallen uit intervallen die enkel geldige HRV-events bevatten. Geldige HRV-events worden hieronder weergegeven: •
AS met een interval trager dan MTR, gevolgd door een VS
•
AS gevolgd door VP bij het geprogrammeerde AV-interval
Ongeldige HRV-events zijn:
7-16
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
•
AP
•
AS met een interval sneller dan MTR
•
Nontracked VP-events
•
Opeenvolgende AS-events (geen tussenkomend V-event)
•
VP-Ns
•
Rate Smoothing events (vb. RVP↑)
•
PVC
HRV-gegevens kunnen om uiteenlopende redenen niet gemeld worden; de meest voorkomende zijn: •
Bradymodus is niet DDD of VDD.
•
Minder dan 67% van de 24-uur durende verzamelperiode (ongeveer 16 uur) bevat geldige HRV-events
•
Bradyparameters werden binnen de voorbije 24 uur geprogrammeerd
Een voorbeeld van hoe HRV-gegevens worden genoteerd, wordt weergegeven in (Figuur 7-4 op pagina 7-17). In dit voorbeeld zijn de HRV-gegevens in de eerste verzamelperiode ongeldig omdat de Bradyparameters geprogrammeerd werden nadat het apparaat uit Opslag werd gehaald. HRV-gegevens zijn succesvol berekend en gemeld op het einde van de 24-uur durende verzamelperiode. Opeenvolgende HRV-gegevens worden niet gemeld tot het einde van Verzamelperiode 5.
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
Ongeldig
Geldig
Ongeldig
Ongeldig
7-17
Geldig
24-uur durende 24-uur durende 24-uur durende 24-uur durende 24-uur durende Verzamelperiode 1 Verzamelperiode 2 Verzamelperiode 3 Verzamelperiode 4 Verzamelperiode 5
De 24-uur durende verzamelperiode begint
Verzamelperiode 2: ongeldige HRV; aan meer dan 67’% van de verzamelcriteria voldaan; HRV-footprint gecreëerd
Verzamelperiode 1: ongeldige HRV door wijzigingen aan Bradyparameters (programmering)
Figuur 7-4.
Verzamelperiode 4: ongeldige HRV; minder dan 67% van de dagelijkse intervallen waren geldig
Verzamelperiode 3: ongeldige HRV door wijzigingen aan Bradyparameters (programmering)
Verzamelperiode 5: geldige HRV; aan meer dan 67% van de verzamelcriteria voldaan
Voorbeeld van het verzamelen van HRV-gegevens.
Tellers De volgende tellers worden geregistreerd door de pulsgenerator en weergegeven op het scherm Patiëntendiagnostiek: •
Ventriculaire Tachy
•
Brady/CRT
Ventriculaire Tachytellers Informatie over Ventriculaire Tachytellers kan verkregen worden door de knop Ventriculaire Tachytellers te selecteren. Dit scherm geeft zowel Tellers voor Ventriculaire Tachy-episodes als Therapietellers weer. Voor elke teller wordt het aantal events sinds de laatste reset en de apparaattotalen weergegeven. Tellers voor de Ventriculaire Tachy-episodes bevatten de volgende gegevens: •
Totaal aantal episodes
•
Behandeld: VF, VT, VT-1 en op Commando
•
Niet-behandeld: Geen Therapie geprogrammeerd, Niet-aanhoudend en Andere Niet-behandelde Episodes
Ventriculaire Tachytherapietellers bestaan uit pogingen tot ventriculaire shocks en ATP-therapieën. Ze kunnen nuttige gegevens bieden over de
7-18
PATIËNTENDIAGNOSTIEK ARITMIELOGBOEK
doeltreffendheid van het therapievoorschrift van een patiënt. De tellers bevatten de volgende informatie: •
ATP afgegeven
•
ATP % geslaagd: het percentage tijd dat het duurt voordat de aritmie geconverteerd is en de episode beëindigd is zonder afgifte van een geprogrammeerde shock
•
Shocks afgegeven
•
Eerste Shock % geslaagd: het percentage tijd dat het duurt vooraleer de artimie geconverteerd is en de episode beëindigd is zonder dat er een tweede geprogrammeerde shock nodig is
•
Shocks afgebroken
De ventriculaire ATP-teller neemt toe aan het begin van de eerste burstafgifte van een ATP-schema. Daaropvolgende ATP-bursts in hetzelfde schema worden tijdens dezelfde episode niet afzonderlijk geteld. Een ATP-schema wordt enkel als afgebroken geteld als het afgebroken wordt voordat de eerste burst wordt afgegeven. Brady-/CRT-tellers Informatie over Brady-/CRT-tellers kan verkregen worden door de knop Brady-/CRT-tellers te selecteren. Dit scherm geeft de Tellers weer voor de Brady-/CRT-episode. Voor elke teller wordt het aantal events sinds de laatste reset weergegeven. Brady-/CRT-tellers bevatten de volgende informatie: •
Percentage atriale stimulatie
•
Percentage RV-stimulatie
OPMERKING: Het RV-stimulatie-event voor een BiVentriculaire Trigger stimulatie zal geteld worden als een RV-detectie. •
Percentage LV-stimulatie
•
Intrinsieke Promotie: bevat Frequentiehysterese % geslaagd
•
Atriale belasting: bevat Episodes gerangschikt per Duur en PAC Totalen
PATIËNTENDIAGNOSTIEK PATIËNTGETRIGGERDE MONITOR
•
7-19
Ventriculaire tellers: bevat PVC totalen en Drie of Meer PVC’s
PATIËNTGETRIGGERDE MONITOR Met Patiëntgetriggerde Monitor kan de patiënt de opslag van EGM’s, intervallen en geannoteerde marker gegevens triggeren tijdens een symptomatische episode door het plaatsen van een magneet over het apparaat. Patiëntgetriggerde Monitor wordt ingeschakeld door EGM Opslaan als gewenste magneetrespons te selecteren. Deze kan teruggevonden worden in het onderdeel Magneet en Pieper op het scherm V-Tachytherapie set-up. Als deze functie ingeschakeld is, zal het apparaat tot maximum 2 minuten patiëntmonitorgegevens opslaan voor en maximum 1 minuut na het triggeren van de monitoring. De opgeslagen gegevens omvatten het episodenummer, de atriale en ventriculaire frequenties wanneer de magneet wordt aangebracht en de start- en einddatum van de aanbrenging van de magneet. Als er gegevens worden opgeslagen, wordt het overeenkomstige episodetype in het Aritmielogboek geregistreerd als PMT. Wees voorzichtig als u de functie Patiëntgetriggerde Monitor inschakelt, omdat zich de volgende omstandigheden kunnen voordoen: •
Alle andere magneetfuncties zijn geblokkeerd, inclusief therapie inhiberen (totdat de EGM is opgeslagen). De functie Magneet/Pieper geeft geen indicatie van de magneetpositie.
•
De levensduur van het apparaat wordt beïnvloed. Als de patiënt deze functie heeft getriggerd, zodat de opslag van episodegegevens van de functie wordt gedeactiveerd, bestaat de impact op de levensduur van het apparaat niet meer. Om het effect op de levensduur te verminderen, wordt deze functie 60 dagen na de dag waarop deze werd ingeschakeld, automatisch gedeactiveerd.
•
Eenmaal dat het EGM is opgeslagen, zal de magneetrespons van het apparaat automatisch op Therapie Inhiberen ingesteld worden.
Voor het programmeren van de functie Patiëntgetriggerde Monitor handelt u als volgt: 1. Selecteer Samenvatting Instellingen vanuit het tabblad Instellingen in het hoofdmenu.
7-20
PATIËNTENDIAGNOSTIEK PATIËNTGETRIGGERDE MONITOR
2. Selecteer Ventriculaire Tachytherapie vanuit het tabblad Samenvatting Instelling. 3. Selecteer de knop Set-up details V-Tachytherapie vanuit Ventriculaire Tachytherapie. 4. Programmeer de Magneetrespons op EGM Opslaan. VOORZICHTIG: Bepaal of de patiënt deze functie kan activeren voordat hij/zij de magneet krijgt en voordat Patiëntgetriggerde Monitor wordt ingeschakeld. Herinner de patiënt eraan om sterk magnetische velden te vermijden zodat deze functie niet per ongeluk wordt getriggerd. VOORZICHTIG: Overweeg of de patiënt een opgeslagen EGM moet starten terwijl Patiëntgetriggerde Monitor wordt ingeschakeld, wat kan bijdragen aan voorlichting van de patiënt en de validatie van de functie. Controleer het inschakelen van de functie op het scherm Aritmielogboek. WAARSCHUWING: Zorg ervoor dat Patiëntgetriggerde Monitor geactiveerd is voordat de patiënt naar huis wordt gestuurd door te bevestigen dat de magneetrespons op EGM Opslaan is geprogrammeerd. Als de functie onopzettelijk in de instelling Therapie Inhiberen is gebleven, kan de patiënt mogelijk tachyaritmiedetectie en -therapie uitschakelen. WAARSCHUWING: Eenmaal dat de functie Patiëntgetriggerde Monitor getriggerd is door de magneet en een EGM is opgeslagen, of na 60 dagen sinds de dag dat EGM Opslaan werd geactiveerd, zal de programmering van Magneetrespons automatisch ingesteld worden op Therapie Inhiberen. Als dit gebeurt, mag de patiënt de magneet niet gebruiken omdat tachyaritmietherapie kan geïnhibeerd worden. OPMERKING: Als de programmering van Magneetrespons automatisch op Therapie Inhiberen is ingesteld, zal het gebruik van de magneet de afgifte van piep tonen veroorzaken. Informeer de patiënt dat ze de magneet moeten verwijderen als ze geluidssignalen uit hun apparaat horen nadat de magneet werd aangebracht. 5. Patiëntgetriggerde Monitor kan enkel ingeschakeld worden voor een periode van 60 dagen. Om deze functie uit te schakelen binnen deze periode van 60 dagen, dient de magneetrespons opnieuw geprogrammeerd te worden op een andere instelling dan EGM Opslaan. Wanneer de 60 dagen sinds Patiëntgetriggerde Monitor werd ingeschakeld, voorbij zijn, zal de functie automatisch zichzelf uitschakelen en zal de magneetrespons
PATIËNTENDIAGNOSTIEK PATIËNTGETRIGGERDE MONITOR
7-21
terugkeren naar Therapie Inhiberen. Herhaal deze stappen om deze functie opnieuw in te schakelen. Voor meer informatie neemt u contact op met de Technische dienst op het nummer dat vermeld staat op de achterkant van deze handleiding.
7-22
PATIËNTENDIAGNOSTIEK PATIËNTGETRIGGERDE MONITOR
8-1
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN HOOFDSTUK 8 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"EF-testfuncties" op pagina 8-2
•
"Inductiemethodes" op pagina 8-5
•
"Therapiemethodes op Commando" op pagina 8-11
8-2
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN EF-TESTFUNCTIES
EF-TESTFUNCTIES De elektrofysiologische (EF) testfuncties stellen u in staat op niet-invasieve wijze aritmieën op te wekken en te beëindigen om op die manier de effectiviteit van de gekozen detectiecriteria en -therapieën te monitoren en te controleren. De EF-testfuncties kunnen samen met het ECG scherm worden gebruikt, zodat naar real-time afleidingen kan worden gekeken. De status van de interactie tussen pulsgenerator en patiënt wordt eveneens weergegeven. De volgende functies maken het onder meer mogelijk op niet-invasieve wijze aritmieën te testen: •
V-Fib- inductie
•
Shock op T-inductie
•
PES-inductie
•
50 Hz/Handmatige burststimulatie-inductie
•
Shocktherapie op Commando
•
ATP-therapie op Commando
Tijdelijke EF-modus Tijdelijke EF-modus biedt u de mogelijkheid om de apparaatmodus te programmeren op een tijdelijke waarde voor EF-testafgifte en zorgt ervoor dat de normale apparaatmodus ongewijzigd blijft.
Back-up Ventriculaire Stimulatie Tijdens Atriale EF-testen Er is ventriculaire back-upstimulatie beschikbaar tijdens atriale EF-testen (PES, 50Hz/Handmatige burst) ongeacht de geprogrammeerde Normale of Post-therapie stimulatie modi. (De modus kan eveneens op Uit geprogrammeerd worden.) Programmeer de back-up stimulatie parameters door de knop EF-test Stimulatie te kiezen die op de relevante atriale EF-testen wordt weergegeven.
EF-testscherm Als er telemetrische verbinding bestaat, kan de real-time status van detectie en therapie van de pulsgenerator op het EF-testscherm worden bekeken. Met dit venster kunt u een geprogrammeerd detectie/therapie voorschrift of optionele therapieën induceren en testen, terwijl de werking van de pulsgenerator wordt gemonitord.
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN EF-TESTFUNCTIES
8-3
Raadpleeg het EF-testscherm (Figuur 8-1 op pagina 8-3):
Figuur 8-1.
EF-testscherm
Het scherm biedt de volgende informatie: •
Statusmededelingen: geven detectie- en therapiestatus weer en worden hieronder beschreven: –
De status van de ventriculaire episode: als er een episode optreedt, wordt de duur van de episode weergegeven. (Als het meer dan 10 minuten is, wordt de tijd aangeduid met > 10:00 m:s)
–
De status van ventriculaire detectie: als er een episode optreedt, wordt er aangegeven of de ventriculaire detectie in de Initiële Detectie plaatsvindt of wordt de zone aangegeven waarin aan detectie wordt voldaan. Als er geen episode optreedt, toont de programmer ook de tekst “Tijd sinds laatste V-therapie” samen met de continu bijgewerkte tijd in minuten (max. 10)
–
Bradystimulatie en SRD-status.
–
Het type therapie dat gestart is en de zone.
–
De status van de therapie, zoals Bezig, Afgebroken of Afgegeven.
8-4
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN EF-TESTFUNCTIES
•
Duurteller: het oplopen van de Duurteller wordt grafisch met een schaal weergegeven. De balk in de schaal beweegt van links naar rechts om het verstreken percentage van de geprogrammeerde duur aan te tonen. Als de duur afgelopen is en het afgeven van therapie begint, verdwijnt de balk.
•
Detectiestatus: de status voor elke geprogrammeerde detectie verfijning wordt weergegeven. Wanneer er aan de verfijningcriteria wordt voldaan, verschijnt er een teken in het vakje ernaast.
•
Therapievoorschriften: alleen de therapievoorschriften die geprogrammeerd zijn, worden weergegeven. Wanneer alle therapieën afgegeven zijn, zal er een vinkje of cijfer in het vakje naast de respectievelijke therapie verschijnen. ATP-therapieën geven het schematype en het geprogrammeerde aantal bursts in het schema weer. Elke keer dat er een ATP-burst wordt afgegeven, zal er een cijfer en toename(1, 2, enz.) in het vakje naast ATP-therapie verschijnen. Shocktherapieën geven het geprogrammeerde energieniveau van de programmeerbare shocks aan. Elke keer een shock met maximale energie afgegeven wordt, zal er een cijfer en toename (1, 2, enz.) in het Max-vakje verschijnen.
Volg onderstaande stappen om EF-testfuncties uit te voeren: 1. Kies het tabblad Testen en kies daarna het tabblad EF-testen 2. Breng telemetrische communicatie tot stand. Tijdens alle EF-testen moet de telemetrische communicatie tussen de programmer en pulsgenerator gehandhaafd blijven. 3. Programmeer de Tijd V EF-modus op de juiste wijze volgens de EF-testmethode. (Tabel 8-1 op pagina 8-4). Tabel 8-1.
EF Tijd V Modus EF-testfuncties Tijd V EF-modus
EF-testmethodea 50 Hz/Handmatige PESb
Burstb
X X
VFibc Shock op
Monitor +
Therapied
X Tc
X
Monitore
Uit
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN INDUCTIEMETHODES
Tabel 8-1.
8-5
EF Tijd V Modus EF-testfuncties (vervolg) Tijd V EF-modus
EF-testmethodea
Monitor + Therapied
ATP op Commandoc
Uit
X
Shock op Commandoc a. b. c. d. e.
Monitore
X
X
EF-functies kunnen niet uitgevoerd worden als de pulsgenerator in de Opslagmodus staat. Beschikbare methode voor atriale en ventriculaire inductie. Beschikbare methode uitsluitend voor ventriculaire inductie. De Ventriculaire Tachymodus dient op Monitor + Therapie geprogrammeerd te worden. De Ventriculaire Tachymodus dient op Monitor of Monitor + Therapie geprogrammeerd te worden.
INDUCTIEMETHODES Iedere inductiemethode die in het scherm EF-test beschikbaar is, wordt hieronder met aanwijzingen voor het uitvoeren van de inductie beschreven. Bij het afgeven van ongeacht welke vorm van inductie herkent de pulsgenerator de inductie en wordt er geen andere activiteit uitgevoerd totdat de inductieafgifte wordt gestaakt; op dat ogenblik treedt de geprogrammeerde modus in werking en reageert de pulsgenerator op overeenkomstige wijze. Overweeg de volgende informatie bij deze methodes: •
Ventriculaire PES, Shock op T-golf, en Ventriculaire ATP zijn BiV.
•
Alle inducties en afgiftes van tachycardietherapie worden geïnhibeerd als er een magneet boven de pulsgenerator wordt gehouden (als de magneetrespons geprogrammeerd is op Therapie Inhiberen).
•
Tijdens inductie worden stimulatiepulsen afgegeven overeenkomstig de geprogrammeerde EF-test stimulatieparameters.
VFib-inductie V-Fib-inductie maakt gebruik van de shockelektroden om het rechterventrikel met zeer hoge frequentie te stimuleren. De volgende instellingen zijn beschikbaar om de inductie met zo weinig mogelijk energie tot stand te brengen: •
VFib Laag zorgt voor een stimulatiegolfvorm van 9 volt
•
VFib Hoog zorgt voor een stimulatiegolfvorm van 15 volt
8-6
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN INDUCTIEMETHODES
Het uitvoeren van VFib-inductie OPMERKING: Vóór de afgifte van fibrillatie- inductie pulsen dient de patiënt gesedeerd worden. Het grote oppervlak van de shockelektrodes heeft de neiging de omliggende spier te activeren; dat kan ongemak veroorzaken. 1. Kies de optie VFib. Voor elke test worden de knoppen en het keuzevakje Vrijgeven weergegeven. 2. Selecteer het keuzevakje Vrijgeven. 3. Selecteer de gewenste knop Vasthouden voor Fib om de levering van de fibrillatie-inductieserie te initiëren. De inductieserie wordt gedurende maximum 15 seconden afgegeven, zolang als de knop wordt ingedrukt en de telemetriekoppeling wordt behouden. Tijdens inductie kan de pulsgenerator niet detecteren; de detectie wordt onmiddellijk na de inductie opnieuw in werking gesteld. Als er tijdens een episode VFib- inductie plaats vindt, wordt het einde-episode verklaard voordat met de VFib-inductiepulsen wordt begonnen. Nadat de VFib-inductie is voltooid, kan een nieuwe episode (met initiële detectie en therapie) worden verklaard. Event- markers en EGM’s worden tijdens VFib-inductie onderbroken en na de inductie automatisch herstart. 4. Laat de knop los om deze inductieserie te stoppen (de knop wordt weer grijs). 5. Herhaal deze stappen voor nog een fibrillatie-inductie.
Shock op T-inductie Via een Shock op T-golf inductiemethode zal het apparaat een puls trein afgeven (met gelijkblijvend interval tot maximaal 30 stimulatie- of S1-pulsen) via de ventriculaire stimulatie-/detectie-elektrodes, gevolgd door de afgifte van een shock via de shockelektrodes (Figuur 8-2 op pagina 8-7).
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN INDUCTIEMETHODES
8-7
Koppelingsinterval
S1-interval
400
400
400
400
400
400
Laatste gedetecteerde of gestimuleerde slag Shock
S1
S1
S1
S1
S1
S1
Stimulatiepulsen
Figuur 8-2.
Shock op T-inductie pulstrein
De initiële S1-puls volgt op het laatste gedetecteerde of gestimuleerde event bij het S1- interval. De shock is gekoppeld aan de laatste S1-puls van de pulstrein. Het uitvoeren van Shock op T-inductie 1. Kies de optie Shock op T. De programmeerbare inductieparameters verschijnen op het venster. 2. Kies de gewenste waarde voor elke parameter. 3. Kies het keuzevakje Vrijgeven. De knop Induceren zal niet langer grijs zijn. 4. Selecteer de knop Induceren om te beginnen met de afgifte van de pulstrein. De pulsen worden na elkaar afgegeven totdat het geprogrammeerde aantal pulsen is bereikt. Als de aritmie eenmaal is opgewekt, stopt de afgifte van de pulstrein niet als u telemetrische verbinding onderbreekt. U kunt de toets THERAPIE AFBREKEN indrukken om het commando voor de inductieafgifte te stoppen. 5. De Shock Op T-inductie is voltooid als de pulstrein en shock zijn afgegeven; op dat moment begint de pulsgenerator automatisch opnieuw met detectie. OPMERKING: Voor en tijdens de afgifte van de pulstrein hoort men tonen die aangeven dat de condensatoren zich voor shockafgifte opladen. OPMERKING: Door de shockafgifte tijdens Shock op T-inductie worden de episode- of therapietellers niet verhoogd.
8-8
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN INDUCTIEMETHODES
Geprogrammeerde Elektrische Stimulatie (PES) PES-inductie stelt de pulsgenerator in staat maximaal 30 stimulatiepulsen met hetzelfde koppelingsinterval af te geven (S1), gevolgd door maximaal 4 premature stimuli (S2-S5) om aritmieën op te wekken of te beëindigen. De stimulatiepulsen of S1-pulsen zijn bedoeld om het hart te stimuleren en tot een iets snellere frequentie dan de intrinsieke frequentie te dwingen. Dit waarborgt dat de juiste timing van premature extra stimuli nauwkeurig gekoppeld zal worden aan de hartcyclus (Figuur 8-3 op pagina 8-8). De eerste S1-puls wordt gekoppeld aan de laatst gedetecteerde of gestimuleerde hartslag na het S1-interval. Alle pulsen worden afgegeven in de XOO-modus (waar X de kamer is) op de geprogrammeerde stimulatieparameters voor de EF-test. Koppelingsinterval
600
600
S1 Koppelingsinterval
Figuur 8-3.
600
S1
600
S1
600
S1
450
S1
Stimulatiepulsen
400
S2
S3 Extra stimuli
PES-inductie pulstrein
Uitvoeren PES-inductie 1. Kies de optie PES. Er worden knoppen voor de S1-S5-pulsen en de bijhorende burstcycluslengtes weergegeven. 2. Kies de gewenste waarde voor de S1–S5-intervallen (Figuur 8-4 op pagina 8-9). U kunt dit doen door een waardevakje voor het gewenste S-interval te selecteren en een waarde uit het vakje te kiezen of door de plus of min symbolen te gebruiken om de weergegeven waarde in het waardevakje te wijzigen.
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN INDUCTIEMETHODES
Figuur 8-4.
8-9
Opties voor PES-inductie
3. Selecteer het keuzevakje Vrijgeven. 4. Kies (niet vasthouden) de knop Induceren om de stimulatietrein te starten. Als het geprogrammeerde aantal S1-pulsen is afgegeven, begint de pulsgenerator de geprogrammeerde S2–S5 pulsen af te geven. Deze worden in volgorde toegediend tot er een puls komt die is afgesteld op Uit (vb. als S1 en S2 op 600 ms ingesteld zijn, en S3 is Uit, dan zullen S3, S4 en S5 niet afgegeven worden.). Zodra met de inductie wordt begonnen, kan de PES-afgifte niet worden gestopt als u de telemetrische verbinding onderbreekt. (U kunt de toets THERAPIE AFBREKEN indrukken om de inductieafgifte te stoppen.) Als met PES-inductie wordt begonnen terwijl er een episode aan de gang is, wordt het einde-episode verklaard voordat de PES-inductiepulsen worden begonnen. Een nieuwe episode (met initiële detectie en therapie) kan worden verklaard na voltooiing van de PES-inductie. 5. De PES-inductie is voltooid als de stimulatietrein en extra stimuli zijn afgegeven; op dat moment begint de pulsgenerator automatisch met detectie. OPMERKING: Zorg ervoor dat de PES-inductie voltooid is voordat er een andere inductie wordt gestart. OPMERKING: Als PES wordt gebruikt om een gedetecteerde aritmie (en een daarna verklaarde episode) te beëindigen, wordt de episode beëindigd als het commando voor PES is gegeven, of deze nu slaagt of niet. De PES zelf wordt niet vastgelegd in de therapiehistorie; daardoor kan het voorkomen dat er in de therapie historie meerdere episodes worden geteld.
50 Hz/Handmatige Burststimulatie De functie 50 Hz/Handmatige Burststimulatie-inductie wordt gebruikt om aritmieën te induceren of te beëindigen en maakt twee afzonderlijke stimulatie-inducties mogelijk, die beiden aan het atrium en aan het ventrikel kunnen afgegeven worden.
8-10
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN INDUCTIEMETHODES
Handmatige Burststimulatiepulsen worden afgegeven in de XOO-modus (waar X de kamer is) op de geprogrammeerde EF-test stimulatieparameters via de frequentiedetecterende leads. Er worden back-up stimulatieparameters voorzien voor Atriale Handmatige Brusts. Uitvoeren van Handmatige burststimulatie 1. Kies de optie 50 Hz/Handmatige Burst. 2. Kies de gewenste waarde voor het Burstinterval, Minimum en Afname. Dit geeft de cyclusduur van de intervallen in de stimulatie trein aan. 3. Selecteer het keuzevakje Vrijgeven. 4. Kies voor het afgeven van de burst de knop Vasthouden voor Burst. De ventriculaire Handmatige Burst zal gedurende maximaal 30 seconden afgegeven worden, zolang als de knop Vasthouden voor Burst wordt ingedrukt en de telemetrische verbinding wordt behouden. De atriale Handmatige Burst wordt gedurende maximaal 45 seconden afgegeven, zolang als de knop Vasthouden voor Burst wordt ingedrukt en de telemetrische verbinding wordt behouden. De intervallen blijven kleiner worden totdat het minimum interval is bereikt, dan bevinden alle volgende pulsen zich op het minimum interval. 5. Laat de knop Vasthouden voor Burst los om de burstafgifte te onderbreken. De knop Vasthouden voor Burst wordt weer grijs. 6. Herhaal deze stappen als u meer Handmatige Bursts wilt afgeven. 50 Hz Burststimulatie uitvoeren 1. Kies de optie 50 Hz/Handmatige Burst. 2. Selecteer het keuzevakje Vrijgeven. 3. Kies de knop Vasthouden voor 50 Hz Burst om de burst af te geven. De ventriculaire 50 Hz Burst zal gedurende maximaal 30 seconden afgegeven worden, zolang de knop Vasthouden voor Burst ingedrukt wordt en de telemetrische verbinding wordt behouden.
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN THERAPIEMETHODES OP COMMANDO
8-11
De atriale 50 Hz Burst wordt gedurende maximaal 45 seconden afgegeven, zolang de knop Vasthouden voor Burst wordt ingedrukt en de telemetrische verbinding wordt behouden. OPMERKING: Tijdens de Vasthouden voor 50 Hz Burststimulatie wordt het S1-interval automatisch ingesteld op 20 ms en de afname op 0. Deze waarden zullen niet op het scherm weergegeven worden. 4. Laat de knop Vasthouden voor 50 Hz Burst los om de burstafgifte te stoppen. De knop Vasthouden voor 50 Hz Burst wordt weer grijs. 5. Herhaal deze stappen als u bijkomende 50 Hz Burststimulatie wilt afgeven.
THERAPIEMETHODES OP COMMANDO DE EF-testmethoden op commando, Shock op Commando en ATP op Commando kunnen onafhankelijk van de geprogrammeerde parameters voor detectie en therapie worden afgegeven. Als de pulsgenerator bezig is met het afgeven van therapie als één van deze methodes op commando wordt begonnen, krijgt de EF-test voorrang en wordt de actieve therapie gestaakt. Als er geen episode aan de gang is, zal een Ventriculaire episode op commando opgenomen worden in het aritmielogboek. Afgifte van Shock op Commando en ATP op Commando wordt geïnhibeerd als er een magneet boven de pulsgenerator wordt gehouden en Therapie Inhiberen op aan is geprogrammeerd.
Shock op Commando Met de functie Shock op Commando kan een shock afgegeven worden met programmeerbare energie en koppelingsinterval. Alle Shocks op Commando zijn Committed shocks en worden R-golf synchroon afgegeven, als het koppelingsinterval op Sync is geprogrammeerd. Shock-golfvorm en polariteit zijn identiek aan door detectie gestarte shocks, maar een geprogrammeerd koppelingsinterval kan opgegeven worden. Het koppelingsinterval wordt gestart bij het punt waarop de shock zou zijn afgegeven in de Sync-modus, maar wordt daarentegen afgegeven na het geprogrammeerde koppelingsinterval. Na afgeven van een Shock op Commando, wordt Post-shock Redetectie gebruikt en wordt post-shock geactiveerd.
8-12
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN THERAPIEMETHODES OP COMMANDO
Afgifte van Shock op Commando 1. Kies de optie Shock op Commando. 2. Kies de gewenste waarden voor het Koppelingsinterval en Shock Energie. 3. Kies het keuzevakje Vrijgeven. De knop Shock Afgeven kan opnieuw geselecteerd worden. 4. Kies de knop Shock Afgeven om shockafgifte te starten. De Shock op Commando wordt vastgelegd in de therapiehistorie. 5. Herhaal deze stappen als u nog meer shocks wilt afgeven.
ATP op Commando Met ATP op Commando kunt u handmatig ATP-schema’s afgeven, onafhankelijk van de geprogrammeerde detectie- en therapieparameters. U kunt ATP op Commando configureren door het type ATP-schema te selecteren of door ATP-parameters te programmeren op het scherm Details om ATP op Commando af te geven. De Temp V EF-modus dient op Monitor geprogrammeerd te worden om ervoor te zorgen dat de ATP op Commando de door detectie gestarte ATP niet stoort. ATP op Commando uitvoeren 1. Als Ventriculaire Tachymodus van de pulsgenerator momenteel niet op Monitor is geprogrammeerd, kiest u de optie Monitor Tijd V EF-modus. 2. Kies het type ATP-schema en kies de waarde voor het Aantal Bursts. 3. Kies de knop Start ATP om de eerste burst in het gekozen ATP-schema te starten. De teller voor Resterende Bursts zal na elke burst een lagere waarde aangeven. 4. Kies de knop Verdergaan indien afgifte van verdere bursts gewenst is. Als alle bursts in een schema zijn afgegeven keert de teller Resterende Bursts terug naar zijn uitgangswaarde; de knop Verdergaan wordt grijs. 5. Er kunnen elk moment andere ATP-schema’s gekozen worden; kies het gewenste schema en herhaal bovengenoemde handelingen. ATP op
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN THERAPIEMETHODES OP COMMANDO
8-13
commando wordt vastgelegd als een therapieteller op commando van de arts en op het Tellersscherm weergegeven. 6. Denk er aan dat u na het gebruik van ATP op Commando de Tijd V EF-modus op Monitor + Therapie programmeert of het scherm verlaat zodat de Tijd EF-modus beëindigd wordt en de blijvende Tachymodus wordt hervat. OPMERKING: Als een andere knop dan de knop Verdergaan tijdens de afgifte van een ATP Op Commandoschema wordt gekozen, begint het schema opnieuw en verschijnt in het vakje Resterende Bursts weer de uitgangswaarde. De knop Start ATP moet opnieuw worden gekozen om het schema opnieuw te starten.
8-14
ELEKTROFYSIOLOGISCHE TESTEN THERAPIEMETHODES OP COMMANDO
9-1
IMPLANTATIE-INFORMATIE HOOFDSTUK 9 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Implantatie van de Pulsgenerator" op pagina 9-2
9-2
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR Stap A:
Controleer materiaal
Stap B:
De pulsgenerator uitlezen en controleren
Stap C:
Implanteer het Leadsysteem
Stap D:
Uitgangswaarden meten
Stap E:
De implantatiepocket vormen
Stap F:
Lead naar pulsgeneratoraansluitingen
Stap G:
Evalueer Leadsignalen
Stap H:
Programmeer de pulsgenerator
Stap I: Test het vermogen om ventrikelfibrilleren en opwekbare aritmieën te converteren
Stap A:
Stap J:
Implanteer de pulsgenerator
Stap K:
Vul het implantatieformulier in en stuur het terug
Controleer materiaal Het is raadzaam om tijdens de implantatieprocedure de instrumentatie voor hartmonitoring, defibrillatie en meting van de leadsignalen steeds bij de hand te hebben. Deze instrumentatie omvat de PRM met toebehoren en de softwareapplicatie. Voordat u met de implantatieprocedure begint, moet u volledig vertrouwd zijn met de werking van alle apparatuur en met de informatie in de respectievelijke bedienings- en gebruikershandleidingen. Controleer of alle apparatuur die tijdens de procedure kan worden gebruikt naar behoren werkt. Steriele reserve-exemplaren van alle te implanteren artikelen moeten aanwezig zijn, plus de volgende bijhorende zaken, voor gevallen van eventuele beschadiging of contaminatie: •
Interne defibrillatorpeddels
•
Externe defibrillatorpeddels
•
Torsiesleutels en andere sleutels
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
9-3
Tijdens de implantatieprocedure dient er een standaard transthoracale defibrillator met externe pads of interne peddels beschikbaar te zijn voor gebruik tijdens het testen van de defibrillatiedrempels.
Stap B:
De pulsgenerator uitlezen en controleren Test de pulsgenerator als hieronder beschreven voordat u de steriele blisterverpakking opent; zo blijft de steriliteit gehandhaafd. Voor een juiste meting van de parameters moet de pulsgenerator op kamertemperatuur zijn. 1. Lees de pulsgenerator uit met behulp van de PRM. Controleer of de in de Tachymodus van de pulsgenerator op Opslag is geprogrammeerd. Indien dit niet het geval is, neem dan contact op met de Technische dienst via het telefoonnummer dat vermeld staat op de achterkant van deze handleiding. 2. Voer een handmatige reformatie uit van de condensator. 3. Controleer de huidige status van de batterij van de pulsgenerator. De tellers moeten op nul staan. Implanteer de pulsgenerator niet als geen BOL van de batterijen wordt aangegeven. Bel in dat geval de Technische dienst op het nummer dat op de achterkant van deze handleiding vermeld staat.
Stap C:
Implanteer het Leadsysteem Bij de pulsgenerator hoort een leadsysteem voor detectie, stimulatie en afgifte van shocks. De pulsgenerator kan zijn behuizing als defibrillatie- elektrode gebruiken. Het kiezen voor een leadconfiguratie en bepaalde operatie technieken is een kwestie van ervaring. Bij de pulsgenerator kunnen de volgende leadsysteem configuraties worden gebruikt: •
ENDOTAK endocardiaal cardioversie/defibrillatie- en stimulatie leadsysteem.
•
Ventriculaire endocardiale bipolaire lead
•
Atriale bipolaire lead
•
Guidant transveneuze coronair veneuze (stimulatie/detectie) lead
•
Unipolaire, hechtingloze myocardiale leads en, indien nodig, de juiste Guidant leadadapter
9-4
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
•
Vena cava superior-lead, gekoppeld aan een ventriculaire patch-lead
•
Configuratie met twee epicardiale patchleads
OPMERKING: Als de coronair veneuze lead niet kan worden gebruikt en het medische oordeel van de arts wijst erop dat een kleine thoracotomie links gerechtvaardigd is om een epicardiale lead te plaatsen, dan wordt het gebruik van hechtbare, steroïde-eluerende epicardiale stimulatie-/detectieleads aanbevolen. VOORZICHTIG: De afwezigheid van een lead of plug in de leaduitgang kan het functioneren van het apparaat beïnvloeden. Zorg dat er in de ongebruikte uitgang zorgvuldig een plug wordt ingebracht wanneer er geen lead wordt gebruikt en bevestig vervolgens de stelschroef op de plug. Ongeacht de leadconfiguratie die men voor stimulatie/detectie en defibrillatie gebruikt, moet men enkele voorzorgen en waarschuwingen in acht nemen. Factoren zoals cardiomegalie of medicamenteuze therapie kunnen herpositionering van de defibrillatieleads of vervanging door een andere lead noodzakelijk maken om een aritmieconversie te vergemakkelijken. Soms is er geen leadconfiguratie voorhanden die een betrouwbare beëindiging van de aritmie garandeert bij energieniveaus die beschikbaar zijn van de pulsgenerator; in die gevallen wordt implantatie van de pulsgenerator afgeraden. Implanteer de leads met de gekozen chirurgische techniek. VOORZICHTIG: Leg geen ligaturen rechtstreeks om het leadgeheel, omdat dit structurele schade kan veroorzaken. Gebruik de leadstabilisator om de lead lateraal aan de veneuze ingang te fixeren.
Stap D:
Uitgangswaarden meten Wanneer de leads geïmplanteerd zijn, moeten de uitgangswaarden worden bepaald. Beoordeel de leadsignalen. Als men een pulsgenerator vervangt, moeten de bestaande leads opnieuw geëvalueerd worden, vb. signaalamplitudes, stimulatiedrempels, en impedantie. De plaats en integriteit van de leads kunnen radiologisch worden gecontroleerd. Als de onderzoeksresultaten dit aangeven, kan het nodig zijn het leadsysteem te verplaatsen of te vervangen.
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
•
Tabel 9-1.
9-5
Koppel de stimulatie-/detectie-lead(s) aan een pacing system analyzer (PSA). De stimulatie-/detectieleadmetingen die ongeveer 10 minuten nadat ze geplaatst zijn gemeten werden, worden hieronder weergegeven (Tabel 9-1 op pagina 9-5). Merk op dat als gevolg van filtering van het signaal de pulsgeneratormetingen niet altijd volledig overeenkomen met de PSA-metingen.
Leadmetingen Stimulatie/detectie lead (acuut)
Stimulatie/detectielead (chronisch)
Shocklead (acuut)
Shocklead (chronisch)
> 5 mV
> 5 mV
> 1,0 mV
> 1,0 mV
> 1,5 mV
> 1,5 mV
< 100 ms
< 100 ms
Stimulatie drempel (rechterventrikel)
< 1,5 V endocardiaal < 2,0 V epicardiaal
< 3,0 V endocardiaal < 3,5 V epicardiaal
Stimulatiedrempel (linkerventrikel)
< 2,5 V coronair veneus < 2,0 V epicardiaal
< 3,5 V coronair veneus < 3,5 V epicardiaal
Stimulatiedrempel (atrium)
< 1,5 V endocardiaal
< 3,0 V endocardiaal
Lead impedantie (bij 5 V en 0,5 ms atrium en ventrikel)
200–2000 Ω
200–2000 Ω
20–80 Ω
20–80 Ω
Leadimpedantie (bij 5 V en 0,5 ms linkerventrikel)
200–2000 Ω
200–2000 Ω
20–80 Ω
20–80 Ω
R-golf amplitudea P-golfamplitudea R-golf duurb
b
b
cd
a. Amplitudes die minder dan 2 mV bedragen, veroorzaken onnauwkeurige frequentiemeting bij chronisch gebruik; dit kan ertoe lijden dat tachyaritmieën niet worden gedetecteerd of dat een normaal ritme ten onrechte als abnormaal wordt geïnterpreteerd. b. Lagere R-golf amplitudes en een langere duur kunnen gepaard gaan met het plaatsen in ischemisch weefsel of littekenweefsel. Aangezien de signaalkwaliteit na verloop van tijd kan verslechteren, moet men proberen aan bovenstaande criteria te voldoen door de leads te herpositioneren, zodat signalen met de grootst mogelijke amplitude en de kortste duur worden verkregen. c. Een duur van meer dan 135 ms (de refractaire periode van de pulsgenerator) kan onjuiste bepaling van de hartfrequentie, onvermogen tot detectie van tachyaritmie of verkeerde interpretatie van een normaal ritme tot gevolg hebben. d. Deze meting omvat geen laesie-potentiaal.
Stap E:
De implantatiepocket vormen Maak met de standaard operatietechniek een implantatiepocket; kies de plaats voor de pocket op basis van de geïmplanteerde leadconfiguratie en de habitus van het lichaam van de patiënt. Rekeninghoudend met de anatomie van de patiënt en de grootte en beweging van de pulsgenerator, buigt u voorzichtig elke eventueel overtollige lead en plaatst deze naast de pulsgenerator. Het is belangrijk de lead zodanig in de pocket te plaatsen dat spanning, verdraaiingen, scherpe hoeken en/of druk tot een minimum beperkt worden. Pulsgeneratoren worden vaak onderhuids geïmplanteerd om
9-6
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
weefselbeschadiging te minimaliseren en de explantatie te vereenvoudigen. Diepere implantatie (vb. subpectoraal) kan huiderosie of uitpuilen bij bepaalde patiënten helpen voorkomen. Controleer de werking van de magneet en telemetrie met programmeerkop, om zeker te zijn dat de pulsgenerator zich binnen een aanvaardbaar bereik bevindt. Overweeg de volgende situaties tijdens de implantatieprocedure:
Stap F:
•
Het wordt aanbevolen om, als het apparaat in de buik wordt geïmplanteerd, het links in de buik te plaatsen.
•
Tunnel de leads indien nodig. Als er geen Guidant tunneler wordt gebruikt, dop de pinnen van de leadterminal af en tunnel de leads voorzichtig subcutaan naar de implantatiepocket, en evalueer de leadsignalen opnieuw om te bepalen of de leads werden beschadigd tijdens de tunnelingprocedure. De leads kunnen getunneld worden met behulp van een Penrose- drain, grote chest tube of een tunneler.
•
Als de leadconnectors tijdens de implantatie niet op een pulsgenerator worden aangesloten, dienen zij te worden afgedopt voordat de incisie gesloten wordt.
Lead naar pulsgeneratoraansluitingen De leadaansluitingen worden hieronder geïllustreerd.
DF-1 IS-1
BI
–
+
RV
RA
DF-1 IS-1
BI
BI
UNI/BI
Leadaansluitingen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: LV-1
– RV LV
Figuur 9-2.
IS-1 LV-1
LV
Figuur 9-1.
DF-1
+
DF-1
RA
IS-1 BI
IS-1
UNI/BI
Leadaansluitingen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: IS-1
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
IS-1
BI
LV
RA
RV
Figuur 9-3.
IS-1
UNI/BI
GDT-LLHH
Leadaansluitingen, RA: IS-1, RV: GDT-LLHH, LV: IS-1
De stelschroefposities worden hieronder geïllustreerd. Defib (-) Fixatieopening Defib (+) RV (-)
RA (-)
LV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 9-4.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: LV-1
Defib (-) Fixatieopening Defib (+) RV (-)
RA (-)
LV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 9-5.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: IS-1
9-7
9-8
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
RA (-) LV (-) Fixatieopening
RV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 9-6.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: GDT-LLHH, LV: IS-1
Lead naar pulsgeneratoraansluitingen VOORZICHTIG: Breng geen lead in de pulsgeneratoraansluiting in zonder eerst te controleren of de stelschroef voldoende is ingetrokken om de lead te kunnen inbrengen. Breng elke lead volledig in de leaduitgang in en bevestig dan de stelschroef op de connectorpin. 1. Overweeg de volgende informatie betreffende het aansluiten van leads tijdens de implantatieprocedure: •
De IS-1 stimulatie-/detectieleaduitgang(en) heeft één stelschroef om de aansluit pin vast te zetten.
•
De DF-1-uitgang heeft één stelschroef om de aansluitpin vast te zetten.
•
De LV-1 stimulatie-/detectieleaduitgang(en) heeft één stelschroef om de aansluitpin vast te zetten.
•
Zorg dat er geen bloed of andere lichaamsvloeistoffen in de lead uitgangen aan de kop van de pulsgenerator terecht komen. Mocht dat per ongeluk toch gebeuren, dan moeten de uitgangen grondig worden schoongemaakt met steriel water.
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
9-9
•
Gebruik voor aansluiting van de leads op de pulsgenerator uitsluitend het gereedschap dat bij de pulsgenerator of in de accessoirekit is bijgeleverd, om beschadiging van de afsluitpluggen te voorkomen. Als de sleutel niet goed in de opening van de afsluitplug kan worden aangebracht, kan de plug beschadigd raken en daardoor mogelijk niet meer goed afsluiten. Als de bijgeleverde torsiesleutel niet wordt gebruikt, kan dit beschadiging van de schroef- of connectordraden tot gevolg hebben. Implanteer de pulsgenerator niet als de afsluitpluggen beschadigd zijn. Bewaar het gereedschap tot na afloop van alle testprocedures, en tot nadat de pulsgenerator is geïmplanteerd.
•
Smeer, indien nodig, de leadconnectoren met wat steriel water om het insteken te vergemakkelijken.
•
Als een leadterminal weerstand ondervindt bij het inbrengen in de leaduitgang, steek dan sleutel in de opening van de afsluitplug en buig het voorzichtig om de klep te openen en de overtollige lucht uit de afdichtingsplug te laten.
•
Aanzienlijke hoeveelheden vloeistof of steriel water in het boorgat van een lead kan het volledig inbrengen van leads moeilijker maken. Als er aanzienlijke hoeveelheden vloeistof of steriel water aanwezig zijn, breng dan de torsiesleutel in de stelschroef in vooraleer de leads worden ingebracht. Hierdoor zal de vloeistof wegvloeien uit het boorgat van de lead.
•
Voor een juiste aansluiting van een IS-1 lead op een pulsgenerator, dient u er zeker van te zijn dat de connectorpin minimum 1 mm door het connectorblok steekt.
•
Bij GDT-LLHH leads moet de groene band zichtbaar zijn wanneer de lead door het connector blok wordt gestoken.
2. Zodra elke lead in de pulsgenerator is ingebracht, zet de lead vast door de stelschroeven aan te draaien met een torsiesleutel. a. Steek de torsiesleutel in de centrale, voorgevormde holte van de afdichting plug. b. Oefen druk uit op de lead zodat hij goed op zijn plaats in de leaduitgang van de pulsgenerator blijft. Zorg dat de lead steeds geheel in de leaduitgang blijft.
9-10
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
c.
De torsiesleutel met het grote handvat is zodanig gemaakt dat de juiste hoeveelheid kracht op de stelschroef wordt uitgeoefend. Draai de stelschroef vast – zorg er voor dat hij niet scheef staat – totdat de sleutel ratelt. Er hoeft verder geen kracht meer te worden uitgeoefend.
d. Trek zachtjes aan de leads om te controleren of ze goed vastzitten. 3. Steek bij modellen met een IS-1 connector de rechtsventriculaire stimulatie-/detectieleadterminal in de RV-leaduitgang en zet hem vast. OPMERKING: Sluit bij het aansluiten van leads op de kop van het apparaat eerst de RV-lead aan. Er is een RV-lead nodig om timingcycli op basis van RV te bepalen die correcte detectie en stimulatie opleveren in alle kamers, ongeacht de geprogrammeerde configuratie. 4. Steek bij modellen met een GDT-LLHH-connector de rechtsventriculaire GDT-LLHH- lead in de RV-leaduitgang en zet hem vast. 5. Steek bij modellen met atriale connectoren de atriale stimulatie-/detectie leadterminal in de A-leaduitgang en zet hem vast. 6. Steek de linksventriculaire coronair veneuze stimulatie-/detectieleadterminal in de LV- leaduitgang en zet hem vast. 7. Steek bij modellen met DF-1-connectoren de defibrillatielead-anode (+, proximaal) in de Defib-leaduitgang van de pulsgenerator(+). Zorg ervoor dat de leadterminalpin volledig in de leaduitgang van de pulsgenerator wordt gestoken. Als u door de zijkant van de kop kijkt, ziet u het uiteinde van de pin door het aansluitblok steken. 8. Steek de defibrillatie-kathode (–, distaal) op dezelfde manier in de (–) Defib lead-uitgang en zet hem op dezelfde manier vast. VOORZICHTIG: Wijzig bij IS-1/DF-1-leads nooit de polariteit van de golfvorm van de shock door de anode en de kathode van de lead fysiek op de kop van de pulsgenerator te verwisselen. Gebruik de programmeerbare functie Polariteit. Indien de polariteit fysiek wordt gewijzigd, kan dit resulteren in beschadiging van het apparaat of in non-conversie van de aritmie na de operatie. VOORZICHTIG: De afwezigheid van een lead of plug in de leaduitgang kan het functioneren van het apparaat beïnvloeden. Zorg dat er in de ongebruikte uitgang zorgvuldig een plug wordt ingebracht wanneer er geen lead wordt gebruikt en bevestig vervolgens de stelschroef op de plug.
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
Stap G:
9-11
Evalueer Leadsignalen 1. Haal de pulsgenerator uit de energiebesparende Opslagmodus door de Tachymodus op Uit te programmeren. VOORZICHTIG: Zorg ervoor dat de Tachymodus van de pulsgenerator op Uit staat wanneer hij niet gebruikt wordt en voordat het apparaat gehanteerd wordt om ongewenste schokken te voorkomen. Controleer voor tachyaritmie therapie of de Tachymodus geactiveerd is. 2. Beoordeel de signalen van de stimulatie-/detectie- en defibrillatieleads aan de hand van de real-time EGM’s en de markers. Het signaal uit de geïmplanteerde defibrillatie leads dient continu te zijn en vrij van artefacten, zoals bij een lichaamsoppervlakte- ECG. Een niet-continu signaal kan wijzen op een slechte aansluiting, een breuk of een op andere wijze beschadigde lead, of op een kapotte isolatie; in beide gevallen moet de lead worden vervangen. Bij een onvoldoende signaal is het mogelijk dat de pulsgenerator een aritmie niet detecteert, de geprogrammeerde therapie niet afgeeft of ongewenste therapie afgeeft. Leadmetingen moeten overeenkomen met die in (Tabel 9-1 op pagina 9-5). VOORZICHTIG: Zorg er vooral voor dat er geen ventrikelartefacten aanwezig zijn in de atriale afleiding, omdat anders atriale overdetectie kan optreden. Wanneer de atriale afleiding ventrikelartefacten vertoont, kan het nodig zijn de atriale lead te verplaatsen om deze interactie te minimaliseren. 3. Evalueer alle leadimpedanties met de Leadimpedantietest uit het hulpprogramma Diagnostische Evaluatie. VOORZICHTIG: De pulsgenerator mag nooit worden geïmplanteerd met een leadsysteem met een totale shockimpedantie van minder dan 15 Ω. Hierdoor kan het apparaat beschadigd raken. Als de impedantie van de shockleads minder dan 20 Ω bedraagt, moet de lead zodanig worden verplaatst dat de afstand tussen de shockelektrodes groter wordt. VOORZICHTIG: Patiënten dienen getest te worden op diafragmatische stimulatie door over de LV-lead op 7,5 V te stimuleren met behulp van pulsgenerator en de leadpositie waar nodig aan te passen. Het uitvoeren van PSA-testen bij hogere outputs (vb. 10,0 V) kan eveneens overwogen worden om stimulatiemarges beter te karakteriseren. De mogelijkheid op diafragmatische stimulatie wordt vergroot wanneer een stimulatiesysteem een LV-lead bevat en dit door de nabijheid van de frenische zenuw.
9-12
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
Stap H:
Programmeer de pulsgenerator 1. Controleer de klok van de programmer. Stel de klok van de puls generator in en synchroniseer de klok zodanig dat de juiste tijd op de rapporten en de PRM-strookopnames afgedrukt wordt. 2. Het kan zinvol zijn om tijdens het testen van de conversie en tijdens implantatie de functie Piep Tijdens het Laden van de condensator op Aan te programmeren, zodat te zien is dat de pulsgenerator aan het laden is voor het afgeven van een shock. 3. Voer een handmatige condensatorreformatie uit als dat nog niet is gebeurd. 4. Programmeer de pulsgenerator voor het testen van de conversie op de voor de patiënt geschikte parameters. VOORZICHTIG: Zorg ervoor dat de Tachymodus van de pulsgenerator op Uit staat wanneer hij niet gebruikt wordt en voordat het apparaat gehanteerd wordt om ongewenste schokken te voorkomen. Controleer voor tachyaritmie therapie of de Tachymodus geactiveerd is.
Stap I: Test het vermogen om ventrikelfibrilleren en opwekbare aritmieën te converteren Nadat uit de geïmplanteerde leads acceptabele signalen zijn verkregen moet een VT- en VF- conversietest worden uitgevoerd om na te gaan (1) of de configuratie en plaatsing van de geïmplanteerde leads geschikt zijn voor de patiënt, en (2) of de programmeerbare shockenergie of maximum shockenergie van de puls generator voldoende zijn om de aritmieën op betrouwbare wijze te converteren. Een conversietest bestaat uit het opwekken van de aritmie en vervolgens het converteren van de aritmie met een vooraf ingestelde energie te converteren. Het is van het grootste belang dat men, voordat men een pulsgenerator implanteert, aantoont dat ventrikelfibrilleren inderdaad wordt geconverteerd; want een shock die tijdens ventriculaire tachycardie wordt afgegeven, kan de aritmie mogelijk versnellen. Testen tijdens de operatie kan tot een minimum worden beperkt door gedurende de implantatie alleen VF-testen uit te voeren, en de post-operatieve VT-test in het elektrofysiologisch laboratorium te doen, voordat de patiënt wordt ontslagen.
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
9-13
Als conversie niet lukt, moet de patiënt worden gered met een geschikte transthoracale defibrillator. Het is belangrijk dat conversie zo vroeg mogelijk slaagt, omdat langdurige aritmie moeilijker te beëindigen is. WAARSCHUWING: Zorg ervoor dat er tijdens de implantatie altijd steriele externe en interne defibrillatiebescherming klaar ligt. Een geïnduceerde ventriculaire tachyaritmie die niet tijdig wordt beëindigd, kan tot de dood van de patiënt leiden. OPMERKING: Bij open borstchirurgie en gebruik van een borstspreider dient deze voor de conversietest te worden verwijderd , om de dagelijkse omstandigheden waarin de pulsgenerator zal werken zo goed mogelijk na te bootsen, en om energie- shunting te vermijden. Aritmie opwekken bij de patiënt Een aritmie kan worden opgewekt met de inductiefuncties van de pulsgenerator. Laat, tussen aritmie-inducties in, de bloeddruk en de elektrofysiologische toestand van de patiënt terugkeren naar de uitgangswaarden, ongeacht of de inductie al dan niet geslaagd is. Het is ook raadzaam minimaal één minuut te wachten voor de volgende inductie. Let tijdens elke aritmie-inductie op de hartfrequentie om de juiste drempelwaarden voor de frequentie te kunnen bepalen. Een ventriculaire cyclusduur in de buurt van maar lager dan de laagst geprogrammeerde frequentiedrempelwaarde kan als normaal sinusritme worden gedetecteerd. De drempelwaarde(n) voor de frequentie dient (dienen) ten minste 10 min-1 onder de frequentie van de te behandelen aritmie(ën) te worden geprogrammeerd om voldoende gelegenheid voor detectie te bieden. Het uitvoeren van inductie 1. Breng de pulsgenerator aan in de implantatiepocket. Sluit de pocket tijdelijk, maar zodanig dat de pulsgenerator tijdens conversietests op zijn plaats blijft. Zorg dat de pulsgenerator goed contact maakt met het omliggende weefsel; spoel, indien nodig, de pocket met een fysiologische zoutoplossing, om uitdroging te voorkomen. VOORZICHTIG: Laat in geen geval een voorwerp dat elektrisch geleidend is in contact komen met de lead of het apparaat tijdens de inductie, aangezien deze energie kunnen aftappen met als gevolg dat er minder energie naar de patiënt gaat en dat het geïmplanteerde systeem beschadigd kan worden.
9-14
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
2. Controleer de werking van de magneet en de telemetrie, om er zeker van te zijn dat de pulsgenerator binnen een acceptabel bereik is. 3. Programmeer de juiste parameters en verander de Tachymodus van de pulsgenerator in Monitor + Therapie. 4. Voer de inductie uit met behulp van de programmer. DFT bepalen Bepaling van de defibrillatie-drempel (DFT) dient tijdens de implantatie te gebeuren, om een adequate veiligheidsmarge voor de shockenergie (veiligheidsmarge = maximum shockenergie van de pulsgenerator minus DFT) te waarborgen. De DFT is de minimale energie die op betrouwbare wijze VF of polymorfe VT converteert tijdens een serie aritmietesten met in stappen afnemende energie. Bepaal de DFT door VF op te wekken (of PVT of ventriculaire flutter als geen VF kan worden geïnduceerd). Probeer de aritmie met een shock van 31 J te converteren; herhaal de inductie als de conversie slaagt, en probeer de aritmie met 29 J te converteren. Ga op deze wijze verder en breng het energieniveau omlaag tot het converteren van VF niet meer lukt, of 3 J succes heeft. Als de initiële conversie met 31 J niet slaagt, verplaats dan de lead, of keer de polariteit om, of gebruik een extra lead. De energie waarmee de aritmie het laatst is geconverteerd is de DFT. Of de conversie betrouwbaar is, moet op klinische gronden worden beoordeeld. OPMERKING: Aangezien de resultaten van een enkelvoudige test een gevolg kunnen zijn van statistische variatie, garandeert eenmalige conversie van een ritmestoornis bij een bepaald energie niveau niet dat dit niveau voor alle conversies betrouwbaar is. Bij wijze van veiligheidsmarge raadt men daarom aan de conversietest bij DFT tweemaal uit te voeren als de DFT 31 J is, of éénmaal als de DFT 29 J is, waarbij het converteren iedere keer moet slagen.
Stap J:
Implanteer de pulsgenerator 1. Programmeer de Tachymodus op Uit. 2. Zorg ervoor dat de pulsgenerator goed contact maakt met het omliggende weefsel van de implantatiepocket. De posities van de hechtopeningen worden hieronder weergegeven. Buig voorzichtig de overtollige lead en plaats deze naast de pulsgenerator. Spoel de pocket zo nodig met een fysiologische zoutoplossing, om uitdroging te voorkomen.
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
9-15
WAARSCHUWING: Knikken in leads kunnen extra spanning op de leads veroorzaken en mogelijk leiden tot lead breuk. VOORZICHTIG: Onjuist inbrengen kan isolatieschade veroorzaken nabij het terminale eind. Dit kan tot gevolg hebben dat de lead niet meer werkt. Defib (-) Fixatieopening Defib (+) RV (-)
RA (-)
LV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 9-7.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: LV-1
Defib (-) Fixatieopening Defib (+) RV (-)
RA (-)
LV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 9-8.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: IS-1/DF-1, LV: IS-1
9-16
IMPLANTATIE-INFORMATIE IMPLANTATIE VAN DE PULSGENERATOR
RA (-) LV (-) Fixatieopening
RV (-)
Voorkant van pulsgenerator
Figuur 9-9.
Locaties voor stelschroeven en fixatieopeningen, RA: IS-1, RV: GDT-LLHH, LV: IS-1
3. Sluit de implantatiepocket. Probeer de leads zo te plaatsen dat zij niet in contact komen met het hechtmateriaal. Sluit de weefsellagen bij voorkeur met oploshechtingen. 4. Voltooi alle elektrocauterisatieprocedures voordat u de pulsgenerator opnieuw activeert. 5. Programmeer de Tachymodus op de gewenste instelling en verifieer de uiteindelijk geprogrammeerde parameters. 6. Druk de parameterrapporten af en sla alle gegevens op een diskette op met de optie Alles Opslaan Op Diskette van de programmer.
Stap K:
Vul het implantatieformulier in en stuur het terug Vul binnen de tien dagen na implantatie het Garantievalidatieformulier en het Leadregistratieformulier in en retourneer de originelen aan Boston Scientific, samen met een kopie van de patiëntgegevensdiskette. Met deze informatie kan Boston Scientific alle geïmplanteerde pulsgeneratoren en leads registreren, de garantieperiode doen ingaan en klinische gegevens verschaffen over de werking van het geïmplanteerde systeem. Bewaar een kopie van het Garantievalidatieformulier en van het Leadregistratie formulier, en van de uitdraaien van de programmer, evenals de originele patiëntgegevensdiskette voor het dossier van de patiënt. OPMERKING: Alle pulsgeneratorleads zijn voorzien van een registratieformulier. Als u het Garantievalitdatieformulier voor de pulsgenerator en het Leadregistratie formulier bij de pulsgenerator invult, hoeft u geen afzonderlijk validatieformulier voor elke lead in te vullen.
10-1
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE HOOFDSTUK 10 In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen beschreven: •
"Controles" op pagina 10-2
•
"Post- implantatie functies" op pagina 10-3
•
"Explantatie" op pagina 10-8
10-2
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE CONTROLES
CONTROLES Men beveelt aan om de functies van het apparaat te evalueren tijdens controletesten. WAARSCHUWING: Zorg dat er tijdens het testen van het apparaat na implantatie een externe defibrillator en medisch personeel dat bedreven is in CPR aanwezig zijn voor het geval dat de patiënt reanimatie nodig heeft.
Controle voor de patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen Tijdens de controletesten die uitgevoerd worden voordat de patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen, moeten de volgende procedures uitgevoerd worden via telemetrie met behulp van de PRM: 1. Lees de pulsgenerator uit en bekijk het Overzichtscherm. 2. Voer stimulatiedrempel- en leadimpedantietesten, en intrinsieke amplitudemetingen uit. 3. Bekijk de Histogrammen. 4. Vraag na afloop van de testen nog eens alles op en sla alle gegevens op een patiëntgegevensdiskette op. 5. Druk de Quick Notes en Patiëntgegevensrapporten af en bewaar deze in uw dossiers voor verdere raadpleging. 6. Het is belangrijk dat alle therapietellers gewist worden zodat bij de volgende controlesessie de recentste episodegegevens worden weergegeven. Houd er rekening mee dat de histogramtellers kunnen gewist worden vanuit het scherm Brady- of Tachy tellers. OPMERKING: Voor het postoperatief niet-invasief beoordelen van het AV-interval en voor andere programmeeropties kan gebruik worden gemaakt van Echo-Doppleronderzoek.
Routine controle U dient één maand na het onderzoek voordat de patiënt uit het ziekenhuis werd ontslagen, routine controlebezoeken uit te voeren en vervolgens iedere drie maand erna. Tijdens de routine controletest moeten de volgende procedures uitgevoerd worden via telemetrie met behulp van het programmeersysteem:
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE POST- IMPLANTATIE FUNCTIES
10-3
1. Lees het apparaat uit en bekijk het Overzichtscherm. 2. Voer stimulatiedrempel- en leadimpedantietesten, en intrinsieke amplitudemetingen uit. 3. Druk het Quick Notes rapport af en bekijk het, en bewaar het in uw dossiers voor verdere raadpleging. 4. Raadpleeg het scherm Aritmielogboek als u belangrijke episoden wilt bekijken en druk de betreffende episodedetails en opgeslagen elektrogrammen af. 5. Het is belangrijk dat alle therapietellers gewist worden zodat bij de volgende controlesessie de recentste episodegegevens worden weergegeven. VOORZICHTIG: Controleer aan de hand van een conversietest dat de tachyaritmieën van de patiënt kunnen gedetecteerd en beëindigd worden door de pulsgenerator als de status van de patiënt is gewijzigd of als de parameters opnieuw geprogrammeerd werden.
POST- IMPLANTATIE FUNCTIES Gevoeligheid aanpassen Met de functie Gevoeligheid Instellen kunt u het atriale detectie bereik zo veranderen dat de gevoeligheid afneemt (d.w.z. dat er voor detectie een sterker signaal nodig is). Door middel van deze functie kan het ventriculaire detectiebereik meer of minder gevoelig worden ingesteld. In eerste instantie wordt aanbevolen om de instelling Nominaal voor atriale en ventriculaire detectie te gebruiken, maar de instelling kan worden aangepast in het zeldzame geval dat er na implantatie atriale over- of onderdetectie blijkt op te treden (d.w.z. inhibitie van bradycardiestimulatie of ongewenste tachytherapie). WAARSCHUWING: Dislocatie van de links ventriculaire lead zodat deze in de nabijheid van de atria komt, kan leiden tot atriale overdetectie of linksventriculaire stimulatie-inhibitie. Als het detectiebereik in een kamer moet aangepast worden, dient u altijd de instelling te kiezen die de grootste gevoeligheid toelaat maar over-/onderdetectie doet verdwijnen. •
Programmeer de gevoeligheid op een hogere waarde om overdetectie te beperken.
10-4
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE POST- IMPLANTATIE FUNCTIES
•
Programmeer de gevoeligheid op een lagere waarde om onderdetectie te beperken.
Na enige wijziging van de gevoeligheid, dient u de geschikte detectie te evalueren voor bradycardiestimulatie en tachycardiedetectie. Wanneer door aanpassing geen goede detectie kan worden verkregen, of wanneer na het doorvoeren van een verandering onderdetectie wordt waargenomen, moet herpositionering van de lead worden overwogen, of het implanteren van een nieuwe detectielead, waarna de instelling wordt teruggeprogrammeerd op nominaal. VOORZICHTIG: Controleer na iedere aanpassing van het detectiebereik en na iedere herpositionering van de detectielead of er goede detectie is.
Pieperfunctie De pulsgenerator bevat een pieper die geluidstonen afgeeft om de statusinformatie over te brengen. De pieper bevat programmeerbare en niet-programmeerbare functies. Programmeerbare functies De volgende pieperfuncties zijn programmeerbaar: •
Piep Tijdens Laden Condensator: indien geprogrammeerd op Aan en ongeacht de Tachymodus, zal er tijdens het laden van de puls generator een aanhoudend vibrerend signaal klinken (behalve tijdens het laden bij een automatische condensatorreformatie). Het geluidssignaal houdt aan tot het laden is voltooid. Als deze functie op Uit is geprogrammeerd, hoort men niet dat de pulsgenerator aan het laden is. Deze functie is nuttig tijdens EF-testen.
•
Piep Als Explantatie Is Aangegeven: als deze functie op Aan is geprogrammeerd, geeft de pulsgenerator geluidssignalen af zodra de explantatie is bereikt. Deze explantatie- indicator bestaat uit 16 geluidssignalen die om de zes uur worden herhaald nadat de pulsgenerator de explantatie heeft bereikt, totdat deze functie via de programmer wordt uitgeschakeld. Als deze functie op Uit is geprogrammeerd, is er bij explantatie geen hoorbaar geluidssignaal.
Voer de volgende stappen uit om de magneet- en pieperfuncties te programmeren:
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE POST- IMPLANTATIE FUNCTIES
10-5
Magneet- en Pieperrespons 1. Selecteer het tabblad Instellingen. 2. Vanuit Ventriculaire Tachy, selecteer de knop Therapie. 3. Selecteer de knop Set-up V-Tachytherapie. 4. Voer de gewenste waarden in. Piep als Explantatie wordt aangegeven 1. Selecteer het tabblad Overzicht. 2. Selecteer de knop Batterij. 3. Vanuit het overzichtscherm Batterijstatus, selecteer de knop Batterij detail. 4. Vanuit het overzichtscherm Batterijdetail, selecteer de gewenste waarde voor Piep als Explantatie wordt aangegeven. OPMERKING: Als Magneetrespons op Therapie Inhiberen is geprogrammeerd, zal het aanbrengen van de magneet zorgen voor de afgifte van andere types pieptonen, afhankelijk van de modus van het apparaat. Raadpleeg "Magneetfunctie" op pagina 10-6 voor meer informatie. Niet-programmeerbare functies De volgende pieperfuncties zijn niet programmeerbaar: •
Batterij leeg: als eenmaal de batterij leeg is, zal de pulsgenerator indicatiesignalen voor explantatie afgeven, ongeacht of Piep Als Explantatie is Aangegeven op Aan of Uit staat
•
Geluidsignalen voor foutcodes: voor bepaalde foutcodes of als men de veiligheidsmodus ingaat, zal de pulsgenerator elke 6 uur 16 keer piepen.
OPMERKING: Bij niet-programmeerbare scenario’s kunnen pieptonen afgegeven worden als reactie op het uitvoeren van een op het apparaat gebaseerde diagnostische test. Raad patiënten aan om hun pulsgenerator te laten controleren als ze geluidstonen horen die afkomstig zijn van het apparaat. Neem contact op met de Technische dienst via het telefoonnummer dat op de achterkant van deze handleiding vermeld staat.
10-6
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE POST- IMPLANTATIE FUNCTIES
Magneetfunctie Met de magneetfunctie kunnen bepaalde functies van het apparaat geactiveerd worden als een magneet dicht bij de pulsgenerator wordt geplaatst (Figuur 10-1 op pagina 10-6).
Plaats de magneet over de pulsgenerator zoals getoond wordt.
Bovenaanzicht Magneet (model 6860) 3,0 cm Pulsgenerator
Figuur 10-1. Zorg ervoor dat de magneet model 6860 correct geplaatst is om de magneetfunctie van de pulsgenerator te activeren
De instellingen voor Magneetrespons van de pulsgenerator kunnen geprogrammeerd worden om het gedrag van de pulsgenerator te controleren als een magneet wordt gedetecteerd. De instellingen voor Magneet respons bevinden zich in het onderdeel Magneet en Pieper van het set-upscherm V-tachy therapie. De volgende instellingen voor Magneetrespons zijn beschikbaar: •
Uit: geen respons
•
EGM opslaan: gegevens van patïentmonitoring zullen opgeslagen worden
•
Therapie inhiberen: de therapie zal gestopt worden
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE POST- IMPLANTATIE FUNCTIES
10-7
Uit Als Magneetrespons op Uit is geprogrammeerd, zal het aanbrengen van de magneet geen effect hebben op de pulsgenerator. EGM opslaan Als Magneetrespons op EGM Opslaan is geprogrammeerd, zal het aanbrengen van de magneet de patiëntgeactiveerde monitorfunctionaliteit inschakelen. Raadpleeg tot "Patiëntgetriggerde Monitor" op pagina 7-19 voor bijkomende informatie. Therapie inhiberen Als Magneetrespons op Therapie Inhiberen is geprogrammeerd, zal het aanbrengen van de magneet het laden voor een shock inhiberen en/of afbreken, een shock die dadelijk wordt afgegeven afbreken of verdere ATP-therapie inhiberen en/of afbreken. Als Magneetrespons op Therapie Inhiberen is geprogrammeerd, zal het starten van tachyaritmie-therapie en inductie van aritmieën geïnhibeerd worden als de magneet correct over de pulsgenerator wordt geplaatst. Het detectieproces van tachyaritmieën gaat verder, maar therapie of inductie kunnen niet worden gestart. Als de magneet over de pulsgenerator wordt geplaatst, gebeurt het volgende: •
Als de Tachymodus op Monitor + Therapie of Uit staat als de magneet wordt gebruikt, verandert de Tachymodus tijdelijk naar de Monitormodus en blijft in de Monitormodus zolang de magneet in positie wordt gehouden. Drie seconden na het verwijderen van de magneet keert de modus terug naar de eerder geprogrammeerde modus.
•
Als de pulsgenerator bezig is met laden voor shockafgifte terwijl de magneet wordt gebruikt, gaat het laden door, maar wordt binnen de één of twee seconden na het aanbrengen van de magneet beëindigd en het laden wordt afgebroken. (Deze vertraging is bedoeld voor die gevallen waar de magneet onopzettelijk boven het apparaat wordt gehouden en inhiberen van de therapie niet gewenst is.) De pulsgenerator blijft in de tijdelijke Monitormodus zolang de magneet wordt gebruikt. Er wordt geen verdere therapie gestart zolang de magneet aanwezig is; de detectie gaat echter wel door.
10-8
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE EXPLANTATIE
•
Als het laadproces beëindigd is of binnen de vertragingsperiode van 1-2 seconden wordt beëindigd, wordt de shock afgebroken als de magneet meer dan twee seconden boven de pulsgenerator wordt gehouden. (Als de magneet tijdens de vertragings periode wordt verwijderd, kan de shock nog steeds worden toegediend.) In aanwezigheid van de magneet worden geen shocks afgegeven.
•
Als de pulsgenerator begint met fibrillatie-inductie of ATP-pulsen, wordt deze procedure één tot twee seconden na het gebruik van de magneet beëindigd. Er worden geen verdere inductie of ATP-pulsen opgewekt totdat de magneet is verwijderd.
•
Als de Tachymodus op Monitor of Uit staat, zal het aanbrengen van de magneet resulteren in een constant geluidsignaal om aan te geven dat het apparaat in een niet-therapie modus staat.
•
Als de Tachymodus op Monitor + Therapie staat of de pulsgenerator staat in de modus Bescherming Elektrocaustiek, zal het aanbrengen van de magneet ervoor zorgen dat de puls generator één keer per seconde piept om aan te geven dat het apparaat in een therapie modus staat.
OPMERKING: Als er tachydetectie plaatsvindt terwijl er een magneet wordt gebruikt, geeft gedetailleerde therapiehistorie aan dat er geen therapie is afgegeven, omdat het apparaat zich in de Monitormodus bevond.
EXPLANTATIE Als een product buiten werking wordt gesteld, moet een Observation/Complication/Out-of-Service formulier worden ingevuld en naar Boston Scientific worden opgestuurd. Retourneer alle geëxplanteerde pulsgeneratoren en leads aan Boston Scientificmet uw klachten over de werking van het product of uw opmerkingen betreffende de garantie. Onderzoek van geëxplanteerde apparatuur levert informatie op voor verdere verbetering van de betrouwbaarheid van het apparaat, en maakt het mogelijk na te gaan of u uit hoofde van de garantie recht hebt op een vergoeding. Als de patiënt is overleden (ongeacht de oorzaak), moet(en) de geëxplanteerde puls generator en/of de lead aan Boston Scientific worden geretourneerd, met een Observation/Complication/Out-of-Service formulier en de kopieën van het autopsieverslag, indien autopsie is uitgevoerd. Vul het Observation/Complication/Out-of-Service formulier ook in bij andere observaties en complicaties, en stuur het op naar Boston Scientific.
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE EXPLANTATIE
10-9
OPMERKING: Geëxplanteerde apparaten moeten vernietigd worden met inachtneming van de plaatselijke en landelijke wetgeving. Neem contact op met uw verkoopsvertegenwoordiger bel het telefoonnummer op de achterkant van deze handleiding voor een “Returned Product Kit”. OPMERKING: De pulsgenerator kan verkleurd zijn door anodisering, een normaal proces. De verkleuring heeft geen invloed op het functioneren van de pulsgenerator. VOORZICHTIG: Controleer of de pulsgenerator verwijderd is vóór de crematie. De pulsgenerator kan exploderen ten gevolge van de temperatuur bij de crematie en verbranding. VOORZICHTIG: Voer de volgende handelingen uit voordat de pulsgenerator geëxplanteerd, gereinigd of vervoerd wordt om ongewenste shocks, het overschrijven van belangrijke therapiehistorie gegevens en geluidssignalen te voorkomen: •
Programmeer de Tachy- en Bradymodi van de pulsgenerator op Uit.
•
Programmeer de functie Magneetrespons op Uit.
•
Programmeer de functie Piep Als Explantatie Is Aangegeven op Uit.
Maak het apparaat schoon en ontsmet het met behulp van de standaard hanteringtechnieken voor biorisico’s. Houd rekening met de volgende onderdelen als u de puls generator uitleest en terugstuurt: •
Lees de pulsgenerator uit en druk het Gecombineerde Controle rapport af.
•
Stel de pulsgenerator vóór explantatie buiten werking.
•
Koppel de leads van de pulsgenerator los.
•
Als de leads ook geëxplanteerd worden, probeer ze dan intact te houden. Verwijder de leads niet met vaatklemmen of andere klemmen die de leads zouden kunnen beschadigen. Gebruik uitsluitend instrumenten als handmatige verwijdering onmogelijk blijkt.
•
Was de pulsgenerator en de leads met een desinfecterende oplossing - vermijd onderdompelen - om lichaamsvloeistoffen en weefselresten te verwijderen. Zorg dat er geen vloeistof in de leaduitgangen van de pulsgenerator terechtkomt.
10-10
INFORMATIE OVER NA DE IMPLANTATIE EXPLANTATIE
•
Gebruik een Boston Scientific Returned Product Kit om de pulsgenerator goed te verpakken.
•
Vul het Observation/Complication/Out-of-Service formulier in.
•
Stuur het formulier en de Returned Product Kit op naar Boston Scientific.
A-1
PROGRAMMEERBARE OPTIES BIJLAGE A Tabel A-1.
ZIP Telemetrie-instellingen
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Communicatiemodus
Activeer het gebruik van ZIP telemetrie (kan beperkt gebruik van programmeerkop vereisen), Gebruik programmeerkop voor alle telemetrie.
Activeer het gebruik van ZIP telemetrie (kan beperkt gebruik van programmeerkop vereisen)
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Tachymodus
Uit, Monitor, Monitor + Therapie, Elektrocauterisatie Bescherming activeren
Opslag
Tabel A-2.
Tabel A-3.
Tachymodusparameter
Parameters voor ventriculaire zones
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Ventriculaire zones
1, 2, 3
2
Tabel A-4.
Detectieparameters voor 1-zone, 2-zone en 3-zone configuraties
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
( min ) 3 zones (intervallen in ms)
90, 95, ..., 200 (667–300)
110, 115, ..., 210 (545–286) 220 (273)
130, 135, ..., 210 (462–286), 220, 230, 240, 250 (273–240)
140 (Tolerantie ± 5 ms) voor VT-1 -zone 160 (Tolerantie ± 5 ms) voor VT-zone 200 (Tolerantie ± 5 ms) voor VF-zone
Frequentiea ( min-1) 2 zones (intervallen in ms)
––
90, 95, ..., 210 (667–286) 220 (273)
110, 115, ..., 210 (545–286) 220, 230, 240, 250 (273–240)
160 (Tolerantie ± 5 ms) voor VT-zone 200 (Tolerantie ± 5 ms) voor VF-zone
Frequentiea ( min-1) 1 zone (intervallen in ms)
––
––
90, 95, ..., 210 (667– 286) 220 (273)
200 (Tolerantie ± 5 ms)
Frequentiea
-1
A-2
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-4.
Detectieparameters voor 1-zone, 2-zone en 3-zone configuraties (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Initiële Duurb (sec.) 3 zones
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0, 20,0, 25,0, ..., 60,0
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0, 20,0, 25,0, 30,0
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0
2,5 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor VT-1-zone 2,5 (Tolerantie ± 1 hart cyclus) voor VT-zone 1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor VF-zone
Initiële Duurb (sec.) 2 zones
––
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0, 20,0, 25,0, 30,0
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0
2,5 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor VT-zone 1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor VF-zone
Initiële Duurb (sec.) 1 zone
––
––
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Redetectie duurb (sec.) 3 zones
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0
1,0 (nietprogrammeerbaar)
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor alle zones
Redetectieduurb (sec.) 2 zones
––
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0
1,0 (nietprogrammeerbaar)
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor alle zones
Redetectieduurb (sec.) 1 zone
––
––
1,0 (nietprogrammeerbaar)
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Post-shockduurb (sec.) 3 zones
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0, 20,0, 25,0, ..., 60,0
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0, 20,0, 25,0, 30,0
1,0 (nietprogrammeerbaar)
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor alle zones
Post-shockduurb (sec.) 2 zones
––
1,0, 1,5, ..., 5,0, 6,0, 7,0, ..., 15,0, 20,0, 25,0, 30,0
1,0 (nietprogrammeerbaar)
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus) voor alle zones
Post-shock duurb (sec.) 1 zone
––
––
1,0 (nietprogrammeerbaar)
1,0 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
a. Het Frequentieverschil tussen elke tachyzone moet tenminste 20 min-1 bedragen. De laagste Tachyfrequentie drempel moet ≥ 5 min-1 hoger zijn dan de Maximum Trackingfrequentie, de Maximum Sensorfrequentie en de Maximum Stimulatiefrequentie; en de laagste Tachyfrequentiedrempel moet ≥ 15 min-1 hoger zijn dan de Basisfrequentie. b. De Duur in een zone moet gelijk zijn aan of groter zijn dan de Duur in de volgende hoogste zone.
Tabel A-5.
Ventriculaire Detectieverfijningstype voor 2-zone en 3-zone configuraties
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Type Detectieverfijning
Uit, Rhythm ID, Onset/Stability
Onset/Stability
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-6.
A-3
Onset/Stability detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
V-frequentie > A-frequentie 3 zones
Uit, Aan
––
––
Aan
V-frequentie > Afrequentie 2 zones
––
Uit, Aan
––
Aan
AFib-frequentiedrempel ( min-1) 3 zones
Uit, 100, 110, ..., 300
––
––
170 (Tolerantie ± 5 ms)
AFib-frequentiedrempel ( min-1) 2 zones
––
Uit, 100, 110, ..., 300
––
170 (Tolerantie ± 5 ms)
Stability (ms) 3 zones
Uit, 6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60 70, 80, ..., 120
––
––
20 (Tolerantie ± 5 ms)
Stability (ms) 2 zones
––
Uit, 6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60 70, 80, ..., 120
––
20 (Tolerantie ± 5 ms)
Shock Indien Instabiel (ms) 3 zones
––
Uit, 6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60 70, 80, ..., 120
––
30 (Tolerantie ± 5 ms)
Shock Indien Instabiel (ms) 2 zones
––
Uit, 6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60 70, 80, ..., 120
––
Uit (Tolerantie ± 5 ms)
Onset (% of ms) 3 zones
Uit, 9, 12, 16, 19, ..., 37 41, 44, 47, 50% of 50, 60, ..., 250 ms
––
––
9% (Tolerantie ± 5 ms)
Onset (% of ms) 2 zones
––
Uit, 9, 12, 16, 19, ..., 37, 41, 44, 47, 50% of 50, 60, ..., 250 ms
––
9% (Tolerantie ± 5 ms)
Stability en/of Onset 3 zones
En, Of
––
––
En
Stability En/Of Onset 2 zones
––
En, Of
––
En
Sustained Rate Duration (min:sec) 3 zones
Uit, 00:10, 00:15, ..., 00:55 01:00, 01:15, ..., 02:00 02:30, 03:00, ..., 10:00 15:00, 20:00, ..., 60:00
––
––
03:00 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
A-4
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-6.
Onset/Stability detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Sustained Rate Duration (min:sec) 2 zones
––
Uit, 00:10, 00:15, ..., 00:55 01:00, 01:15, ..., 02:00 02:30, 03:00, ..., 10:00 15:00, 20:00, ..., 60:00
––
03:00 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Detectieverfijning 3 zones
Uit, Aan
Uit, Aan
––
Aan (VT-1) Uit (VT)
Detectieverfijning 2 zones
––
Uit, Aan
––
Aan
Atriale Tachyaritmie Discriminatie 3 zones
Uit, Aan
––
––
Aan
Atriale Tachyaritmie Discriminatie 2 zones
––
Uit, Aan
––
Aan
Sinus tachycardie Discriminatie 3 zones
Uit, Aan
––
––
Aan
Sinustachycardie Discriminatie 2 zones
––
Uit, Aan
––
Aan
Polymorfe VT-discriminatie 3 zones
––
Uit, Aan
––
Aan
Polymorfe VT-discriminatie 2 zones
––
Uit, Aan
––
Uit
Tabel A-7.
Rhythm ID detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Detectie verfijning 3 zones
Uit, Aan
Uit, Aan
––
Aan (VT-1) Uit (VT)
Detectieverfjining 2 zones
––
Uit, Aan
––
Uit
Sustained Rate Duration (min:sec) 3 zones
Uit, 00:10, 00:15, ..., 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, ..., 10:00, 15:00, ..., 60:00
Uit, 00:10, 00:15, ..., 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, ..., 10:00, 15:00, ..., 60:00
––
03:00 (VT-1 en VT) (Tolerantie ± 1 hart cyclus)
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-7.
A-5
Rhythm ID detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Sustained Rate Duration (min:sec) 2 zones
––
Uit, 00:10, 00:15, ..., 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, ..., 10:00, 15:00, ..., 60:00
––
03:00 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Passieve methode 3 zones (één waarde voor alle zones)
Uit, Aan
Uit, Aan
––
Aan
Passieve methode 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
Uit, Aan
––
Aan
Actieve methode 3 zones (één waarde voor alle zones)
Uit, Aan
Uit, Aan
––
Aan
Actieve methode 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
Uit, Aan
––
Aan
Tijd LRL ( min-1) (één waarde voor alle zones)
Gebruik Norm LRL, 30, 35, ..., 105
Gebruik Norm LRL, 30, 35, ..., 105
––
Gebruik Norm LRL (Tolerantie ± 5 ms)
Tijd LRL 2 zones ( min-1) (één waarde voor alle zones)
––
Gebruik Norm LRL, 30, 35, ..., 105
––
Gebruik Norm LRL (Tolerantie ± 5 ms)
Atriale Tachy Discriminatie 3 zones (één waarde voor alle zones)
Uit, Aan
Uit, Aan
––
Aan
Atriale Tachy Discriminatie 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
Uit, Aan
––
Aan
AFib-frequentiedrempel ( min-1) 3 zones (één waarde voor alle zones)
100, 110, ..., 300
100, 110, ..., 300
––
170 (Tolerantie ± 5 ms)
AFib- frequentiedrempel ( min-1) 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
100, 110, ..., 300
––
170 (Tolerantie ± 5 ms)
A-6
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-7.
Rhythm ID detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Stability (ms) 3 zones (één waarde voor alle zones)
6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60, 70, ..., 120
6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60, 70, ..., 120
––
20 (Tolerantie ± 5 ms)
Stability (ms) 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60, 70, ..., 120
––
20 (Tolerantie ± 5 ms)
Tabel A-8.
Post-shock Onset/Stability detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Post-shock V-frequentie > A-frequentie 3 zones
Uit, Aan
––
––
Aan
Post-shock V-frequentie > A-frequentie 2 zones
––
Uit, Aan
––
Aan
Post-shock AFibfrequentiedrempel ( min-1) 3 zones
Uit, 100, 110, ..., 300
––
––
170 (Tolerantie ± 5 ms)
Post-shock AFibfrequentie drempel ( min-1) 2 zones
––
Uit, 100, 110, ..., 300
––
170 (Tolerantie ± 5 ms)
Post-shock Stability (ms) 3 zones
Uit, 6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60, 70, 80, ..., 120
––
––
20 (Tolerantie ± 5 ms)
Post-shock Stability (ms) 2 zones
––
Uit, 6, 8, ..., 32, 35, 40, ..., 60, 70, 80, ..., 120
––
20 (Tolerantie ± 5 ms)
Post-shock Sustained Rate Duration (min:sec) 3 zones
Uit, 00:10, 00:15, ..., 00:55, 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, 03:00, ..., 10:00, 15:00, 20:00, ..., 60:00
––
––
00:15 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Post-shock Sustained Rate Duration (min:sec)2 zones
––
Uit, 00:10, 00:15, ..., 00:55, 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, 03:00, ..., 10:00, 15:00, 20:00, ..., 60:00
––
00:15 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-9.
A-7
Post-shock Rhythm ID detectieverfijningparameters voor 2-zone en 3-zone configuraties
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Post-shock Detectieverfijning 3 zones
Uit, Aan
Uit, Aan
––
Uit
Post-shock Detectie verfijning 2 zones
––
Uit, Aan
––
Uit
Post-shock Sustained Rate Duration (min:sec) 3 zones
Uit, 00:10, 00:15, 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, ..., 10:00, 15:00, ..., 60:00
Uit, 00:10, 00:15, 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, ..., 10:00, 15:00, ..., 60:00
––
0:15 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Post-shock Sustained Rate Duration (min:sec) 2 zones
––
Uit, 00:10, 00:15, 01:00, 01:15, ..., 02:00, 02:30, ..., 10:00, 15:00, ..., 60:00
––
0:15 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
Tabel A-10.
Ventriculaire ATP-parameters (gespecificeerd in een 750 Ω belasting)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
ATP-type 3 zones
Uit, Burst, Ramp, Scan, Ramp/Scan
Uit, Burst, Ramp, Scan, Ramp/Scan
––
Uit (VT-1); Burst (VT ATP1); Ramp (VT ATP2)
ATP-type 2 zones
––
Uit, Burst, Ramp, Scan, Ramp/Scan
––
Burst (VT ATP1); Ramp (VT ATP2)
Aantal Bursts (per schema) 3 zones
Uit, 1, 2, ..., 30
Uit, 1, 2, ..., 30
––
Uit (VT-1); 2 (VT ATP1); 1 (VT ATP2)
Aantal Bursts (per schema) 2 zones
––
Uit, 1, 2, ..., 30
––
2 (VT ATP1); 1 (VT ATP2)
Initiële puls (pulsen) 3 zones
1, 2, ..., 30
1, 2, ..., 30
––
4 (VT-1); 10 (VT)
Initiële puls (pulsen) 2 zones
––
1, 2, ..., 30
––
10
Pulstoename (pulsen) 3 zones
0, 1, ..., 5
0, 1, ..., 5
––
0
Pulstoename (pulsen) 2 zones
––
0, 1, ..., 5
––
0
Maximum aantal pulsen 3 zones
1, 2, ..., 30
1, 2, ..., 30
––
4 (VT-1); 10 (VT)
Maximum aantal pulsen 2 zones
––
1, 2, ..., 30
––
10
A-8
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-10.
Ventriculaire ATP-parameters (gespecificeerd in een 750 Ω belasting) (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Koppelings interval (% of ms) 3 zones
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84, 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84, 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
––
81% (Tolerantie ± 5 ms)
Koppelingsinterval (% of ms) 2 zones
––
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84, 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
––
81% (Tolerantie ± 5 ms)
Afname Koppelingsinterval (ms) 3 zones
0, 2, ..., 30
0, 2, ..., 30
––
0 (Tolerantie ± 5 ms)
Afname Koppelingsinterval (ms) 2 zones
––
0, 2, ..., 30
––
0 (Tolerantie ± 5 ms)
Burst cycluslengte (BCL) (% of ms) 3 zones
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84, 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84, 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
––
81% (Tolerantie ± 5 ms)
Burstcyclus lengte (BCL) (% of ms) 2 zones
––
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84, 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
––
81% (Tolerantie ± 5 ms)
Rampafname (ms) 3 zones
0, 2, ..., 30
0, 2, ..., 30
––
0 (VT-1); 0 (VT ATP1); 10 (VT ATP2) (Tolerantie ± 5 ms)
Rampafname (ms) 2 zones
––
0, 2, ..., 30
––
0 (VT ATP1); 10 (VT ATP2) (Tolerantie ± 5 ms)
Scanafname (ms) 3 zones
0, 2, ..., 30
0, 2, ..., 30
––
0 (Tolerantie ± 5 ms)
Scanafname (ms) 2 zones
––
0, 2, ..., 30
––
0 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimuminterval (ms) 3 zones
120, 130, ..., 400
120, 130, ..., 400
––
220 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimuminterval (ms) 2 zones
––
120, 130, ..., 400
––
220 (Tolerantie ± 5 ms)
Rechtsventriculaire ATP-pulsduura (ms) 3 zones (één waarde voor alle zones)
0,1, 0,2, ..., 2,0
0,1, 0,2, ..., 2,0
––
1,0 (Tolerantie ± 0,03 ms bij < 1,8 ms; ± 0,08 ms bij ≥ 1,8 ms)
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-10.
A-9
Ventriculaire ATP-parameters (gespecificeerd in een 750 Ω belasting) (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
Rechts ventriculaire ATP-pulsduura (ms) 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
0,1, 0,2, ..., 2,0
––
1,0 (Tolerantie ± 0,03 ms bij < 1,8 ms; ± 0,08 ms bij ≥ 1,8 ms)
Linksventriculaire ATP-pulsduura (ms) 3 zones (één waarde voor alle zones)
0,1, 0,2, ..., 2,0
0,1, 0,2, ..., 2,0
––
1,0 (Tolerantie ± 0,03 ms bij < 1,8 ms; ± 0,08 ms bij ≥ 1,8 ms)
Linksventriculaire ATP-pulsduura (ms) 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
0,1, 0,2, ..., 2,0
––
1,0 (Tolerantie ± 0,03 ms bij < 1,8 ms; ± 0,08 ms bij ≥ 1,8 ms)
Rechtsventriculaire ATP-amplitudea (V) 3 zones (één waarde voor alle zones)
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
––
5,0 (Tolerantie ± 15% of ± 100 mV, afhankelijk van welke waarde het hoogst is)
Rechtsventriculaire ATP-amplitudea (V) 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
––
5,0 (Tolerantie ± 15% of ± 100 mV, afhankelijk van welke waarde het hoogst is)
Linksventriculaire ATP-amplitudea (V) 3 zones (één waarde voor alle zones)
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
––
5,0 (Tolerantie ± 15% of ± 100 mV, afhankelijk van welke waarde het hoogst is)
Linksventriculaire ATP-amplitudea (V) 2 zones (één waarde voor alle zones)
––
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
––
5,0 (Tolerantie ± 15% of ± 100 mV, afhankelijk van welke waarde het hoogst is)
ATP-time-outb (seconden) 3 zones
Uit, 10, 15, ..., 60, 75, 90, ..., 120, 150, ..., 600, 900, ..., 3600
Uit, 10, 15, ..., 60, 75, 90, ..., 120, 150, ..., 600, 900, ..., 3600
––
60 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
ATP-time-outb (seconden) 2 zones
––
Uit, 10, 15, ..., 60, 75, 90, ..., 120, 150, ..., 600, 900, ..., 3600
––
60 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
A-10
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-10.
Ventriculaire ATP-parameters (gespecificeerd in een 750 Ω belasting) (vervolg)
Parameter
VT-1- zone
VT-zone
VF-zone
Nominaal
QUICK CONVERT ATP (uitsluitend VF) 3 zones
––
––
Uit, Aan
Aan
QUICK CONVERT ATP (uitsluitend VF) 2 zones
––
––
Uit, Aan
Aan
a. De geprogrammeerde waarden voor Amplitude en Pulsduur beïnvloeden Post-therapie Bradystimulatie, maar zijn afzonderlijk programmeerbaar van Normale Bradystimulatie, Tijdelijke Bradystimulatie, en EF-test. b. De VT-1 ATP- time-out dient groter te zijn dan of gelijk aan de VT ATP-time-out.
Tabel A-11.
Ventriculaire shockparameters
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Uit; 0,1; 0,3; 0,6; 0,9; 1,1; 1,7; 2; 3; 5; 6; 7; 9; 11; 14; 17; 21; 23; 26; 29; 31; 36 (HE); 41 (HE)
41 J (Tolerantie ± 60% voor ≤ 0,3 J, ± 40% voor ≤ 0,6–3 J, ±20% voor 5-36 J, ± 10% voor 41 J)
Energie van resterende shocks (J)a c (opgeslagen energie)
Uit, 41 (HE)
41 J (Tolerantie ± 10% voor 41 J)
Leadpolariteitd
Initieel, Omgekeerd
Initieel
Committed Shock
Uit, Aan
Uit
Shock lead vector
RV-coil naar RA-coil en Can, RV-coil naar Can, RV-coil naar RA-coil
RV-coil naar RA-coil en Can
Energieshocks 1 en 2 (J)a (opgeslagen energie)
b c
a. Bifasische energie is gespecificeerd. b. Het energieniveau van Shock 2 moet groter zijn dan of gelijk zijn aan het energieniveau van Shock 1. c. In een VT-1-zone van een 3-zone configuratie of een VT-zone van een 2-zone configuratie zijn alle of sommige shocks op Uit geprogrammeerd terwijl andere shocks in die zone geprogrammeerd worden in joules. d. Een STAT SHOCK op Commando wordt afgegeven bij de geprogrammeerde Polariteit.
Tabel A-12. Stimulatietherapieparameters (Normaal, Post-therapie en Tijdelijk) (gespecificeerd in een 750 Ω belasting) Parameter
Programmeerbare waarden
Nominaal
Modusa
DDD(R), DDI(R), VDD(R), VVI(R), AAI(R), Uit; Tijdelijk: DDD, DDI, DOO, VDD, VVI, VOO, AAI, AOO, Uit
DDD
Basisfrequentie (LRL)a c ( min-1)
30, 35, ..., 185
45 (Tolerantie ± 5 ms)
Maximum Trackingfrequentie (MTR) g j ( min-1)
30, 35, ..., 185
130 (Tolerantie ± 5 ms)
Maximum Sensorfrequentie (MSR)g j ( min-1)
30, 35, ..., 185
130 (Tolerantie ± 5 ms)
b g
PROGRAMMEERBARE OPTIES
A-11
Tabel A-12. Stimulatietherapieparameters (Normaal, Post-therapie en Tijdelijk) (gespecificeerd in een 750 Ω belasting) (vervolg) Parameter
Programmeerbare waarden
Nominaal
0,1, 0,2, ... 3,5, 4,0, ..., 5,0
3,5 (5,0 na therapie) (Tolerantie ± 15% of ± 100mV, afhankelijk van welk waarde het hoogst is)
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
3,5 (5,0 na therapie) (Tolerantie ± 15% of ± 100mV, afhankelijk van welk waarde het hoogst is)
Pulsduura d e f (atrium, rechterventrikel) (ms)
0,1, 0,2, ..., 2,0
0,4 (1,0 na therapie) (Tolerantie ± 0,03 ms bij < 1,8 ms; ± 0,08 ms bij ≥ 1,8 ms)
Atriale stimulatie-/detectieconfiguratiea g
Bipolair, Uit
Bipolair
Activiteits drempelg
Zeer Hoog, Hoog, Medium Hoog, Medium, Medium Laag, Laag, Zeer Laag
Medium
10, 20, ..., 50
30
1, 2, ..., 16
8
2, 3, ..., 16
2
Pulsamplitudea d e f
Pulsamplitudea ventrikel) (V)
(atrium) (V)
d e f
(rechter
j
Reactietijdg j (sec) Respons
factorg j
Herstelduurg j
(min)
Maximum
PVARPa g
(ms)
150, 160, ..., 500
280 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimum
PVARPa g
(ms)
150, 160, ..., 500
240 (Tolerantie ± 5 ms)
Uit, 150, 200, ..., 500
400 (Tolerantie ± 5 ms)
45, 65, 85, Smart
Smart (Tolerantie ± 5 ms)
PVARP na
PVCa g
RV-blank na
(ms)
A-stimulatiea h
(ms)
A-blank na
V-stimulatiea h
(ms)
85, 105, 125, Smart
Smart (Tolerantie ± 5 ms)
A-blank na
RV-detectiea h
(ms)
45, 65, 85, Smart
Smart (Tolerantie ± 5 ms)
150, 160, 170, ..., 500
250 (Tolerantie ± 5 ms)
150, 160, ..., 500
230 (Tolerantie ± 5 ms)
Maximum Gestimuleerd AVintervala g (ms)
30, 40, ..., 300
180 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimum Gestimuleerd AV- intervala g (ms)
30, 40, ..., 300
180 (Tolerantie ± 5 ms)
Maximum Gedetecteerd AVintervala g (ms)
30, 40, ..., 300
120 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimum Gedetecteerd AV-intervala (ms)
30, 40, ..., 300
120 (Tolerantie ± 5 ms)
Ademhalingssensora
Uit, Aan
Aan
Maximale VRP (ms)
i
(rechterventrikel)a
Minimale VRP (rechterventrikel)a (ms)
g
g
i
A-12
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-12. Stimulatietherapieparameters (Normaal, Post-therapie en Tijdelijk) (gespecificeerd in een 750 Ω belasting) (vervolg) Parameter
Programmeerbare waarden
Nominaal
Trackingvoorkeurg j
Uit, Aan
Aan
Frequentiehysterese Hystereseoffsetg j ( min-1)
-80, -75, ... ,-5, Uit
Uit (Tolerantie ± 5 ms)
Frequentiehysterese Search Hystereseg j (cycli)
Uit, 256, 512, 1024, 2048, 4096
Uit (Tolerantie ± 1 cyclus)
Rate Smoothing (up, down)g j (%)
Uit, 3, 6, 9, 12, 15, 18, 21, 25
Uit (Tolerantie 1%)
Ruisresponsa
AOO, VOO, DOO, Stimulatie inhiberen
DOO voor DDD(R)- en DDI(R)-modi; VOO voor VDD(R)- en VVI(R)-modi; AOO voor AAI(R)-modus
Maximum Stimulatiefrequentieag (ppm)
30, 35, ... ,185
130 (Tolerantie ± 5 ms)
Post-therapie stimulatieperiode (min:sec) (enkel beschikbaar na shock)
00:15, 00:30, 00:45, 01:00, 01:30, 02:00, 03:00, 04:00, 05:00, 10:00, 15:00, 30:00, 45:00, and 60:00
00:30 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
g
a. De geprogrammeerde waarden voor Normale Brady zullen gebruikt worden als de nominale waarden voor Tijdelijke Brady stimulatie. b. Raadpleeg onderstaande NASPE/BPEG codes voor een verklaring van de programmeerbare waarden. De identificatiecode van de North American Society of Pacing and Electrophysiology (NASPE) and the British Pacing and Electrophysiology Group (BPEG) is gebaseerd op de categorieën die opgesomd staan in de tabel. c. De basale puls periode is gelijk aan de stimulatiefrequentie en het pulsinterval (geen hysterese). Runaway beschermingscircuits inhiberen bradycardie-stimulatie boven 205 min-1. Het aanbrengen van de magneet beïnvloedt de stimulatiefrequentie niet (test pulsinterval). d. Afzonderlijk programmeerbaar voor ATP/Post-shock, Tijdelijke Brady en EF-test. e. De minimum waarde van de afgegeven energie bij 5 V en 0,5 ms bedraagt 20 µJ met 200–500 Ω, en 12 µJ met 1000 Ω resistieve belasting bij 37°C ± 1°C voor BOL en Explantatie. f. De waarden worden niet beïnvloed door temperatuurschommelingen binnen het bereik van 20°–43°C. g. Deze parameter wordt globaal gebruikt bij Normale Bradystimulatie en Post-shock Bradystimulatie. Als de waarde voor Normale Brady wordt gewijzigd, zal dit eveneens de waarde voor Post-shock Brady aanpassen. h. Deze parameter wordt automatisch ingesteld op ten minste 85 ms voor Post-shock Brady. i. Deze parameter wordt automatisch aangepast in Post-Shock Brady om correcte detectie mogelijk te maken. j. Deze parameter wordt uitgeschakeld tijdens Tijdelijke Brady.
Tabel A-13.
Brady/CRT linksventriculaire stimulatieparameters (gespecificeerd in een 750 Ω belasting)
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaala
Ventriculaire Stimulatiekamerb
Alleen-RV, BiV, alleen-LV
BiV
LV-offsetb
-100, -90, ..., 0, +10, ..., +100
0 (Tolerantie ± 5 ms)
0,1, 0,2, ..., 3,5, 4,0, ..., 7,5
3,5 (5,0 na therapie) (Tolerantie ± 15% of ± 100mV) (afhankelijk van welke waarde het hoogst is)
Pulsduurc d e (linker ventrikel) (ms)
0,1, 0,2, ..., 2,0
0,4 (1,0 na therapie) (Tolerantie ± 0,03 ms bij < 1,8 ms; ± 0,08 ms bij ≥ 1,8 ms)
LV-blank na A-stimulatief (ms)
45, 65, 85, Smart
Smart (Tolerantie ± 5 ms)
g
(ms)
Pulsamplitudec d e
(linker ventrikel)
(V)
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-13. (vervolg)
Brady/CRT linksventriculaire stimulatieparameters (gespecificeerd in een 750 Ω belasting)
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaala
LVRPb (ms)
250, 260, ..., 500
250 (Tolerantie ± 7,5 ms)
LVPPb
300, 350, ..., 500
400 (Tolerantie ± 5 ms)
Uit, Aan
Aan
Linksventriculaire Elektrodeconfiguratieb
Dubbel, Enkel, Geen
Geen
Links ventriculaire Stimulatieconfiguratieb
Enkel of Dubbel: LVtip>>Can LVtip>>RV Uitsluitend Dubbel: LVring>>Can LVring>>RV LVtip>>LVring LVring>>LVtip
Enkel: LVtip>>RV Dubbel: LVtip>>LVring
Linksventriculaire Detectieconfiguratieb
Enkel of Dubbel: LVtip>>Can LVtip>>RV Off Uitsluitend Dubbel: LVring>>Can LVring>>RV LVtip>>LVring
Enkel: LVtip>>RV Dubbel: LVtip>>LVring
BiV-
A-13
(ms)
triggerb
a. De geprogrammeerde waarden voor Normale Brady zullen gebruikt worden als de nominale waarden voor Tijdelijke Brady stimulatie. b. Deze parameter wordt globaal gebruikt bij Normale Bradystimulatie en Post-shock Bradystimulatie. Als de waarde voor Normale Brady wordt gewijzigd, zal dit eveneens de waarde voor Post-shock Brady aanpassen. c. Afzonderlijk programmeerbaar voor ATP/Post-shock, Tijdelijke en EF-test. d. De minimum waarde van de afgegeven energie bij 5 V en 0,5 ms bedraagt 20 µJ met 200–500 Ω, en 12 µJ met 1000 Ω resistieve belasting bij 37°C ± 1°C voor BOL en Explantatie. e. De waarden worden niet beïnvloed door temperatuurschommelingen binnen het bereik van 20°–43°C. f. Deze wordt automatisch ingesteld op ten minste 85 ms voor Post-shock Brady. g. Als de LV -ofset 0 is, volgt LV-stimulatie RV-stimulatie met 2,5 ms
Tabel A-14.
Atriale Tachyparameters
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Uit, Aan
Aan
100, 110, ..., 300
170 (Tolerantie ± 5 ms)
0, 8, 16, 32, 64, 128, 256, 512, 1024, 2048
8 (Tolerantie ± 1 hartcyclus)
1, 2, ..., 8
8
Resynchronisatie criteriuma b (cycli)
1, 2, ..., 8
8
ATR-terugvalmodusa
VDI, DDI, VDIR, DDIR
DDI
ATR-modusomschakelinga ATR Triggerfrequentiea ATR-duura
b
b
b
( min-1)
(cycli)
Switch criteriuma
b
(cycli)
b
A-14
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-14.
Atriale Tachyparameters (vervolg)
Parameter ATR-terugvaltijda
b
(min:sec)
ATR/VTR-terugval-LRLa b ( min-1) ATR
VRRa b
Programmeerbare Waarden
Nominaal
0, 0:15, 0:30, 0:45, 1:00, 1:15, 1:30, 1:45, 2:00
0:30
30, 35, ..., 185
70 (Tolerantie ± 5 ms)
Uit, Min, Med, Max
Min
ATR Maximum Stimulatiefrequentiea b ( min-1)
30, 35, ..., 185
130
ATR BiV-triggera
Uit, Aan
Aan
Uit, Aan
Uit
100, 110, ..., 300
170 (Tolerantie ± 5 ms)
Uit, Aan
Aan
Uit, Min, Med, Max
Uit
Atriale
b
Flutterresponsb c
Atriale Flutter c ( min-1)
Responsfrequentieb
PMT-beëindigingb
c
VRRb c
a. De geprogrammeerde waarden voor Normale Brady zullen gebruikt worden als nominale waarden voor Tijdelijke Brady stimulatie. b. Deze parameter wordt globaal gebruikt in Normale Bradystimulatie en Post-shock Bradystimulatie. Als de waarde voor Normale Brady wordt gewijzigd, zal dit eveneens de waarde voor Post-shock Brady aanpassen. c. Deze paramater wordt uitgeschakeld tijdens Tijdelijke Brady.
Tabel A-15.
Bradymodus waarden gebaseerd op NASPE/BPEG codes
Positie
I
II
III
IV
V
Categorie
Gestimuleerde kamers
Gedetecteerde kamers
Respons op Detectie
Programmeerbaarheid, frequentiemodulatie
Anti-tachyaritmie Functies
Letters
0–Geen
0–Geen
0–Geen
0–Geen
0–Geen
A–Atrium
A–Atrium
T–Triggered
P–Eenvoudig programmeerbaar
P–Stimulatie (Antitachyaritmie)
V-Ventrikel
V-Ventrikel
I–Geïnhibeerd
M–Multiprogrammeerbaar
S–Shock
D–Dual (A en V)
D–Dual (A en V)
D–Dual (T en I)
C–Communicatie
D–Dual (P en S)
R-Frequentiemodulatie Uitsluitend beschr. fabrikant
S–enkelvoudig (A of V)
S–Enkel (A of V)
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-16.
Magneet- en Pieperfuncties
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Magneetrespons
Uit, EGM opslaan, Therapie inhiberen
Therapie inhiberen
Piep tijdens het laden van de condensator
Uit, Aan
Uit
Piep Als Explantatie wordt Aangegeven
Uit, Aan
Aan
Tabel A-17.
Gevoeligheid aanpassen
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Atriale gevoeligheid
AGC 0,15; AGC 0,2; AGC 0,25; AGC 0,3; AGC 0,4; ...; AGC 1,0; AGC 1,5
AGC 0,25
Rechts ventriculaire Gevoeligheid
AGC 0,15; AGC 0,2; AGC 0,25; AGC 0,3; AGC 0,4; ...; AGC 1,0; AGC 1,5
AGC 0,6
Linksventriculaire gevoeligheid
AGC 0,15; AGC 0,2; AGC 0,25; AGC 0,3; AGC 0,4; ...; AGC 1,0; AGC 1,5
AGC 1,0
Tabel A-18.
Ventriculaire ATP op Commando
Parametera
Programmeerbare waarden
Nominaal
Ventriculaire ATP op Commando (Type)
Burst, Ramp, Scan, Ramp/Scan
Burst
Aantal bursts
1, 2, ..., 30
30
Initieel aantal pulsen per Burst (pulsen)
1, 2, ..., 30
4
Pulstoename (pulsen)
0, 1, .., 5
0
Maximum Aantal Pulsen
1, 2, ..., 30
4
Koppelings interval (% of ms)
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84; 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
81% (Tolerantie ± 5 ms)
Afname koppelingsinterval (ms)
0, 2, ..., 30
0 (Tolerantie ± 5 ms)
Burstcyclus lengte (BCL) (% of ms)
50, 53, 56, 59; 63, 66, ..., 84; 88, 91, 94, 97% of 120, 130, ..., 750 ms
81% (Tolerantie ± 5 ms)
Rampafname (ms)
0, 2, ..., 30
0 (Tolerantie ± 5 ms)
A-15
A-16
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-18.
Ventriculaire ATP op Commando (vervolg)
Parametera
Programmeerbare waarden
Nominaal
Scanafname (ms)
0, 2, ..., 30
0 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimuminterval (ms)
120, 130, ..., 400
200 (Tolerantie ± 5 ms)
a. De waarden voor Pulsduur en Amplitude bij ventriculair ATP op Commando zijn dezelfde als degene die zijn geprogrammeerd voor ventriculaire ATP-therapie.
Tabel A-19.
50 Hz/Handmatige Burststimulatie
Parametera
Programmeerbare waarden
Nominaal
Burstinterval (ms)
20, 30, ..., 750
600 (Tolerantie ± 5 ms)
Minimum Interval (ms)
20, 30, ...,750
200 (Tolerantie ± 5 ms)
Afname (ms)
0, 10, ..., 50
50 (Tolerantie ± 5 ms)
a. Toegepast op het atrium of ventrikel, afhankelijk van de geselecteerde kamer.
Tabel A-20.
Ventriculaire Shock op Commando
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Shock (opgeslagen energie) (J)
0,1; 0,3; 0,6; 0,9; 1,1; 1,7; 2; 3; 5; 6; 7; 9; 11; 14; 17; 21; 23; 26; 29; 31; 36 (HE); 41 (HE)
41 (Tolerantie ± 60% voor ≤ 0,3 J; ± 40% voor ≤ 0,6–3 J; ± 20% voor 5–36 J, ± 10% voor 41 J)
Koppelingsinterval (ms)
Sync, 50, 60, ..., 500
Sync
Tabel A-21.
VFib (ventriculaire fibrillatie) -inductie
Parameter
Waarden
V-Fib hoog
15V (niet-programmeerbaar) (Tolerantie +10V)
V-Fib laag
9V (niet-programmeerbaar) (Tolerantie +7V)
Tabel A-22.
Shock op T-inductie
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
Shock (opgeslagen energie) (J)
0,1; 0,3; 0,6; 0,9; 1,1; 1,7; 2; 3; 5; 6; 7; 9; 11; 14; 17; 21; 23; 26; 29; 31; 36 (HE); 41 (HE)
1,1 J (Tolerantie ± 60% voor ≤ 0,3 J, ± 40% voor ≤0,6-3J; ±20% voor 5-36 J, ± 10% voor 41 J)
Aantal S1-pulsen
1, 2, ..., 30
8
PROGRAMMEERBARE OPTIES
Tabel A-22.
Shock op T-inductie (vervolg)
Parameter
Programmeerbare Waarden
Nominaal
S1-interval (ms)
120, 130, ..., 750
400
Koppelingsinterval (ms)
Sync, 10, 20, , ..., 500
310
Tabel A-23.
PES (Geprogrammeerde Elektrische Stimulatie)
Parametera
Programmeerbare waarden
Nominaal
Aantal S1-intervallen (pulsen)
1, 2, ..., 30
8
S2-afname
0, 10, ..., 50
0
S1-interval (ms)
120, 130, ..., 750
600 (Tolerantie ± 5 ms)
S2-interval (ms)
Uit, 120, 130, ..., 750
600 (Tolerantie ± 5 ms)
S3-interval (ms)
Uit, 120, 130, ..., 750
Uit (Tolerantie ± 5 ms)
S4-interval (ms)
Uit, 120, 130, ..., 750
Uit (Tolerantie ± 5 ms)
S5-interval (ms)
Uit, 120, 130, ..., 750
Uit (Tolerantie ± 5 ms)
a. Toegepast op het atrium of rechterventrikel op commando van de programmer.
A-17
A-18
PROGRAMMEERBARE OPTIES
INDEX Symbolen 50 Hz/handmatige burststimulatie 8-9
A A-blank na RV-detectie 5-64 na V-stimulatie 5-64 A-tachy respons (ATR) modusomschakeling 5-30 Aandachtstoestanden, geel 2-8 Aansluiting, lead op pulsgenerator 1-23, 9-6 Aantal bursts 4-12 aantal pulsen 4-13 Aantal pulsen 4-12 ABM (Autonomic Balance Monitor) 7-4 Accelerometer 5-23 activiteitsdrempel 5-24 herstel tijd 5-29 reactie tijd 5-26 responsfactor 5-27 Activiteits drempel 5-24 Afdrukken rapport 2-21 Afgiftezone van CRT (cardiale resynchronisatie therapie) 3-5 AFib- frequentiedrempel 3-31 AFib-frequentiedrempel 3-38, 3-40 Afname koppelingsinterval 4-13 rampschema 4-17 scanschema 4-18 Amplitude 5-18 ATP (anti-tachycardie stimulatie) 4-20 intrinsieke test 6-7 Apparaat Beschrijving 1-3 eigenschappen bij verzending 1-27 modus 3-2
opslag 1-8 programmeeraanbeveling 5-2 specificatie 1-22 Applicatie scherm 2-2 Aritmielogboek 7-6 episode detail 7-7 eventssamenvatting 7-7 interval 7-12 opgeslagen EGM 7-9 ATP (anti-tachycardie stimulatie) burstschema 4-16 rampschema 4-17 redetectie na ATP 3-19 scanschema 4-18 ATP (antitachycardie-stimulatie) 4-11 aantal bursts 4-12 aantal pulsen 4-12 amplitude 4-20 burstcycluslengte (BCL) 4-15 koppelingsinterval 4-13 minimum interval 4-16 op commando, EF-test 8-12 pulsduur 4-20 ramp-/scanschema 4-19 time-out 4-20 ATR (atriale tachy respons) duur 5-32 einde van ATR-episode 5-35 ATR (atriale tachyrespons) atriale flutterrespons 5-38 Basisfrequentie, terugval 5-34 biventriculaire trigger 5-37 frequentiedrempel 5-32 maximale stimulatiefrequentie 5-37 modus, terugval 5-33 modusomschakeling 5-30 PMT-beëindiging 5-38 resynchronisatie criterium 5-33 switch criterium 5-33 tijd, terugval 5-34 ventricular rate regulation 5-36
VTR (ventriculaire tachyrespons) 5-35 Atriaal gebruik van atriale informatie 3-6 refractaire periode, postventriculair atriaal (PVARP) 5-58 Atriale aritmie frequentiedrempel 5-32 Atriale flutterrespons 5-38 Atriale tachy ATR-modus omschakeling 5-30 atriale flutterrespons 5-38 PMT-beëindiging 5-38 ventricular rate regulation 5-36 Automatisch Intrinsiek Rhythm ID 3-8 AV- interval gedetecteerd 5-54 AV-interval 5-51 gestimuleerd 5-51
B Back-up VVI-stimulatie tijdens atriale stimulatie, EF-test 8-2 Basis frequentie (LRL) 5-12 Batterij Begin levensduur (BOL) 6-2 Explantatiestatus 6-2 indicator 6-2 pictogram 2-6 status 6-2 Beschrijving, apparaat 1-3 Betrouwbaarheid 1-30 Beveiliging periode, linksventriculair (LVPP) 5-62 runaway 5-13 ZIP Telemetrie 2-11 Bewaren van apparaat 1-7 Bijwerking 1-20 Biventriculaire trigger 5-37 maximale stimulatiefrequentie 5-37 Blanking A-blank na RV-detectie 5-64
A-blank na V-stimulatie 5-64 Blanking; Ruis onderdrukking, blanking 5-63 Burst aantal bursts 4-12 aantal pulsen 4-12 ATP (anti-tachycardie stimulatie) 4-12 cycluslengte (BCL) 4-15 minimum interval 4-16 parameter 4-12 schema 4-16 stimulatie, 50 Hz/handmatige burst 8-9
C Cardiale resynchronisatie therapie handhaven Cardiale Resynchronisatie Therapie handhaven 5-4 Committed Shock 3-12, 4-26 Communicatie, telemetrie radio frequentie (RF) 2-9 Condensator deformatie 4-24, 6-5 reformatie 6-5 Contra-indicaties 1-5 Controle onderzoek, routine 10-2 test 10-2 voordat de patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen 10-2 Controle voordat de patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen 10-2
D Defibrillatie back-updefibrillator, veiligheidsmodus 2-22
Demonstratie Programmer/recorder/monitor (PRM) modus 2-3, 2-8 Detailpictogram 2-6 Detectie AFib- frequentiedrempel 3-31 duur 3-16 episode 3-21 frequentiedetectie 3-3 frequentiedrempel 3-4 herbevestiging/committed shock 4-26 onset 3-36 Redetectie 3-12 stability 3-33 sustained rate duration (SRD) 3-37 tachyaritmie 3-1 tachyaritmie, veiligheidsmodus 2-22 V-frequentie > A-frequentie 3-29 vector timing en correlatie 3-28 venster 3-14 ventriculair, initieel 3-7 verfijning 3-7, 3-24 Detectie, frequentie 3-3 Diagnostisch batterijstatus 6-2 heart rate variability (HRV) 7-13 histogram 7-12 leadtest 6-6 patiëntgetriggerde monitor 7-19 Diskette bewaren 2-20 gegevens 2-20 lezen 2-20 Diskette bewaren 2-20 Diskette lezen 2-20 Drempel AFib- frequentie 3-31 frequentie 3-4 Drempel, activiteit 5-24 Duur 3-16 ATR (atriale tachyrespons) 5-32 post-shock 3-19 Redetectie 3-19
E ECG (elektrocardiogram) weergave 2-4 EF- test (elektrofysiologische test) shock op T 8-6 shock, op commando 8-11 VFib 8-5 EF-test (elektrofysiologische test) 8-2 ATP, op commando 8-12 back-up VVI- stimulatie tijdens atriale stimulatie 8-2 burststimulatie, 50 Hz/handmatig 8-9 fibrillatie 8-5 geprogrammeerde elektrische stimulatie (PES) 8-8 inductie 8-5 modus, tijdelijk 8-2 therapie op commando 8-11 EGM (elektrogram) weergave 2-4 Eigenschappen bij verzending 1-27 Einde van ATR-episode 5-35 Elektrocauterisatie modus 3-3 Elektrode, leadconfiguratie 5-47 Elektromagnetische interferentie (EMI) 1-13 EMI (elektromagnetische interferentie) 1-13 Energie shock 4-23 Episode 3-21 behandeld 3-21, 7-17 einde van ATR 5-35 niet-behandeld 3-21, 7-17 ventriculair 3-21 Event omgekeerd, mogelijk 1-20 pictogram 2-6 teller 7-17 therapiehistorie 7-2 Events samenvatting 7-7 Explantatie 10-8
F Fibrillatie VFib-inductie 8-5 Fixatie opening 9-7 Frequentie adaptief 5-23 AFib- drempel 3-31 basisfrequentie (LRL) 5-12 berekening 3-4 detectie 3-3 drempel, ventriculair 3-4 maximum sensor 5-15 maximum tracking 5-13 sustained rate duration (SRD) 3-37 V-frequentie > A-frequentie 3-29 ventriculair 3-4 zone 3-4 Frequentie verfijning, stimulatie 5-39 frequentiehysterese 5-41 rate smoothing 5-42 Frequentieadapterende stimulatie 5-23 Frequentiedrempel, ATR 5-32 Frequentieverfijning, stimulatie trackingvoorkeur 5-39
G Garantie 1-30 Geel aandachts toestanden 2-8 Gegevens Diskette 2-20 patiënt 2-20 Geheugen, pulsgenerator 2-20 Gevoeligheid 5-18 Gevoeligheid instellen 10-3 Golfvorm, shock 4-25
H Handmatig programmeren 2-17 Handmatig/50 Hz burststimulatie 8-9 Hartfalen 5-2 Heart rate variability (HRV) 7-13 Herbevestiging 3-12, 4-26 Herstel tijd 5-29 Histogram 7-12 Horizontale schuifbalk pictogram 2-6
I Identificatie, röntgenstraal 1-28 Impedantietest, lead 6-8 Implantatie controle voordat de patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen 10-2 na, controle 10-2 post, informatie 10-3 procedure 9-2 Indicaties en gebruik 1-5 Indications Based Programming (IBP) 2-14 Inductie, EF-test 8-5 Informatie garantie 1-30 implantatie 2-20, 9-2 lead 2-20 na de implantatie 10-2 patiënt 2-20 patiëntenbegeleiding 1-32 verwant 1-5 Informatie over na de implantatie 10-2 gevoeligheid instellen 10-3 magneet functie 10-6 pieper functie 10-4 Inhoud van verpakking 1-25 Inhoud, verpakking 1-25 Instelling parameter waarde A-1
zoneconfiguratie 3-4 Interval aritmielogboek 7-12 koppeling, ATP 4-13 minimum, burst cycluslengte 4-16 intrinsieke amplitudetest 6-7
K Knoppen, software 2-5 Knoppenbalk 2-5 Koppelings interval afname 4-13 Koppelingsinterval 4-13
L Laad tijd 4-24 meting 6-6 Laatste afgegeven shock 6-6 Latitude 2-2 Lead aansluiting op pulsgenerator 1-23 aansluiting op pulsgenerator (PG) 9-6 configuratie 5-47 impedantie 6-8 intrinsieke amplitude 6-7 pictogram 2-6 stimulatiedrempel 6-9 test 6-6 Levensduur pulsgenerator 1-29 Links ventriculaire refractaire periode (LVRP) 5-62 Linksventriculaire protectieperiode (LVPP) 5-62 Logboek 7-6 LV-blank na A-stimulatie 5-64 LV-offset 5-17
M Magneet 1-8 elektromagnetische interferentie (EMI) 1-13 functie set-up 10-6 statische magnetische velden 1-19 tachytherapie inhiberen 10-6 Magnetic Resonance Imaging (MRI) 1-6 Magnetische velden 1-19 Maximum sensorfrequentie (MSR) 5-15 stimulatie frequentie 5-37 stimulatiefrequentie 5-37 trackingfrequentie (MTR) 5-13 Maximum stimulatiefrequentie rate smoothing 5-46 Mechanische specificatie 1-22 Meting lead, uitgangswaarden 9-5 Minimum interval 4-16 Modus apparaat 3-2 Demonstratie 2-8 elektrocauterisatie 3-3 Programmer/recorder/monitor (PRM) 2-3 stimulatie 5-9 terugval ATR (atriale tachyrespons) 5-33 tijdelijk, EF-test 8-2 ventriculaire tachy 3-2 MTR (maximum trackingfrequentie) 5-4
N Nominale parameterinstelling A-1
O Onset 3-11, 3-36, 3-40, 3-41 Op commando ATP, EF-test 8-12 shock, EF-test 8-11 therapie, EF- test 8-11 Opgeslagen EGM aritmielogboek 7-9 Opvragen 2-10
P Parameter, eigenschappen 1-27 Patiënt informatiepictogram 2-6 patiëntenbegeleiding 1-32 Patiëntgetriggerde monitor 7-19 PES (geprogrammeerde elektrische stimulatie) 8-8 Pictogram batterij 2-6 details 2-6 event 2-6 horizontale schuifbalk 2-6 lead 2-6 patiënt 2-6 patiënteninformatie 2-20 Programmer/recorder/monitor (PRM) modusindicator 2-3 scrollen 2-7 sorteren 2-7 toename en afname 2-7 uitvoeren 2-6 verticale schuifbalk 2-6 vinkje 2-6 Piep functie set-up 10-4 tijdens laden condensator 6-5 PMT-beëindiging (pacemaker-mediated tachycardie) 5-38
Polariteit shock 4-25 Post- implantatie informatie 10-3 Post-shock detectieparameter 3-13 duur 3-19 stimulatie 5-19, 5-20 Post-therapie stimulatie 5-19 Premature ventriculaire contractie (PVC) 5-60 Printer extern 2-21 Programmeeraanbevelingen 2-14, 2-17, 5-2 Programmeerbare optie, parameter A-1 Programmeerkop, telemetrie 2-2, 2-9, 2-10 Programmer/recorder/monitor (PRM) 2-2 bedieningsopties 2-2, 2-17 Demonstratie modus 2-8 gebruik van kleur 2-8 modi 2-3 softwareterminologie 2-2 Programmeren 2-14 Puls generator (PG) explantatie 10-8 levensduur 1-29 Pulsamplitude 5-18 Pulsduur 5-17 ATP (antitachycardie-stimulatie) 4-20 Pulsgenerator (PG) Fixatieopening 9-7 geheugen 2-20 implantatie 9-2 Stelschroefposities 9-7 verwijdering 10-8 PVARP (postventriculaire atriale refractaire periode) 5-58 na PVC (premature ventriculaire contractie) 5-60 PVC (premature ventriculaire contractie) 5-60
Q QUICK CONVERT ATP 4-22
R Radioapparatuur en Telecommunicatie-eindapparatuur (RTTE) 1-13 Radiofrequentie (RF) bedrijfstemperatuur, telemetrie 2-11 interferentie 2-12 start telemetrie 2-10 telemetrie 2-9 telemetrie beëindigen 2-11 Ramp-/Scanschema 4-19 Rampschema 4-17 Rapport, afgedrukt 2-4, 2-20 ECG/EGM 2-4 Rate smoothing 5-42 down 5-46 Maximum stimulatiefrequentie 5-46 up 5-45 Reactie tijd 5-26 Rechts ventriculair refractaire periode (RVRP) 5-60 Redetectie 3-12 afgifte na ATP 3-19, 4-9 afgifte na shock 3-19, 4-10 duur 3-19 ventriculair 4-9 Reformeren, condensator 6-5 Refractaire periode atriaal, postventriculair (PVARP) 5-58 blanking en ruisonderdrukking 5-63 linksventriculair (LVRP) 5-62 linksventriculaire protectieperiode 5-62 PVARP na PVC 5-60 rechtsventriculair (RVRP) 5-60 Refractaire periode; stimulatie refractaire periode 5-58
Responsfactor 5-27 Resynchronisatie criterium 5-33 Rhythm ID, automatisch intrinsiek 3-8 Röntgen identificatie 1-28 Rood waarschuwingstoestanden 2-8 RTTE (Radioapparatuur en Telecommunicatie-eindapparatuur) 1-13 Ruis respons 5-69 Runaway beveiliging 5-13 RV-blank na A-stimulatie 5-63
S Safety core 2-21 Scanschema 4-18 Scherm, programmerapplicatie 2-2 Scrollen pictogram 2-7 Sensor en trending, stimulatie 5-21 accelerometer 5-23 frequentieadapterend 5-23 maximum sensorfrequentie (MSR) 5-15 SmartDelay optimalisatie 5-56 Shock afbreken 2-18 committed 4-26 energie 4-23 golfvorm 4-25 impedantie 6-8 laad tijd, energie 4-24 laadtijd, energie 6-6 laatst afgegeven 6-6 op commando, EF-test 8-11 op T-inductie 8-6 polariteit 4-25 post-shock stimulatie 5-19, 5-20 Redetectie 3-19 reeks 4-2 selectie 4-3
STAT SHOCK 2-18 therapie 4-23 ventriculaire therapie 4-23 Shock indien instabiel 3-35 Shock op T-inductie 8-6 Sluiten Een telemetrie sessie beëindigen 2-11 SmartDelay optimalisatie 5-56 Softwareterminologie 2-2 Sorteren pictogram 2-7 Specificatie, mechanisch 1-22 Stability 3-11, 3-33, 3-38, 3-40, 3-41 STAT PACE 2-19 STAT SHOCK 2-18 Stelschroefposities 9-7 Sterilisatie 1-7 stimulatie CRT (cardiale resynchronisatie therapie) 5-4 Indications Based Programming (IBP) 2-14 Stimulatie amplitude 5-18 ATR-modusomschakeling 5-30 AV-interval 5-51 back-up VVI tijdens atriale stimulatie 8-2 back-uppacemaker in veiligheidsmodus 2-21 basisfrequentie (LRL) 5-12 burst, 50 Hz/handmatig 8-9 frequentieadapterend 5-23 gevoeligheid 5-18 kamer, ventriculair 5-16 LV-offset 5-17 maximum sensorfrequentie (MSR) 5-15 maximum trackingfrequentie (MTR) 5-13 modus 5-9 Parameter, BASIS 5-8 post- therapie 5-19, 5-20 post-therapie 5-19 programmeeraanbeveling 5-2 pulsduur 5-17
refractaire periode 5-58 ruisrespons 5-69 runaway beveiliging 5-13 sensor 5-21 SmartDelay optimalisatie 5-56 STAT PACE 2-19 therapie 5-6 tijdelijk 5-20 Stimulatie, PES-inductie 8-8 Stimulatiedrempeltest 6-9 Stroomverbruik 1-29 Sustained rate duration (SRD) 3-37 Switch criterium 5-33 Symbool op de verpakking 1-25
T Tabbladen, software 2-5 Tachy modus 3-2 Veiligheidsmodus 2-22 Tachy Veiligheidsmodus 2-22 Tachyaritmie detectie 3-1 detectie in veiligheidsmodus 2-22 Indications Based Programming (IBP) 2-14 therapie 4-2 therapie in veiligheidsmodus 2-22 zone 3-4 Telemetrie bedrijfstemperatuur, ZIP 2-11 met programmeerkop 2-10 programmeerkop 2-9 start ZIP 2-10 ZIP 2-9 ZIP beëindigen 2-11 Teller brady/CRT 7-18 therapiehistorie 7-17 ventriculair 7-17
Terugval, atriale modusomschakeling LRL 5-34 modus 5-33 tijd 5-34 Test controle 10-2 EF (elektrofysiologische) 8-2 intrinsieke amplitude 6-7 lead 6-6 leadimpedantie 6-8 stimulatiedrempel 6-9 Therapie ATP (antitachycardie-stimulatie) 4-11 post-shock stimulatie 5-19, 5-20 selectie 4-3 shock 4-23 stimulatie 5-6 tachyaritmie 4-2 tachyaritmie, veiligheidsmodus 2-22 voorschrift 4-2 THERAPIE AFBREKEN 2-18 Therapiehistorie 7-2 aritmielogboek 7-6 heart rate variability (HRV) 7-13 histogram 7-12 patiënt getriggerde monitor 7-19 teller 7-17 Tijdelijk stimulatie 5-20 Time-out, ATP 4-20 Timing blanking 5-63 linksventriculaire protectieperiode (LVPP) 5-62 PVARP na PVC 5-60 Timing, stimulatie 5-58 Toename en afname pictogram 2-7 Tracking voorkeur 5-39 Trending sensor 5-21 Trends 7-3
U Uitvoeren pictogram 2-6
V V-frequentie > A-frequentie 3-29 Vector timing en correlatie 3-28, 3-38 Veiligheidsmodus 2-21 Venster detectie 3-14 Ventriculair ATP (antitachycardie-stimulatie) 4-11 detectie, tachyaritmie 3-7 redetectie na afgifte van ventriculaire ATP-therapie 4-9 redetectie na afgifte van ventriculaire shocktherapie 4-10 redetectie na afgifte van ventriculaire therapie 4-9 shocktherapie 4-23 tachy modus 3-2 tachyaritmietherapie 4-2 Ventriculaire shockvector 4-23 Ventriculaire Stimulatiekamer 5-16 Ventricular rate regulation 5-36 maximale stimulatiefrequentie 5-37 Verfijning detectie 3-7, 3-24 Verpakking inhoud 1-25 symbool op 1-25 Versnellen, in zone 4-3 Verticale schuifbalk pictogram 2-6 Vertragen, in zone 4-3 Verwante informatie 1-5 Verwijdering van pulsgenerator 10-8 VFib-inductie 8-5 Vinkje
pictogram 2-6 Voorschrift therapie 4-2 Voorzorgsmaatregelen 1-7 VTR (ventriculaire tachyrespons) 5-35
W Waarschuwingen 1-6 Waarschuwingstoestanden, rood 2-8 Wenckebach 5-4, 5-42
Z ZIP Telemetrie 2-9 bedrijfstemperatuur 2-11 beveiliging 2-11 indicator licht 2-10 interferentie 2-12 radiofrequentie (RF) 2-10 sessie 2-10, 2-11 voordelen 2-10 Zone afgifte van cardiale resynchronisatie therapie (CRT) 3-5 configuratie 3-4 ventriculair 3-4 ventriculaire tachyaritmie 3-4 ZOOM LATITUDE programmeringsysteem onderdelen 2-2 ZOOMVIEW softwareapplicatie 2-2 doel 2-2 gebruik van kleur 2-8 schermen en pictogrammen 2-2