CHINEESCHE GRAFBEELDJES, ü
D
DOOR J. M. PRANGE
D
D
j)ET is goed en sterkend te peinzen over 't feit, dat uit tijden vol beroering een kunst ontstond, stil, klaar en onaantastbaar. Schoon symbool van niet te knotten levensvreugde en steeds overwinnende levenskracht. Is het uit onze Middeleeuwen de Gothiek met hare cathedralen — de tot steen gestolde gebeden — , in den vóór-T'ang tijd wordt uit veel strijd en beweging de grootsche volkskunst van China geboren. Vreemde kunst! Nog steeds niet doorpeild, waar ieder zich haast in het rijk der hypothesen verliest. En van alles zijn het wel de vondsten uit de oude graven der Han en Tang periode, die tot nog toe het onbekendst bleven, ja, vóór eenige tientallen jaren totaal geïgnoreerd werden. Het moderne leven stelt zijn eigen eischen. Waren voorheen de Chineesche graven onaantastbaar — immers een ieder die schennis pleegde zou zich aan groot kwaad blootstellen — door den aanleg van spoorwegen is men gedwongen geweest verscheidene tumuli op te ruimen, waarbij men op de interessantste vondsten stuitte. Uit de donkere aarde wroetten de werklieden de kostbare figuren en voorwerpen te voorschijn. Nieuw symbool van 't leven dat uit den dood verrijst! Want zij leven voor ons, deze beeldjes, figuren van goden, menschen en dieren: de woeste hemelwachters, de dreigende goden des doods, de zacht-glimlachende vrouwen, barbaarsche knechten en onbezorgd musiceerende ruiters, de tragische dierfiguren Heel het vergeten, voorbijgegane leven uit 't China van eeuwen her. China! Het land dat zóó groot is dat de bewoners het noemden: t'ien hia; alles wat er onder den hemel is. Latere navorschingen toonden aan, dat er andere landen „onder den hemel waren." Maar 't was niet van veel beteekenis. China was nog steeds de spil van het heelal. Doch bescheiden veranderde men den naam in Chung Kwoh: Rijk van het Midden. Over de geheele wereld zijn op wonderbaarlijke wijze dezelfde mythen en sagen verspreid. Zijn de meeste symbolisch voorgestelde cosmische verschijnselen — bijv. zonnemythen — toch zijn er enkele waarvan de groote verspreiding niet op deze wijze te verklaren is. Evenzeer vindt men, in vele variaties, de gedachte terug dat men door het maken van een afbeeldsel van een levend wezen, een gedeelte van de levenskracht daarvan bezit en het beeld dus een zekere magische kracht heeft. Is het niet omdat men instinctmatig iets goddelijks voelt, iets boven-
20
CHINEESCHE GRAFBEELDJES,
D
menschelijks in de gave een beeld te kunnen scheppen? Genesis II: 7 zegt: „En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens, alzoo werd de mensch tot eene levende ziel." En de mensch, die met onhandige vingers een beeld formeert, voelt zich: schepper. Diep voelden de primitieve volkeren: zij hadden hier te doen met iets zeer bijzonders, een mystieke gave. — Nooit meer verliezen de menschen, van den tijd af dat zij als kinderen met poppen speelden en met hun fantasie zich een heel poppen-leven dachten, het gevoel: beelden leven. Want diep geworteld in ons is het oude dynamisme — het geloof aan magische krachten die in levende wezens en voorwerpen voorkomen. Des te natuurlijker is het dat de ouden, die zelfs aan andere voorwerpen een ziel toekenden, ontzag hadden voor b e e l d e n , beelden die levende wezens voorstelden: menschen, dieren en nooit geziene goden! De Chineezen kenden twee cosmische beginsels: Yin en Yang. Yin is het vrouwelijke: de maan, de aarde, de koude, enz., dat tegenover Yang, het mannelijke staat (de zon, vuur, zomer en lente, licht, enz.) Yin wordt gesymboliseerd door de kleur zwart, Yang door rood. Het mannelijk en vrouwelijk element kunnen harmonisch samenwerken —• in de natuur is er dan bijv. noch overmaat van droogte, noch van regen — en Hentze *) meent dat de phoenix met twee koppen, rood en zwart (dus Yang en Yin vereenigd in één symbool) Fung Hwang, hiervan 't zinnebeeld is. F u n g H w a n g zou dan eveneens symboliseeren de dagen nachtevening, in het algemeen een gelukkig voorteeken zijn. De Phoenix — in verschillende gedaanten — was altijd een Yang-symbool. Een vogel speelde bijna altijd een rol in zonnemythes, ook van Indo-Germaansche rassen. Behalve deze twee beginsels onderscheiden de Chineezen twee verschillende zielen: p'oh de lagere—, en hwun de hooger staande. Dus hwun is de geest, de intelligentie en p'oh de levenskracht. Het schijnt niet uitgemaakt of de zielen een eeuwig leven hadden. Wel geloofde men dat zij het lichaam overleefden in verhouding tot het materieele en geestelijke voedsel dat zij gedurende het leven genoten hadden. Na den dood van het lichaam was het beslist noodzakelijk dat er offerandes bij 't lijk geplaatst werden, opdat de zielen het noodige zouden vinden om in leven te blijven. De hwun scheen geheel vrij te zijn, maar de p'oh het lichaam in 't graf te volgen, in zekeren zin door de aarde (beide waren van 't principe Yin) geabsorbeerd te worden, in elk geval een onderaardsch leven te leiden. De banden die de p'oh en hwun nog steeds met het aardsche verbonden en hun steeds in contact blijven met de overlevenden, verklaart den groo*) C. Hentze: Les Figurines de la Céramique Funeraire. Avalun-Verlag bei Hellerau. Vele bijzonderheden in dit opstel zijn aan dit werk ontleend.
XI
FIG. I. VROUW TE PAARD. WEI-I)YNASÏIE. UIT: C. HENÏZE: „LES FIGURINES DE LA CÉRAMIQUE FUNERAIRE", AVALUN-VERI.AG, HELLERAU. (PL. 50).
!•'[<;. II. VKOUWKI'TGUUR. WEI-DVNASTIE. UIT; C. HENÏZE: „LES FIGURINES DE LA. CÉRAMIQUE FUNERAIRE", AVALUN-VERI.AG, HELLERAU. (PL. 4 7 A ) .
XII
FIG. III. MUSICEERENDE KUITER. T ' A N G DYXASTIli. U I T : C. H E N T Z E : „ L E S F I G U R I N E S DE LA C K R A M i g U E F U N E R A I R E " . AVAI.UN-VERLAG, IIKLLF.RAU. (]•!.. S i ) .
D
CHINEESCHE GRAFBEELDJES.
21
ten wederzijdschen invloed. Het mocht den doode aan niets ontbreken: offers waren noodzakelijk, maar ook het meegeven van voorwerpen en afbeeldingen van al hetgene, waaraan de overledene tijdens zijn leven gewend was. Haast algemeen wordt aangenomen dat het meegeven van grafbeeldjes zijn oorsprong vindt in de oude dieren- en menschenoffers. Hentze neemt dit van de dierenoffers aan, maar over 't ontstaan van beeldjes, menschen voorstellende, heeft hij een andere meening. Het zouden — volgens Hentze — juist de heerschers van barbaarschen oorsprong zijn, die van de subtiele symbolen der ouden niets begrepen en in hun zucht om nog iets veel mooiers te doen, werkelijk menschen deden offeren. Hoe het ook zij, zeker is dat men in de vroegste tijden reeds strooien, papieren en houten beeldjes en voorwerpen uit 't dagelijksch gebruik meegaf. Hoewel deze giften bij het graf gezet werden, schenen zij niet uitsluitend voor de p'oh, doch ook voor de hwun bestemd geweest te zijn. Men schrijft het aan Wu-kung, van de Ts'in (f678 v. Chr.) toe, de gewoonte van menschenoffers ingevoerd te hebben. Hij deed bij zijn dood zes en zestig menschen slachten. De Ts'in waren dan ook van barbaarschen oorsprong. Langen tijd heeft deze afschuwelijke gewoonte stand gehouden, tot tijdens het leven van Confucius. Deze sprak zich ten stelligste uit tegen het brengen van levende offers. Ook prefereert hij de ruwe afbeeldsels uit stroo of papier boven de latere volmaakte, uit hout of gebakken aarde, wijl deze allicht weer opnieuw aanleiding zouden kunnen geven tot het offeren van levende wezens. De papieren- en stroopoppetjes werden verbrand. De ziel der dingen steeg met den rook mee omhoog. Doré *) geeft vele bijzonderheden over het verbranden van papieren voorwerpen, talismans e.d. Hij verhaalt hoe men den doode beleefd verzoekt in 't papieren wagentje, getrokken door papieren paardjes — iets wat men altijd meegaf — plaats te nemen, daarna het rijtuigje in brand steekt. Maar ook 't aardsche slijk werd niet vergeten: papieren geld werd verbrand en munten uit klei of koper meegegeven f). Als steeds bij de Chineezen een typisch mengsel van practische gedachten en kinderlijke bijgeloovigheid. Van al het schoons dat den overledenen meegegeven werd, is hier slechts sprake van de aardewerk gr affiguren. De bronzen, de kostbare yades, zelfs de houten grafbeelden vallen dus buiten het kader. En dan zijn het m.i. de figuren uit de Tang periode, die het meest tot ons spreken en ons de grootste verscheidenheid bieden. Onder de T'ang heerschers had de gewoonte om grafbeeldjes mee te geven zich buitengewoon uitgebreid en *) H. Dor:é Recherches sur les superstitions Chinoises, pag. 46 e.v. t) Geld van klei voor de vrouw — koper voor den man! (B. Laufer: Chinese Pottery of the Han Dynastie, 1909).
22
CHINEESCHE GRAFBEELDJES.
G
een buitensporige luxe en zware onkosten waren de gevolgen. Tot in de puntjes werden de ceremonieën geregeld en naar gelang van den rang des overledenen was er bepaald hoeveel beeldjes van elke soort meegegeven moesten worden. De onzinnige verkwisting nam ten slotte zulke afmetingen aan, dat op „het eerste jaar van 't tijdperk T'ai Ki (713 v. Chr.) T'ang Chao, eerste beambte aan het departement van administratie, den Keizer een verslag daarvan aanbood met 't verzoek een einde te maken aan deze excessen. T'ang Chao verklaarde dat de prinsen, de aanzienlijken en de rijken zich uitputten om elkaar te overvleugelen met meer en meer kostbare begrafenissen. Er wordt in verteld dat de afbeeldingen van menschen en paarden van opmerkelijke schoonheid een belangrijke plaats innamen. Daar de rijken bij de begrafenissen groote sommen besteedden, deed 't volk 't ook en zeer dikwijls was de consequentie van alles ten slotte het bankroet. In zijn petitie eischt T'ang Chao, dat van de prinsen af tot den minste der plebeëers toe iedereen zich aan de voorgeschreven regels zal houden: dat ieder rondom 't graf de beeldjes zal plaatsen die hij gemaakt heeft, maar dat men de uitstallingen langs den kant van den weg verbiede"*) En Hentze voegt erbij: „Dit verzoekschrift, hoewel zeer goed ontvangen, kon geen einde maken aan de toenmalige uitwassen der mode." In elk geval profiteeren wij, nu twintig eeuwen later, van de zeldzame schatten. Nauwelijks vijftig jaar geleden zou men er nog geen aandacht voor gehad hebben en zonder twijfel de suikerige Saksische-porseleinen poppetjes of zwoele schoorsteenbronsjes prefereeren. De verbazingwekkende opleving en verdieping op kunstgebied doet ons thans anders oordeelen. Men kan nu beter den diepen geest en plastische schoonheid der beeldjes navoelen. Toch aarzel ik niet om te verklaren dat er onder de talrijke vondsten een groot percentage schuilt, waarvan de waarde meer voor de ethnographen bestaat, dan voor iemand die ze uit 't oogpunt van zuiver schoonheid bekijkt. En dit valt niet te verwonderen, wijl vele beeldjes vallen onder de toenmalige „massaproductie." Met behulp van houten vormen werden de figuren gevormd en daarna de twee helften tegen elkaar gezet, waarbij de voegen min of meer weggestreken werden. Juist de beeldjes die door den werkman-kunstenaar overgewerkt of zonder houten model opgezet werden, zijn de mooiste. Zij dragen nog de sporen van de inspiratie en soms zeer bijzonderen kijk, die den maker bezielden; zij zijn gevormd terwijl de tastende vingers peinzend over de klei streken — want zelfs het even, licht laten rusten der vingertoppen liet een spoor na in de weeke materie. Steeds heeft deze kunst zich gericht zoowel tot rijken als armen, die zich met grovere producten tevreden moesten stellen. Naast zeer mooie statuettes staan dus de meer primitieve, ruwgevormde aardewerken. *) C. Heatze: Figurines de la céramique Funeraire, p. 19.
D
CHINEESCHE GRAFBEELDJES.
23
Het zou curieus zijn — maar vrijwel een onbegonnen taak, eens te vergelijken door welke kunst de Chineesche plastieken beïnvloed zijn en waar zij op hun beurt bevruchtend op gewerkt hebben. Er moeten wel zeer veel invloeden verwerkt zijn door de kunstenaars van het oude China —• het Rijk van het Midden — omgeven door volkeren met zeer ontwikkelde kunst, bezocht door haast alle vreemde barbaren — (want alles wat uit het westen kwam was „hou": barbaarsch). Fenellosa in zijn „Epochs of Chinese and Japanese Art" — hoewel de grafbeeldjes ignoreerend — zoekt verband tusschen de Chineesche doodenkunst en de cultuur der Zuidzeebewoners, terwijl Laufer juist den anderen kant opgaat en zijn oogen richt op de Siberische volkeren. Zonder van invloed te willen praten, het zou toch wel eens interessant zijn de Chineesche statuetjes te vergelijken met de Egyptische grafplastiek en op te merken welk een frappante overeenkomst in stijl en karakter uit beider kunst spreekt. Zonder twijfel hebben de „hemelingen" de Romeinen en Grieken gekend, wier invloed zij ondergaan hebben zooals trouwens zij ook sterk geïnspireerd waren door Persische-Sassanidische kunst. Eigenaardig is ook dat èn Chineezen èn Egyptenaren den mestkever als heilig symbool hadden. In zijn bescheiden afmetingen even machtig en monumentaal als eenig beroemd Italiaansch ruiterstandbeeld, is het statuetje, een amazone voorstellend, die koel en onbewogen met strakke hand de teugels inhoudt. Het is bewonderenswaardig welk een gevoel voor maat, rythme en stijl de Chineezen hadden. Honderd maal vergroot zou het beeldje nog niets verloren hebben en een even schoon monument zijn, als het nu „Kleinplastik" is. Tot in de kleinste détails verzorgd, absoluut natuurgetrouw weergegeven doet het op deze reproductie ontzagwekkend grootsch aan. Maar de hoogte is slechts 30 cM (pi. I). Uit dezelfde periode stamt het vrouwenbeeldje (pi. II) ernaast, uit grijze aarde gevormd. Onbeschrijflijk mooi is de elegante, delicate lijn van den romp, de buiging van den arm. Het Boeddhisme heeft zonder twijfel op den kunstenaar invloed gehad en verzachting van zeden gebracht in den tijd, waarin 't beeld geschapen werd. Later zouden dergelijke beelden, en de Boeddhistische beeldhouwwerken van dezelfde periode, weer de Japansche kunst beïnvloeden. Tot dezelfde afdeeling behooren de danseressen en musiciennes, de eerste met lange mouwen. „Wie lange mouwen heeft, is een goed danser— wie veel geld heeft is een goed handelaar", merkt Se-ma Ts'ien wat eigenaardig op (Hentze, Ibid.) In elk geval schijnen lange mouwen, die iets vlinderachtigs aan de gestalte geven en tot de decoratiefste poses aanleiding geeft — bij de zittende figuren bijv. — het teeken te zijn van dansers of danseuses.
24
CHINEESCHE GRAFBEELDJES.
D
Talrijk zijn de beeldjes, knechten of herders voorstellende. Zij zijn afgebeeld met opgeheven vuisten alsof zij een dier bij den teugel hebben, met plebejische of barbaarsche gezichten. Het schijnen vreemden — slaven of krijgsgevangenen — te zijn, die belast waren met het hoeden van 't vee. Hentze reproduceert een plaat, een zeer mooi worstelaarsfiguurtje (plaat 73 van zijn boek), dat meer lijkt te dansen dan te worstelen. Wat de houding en stijl betreft zou er best Grieksche invloed uit kunnen spreken. — Dan weer zijn het acteurs, die zingen of reciteeren, terwijl ze op een trommel slaan, dien ze onder den arm houden. Of narren die in groot aantal op de hoven voorkwamen. Het zijn kleine gedrochten met verdraaide ledematen en lichaamsgebreken. Er heerschte dus dezelfde wreede smaak als aan onze Middeleeuwsche hoven. Keizer Wu-ti (502—550) hield ze zelfs ,,in 't groot." Elk jaar liet hij er honderden van naar zijn hoofdstad komen, waar hij er tooneelspelers en dienaren van maakte. Wel typisch is het dat zij in de schilderkunst nooit afgebeeld staan. Middeleeuwsch doen ons soms de krijgslieden en muzikanten te paard aan. De helm en het harnas van den trommelslager van afb. III lijken sprekend op die van de lansknechten uit de 14e en 15e eeuw. De leeren (?) tuniek is zeer kort en de mouwen kan men uitschuiven tot over de handen om deze te beschermen. Het is een muzikant die een begrafenisstoet vooraf gaat, iets, wat men niet van z'n gezicht kan aflezen, want hij ziet er lustig uit. Het is een absoluut meesterstukje: de prachtige losse, maar toch ingespannen bezig zijnde ruiterfiguur, het zich schrap zettende paard, de verhoudingen van lijn en volumen. Alles is gelukkig opgelost en het geheel tot een volmaakt, evenwichtig kunstwerk geworden. De nieuwste beeldjes, zooals zij beschreven zijn in 't Burlington Magazine *), stellen ruiters te paard voor, waarschijnlijk barbaren die giften komen brengen: twee dragen er dwergen, waarvan de één fluit speelt en de ander bekken slaat, de derde ruiter heeft een valk op den vuist, een ander een hazenwind achter op het zadel. De menschen zijn Semitische typen: kort krullig haar en baard, dikke lippen en kromme neus. De paarden draven en zijn zeer levendig met vooruitgestrekte pooten weergegeven. Nauw zich aansluitend bij de menschen-figuren zijn de afbeeldingen van grafbewakers en duiveluitdrijvers, die de rust van het graf moesten handhaven, dus ook de rust der overlevenden. Het zijn grimmige figuren in fantastische kleederdracht, die in hun vooruitgestrekte vuist een lans hadden. Om duivels en slechte geesten uit te bannen maakten zij steekbewegingen naar de vier hem eist reken. Oorspronkelijk schijnt de lans een perziktak of bezem geweest te zijn, doch in den T'ang tijd herinneren zij sterk aan de Vier Wereld wachters van het Bouddhisme. Zij dragen allen een korten pantalon, onder de knie vastgebonden, en daar overheen een *) The Burlington Magazine, Dec. 1927, W. P. Yells. Exhibition of Messrs Bluett's.
XIII
FIG. VII. AARDGEESÏ. T'ANG DYNASTIli. UIT: C.HENTZE: „LES FIGURINES DE LA CÉRAMIQE FUNERAIRE", AVALUN-VERLAG, HELLERAU.
FIG. V. PAARD. T ANG DYNASTIE. VERZAMELING VAN 'S RIJKS ETHNOGRAFISCII MUSEUM TE LEIDEN.
FIG. IV. BUFFEL. Ï ' A N G DYNASTIE. I l l : C. HENTZE : „I.ES FIGURIXKS DE LA CÉRAMIQUE FUNERAIRE". AVALUN-VERLAG, HELLERAU. (l'L. (jO).
XIV
vi.
WHKKunvAcnTKK
(ui:i)i)i[isTiscii).
T'ANG
(COLLECTIE KI.KVKA.MI>, OEN HAAG).
DY.NASÏIK.
D
CHINEESCHE GRAFBEELDJES.
25
korte rok van leer(?) Onder de T'ang zijn de grafbewakers voorgesteld als verbazend grimmig uitziende krijgslieden (de Vier Wereldwachters) (plaat VI). De wapenrusting is voorzien van barokke ornamenten waarvan Laufer in zijn „Clay Figures" den overgang naar de vlammen die Yama, den god des doods, zouden omringen, wil aantoonen. De hier gereproduceerde plaat lijkt mij geen Yama, maar een Wereldwachter als graf bewaker, een demon vertrappend. Dikwijls hebben de figuren, die volgens Laufer Yama zouden voorstellen, een phoenix, als symbool van het vuur, als helmversiering. Plaat VII toont ons een raadselachtig vlammend wezen, een gevleugelde genius. Het is een grooter beeld, 97 cM. hoog, van witte gebakken aarde, met onregelmatige bruine, gele en dofgroene emailvlekken versierd. In dergelijke gevleugelde wezens — Hentze noemt het een aardgeest —• zou Sassanidische invloed te bespeuren zijn. Als decoratief kunstwerk is het zeer schoon. Vol humor en tragiek zijn de dierfiguren. De liefde voor de natuur en beesten is den oosterling diep ingeworteld. Zeldzaam fijn hebben zij het innerlijk leven van de stomme wezens begrepen. In de ruiterfiguurtjes hebben wij reeds de schoone paarden kunnen bewonderen. Andere beeldjes vertoonen vooral onder de T'ang een modern expressionisme. De uitdrukking zegeviert over het naturalisme. Een paard dat hinnikt heft den kop op en zet zijn borst uit: men laat hem den kop de lucht inwringen, verzwaart het voorstuk, geeft hem een enormen nek en legt al den nadruk op de geweldige actie en beweging. Het gezadelde paard van plaat V is wel iets te zwaar geproportionneerd, de voorpooten zijn wat te pijpesteelachtig. Het wegzakken der achterpooten, de welving der rug — mooi onderbroken door het zadel — en de fijne kop zijn magnifiek. Zeer dikwijls vindt men, zooals hier ook op 't achterlichaam, vlekken email, die met dunne straaltjes uitgeloopen zijn. Soms is het geheele paard zóó beplekt, dat het lijkt of men een appelschimmel heeft willen nabootsen. Waarschijnlijk zijn het de eerste primitieve proeven van emailversiering. Het paard werd met den os dikwijls als offerdier — vooral bij begrafenisplechtigheden gebruikt, waar het wellicht, gelijk bij de oude Germanen, zijn meester in den dood volgde. Het ras is zonder twijfel van vreemden oorsprong en in China ingevoerd. De paardenfiguren komen veel meer voor dan die van ossen. Plaat IV toont ons een zebu van gelig porselein met bruine vlekken. Welk een effect zou het maken, uit ruwen steen gehouwen tallooze malen vergroot, en (evenals de immense Chineesche beelden van kameelenen paarden) opgesteld in een vlakte, kolossaal afstekend tegen de lucht. De uitdrukking is onuitsprekelijk tragisch en wanhopig; in het beeldje ligt een gevoel van diep, stom lijden. Allerschoonst zijn de kloeke, gespierde welvingen van den romp en rondingen van den rug. De pooten — vergelijk de voorste met de voorpooten van 't paard van plaat V bijv. — zijn
26
CHINEESCHE GRAFBEELDJES.
ü
trillende van ingehouden kracht en actie. In de smartelijke groote oogen, de lijnen van neus en bek, zou men de inspiratie terug kunnen vinden van de Tao t'ie, het geheimzinnig oogornament der vroeg-Chineesche bronzen. Even tragisch zijn soms de koppen der kameelen, waar leed en eenzaamheid uit schreeuwen. De lompe lichamen met den nek, dien de kunstenaars soms overdreven lang en zonder plastiek als een gummislang uitgerekt hebben, kunnen mij dikwijls maar matig bekoren. In de T'ang kunst vinden wij nooit den éénbultigen kameel; zoo zij er soms op lijken, dan komt dit waarschijnlijk door het zadel, meestal met grillig ornament of masker versierd, of door een dekkleed e. d. Soms laat de boetseerder zijn verbeelding vrij spel en vormt eigenaardige figuren van wonderlijke rhinocerossen, olifanten, of van wezens met menschelijke lichamen en dierekoppen, waarschijnlijk dieren uit den dierenriem, die weer zeer veel overeenkomst hebben met Egyptische afbeeldingen van goden. Zeer veel komen dergelijke beeldjes voor met buffel- en paardekoppen. Moeten dit Niu-t'eu-yé en Ma-mien-yé (vadertje Koeiekop en Paardekop), de twee satellieten uit de onderwereld, voorstellen? De rhinocerossen, die in China niet inheemsch zijn, moet de kunstenaar naar gebrekkige prenten of beschrijvingen gevormd hebben. Zij hebben de meest fantastische vormen en uitwassen. Een raadselachtig wezen laat Hentze zien (pi 98 van zijn boek), dat hij met „aap" betitelt. Prof. de Visser maakte mij er attent op dat een dergelijk wezen, van onbekend materiaal (huiden, schedels??) gemaakt, zich onder de collectie curieuse monsters in het Ethnographisch Museum te Leiden bevindt en een meermin voorstelt. Men zou de twee beelden zelf met elkaar moeten kunnen vergelijken, om daar een beslist oordeel over uit te spreken. De honden brengen de „note gaie" aan. Zij zijn vol humor gevormd. Het stellen meestal beesten voor van groote afmetingen en van forschen lichaamsbouw, wier oorsprong menigeen geïntrigeerd heeft en die waarschijnlijk als waakhond of bij de jacht op groot wild gebruikt geworden zijn. Laufer wijdt er verscheidene bladzijden aan en spreekt van de Tibetaansche doghond. Reeds Marco Polo memoreert de enorme honden die hij gezien heeft. Zoo trekt het leven van 't China van eeuwen her aan ons voorbij: schimmen uit het zoo rijke en eenvoudige leven. Al de tragiek, de hartstochten, de blijheid en droefenis van de menschen, na een ééndags bestaan nu reeds lang tot stof vergaan, zijn voor de eeuwigheid vastgelegd in deze steenen figuren: in de beeldtenissen van menschen, dieren en nooit geziene Goden ! . . . .