Carlos María
Domínguez
De blinde
K ust Roman Signatuur
‘Een ontroerend verhaal in oogverblindend proza.’ – Juan Marsé, winnaar Cervantesprijs
Het verhaal Arturo Balz is verliefd op de oudste dochter van de Engelsman Thomas Doghram, een stugge man die zich met zijn gezin voor de rest van de wereld heeft afgezonderd in een eenzaam gelegen huis, en achter hoge hekken. Arturo besluit de confrontatie met Doghram aan te gaan en diens dochter Rosie zijn liefde te verklaren. Maar voordat hij dat kan doen moet hij eerst definitief breken met zijn verleden en daarom reist hij naar Valizas – bij de Río de la Plata aan de Uruguayaanse kust – om voor eens en voor altijd een liefdesgeschiedenis te begraven die hij beleefde tijdens de maatschappelijke onrust voorafgaand aan de militaire staatsgreep in Argentinië. Op weg naar Valizas neemt Arturo de tiener Cambodja mee, die van huis lijkt te zijn weggelopen. Het duurt niet lang voor ze erachter komen dat ze een stuk verleden gemeenschappelijk hebben en de aanvankelijk losse draden van hun zo ongelijke levens verweven zich steeds meer. Carlos María Domínguez is een absolute meester in het ten volle benutten van de oermogelijkheden van het vertellen van een verhaal. Letterlijk in de kleinste ruimte – een verlaten strandhut tijdens een stormachtige nacht, waar Arturo en Cambodja noodgedwongen moeten schuilen – laat hij in de grootse korte roman De blinde kust een complete wereld ontstaan.
De pers over De blinde kust ‘Deze roman ‘hoor’ je beter als je hem een tweede maal leest of als je hem de kalmte gunt waarmee je je een weg baant door het struikgewas dat je het zicht op het bos ontneemt.’ – Brecha ‘Zijn stijl is uiterst verzorgd en ritmisch en wat voor een detective een ernstig defect zou zijn – de onverklaarbare opeenvolging van toevalligheden – verandert bij Domínguez in een deugd, een serie toevallige ontmoetingen en verliezen die de dichtheid geven aan de tekst.’ – Libros De auteur Carlos María Domínguez is geboren in 1955 in Buenos Aires en woont sinds 1989 in Montevideo, Uruguay, waar hij werkt als journalist, literatuurrecensent en auteur. De dictatuur in Argentinië is een zwaarwegende reden geweest het land te verlaten.
Wilt u op de hoogte worden gehouden van de romans en literaire thrillers van uitgeverij Signatuur? Meldt u zich dan aan voor de literaire nieuwsbrief via onze website www.uitgeverijsignatuur.nl
© 2009 Carlos María Domínguez Oorspronkelijke titel: La costa ciega Vertaald uit het Spaans door Harriët Peteri © 2011 uitgeverij Signatuur, Utrecht en Harriët Peteri Alle rechten voorbehouden. Omslagontwerp: Wil Immink Design Omslagfoto: Olivier Joly / Explorer / Eyedea Foto auteur: Daniel Mordzinski / Opale Typografie: Pre Press Media Groep, Zeist isbn 978 90 5672 336 1 isbn e-book 978 90 449 xxxx x nur 302 Dit werk is uitgegeven in het kader van het ‘Sur’ Programma ter Bevordering van Vertalingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Argentinië. De vertaalster ontving voor deze vertaling een projectwerkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren.
Carlos María Domínguez
De blinde kust Vertaald door Harriët Peteri
2011
Voor A.I.L.B.
‘Maar wie was het?’ vroeg ik. ‘Ach,’ riep Stevenson uit, ‘gewoon een onopvallende man met zijn kunstmatige stemgeluid.’ dr. japp
1 In Dallas stopt maar zelden de bierwagen, een handelsreiziger of de post. Een bord met witte letters geeft de weg aan naar een hotelletje met stoffige ramen, bakstenen muren en een rieten dak, dat een paar meter van rijksweg 10 af staat aan het laatste stuk van de Uruguayaanse kust. Zowel ’s zomers als ’s winters deelt Dallas de hardnekkige stilte van het platteland met de kilometer die zich uitstrekt tussen twee met eucalyptus begroeide heuvels. In het begin van de lente wapperen de tafelkleden achter het huis aan de waslijn en hoor je het geklop van een hamer waarmee tafels en stoelen worden gerepareerd. Later in het jaar laait de hemel op en laten de voorbijrijdende auto’s op weg naar de stranden van Rocha het hotel weer over aan het landschap van palmbomen, die door de mest van het vee vlak bij elkaar zijn gezaaid. Op een grijze ochtend in juli doemde in het westen de gestalte op van een meisje met een tas over haar schouder. De eerste die zag dat ze een rok droeg was de knecht van de familie Ferreira, die voor de deur met een van de honden speelde. Hij zag hoe ze door de berm kwam aanlopen en haar koptelefoon afzette, zich niet bewust van het hotel 9
of van de motregen die over de weg trok. Een paar minuten later legde ze haar hand op het bord bij de ingang. Ze had kort, roodgeverfd haar en droeg een minirok, een spijkerjack, groene kousen en afgetrapte sportschoenen. Met haar ogen strak op de hond gericht bleef ze aarzelend staan, totdat de knecht de tak uit de bek van het dier nam en het naar de achtertuin bracht. Een uur lang keken de eigenaar van het hotel en de knecht naar de benen van het meisje, die ze toonde met een achteloosheid die niet voor hen bedoeld was, terwijl de vrouw van de eigenaar in de keuken haar pannen in de gootsteen liet rammelen. Het meisje had mineraalwater besteld en een tafeltje bij het raam uitgekozen. Ze hield haar blik strak op de weg gericht, zonder te vragen of er een telefoon was, een bus langskwam, of iets anders waaruit ze hadden kunnen opmaken wat een jong meisje met een te kort rokje in haar eentje in Dallas deed. De twee mannen praatten over een trekker en over de verkoop van een stuk grond zonder drenkplaatsen, ze klaagden over de prijs van dieselolie, bespraken nog eens met spijt het doodbloeden van een koe. Rond het middaguur zat ze er nog steeds. En om twee uur nog. Toen de knecht allang weg was en de baas wist dat hij problemen met zijn vrouw zou krijgen, reed er een Chevrolet uit de jaren vijftig knarsend het grind van de oprit op en kwam voor het perk met geraniums tot stilstand. De blauwe lak zat onder de roest en aan de linkerkant ontbrak het spatbord, wat de auto iets stoers gaf. Er stapte een man 10
uit met grijs haar en een zwart leren jasje, die om een pakje sigaretten vroeg. Hij vertrok echter met tabak, vloeitjes én het meisje, dat toen hij naar de auto terugliep een paar woorden met hem had gewisseld, haar tas op de achterbank had gegooid en naast hem was gaan zitten. Dat vertelde de hoteleigenaar een paar dagen later tegen de politieman uit Castillos en dat noteerde de agent dus met trage, ingehouden letters in zijn opschrijfboekje. Ema hield vol dat het meisje zomaar wat rondzwierf, maar haar man stak zijn hand ervoor in het vuur dat ze met elkaar in Dallas hadden afgesproken. ‘Als je naar haar ogen had gekeken in plaats van naar haar benen, wist jij ook hoe de vork in de steel zat,’ zei ze. Ze had dit een paar nachten lang herhaald en zei het nu nog een keer, als een kraan die doorsijpelt. Aan het twijfelen gebracht vroeg de politieman of het meisje zich provocerend had gedragen, maar de man schudde ontkennend zijn hoofd. Toen klapte de agent zijn opschrijfboekje dicht, liet zich een glas brandewijn inschenken en zei dat het hem speet maar dat hij geen verdere uitleg kon geven. Ze hadden het een tijdje over het bandeloze gedrag van de jeugd en het fatsoen van de ouders en toen bedankte de politieman voor de brandewijn, vroeg naar het kenteken van de auto, wat niemand meer wist, stapte op zijn fiets en fietste weer even vermoeid als hij gekomen was terug. Daar, voor de tweedeurskoelkast, de lege schappen 11
en een ranzig stuk kaas werd het nieuws doorverteld aan de landarbeiders, waarna het dagenlang de gesprekken in Dallas beheerste, vervolgens terechtkwam bij de idioten die ’s zomers de stranden vol lege wijnkartonnen en wegwerpspuiten achterlaten, en ten slotte wegzakte in het geheugen van de mensen, als regen in het duinzand. Maar onder het uithalen van twee wollen dekens en het breien van een nieuwe sjaal piekerde Ema door over het meisje en de man. Het deed haar goed toen ze een paar dagen later hoorde dat ze het na een paar kilometer rijden over twee dingen eens waren geworden: dat zij niet meer in de auto zou overgeven en dat hij haar niet langs de weg zou achterlaten. Zwijgend hadden ze een eind gereden, tot het meisje onwel was geworden van de benzinegeur die uit het dashboardkastje opsteeg. Hij zette de Chevrolet langs de kant van de weg, stapte uit, geërgerd dat hij haar had meegenomen, en liep een paar meter van de auto vandaan. Aan de ene kant voerde de weg de hemel in, aan de andere kant verdween hij in de aarde, en in de wijde omtrek was geen huis te bekennen, alleen het vage grijs van het vee, rondzwervend in de motregen tussen de ijzig glinsterende hemel en het land dat vochtig en gelig was, als een schilderij van Van Gogh dat in een plas water is gevallen. De man liep weer terug, haalde de matjes uit de auto en maakte ze schoon in een sloot. Zij bleef zitten met het portier open en haar hoofd tegen de deurpost geleund, één been op het asfalt en haar hand op haar buik. Ze hapte naar adem als een vis op het 12
droge. Ze was te ver van God en van huis om te huilen, dus liet ze haar mond openhangen en keek naar het stukje hemel dat ze kon zien zonder haar hoofd te hoeven bewegen. Weer terug met de matjes verzocht de man haar op de achterbank te gaan zitten, rolde een sigaret en zei dat hij haar de volgende keer uit de auto zou zetten, en zij sloeg haar ogen neer. Met open ramen reed hij verder, de kraag van zijn jas omhoog geslagen, een wollen pet over zijn oren getrokken en de sigaret tussen zijn lippen geklemd. Het meisje keek naar zijn stoppelbaard en naar de vijandige boog van zijn rechterwenkbrauw, terwijl ze van de koele lucht weer een beetje bijkwam en haar wangen langzaamaan weer stevig aanvoelden. Na een poosje ging ze op haar knieën op de bank zitten, leunde met haar bovenlijf uit het raampje en vroeg hem met haar haren wapperend in de wind de radio aan te zetten. De man keek in de achteruitkijkspiegel naar haar dijen en hoopte dat het portier zou opengaan, maar draaide niettemin de knop om. ‘Mozart!’ riep ze toen ze het ritme van een dansliedje hoorde. Ze ging weer gewoon zitten, met zo’n brede glimlach dat hij haar kinderlijke, regelmatige tanden in het kleine vlakje van de spiegel kon zien. Tijdens de daaropvolgende kilometers hield hij zich voor dat ze bijna in Valizas waren, dat hij dit zwangere meisje in het dorp zou achterlaten en weer zou doorgaan met wat hij moest oplossen. Hij had verwacht dat ze nog meer grapjes zou maken, maar dat deed ze niet. Ze pakte een spiegeltje uit 13
haar tas en begon haar lippen te stiften. Toen ze merkte dat hij naar haar keek, vroeg ze hem een andere zender op te zetten. Hij bracht zijn hand naar de knop en zette de radio zo luid, dat de carrosserie nog harder trilde dan het asfalt. Ay amor, ay amor perdido … De muziek joeg de vogels twintig meter voor hen uit van de hekken, terwijl de auto schommelend in de wind over de natte weg reed. Ze draaide het raam dicht, tekende er met haar lippenstift een poppetje op en leunde met haar hoofd tegen de ruit. Haar gezicht was wit, haar nagels afgekloven en haar lippen straalden angst uit. Om boven de muziek uit te komen boog ze zich over de voorbank en zei dat ze bij vrienden in de visserswijk op bezoek ging. De man knikte en zette de muziek uit. Het enige wat hij doen moest was haar aan de kust afzetten en haar vergeten. De rest van de tocht zwegen ze. Harder dan verantwoord reed de Chevrolet de brug over het riviertje de Valizas over en even daar voorbij sloeg de auto de weg naar de badplaats in. Het wegslippen van de banden op de natte klei ontlokte het meisje een angstige kreet, maar het enige wat hij wilde was zo snel mogelijk het dorp bereiken, het portier openen en haar vaarwel zeggen. Zijn voet wist dat en zijn schoen op het gaspedaal ook. Hij zette haar af aan het eind van de straat, die op dat uur en ook op elk ander uur van de dag uitgestorven was, want tijdens de wintermaanden zijn in het dorpje Valizas de winkels gesloten en de strandhuisjes dichtgetimmerd, en de paar honden, paar14
den en mensen die zich op straat vertonen vergezellen het loeien van de wind bij zijn jammerklacht in het stof. Aan de monding van de rivier hoopten zich boten en netten op voor de vissershuizen en daar begaf het meisje zich naartoe, met haar tas over haar schouder en de koptelefoon van haar walkman weer op haar hoofd. Bij het weggaan zwaaide ze even met haar linkerhand. Hij sloeg af naar het oosten en reed een paar honderd meter over het harde zand, tot hij bij een duin kwam. Hij opende de kofferbak, haalde er twee tassen uit, deed de auto op slot en liep naar het strand, na eerst nog een blik op de tekening op het raampje te hebben geworpen. Die stoorde hem enorm, maar hij was aan de binnenkant getekend. Om hem weg te halen moest hij de tassen neerzetten, de auto weer openmaken en flink poetsen. Donkere wolken verhieven zich boven zee en vielen weer neer als poppen waarvan het hoofd te zwaar is, terwijl de golven tegen de door de regen versufte kust beukten. Om vijf uur trok de zon een smalle oranje baan boven de hoge duinen in het westen, maar hij draaide zich niet om om ernaar te kijken. Het kostte hem al moeite genoeg zijn laarzen in het zand te drukken, voorovergebogen tegen de wind in te tornen en te voorkomen dat het water in zijn gezicht sloeg. Op het strand in de verte, vertekend door de wind en de mist, voerden de huisjes van Las Malvinas hun vervloekte oorlog in de regen. Dit eenzame oord, halverwege Valizas en Aguas Dulces, was genoemd 15
naar de verre eilanden waar de Argentijnen in 1982 aanspraak op maakten, en dat niemand protesteerde kwam doordat de oceaan ervoor zorgde dat het verbod om binnen tweehonderd meter van de kust te bouwen werd nageleefd. Sommige van die huisjes van baksteen, grenenhout of eucalyptusbast werden door de vloed ondergraven, andere werden door de wind omvergeblazen en slechts een heel klein aantal had nog de ambitie een huis te zijn, met een verdieping en oude ramen die scheef in de scharnieren hangen, als in een droom of op de tekening van een krankzinnig geworden architect. Onder het lopen telde de man de huisjes, die in de nevel ruwweg geschetst leken. Het waren er niet meer dan zes, maar hij was bang dat hij er een over het hoofd zou zien en dat het hem niet zou lukken het huisje te herkennen waar hij over het mulle zand op weg naartoe was, met zijn doornatte kleren, zijn tassen en de verfomfaaide sigaret tussen zijn tanden. Na een heel eind lopen bleef hij staan bij een door de vloed meegesleurde boom. De stam was bedekt met schelpjes en een van de takken wees omhoog, gebogen en spits alsof hij door een edelsmid was geslepen. Even luisterde hij naar het rollen van de branding en het gekrijs van de meeuwen, en hij aanschouwde die dampende chaos van strand en hemel. Toen begreep hij dat zijn vastberadenheid hem verlaten had, dat hij alleen nog over de herinnering daaraan beschikte, alsof zijn wil een paard was dat, eenmaal in beweging, niet meer te stoppen was. En dus pakte hij de tassen weer op en trok verder over het 16
verlaten strand, langs huisjes waarvan de muren waren afgebrokkeld of het dak was ingestort, totdat ook hij niet meer dan een puntje aan de kust was en uiteindelijk helemaal verdween.
17
2 Ema vond het maar raar dat het meisje Cambodja heette. Een merkwaardige naam voor een meisje, zei ze. De naam Arturo vond ze normaal, maar ze hield haar breinaalden stil toen ze, zittend aan een tafel in het restaurant, hoorde dat hij ’s ochtends het strandhuisje uit was gekomen en naar de lichte nevel aan de horizon had gekeken. De wolkenlucht bood de aanblik van een enorme ijsberg en de wind voerde zoutvlokken mee, zacht roodbruin van kleur. Zover het oog reikte was de zee okergeel, de duinen wierpen lange kuiven van zand op en de huisjes die langs de kust verspreid stonden, met gesloten luiken of in de duinen begraven, zagen er eenzaam, stug en kaal uit, als gesloten oogleden die het daglicht weerkaatsten. Plotseling zag Arturo een kleine vlek langs de waterkant die de opgerichte, ritmisch bewegende vorm aannam van een menselijke gedaante, en nog voordat hij de onbeholpen tred, het jack en de tas herkende, leunde hij tegen een paal van het afdak en krabbelde met zijn voet een figuur in het zand. ‘Wat voor figuur?’ vroeg Ema. ‘Hij tekende een kruis in het losse zand op de cementen vloer, in de absurde hoop dat het Rosie was, gedreven door een verlangen dat ondenkbaar ge19
weest was toen hij huize Doghram voor het eerst betrad. Hij had haar toen zien opstaan uit de stoel bij het bureau waaraan ze samen met haar vader had gezeten, zonder hem enige aandacht te schenken. Bij het weggaan had hij haar jongere zusje echter bij de deur zien zitten, met een opgewonden gezicht omlijst door een pony en stug haar dat tot op haar schouders viel; een dik, haast misvormd meisje dat haar best deed hartelijk te glimlachen. Naar hem of naar ieder ander die door het tuinhek zou zijn gekomen om het park twee dagen per week te onderhouden, want Sarah en Rosie hadden nog nooit een voet in het schoolgebouw in Palmira gezet en ook zag men ze maar zelden over de promenade langs de rivier wandelen. Net als de rest van Palmira had Arturo Balz hen voor het eerst aan de hand van Thomas Doghram en Brenda gezien, bij een van die zeldzame keren dat ze zich in het openbaar vertoonden. Later, toen ze groter werden en door de mannen die met een glas wijn of grappa in de schaduw van het hotel zaten vergeleken werden, lette hij vooral op het zwarte haar en het lichaam van Rosie, die zich zo bewust was van de nieuwsgierigheid van de dorpsbewoners, dat hij zich kon voorstellen hoeveel moeite het haar kostte zich daar niets van aan te trekken. In die tijd maakten de Engelsman, zijn vrouw en hun twee dochters deel uit van het landschap, omdat het dorp bijna niets wist van het leven dat ze leidden. Alleen dat Doghram het oude landhuis van de familie Farrado op de top van Punta Gorda had gekocht, 20
het huis had laten verbouwen en aan het begin van de jaren tachtig met zijn vrouw en zijn twee dochtertjes uit Buenos Aires was gekomen, volgens sommigen uit angst voor de militairen die de ondernemers daar afpersten. Een ligusterhaag had hen centimeter voor centimeter ingesloten en uiteindelijk een onregelmatige muur rond het perceel gevormd. Men beweerde dat de moeder de meisjes onderwijs gaf, dat de jongste achterlijk was en dat men op een avond Thomas Doghram uit het meertje achter het terrein had zien komen met Sarahs lichaam in zijn armen. Terwijl Arturo de kleine gestalte zag naderen die tegen de wind in voortzwoegde en zich een weg baande over de strook van zout die zich langs de waterlijn had verzameld, wekten Palmira en de oceaankust over en weer de indruk een illusie te zijn.’ ‘Hij verwachtte haar dus,’ zei Ema, en telde een paar steken van haar breiwerk. ‘Nee, maar hij wilde haar zo graag uit de buurt hebben van die krankzinnige woesteling die hem steeds meer ligusters liet planten, omdat hij als de dood was dat iemand de stilte die hem overal vergezelde zou verstoren. Terwijl niemand dat in zijn hoofd zou halen, omdat hij die stilte oplegde aan wat hij als zijn eigendom beschouwde. Arturo incluis, en ook de honden, die geen meter mochten wijken van elke stap die Doghram zette, met zijn handen op zijn rug, lang, mager en in hetzelfde versleten grijze jasje waarin Arturo hem de eerste dag had gezien. Doghram had hem toen gevraagd zijn overhemd uit te trekken, het aan de honden laten ruiken en hem 21
gewaarschuwd dat hij bij hen uit de buurt moest blijven. Dat leek Arturo een overbodige opmerking, want als hij het terrein op kwam liepen ze nooit los rond, maar als hij de schuur met het gereedschap binnenging hieven de honden achter het gaas van hun hok hun kop, ontblootten hun tanden en begonnen te blaffen. Eens had Sarah ze tot bedaren gebracht met een paar woorden die hij graag had onthouden. Vervolgens had ze naar hem gelachen zoals ze ook in huis had gedaan en hem gevraagd of hij bij hen bleef. Al zou het hem zijn ontgaan dat ze met haar amandelvormige rechteroog niet echt keek en dat haar rechterooglid wat meer hing dan het linker, dan nog zou hij hebben gedacht dat het meisje gestoord was. Ze leek vijfentwintig maar vroeg of hij graag verstoppertje speelde of fietste. Arturo reageerde niet altijd op haar vragen, uit luiheid of uit angst dat zijn antwoorden Doghram ter ore zouden komen. Maar Sarah vroeg steeds weer dezelfde dingen, zodat hij zijn antwoorden begon te variëren, wat ze grappig vond. Dan vulden haar mondhoeken zich met speeksel en maakte ze sprongetjes rond de ladder waarop hij stond. Op een ochtend bleef Brenda net zo lang rond de citroenboom hangen totdat hij zelfs de laatste aangetaste tak had weggeknipt. Niet omdat ze zo graag over de bloesem wilde praten, maar om haar onschuld te tonen. Haar onschuld ten aanzien van iets wat zij nooit zou ophelderen en hij nooit ter sprake zou brengen, maar wat te maken had met het besluit om in Uruguay te gaan wonen, met Rosies boosheid 22
en Sarahs gedrag. Brenda’s lange, opgestoken haar, de sigaretten die ze onder het praten rookte en de peuken die hij in het park vond, brachten Arturo op de gedachte dat Sarah háár uiterlijk had geërfd, maar in een mate om niet erg trots op te zijn, en dat Rosie een echte Doghram was. Niet vanwege haar gelaatstrekken, die heel anders waren dan die van haar vader – donkere ogen, rechte jukbeenderen boven een fijngetekende mond – maar vanwege de koele houding waarmee ze Arturo’s aanwezigheid negeerde, zodat hij bij het groeten zijn hoed moest afnemen om haar een hoofdknikje te ontlokken. Hij zag haar niet vaak. De zomer vulde de uren overdag met een overweldigende hoeveelheid licht, die ze leek te ontvluchten. Een enkele keer zag hij haar ’s ochtends in een leunstoel op de veranda aandachtig zitten lezen, met naast zich een kan water en een glas, en tweemaal had hij haar samen met Sarah door de tuin zien rennen terwijl ze handenvol gras dat hij net had afgemaaid in elkaars haar gooiden. Slechts zelden kwam hij haar aan het eind van de middag tegen en waarschijnlijk zou Rosie uit zijn buurt zijn gebleven, als de vogels er niet waren geweest. Hij vond ze op het gazon en tussen de rottende bladeren van de platanen, dag in dag uit, vooral ovenvogels, kardinalen en vliegenvangers, sommige zonder kop, andere verbrijzeld of totaal verminkt. Hij vond er elke week minstens tien en aangezien het niet om een actie van de honden ging, had hij geen verklaring voor de wreedheid waarmee ze waren afgemaakt. Toen hij op een middag Sarah vroeg wat er aan de hand was, deinsde 23
ze met trillende lippen achteruit. En terwijl er een sliertje speeksel over haar kin gleed, vroeg ze of hij wegging en holde naar het huis. Toen hij een uur later het gereedschap in het schuurtje opborg, werd zijn blik door Rosies stem weggeleid van de haak waar hij een schop aan ophing. Hij zag haar twee stappen van de deur vandaan staan, met haar handen voor zich ineengeslagen, haar haren los en in haar ogen een blik die hij niet goed kon plaatsen. Ze zei hem dat hij niet met Sarah over de vogels mocht praten. Hij vroeg of hij dat dan met haar moest doen en toen begon Rosie te hakkelen, naar adem te happen. Ze wees naar een hoekje waar een lindeboom stond en zei voordat ze wegliep dat hij ze daar kon begraven. Toen Arturo nog niet naar Rosie had leren luisteren dacht hij dat ze gek was, net als haar zusje, omdat hij achter de lindeboom een omheining van vermolmde paaltjes ontdekte en een krakkemikkig hek met een bordje waarop stond: kerkhof van rosie doghram. Ze had dat met witte verf op een plankje geschreven dat met een spijker aan het hek was bevestigd, en midden in de omgewoelde aarde stond scheef een houten kruis. Sindsdien begroef hij de vogels, in het besef dat zij ergens vanuit het park toekeek wanneer hij het hekje opende en in de zachte aarde vol botjes en veren begon te spitten. Hij had ze aan het eind van de middag ook samen met de dorre bladeren kunnen verbranden of gewoon kunnen doen wat hem was opgedragen, maar vanaf die dag voelde hij een groeiende 24
onrust zodra hij de vogels in de kruiwagen begon te verzamelen. De tijd deed de rest. De tijd en het verlangen haar te zoeken achter Brenda’s instructies om onkruid te wieden, hout te hakken of gras te maaien. Brenda zei altijd dat de Doghrams vanwege het gazon naar Palmira waren gekomen, omdat het haar man aan zijn jeugd in Leeds deed denken. Arturo had al eerder dergelijke verhalen van de Engelsen in Conchillas gehoord. Ze schermden met dit argument om de waarheid te verbergen, of het gazon was de enige zwakte die ze zichzelf toestonden om met hun buren te delen. Brenda hield daarentegen van de stad, dat beweerde ze althans, en ze bleef de stad missen. Ze kwam al rokend aanlopen en ging weg met een sigaret in de hand. Soms praatte ze Engels tegen hem, soms Spaans, en het kon haar niet schelen dat hij zijn blik op zijn werkzaamheden gericht hield en alleen maar af en toe knikte, dat was alles wat ze beiden nodig hadden. Een gesprek naar aanleiding van iets wat Brenda wilde vertellen, waarbij ze net deed of ze geïnteresseerd was in zijn mening. Arturo gaf noodgedwongen antwoord en knikte als ze naar een andere taal overschakelde, niet om te laten blijken dat hij haar begreep maar om haar aan de praat te houden, in de hoop dat Rosie zou komen. Maar dat gebeurde nooit, en het leek een wonder dat ze ooit was gekomen om hem de lindeboom te wijzen. Een nachtelijke zwerftocht rond de ligusterhaag had niets anders opgeleverd dan de zwarte vlakken van de ramen van de begane grond en de eerste ver25
dieping, en het geblaf van de honden zodra ze zijn aanwezigheid hadden geroken. Maar van Sarah kwam hij te weten dat ze een kamer met balkon aan de achterkant hadden, dat Rosie haar ’s avonds voorlas en voor haar zorgde, en dat ze spelletjes deden die ze zelf hadden bedacht. Zo gooiden ze met dobbelstenen en voegden hokjes toe aan de uiteinden van een oud mens-erger-je-niet-bord dat ze op de grond legden om meer ruimte te hebben. Of ze kozen een woord en telden het aantal malen dat ze het in de loop van de dag gebruikten. Sarah vond Rosie geweldig omdat ze altijd verloor. Behalve het werk was er niets wat hem verbond met die gek die zich met de drie vrouwen op Punta Gorda had opgesloten. Maar naarmate zijn belangstelling voor Rosie groeide, gingen de opmerkingen in het dorp hem meer en meer storen. De een had Doghram eerst naar de bank en toen naar het postkantoor zien gaan, een ander had hem langs de weg zien staan met een bosje kruiden in de hand, en omdat hij ’s zomers hetzelfde jasje droeg als ’s winters beweerde men dat zijn fortuin opraakte. Maar niemand wist wat hij deed. Doghram groette de dorpelingen vriendelijk en reageerde hartelijk als hij werd aangesproken. Toen Arturo tegen hem had gezegd dat het irrigatiesysteem uitgebreid moest worden, had hij niets bijzonders in zijn lichte ogen of zijn houding opgemerkt. Hij wist dat de man naar klassieke muziek luisterde, omdat hij die gehoord had toen hij een keer in de buurt van een raam bezig was, en als hem niet was verteld dat er een paar flessen 26
whisky bij de maandelijkse leveranties zaten, zou hij gezworen hebben dat hij geheelonthouder was. Dat hij dat ook was, ontdekte Arturo toen Rosie hem het kleine drama van de Doghrams onthulde. Iets doodgewoons, maar hun leven was totaal veranderd sinds het moment dat Brenda had opgebiecht dat ze was bezweken voor de charmes van een jongeman die twee keer in de week bij haar kwam om zijn examen Engels voor te bereiden. Een jaar lang hadden ze een verhouding gehad en om de een of andere reden had ze het nodig gevonden dit op te biechten op een avond dat Doghram wat vroeger dan anders in opperbeste stemming was thuisgekomen. Ze woonden in La Lucila, bij de rivier, in een huis dat was voorzien van alle gemakken die geld kan bieden zonder eisen te stellen aan het geluk en dat van de ene dag op de andere onbewoonbaar werd. De borden stonden nog op tafel, evenals de schaal met onaangeraakte appels, toen Brenda met een verfrommeld servet in de hand de meisjes naar bed stuurde. De volgende dag stond alles nog op zijn plaats en toch dompelde de echo van de weinige woorden die Rosie had opgevangen de meubels, schilderijen en kamers in een afstandelijke onverschilligheid, alsof ze niet meer van hen waren. Thomas verhuisde naar een hotel, verliet de autofabriek die hem naar Buenos Aires had gebracht, verkocht het huis, belegde zijn bescheiden fortuin en sloot de drie vrouwen op in Palmira, terwijl een verpletterend zwijgen zich van hem meester had gemaakt. Ze dachten dat hij een plan had, een idee, iets 27
wat hij hun op een avond aan de eettafel uit de doeken zou doen. Maar wat hij ook van plan was geweest, met het verstrijken der dagen loste het op in het aanplanten van een heg, het kopen van pijnbomen en dennen, het bouwen van het gereedschapsschuurtje. Hij begon het geklaag van Brenda te mijden en whisky voor haar op de maandelijkse boodschappenlijst te zetten. Rosie was toen zeven en Sarah vijf. Met de berusting van kinderen accepteerden ze de verandering en gingen een nog hechtere eenheid vormen, ondanks het feit dat Sarah de letters die ze van Brenda aan de keukentafel moest herhalen niet kon onthouden, in haar bed plaste en haar rechterooglid alleen met haar vingers kon oplichten. Ze vertoonde toen al de symptomen, maar in Palmira werden ze erger, zonder dat Thomas of Brenda er iets aan probeerde te doen. De weg die Sarahs brein had ingeslagen dwong Brenda op de knieën voor bijna al haar grillen. Maar hoewel ze op haar vijfentwintigste nog aangekleed wilde worden, haar haar zelden liet kammen en soms als een aap met haar arm slingerde, beweerde Rosie dat ze slimmer was dan haar vader en moeder dachten. Dit alles vertelde ze Arturo toen ze ervan overtuigd was dat hij haar niet zou misbruiken, zoals hij dat ook niet had gedaan toen hij haar zusje op een middag in het gereedschapsschuurtje aantrof met haar lippen onder de rouge, haar ene oog brandend van onkuisheid en het andere koud als staal. Sarah had naar hem gelachen en beschermd door de duisternis haar bloes losgeknoopt. Hij had de stekjes die 28
hij in zijn handen hield naast de deur gezet en was ervandoor gegaan, zonder te weten dat Rosie hem vanaf het balkon van haar kamer in de gaten hield, en ook zonder te weten dat de oude Rodríguez zich al eerder met Sarah in het gebouwtje had opgesloten om alles te doen wat een tuinman en een gestoord meisje nog uit hun aftandsheid en zwakzinnigheid weten te halen, totdat Doghram hen op een middag betrapte en de man in elkaar sloeg. In het dorp kwam men niets te weten, want de oude man zei dat hij van zijn fiets was gevallen. Hij kwam het pak slaag niet meer te boven en stierf een paar weken nadat Doghram de honden had gekocht. Toen de eigenaar van het hotel Arturo had verteld dat de Engelsman een nieuwe tuinman zocht en hij zich bij Doghram aandiende, wilde deze per se weten of hij getrouwd was, wat Arturo toeschreef aan bezorgdheid over de sociale lasten. Hij had op het punt gestaan te ontkennen, want hij had geen enkele verplichting tegenover Irma en wachtte slechts af of ze met haar kinderen naar Durazno terug zou komen, en toen hij wegging was het inmiddels overbodig om nog iets te zeggen. Rosies verhalen gaven de honden een plaats en verklaarden de eis van een getrouwde tuinman, maar op het moment dat sommige dingen duidelijk werden, werden andere juist duister, en voordat hij wist waarom bewaakte Arturo het park uit angst dat ze betrapt zouden worden. De lindeboom stond zo ver van de honden vandaan dat die niet zouden gaan blaffen, maar Doghram kon wel ineens opduiken, 29
vastbesloten niet alleen te voorkomen dat hij voor de derde keer gekwetst zou worden maar ook dat zijn bestaan en dat van zijn vrouw en dochters tijdelijk door iets uit de boze buitenwereld verstoord zou worden. Brenda en Sarah mochten van hem in Arturo’s buurt komen, maar Rosie was zijn pronkjuweel. Hij had haar zorgvuldig grootgebracht en opgevoed om hem vreugde te brengen en hij wilde met een dankbaar gevoel sterven. Rosie vertelde Arturo dat ze urenlang steeds maar dezelfde verhalen uit zijn jeugd en – dat was het allerergste – dezelfde grappen moest aanhoren. Hij wilde dat ze de familieherinneringen zou erven en herhaalde in de loop der jaren telkens weer dezelfde oninteressante anekdoten omtrent zijn ouders en grootouders, die Rosie niet gekend had: de moedervlek die zijn moeder onder aan haar hals had, de dag dat zijn oom Edward met een vliegtuig had gevlogen, de verrukkelijke sinaasappeltaart die zijn grootmoeder kon bakken. Rosie wist dat de gloeilamp in de eetkamer net was doorgebrand toen Dedi doornat van de regen thuiskwam en tegen Peter opbotste, die naar de keuken liep om een glas water te halen. Jarenlang had ze het verhaal aangehoord in de verwachting dat er nog iets nieuws zou komen, al was het maar iets over Dedi’s hoed. Maar hoezeer ze Thomas ook met vragen bestookt had, ze kwam er nooit achter waarom hij het aan het eind van zijn leven nodig vond haar deze anekdote op vrijwel identieke wijze en op steeds dezelfde toon te vertellen. Dit was niet het enige verhaal. Er waren honderden 30
van dergelijke scènes met in de hoofdrol zijn grootouders Dedi en William, zijn ouders Glenda en Peter en hun kinderen Albert en Thomas, al kwam Albert weinig in de verhalen voor; ze kende meer verhalen over oom Edward en zijn gezin dan over haar vaders oudere broer. Rosie was met hen opgegroeid, ze wist wat ze aanhadden en kende zelfs de kleur van hun schoenen, de manier waarop ze naar bed gingen en hun favoriete lekkernijen. Ontelbare dagen had ze zich voorgesteld hoe ze over kleinigheden ruzieden, naar hun werk gingen, kookten, breiden, aan tafel gingen, terugkwamen van de bioscoop of op hun sterfbed lagen, en toch wist ze niets van hun levens. Toen ze het zat was met hen te spelen en de foto’s te bekijken uit de doos met het rode deksel en het blauwe lint eromheen, begreep ze dat Thomas geen geldige reden had om zijn handen te vouwen en met gefronst voorhoofd te proberen zich te herinneren of er kip of varkensvlees op tafel had gestaan op de dag dat Glenda was flauwgevallen. Op een dag vertelde Thomas dat ze aan het begin van de oorlog naar Zwitserland waren geëmigreerd. Het was voor het eerst dat Rosie een ongemakkelijke glimlach op zijn gezicht zag verschijnen en een glimp opving van gebeurtenissen buiten het wereldje van de mensen die haar jeugd hadden bevolkt en die ze was gaan haten. Later hoorde ze dat Albert gestorven was aan het front in Griekenland, en weer een paar dagen later dat haar grootvader Peter in de Eerste Wereldoorlog had gevochten. Maar veel verder kwam ze niet. Soms vertelde Thomas beknopt wat vage de31
tails, maar algauw kwam hij dan weer op zijn oersaaie anekdotes terug. Hij herinnerde zich alleen het huiselijke, het alledaagse, en wat Rosie eerst niet begreep maar wat haar later duidelijk werd was dat die herinneringen een schat vormden die hij op een mijnenveld had verzameld. Een groot deel van haar jeugd had Thomas haar ’s avonds naar bed gebracht. Er was ook een tijd geweest dat hij haar ontbijt op bed kwam brengen, maar ze haatte de privileges die ze thuis genoot. Die behoorden Brenda toe, ook al was het onvergeeflijk dat ze haar romance had opgebiecht zonder de gevolgen te overdenken. Die romance was immers al voorbij geweest. Ze had een andere manier kunnen zoeken om eroverheen te komen. Rosie begreep dat haar moeder zich gevleid had gevoeld door de belangstelling van een jongen die stijf stond van de hormonen en het lef en de fut had om haar zwaarmoedigheid te lijf te gaan, maar niet dat ze zo stom had kunnen zijn te denken dat ze haar avontuurtje kon goedmaken door het op te biechten. Ze was niet alleen egoïstisch geweest, ze had het leven van de anderen verpest. Dat had ze haar op allerlei manieren gezegd, maar Brenda wilde niet luisteren. Ze had alleen maar oor voor Sarah. Rosie kon zich nog maar weinig van de jongen herinneren: dat hij lang en onverzorgd was en verlangend uitzag naar het moment waarop hun moeder hen wegstuurde om aan haar les te beginnen. Op een middag had Brenda haar gevraagd de jongen binnen te laten, omdat ze zelf nog niet klaar 32
met aankleden was. Rosie had de warrige haardos boven de kleine donkere ogen, de lange, verkrampte handen eens goed opgenomen, maar aangezien hij alleen maar het elastiek van de map die op zijn knieën lag liet knallen, had ze haar belangstelling verloren en was weggegaan. Hij heette Roberto maar Sarah noemde hem hardnekkig “de wezel”, en omdat aan die naam iets angstigs kleefde, dacht ze dat híj de vogels in het park doodschoot. Tevergeefs had Rosie haar het geweer in de kast onder de trap laten zien, de lantaarn, de munitie. Op een nacht had ze haar wakker gemaakt en meegenomen naar het raam van hun kamer, zodat ze de lichtbundel tussen de kruinen van de bomen door kon zien glijden, de droge knal van de geluiddemper en het rennen van de honden kon horen. Haar vader repte er met geen woord over en Rosie wist niet zeker of dit schouwspel minder erg was, maar Sarah hield vol dat hij de schurk had verjaagd. Ze had het over “de schurk” en “de wezel”, nu eens met een krampachtige blik, dan weer met een opgetrokken wenkbrauw die leek te spotten met Brenda, Thomas en haarzelf. De hele zomer klonk Rosies opgewonden stem veilig vanuit de kegel van schaduw die de boom wierp, terwijl Arturo met de vogels heen en weer sjouwde, alleen maar om die angstige extra minuten nog even te laten duren. Hij wist niet zeker of hij het goed begreep, maar telkens wanneer hij het hek achter zich dichtdeed en naar het dorp terugkeerde, namen Rosies gebaren en woorden een grotere plaats in 33
zijn vrije uren in. Wat hadden ze gemeen? Het kleine kerkhof, de schaduw van de lindeboom en een paar dode vogels.’ ‘Niets. Ze hadden niets gemeen.’ ‘Maar voordat die drie dingen bij elkaar kwamen, had ze getracht haar angst te verbergen door hem te vragen niet met Sarah over de vogels te praten. En ook haar onrust bij zijn onverwachte vragen en de onbeholpenheid waarmee ze hem in haar nood het kerkhof had laten zien. Ze had overwogen terug te gaan en haar fout te herstellen, maar besloot uiteindelijk af te wachten. Want ze was meer van slag dan ze had verwacht door deze kwestie, die voor hem misschien niets te betekenen had maar haar in grote spanning liet. Toen ze de oude Rodríguez een keer bij de lindeboom had zien rondhangen, had ze hem dat op zo’n botte manier verboden dat de man haar sindsdien niet meer groette. Ze kon niet bevatten dat ze Arturo daar nu zelf heen had gebracht en met eigen ogen zag hoe hij voorzichtig het gammele hek weer overeind zette, het resultaat kritisch bekeek, terugliep naar de kruiwagen en de vogels begroef. Uit de gesprekken van haar moeder en Sarah wist ze dat hij in de wijk Golondrinas woonde, aan de andere kant van het dorp, en dat hij bezig was een oude Chevrolet op te knappen die hij onlangs gekocht had. Brenda zei dat hij mooie tanden had en slimmere opmerkingen maakte dan je zou verwachten. Rosie was vooral gefascineerd door zijn sterke knokkels, en ze zou nooit een stap in zijn richting 34
hebben gezet, als Arturo haar niet op een middag had gewenkt toen hij in de weer was met iets wat zij niet zien kon. Hij vroeg of hij de vermolmde paal waaraan het tuinhek was bevestigd mocht vervangen. Hoewel ze het ongepast vond dat hij veranderingen wilde aanbrengen, woog het vooruitzicht van een nieuwe paal zwaarder, en de volgende dag liet ze het hek in de nieuwe scharnieren draaien met het gevoel dat het niet nodig was geweest en zij nu bij hem in het krijt stond. Toch was het niet uit dankbaarheid dat ze een excuus zocht om het huis om vier uur ’s middags te verlaten, als de zon nog hoog stond en de jaloezieën het schemerdonker in de kamers beschermden. Ze had het idee dat er buiten meer te leren viel dan in de boeken die ze leende bij de openbare bibliotheek Jacinto Laguna, een oud gebouw in het centrum van Palmira met boven de ingang een reliëf van een boek, een sikkel en een zon en binnen een zaal met een glimmende houten balustrade, goed gevulde boekenkasten en een krakende trap die Virginia beklom om het gevraagde boek voor haar te halen, na haar eerst een nieuwtje over haar familie te hebben ontfutseld. Eenmaal per maand keerde Rosie uit het dorp terug met vier dikke romans, die ze uitkoos op het aantal pagina’s en in afgemeten dagelijkse porties tot zich nam, zoals matrozen het zoete water uit hun tonnen. Ze was niet erg spraakzaam tegen de bibliothecaresse, maar bestudeerde gretig haar kleding, haar moderne oorbellen en armbanden, en rond hun voorzichtige gesprekken hing de geur van oud papier. 35
De afwachtende houding die ze tegenover Virginia vertoonde, verdween onder de lindeboom. Tot haar eigen verbazing vertelde ze dingen die ze niemand ooit verteld had en daarna voelde ze zich opgewonden en uitgeput, en ook diepbeschaamd en opgelucht, alsof haar leven andere proporties kreeg door de simpele wetenschap dat Arturo zich voor haar interesseerde en dat er uit zijn zwijgen iets onbekends, ongemakkelijks en misschien wel belangrijks op te maken viel. Uit zijn zwijgen en uit het onrustige bewegen van zijn ogen, van zijn sterke, trage handen, iets wat Arturo onbewust prijsgaf en wat zij meende te bespeuren op die middag waarop ze hem het schuurtje uit had zien vluchten. Ze had verwacht dat hij zijn kans zou grijpen, net als Rodríguez en vele andere mannen in zo’n situatie, maar ze zag hem naar de vijgenboom lopen en hechtte ineens vertrouwen aan die rug in dat bezwete groene overhemd, die zich als een lichtvlek door het park verwijderde en niet alleen deze beslissing met zich meenam, maar alle slechtheid waartoe hij niet in staat was. Dus vertelde ze hem de rest van het verhaal, verbaasd over het verlangen waarmee ze uitzag naar die schimmige ontmoetingen, tussen de vijf en tien gespannen minuten waarin ze rond de afrastering liep of tegen het hekje aan leunde en keek hoe hij aan het graven was, een vogel oppakte en onder de aarde bedolf, en dan weer doorgroef en de volgende vogel pakte. Plotseling vertelde ze hem alles wat er in haar hoofd opkwam, al was het maar om de woorden uit haar eigen mond te horen komen en de kracht ervan te meten, 36
Arturo’s vragen en de klank van zijn stem te horen, met een voor haarzelf onverwachte en ongekende durf. Ze vertelde niets tegen Sarah en die stelde ook geen vragen. Die had het te druk met het borduren van bloemen op twee oude sierkussens die Brenda haar had gegeven en die haar dagenlang bezighielden, omringd door kleurige draden, naaimanden, naalden en stukjes stof waarmee ze de grote oppervlakken wilde bedekken, aanvankelijk enthousiast en na verloop van tijd rood van de inspanning die het kostte om de gebrekkige naden te herstellen. Maar op een avond ging Rosie naar haar kamer en vond een snoeischaar op haar bed. Ze bracht het ding naar de schuur terug, maar de volgende avond lag hij weer op haar kussen. Gedurende de twee of drie dagen dat de schaar heen en weer ging tussen het schuurtje en het huis weigerde Sarah met haar te praten. Als Rosie ’s avonds boven kwam lag ze al in bed, met haar gezicht naar de muur en het licht nog aan, in de gevreesde rust waarmee ze sinds haar vroegste jeugd in apathie verviel, tot het moment waarop ze met haar hoofd begon te bonken, begon te gillen en zichzelf schade wilde toebrengen met alles wat ze binnen handbereik had. Een kam, een spiegel, een flesje, wat ze maar kon bemachtigen, bot of scherp, hard of zacht, maar altijd gericht op haar hoofd, haar ogen, haar gezicht. Dan moesten ze met zijn drieën – dat lukte echt alleen met zijn drieën – haar armen vasthouden, haar benen met riemen vastbinden en haar tong beschermen. Van jongs af aan eiste ze totale 37
overgave. Die overgave vormde haar pact met de familie. Op die manier had ze verhinderd dat Brenda naar Buenos Aires zou gaan, voor elkaar gekregen dat ze met haar handen mocht eten, mits ze apart at, en ervoor gezorgd dat Rosie van Thomas boeken uit de bibliotheek mocht halen. Dat had ze aan haar te danken. Naast nog andere vrijheden, allemaal voor elkaar gekregen door die muur van stilte die nooit op een andere manier was doorbroken en die lang nadat hij met geren, handgemeen en hulpgeroep tot een uitbarsting was gekomen, het huis merkwaardig mat achterliet, alsof het zijn bewoners afwees en alleen Thomas’ inspanning om hen bij elkaar te houden hen weer langzaam met de meubels, de kamers en de gangen verzoende. De derde avond wist Rosie dat niets anders haar zusje tot inkeer zou brengen. Ze ging naast haar zitten, zei dat ze een stommiteit had begaan en beloofde hem niet meer te zien. Sarah bleef roerloos liggen. Ze liet haar hoofd strelen en als enig teken opende en sloot ze haar vuist op het laken. Ze reageerde niet toen Rosie haar goedenacht wenste en het licht uitdeed. De volgende ochtend zag Rosie haar naast het bed staan, met de haarborstel in de hand.’ ‘Dat moet een opluchting voor haar zijn geweest.’ ‘Ze was blij haar haar weer te mogen kammen, haar te horen klagen over de kussens, hun vertrouwde spelletjes te spelen en te treuzelen met naar beneden gaan voor het ontbijt, maar nooit hadden de olijfwilgen en platanen haar dichter geleken dan toen ze die vanuit haar kamerraam de achterkant van het 38
terrein zag verbergen. Een dik, groen bladerscherm waar haar ogen tevergeefs doorheen trachtten te turen.’ ‘Wat deed hij?’ ‘Hij zwierf rond met de kruiwagen en de vogels, alsof hij verloren was.’ ‘Dat was hij ook. Hij dacht natuurlijk dat haar vader hen gezien had en haar had opgesloten.’ ‘Of dat hij niet had moeten zeggen dat hij een leven in Buenos Aires had gehad.’ ‘Een vrouw.’ ‘Maar die had hij amper genoemd.’ ‘Stop. Van het begin af aan dwaalt u steeds af. Vertel me over haar.’ ‘Over Rosie?’ ‘Nee, laat die Engelse meisjes met rust,’ zei Ema, terwijl ze de laatste toer van haar breiwerk uithaalde. ‘Vertel me over Cambodja.’
39
3 ‘Ze bracht de nacht door in een strandhuisje in de buurt van de rivier. Ze had al twee nachten niet geslapen en haar hoofd liep om, wat voorstelbaar is voor een meisje dat gedwongen is de luiken van een raam te forceren, kaarsen aan te steken, spinnen te doden en een fatsoenlijke matras te vinden om op te slapen. Ze was met de bus uit Montevideo vertrokken en na het tolstation uitgestapt in de verwachting dat ze met de kilometer beter zou kunnen nadenken, maar dat was niet het geval. Haar hoofd was volledig geblokkeerd. Het kon amper gehoor geven aan haar voeten, die “verder, verder” zeiden en maar één kant op wilden. Verderop zag ze lege velden, kleine dorpen en bewolkte luchten, een oneindige ruimte die ze gefascineerd en sprakeloos binnenging – afgezien van de paar woorden die ze wisselde met de bestuurders die haar oppikten langs de weg – terwijl de bomen, de huizen en het vee in tegengestelde richting snelden. Zo was ze in Dallas aangekomen, met een vrachtwagen die haar op het kruispunt met een lokale weg afzette. Met datzelfde gevoel van totale verlorenheid was ze in de Chevrolet gestapt en had beduusd de 41
appel die in haar tas zat opgegeten, terwijl ze steeds verder wegreed, totdat ze niet meer om de schaduwen van de zeilen, de kou en het geluid van de zee heen kon, totdat ze het hout van een raam in de wind hoorde kraken. Maar ja. Cambodja zei altijd “maar ja” als ze zich troosteloos voelde en haar vriendinnen noemden haar Maarja. Vaak had ze op die manier haar teleurstelling geuit en het had bijna altijd raar geklonken. Maar ja. Eens had ze deze kreet in de loop van de dag zo vaak herhaald, dat haar ouders een preek over vasthoudendheid hadden gehouden. Haar vader deed het woord, want hij kon trots op zichzelf zijn, en haar moeder leverde kort commentaar tussendoor, voldaan dat ze een team vormden. Ze waren allebei zo tevreden over zichzelf, dat Cambodja er tegenover deze verpletterende meerderheid het zwijgen toe deed. En net toen ze van tafel wilde opstaan, had de telefoon gerinkeld en hadden ze te horen gekregen dat haar grootmoeder was gestorven. Pola was vierentachtig, had een poedel genaamd Bobo en een kolossaal, leeg bed waar ze op een avond net als anders, met haar rozenkrans, haar radio en haar glas water, in was gekropen, zonder de buitendeur op slot te doen. Om de een of andere reden was die open blijven staan en dat had de aandacht van een buurvrouw getrokken. Cambodja was toen dertien en als iemand haar verteld had dat Pola ooit zou sterven, had ze het niet geloofd. Ze kon zich het leven niet voorstellen zonder de magnetische kracht van haar warme, kromme lichaam, van haar mannelijke gezicht – al had ze ook foto’s gezien van toen 42
ze jong en mooi was – en van haar drukke, reactionaire geklets, zoals haar vader het noemde als hij ruzie met haar had. Dat gebeurde vaak, als reactie op de tien jaar, twee maanden en vijf dagen dat ze tot elkaar veroordeeld waren, want gedurende die tijd hadden pakjes, brieven en bezoekjes aan de gevangenis de band tussen moeder en zoon onderhouden en hadden ze schijnbaar weinig ruziegemaakt, soms over niet-wezenlijke onderwerpen zoals te scherp gekruide empanada’s, soms over dringender zaken zoals het geld voor Alejandro, de broer in Spanje, en wat Pola al dan niet deed op haar zoektocht naar haar dochter. Pola had drie domme, onbezonnen kinderen, zo klaagde ze vaak, en een prima kleindochter. Ze hield van Cambodja en Cambodja hield ervan ’s middags bij haar te zijn, te lachen en te griezelen bij haar bloedstollende verhalen, te zien hoe ze het huishouden bestuurde als een kolonel zonder soldaten, maar met nog pit genoeg om Bobo, haar en Magdalena als vervanging te nemen en daarbij had Magdalena, de vrouw die haar vijf dagen in de week hielp met schoonmaken, het zwaar te verduren. Pola zei dat ze te dom was voor iets anders dan schoonmaken en zwanger raken en ze hield haar in dienst om haar voor grotere rampen te behoeden, wat inhield dat ze de pil voor haar kocht en erop toezag dat ze die innam, de tandarts voor haar kinderen betaalde en connecties aanwendde om de broze gezondheid van haar echtgenoot in de gaten te houden. Haar eigen man was op een zeer slecht moment gestorven, net 43
toen het wachten bij de kazernes begon, toen ze Ernesto achter de muren van de kazernes zochten en met andere families vochten om hun beurt, voor de wachthuisjes waar soldaatjes die hun kinderen konden zijn hen de toegang weigerden. Cambodja had hem nooit gekend, maar ze wist dat hij in de jaren dertig samen met andere anarchisten vanuit Argentinië naar Montevideo was gekomen en dat Pola van hem gehouden had, hoewel ze zijn portretten vaak omkeerde en hem de schuld gaf van het onheil dat over de familie was gekomen. Jarenlang was Cambodja zo aan haar oma gehecht geweest, dat ze na haar dood een pijnlijke schaamte voelde, alsof Pola een losse draad van haar jeugd had meegenomen en haar naakt had achtergelaten. Al was ze nog zo in de war, ze wist zeker dat ze nu haar toevlucht bij Pola zou hebben gezocht als die nog had geleefd. Boos probeerde ze te gaan slapen, en na gecheckt te hebben of het raam nog dichtzat, of er geen schaduwen rond de matras kropen en de kaarsen op veilige afstand stonden, haalde ze een stukje stuff uit de zak van haar jack, draaide een joint en smeekte bij elk trekje van de brandende sigaret om slaap. Toen ze halverwege de ochtend verkrampt van kou en met haar tas op haar voeten wakker werd, waren haar problemen verdwenen. Ze wist niet meer waar en wie ze was, totdat ze zich weer het schoolbord herinnerde, de gordijnen in haar kamer, het verschrikte gezicht van Orlando, alsof de beelden aan verschillende personen toebehoorden en zich met de grilligheid van een droom samenvoegden. Ze knip44
perde een paar keer met haar ogen en legde zich er toen bij neer dat er zoveel boodschappen op haar mobiel waren ingesproken dat de batterij ergens in een groene berm moest zijn leeg geraakt, dat haar moeder op dat moment haar kamer zou doorzoeken in de hoop een aanwijzing te vinden en dat haar vader het liefst de woorden zou inslikken waarmee hij haar bij de buitendeur had neergesabeld, toen hij nog niet wist dat ze gevlucht was naar een plek waar hij haar niet meer kon bereiken. Ze had het gevoel dat ze die woorden de hele nacht gehoord had en begreep dat ze nog veel verder weg moest gaan om ze niet langer te horen, want pas dan zou ze in staat zijn de puinhoop waarin haar leven was veranderd te herstellen. Dat ze even later over het strand liep met twee grote laarzen aan die ze in het strandhuisje had gevonden, oud maar geschikt om door het zoute schuim te waden dat de kust bedekte, kwam doordat haar grootmoeder weer eens gelijk had met haar opmerking dat je moet kiezen tussen de dood of een probleem. Het was niet moeilijk geweest de auto terug te vinden en op te maken welke richting de voetstappen op gingen. In de verte kringelde uit een schoorsteen een dunne rookpluim omhoog, tegen een diepblauwe, donkere onweerslucht. Terwijl ze met de punt van haar laarzen tegen het schuim schopte, voelde ze zich steeds kleiner en onzekerder. Vlokken en meeuwen scheerden over het strand, de golven waren hoog en in het oosten waren tussen grote, wattige wolken fijne regengordijnen te 45
zien, maar geen menselijk wezen dat haar enig vertrouwen kon geven in de plek waar ze naartoe ging. Het landschap had iets weg van de zeegezichten die in spreekkamers van artsen of in advocatenkantoren hangen, alleen was de wind bij vlagen wat zachter, alsof de lucht zich besluiteloos verplaatste en haar lichaam de luchtige zekerheid gaf dat ze ver weg was van school, waar ze de ochtenden doorbracht te midden van schriften en geschiedenisleraren die je beloofden te leren hoe een aap rechtop was gaan lopen en Uruguay na een serie onbeduidende gebeurtenissen een land was geworden dat haar ooms had vervolgd en haar vader tien lange jaren had opgesloten. Dat soort dingen, maar niet dat haar vader haar beledigd had. Tot tweemaal toe. Na een jaar gewerkt te hebben op het gemeentehuis van Montevideo had ze niet verwacht dat hij blij zou zijn dat ze haar baan had opgezegd. Ook kon ze begrijpen dat hij het niet leuk vond dat ze er niet bij zou zijn op 20 mei, de datum van een bijeenkomst die het verlengstuk vormde van andere marsen voor de mensenrechten waarin ze al van jongs af aan had meegelopen met een bord met tante Cecilia’s foto in haar hand, eerst overdreven enthousiast, later ernstig en uiteindelijk met afkeer. Zelfs dat hij verbitterd was sinds de dag waarop ze zich niet langer Cecilia Asti noemde. Maar er had nog iets anders in zijn stem geklonken, niet alleen teleurstelling, iets wat moeilijker te aanvaarden was.’ ‘Heette ze Cecilia?’ ‘Twee jaar na de dood van haar grootmoeder, toen 46
haar moeder op een doodgewone middag een album op haar bed had laten liggen met foto’s die ze met haar vijftien jaren natuurlijk heel stom vond, had ze begrepen dat in dat kinderlijke, opgemaakte gezicht, de ijdele poses met haar vrienden, ouders, vrienden van haar ouders en andere familieleden, een band was vastgelegd die verloren was gegaan. Iets wat opgehouden was te bestaan tussen de anderen en haar, maar wat op de foto’s nog terug te vinden was in de trots van haar vader, bij wie ze op de knie zat; in het kinderlijke enthousiasme van haar moeder; in wat de rest van de gasten niet van haar wist en dat was vrijwel alles, behalve dat ze de naam van haar overleden tante droeg. De afwezige tante die om hun levens heen zweefde, om het portret in de eetkamer en om de gesprekken van haar ouders en hun vrienden, bijna allemaal ex-gevangenen die een strijd hadden gevoerd die ze al zoveel jaren geleden verloren hadden, dat ze er nu grappige anekdoten over vertelden, vage verhalen die door anderen werden gecorrigeerd, gruwelijke gebeurtenissen die zonder droefheid werden genoemd. In die gesprekken hoorde ze vroeg of laat altijd haar naam en dan moest ze een paar seconden wachten om te weten of ze het niet over haarzelf hadden. Ze had op alle mogelijke manieren geluisterd, met belangstelling, wantrouwen en nieuwsgierigheid, en woorden geleerd uit een tijd die nog voortleefde in hun nonchalante spijkerbroeken, jacks en kale hoofden. De vrouwen waren anders. De vrouwen rookten en herinnerden zich het lange, steile haar van haar tante, haar verstrooidheid en de 47
kuiltjes in haar wangen als ze lachte. Bijgestaan door oude kameraden die nu net als hijzelf ambtenaar, journalist of kleine zelfstandige waren en er niet uitzagen of ze ooit op straat pamfletten hadden verspreid, hoorde ze haar vader het verhaal over de ontvoering zo vaak reconstrueren, dat ze soms meende Cecilia in haar eend over de Avenida Libertador te zien rijden alsof het een herinnering van haarzelf was. Dat was het niet en kon het ook niet zijn, ze had alleen met haar kleurpotloden te dicht bij die gesprekken gezeten en zichzelf maar wat wijsgemaakt door die vier vol bewondering en pijn herhaalde lettergrepen en die trots waarmee altijd over haar gesproken werd. Ze zag het aan de vorm van Cecilia’s neus, die op de hare leek, maar vooral aan de zelfingenomenheid die door de camera in verschillende handen was geregistreerd; ze stelde zich een spijkerbroek en een bloes voor in plaats van de idiote lange jurk van Cecilia, die een wals moest dansen met iedere jongen die haar kwam vragen – Pola had haar verteld hoeveel moeite het gekost had haar naar dat feest te krijgen – terwijl zijzelf zittend op de armleuning van een stoel bier dronk en haar voet op de schouder van een vriend die op de grond lag liet rusten. Maar ze keken allebei boos, omdat ze zeker wisten dat ze slechts deden wat anderen van hen verwachtten. Ze had genoeg van het spel haar naam te dragen, haar plaats aan haar te moeten afstaan en haar zelfs aardig te moeten vinden. Dus sloeg ze het album dicht, liep naar de globe die op haar bureau stond, liet hem met gesloten ogen ronddraaien en 48
legde haar vinger erop. Als deze op Denemarken was terechtgekomen, had ze Denemarken geheten. Het pact was verbroken voordat ze wist waarom en waarvoor, door een naam die in de familie niet voorkwam en uiteindelijk afstand schiep tussen haar en alles om haar heen. Sindsdien voerde ze haar eigen oorlog om Cambodja genoemd te worden. Maar naarmate ze het verzet van haar moeder en het nog veel heviger verzet van haar vader wist te breken, werd het haar duidelijk dat een nieuwe naam helemaal geen nieuw leven betekende en de afstand alleen maar groter werd. Ze had geleerd te liegen en te veinzen, dat leek het enige wat er van haar intelligentie verwacht kon worden, de enige manier om haar eenzaamheid of dat wat ze degenen die van haar hielden niet mocht tonen, te beschermen. Maar wat ze in de tweede schreeuw van Ernesto meende te horen leek meer over het verwerpen van waarden te gaan dan over verraad. Want hoewel haar vader geen flauw idee had van wat ze doormaakte, vormde het opzeggen van haar baan voor hem een nieuwe teleurstelling en de zoveelste belediging, omdat hij zelf zoveel voor zijn ideeën had moeten opofferen: zijn studie aan de Economische Faculteit, het meisje met wie hij zou trouwen, zijn jeugdjaren. En dan had hij daarna nog de ellende van gevangenschap moeten verwerken en uiteindelijk een nieuw bestaan moeten opbouwen toen er van zijn schoonheid en onbevangenheid niets over was. Zij vertoonde niets van een dergelijk mooi streven. Maar Ernesto had haar ervan beschuldigd dat ze haar eigen behoeften uit de weg 49
ging en dat was niet waar. Hij, die gemarteld was, wiens vader gestorven en wiens zus verdwenen was, wiens familie ten onder was gegaan, kon niet verdragen dat zijn dochter niet besefte welke prijs hij betaald had. De hele wereld stond bij hem in het krijt, anders had hij gewoon pech gehad en was hij op het verkeerde moment op de verkeerde plaats geweest. Maar hij vond het onverdraaglijk te moeten erkennen dat het ongelooflijk stom was geweest weg met de dictatuur! op een muur te kwasten juist toen er een patrouillewagen voorbijkwam, die vast en zeker getipt was dat er drie baardige jongelingen met een emmer in het holst van de nacht een stommiteit gingen uithalen. Ook onverdraaglijk was de elleboogstoot die een kolonel hem had gegeven toen ze zijn hoofd in een bak met stront wilden duwen, zo hard dat het nooit meer goed was gekomen met zijn oog, en die in de verklaring voor de militaire rechter slechts als “ongeluk” vermeld stond. Hij was heel zeker van zichzelf en dat moest ook wel, want hij wist niet hoe hij zichzelf anders moest beklagen. En daarom liep hij nu rond met een gezicht dat vervormd was door woede, door schaamte of door alles wat hij door haar verloochend zag, terwijl hij geen weet had van wat zij doormaakte. Zelfs niet van de reden waarom ze hem van zijn spaargeld had moeten beroven.’ ‘Mijn hemel, wat zegt u nu?’ ‘Een week voordat ze op het gemeentehuis begon zette Cambodja een punt achter haar relatie met een studiegenoot genaamd Orlando, een sproetige, verle50
gen jongeman, op het irritante af braaf, met wie ze bijna een jaar lang een relatie had gehad, sinds de avond dat haar moeder hen betrapt had toen ze op haar kamer zaten te zoenen. Ze nam het Cambodja kwalijk dat ze haar niet in vertrouwen had genomen en kwam met een serie raadgevingen over het gebruik van voorbehoedsmiddelen, de risico’s van aids en zwanger worden, zonder te vermoeden dat haar dochter twee jaar eerder al ontmaagd was door de zoon van nicht Marita, op het verjaarsfeest van grootmoeder Chela in een club in Carrasco. Haar moeder was zo opgewonden over deze nieuwe ontwikkeling, dat ze enthousiaster tegen Orlando deed dan Cambodja zelf. Van Claudia kwamen de uitnodigingen aan de jongen om te blijven eten en met haar vader te schaken. Het was een relatie van vallen en opstaan, met voortijdige zaadlozingen, prachtige avonden rond grammofoonplaten, boeken en joints, en het vleiende feit dat iemand haar leuk vond, soms zelfs op het beklemmende af. Orlando woonde met zijn vader en oudere broer een paar straten verderop, waardoor ze vaak samen konden zijn. Cambodja hield van zijn melancholieke uitstraling en van de passie waarmee hij engelen tekende. Hij had honderden schetsjes van engelen met het gezicht van zijn moeder, die al jaren dood was, en van buren, vrienden en leraren. Hij veranderde mensen in engelen, sommige sensueel, andere onschuldig, jong en oud, een enkele zelfs agressief of griezelig. Zijn houtskooltekeningen waren uitmuntend en ze zei vaak tegen hem dat hij naar de kunstacademie moest gaan. Or51
lando gaf haar een aantal portretten waarop ze mooier was dan ze zichzelf ooit had gezien, maar zijn neiging om zich urenlang op de zolder af te zonderen, die zijn verlegenheid compenseerde en tegelijk versterkte, vond Cambodja toch wat overdreven. Hoe het ook zij, haar bewondering verdween door haar pogingen Orlando’s eenzaamheid te delen en door een aantal jaloerse scènes waarbij hij buiten zichzelf raakte. Door zijn bezitterigheid ging zij juist afstand nemen, door die afstand namen zijn verwijten toe en bekroop haar de angst gevangene te worden van iemand die ze niet begreep. Ze verbood haar moeder met hem te praten als hij opbelde en ging haar geschiedeniscolleges in de avonduren volgen vanwege haar baan bij de gemeente. Die huisde in een groot klassiek gebouw met eindeloos veel gangen en verdiepingen, met deuren die uitkwamen op weer andere deuren waarachter zich gigantische ruimten vol mensen en bureaus tussen oude schuifwanden bevonden, verbonden door bedompte gangen die weer uitkwamen op andere zalen of opgingen in de paden van de hiërarchie, de pietluttigheid en de toiletten. Toen het enthousiasme van haar nieuwe collega’s verflauwde, moest ze de hele dag schipperen om niet flauw te vallen van verveling. Ze vond het onvoorstelbaar dat de mensheid zulke bergen papier moest vormen. Na een maand was ze echter in staat een paperclip om een stapeltje papieren te doen en dit door te sturen, een formulier uit te draaien, zich met een boek in de wc op te sluiten en grapjes te maken 52
met een van de minst populaire chefs, het hoofd van de afdeling Milieubeleid, een man met een scherp gevoel voor humor, een quasi serieuze manier van doen, een vormelijk uiterlijk, een echtgenote en twee kinderen. Hij gaf haar simpele opdrachten waar hij persoonlijk op toezag en liep haar verrassend vaak op de gang tegen het lijf. Cambodja kon maar niet verklaren waarom ze er zo makkelijk toe kwam zich in te laten met een man die twee keer zo oud was als zij, maar op haar voor had dat hij op koele toon alles kon zeggen wat een meisje zoals zij wilde geloven. Ze herinnerde zich nog wel haar verbazing en opwinding toen ze al schertsend ineens in een hotel was beland, terwijl ze zichzelf voorhield dat het niet echt gebeurde. Ze ging een trap op, liet zich kussen en stortte zich in een onbeheersbare reeks orgasmen. Een ongewone gewaarwording met een lichaam zonder tekortkomingen, vertrouwd als een jas en minder gespannen dan de lichamen die ze kende, dat haar totaal van slag maakte en eindelijk heimelijk vervulling gaf. Zijn geveinsde onverschilligheid tijdens kantooruren verstoorde haar dagen als ambtenaar, de concentratie op haar studie en de gesprekken met haar vriendin Laura, die verdraaide feiten te horen kreeg terwijl ze echt interessante dingen wilde horen. Maar die gebeurden nooit, bij geen enkele afspraak, noch in de veelbetekenende blikken op de klok of op de afgelegen straathoek waar Julio langsreed om haar op te pikken in een oude Renault. De dingen kregen pas betekenis tijdens de uren dat ze alleen was, wanneer 53
haar bed, de wereldbol en de ring die ze van Pola had gekregen weer overblijfselen werden uit een verleden waarnaar ze van een verrassend grote afstand terugkeerde. Op zoek naar nieuwe kansen ging Orlando nu ook de avondcolleges volgen, maar dit wekte bij Cambodja slechts schuldgevoel en verbazing over mannen die één enkel idee najagen. Ze ontweek hem zo veel mogelijk en wanneer dat niet kon, hield ze de boot af als hij haar naar huis wilde brengen. Ze zwichtte echter toen een van Julio’s kinderen na school door een auto werd aangereden. Nadat hij twee weken lang niet op het werk was verschenen, deed Cambodja twee domme dingen: ze ging naar het ziekenhuis waar de jongen was opgenomen – daar trof ze zijn vrouw in tranen aan, die haar bedankte voor haar belangstelling en zich bleef verbazen over haar medeleven en haar jeugd – en belde hem thuis op een verkeerd moment. Zijn vrouw nam op en gaf de telefoon aan Julio door voordat zij zich had kunnen verontschuldigen. Zijn stem klonk kil en duidelijk geërgerd en eenmaal terug op kantoor deed hij zo onverschillig, dat ze zich volstrekt belachelijk voelde. De jongen lag alweer in zijn eigen kamer, met zijn borst in het gips, maar haar toenaderingspogingen stuitten op zo’n hardnekkige afwijzing, dat het haar hoop, haar verlangen en ten slotte haar gevoel van eigenwaarde ging ondermijnen. Julio’s verhalen over zijn slechte huwelijk, de vertrouwelijkheid van hun lichamen, hun gelach, hun onverzadigbare vrijpartijen, het was allemaal voorbij alsof het nooit had 54
bestaan of, erger nog, wel had bestaan maar alsof er geen woord meer aan vuil gemaakt hoefde te worden. Ze had het gevoel alsof ze verliefd was geworden op een onbekende die zo abrupt uit haar leven was verdwenen, dat ze niet wist hoe ze daarmee om moest gaan. Dus mocht Orlando haar naar huis brengen en dronken ze onderweg een paar biertjes. En terwijl ze steeds bedroefder werd omdat ze altijd alles onherroepelijk bedierf, voelde ze dat haar breuk met Julio en die van Orlando met haar parallel liepen, dat ze allebei verdreven waren uit de eenvoud van andermans bestaan. Toen Cambodja’s moeder Orlando op de stoep zag staan kon ze het natuurlijk niet laten hem binnen te vragen, hem een glas bier te geven en in haar eigen kamer te verdwijnen. En zo bezweek Cambodja voor de verleiding zich te laten troosten door zijn verlangen haar te bezitten en belandden ze door zijn gebedel op haar kamer. Voordat ze het wist had ze hem tussen haar benen, keken zijn ogen haar met een siddering aan en kwamen ze voor het eerst samen klaar. Wekenlang probeerde ze het enthousiasme van haar moeder te temperen en Orlando op veilige afstand te houden. Hij belaagde haar, vastbesloten haar terug te winnen, maar Cambodja weigerde toe te geven aan haar zwakte, omdat ze vooral medelijden en spijt voelde. Een tijdje probeerde ze zich te vermannen, haar werk gewoon te doen en zich over Julio’s nabijheid op kantoor heen te zetten. Ze deed haar best hem als een onopvallende ambtenaar te zien van wie ze niet meer wist dan zijn donkere pak 55
en de kleur van zijn stropdassen, maar op een ochtend wees hij haar zo hard op een fout in een schema dat ze begon te huilen, niet wetend of dit door zijn vijandige houding kwam of door het alarmerende uitblijven van haar menstruatie. De test was positief, haar borsten begonnen te zwellen en haar hersens te koken. Ze zou het niet houden. Ze was niet klaar voor het moederschap en niet opgewassen tegen Orlando’s panische blik, en al helemaal niet tegen het vooruitzicht nog een dag langer op kantoor te moeten blijven. Ze nam ontslag, pakte de paar dollars die haar vader in een schoenendoos bewaarde en ging naar een betrouwbare kliniek.’ ‘Mijn hemel. Zomaar even?’ ‘Nee. Niet zomaar even. Dat is echt niet niks. Wat ik u wil duidelijk maken is dat ze de ingreep doodsbang onderging. Ze bracht het weekeinde door bij haar vriendin Laura, wier ouders aan de kust zaten. En toen ze weer thuiskwam, meldde ze zo koeltjes dat ze haar baan had opgezegd, dat Ernesto zijn zelfbeheersing verloor en zich in zijn onwetendheid opwond over een kwestie die relatief onbenullig was.’ ‘Ze had het hem kunnen vertellen.’ ‘Dat durfde ze niet, bij al die verwarring, die leegheid, die tranen van haar moeder. Haar moeder leek heel ver weg, evenals haar tante Cecilia, Pola, de uren in haar jeugd, het verdween allemaal achter de bruutheid waarmee de kleine god “Lafaard! Lafaard! Verdorven jeugd!” schreeuwde ... Ineens kon Cambodja die woorden niet meer tegenhouden; ze scheurden haar trommelvliezen, haalden haar bescherming 56
neer, deden haar knieën knikken. Ze durfde amper naar Ernesto’s machteloze gezicht te kijken, naar de gebalde vuisten die naast zijn lichaam hingen, naar zijn rode ogen. Ze slaagde erin zich om te draaien, onderdrukte het trillen van haar lichaam en deed de buitendeur open. Wat het ook was wat ze had liefgehad, ze was het zojuist voorgoed kwijtgeraakt en voor haar lag de nacht, slechts verlicht door de lantaarnpaal op de hoek. Was zij verdorven? En hoe zat het dan met hem toen hij gehoorzaamde aan de communistische partij? Hadden ze geen waardering, geen liefde meer voor elkaar? Maar ja. Met die kreet op haar lippen ging ze weg. En zo liep ze nog steeds, het hoofd hoog houdend te midden van het zoute schuim en de rotzooi die de zee met zich meesleepte, één hoopje ellende, en het zou nog weleens ellendiger voor haar kunnen worden want aan de hemel joegen grote kobaltblauwe wolken voorbij. Ze meende de gestalte van een man onder de dakrand van het huis te ontwaren en hem meteen daarna als een hagedis te zien wegschieten in de woestenij.’
57