Buitenschoolse opvang aan de Van Ruysdaellaan 97 Memorandum
1
gemeente Leidschendam-Voorburg afdeling KCC dhr. K. Mohammadi Per e-mail:
[email protected] Vlissingen, 10-06-2013
Betreft: Project: Projectnummer: Memo versie: Aantal pagina’s:
reactie op zienswijzen (dd. 26-02-2013) en inhoudelijke beoordeling van Advies Milieu (dd. 18-04-2013) Buitenschoolse opvang aan de Van Ruysdaellaan 97 te Leidschendam 2130447 2 5 (inclusief voorblad)
Geachte heer Mohammadi, In verband met de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de buitenschoolse opvang (BSO) aan de Van Ruysdaellaan 97 te Leidschendam is eerder door ons bureau S&W Consultancy een akoestisch onderzoek opgesteld. Dit is het rapport met nummer 2110935 versie 2 dd. 20-12-2011. In dit memorandum zal een reactie gegeven worden op: de brief met ingebrachte zienswijzen, dd. 26-02-2013 van fam. J. Slot en andere omwonenden; (document ‘zienswijzen’ 6 pagina’s dd. 25-2-2013 en begeleidende brief 1 pagina dd. 26-2-2013); het door u opgestelde Advies Milieu, dd. 18-04-2013.
2
Zienswijzen Betreffende de punten onder de titel Specifiek, vanaf pagina 3 van 6 van de zienswijzen: De deskundige omschrijft dat de suggestie wordt gewekt dat het stemgeluid van buitenspelende kinderen geen relevante geluidsbelasting zou veroorzaken. Wat ik heb willen schetsen in mijn rapport, is dat volgens het Besluit Algemene Regels voor Inrichtingen Milieubeheer (verder te noemen: Barim), dat inderdaad in een later stadium van toepassing is, stemgeluid in dit soort situaties niet getoetst wordt. In mijn rapport is in de direct volgende zin (einde van paragraaf 3.2) aangegeven dat de gevolgen van de geluidsbelasting door stemgeluid wel degelijk getoetst zullen worden omdat het hier het aantonen van een goede ruimtelijke ordening betreft. Ook in hoofdstuk 1 Inleiding van het rapport, heb ik aangegeven dat het akoestisch onderzoek wel degelijk ingaat op de gevolgen van de geluidsbelasting door stemgeluid, juist omdat het hier een situatie betreft waarvoor aangetoond moet worden dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Bladnummer 4 (van 6): Eerste alinea ter beoordeling van juridisch adviseur gemeente. Bladnummer 4: In de tweede alinea wordt gesteld dat een toename van het geluid van 50 dB(A) + 50 dB(A) = 53 dB(A) als acceptabel wordt geacht. Theoretisch valt dit wellicht binnen hetgeen er bedoeld wordt met de vergelijking van het geluid van de bestaande school en het geluid van de nieuwe BSO. Uit de berekeningen volgt echter dat de waarden van de verschillende geluidsbelasting anders liggen, en de genoemde optelling ligt in de praktijk van deze situatie anders. Beter zou genoemd kunnen worden (met als voorbeeld de zuidwestgevel van woning Van Ruysdaellaan 99, op hoogte mv + 2,0m): (geluidsbelasting van de bestaande school op een woensdag) + (geluidsbelasting van de BSO op een woensdag) = (totale geluidsbelasting op een woensdag), in getallen: 56 dB(A) + 54 dB(A) = 58 dB(A). Echter: In het akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting van de bestaande school op een woensdag niet bepaald. De school is dan ’s middags (waarschijnlijk na 12.00 uur) niet meer “in bedrijf”. De geluidsbelasting van de school op een woensdag is daardoor lager dan de waarde van 56 dB(A) in de bovengenoemde optelling. De som van school en BSO op een woensdag, zal daarom ook lager uitvallen dan de genoemde 58 dB(A). De genoemde 58 dB(A) is het totaal van het geluid van de school op een maandag, dinsdag, donderdag of vrijdag, opgeteld bij het geluid van de BSO op een woensdag. Voor de werkelijkheid is dit niet een correcte som, maar een ruime overschatting. Op een vakantiedag is de geluidsbelasting in het genoemde voorbeeld-rekenpunt 53 dB(A) en daarmee 3 dB(A) lager dan de geluidsbelasting van 56 dB(A) ten gevolge van de bestaande school op een normale schooldag. Er is inderdaad wel degelijk een sprake van een toename van het aantal dagen per jaar, waarop het buitenspeelterrein op perceel nr. 91 een geluidsbelasting voor de omgeving veroorzaakt. Of de geluidsbelasting per etmaal zoals berekend in het rapport ook daadwerkelijk toeneemt, is een andere vraag. Het akoestisch onderzoek toont aan, dat de geluidsbelasting per etmaal ten gevolge van de buitenschoolse opvang, vergelijkbaar is met of lager is dan de geluidsbelasting ten gevolge van de bestaande school. “Onder 3.2”: Nogmaals wordt gemeld dat het stemgeluid wel degelijk betrokken moet worden in de afweging. De berekeningen van het akoestisch onderzoek, behandelen juist dit stemgeluid. “Referentieniveaus”: In de zienswijze wordt een definitie gegeven van een referentieniveau. Deze definitie is afkomstig uit paragraaf 1.1.1 Begripsbepalingen art. 1.1 van het Besluit Algemene Regels voor Inrichtingen Milieubeheer. In die zienswijzen is eerder juist (terecht) aangegeven dat een strikte toetsing aan alleen de normen van het Barim in de nu voorliggende procedure niet van toepassing is. Het in het Barim gedefinieerde referentieniveau wordt vervolgens in het Barim gebruikt in : art. 2.19 lid 9 voor agrarische bedrijven en glastuinbouwbedrijven; art. 6.16 voor bij gemeentelijke verordening vastgestelde gebieden voor de concentratie van horeca-inrichtingen of voor de concentratie van detailhandel en ambachtsbedrijven.
3
In de zienswijze wordt gesteld dat voor de vergelijking met de geluidsbelasting van de bestaande school en van de bestaande scoutinggroep, uitgegaan moet worden van een referentieniveau L95 voor fluctuerende geluiden. Weer geldt hier dat in de zienswijze strikt de definitie van het Barim aangehouden is, terwijl voor de huidige procedure de normstelling ruimer beschouwd kan worden. De nieuw te realiseren BSO geeft een geluidsbelasting door spelende kinderen. Ook de bestaande school en de bestaande scoutinggroep geven een geluidsbelasting door spelende kinderen. De wijze van fluctueren van deze geluiden, is voor alle situaties (BSO, school, scouting) gelijk. De werkwijze in het akoestisch onderzoek, waarbij de geluidsbelasting ten gevolge van spelende kinderen van de school als referentie wordt aangehouden voor het beoordelen van spelende kinderen van de BSO, is wel degelijk een geschikte werkwijze voor deze situatie. “Ten slotte: voor piekgeluiden gelden geen referentieniveaus. Het verwijzen naar reeds aanwezige piekniveaus is onjuist.” Hier wil ik de volgende vergelijking poneren: Het Barim stelt voor bestaande situaties dat stemgeluid bij scholen en kinderdagverblijven vrijgesteld is van het toetsen aan een normwaarde. Aangezien het hier echter een ruimtelijke procedure betreft van het aanpassen van de bestemming, wordt het stemgeluid wel degelijk beoordeeld in het akoestisch onderzoek. Op diezelfde wijze is het, omdat het hier een ruimtelijke procedure betreft, wel degelijk relevant om ook na te gaan of de geluidsbelasting door piekgeluiden in de nieuwe situatie (met BSO) verandert ten opzichte van de oude situatie (alleen een school en een scoutinggroep). Uit de berekeningen blijkt dat er voor de piekgeluiden geen toename in de geluidsbelasting te verwachten is ter plaatse van de woningen. Dit geldt als een extra argument waarom de nieuwe ontwikkeling geen onevenredige inbreuk maakt op de huidige situatie. De rekenmethode omschreven in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (versie ‘internet uitgave 2004’) geeft verder geen inhoudelijke aanwijzingen voor het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Zie verder ook paragraaf 1.2 Uitgangspunten van de genoemde methode HMRI. Het document “Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid” IL-HR-15-10, uitgave van het Onderzoeksprogramma Interdepartementale Commissie Geluidhinder (april 1981) beschrijft onder meer: “Voor het vaststellen van grenswaarden van geluidbronnen wordt veelal uitgegaan van het ‘achtergrondgeluid’. Meestal werd dan volstaan door de hoogte van het geluidniveau aan te geven dat gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, het zg. L95. Het is gebleken dat het L95 in vele gevallen onvoldoende informatie geeft over de omgeving van de betreffende geluidbron. In het voorliggende rapport wordt een methode aangegeven waarmee de akoestische omgeving van een geluidbron kan worden beschreven. Het L95 zal hierbij nog steeds een belangrijke rol spelen, doch dit gegeven dient te worden aangevuld met gegevens van in de omgeving aanwezige bronnen en omstandigheden welke invloed kunnen hebben op de waargenomen niveaus.” In het geval van de voorliggende procedure, kunnen we het volgende stellen: Het feit dat stemgeluiden van de nieuwe BSO en stemgeluiden van de bestaande school en scoutinggroep op dezelfde wijze fluctueren, valt onder gegevens van de in de omgeving aanwezige omstandigheden. Daarom is het een correcte werkwijze om de geluidsbelastingen van beide situaties één op één te vergelijken, zonder dat daarbij voor de bestaande situatie wel een L95–niveau bepaald wordt en voor de nieuwe situatie niet. Naar onze inzichten, zoals hiervoor omschreven, is de bepaling van het referentieniveau ten gevolge van spelende kinderen van de bestaande school gebeurd op een goed te onderbouwen wijze. In dat geval blijft de conclusie dat de te verwachten geluidsniveaus ten gevolge van de nieuwe buitenschoolse opvang lager zijn dan de referentieniveaus ten gevolge van de bestaande school. In de zienswijze wordt nog gerefereerd aan de best beschikbare technieken, BBT. Deze best beschikbare technieken zijn inderdaad in het akoestisch onderzoek niet nader onderzocht. Het volgende kan hierover in eerste instantie kort gezegd worden: In de zienswijze wordt het voorbeeld aangedragen van geluidschermen. Ik neem aan dat voor deze locatie aan de Van Ruysdaellaan, het plaatsen van schermen rondom de speelterreinen van de school, zal stuiten op bezwaren van landschappelijke aard. Omdat de geluidsbelastingen bij de
4
woningen ook beoordeeld wordt op hoogte van de verdiepingen, zullen schermen rondom de speelplaatsen een aanzienlijke hoogte moeten hebben, willen deze voldoende effectief zijn. Omdat de geluidsbelasting veroorzaakt wordt door spelende kinderen als “geluidsbron”, zijn er geen technieken beschikbaar om de geluidsbronnen stiller uit te voeren. (Stillere technieken zoals die bijvoorbeeld wel bij vrachtwagens en ventilatie-installaties beschikbaar zijn.)
Advies Milieu Door de heer Mohammadi is reeds aangegeven dat er sprake is van een bestaande school op de locatie Van Ruysdaellaan 91 en dat er over deze bestaande situatie geen klachten bekend zijn bij de gemeente. Dit lijkt mij een goed argument. Ook de opmerkingen over het hanteren van een worst case scenario zijn correct en relevant. Aanvullend: Voor de beschrijving van de bestaande school is niet uitgegaan van een worst case scenario: Het eventueel buiten spelen van de kinderen voorafgaand aan de schooldag, dus rond 08:30 uur, is niet meegenomen in de berekening. Ook de eventuele geluidsproductie door de kinderen bij het verlaten van de school aan het eind van de schooldag, is niet meegenomen. Over de optelling “50 + 50 = 53 dB”: Het gaat in deze optelling niet zozeer (of niet alleen) om het optellen van bronnen die daadwerkelijk gelijktijdig aanwezig zijn. Ook geluiden die na elkaar binnen dezelfde dagperiode hoorbaar zijn, worden bij elkaar opgeteld. Denk bijvoorbeeld aan spelende kinderen van de school tussen 10:10 uur en 10:45 uur, opgeteld bij spelende kinderen van de BSO later diezelfde dag tussen 15:00 uur en 18:30 uur. In overleg met de opdrachtgever (in december 2011 was de architect in samenwerking met de scoutinggroep bij ons bekend als de opdrachtgever) is er destijds voor gekozen om de volgende situaties in kaart te brengen: BSO op een woensdagmiddag; BSO op een vakantiedag; bestaande school op een normale schooldag (maandag, dinsdag, donderdag of vrijdag). De geluidsbelasting van de BSO op een vakantiedag (dan is er geen belasting van de school) is aanzienlijk lager dan de geluidsbelasting op een normale schooldag. Eventueel zou de totale geluidsbelasting op een woensdag, ten gevolge van de school en de BSO nog bepaald moeten worden. Dat is niet gedaan. Doordat in de activiteiten van de school dan echter het middaggedeelte zal wegvallen, zal de totale geluidsbelasting ook lager uitvallen dan die op een normale schooldag. Onder “Activiteiten rond de locatie” wordt gesproken over een geluidsdruk van 69 dB(A), nog net acceptabel. Ik neem aan dat hier een piekniveau LA,max bedoeld wordt, en niet een langtijdgemiddeld geluidsniveau.
Vlissingen, 10 juni 2013
ir. F.H.M. Hammen S&W Consultancy
5