Biografie van Pirenne door W. Prevenier, te verschijnen in het Nationaal Biografisch Woordenboek (Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschap en Kunsten [Viges])
1
PIRENNE, Jean Henri Otto Lucien Marie, gezegd Henri, historicus. Geboren te Verviers op 23 december 1862; overleden te Ukkel op 24 oktober 1935. Zoon van Lucien Henri Joseph Pirenne (Theux, 13 november 1837-Verviers, 21 juli 1899) en van Marie-Virginie Duesberg (Verviers, 23 februari 1839-aldaar, 1 maart 1924), die huwden te Verviers op 4 februari 1862. Henri Pirenne huwde te Gent op 19 december 1887 met Jenny Laure Joséphine Emilie Vanderhaeghen (Dendermonde, 9 maart 1868-Ukkel, 19 maart 1948). Vader van Henri-Edouard (18 oktober 1888-28 mei 1935), Jacques (26 juni 1891-7 september 1972), Pierre (19 januari 1895-3 november 1914) en Robert (28 december 1900-22 april 1931). In 1862 geboren in een familie van textielondernemers in Verviers werd Henri Pirenne van kindsbeen af geconfronteerd met de ambities, de mogelijkheden en de risico’s van industrie en handel. Dit gegeven is bepalend geweest voor zijn latere belangstelling en inzicht als historicus in zowel de economische als de sociale aspecten van de laat-middeleeuwse bedrijfswereld. De burgerlijke levensstijl van zijn ouders, gekleurd door tolerantie, heeft Pirenne ongetwijfeld getekend: zijn vader was vrijmetselaar met Protestantse sympathieën, en, op plaatselijk vlak, actief als liberaal politicus; zijn moeder kwam uit een vroom behoudsgezind katholiek nest. In 1879 begon Pirenne Letteren en Wijsbegeerte te studeren aan de Rijksuniversiteit te Luik, en vanaf het tweede jaar werd hij uitermate geboeid door de lessen van Godefroid Kurth over de middeleeuwen. In deze alma mater gaven de ideologische contrasten een nieuwe dimensie aan zijn familiale ervaring met tolerantie. Zijn voornaamste leermeesters waren er de conservatieve katholiek Kurth en de vrijzinnige liberaal Paul Fredericq (NBW, dl. VI, 296). De eerste was van Luxemburgse origine, de tweede was actief in de Vlaamse Beweging, via het Willemsfonds en het Liberaal Vlaams Verbond. Meer nog dan door deze, voor een volbloed Waal stellig uitdagende, contrasten in culturele achtergrond was Pirenne gefascineerd door de nieuwe pedagogische aanpak van zijn professoren, die komaf maakte met de toen nog overheersende Romantische ‘literaire’ benadering van het historisch vak, ten voordele van de nuchtere positivistische methode. De Duitstalige Kurth was te rade gegaan bij Leopold von Ranke, de ‘paus’ van het positivisme, en voerde in Luik de lesvorm van het historisch seminarie in voor de middeleeuwse periode. Ook Fredericq begon te Luik in 1880 in zijn lessen moderne geschiedenis te experimenteren met de seminarie-vorm die hij tijdens een studiereis in Duitsland had leren waarderen. Het is in dit kader dat Pirenne uitgedaagd werd door de rechtstreekse confrontatie met de primaire bronnen in de les, en dat hij zijn eerste studie afleverde over de 9de-eeuwse Latijnse dichter Sedulius van Luik, die een rol speelde aan het hof van de Luikse bisschop. Pirenne promoveerde in Luik tot doctor geschiedenis op 6 juli 1883, met een studie over de instellingen van de stad Dinant in de middeleeuwen. Kurth en Fredericq hebben Pirenne fors gestimuleerd om zijn opleiding aan te vullen met een postgraduaat in Frankrijk (1883-1884) en in Duitsland (1884-1885). Bij 2
paleograaf Arthur Giry aan de Ecole des Chartes te Parijs, bij paleograaf Wilhem Arndt te Leipzig en bij diplomatist Harry Bresslau te Berlijn, kwam Pirenne in contact met het positivisme, de paleografie en de diplomatiek. Deze laatste disciplines waren toen in België in het universitair onderwijs nog nauwelijks aan de orde. In Parijs ontdekte hij bovendien de stadsgeschiedenis bij Arthur Giry aan de Ecole pratique des Hautes Etudes, in Berlijn de economische geschiedenis en de historische demografie bij Gustav Schmoller. Diens vertrouwdheid met Max Weber verklaart Pirenne’s later enthousiasme voor de sociologische invalshoek. Bovendien leerde hij in Duitsland de anti-Rankeaan Karl Lamprecht kennen, die hem eveneens overtuigde van het nut van de interdisciplinaire dialoog met de sociale en economische wetenschappen, en die hem vertrouwd maakte met de Marxistische methodologie. Pirenne was opgetogen over deze onderdompeling in een kosmopolitische universitaire wereld, en over de netwerken die hij toen opbouwde. Hij heeft in Duitsland nog meer gedenkwaardige ontmoetingen gehad: met Georg Waitz, voorzitter van de Monumenta Germaniae Historica, toen hèt model voor kritische tekstedities, en met Leopold von Ranke, de paus van de traditionele Duitse eruditie. Terug in België van zijn Duitse studietijd was Pirenne vrij pessimistisch over zijn professionele kansen, wetende dat de toenmalige katholieke minister van onderwijs een duidelijke voorkeur voor de romantische geschiedbeoefening koesterde. Maar dankzij zijn katholieke mentor Kurth, en ondanks zijn eigen liberale achtergrond, werd Pirenne op 30 september 1885 toch benoemd aan de Luikse universiteit voor de cursussen paleografie en diplomatiek, en voor praktische oefeningen aan de Ecole Normale des Humanités te Luik. Met beide pedagogische invalshoeken had hij zich grondig vertrouwd gemaakt in zijn buitenlandse studietijd. Lang bleef Pirenne echter niet aan zijn alma mater: één jaar later reeds, op 9 september 1886, aanvaardde hij een benoeming aan de Gentse Universiteit voor de algemene geschiedenis van de middeleeuwen en de geschiedenis van België. Hij verzorgde er tevens colleges over ‘historische geografie van de middeleeuwen’ en ‘praktische oefeningen in de geschiedenis’ in de aan de Universiteit gehechte Vlaamse normaalafdelingen, al doceerde hij die ongetwijfeld in het Frans. In Gent had de in 1883 uit Luik overgekomen Paul Fredericq het systeem van de seminarie-oefeningen mee over gebracht voor de nieuwe tijd, zodat Pirenne bij zijn aankomst te Gent moeiteloos dit model op de middeleeuwse geschiedenis kon toepassen. Pirenne fungeerde evenwel op een nog veel ruimer plan als motor van een fundamentele hervorming van het hoger onderwijs en onderzoek in België. Op pedagogisch vlak was hij in de Letteren de dynamische architect van de ingrijpende programma-hervorming van 1890, waardoor de Letteren-faculteiten definitief de amateuristische fase verlieten en omschakelden naar de moderne eruditie en de kritische bronnen-analyse. In de opleiding geschiedenis voorzag men voortaan praktische oefeningen in de kandidatuurs- èn in de doctoraatsjaren, evenals colleges in paleografie en diplomatiek, waarmee tot dan toe enkel in de normaalafdelingen was geëxperimenteerd. In het academiejaar 1891-1892 las Pirenne in de kandidatuur samen met zijn geschiedenisstudenten voor het eerst 3
bronnen in hun originele vorm, met name de boeiende 12e-eeuwse tekst van Galbert van Brugge. In 1893 introduceerde hij, als eerste in België, een cursus over sociaal-economische geschiedenis, het terrein waarop zich voortaan ook zijn belangrijkste publicaties situeren. De overstap van Luik naar Gent was voor Pirenne in geen enkel opzicht een cultuurschok. De burgerlijke elites in Gent waren even Franstalig als die in Luik, het cultuur- en ontspanningsleven was er even sterk georiënteerd op Parijs, en het hoeft nauwelijks te verbazen dat de jonge docent zo snel ingeburgerd was in de Gentse society, dat hij er prompt een levensgezellin vond, dochter van een gegoede Gentse burgerfamilie. Hij huwde met Jenny Vanderhaeghen op 19 december 1887, en nam zijn intrek in een elegante burgerwoonst in de Gentse St.-Pietersnieuwstraat. Het huwelijk bracht vier zonen op de wereld, HenriEdouard, later hoogleraar ethica en metaphysica te Gent (1888), Jacques, de latere hoogleraar aan de U.L.B. en secretaris van koning Leopold III (1891), de jong overleden Pierre (1895) en Robert, substituut-procureur van de Koning (1900). De hervorming van 1890 voerde het doctoraat met thesis in en dat bleef niet zonder gevolgen. Door dit nieuwe onderwijstype werden volstrekt originele proefschriften geproduceerd, en dat leidde tot de take-off van de befaamde Gentse mediëvistenschool. De meeste doctorandi geschiedenis werkten onder leiding van Pirenne. Hij was een enthousiaste en inspirerende lesgever en promotor. De karikatuur van Jacques Ochs van de docent-in-actie uit 1925 is de grafische metafoor van wat we uit veel getuigenissen vernamen. Tientallen alumni van Pirenne werden op leerstoelen middeleeuwen of andere topplaatsen benoemd in Gent, zoals François-Louis Ganshof (NBW, dl. XII, 263), Hans van Werveke (NBW, dl. VII, 1070), Gaston Dept (NBW, dl. I, 404), Victor Fris, Henri de Sagher (NBW, dl. V, 759) en Charles Verlinden, in Luik o.m. Fernand Vercauteren en Herman van der Linden (NBW, dl. XIII, 504), in Brussel Guillaume des Marez (NBW, dl. XII, 465) en in Antwerpen Jan Denucé, in Nederland Henri Obreen and Willem Sybrand Unger, in Genève, Zwitserland, Jacques Pirenne, in Stellenbosch, Zuid-Afrika, Willem Blommaert en in de Verenigde Staten Gray C. Boyce in Northwestern University en Carl Stephenson in Cornell University. Tal van buitenlanders, uit de Verenigde Staten, Nederland en Roemenië kwamen zich bij Pirenne vervolmaken. Deze magneetfunctie mag niet verbazen. Zijn flair voor innoverende onderzoeksmethodes en voor nieuwe thematische keuzen bezorgden hem een duurzame vermaardheid. Drie vernieuwende invalshoeken (bronnenkritiek, interdisciplinariteit en comparatisme) brachten Pirenne op het internationale forum, en het merkwaardige is dat ze elkaar niet in de weg stonden, maar integendeel versterkten. Hij bepleitte de radicale toepassing op de middeleeuwen van de Rankeaanse bronnenkritiek, waardoor eensklaps de amateuristische en literaire methode van de Romantici van tafel werd geveegd. Een pure positivist was hij echter bepaald niet. Lamprecht had, lang voor de Annales hun interdisciplinair credo verkondigden, zijn ogen geopend voor de onpersoonlijke en collectieve krachten in de geschiedenis. Deze elementen bracht 4
hij naar boven door een dialoog met de sociale wetenschappen, wat een tienvoud aan factoren ter verklaring van het menselijk handelen opleverde. Tenslotte bezat hij een onbedwingbare honger naar het vergelijken van situaties in verscheidene eeuwen en diverse landen en civilisaties. Dit comparatisme ging gepaard met talent voor synthese en kernachtige formuleringen, van het type ‘Mahomet et Charlemagne’. Zijn motto was ‘il n’y a de science que du général’. De ongewone maar oersterke combinatie van klassiek vakmanschap en interdisciplinaire belangstelling maakten dat Marc Bloch en Lucien Febvre hem herhaaldelijk, en dat vanaf 1921, de directie aanboden van het door hen geplande tijdschrift Annales, dat vanaf 1929 symbool werd van de grote methodologische vernieuwing in het historisch bedrijf. In de 20 jaren vanaf zijn benoeming in Gent in 1886 tot aan de aanvang van de Eerste Wereldoorlog werden de meeste innoverende krijtlijnen van Pirenne’s oeuvre getekend. Dit blijkt nog het sterkst uit de groots opgezette Histoire de Belgique, een nationale geschiedenis van de vroege middeleeuwen tot de 20ste eeuw, waaraan hij toen het gros van zijn tijd heeft besteed. En dat is merkwaardig. Want dit meerdelige werk lijkt qua thematiek geheel in de lijn te liggen van de Romantische traditie, die van Jules Michelet en Thomas Macaulay, waar Pirenne net vanaf wou. Ten dele heeft de Histoire die klassieke functie ook gekend, want het is wel degelijk door dit werk dat hij, vanaf 1900, in eigen land zijn roem vestigde als dé nationale historicus. De ironie wil dat het in feite een ‘bestelling’ door zijn vriend Karl Lamprecht was voor een Duitse reeks Geschichte der Europäischen Staaten. De achillespees van het werk zit in het overdreven terugprojecteren van de staat van 1830 in een middeleeuws verleden, vanuit een Belgicistische reflex, die toen de dominante trend was op het publieke forum. Decennialang was de Belgische natiestaat niet evident in Europa, en het kon een mooi verleden best gebruiken. Overigens vertolkte Pirenne de these niet zo naïef en simplistisch als ze vaak werd gepresenteerd. Hij zag in de oude Nederlanden vooral een ‘microcosmos van Europa’, een voorafspiegeling van wat het België van zijn tijd volgens hem nog steeds vertoonde. De Histoire de Belgique is bepaald geen traditionele nationale geschiedenis. Het is in de eerste plaats de vrucht van eigen jarenlang origineel bronnenonderzoek over dit thema. Maar de sterkste vernieuwing was dat het puur politieke verhaal van zijn voorgangers nu ook een sociaal-economische en culturele dimensie kreeg. Dit accent op de stedelijke economie en cultuur kwam nog duidelijker in de schijnwerper in de talrijke detailstudies over de Vlaamse textiel-industrie en de Vlaamse handel die Pirenne vanaf 1900 publiceerde. In 1903 had hij in ons land de historische demografie geïntroduceerd, met een innoverende analyse van de Ieperse bevolking in de middeleeuwen. Een en ander mondde toen ook al uit in werken met een nadrukkelijke these, zoals Les anciennes démocraties des Pays-Bas (1910), in 1915 ook in het Engels verschenen, een boek waarin hij de controversiële, en door velen als anachronisme verguisde, hypothese vertolkte dat het economische succes van de middeleeuwse steden in de Lage Landen verklaard moet worden door de omstandigheid dat hun politieke bestel reeds 5
heel wat kenmerken vertoonde van de hedendaagse democratieën. Een heel karakteristiek symptoom van de osmose van Pirenne’s eigen bronnenonderzoek en de Weberiaanse en marxistische methodes waarmee hij in zijn Duitse studietijd was geconfronteerd, is een briljant artikel uit 1914 over Les périodes de l’histoire sociale du capitalisme (eveneens meteen in het Engels vertaald), dat duidelijk gekleurd is door het sociaal-economisch determinisme van Marx, en waarin de befaamde these van Max Weber over de link van Calvinisme en kapitalisme gecounterd wordt. Maar het sterkste facet van de aanpak van Pirenne is zijn meesterlijke beheersing van het comparatisme. Deze attitude is er vooral gekomen door de overstap van Luik naar Gent. Daardoor werd hij geconfronteerd met de vele contrasten en gelijkenissen tussen de Luikse en de Vlaamse steden in de middeleeuwen, en zocht hij verklaringen voor die diversiteit. In een bijdrage van 1904 stelde Pirenne merkwaardige parallellen vast tussen handelstechnieken en psychologisch gedrag van de kooplieden in het Luikse Dinant en dat van patriciër Boinebroke in het Vlaamse Dowaai: “des deux côtés, les mêmes causes ont produit les mêmes effets”. Hij stond hier wel heel dicht bij de ‘ideaal-typen’ van Max Weber. Op dit deterministische facet is weliswaar naderhand veel kritiek geuit. Het talent voor de brede synthese bij Pirenne zal toch vooral na de wereldoorlog blijken. In de vooroorlogse jaren besteedde hij een goed deel van zijn tijd en energie aan erudiet vakwerk, dat hij bewust beschouwde als noodzakelijke onderbouw voor die synthese. Als pedagogische ondersteuning voor zijn colleges in diplomatiek en paleografie publiceerde hij in 1909 zijn Album belge de diplomatique, een verzameling met facsimilé’s van middeleeuwse handschriften, waarmee de cursus diplomatiek deskundig kon worden geïllustreerd. In 1891 bezorgde hij de kritische uitgave van het ooggetuigenverslag van Galbert van Brugge over de gebeurtenissen voor en na de moord op graaf Karel de Goede, publicatie die reeds hetzelfde jaar in zijn Gents seminarie werd gebruikt. Samen met Georges Espinas publiceerde hij, tussen 1906 en 1924, vier forse boekdelen met de vele middeleeuwse teksten op zijn geliefkoosd terrein van de textielnijverheid, bewaard voor de grote en kleine Vlaamse steden. Met de deskundigheid inzake historische hulpwetenschappen die hij zowel in Frankrijk als in Duitsland had opgestoken, en zijn vertrouwdheid met de in die landen beoefende eruditie, met name in de Ecole des Chartes en bij de Monumenta Germaniae Historica, was hij de gedroomde kandidaat om reeds op jonge leeftijd, in 1891, lid te worden van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, van oudsher belast met de uitgave van voor de nationale geschiedenis cruciale bronnen. In 1907 werd hij algemeen secretaris van de Commissie, een functie die hij behield tot aan zijn overlijden. Reeds in 1896 wist hij de Commissie ervan te overtuigen nieuwe editienormen aan te nemen, gestoeld op de standaard van de Duitse Monumenta. Als secretaris nam hij het initiatief tot nieuwe reeksen, met name die van de notulen van de vergaderingen van de Staten-Generaal, en die van de Akten van de Belgische vorsten, waarvan de edities in zijn strenge opvatting, gestoeld dienden te worden op een diplomatische voorstudie van deze oorkonden. Pirenne fungeerde verder nog als voorzitter van de Commission de la Biographie Nationale en van het Belgisch Historisch Instituut te Rome. 6
Wereldoorlog I was een fundamenteel keerpunt in het leven van Pirenne, zowel op het persoonlijke als op het professionele vlak. We kunnen de psychologische schokken op de voet volgen, dankzij het dagboek dat hij toen bijhield, zijn zogenaamd Journal de Guerre, uitgegeven in 1976. Eerst was er het familiaal drama: in november 1914 sneuvelde zijn zoon Pierre op het oorlogsfront. Daarna volgde zijn deportatie naar Duitsland, samen met Paul Fredericq, als symboolfiguren van de weerstand tegen de gedwongen vernederlandsing van de Gentse universiteit door de bezetter, uitgevoerd door de Duitse generaal Von Bissing. Op 18 maart 1916 werd Pirenne gearresteerd, gedeporteerd naar een kamp met gevangen officieren in Krefeld, en vervolgens, op 15 mei 1916, overgebracht naar een kamp van burgerlijke oorlogsgevangenen in Holzminden. Daarna werd, door het aandringen van Duitse collega’s, zijn statuut omgezet tot dat van een individueel huisarrest in Jena, vanaf 28 augustus 1916, en uiteindelijk in Kreuzberg an der Werra in Turingen vanaf 29 januari 1917. Hoewel deze verblijven in niets te vergelijken waren met de kampen uit de tweede Wereldoorlog, was het een vernederende toestand, die aansleepte tot november 1918, en die zijn familiaal en professioneel leven op dramatische wijze verstoorde. Pirenne heeft in de twee opeenvolgende fasen, eerst tijdens de collectieve opsluiting in Holzminden, dan tijdens het individuele isolement in Jena, ononderbroken intellectuele activiteiten ontplooid, maar dan wel met heel uiteenlopende vormen, effecten en gevolgen. In kamp Holzminden leefden een 10.000 gevangenen samen, van diverse sociale en etnische achtergronden. Pirenne gaf er aan een aantal onder hen lessen over Belgische en Europese geschiedenis. Zelf leerde hij Russisch bij een aantal van zijn medegevangenen, wat geen vrijblijvende kennis bleef, vermits ze zijn interesse opwekte voor de impact van Oost-Europa in de wereldgeschiedenis. De rust van de tweede fase liet hem toe, vanaf juli 1917, dit nieuwe inzicht te valoriseren in een algemene geschiedenis van Europa, die hij toen, nagenoeg zonder nota’s of boeken, begon neer te pennen. In Jena schreef hij ook een prille versie van wat later zijn beroemd boek Mahomet et Charlemagne zou worden, en dat eveneens postuum zou verschijnen in 1937. Hij vond er zelfs de tijd en de energie om, opnieuw, diep na te denken over historische methodes en invalshoeken, en deze overwegingen neer te leggen in een ‘intellectueel dagboek’. Deze Réflexions d’un solitaire, geschreven van oktober 1917 tot november 1918 en gepubliceerd in 1994, reveleren een Pirenne gefascineerd door het ontredderend samenspel van recurrentie en toeval in het verleden, door de nood aan sociologische analyses, maar ook geplaagd met twijfels over zijn vroeger geloof in het historisch determinisme. Na de oorlog was ook voor Pirenne niets meer als vroeger. Na de terugkeer uit Duitsland maakte het slachtofferbeeld Pirenne tot een nationaal Belgisch icoon, dat door de regering ook ter attentie van het buitenland werd gehanteerd. Ze stuurde hem in 1922 naar de Verenigde Staten om er als een Belgisch ‘ambassadeur’ lezingen te geven over wat België in de oorlog overkomen was. Zijn officiële ontvangst door minister Herbert Hoover, latere president, en als gewezen voorzitter van de ‘Commission for Relief in Belgium’ goed vertrouwd met het naoorlogse België, en door president Harding waren ongetwijfeld ‘politieke’ evenementen. Toch waren de lezingen aan zowat alle Amerikaanse universiteiten 7
(Harvard, Berkeley, Stanford, Princeton, Columbia, etc.) tegelijk een betekenisvol wetenschappelijk gebeuren, een bewijs van zijn puur professioneel opgebouwde reputatie, en tegelijk het vertrekpunt van nieuwe netwerken. In de onmiddellijk daaropvolgende jaren kwamen tal van jonge Amerikaanse alumni een postgraduaat doorbrengen bij Pirenne in Gent: John R. Knipfing, Robert Reynolds, Gray C. Boyce van de University of California at Berkeley, James L. Cate van de University of Chicago, Henry S. Lucas van de University of Michigan, Charles H. Taylor en Carl Stephenson van Harvard University. De reeks lezingen die hij toen gaf aan Princeton University hebben stellig het langdurigste effect gesorteerd. Ze werden immers in 1925 door Princeton University Press uitgegeven, onder de titel Medieval Cities. Dit book werd ontelbare keren herdrukt en is nog steeds verkrijgbaar in de paperback versie van 1974, en in 2008 nog steeds frequent aanwezig op de ‘required books’ lijsten van Amerikaanse studenten. In België zelf was het prestige van Pirenne niet minder. Hij werd tot rector verkozen voor de jaren 1919 tot 1921, en van elke opening van het academisch jaar maakte hij gebruik om een programmatische rede te houden. In de eerste rede gaf hij een striemende kritiek op het opduiken van racistische theorieën in het 19de-eeuwse Duitsland. Meest uitgesproken was de speech van 1921, ‘Ce que nous devons désapprendre de l’Allemagne’, waarin hij afrekende met het ideologische misbruik van de wetenschap, en waarin hij het kosmopolitisme zag als een bescherming tegen het verfoeilijke pangermanisme. De deportatie en de sympathie van veel Duitse historici voor het Duitse nationalisme en militarisme hebben Pirenne er toe gebracht volledig af te haken van zijn nochtans grote bewondering voor de Duitse wetenschap, en zelfs van langdurende vriendschappen, zoals die met Karl Lamprecht. Dit ‘verraad’ maakte hem zelfs behoorlijk onverdraagzaam tegenover Duitse historici in het algemeen. Toen hij in Brussel in 1923 het eerste naoorlogs congres van het ‘International Committee of Historical Sciences’ organiseerde, verhinderde hij de deelname van Duitse en Oostenrijkse historici. Nadien kwam er evenwel hevig verzet tegen dit veto vanwege de Amerikaanse afdeling van het Committee, en in 1926 moest Pirenne dan ook inbinden. In algemene zin bleef Pirenne’s internationaal prestige evenwel ongeschonden. In 1920 was hij voorzitter geworden van de ‘Union Académique Internationale’, die onder zijn impuls startte met een nieuw woordenboek van het middeleeuwse Latijn, ter vervanging van de bestaande Du Cange. Pirenne was in 1921 ook de inspirator van een nieuw hoogstaand Belgisch wetenschappelijk tijdschrift, de Revue belge de philologie et d’histoire. Verder was er de vraag van Febvre en Bloch om de leiding te nemen van het door hen geplande tijdschrift Annales. Pirenne is niet op het aanbod ingegaan, hoe eervol en uitdagend hij het ook vond; zijn rectoraat, zijn vele lezingen in het buitenland, en de redactie van een aantal boeken namen echter alle tijd in beslag. De taak die hem in zijn tien laatste levensjaren het meest fascineerde was ongetwijfeld zijn Mahomet et Charlemagne, een werk dat pas in 1937 postuum is verschenen. Er gaat een lange voorgeschiedenis aan vooraf. De gedwongen isolatie van de Duitse gevangeniskampen is cruciaal geweest voor het bedenken 8
van dit boek, dat in zijn ogen het hoogtepunt van zijn loopbaan moest worden. Het langdurige ontstaansproces is een merkwaardige illustratie van conceptie, rijping en bevalling van een wetenschappelijke these. De genese begon wellicht met een intuïtieve uitspraak in een van zijn lessen te Gent in 1889. In de gedwongen isolatie van de kampen kreeg hij blijkens de Réflexions de kans om er opnieuw over na te denken, en zelfs een eerste concept neer te pennen, over de overgang van het ‘Mare Nostrum’ van de Romeinen naar een ‘Islamitisch meer’ en naar het rijk van de Franken, door de Arabische verovering van de Zuidelijke oever van de Middellandse Zee, samengebald in de zin ‘zonder Mohammed was Karel de Grote ondenkbaar’. Het bleken vruchtbare overpeinzingen, want in de eerste jaargang van het door Pirenne gestichte tijdschrift Revue Belge de Philologie et d’Histoire leverde hij, in 1921, het eerste uitgewerkte verhaal, reeds met de programmatische titel Mahomet et Charlemagne, als aanloop, na vele tussentijdse ‘statements’ van het postuum boek van 1937. Daarmee is de odyssee alles behalve afgesloten. De these is dermate uitdagend, de kwetsbaarheid zo evident, dat latere onderzoekers tot driemaal toe een volledig boekwerk hebben gewijd aan de ‘analyse, de kritiek en de revisie’ van de stelling, in 1958 (Havighurst), 1983 (Hodges en Whitehouse) en 1996 (revisie Hodges en Whitehouse in het Frans). Historici en archeologen rivaliseerden om te tonen wat door nieuwe heuristiek, nieuwe opgravingen, nieuwe interpretaties diende te worden aangepast, en waar Pirenne rechtop bleef. De kriebels van de revisie zijn kennelijk evenredig aan de kwaliteit van de uitdaging. Zoals Marc Bloch schreef, over een ander werk van Pirenne: ‘tout grand livre est un point de départ’. Een tweede boek waaraan hij hard werkte in de jaren 1930 was de Histoire de l’Europe des invasions au XVIe siècle, dat eveneens aangevat was tijdens zijn verplicht verblijf in Kreuzburg, en wel in februari 1917. Dankzij zijn dagboek en zijn Réflexions weten we dat Pirenne toen erg gefascineerd was door de Russische geschiedenis, waarmee hij door Russische medegevangenen in Holzminden was geconfronteerd. Hij begon systematisch West- en Oost-Europa te vergelijken, en maakte meer dan voorheen gebruik van begrippen en methodes uit de sociologie en de economische wetenschap. Terug in Gent in 1918 vond hij, door het rectoraat en vele andere activiteiten, weinig tijd om aan dit boek verder te werken. Het was allicht vooral bezigheidstherapie geweest tijdens de gevangenschap. Zelfs tijdens de rustiger laatste levensjaren kwam Pirenne maar mondjesmaat toe aan het afwerken van deze Histoire. Het bleef een onvoldragen werkstuk, dat overigens, door zijn eerste groeifase begrijpelijke sporen vertoont van scherp anti-Duits ressentiment, en dat pas door de zorgen van zijn zoon Jacques in 1936 werd gepubliceerd, als een nog steeds onvoltooide symfonie. Hoezeer Pirenne en zijn echtgenote Gent en hun comfortabele Gentse woonst ook op prijs stelden, toch begonnen ze vanaf 1927 plannen te maken om bij het emeritaat, dat normaal in 1932 zou starten, naar Brussel te verhuizen. In 1927 kochten ze een stuk grond in Ukkel, en in maart 1929 begonnen ze met de bouw van hun nieuwe huis. De vernederlandsing van de Gentse alma mater bracht de plannen in een stroomversnelling. In 1918 werd, om het von Bissing regiem ongedaan te maken, 9
aan de Gentse universiteit het eentalig Frans regiem opnieuw van kracht. In 1923 werd een voorlopig tweetalig systeem, het regime Nolf, ingevoerd, waardoor twee systemen naast elkaar fungeerden, en een aantal cursussen in beide talen werden aangeboden. Pirenne kon dus blijven doceren in het Frans. Nieuwe spanningen tekenden zich af op het einde van de jaren 1920, toen de roep voor de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit steeds luider weerklonk. Pirenne was, ondanks zijn uitgesproken begrip voor de culturele eisen van de Vlaamse Beweging, zoals veel Franstalige hoogleraren, gewonnen voor het behoud van de tweetalige situatie, en hij was ervan overtuigd dat het prijsgeven van het Frans de internationale uitstraling zeer zou benadelen. In 1930 werd het Nederlands de enige onderwijstaal aan de Gentse universiteit. Pirenne nam de kans toen te baat om vervroegde pensionering aan te vragen en te verkrijgen. Op 28 mei gaf hij zijn laatste seminarieles, gevolgd door een intieme hulde van zijn toenmalige en veel van zijn vroegere studenten. Enkele maanden later, in augustus 1930 verhuisde hij naar Ukkel. Aanbiedingen om aan andere instellingen te doceren wees hij van de hand. In de rust van zijn nieuwe Brusselse omgeving kon Pirenne zich ongeremd concentreren op de afwerking van zijn Mahomet et Charlemagne, het laatste deel van de Histoire de Belgique, en enkele andere publicaties. Pirenne bleef na zijn vertrek uit Gent niettemin in goed contact, weliswaar vooral epistolair met zijn Gentse oud-studenten, die ten dele ook zijn opvolgers waren geworden. Uit deze correspondentie blijkt dat Pirenne’s vroeger pessimisme over de doorbraak van het racisme in de Duitse politieke en intellectuele milieus, en over het Duits imperialisme, nog een bijkomende dimensie kregen door de dreiging van het Nazisme. Dit gevoel klinkt scherp door in een brief aan zijn leerling Hans van Werveke uit 1931, waarin hij deze dankt voor diens weerlegging van de op ras en taal gebaseerde stellingen van Pieter Geyl (NBW, dl. VIII, 340) in diens Geschiedenis van de Nederlandsche Stam, en waarin hij de morele ontreddering van die dagen te pas brengt. Het lijkt wel Huizinga’s In de schaduwen van morgen. Op 28 mei 1935 werd Pirenne alweer getroffen door familiale rouw, het overlijden van zijn oudste zoon, Henri-Edouard. In augustus werd Pirenne zelf slachtoffer van een borstvliesontsteking. De daaropvolgende longontsteking werd hem fataal op 24 oktober 1935. Een succesvol vakman zoals Pirenne riep, naast rationele polemieken, ook steeds ‘jalousie de métier’ op. Het weerspiegelt zich in de heel tegenstrijdige percepties van Pirenne: de eerlijke, maar al te euforische bewondering voor het professioneel èn sociaal succesverhaal in de biografie van Bryce Lyon, de combinatie van een terechte ontluistering van de Histoire de Belgique als een ideologische constructie en Pirenne’s publieke heldenrol in de high society, met lof voor Pirenne’s geniale intuïtie in de economische synthese bij Jan Dhondt (NBW, dl. IX, 195) en John Mundy, het blootleggen van Pirenne’s cultuurpessimisme en anti-Duits ressentiment opgebouwd tijdens de collocatie in W.O. I bij Cinzio Violante en Pierre Toubert.
10
Voornaamste werken: Histoire de la constitution de la ville de Dinant au moyenâge, (Université de Gand, Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres), Gent, 1889;- Histoire de Belgique, 7 delen, Brussel, 1900-1932;- Les dénombrements de la population d’Ypres au XVe siécle, 1412-1506: contribution à la statistique sociale du moyen âge, in: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1, 1903, 1-32;- Album belge de diplomatique: recueil des facsimilés pour servir à l’étude de la diplomatique des provinces belges au moyen âge, Brussel, 1909;- Les anciennes démocraties des Pays-Bas, Parijs, 1910 (vertaald als: Belgian Democracy, Manchester, 1915, en als: Early Democracies in the Low Countries, New York, 1963);- Les périodes de l’histoire sociale du capitalisme, in: Bulletin de l’Académie Royale de Belgique, Classe des Lettres, 1914, 258-299; vertaald als: The Stages of the Social History of Capitalism, in: American Historical Review, 19, 1914, 494-515;- Souvenirs de captivité en Allemagne (Mars 1916-Novembre 1918), Brussel, 1921;- Mahomet et Charlemagne, in: Revue belge de philologie et d’histoire, 1, 1922, 77-86;- Un contraste économique: Mérovingiens et Carolingiens, in: Revue belge de philologie et d’histoire, 2, 1923, 223-235;Medieval Cities: Their Origins and the Revival of Trade, Princeton, 1925;- Les villes du moyen âge: essai d’histoire économique et sociale, Brussel, 1927;- Le mouvement économique et social au moyen âge, in: G. GLOTZ ed., Histoire du moyen âge, volume 8, Histoire du moyen âge: la civilisation occidentale au moyen âge du XIe au milieu du XVe siècle, Parijs, 1933 (gereviseerd en aangevuld door H. van Werveke, als: Histoire économique et sociale du moyen âge, Parijs, 1963; vertaald als: Economic and Social History of Medieval Europe, London, 1936);Histoire de l’Europe des invasions au XVIe siècle, Brussel; Parijs, 1936;- Mahomet et Charlemagne, Brussel, 1937; vertaald als: Mohammed and Charlemagne, Londen, 1939;- Les villes et les institutions urbaines, 2 delen, Parijs, 1939;The Journal de Guerre of Henri Pirenne, ed. B. Lyon en M. Lyon, Amsterdam, 1976;- Réflexions d’un solitaire, ed. B. Lyon en M. Lyon, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 160, 1994, 143-258. Heel wat bijdragen van Pirenne zijn vrij te consulteren op de website van het Pirenne-archief van de U.L.B.: http://bib1.ulb.ac.be/fr/digitheque-henri-pirenne/index.html Briefwisseling: H. VAN WERVEKE, Karl Lamprecht et Henri Pirenne, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 138, 1972, 39-60;- P. RION, La correspondance de Godefroid Kurth et de Henri Pirenne, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 152, 1986, 147-255;- B. D. LYON en M. LYON (eds), The Birth of Annales History: The Letters of Lucien Febvre and Marc Bloch to Henri Pirenne (1921-1935), Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1991;- L. SCHORN-SCHUTTE (ed.), Karl Lamprecht: Briefwechsel mit Ernst Bernheim und Henri Pirenne, Köln; Weimar, Böhlau, ter perse. Lit.: VERVIERS, Gemeente Verviers, Burgerlijke Stand;- F. L. GANSHOF, Bibliographie des travaux historiques d’Henri Pirenne, in: Henri Pirenne: hommages et souvenirs, Brussel, 1938, 145-164;- ID., Pirenne, in: Biographie nationale, XXX, 1958, 671-723;- J. DHONDT, Henri Pirenne: historien des institutions urbaines, 11
in: Annali della Fondazione Italiana per la Storia Amministrativa, 3, 1966, 81-129;B. D. LYON, The Origins of the Middle Ages: Pirenne’s Challenge to Gibbon, New York, 1972;- B. D. LYON, Henri Pirenne: A Biographical and Intellectual Study, Gent, 1974;- W. BLOCKMANS, Mandarijnenhulde en wetenschapsgeschiedenis, in : Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe reeks, 29, 1975, 27-38;- A. HAVIGHURST, The Pirenne Thesis: Analysis, Criticism and Revision, Boston, 1958; 2nd ed., Lexington, 1962; 3rd ed., Lexington, 1976;- J. MUNDY, Henri Pirenne: a European Historian, in: The Journal of European Economic History, 6, 1977, 473-480;- R. HODGES, D. WHITEHOUSE, Mohammed, Charlemagne, and the Origins of Europe: Archeology and the Pirenne Thesis, Ithaca (New York), 1983 (Franse gereviseerde uitgave: Parijs, 1996);- G. DESPY, A. VERHULST, La fortune historiographique des thèses d’Henri Pirenne, Brussel, 1986;- W. PREVENIER, Henri Pirenne et les villes des anciens Pays-Bas au bas moyen-âge (XIVe-XVe siècles), in: Archives et Bibliothèques de Belgique, Brussel, 1986, spec. nr., 28, 27-50;- W. PREVENIER, Pirenne à Gand, in: F. BIERLAIRE, J.L. KUPPER, Henri Pirenne de la cité de Liège à la ville de Gand, Actes du Colloque organisé à l’Université de Liège le 13 décembre 1985, Luik, 1987, 23-44;- A. DESPY-MEYER, Le fonds Pirenne aux archives de l’Université Libre de Bruxelles, in: Archives et Bibliothèques de Belgique, 59, 1988, 79-90;- J. TOLLEBEEK, ‘Au point sensible de l’Europe’: Huizinga en Pirenne, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 74, 1996, 403-434;- C. VIOLANTE, La fine della ‘grande illusione’: uno storico europeo tra guerra e dopoguerra, Henri Pirenne (1914-1923), Bologna, 1997;- P. SCHÖTTLER, Henri Pirenne, historien européen entre la France et l’Allemagne, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 76, 1998, 875-883;- P. TOUBERT, Henri Pirenne et l’Allemagne (1914-1923), in: Le Moyen Age, 107, 2001, 317-320;- B. LYON, Henri Pirenne, Connu or Inconnu ?, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 81, 2003, 1231-1241;- M. BOONE. Henri Pirenne (1862-1935), Godfather van de Gentse historische school?, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe reeks, 60, 2006, 3-19;- W. PREVENIER, Henri Pirenne (1862-1935), in: H. DUCHHARDT e.a. ed., Europa-Historiker. Ein biographisches Handbuch, II, Göttingen, 2007, 147-167;- Marc Boone, ‘L’Automne du Moyen Age’: Johan Huizinga et Henri Pirenne ou ‘plusieurs vérités pour la même chose’, in: Paola Moreno & Giovanni Palumbo (eds.), Autour du XVe siècle. Journées d’Etudes en l’honneur d’Alberto Varvaro, Bibliothèque de la Faculté de philosophie et Lettres de l’Université de Liège, CCXCII, Genève, 2008, 27-51. Walter PREVENIER
12
13