Zitting 1972 - 12 0 0 0
X
R I J K S B E G R O T I N G V O O R H E T D I E N S T J A A R 1973 HOOFDSTUK XIII - ECONOMISCHE ZAKEN BIJLAGEN I EN II VAN DE M E M O R I E VAN T O E L I C H T I N G
NR. 3
BIJLAGE I PERSONEEL RESSORTERENDE ONDER HET DEPARTEMENT VAN ECONOMISCHE ZAKEN Artikel en omschrijving
Totaal aantal 1973
1972
3 Algemene Leiding Secretaris-Generaal. . . Plv. Secretaris-Generaal.
1973
Artikel en omschrijving
Totaal
13
12
waarvan t.b.v. de N.V. Nederlandse Pijpleidingmaatschappy
4 Militaire Produktie en Economische Verdedigingsvoorbereiding Directeur Raadadviseur in alg. dienst Hoofdadministrateur . . . Administrateur Referendaris (2e ld.) . . . Hoofdcommies ( A ) . . . . Commies (A) Adj. commies (A) . . . . Overig personeel . . . .
Accountantsdienst
28
30
Hoofd Hoofdaccountant. . . Accountant Ie kl. . . Accountant Adj.-Account. (Ie kl.) Adj."Accountant . . . Hoofdcommies (A). . Commies (A) . . . . Adj.-commies (A) . . Overig personeel . . Totaal . . .
1 2 5 5 9
1 2 5 6 8
13 2
13 2
15 3 8
16 2 8
63
63
1972
Comptabiliteit Hoofdadministrateur Administrateur . . Referendaris. . . . Hoofdcommies (A). Commies (A) . . . Adj.-commies (A) . Overig personeel. .
1 2 5 6 9 10 28
1 2 3 4 10 9 27
Totaal . .
61
56
waarvan t.b.v. de stichting Ontwikkeling en Sanering voor het Midden- en Kleinbedrijf
7
Materieel en Huisvesting Referendaris Hoofdcommies (A). . . Commies (A) Tekenaar (B Ie. kl.). . . Adj.-commies (A) . . . Kamerbewaarder. . . . Overig personeel . . . .
1 3 6 1 13 1 136
1 3 7 1 12 1 140
Totaal
161
165
1 1 5 3 7 3 5
1 1 5 3 8 3 5
25
26
10 Afdelingen van algemene aard Algemeen Economische Politiek
Externe Betrekkingen
Directeur Hoofdadministrateur Administrateur . . Referendaris (2e kl.) Hoofdcommies (A). Commies (A) . . . Adj.-commies (A) . Overig personeel . . Totaal . .
Directeur Hoofdadministrateur Administrateur . . Referendaris (2e. kl.) Commies (A) . . . Adj.-commies (A) . Overig personeel. .
1 1 4 2 3 8
1 4 2 2 9
Totaal . .
19
19
1
19 Administratieve Zaken
Financiering en Deelnemingen Directeur Hoofdadministrateur Administrateur . . Referendaris (2e kl.) Hoofdcommies (A). Commies (A) . . .
Personeel Hoofdadministrateur Administrateur . . Referendaris Hoofdcommies (A) . Commies (A) Adj.-commies (A) . Overig personeel . .
. . . . . . . .
Totaal
22
Algemeen beheer 1 2 2 2 4 1
1 1 2 3 3 1
Directeur Administrateur. . . Hoofdcommies (A). Adj.-commies (A) . Overig personeel. .
. . . .
Totaal . . .
Organisatie en Efficiency Hoofdadministrateur . . Administrateur Referendaris Hoofdcommies (A) . . .
1
1
3 1
2 1
Totaal
5
Kaderpersoneel in opleiding Referendaris (2e kl.) . . . . Commies (A) 10 12 000 X m
10 3
Totaal aantal 1973
1972
Overig personeel
Totaal
Totaal
Totaal aantal
Artikel en omschrijving
(14 vel)
Totaal
12 6
12 5
18
17
2 Artikel en omschrijving
Totaal aantal 1973
23 Wetgeving en andere juridische aangelegenheden Directeur Hoofdadministrateur . . . . Administrateur Referendaris (2e kl.) . . . . Overig personeel Totaal
Artikel en omschrijving 1972
1973 57
1 2 8 4 3 17
18
Directeur-Generaal Directeur Hoofdadministrateur . . . . Administrateur Referendaris (2e kl.) . . . . Hoofdcommies (A) Commies (A) Adj.-commies (A) Overig personeel
Totaal
Totaal 1 4 28 76
1 4 31 71
3 1 3 —
2 7 1
13 36 10 4 1 35 264
15 32 11 3 3 36 279
479
496
Artikel en omschrijving
1 2 8 24 28 11 11 3 28
24 23 13 11 3 27
116
111
1 2 7
Totaal
1 4 6 19 47 90 38 15 5 42 267
Hoofddirecteur Directeur Directeur ijkkring Ingenieur (Ie kl.) Wetensch. hoofdambtenaar (A) Administrateur IJker Wetensch. ambtenaar (Ie kl) Techn. Hoofdambt. (Ie kl) . Referendaris Techn. ambtenaar (Ie kl) . . Hoofdcommies (A) Commies (A) Adm. ambt. Al, A2, BI, B2, Adj.-commies (A) Assistent (A) Technicus (A, B) Overig personeel
71
1 2 7 3
1 2 8 1
1 1 11 1 2 8 14 3 2 9 3 72 8 85
1 10 2 5 9 12 3 4 — 16 85 9 70
233
238
Totaal
Energievoorziening
Directeur-Generaal. . . Directeur Hoofdadministrateur . . Hoofdingenieur (A). . . Administrateur . . . . Referendaris (2e kl). . . Hoofdcommies (A). . . Commies (A) Adj.-commies (A) . . . Overig p e r s o n e e l . . . .
1 3 7 1 8 15 3 7 4 10
1 3 6 1 8 15 6 6 4 9
Totaal
59
59
55 Technische Ngverheidsvoorlichting Directeur Adj.'directeur Districtsnijverheidsconsulent. Nijverheidsconsulent (A) . . Techn. hoofdambtenaar (Ie kl.) Hoofdcommies (A) Bedrijfschef Techn. ambtenaar (Ie kl.) . , Adm. ambt. Al, A2, B1.B2 , Assistent (A) , Hoofdtechnicus , Technicus (A, B, Q . . . , Tekenaar (A, Al) . . . . . Overig personeel ,
1 1 5 20
86
25
28 2 1 4 2 10 1 8 1 26
Inspecteur-Generaal der Mijnen (Hoofd)inspecteur der Mijnen Mtjntechn. hoofdambtenaar . Adm. hoofdambt. (A). . . . Referendaris Mijntechn. ambtenaar. . . . Hoofdcommies (A) Ambtenaar v. arbeidskwesties Adm. ambtenaar B 1, A 2 . . Overig personeel
87
110
1 1 4
16 25 1 3 2 9
1 1
1 —
17 12 2 26 20 5 1 14 11 83
17 13 3 25 21 7 1 10 12 84
193
194
Economische Voorlichtingsdienst Directeur Hoofdadministrateur . . Administrateur . . . . Referendaris (2e kl). . . Hoofdcommies (A). . . Commies (A) Adj.-commies (A) . . . Overig p e r s o n e e l . . . .
1 3 13 21 23 39 22 65
1 3 16 21 24 43 21 58
Totaal
187
187
2 2 3 2
2 2 4 2
27 6 36 7 1 3 5 2
22 6 31 4 2 6 4 3
23 2 27
18 2 24
1 2 1 16
1 2 1 17
26 11 12 20 67 16 38 52 56 169 1
31 8
88 Rijks Geologische Dienst Directeur Administrateur Wetensch. hoofdambtenaar (A) Wetensch. ambtenaar (Ie kl). Referendaris (2e kl) Hoofdcommies (A) Commies (A) Opzichter (A.B.C.D) . . . . Techn. ambtenaar Adj. commies (A) Tekenaar (A,B) Overig personeel
69 IJkwezen
Totaal 1 4 6 22 51 81 34 16 5 43
1972
Totaal
30 Industrie en Handel Directeur-Generaal . . Raadadviseur Directeur Hoofdadministrateur . . Administrateur . . . . Referendaris (2e kl.) . . Hoofdcommies (A) . . . Commies (A) Adj.-commies (A) . . . Overig p e r s o n e e l . . . .
Totaal aantal 1973
1972
Midden- en Kleinbedrijf en Toerisme
26 Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad en Bureau voor Warenmerken) Voorzitter Onder-voorzitter Lid Hoofdingenieur (A) Juridisch hoofdambtenaar (A) Referendaris (2e kl.) . . . . Juridisch ambtenaar (A). . . Bibliothecaris Techn. hoofdambtenaar bljz. diensten Ingenieur (Ie kl.) Techn. hoofdambtenaar(lekl.) Adm. hoofdambtenaar (A) . Techn. ambtenaar (Ie kl.) . . Adm. ambt. Al, A2, BI, B2 . Overig personeel
Totaal aantal
Staatstoezicht op de Mijnen
Totaal
1 8 4 1 1 7 1 1 3 9
1 8 3 1 1 9 1 1 2 10 37
90
95 Centraal Planbureau Directeur Adj."directeur Hoofdadministrateur (A) . . Afdelingschef Administrateur Wetensch. hoofdambtenaar (A) Referendaris (2e kl) Wetensch. ambtenaar (Ie kl.) Statisticus Hoofdcommies (A) Statistisch hoofdambtenaar . Adm. ambt. Al, A2, BI . . Commies (A) Statistisch, ambt. Al, A, BI, B2 Adj.-commies (A) Overig personeel Totaal 97
Centraal Bureau voor de Statistiek (excl. bijzondere tellingen) Directeur-Generaal Directeur Raadadviseur Hoofdadministrateur . . . . Wetensch. hoofdambtenaar (A) Administrateur Referendaris Hoofdstatisticus Wetensch. ambtenaar (Ie kl.) Adj.-accountant (Ie, 2e, 3e kl.) Statisticus Adm. hoofdambtenaar (A) . Statistisch hoofdambtenaar . Adm. ambt. Al, A2, BI . . Commies (A)
14 20 70 21 38 46 55 152 1
3 Artikel en omschrijving
Statistischambt.A,Al,Bl,A2 Tekenaar Adj.-commies (A) Overig personeel
Totaal aantal
Totaal aantal
Artikel en omschrijving
1973
1972
354 6 1 827
335 6 1 831
Artikel en omschrijving
1973
1972
Overig personeel
94
222
Totaal
107
250
— — — —
1 1 11 6
Totaal
—
19
Totaal
1873
1946
103 Centrale Dienst voor Inen Uitvoer Directeur Adj."directeur Administrateur Referendaris Adm. hoofdambtenaar (A) . Adm. ambt. Al, A2, BI, B2. Overig personeel
(Transporttelling 1969) Totaal (Dienstentellingen) Wetensch, hoofdambt. (A) . Adj. accountant (Ie, 2e, 3e kl.) Wetensch. ambtenaar (Ie kl.). Adm. hoofdambtenaar (A). . Adm. ambt. A 1, A 2, B 1. . Overig personeel
1676
1650
1 I 2 2 42 19
— 1 1 2 17 6
Totaal (A rbeidskrachtens teekproef) Wetensch. ambtenaar (Ie kl). Statistisch ambt, A, Al, BI, A2 Overig personeel
67
27
100 Buitenlandse Economische Betrekkingen
1
—
2 20
— —
Totaal (Algemene volkstelling 1971) Wetensch. ambtenaar (Ie kl.) Adm. hoofdambtenaar (A) . Statistisch ambt. A, Al, BI, A2 Adm. ambt. Al, A2, BI, . .
23
—
— 2 2 9
1 3 9 15
Directeur-Generaal. . Plv. Directeur-Generaal Directeur Hoofdadministrateur Administrateur . . Referendaris (2e kl) Hoofdcommies (A). Commies (A) . . . Adj.-commies (A) . Overig personeel. .
Statisticus Adj. Ace. (Ie, 2e, 3e kl.) . . Adm. ambt. Al, A2, BI . . Overig personeel
Totaal
1 1 3 14 24 36 7 8 5 26
1 1 3 14 23 33 10 9 3 28
125
125
12 000 XIU
3
(2)
Totaal 106 Economische Controledienst Directeur Hoofdadministrateur . . . . Administrateur Referendaris Hoofdcommies (A) Economisch controleur (A) . Commies (A) Adj.-commies (A) Overig personeel Totaal Totaal-Generaal . . Af: t.b.v. derden
Totaal aantal 1973
1972
1 2 4 2 16 93 91
1 2 4 2 16 93 91
209
209
1 1 2 6 43 4 129 40 29
1 — 3 7 42 4 132 36 30
255
255
4709
4808
9
5
4700
4803
4 BIJLAGE II OVERZICHT VAN HET AANTAL PERSONEN, WERKZAAM, RESPECTIEVELIJK BEGROOT BIJ HET MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN DE DAARONDER RESSORTERENDE DIENSTEN EN BUREAUS Werkelijke sterkte per
Geraamde sterkte voor
Organisatieonderdelen 1-1 -'71
31-12-71
397
30-6- '72
387
1973
380
1972
418
419
Wetgeving e.a. Juridische Aangelegenbeden 14
14
15
18
17
Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad 522
443
444 536
458
479 458
496 497
513
Industrie en Handel 232 108
237 103 340
239 106 340
263 87 345
267 110 350
377
Midden* en Kleinbedrijf en Toerisme 104 230 334 Energievoorziening Staatstoezicht op de Mynen Ryks Geologische Dienst
59 38 180
103 229
332
54 33 181
103 223
116 233 326
55 34 184
349
111 238
349
59 37 194
59 36 193
277
268
273
288
290
Economische Voorlichtingsdienst
182
177
165
187
187
Centraal Planbureau
114
117
121
149
133
1 802
1 814
1 873
1 946
1567 Buitenlandse Economische Betrekkingen Ministerie Centrale Dienst voor In- en Uitvoer
123 176
1
122 208
126 206
125 209
125 209
299
330
326
334
334
247 4 293
246 4 457
237 4 445
255 4 700
255 4 803
5 CENTRAAL PLANBUREAU
BIJLAGE III
Economische Gevolgen van de Bestrijding van Waterverontreiniging met Afbreekbaar Organisch Materiaal
augustus 1972.
6 INHOUD:
1. Inleiding 1.1 O ver wegingen 1.2 Afbakening en beperkingen van het onderzoek 1.3 Samenvatting van de inhoud 2. De modelmatige aanpak 2.1 Karakteristiek van het model 2.2. De milieusector in het model 3. De wak-r problematiek 3.1 Water als milieucomponent 3.2 De waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen 3.3 Zuivering en sanering
4. De economische gevolgen 4.1 Orde op zaken stellen 4.2 „Schone" groei en „vuile" groei 5. Nabeschouwing
Bijlagen A. Toelichting op het model B. Een variatiemodel voor de kwantificering van de economische gevolgen van een milieubeleid C. Toelichting op gebruikte symbolen
7 1. Inleiding 1.1. Overwegingen In de laatste jaren is de noodzaak tot instandhouding en zelfs herstel van ons natuurlijk leefmilieu steeds dringender gesignaleerd. Ook door de overheid. Hetgeen gestalte heeft gekregen in een duidelijk versnelde beleidsvorming en -uitvoering. Ten aanzien van de beleidsvorming zij vermeld dat in de jongste regeringsverklaring aandacht is geschonken aan de milieuproblematiek. De milieudoelstelling werd daar expliciet geformuleerd als „het voorkomen en terugdringen van milieuverontreiniging". De prioriteit die daarbij aan dit doel werd gegeven kwam tot uitdrukking in de vorming van een afzonderlijk Ministerie voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Inmiddels heeft dit ministerie een urgentienota het licht doen zien waarin een scala van maatregelen wordt aangekondigd die een aanvang moeten maken met een orde op zaken stellen ten aanzien van de milieuverontreiniging. Komt met dit laatste de prioriteit ook tot uitdrukking in de beleidsuitvoering voordien reeds kwam een belangrijk stuk milieuwetgeving in hoog tempo tot stand. De Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (1969) trad op 1 januari 1971 in werking en de Wet Luchtverontreiniging (1970) op 1 januari 1972. De Wet Bodemverontreiniging is inmiddels in een vergevorderd stadium van voorbereiding. De genoemde wetten zijn raamwetten. Voorschriften die bepaalde verplichtingen inhouden om verontreinigingen van water, lucht en bodem te voorkomen of te beperken, dan wel afvalstoffen te verwijderen of het ontstaan van zulke stoffen te verminderen of te voorkomen, bevatten de wetten slechts in zeer beperkte mate. Deze voorschriften zullen voornamelijk moeten worden gegeven in uitvoeringsmaatregelen (d.m.v. Koninklijke Besluiten en Algemene Maatregelen van Bestuur), waarvan strekking en reikwijdte thans bij lange na nog niet vaststaan. Het is echter wel duidelijk dat de raamwetten een kader scheppen waarbinnen een daadwerkelijk milieubeleid tot uitvoering kan worden gebracht dat mogelijk ingrijpende gevolgen heeft voor onze economie. Dit roept de vraag op naar feitelijke en gekwantificeerde informatie over de aard en omvang van deze economische gevolgen. Het ligt voor de hand dat deze informatie goede diensten kan bewijzen bij de uiteindelijke keuze van de instrumenten van milieubeheer, die de raamwetten bieden. En dat, geldt wellicht nog meer voor het vaststellen van de modaliteiten waarin deze instrumenten kunnen worden toegepast. De behoefte aan informatie over de economische gevolgen blijft vanzelfsprekend niet beperkt tot de directe instrumenten van milieubeheer. Het aanvaarden van de zorg voor een beter milieu als een belangrijke, zo al niet primaire overheidstaak betekent dat ook andere beleidsinstrumenten naar hun gevolgen voor het milieu dienen te worden beoordeeld. Dat daarnaast de consequenties voor de traditionele doelstellingen van economische politiek eveneens om specifieke kwantitatieve informatie blijven vragen, behoeft geen betoog. Het is deze kwantificering van de economische gevolgen van een milieubeleid middels directe en indirecte instrumenten en de daarvoor ontworpen werkwijze die het onderwerp vormen van deze nota. Daarmee wordt in de eerste aanleg gevolg gegeven aan een in mei 1971 tot het Centraal Planbureau gericht verzoek van de toenmalige Minister van Economische Zaken om informatie over de economische gevolgen van te nemen maatregelen op het stuk van milieubeheer. De verantwoordelijkheid voor deze studie met inbegrip van de daarin gehanteerde veronderstellingen berust geheel bij het Centraal Planbureau. De studie is verricht in het kader van de werkzaamheden van de Stuurgroep Macro-Economische Analyse Milieubeheer (M.E.A.M.) l). Deze Stuurgroep heeft het l) Ingesteld bij beschikking van de Minister van Economische Zaken van 13 mei 1971.
Centraal Planbureau bijstand verleend bij de werkzaamheden aan het onderzoek. Deze bijstand betrof met name het bijeenbrengen van benodigde statistische informatie over de omvang van de milieuverontreiniging en de bestrijding daarvan. De beperkte beschikbaarheid van adequate statistische gegevens over de milieuproblematiek op nationaal niveau werd en wordt ook nu nog als een uitgesproken knelpunt bij het onderzoek ervaren. Dit knelpunt is nu slechts zeer ten dele overwonnen, zoals tevens blijkt uit de recente publikatie over de waterverontreiniging door het Centraal Bureau voor de Statistiek l). De onderhavige nota pretendeert daarom niet meer te geven dan de eerste, maar vooral partiële resultaten van een in beginsel breed opgezet onderzoek. Een onderzoek dat uiteindelijk de economische effecten van maatregelen ter bestrijding van de (belangrijkste) aantastingen van alle milieucomponenten (water, lucht en bodem) zal moeten omvatten. Niettegenstaande het partiële karakter van de nu voorliggende resultaten is besloten tot een verantwoording daarvan. Behalve dat de actualiteit van de milieuproblematiek daarin meespreekt, is ook een belangrijke overweging de omvang van het beslag op nationale middelen dat een - zelfs partiële aanpak van het milieuvraagstuk met zich brengt. Wat dit betreft betekent de in de onderhavige nota behandelde problematiek al een claim op nationale middelen die een aantal malen groter is dan andere claims op terreinen buiten het milieu 2 ). 1.2. Afbakening en beperkingen van het onderzoek Het hiervoor beklemtoonde partiële karakter van de resultaten van het onderzoek impliceert een afbakening binnen het totale milieuprobleem. Een afbakening die duidelijke beperkingen inhoudt voor wat betreft de interpretatie en strekking der resultaten. Dit vereist reeds hier enige toelichting. Zoals de titel van deze nota aangeeft is vooralsnog alleen de bestrijding van waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen bezien. Behalve dat daarmee het terrein van andere milieucomponenten dan water niet wordt betreden, blijven ook belangrijke aspecten van de kwaliteit van de milieucomponent water buiten beschouwing, zoals - de eutrofiëring - de thermische belasting - de verzilting - de lozing van persistente organische en anorganische stoffen (inclusief zware metalen) en - de bacteriologische verontreiniging. Deze door de schaarste aan statistische gegevens bepaalde afbakening brengt met zich dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd tot een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater indien alleen de lozing van afbreekbare organische stoffen rigoureus wordt aangepakt, hoe noodzakelijk deze aanpak op zichzelf ook is. De andere verstoringen van de milieucomponent water vormen dan nog een aanzienlijke bedreiging van de waterkwaliteit. Het zij hier daarom uitdrukkelijk vastgesteld dat de onderhavige nota geen inzicht geeft in de economische problematiek van een integrale aanpak van de waterverontreiniging, nog daargelaten dat de resultaten indicaties bevatten van het beslag op nationale middelen en de daarmee verbonden gevolgen van een meer omvattend milieubeheer. Ook niet benaderend door op deze resultaten bij voorbeeld een - overigens niet vaststaande - vermenigvuldigingsfactor toe te passen, omdat daarmee aan een aantal interdependenties wordt !) Centraal Bureau voor de Statistiek, Waterverontreiniging met Afbreekbaar Organisch en Eutrofiërend Materiaal, 1969, 's-Gravenhage 1972. 2 ) Zie b.v. de opsomming van claims en hun beslag op nationale middelen in de C.P.B.-publikatie ,.De Nederlandse Economie in 1973", 's-Gravenhage 1970. Deel I, blz. 88-90.
8 voorbijgegaan die juist in een integrale aanpak van betekenis kunnen zijn voor de einduitkomst. Met dit laatste is niet alleen bedoeld dat de uitvoering van een integraal milieubeleid in plaats van een stuk daarvan een wellicht volledig verschillend patroon van aanpassingen vergt en veel grotere spanningen in de economie kan oproepen, maar ook dat zulk een omvattend milieubeleid rekening zal moeten houden met de interdependenties tussen verschillende vormen van vervuiling en hun bestrijdingswijzen. De behandeling van afvalstoffen creëert namelijk de mogelijkheid van een verplaatsing van het verontreinigingsprobleem naar andere milieucomponenten. Zo zal afvalwaterzuivering een knelpunt ondervinden in de beschikbare verwerkingsmogelijkheden van het zuiveringsslib. Bestaat zo'n verwerkingsmogelijkheid b.v. in zgn. droge verbranding tezamen met huisvuil dan kan dit op zijn beurt een grotere belasting van de milieucomponent lucht betekenen. Het ondervangen van dit bezwaar door b.v. gaswassing heeft in beginsel weer waterverontreiniging ten gevolge. Het is duidelijk dat dit soort relaties er toe leidt dat het beslag op nationale middelen bij een integrale aanpak van de milieuverbetering hoger uit kan vallen dan het totaal van partiële resultaten voor afzonderlijke milieucomponenten of aspecten daarvan. In de in deze nota gehanteerde methodiek zijn deze relaties weliswaar verdisconteerd doch zij beïnvloeden de resultaten niet, zolang slechts de belasting van één milieucomponent of aspect daarvan in de beschouwing is betrokken. Hier is dat noodgedwongen de waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen. Deze beperking tendeert er dus toe dat een element van onderschatting in de gepresenteerde resultaten ligt besloten. Daartegenover staat zoals aan het slot van deze nota wordt vermeld dat ook tot op zekere hoogte van overschatting sprake is waar geen rekening kon worden gehouden met toekomstige verbeteringen in de technieken om afvalwater te behandelen of te recirculeren. 1.3. Samenvatting van de inhoud In het vervolg van deze nota wordt allereerst aandacht geschonken aan de modelmatige aanpak. Behalve aan de opzet en werking van het integrale economische model waarin het milieubeleid is beschouwd, wordt bovendien uitvoeriger aandacht geschonken aan de behandeling van de zgn. milieusector, d.w.z. aan de relaties tussen activiteiten, vervuiling en de bestrijding daarvan. Alvorens de resultaten van de modelberekeningen te bespreken wordt eerst ingegaan op de huidige stand van zaken met betrekking tot de waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen en de bestrijding daarvan. Deze schets wordt voorafgegaan door een korte beschouwing gewijd aan de waterkwaliteit, de factoren die deze bepalen en de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Vervolgens komen de resultaten van de toepassing van de modelmethodiek op de bestrijding van waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen aan de orde. In de eerste plaats betreffen deze een beleid gericht op een orde op zaken stellen in de bestaande situatie. De maatstaven voor dit orde op zaken stellen zijn bij gebrek aan concrete, gekwantificeerde normstellingen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater voorlopig zuiver hypothetisch. Zij impliceren een rigoureuze aanpak van het probleem. Daarbij is een consequente toepassing van het beginsel „de vervuiler betaalt" - in overeenstemming met de bedoelingen van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren - verondersteld. Dit betreft dan met name de dekking van de (jaarlijkse) exploitatiekosten van voorzieningen ter instandhouding van de waterkwaliteit. Wat betreft de financiering van de investeringen in deze voorzieningen is een tweetal alternatieven onderzocht. Het ene alternatief veronderstelt financiering via het gebruikelijke mechanisme van de kapitaalmarkt en het andere voorziet geheel of gedeeltelijk in de financiering van deze investeringen door middel van heffingen in de trant van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren.
Voor deze alternatieven is bezien wat het effect is van de tijdsduur waarbinnen orde op zaken zou moeten worden gesteld en wat kan worden verwacht indien voor Nederland relevante buitenlandse prijsontwikkelingen beïnvloed zijn door een overeenkomstig milieubeleid. Vervolgens is met behulp van het model getracht een verge1 ijking te treffen tussen de situatie van „vuile" groei en die van „schone" groei, althans voorzover het de verontreiniging met afbreekbare organische stoffen betreft. Het gaat hier om de beantwoording van de vraag in hoeverre de (gedeeltelijke) verscherpte milieu-eisen op lange termijn - d.w.z. nadat orde op zaken in de bestaande situatie is gesteld - leiden tot een geringere groei in traditionele zin. Traditioneel in die zin dat de milieuverbetering niet is meegerekend. De nota sluit af met een samenvattende evaluatie van de resultaten in het licht van de huidige problematiek van de overbesteding. Ook knelpunten in de sectorale structuur worden kort aangestipt.
2. De modelmatige aanpak 2.1. Karakteristiek van het model De veelomvattende vraagstelling omtrent de economische gevolgen van milieubeleid noodzaakte tot de ontwikkeling van een afzonderlijk model, afgestemd op de specifieke milieuproblematiek (zie bijlagen A, B en C). Daarbij is in eerste aanleg gekozen voor een zgn. van'ar/emodel. Een dergelijk model vertelt niet hoe de toekomstige ontwikkeling zich waarschijnlijk zal voltrekken, doch het laat wel zien welke gevolgen mogen worden verwacht van een meer intensief milieubeleid bij hantering van eventueel verschillende combinaties van instrumenten. Een ander kenmerk van het model is de sectorale opzet. Naast de milieusector - waarover later meer - wordt in het model een aantal andere sectoren onderscheiden. Dit is niet alleen gedaan omdat een milieubeleid uiteenlopende gevolgen voor verschillende sectoren kan hebben, maar ook omdat de mate van milieu-aantasting naar sector verschilt. De sectorale opzet is ook daarom van belang, omdat zij de mogelijkheid opent de gevolgen te onderzoeken van een beleid dat naar sector is gedifferentieerd. Voorlopig is de indeling naar sectoren in het model niet ver uitgewerkt. Naast de milieusector onderscheidt het model de vier „grote" sectoren landbouw, nijverheid, bouwnijverheid en diensten. Deze indeling komt tegemoet aan de (zeer) grote verschillen in milieu-effecten die tussen deze sectoren bestaan. Een verdergaande indeling naar takken, met name binnen de nijverheid en diensten, kon in het huidige stadium van onderzoek nog niet worden gevolgd. Aldus biedt het model slechts vrij globale en niet op bedrijfstakken toegespitste informatie. De interdependenties die met het model zijn weergegeven zijn talrijk en gevarieerd. De bijlagen bevatten daarover uitvoeriger informatie. Hier zij daarom volstaan met een beschrijving van de hoofdlijnen die aan het model ten grondslag liggen. Er is van uitgegaan dat een milieubeleid een activiteit in het leven zal roepen die primair is gericht op het voorkómen of terugdringen van verontreiniging. Zo'n activiteit vereist investeringen en arbeid voor de ontplooiing ervan en veroorzaakt lopende kosten voor de instandhouding ervan. De omvang van deze „anti-vervuilingsactiviteit" houdt uiteraard nauw verband met de concrete doelstelling van het milieubeleid. Deze komt in de eerste plaats tot uitdrukking in de normstelling voor de kwaliteit van de milieucomponenten (water, lucht en bodem). Voorzover deze normstelling niet wordt gehaald in een bestaande (uitgangs) situatie zal de doelstelling tevens moeten aangeven binnen welke periode dat wel het geval zal moeten zijn. Normstelling en „programmaperiode" zijn twee belangrijke parameters in het model. Worden daarvoor nu bepaalde waarden aangehouden, zodanig dat b.v. binnen een bepaalde periode „orde op zaken" ten aanzien van het milieu wordt ver-
9 ondersteld, dan resulteren daaruit gevolgen voor onze eco- diensten wordt deze vermindering nog versterkt doordat de kosten van de bestrijding van vervuiling rechtstreeks veroornomie, die in eerste aanleg in bestedings- en prijseffecten zaakt door consumenten ten laste van deze groep worden gekunnen worden onderscheiden. De bestedingseffecten betreffen enerzijds de investeringen bracht. Dit laatste in overeenstemming met het beginsel „de die nodig zijn om de „anti-vervuilingsactiviteiten" in overeen- vervuiler betaalt". Ook op deze wijze ontstaat dus minder tradistemming met de normstelling te brengen. Anderzijds zal deze tionele consumptie. „anti-vervuilingsactiviteit" grond- en hulpstoffen en diensten Tezamen met de terugkoppeling van het gewijzigde perspecvragen, die van andere bedrijfstakken en uit het buitenland tief van de toekomstige produktiegroei op de investeringen en moeten worden betrokken. van de wijzigingen in de inkomensvorming op de consumptieve De prijseffecten ontstaan als gevolg van het „in rekening bestedingen is het meest essentiële deel van het model bebrengen" van deze lopende kosten van de „anti-vervuilingsac- schreven. Als meer ondergeschikt zijn nog buiten beschouwing tiviteit" bij de vervuilende activiteiten zelf (bedrijfstakken). gebleven de repercussies op de immigratie van buitenlandse Dit volgt uit de toepassing van het beginsel „de vervuiler be- werknemers en daarmee verbonden gevolgen voor de woningtaalt" ' ) . De kostenverhogingen werken door in de eindprijzen bouw. Wat betreft betalingsbalans en investeringsquote zij nog der bedrijfstakken, hetgeen tot wijzigingen in de prijzenstruc- het volgende opgemerkt. tuur leidt, omdat deze verhogingen naar sector uiteenlopen. Weinig eenduidig is het effect van een verscherping van het Prijsverhogend werkt ook de oplopende spanning als gevolg milieubeleid op de betalingsbalanspositie. Weliswaar dalen invan de toegenomen investeringsbehoefte, omdat de reële be- voer" zowel als uitvoervolume, doch enerzijds kan de invoer sparingen - althans in eerste instantie - niet dienovereenkonv relatief minder sterk dalen door prijseffecten terwijl aan de uitstig toenemen. Dit effect is sterker naarmate de normstelling voerzijde enige prijsstijging compenserend kan werken. In hoger en de „programmaperiode" korter worden gekozen. De ieder geval tendeert het model naar relatief ondergeschikte poprijsverhogingen dragen aldus bij tot enige matiging in de sitieve dan wel negatieve effecten op het betalingsbalanssaldo. reële, maar vooral consumptieve sfeer, die noodzakelijk is om Daardoor zijn de uiteindelijk resulterende wijzigingen in de de nieuwe milieu-investeringen tot stand te brengen. investeringsquote voornamelijk bepaald door een beperking Deze matiging pakt verschillend uit voor verschillende be- van binnenlandse bestedingen vooral via prijsstijging en door drijfstakken. In de eerste plaats omdat de prijzenstructuur ver- een daarmee samenhangende verandering in de primaire inkoandert en in de tweede plaats omdat de prijs- en uitgavenelasti- mensverdeling. Met name het overig inkomen kan door oplociteiten naar sector uiteenlopen. Tenslotte spelen onderlinge pende spanningen, die in de prijzensfeer tot uiting komen, in verschillen in de samenstelling van de afzet een rol. Bij de con- nominale termen toenemen. Reëel is echter ook sprake van sumptieve afzet is het behalve de prijswijziging (mede t.o.v. de een daling doch dan minder dan bij de loonvoet het geval is. concurrerende invoer) ook de verandering van het reële in- Uiteraard is dit beeld mede veroorzaakt door de veronderstelling dat een deel van de prijsstijging niet in de loonindexatie komen die de afzet beïnvloedt; bij de uitvoer is het alleen de gewijzigde concurrentiepositie die daarvoor verantwoordelijk wordt opgenomen. Belangrijker echter is in dit verband het veronderstelde effect van opgeroepen spanningen op de prijsis. De geringere afzet van de (traditionele) bedrijfstakken leidt vorming. Overigens zijn de resulterende wijzigingen in de arvervolgens tot een neerwaartse aanpassing van het produktie- beidsinkomensquote over het algemeen gering. volume. Hierdoor ook wijzigt zich het perspectief van de toekomsitge produktiegroci en daardoor worden de daarvoor ge2.2. De milieusector in het model dachte investeringen (naar bestemming) verlaagd. Tegenover In vele opzichten is de opzet van het model traditioneel. deze lagere investeringen in de traditionele sectoren staan méér investeringen ten behoeve van „anti-vervuilingsactivi- Deze opzet staat in beginsel bekend als een gesloten input/outteiten". Verschillen in kapitaalintensiteit van de betrokken ac- putmodel, waarin zowel de reële sfeer als de prijsvorming betiviteiten kunnen er toe leiden dat per saldo het investeringsto- schreven worden. Voorzover de milieusector in dit systeem een rol van betekenis speelt en als aparte sector wordt ondertaal toeneemt. Gegeven het herkomstpatroon der investeringen kan dit met zich meebrengen dat specifieke investeringsgoede- scheiden is echter van een van de traditie afwijkende aanpak sprake. Dit vraagt om enige toelichting. renindustrieën hun produktie moeten uitbreiden. Alle nieuwe „anti-vervuilingsactiviteiten" zijn in het model Verschillen in kapitaalintensiteit tussen activiteiten veroor- ondergebracht in een afzonderlijke sector (of deelsectoren zaken ook dat de totale werkgelegenheid per saldo kan af- daarvan als deze activiteiten nader worden onderscheiden, b.v. nemen. De eerder genoemde investeringsgoederenindustrieën voor water, lucht en bodem). Dit is gedaan ongeacht het feit bieden dan weliswaar binnen dit toaal meer arbeidsplaatsen, of „anti-vervuilingsactiviteiten" worden geëntameerd door bedoch bij dalende werkgelegenheid in andere sectoren kan niet- drijven zelf ofwel uitgevoerd door een centrale, collectieve temin de werkloosheid toenemen. voorziening waarvan vervuilers gebruik kunnen maken. Deze Dit laatste tezamen met een produktiviteitsverlies als gevolg benadering heeft het voordeel dat de initiële impuls van een van de aanpassingen in de produktiesfeer veroorzaken een opvoering van „anti-vervuilingsactiviteiten" in zijn totaliteit is neerwaartse aanpassing van de (nominale) loonvoet. Welis- gelocaliseerd. Dit is van belang omdat deze activiteit een eigen waar werkt de prijsstijging in tegenovergestelde richting, doch kostenstructuur en investeringsbehoefte heeft, los van de kosslechts zeer ten dele omdat verondersteld is dat prijsverho- tenstructuur en investeringsbehoefte van andere, vervuigingen, rechtstreeks verband houdend met „anti-vervuilingsac- lende activiteiten. Deze benadering werkt dus met een gemidtiviteiten", niet in de loonindexering zijn opgenomen. Compen- delde kostenstructuur en een gemiddelde investeringsbehoefte, satie van dit deel van de prijsstijging lijkt in strijd te zijn met zelfs als „anti-vervuilingsmaatregelen" t.b.v. bijvoorbeeld de de matiging die wordt gevraagd bij een verscherping van de waterkwaliteit in bedrijven en collectieve voorzieningen qua milieu-eisen. techniek sterk uiteenlopen. Dit leidt tot model-technische comEen en ander betekent dat de daling van de reële loonvoet plicaties indien het aantal (vervuilende) bedrijfstakken in het vrij groot kan zijn, althans gemeten in termen van het traditio- model vrij ver gedetailleerd is. Dit is echter tot nu toe niet het nele consumptiepakket. geval. Deze reële inkomensdaling èn de teruglopende werkgelegenMet de kostenstructuur en de investeringsbehoeften van heid leiden tot minder consumptieve bestedingen. Voorzover „anti-vervuilingsactiviteiten" is de mate van doorwerking van het daarbij gaat om bestedingen aan traditionele goederen en een intensivering van deze activiteiten op andere bedrijfstakken vastgelegd. M.a.w. vraagt een bepaalde „anti-vervuilingsactiviteit" relatief veel energie of chemische grondstoffen i) De hantering van het model is niet alleen beperkt tot dit bedan houdt het model rekening met de repercussies hiervan op ginsel. Het is ook geschikt te maken voor een andere wijze van de activiteit van de leveranciers van deze goederen. Dit is één „kostentoerekening".
10 kant van de integratie van de milieusector in het model, en meer in het bijzonder in het input/output systeem. De andere kant heeft betrekking op de doorwerking van de kosten van „anti-vervuilingsactiviteiten" op de kosten van vervuilende sectoren. Dit betreft de toepassing van het beginsel de „vervuiler betaalt". Een en ander komt er op neer dat de „nati-vervuilingsactiviteiten" moeten worden gespecificeerd naar sectoren waarvoor deze activiteiten in feite worden verricht. Deze specificatie of uitsplitsing vindt plaats naar rato van de (potentiële) vervuiling die een sector veroorzaakt. Voorzover „anti-vervuilingsactiviteiten door bedrijven ofwel bedrijfstakken zelf worden ontplooid, is dit ongetwijfeld een juiste procedure. Waar van collectieve activiteiten sprake is, veronderstelt deze uitsplitsing een systeem van retributies ten behoeve van deze collectieve activiteit. Dit is in overeenstemming met het systeem van bijdragen zoals dit in de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren is voorzien. Is aldus de „afzet" van „anti-vervuilingsactiviteiten" gesplitst naar veroorzakende sectoren dan ligt daarmee ook het mechanisme van de kostendoorberekening vast. De integratie van de „anti-vervuilingsactiviteit" in het input/output systeem is daarmee afgerond. De beïnvloeding over en weer tussen „anti-vervuilingsactiviteiten" en andere sectoren houdt rekening met alle directe en indirecte effecten in de reële sfeer èn in de prijzensfeer. Deze interdependenties omvatten ook eventueel afzonderlijk te onderscheiden „anti-vervuilingsactiviteiten", waarbij tevens wordt gedacht aan de introduktie van recirculatie van afvalstoffen. Zo veroorzaakt waterzuivering een residu dat als vast afval kan worden beschouwd. Verwijdering van dit residu d.m.v. verbranding kan luchtverontreiniging met zich brengen, terwijl bestrijding van luchtverontreiniging weer de andere milieucomponenten, zoals water kan belasten. Bij de „anti-vervuilingsactiviteiten" is mogelijk sprake van enige recirculatie: de verwerking van huishoudelijk afval tot compost is daarvan een voor de hand liggend voorbeeld. Denkbaar is ook het terugwinnen van chemicaliën uit luchtverontreinigende bestanddelen en chemische afvalstoffen. Het ontworpen model is in beginsel in staat om met de „vuiluitwisseling" tussen „anti-vervuilingsactiviteiten" en met recirculatie en de effecten daarvan op (concurrerende) produkties rekening te houden. De omvang van de milieusector is deels exogeen en deels endogeen bepaald. Exogeen werkt de normstelling voor de kwaliteit van de desbetreffende milieucomponent. Deze normstelling definieert als het ware de relatieve omvang van „anti~ vervuilingsactiviteiten" ten opzichte van de (potentiële) optredcnde verontreiniging. Deze verontreiniging kan - afhankelijk van de activiteiten in de rest van de economie - groot of minder groot zijn. De absolute omvang van de „anti-vervuilingsactiviteiten" is dus endogeen bepaald. Het voorgaande geeft in grote lijnen het modelmatige kader aan waarbinnen de economische gevolgen van een verscherping van het milieubeleid worden bezien. Afgezien van het globale karakter van deze schets zal ook bij nadere beschouwing blijken, dat verfijningen en aanvullingen noodzakelijk kunnen zijn. Wat betreft de detaillering naar bedrijfstakken en „anti— vervuilingsactiviteiten" binnen de huidige opzet behoeft dit in de toekomst niet op al te grote bezwaren te stuiten. Een ander, belangrijker probleem is echter de eventuele uitbreiding van het model met mogelijke effecten van het verbeterde milieu op de volksgezondheid en daarmee op medische voorzieningen, de arbeidsproduktiviteit, recreatieve voorzieningen, toerisme e.d. Het ontbreken van dit soort relaties vormt een knelpunt bij het geschikt maken van het model voor de projectie van de toekomstige ontwikkeling met en zonder milieubeleid. Over deze relaties is op dit moment echter vrijwel niets bekend in een vorm die toepassing in het model toelaat. Ook in ander opzicht is de momentele toepassing van het model nog beperkt. Weliswaar kan binnen afzienbare tijd de toepassing de belangrijkste verontreinigingen van de drie milieucomponenten water, lucht en bodem omvatten, nu echter valt daaronder - zoals gezegd - alleen de bestrijding van de
waterverontreiniging met afbreekbare Daarover gaan de volgende paragrafen.
organische
stoffen.
3. De waterproblematiek 3.1. Water als milieucomponent Oppervlaktewater is te karakteriseren als een dynamisch systeem dat voortdurend een groot scala van stoffen absorbeert en transformeert, vaste stoffen, vloeistoffen en gassen van natuurlijke en menselijke herkomst. Dit ecologisch (sub)systeem van chemische, fysische en biologische processen tendeert naar een evenwicht indien daarin van „buitenaf" door menselijk toedoen geen (nieuwe) verstoringen teweeg worden gebracht. De kwaliteit van het systeem, i.c. van het oppervlaktewater, is bepaald door het niveau waarop het evenwicht tot stand komt. In ecologische termen is de kwaliteit van het systeem hoger naarmate het in de evenwichtstoestand in staat is een grotere diversiteit van levensvormen te onderhouden. Ruwweg gesproken betekent dit dat wat in het dagelijks spraakgebruik wordt aangeduid met „natuurlijk milieu" een evenwichtssituatie is van goede kwaliteit. Voor de milieucomponent water houdt dat in dat het natuurlijke vermogen tot reiniging blijvend kan functioneren. Deze omschrijving van kwaliteit heeft niet alleen maar een wat abstracte ecologische betekenis. Het blijkt dat die omschrijving de kwaliteit van de milieucomponent water voor vrijwel alle gebruiksmogelijkheden dekt. Dat geldt met name voor de eisen die de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater formuleert. Daar wordt namelijk gesteld dat oppervlaktewater - grondstof moet kunnen zijn voor drinkwater zonder onaangename smaak dat tevens bruikbaar is voor verschillende industriële doeleinden; - geschikt moet kunnen zijn voor de bereiding van industriewater waaraan minder vergaande kwaliteitseisen worden gesteld dan aan leidingwater; - voldoende zuiver moet zijn voor landbouwdoeleinden, zoals drinkwater voor het vee en begietingswater in de tuinbouw; - geëigend moet zijn voor de waterrecreatie zonder gevaar voor de volksgezondheid en - een behoorlijke visstand mogelijk moet maken. Het oppervlaktewater, dat aan al deze eisen tegemoet komt, voldoet aan een kwaliteitsstandaard van hoog niveau. Met andere woorden, het ecologisch systeem van dat oppervlaktewater is in staat blijvend de zelfrenigingscapaciteit in stand te houden. Zeer summier geschetst omvat dat ecologisch systeem de volgende kringloop van stofwisselingen. Primaire produktie van organische verbindingen uit anorganische voedingszouten zoals fosfaten en nitraten vindt plaats door plantengroei. De aldus gevormde (levende) organische stof wordt vervolgens omgezet in andere (levende) organische stof door consumptie van organismen die zich met andere organismen voeden. Deze voedselketen wordt afgesloten waar levende organische stof wordt omgezet in dode organische stof, die bestaat uit dode organismen en excrementen. Ten slotte wordt de dode organische stof afgebroken tot anorganische verbindingen, die in de vorm van voedingszouten dan weer de primaire produktie van organische verbindingen onderhouden. Voor een goed functioneren van deze kringloop is de aanwezigheid van voldoende zuurstof in het oppervlaktewater noodzakelijk. Het zuurstofgehalte van niet-verontreinigd water is de resultante van vooral fysische en biologische processen die zuurstof verbruiken en opnemen. Zuurstofverbruik treedt op bij de omzetting (afbraak) van organisch materiaal in anorganische stoffen door micro-organsimen. Daarnaast verbruiken ook andere organismen, zoals vissen, zuurstof voor hun levensfunctie. Opname van zuurstof
11 in water vindt plaats door twee processen: diffusie en koolzuurassimilatie. Diffusie is een fysisch proces dat bestaat uit het oplossen van zuurstof uit de lucht in het water. Het is vooral van belang in stromend water. In stilstaand water is echter vooral de koolzuurassimilatie voor de zuurstofopname van belang. Dit is een biologisch proces waardoor zuurstof wordt geproduceerd via fotosynthese door algen, wieren en waterplanten. Een verstoring van de zuurstofhuishouding van niet-verontreinigd oppervlaktewater leidt tot een verlaging van het zuurstofgehalte. Naar gelang de omvang en duur van deze daling wordt het functioneren van het eco-systeem en daarmee de kwaliteit van het oppervlaktewater ernstiger aangetast. De verstoring van de zuurstofhuishouding kan verschillende oorzaken hebben. Het gaat hier dan om de verschillende vormen van waterverontreiniging zoals bij voorbeeld de lozing van: - afbreekbaar organisch materiaal; - eutrofiërende stoffen; - koelwater en - persistente organische en anorganische verbindingen (inclusief zware metalen). Deze verontreinigingen tasten de werking van het natuurlijke eco-systeem op verschillende wijzen aan, doch door de samenhang binnen het systeem is de resultante uiteindelijk een verstoring van de zuurstofhuishouding en dienovereenkomstig een verlaging van het zuurstofgehalte. Zo leidt een extra belasting van het oppervlaktewater met geloosd afbreekbaar organisch materiaal tot een toeneming van het zuurstofverbruik bij de afbraak van dit (dode) organische materiaal door micro-organismen. Daaruit resulteert een groter aanbod van anorganische voedingszouten. Behalve dit laatste kan ook de lozing van eutrofiërende stoffen leiden tot een grotere primaire produktie van organisch materiaal (plantaardige organismen) waardoor uiteindelijk ook weer de hoeveelheid dood organisch materiaal toeneemt waarvan de afbraak weer zuurstof vraagt. Door de plantaardige organismen in de primaire produktiefase wordt overdag zuurstof geproduceerd en 's nachts verbruikt. Het gevolg hiervan is dat per etmaal zeer grote schommelingen kunnen optreden in het zuurstofgehalte van het oppervlaktewater. Deze labiliteit kan funeste gevolgen hebben voor diverse andere groepen aquatische organismen en dreigt de eenzijdigheid van de soortensamenstelling te vergroten. De hiervoor beschreven effecten worden nog versterkt indien thermische belasting van het oppervlaktewater plaats vindt. Behalve een daardoor al verminderde capaciteit van het water om zuurstof op te nemen, verloopt ook de afbraak van organische stof dan sneller. Dit heeft een groter zuurstofverbruik per tijdseenheid tot gevolg en een navenant sterkere daling van het zuurstofgehalte. Ook wordt massale plantengroei (m.n. algen) in fosfaten en nitraten bevattend water door temperatuursverhoging bevorderd met een kans op gelijktijdig afsterven en aldus op zuurstofloosheid. Meer in het algemeen kan een temperatuursverhoging leiden tot een ernstige verstoring van het natuurlijk biologisch evenwicht. Een verhoging van de temperatuur met enkele graden kan reeds dodelijk zijn voor vele organismen, terwijl ook het voortplantingsproces ongunstig wordt beïnvloed. Ook hier dus weer het gevaar van een eenzijdige soortensamensteN ling. Deze eenzijdigheid en de daarmee samenhangende vermindering van de kwaliteit van het eco-systeem kan ook het gevolg zijn van de lozing van persistente organische en anorganische verbindingen. De directe en - via accumulatie in voedselketens — ook de indirecte giftigheid van deze stoffen zijn daarvoor verantwoordelijk. De lozing van afvalstoffen in oppervlaktewater heeft dus verstrekkende gevolgen voor de instandhouding van een goede kwaliteit van het oppervlaktewater. Resulteert die lozing in
een verlaging van het zuurstofgehalte dan verdwijnen in eerste instantie de organismen die daarvoor het meest gevoelig zijn. Bij een daling van het zuurstofgehalte beneden 3 a 5 milligram per liter wordt zelfs een proces in gang gezet dat tot een cumulatieve verslechtering van het functioneren van het eco-systeem kan leiden. Massale sterfte van organismen leidt dan door afbraak tot een nog lager zuurstofgehalte tot volledige zuurstofloosheid is bereikt. In die situatie vind afbraak van organisch materiaal zonder zuurstof (anaëroob) plaats. Dit gaat gepaard met een sterke ontwikkeling van giftige, stinkende en zelfs brandbare stoffen. Vrijwel alle functies van het oppervlaktewater zijn dan verloren gegaan. Het voorgaande pretendeert volledig noch nauwkeurig te zijn. Wellicht verschaft het een indruk van de vele aspecten die het probleem van schoon oppervlaktewater heeft. Eén van die aspecten is de belasting van oppervlaktewater met organisch afbreekbaar materiaal. Duidelijk is dat het voorkomen van deze belasting een weliswaar niet voldoende, maar wel noodzakelijke voorwaarde is voor een verbetering van het watermilieu. Hoe noodzakelijk moge blijken uit de situatieschets in de volgende paragraaf. 3.2. De ■waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen J ) Voor de watervervuiling door afbreekbare organische of zuurstofbindende stoffen is een meeteenheid gedefinieerd: de zgn. inwonerequivalent. Deze eenheid is al in 1929 door de Duitser IMHOFF geïntroduceerd. Op grond van zijn waarnemingen is deze eenheid gesteld op 54 gram bio-chemisch zuurstofverbruik van huishoudelijk afvalwater per inwoner per etmaal gemeten over een afbraakperiode van 5 dagen bij een 20
watertemperatuur van 20° C (B.Z.V. 5 ). Een andere maat om een inwonerequivalent af te bakenen is het chemisch zuurstofverbuik (C.Z.V.). Voor huishoudelijk afvalwater komt de B.Z.V. 5 waarde van 54 gram zuurstof overeen met ongeveer 135 gram zuurstof volgens de C.Z.V.-waarde. Voor afvalwater met een andere samenstelling kan deze verhouding afwijken. Dit laatste is met name van belang bij de bepaling van de vervuilingswaarde van industrieel afvalwater. De vervuilingswaarde van afvalwater afkomstig van bedrijven, gezinnen en overheid is uiteindelijk bepaald op basis van C.Z.V. Alleen de bepaling van de vervuiling in grensoverschrijdende rivieren is op basis van B.Z.V. geschied omdat de C.Z.V.-methode voor oppervlaktewateren niet aanvaardbaar is in verband met van nature aanwezige stoffen (zoals humus e.d.), die door de C.Z.V.-methode zouden worden meebepaald. Tabel 1 geeft een samenvattend beeld van het zuurstotbindend vermogen van afvalwater afkomstig van bedrijven, gezinnen, overheid en buitenland. Daarbij is voor 1973 tevens vermeld welk deel van de verontreiniging naar verwachting kan worden geëlimineerd door de dan vermoedelijk aanwezige mogelijkheden daartoe. Vanzelfsprekend dragen deze cijfers 1973 het karakter van ramingen. Voor 1969 is dit evenwel voor een groot deel ook het geval, omdat de cijfers voornameiijk zijn gebaseerd op de tabel van afvalwatercoëfficiënten uit het Uitvoeringsbesluit Verontreiniging Rijkswateren. Slechts gedeeltelijk zijn de cijfers ontleend aan rechtstreekse metingen.
!) Alle in deze subparagraaf voor 1969 vermelde cijfers zijn gebaseerd op ramingen van het C.B.S., doch waar nodig voor de in deze nota behandelde problematiek aangevuld door het C.P.B., dat ook de ramingen voor 1973 heeft opgesteld,
12
Tabel 1. Het verontreinigend vermogen van afvalwater vóór eliminatie f1969 en 1973J, eliminatiecapaciteit en rest verontreiniging (\973),op C.Z.V.-basis naar sector van herkomst (\ 000 inwonerquivalenten) 1969 a) Verontreinigend vermogen
1973*) Verontreinigend vermogen
Eliminatie door: nieuwe saneringen
Landbouw . . . . Nijverheid . . . . Bouwnijverheid . . Diensten . . . . Totaal bedrijven Gezinnen.... Overheid . . . .
2 500 b) 27 560 c) 210 2 720 d)
2 720 33 780 240 2 980
p.m. K) 4 000/)
32 990 10 450 e) 910
39 720 10 940 950
Totaal binnenland Buitenland . . .
44 350 33 500/)
51 610
zuiveringsinstallaties
Restverontreiniging
4 630 80 660
2 720 25 150;) 160 2 320
4 000
5 370 3 810 320
30 350ƒ) 7 130 630
4 000
9 500
38 110,/)
o) Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Waterverontreiniging met Afbreekbaar Organisch en Eutrofiërend Materiaal, 1969; 's-Gravenhage 1972. b) Andere bronnen geven voor het verontreinigend vermogen van afvalwater uit de landbouw veel lagere waarden. c) Inclusief 50 000 i.e. als stelpost voor de verontreiniging door de bedrijfstak mijnbouw (raming C.P.B.). d) Inclusief 300 000 i.e. als stelpost voor de verontreiniging door de bedrijfstak handel (raming C.P.B.). e) Gecorrigeerd voor dubbeltellingen i.v.m. het verblijf op plaats van tewerkstelling voor 2 450 000 i.e. (raming C.P.B.). Deze correctie is te hoog voor zover woonplaats en plaats van tewerkstelling verschillend kunnen zijn. Informatie daarover is niet beschikbaar. ƒ) Op B.Z.V.-basis. g) Ramingen van het Centraal Planbureau. h) Saneringsmaatregelen in de landbouw zijn momenteel wel in voorbereiding en uitvoering, doch het is niet bekend wat daarvan in 1973 al in feitelijke maatregelen resulteert. /) Deze saneringen zijn voor meer dan de helft gelocaliseerd in de suikerbietenverwerkende industrie. Het resterende gedeelte heeft betrekking op de papierindustrie, slachterijen, zuivelindustrie, gist- en spiritusfabricage en de chemische industrie. j) Niet meegerekend 7 530 000 i.e. indien bij de bepaling van de capaciteit van'de zuiveringsinstallaties"de vervuilingswaarde van industrieel afvalwater wordt vastgesteld op basis van het bio-chemisch zuurstofverbruik. Niettegenstaande dit voorbehoud illustreren de cijfers duidelijk de omvang van de problematiek. Geconfronteerd met het natuurlijk vermogen van oppervlaktewater tot afbraak van afvalstoffen1) is in 1973 de totale verontreiniging door het binnenland vóór eliminatie 10 tot bijna 15 maal zo groot, al naar gelang een pessimistische of optimistische schatting van dat natuurlijke vermogen (3,5 a 5 min. inwonerequivalenten). Bovendien kan de verontreiniging in grensoverschrijdende rivieren niet met de op dit moment bekende technische middelen worden verwijderd. Doch ook afgezien van uit het buitenland afkomstige vervuiling en rekening houdend met een reeds bestaande eliminatiecapaciteit2) voor een klein kwart van de optredende vervuiling, blijft de belasting van het oppervlaktewater zeer omvangrijk (8 a 11 maal het natuurlijk reinigend vermogen), met alle gevolgen van dien voor het watermilieu. Wat de lozing van afvalwater door het binnenland betreft, is het bedrijfsleven de grootste, directe veroorzaker van verontreiniging, zowel vóór als na eliminatie bij ongewijzigd beleid. Het grootste gedeelte daarvan is gelocaliseerd bij de nijverheid. Behalve met het verschil in activiteitsniveau hangt dit ook samen met verschillen in „vuilintensiteit" van de produktieprocessen. Illustratief voor deze laatste verschillen zijn de aantallen inwonerequivalenten verontreinigend vermogen vóór eliminatie per min. gld. afzet in iedere sector:
Tabel 2. Vervuilingscoëfficiënten per sector (\ 000 inwonerequivalenten per min gld. afzet in prijzen 1973,)
Landbouw . . Nijverheid . . Bouwnijverheid Diensten . . . Bedrijven . . .
Directe coëfficiënt
Cumulatieve coëfficiënt
0,210 0,350 0,010 0,043 0,211
0,389 0,505 0,148 0,099 0,317
De zgn. directe coëfficiënten in tabel 2 geven aan hoeveel vervuiling rechtstreeks wordt veroorzaakt door een eenheid bruto produktie. De cumulatieve coëfficiënten geven aan hoeveel vervuiling uiteindelijk gepaard gaat met een eenheid finale vraag in een sector; dat wil zeggen behalve de rechtstreekse vervuiling ook de vervuiling veroorzaakt in andere sectoren via de van andere sectoren betrokken onderlinge leveringen. De verhoudingen tussen en het niveau van deze cijfers kunnen zich wijzigen door saneringsmaatregelen. De mogelijkheden daartoe lijken, met name binnen de nijverheid, groot. De realisatie van deze mogelijkheden tot 1973 omvat echter - naar wordt verwacht - slechts 4 min. inwonerequivalenten. Uitbreiding van nu nog potentiële saneringsmaatregelen komt in paragraaf 4 aan de orde. Alvorens daaraan aandacht te schenken wordt eerst nog *) Hiermee wordt de hoeveelheid verontreiniging aangeduid die, mits een summiere karakteristiek gegeven van de kosten en invesgelijkmatig over het totale oppervlaktewater verdeeld, door de micro teringen verbonden aan het voorkomen of verwijderen van organismen die van nature in het water aanwezig zijn, kan worden waterverontreiniging. omgezet zonder hierin een zuurstofloze of zuurstofarme situatie te veroorzaken. s ) In de vorm van nieuwe saneringsmaatregelen tot 1973 dan wel in de vorm van (collectieve) zuiveringsinstallaties.
13 3.3. Zuivering en sanering ') Afgezien van het bewust beperken of zelfs stopzetten van bepaalde vervuilende activiteiten zijn er globaal gesproken twee soorten mogelijkheden om waterverontreiniging te bestrijden: - verwijdering van waterverontreiniging door oxydatief-biologische zuivering van afvalwater; - beperking van verontreiniging door afvalwater door saner i n gsmaatregelen. Oxydatief-biologische zuivering van afvalwater vindt zowel plaats in zuiveringsinstallaties in collectief (of overheids-) beheer als in eigen beheer door bedrijven. Ongeacht dit laatste onderscheid wordt in het vervolg van deze nota de oxydatiefbiologische zuivering kortheidshalve aangeduid met „zuivering". Overigens is het onderscheid collectief beheer/eigen beheer wel van belang voor de hoogte der investeringskosten in de zuiveringsinstallaties. Deze kosten zullen bij zuivering in eigen beheer bij bedrijven veelal lager zijn dan in collectief (of overheids-)beheer. Voor de bepaling van de omvang der investeringen en jaarlijkse kosten verbonden aan zuivering is dus de mate waarin door bedrijven zuivering in eigen beheer zal plaatsvinden van belang. Belangrijker nog is echter de verdeling van (toekomstige) installaties naar grootte en type. Daarenboven moet bij de investerings- en kostenraming niet alleen rekening worden gehouden met de aanleg van toevoerriolering en bijbehorende werken, doch ook met de aanleg van rioleringen voor bestaande bebouwingen en met de verbetering en ombouw van bestaande rioleringen. Verscherping van de eisen te stellen aan de kwaliteit van het oppervlaktewater zal er namelijk toe leiden dat in beginsel grijpbare lozingen en de overstortfrequentie zo veel mogelijk worden beperkt. Behalve met bovenstaande aspecten is bij de berekening der investeringen en jaarlijkse kosten van zuivering ook nog de toepassing van verschillende technieken (oxydatiesloten vs. andere methoden) verdisconteerd. Beperking van verontreiniging door saneringsmaatregelen wordt verder kortheidshalve aangeduid met „sanering". Het begrip sanering dekt uiteenlopende maatregelen ter beperking van de waterverontreiniging. Voorbeelden daarvan zijn het in gebruik nemen van „schoner"werkende machines, de keuze van minder vervuilende grondstoffen, het toepassen van andere produktieprocédé's, het recirculeren van waardevolle stoffen uit het afvalwater en eventueel het recirculeren van het afvalwater zelf. Qua uitvoering is sanering in feite beperkt tot het bedrijfsleven. Wel kan worden aangenomen dat de mogelijkheden voor sanering daar in beginsel omvangrijk zijn. Concrete informatie daarover is nog schaars. Dit geldt met name voor de investeringen en kosten die aan sanering zijn verbonden. De cijfers daarover zijn daarom alleen indicatief. Zij zijn enerzijds gebaseerd op informatie omtrent enkele aangekondigde omvangrijke saneringen in bepaalde bedrijfstakken. Het betreft hier bedrijven behorende tot onderdelen van de voedings- en genotmiddelenindustrie, waarin rond 80 pet. van het aantal inwonerequivalenten, dat door saneringsmaatregelen kan worden geëlimineerd, is geconcentreerd. Verder zijn enige gegevens beschikbaar over de sanering in de papierindustrie. Anderzijds echter zijn voor de overige denkbare saneringsmaatregelen bij wijze van maximum hypothese de investerings- en kostenbedragen gelijkgesteld aan die voor zuivering in eigen beheer gelden. De gemiddelde bedragen per inwonerrequivalent die voor collectief zuiveren, zuivering in eigen beheer en sanering op !) Alle in deze subparagraaf gepresenteerde investerings- en kosten cijfers C.P.B-ramingen. Voor zover deze cijfers verschillen van overeenkomstige door het C.B.S. gepubliceerde gegevens komt daarin een belangrijk element van projectie tot uitdrukking. Dit betreft vooral de omvang van nog te bouwen zuiveringsinstallaties en het prijspeil.
basis van de hiervoor genoemde gegevens resulteren zijn vermeld in tabel 3.
Tabel 3. Investeringen en jaarlijkse kosten per inwonerequivalent b zuivering en sanering Aandeel in eliminatie
Collectieve zuivering . . . . (w.v. voor verbetering en uitbreiding van riolen) Zuivering in eigen beheer . . Sanering
lnvesteringen
Jaarlijkse kosten
% gld. in prijzen 1973 49,1 \ 324 45 / > 100 (144) (17) 11,5 \ 153 24 39,4 ' 34 4
Gemiddeld
190
26,5
Een onderlinge vergelijking van de cijfers in tabel 3 laat zien dat sanering een zeer aantrekkelijk alternatief vormt, uit een oogpunt zowel van investeringen als van jaarlijkse kosten. Bij sanering worden de jaarlijkse kosten zelfs nog gunstig beïnvloed door een opbrengst die voortvloeit uit recirculatie van afvalwater en minder grondstoffenverlies. Tabel 3 geeft ook aan in welke mate de verschillende eliminatiemethoden betrokken zijn bij de restverontreiniging in 1973. Deze verontreiniging beloopt in 1973 naar schatting 45,6 min. inwonerequivalenten J ) . Voor ca. 17,9 min. inwonerequivalenten van dit totaal zou sanering mogelijk zijn. Deze sanering is dan vrijwel volledig gelocaliseerd in de nijverheid. De resterende 27,7 min. inwonerequivalenten komen dan in aanmerking voor oxydatief-biologische zuivering, waarvan 22,4 min. in collectieve installaties en 5,3 min. in installaties in beheer bij bedrijven. Indien de nog te elimineren verontreiniging in 1973 inderdaad in deze verhoudingen en met de daarbij in doorsnee veronderstelde technieken te lijf wordt gegaan dan bedragen de investeringen en jaarlijkse kosten per inwonerequivalent resp. 190 gld en 26,5 gld. De herkomst van de goederen en diensten waaraan deze bedragen moeten worden uitgegeven is gespecificeerd in tabel 4.
Tabel 4. Investeringen en jaarlijkse kosten per inwonerequivalent zuivering gecombineerd met sanering, naar herkomst (gld. in prijz 1973;. Herkomst
Investeringen
Jaarlijkse kosten
Landbouw Nijverheid Bouwnijverheid Diensten Invoer . Lonen Afschrijvingen Rente (overig inkomen)
— 23 140 24 3 — — —
— 1,5 0,5 — — 2,5 7 15
190
26,5
Totaal
.
De cijfers in deze laatste tabel staan centraal in de modelberekeningen waarvan de resultaten in de volgende paragraaf ter sprake komen. Deze cijfers sluiten vermoedelijk het beste aan ') Zie tabel 1: Totaal binnenland 38 100000 i.e. plus 7530000 i.e. volgens noot g.
14 bij de verhoudingen die gelden indien daadwerkelijk wordt besloten tot een drastische vermindering van de belasting van het oppervlaktewater met afbreekbaar organisch materiaal. 4. De economische gevolgen 4.1. Orde op zaken stellen De milieuproblematiek is momenteel vooral acuut doordat op velerlei terreinen de bestaande milieuvoorzieningen tekort schieten. Dit is er mede oorzaak van dat de op traditionele wijze gemeten groei discutabel wordt gesteld. Deze achterstand is wat betreft de waterverontreiniging met afbreekbaar organisch materiaal reeds in het voorgaande gesignaleerd. Zonder verdergaande zuivering en saneringsmaatregelen zal in 1973 naar schatting afvalwater met een zuurstofbindend vermogen van 45.6 min. inwonersequivalenten op oppervlaktewater worden geloosd. Daarbij is dan nog de vervuiling met zuurstofbindende stoffen via grensoverschrijdende rivieren buiten beschouwing gelaten. De restverontreiniging overtreft vele malen het natuurlijk vermogen tot reiniging van het aanwezige oppervlaktewater. Deze situatie tezamen met een verdere toeneming van de belasting van het oppervlaktewater wordt eenvoudig als onhoudbaar gekwalificeerd. De modelberekeningen zijn daarom in eerste instantie toegespitst op de economische gevolgen van een „beleidsprogramma" dat beoogt orde op zaken te stellen. Het entameren van zulk een programma door de (centrale)overheid vereist daarop toegespitste instrumenten. Deze zijn gegeven in de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (1969). De bepalingen in deze wet omvatten een beleidsinstrumentarium dat bestaat uit: - het verlenen van vergunningen voor het lozen van afvalwater en andere schadelijke stoffen; - het opleggen van heffingen en bijdragen ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging; - het vaststellen van een indicatief meerjarenprogramma (I.M.P.) voor de uitvoering van voor het gehele land voorgenomen zuiveringstechnische maatregelen, en - het afgeven van een „verklaring van ongenoegzaamheid" op grond van de realisatie van het indicatief meerjarenprogramma. De twee laatstgenoemde mogelijkheden dienen het kader te scheppen waar'iinnen een effectieve uitvoering van voorgenomen maatref ;len mogelijk is en gewaarborgd wordt. Dit lijkt in eerste instantie zaken van bestuurlijk-technische aard te betreffen. Voor de onderhavige problematiek is daarom eenvoudig verondersteld dat de twee laatstgenoemde instrumenten aan hun doel zullen beantwoorden. Van meer directe betekenis voor de ontplooiing van eliminatie-activiteiten en de economische gevolgen daarvan zijn de twee eerstgenoemde instrumenten. Met name wordt in deze instrumenten het beginsel „de vervuiler betaalt" consequent tot uitdrukking gebracht. Grondbeginsel van de wet is dat iedere lozing van afvalwater en andere schadelijke stoffen op oppervlaktewateren is verboden, tenzij daarvoor vergunning is verleend. De vergunningen worden afgegeven door de instanties die met het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater zijn belast (Rijk en lagere overheden). Een lozingsverbod zonder meer zal in het algemeen leiden tot (nieuwe) maatregelen om lozing te voorkomen. Wordt een vergunning om te lozen afgegeven dan zal dit gepaard gaan met het opleggen van een heffing naar rato van de hoeveelheid geloosde verontreinigende stoffen, ok deza situatie betekent het tot stand komen van (nieuwe) maatregelen ter voorkoming van lozingen. In de eerste plaats omdat de heffing is bestemd
ter bestrijding van de kosten van het tegengaan en voorkomen van verontreiniging. En in de tweede plaats omdat de heffingsplichtigen worden gestimuleerd zelf maatregelen ter voorkoming van lozingen te treffen indien dit goedkoper zou zijn dan het afdragen van de heffing. Uiteindelijk kan ook door intrekking van de vergunning het voorkomen van de lozing worden afgedwongen. Voorzover dit laatste gebeurt door middel van aansluiting op een collectieve zuiveringsinstallatie kan door de beheerder van deze installatie een „bijdrage" naar rato van de te zuiveren lozing worden gevorderd. Het onderscheid tussen heffing en bijdrage houdt dus verband met het niet of wel gezuiverd lozen. De hoogte van de heffing of bijdrage is afgestemd op het niveau van de (gemiddelde) jaarlijkse exploitatiekosten van zuiveringsfaciliteiten. In dit opzicht zijn heffingen en bijdragen als retributies op te vatten. Na het orde op zaken stellen zal dat in feite ook het geval zijn, omdat dan idealiter geen ongezuiverde lozingen en dus geen heffingen meer voorkomen doch alleen bijdragen, althans voorzover van collectieve zuiveringsinstallaties gebruik wordt gemaakt. Gedurende de periode van het orde op zaken stellen heeft de wetgever echter de mogelijkheid geschapen om uit de opbrengst van de heffingen op ongezuiverde lozingen tot fondsvorming over te gaan. Deze fondsvorming dient dan ter (gedeeltelijke) financiering van de investeringen in nieuwe maatregelen tot het tegengaan of voorkomen van waterverontreiniging 1 ) Ten aanzien van de hantering der hiervoor beschreven instrumenten is bij de modelberekeningen een tweetal alternatieven nader beschouwd. In de eerste plaats is een aantal varianten bezien onder de hypothese dat het systeem van heffingen op ongezuiverde lozingen niet wordt toegepast en dat het indicatief meerjarenplan (I.M.P.) wordt gehanteerd om eliminatiemaatregelen op gang te brengen. Voorzover daarbij van collectieve zuiveringsinstallaties gebruik zal worden gemaakt wordt een bijdrage ofwel retributie voor de exploitatiekosten gevorderd. Exploitatiekosten van maatregelen in eigen beheer (zuivering dan wel sanering) komen uiteraard rechtstreeks ten laste van de vervuilers. De belangrijkste implicatie van deze combinatie van instrumenten is dat wordt verondersteld dat alle voor eliminatie vereiste investeringen via de kapitaalmarkt zullen worden gefinancierd. In de tweede plaats is een aantal varianten gepresenteerd onder overigens dezelfde veronderstellingen ten aanzien van de te hanteren instrumenten, doch nu met toepassing van het heffingssysteem op ongezuiverde lozingen. Dit betekent dat gehele of gedeeltelijke financiering van de voor eliminatie benodigde investeringen uit de opbrengst van deze heffingen mogelijk is. In welke mate, is bij gegeven hoogte der heffing (c.q. exploitatiekosten) en investering, beide per inwonerequivalent, afhankelijk van de tijd waarin orde op zaken wordt gesteld. Aan deze financieringsregeling is momenteel nog geen definitieve vorm gegeven. Daarom is de hantering van het heffingssysteem in de modelberekeningen slechts schematisch verdisconteerd. Met name is verondersteld dat gedurende het orde op zaken stellen een gelijkblijvende heffing wordt opgelegd, die is afgestemd op de gemiddelde jaarlijkse ongezuiverde lozing. Een reden voor deze veronderstelling is ook dat het model niet is toegespitst op een analyse van het tijdpad van het orde op zaken stellen, met name waar het hier gaat om fondsvorming in de eerste jaren en intering op deze fondsen in latere jaren. Het zij beklemtoond, dat de hier veronderstelde toepassing van het heffingensysteem geen exacte weergave is van de te verwachten feitelijke toepassing daarvan. Vooral niet omdat
i) Fondsvorming door lagere publiekrechtelijke lichamen kan ook voor andere uitgaven in het kader van de bestrijding van de waterverontreiniging worden aangewend.
15 valt te voorzien dat de op te leggen heffing per geloosde inwonerequivalent pas geleidelijk op het vereiste peil zal worden gebracht, terwijl de heffingsgrondslag het in feite geloosde aantal inwonerequivalenten zal zijn. Aldus gaat het model uit van een zekere stylering van de feitelijk te verwachten heffingsprocedure. Voor de gevolgen op lange termijn, die hier uitsluitend worden beschouwd, is dit naar mag worden aangenomen van ondergeschikt belang. De aldus onderscheiden alternatieven met betrekking tot de financiering van de investeringen zijn in de modelberekeningen uitgewerkt voor een aantal denkbare situaties. Voor beide alternatieven is nagegaan welke gevolgen resulteren bij een orde op zaken stellen in 10 jaar en in 5 jaar. Het geval waarin de investeringen geheel via de kapitaalmarkt worden gefinancierd is tevens onderzocht onder de hypothese van in het buitenland optredende prijsstijgingen als gevolg van een overeenkomstig milieubeleid. Het geval waarin investeringen via heffingen kunnen worden gefinancierd is ten slotte ook voor een 15-jarige periode voor een orde op zaken stellen bezien, omdat de lengte van deze periode bepalend is voor de mate waarin op deze wijze financiering kan plaatsvinden.
Alle hier gepresenteerde varianten zijn berekend onder de veronderstelling dat géén loonindexering plaats vindt voor dat gedeelte van de prijsstijging dat direct verband houdt met de verscherping van de eisen ten aanzien van de kwaliteit van het oppervlaktewater. De normstelling voor de waterkwaliteit is in alle varianten dezelfde en komt praktisch gesproken neer op vrijwel volledige eliminatie van afbreekbaar organisch materiaal in afvalwater. Dit vloeit enerzijds rechtstreeks voort uit de doelstelling van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren en anderzijds uit het feit dat het zelfreinigend vermogen van het oppervlaktewater volledig zal worden opgeëist door ongrijpbare lozingen en door lozing van het effluent van zuiveringsinstallaties. Gegeven dat in de uitgangsituatie 1973 ongeveer een vierde gedeelte van het afvalwater wordt behandeld, impliceert de normstelling dat voor nog eens ruim drie kwart eliminatiemogelijkheden moeten worden gecreëerd. De macro-resultaten van de geschetste varianten zijn vermeld in tabel 5. Voor de in het model onderscheiden sectoren - waaronder de zgn. milieusector — zijn in tabel 6 voor de desbetreffende varianten enkele kenmerkende resultaten gegeven.
Tabel 5. Gevolgen van zes varianten voor een beleidsprogramma gericht op de bestrijding van waterverontreiniging met afbreekbaar o materiaal („orde op zaken stellen"); macro-resultaten a) Zuivering en sanering bij financiering investeringen via de kapitaalmarkt, c.q. géén heffingen op ongezuiverde lozingen in
10 jaar
5 jaar
10 jaar incl. buitenl. beleid
geheel of gedeeltelijk buiten de kapitaalmarkt om, c.q. wel heffingen op ongezuiverde lozingen in 15 jaar
10 jaar
5 jaar
% mutaties over de gehele programmaperiode Volume particuliere consumptie Volume investeringen door bedrijven (excl. woningen)6) Volume investeringen in woningen Volume goederenuitvoer Volume goederen- en diensteninvoer Produktievolume in bedrijven b) Werkgelegenheid in bedrijven b) Loonsom per werknemer in bedrijven Overig inkomen b) Prijspeil particuliere consumptie Prijspeil investeringen in bedrijven Prijspeil goederenuitvoer Saldo lopende rekening van de betalingsbalans (min gld) Werkloosheid (1 000 pers) Investeringsquote (%) c)
— 4,0
— 3,5
— 3,3
4,7
3,4 1,4 2,8 2,0 3,4 0,9 3,4 0,0 0,6 0,3 1,3
6,1 — 2,0 — 3,5 1,9 3,3 1,0 — 2,5 0,4 0,9 0,5 1,7
2,7 — 1.1 — 2,4 — 1,5 — 2,9 0,7 — 2,1 0,5 1.1 0,7 1,9
2,5 1,1 2,4 2,2 3,6 1,0 4,2 0,2 0,5 0,1 1,1
— — — — — -
4,5
4,0
3,7 1,5 2,7 2,2 3,6 1,0 3,8 0,2 0,6 0,2 1,3
— 6,6 — 2,3 — 3,3 2,2 — 3,5 — 1,1 2,8 0,2 0,8 0,4 1,6
555 9,2 0,5
435 13,9 0,6
jtaties over de gehele p rogramma 390 8,4 0,5
245 12,6 0,6
325 6,5 0,5
580 6,7 0,5
a) De resultaten gelden bij een gelijkmatige verdeling van de investeringen in de „milieusector" over de desbetreffende programmaperiode. b) Exclusief de „milieusector". c) Inclusief investeringen in de „milieusector".
16
Tabel 6. Gevolgen van zes varianten voor een beleidsprogramma gericht op de bestrijding van waterverontreiniging met afbreekbaar orga materiaal („orde op zaken stellen"); sector-resultaten a) Zuivering en sanering bij financiering investeringen via de kapitaalmarkt, c.q. géén heffingen op ongezuiverde lozingen in 10 jaar
5 jaar
10 jaar incl. buitenl. beleid
geheel of gedeeltelijk buiten de kapitaalmarkt om, c.q. wel heffingen op ongezuiverde lozingen in 15 jaar
10 jaar
5 jaar
% mutaties over de gehele programmaperiode Volume investeringen naar bestemming Landbouw Nijverheid Bouwnijverheid Diensten
-
Produktievolume Landbouw Nijverheid Bouwnijverheid Diensten
-
Prijzen Landbouw Nijverheid Bouwnijverheid Diensten Werkgelegenheid Landbouw Nijverheid Bouwnijverheid Diensten Milieusector Investeringen (min gld per jaar) Heffingen (in % van investeringen) Toegevoegde waarde bij voltooiing van het programma (min gld) Werkgelegenheid bij voltooiing van het programma (1 000 manjaren)
1,5 3,4 0,0 3,8
-
-
-
3,6 5,2 1,1 2,8
— -
1,0 1,5 0,3 0,2
-
-
2,3 1,3 1,5 1,1
-
-
3,0 7,0 8,9 6,5
— —
4,0 5,5 2,9 2,5
— —
—
—
1,3 1,9 0,0 0,2 -
2,7 1,8 2,6 LI
1,2 2,8 1,4 2,9
-
1.1 2,4 1,2 2,9
— 1,6 — 3,6 — 0,5 — 4,2
— —
3,2 4,7 1,5 2,2
-
— —
-
-
3,6 5,2 0,5 3,1
— —
0,8 1,3 0,6 0,4
1,4 2,1 0,3 0,3 -
2,0 1.1 1,6 0,8
— — —
2,1 1,1 1,2 1,2
—
3,7 5,3 1,0 3,1
—
0,9 1.5 0,4 0,3
— — —
2,3 1.3 1,5 1,2
—
-
—
— — —
3,1 7,2 7,5 7,3 4,0 5,6 2,7 2,8 1,2 1,9 0,1 0,2 2,7 1,8 2,5 1,2
niveaus
825
1 650
830
1 050
1 045
1 050
4,4
4,4
4,4
550 105
825 70
1 650 35
1 050
1 045
1 045
4,4
4,3
4,3
a) De resultaten gelden bij een gelijkmatige verdeling van de investeringen in de „milieusector" over de desbetreffende programmaperiode.
Na de bespreking van de modelmatige aanpak in paragraaf 2 wordt hier afgezien van uitvoerig commentaar op de resultaten voor ieder der varianten afzonderlijk. De globale tendentie is in alle varianten ongeveer hetzelfde. Vergelijkenderwijs echter lijkt enige toelichting nog op zijn plaats. Zo is er een duidelijk verschil tussen de varianten waarin géén heffingen op ongezuiverde lozingen worden gelegd en die waarin dat wél het geval is. Met name is het instrument van de heffingen, waardoor de beschikbare inkomens worden getroffen, effectief om een grotere matiging in de reële sfeer te bewerkstelligen. Behalve aan de uitbouw van de milieusector komt een dergelijke gang van zaken ook ten goede aan de externe positie. Tevens is de produktiedaling in het geval van het opleggen van heffingen iets groter dan wanneer de investeringen via de kapitaalmarkt worden gefinancierd. Dit laatste vindt ook zijn weerslag in de cijfers voor de (frictie )werkloosheid. De resultaten zijn ook betrekkelijk gevoelig voor de tijdsduur waarin orde op zaken zou moeten worden gesteld. Een verkorting van de programmaperiode van 10 tot 5 jaar leidt namelijk tot een niet onaanzienlijk grotere spanning. Dit vloeit in eerste instantie voort uit een verdubbeling van de jaarlijkse investeringen in de milieusector. De grotere spanning veroorzaakt vooral een grotere prijsstijging. Daarom ook is de loon-
voetdaling in het geval van een 5-jarige programmaperiode iets minder groot dan bij een 10-jarige periode. De hogere werkloosheid is op zijn beurt een gevolg van de omvangrijkere neerwaartse produktie-aanpassingen in andere sectoren dan de bouw, waar de produktie door de verkorting van de periode juist vrij veel meer moet toenemen. De additionele investeringen in de milieusector en die in de bouw gaan voor een groot deel ten koste van investeringen in andere sectoren. Indien géén heffingen op ongezuiverde lozingen worden geheven dan wordt deze reallocatie van investeringen vooral bewerkstelligd door de betrekkelijk starre spaarneiging die tezamen met meer investeringen een spanning oproept die zich ontlaadt in de prijzensfeer. Dit mechanisme werkt ook als wèl heffingen op ongezuiverde lozingen worden gelegd, doch dan in mindere mate omdat dan de heffingen rechtstreeks een deel van de opgeroepen spanning „afleiden" in gedwongen besparingen. Dit laatste gebeurt in toenemende mate naar gelang de programmaperiode wordt verlengd. Voor de veronderstelde toepassing van heffingen is daarom ook een variant gepresenteerd waarbij in 15 jaar orde op zaken wordt gesteld. In de hier gevolgde opzet - met name een heffing per jaar gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse ongezuiverde lozing - betekent dat dan dat de investeringen volledig uit de heffingen zouden kunnen
17 worden gefinancierd. Dit in tegenstelling tot de resultaten bij een 10- en 5-jarige programmaperiode waar de financiering der investeringen uit heffingen slechts voor resp. 70 en 35 pet. plaats zou kunnen vinden. Voor het overige moeten kapitaalmarktmiddelen worden aangetrokken. De daarmee oplopende spanning resulteert uiteindelijk in iets grotere prijsstijgingen bij kortere programmaperioden. Dit is uiteraard ook het geval indien géén heffingen op ongezuiverde lozingen worden opgelegd, doch dan zijn de prijsstijgingen in het algemeen groter dan wanneer wel heffingen worden geheven. Tenslotte is een variant gepresenteerd waarbij is verondersteld dat voor Nederland relevante buitenlandse prijzen beïnvloed zijn door een overeenkomstig milieubeleid. In de modelberekeningen is deze hypothese eenvoudig geconcretiseerd' door de buitenlandse prijzen (concurrerende uitvoerprijzen en alle invoerprijzen) te laten toenemen met de helft van de in Nederland door het milieubeleid optredende prijsstijging. De helft van de prijsstijging is hier aangehouden, omdat niet waarschijnlijk is dat alle landen die concurreren met of exporteren naar Nederland, in dezelfde mate een milieubeleid zullen entameren. Dit is uitgewerkt voor het geval waarin de investeringen volledig via de kapitaalmarkt worden gefinancierd en bij een programmaperiode van 10 jaar. De volume- en prijseffecten die dan resulteren zijn qua richting hetzelfde als in de overige varianten. Vergeleken met de andere varianten voor een 10-jarige programmaperiode zijn de (negatieve volume-effecten in het algemeen kleiner, terwijl de (positieve) prijseffecten juist wat groter zijn. De oorzaak hiervan is dat enerzijds het uitvoervolume wordt gestimuleerd door de hogere concurrerende uitvoerprijzen terwijl anderzijds de hogere invoerprijzen een opwaartse druk op binnenlandse prijzen uitoefenen. Door deze tegengestelde bewegingen is het effect van de hogere buitenlandse prijzen op het betalingsbalanssaldo vrijwel verwaarloosbaar; het is licht negatief omdat niet alleen de invoer duurder wordt, doch ook omdat de gestegen invoerprijzen via de doorberekening in de uitvoerprijzen het initiële concurrentievoordeel weer gedeeltelijk ongedaan maken. Meer in het algemeen zij hier de aandacht gevestigd op het feit dat de betalingsbalanseffecten in alle varianten positief zijn. In hoofdzaak is dit veroorzaakt door de heroriëntatie van de investeringsbehoefte op de milieusector. In afwijking van de investeringen in traditionele sectoren worden deze investeringen vrijwel geheel betrokken uit het binnenland. Meer investeringen in de milieusector en minder in andere sectoren betekent dan een niet onaanzienlijke verlichting van de externe positie. Het sectorale patroon van de resultaten der varianten is geprononceerd. In alle varianten wordt het activiteitsniveau van vrijwel alle sectoren gedrukt. Behalve in de bouwnijverheid waar de produktie moet toenemen om de „bouwintensieve" investeringen in waterzuiveringsactiviteiten te realiseren. De produktiedalingen lopen uiteen. In eerste aanleg is dit terug te voeren op de verschillende mate van vervuiling per sector en in tweede aanleg ook op de gedifferentieerde reacties op de resulterende prijsverhogingen. Ten derde speelt het herkomstpatroon der investeringen hier een rol. Ook de prijsstijgingen per sector lopen uiteen, wat voornamelijk samenhangt met de mate van vervuiling per sector. Het zijn deze prijsveranderingen die de reallocatie van activiteiten, en daarmee van investeringen en arbeid, over sectoren tot stand brengen. Een reallocatie die de economie uiteindelijk „in lijn" brengt met de verscherpte milieu-eisen, i.c. de verscherpte normstelling voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. 4.2. „Schone" groei en „vuile" groei
De beantwoording van deze vraag is benaderd door de effecten na te gaan van een wijziging in de macro-economische samenstelling der investeringen, voor zover althans zulk een wijziging samenhangt met de hogere normstelling voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. In eerste instantie werd nagegaan hoeveel extra investeringen nodig zouden zijn bij ca. 4 pet. „vuile" groei indien de daarvoor benodigde investeringen aan de normstelling zouden moeten beantwoorden. Onder „vuile" groei wordt dan verstaan groei resulterend uit investeringen die niet aan de hogere milieu-eisen voldoen en gemeten volgens het bestaande pakket en bijgevolg exclusief ( de toegevoegde waarde van) de activiteit in de milieusector. Het bedrag aan extra investeringen dat op deze wijze kan worden vastgesteld, beloopt ca. 290 min. gld. (in prijzen van 1973) per jaar. Bij een verschuiving van deze omvang zijn de macro-effecten op jaarbasis zeer klein. Daarom hebben de cijfers die worden genoemd betrekking op effecten voor 10-jaars perioden. Met name blijkt in een periode van 10 jaar de „schone" groei van het produkt van bedrijven (exclusief de milieusector) ca. 1,1 pet. minder te zijn dan in het geval van „vuile" groei. Schoon en vuil steeds genomen in de betekenis van het al of niet bestrijden van waterverontreiniging met afbreekbaar organisch materiaal. De plausibiliteit van deze uitkomst is bij benadering na te gaan. In het model betekenen extra-investeringen ten behoeve van een betere waterkwaliteit tevens minder investeringen in traditionele activiteiten. Dit impliceert op zijn beurt ook minder groei van deze activiteiten en dus per saldo wat minder toeneming van potentiële vervuiling. Dat beïnvloedt uiteindelijk de vereiste extra-investeringen t.b.v. de betere waterkwaliteit weer in negatieve zin. Het model geeft in plaats van de initiële schatting ad 290 min. gld. een raming van 250 min. gld. per jaar in prijzen van 1973. Het „verlies" aan groei bedraagt in 10 jaar 1240 min. gld. in prijzen van 1973. Dit verlies is de resultante van twee wijzigingen. Ten eerste legt de doorberekening van de reële kosten van milieuvoorzieningen beslag op een deel der toegevoegde waarde van traditionele activiteiten. De economische interpretatie hiervan is dat in feite de kapitaalcoëfficiënten van de traditionele sectoren hoger worden ingeval nieuwe investeringen aan hogere milieu-eisen tegemoet moeten komen. Het „produktieverlies" dat hiermee is gemoeid bedraagt ca. 295 min. gld. in 10 jaar. Resteert nog een „produktieverlies" van 945 min. gld. in 10 jaar. Deze vermindering houdt verband met aan traditionele activiteiten onttrokken investeringen ten behoeve van de bestrijding van de waterverontreiniging. Het model geeft aan dat van de 250 min. gld. per jaar nodig voor „schone" investeringen ca. 230 min. gld. per jaar wordt onttrokken aan traditionele activiteiten, voornamelijk in de nijverheid en de dienstensector. Dit laatste bedrag tezamen met het resterende „produktieverlies" - gecorrigeerd voor de bijdrage van de arbeid - impliceert een kapitaalcoëfficiënt van bijna 3,5. Dit cijfer is dan in overeenstemming met het gemiddelde van deze coëfficiënten zoals die bekend zijn voor de nijverheid en de dienstensector. Ten slotte wordt het verschil ad 20 min. gld. per jaar tussen totale investeringen ten behoeve van „schone" groei en de daarvoor aan traditionele activiteiten onttrokken investeringen verkregen uit additionele besparingen. 5. Nabeschouwing
Uit het voorgaande blijkt dat de terugdringing van de waterHet orde op zaken stellen heeft — zoals uit de voorgaande verontreiniging met afbreekbaar organisch materiaal in prijzen paragraaf blijkt - negatieve gevolgen voor de groei in de pro- van 1973 ruim f 8 mld. aan investeringen vergt, terwijl daargrammaperiode. De vraag rijst nu welke consequenties voor de mede jaarlijks voor meer dan f 1 mld. - eveneens in prijzen groei mogen worden verwacht in de situatie waarin alle nieu- van dat jaar - lopende kosten gepaard gaan. Wordt, uitsluitend bij wijze van hypothese, ervan uitgegaan we activiteiten moeten voldoen aan de alsdan bereikte normdat deze terugdringing in een periode van 10 jaar kan worden stelling.
18 gerealiseerd, en dat daarbij gebruik zal worden gemaakt van Dit laatste houdt in, dat een intensivering van het milieubehet instrument van heffing ter financiering van deze investe- leid - op welk terrein dan ook - met name niet los kan worden ringen, dan kunnen de hiervoor gepresenteerde berekeningen gezien van de problematiek van lonen, prijzen en bestedingen. als volgt worden samengevat. In het bijzonder zal voor een dergelijke intensivering binnen Ingeval de milieusector buiten beschouwing wordt gelaten, het kader van de macro-economische mogelijkheden expliciet dan bedraagt het verlies aan produktie in de bedrijvensector in ruimte moeten worden gevonden. de periode van 10 jaar ruim 3,5 pet. Worden daarentegen de Een verscherping van het milieubeleid zal ook op andere activiteiten ter bestrijding van de waterverontreiniging wèl terreinen knelpunten kunnen oproepen. Zo zullen de voorziene meegenomen, dan beloopt dit cijfer ruim 2,5 pet. Daarbij neerwaartse produktie-aanpassingen bij nadere detaillering aankomt, dat wanneer in de 10 jaar van het orde op zaken stellen zienlijke repercussies voor bepaalde bedrijfstakken kunnen intevens ten aanzien van nieuwe investeringen dezelfde normen houden. Deze kunnen tot uitdrukking komen in bedrijfssluivoor de waterkwaliteit worden aangelegd, nog eens ruim 1 pet. tingen en wellicht ook in het verdwijnen van delen van sterk (inclusief de bestrijdingsactiviteiten: minder dan 1 pet.) aan vervuilende bedrijfstakken. Het in beginsel accepteren van groei zal moeten worden prijsgegeven. deze consequenties zal nopen tot maatregelen die de daarmee Gedurende een inhaalperiode van 10 jaar kan dus met ruim verbonden moeilijkheden op het sociale en regionale vlak zo 4,5 pet. produktieverlies rekening worden gehouden, althans goed mogelijk zullen kunnen opvangen. milieuactiviteiten niet meegerekend. Inclusief deze activiteiten Wordt binnen dit kader daadwerkelijk besloten tot een bedraagt het produktieverlies iets minder dan 3,5 pet. Na deze aanpak van het urgente probleem van de waterverontreiniging periode zal het groeitempo weliswaar niet meer worden afge- met afbreekbare organische stoffen, dan wordt de doorsnee remd door de inhaal, doch ook dan ligt het gemiddeld iets Nederlandse inkomenstrekker geconfronteerd met het feit dat onder het groeitempo dat zou kunnen worden bereikt indien de het eerder aangeduide produktieverlies minder bestedingsmonieuwe investeringen niet aan hogere eisen van milieubeheer gelijkheden betekent. Voor zover dit het orde op zaken stellen moeten voldoen. betreft beloopt „dit offer" in termen van reëel beschikbaar inIn de aanvang van deze nota is erop gewezen, dat een ele- komen circa 4000 gld. (in prijzen van 1973) in 10 jaar per ment van onderschatting in deze resultaten ligt besloten omdat hoofd van de beroepsbevolking. De verschillende oorzaken de bestrijding van waterverontreiniging met afbreekbare orga- waaraan deze matiging kan worden toegeschreven blijken uit nische stoffen als afzonderlijk probleem is bezien. Een element de onderstaande opstelling: van overschatting is echter klaarblijkelijk aanwezig voorzover geen rekening kon worden gehouden met een toekomstige ver- - daling bruto inkomens — ƒ 3030 betering van de „vuiltechnologie". Het initiëren van een verhogere prijzen — 540 scherpt kwaliteitsbeheer van oppervlaktewateren kan daarin een versnelling teweeg brengen. In de resultaten kon hieraan - minder directe belastingen + 370 evenwel geen aandacht worden geschonken. Van enige over- - retributie zuivering huishoudelijk afvalwater . . — 220 schatting der negatieve gevolgen kan tevens sprake zijn, omdat — 580 de genoemde percentages representatief zijn voor het geval in - heffing ongezuiverd lozen het buitenland geen overeenkomstig milieubeleid wordt ge— ƒ 4000 voerd. De variantenanalyse in paragraaf 4 liet immers zien dat de verliezen t.a.v. de produktie e.d. niet onbelangrijk kleiner worden, wanneer ook elders tot een intensivering van het miStrikt genomen zal ook „schone" groei de (additionele) belieuwbeleid zou worden besloten. In hoeverre dit het geval stedingsmogelijkheden negatief beïnvloeden, doch dit is slechts zal zijn, kan voor alsnog evenwel moeilijk worden beoordeeld. een fractie van het hier genoemde bedrag. Bovendien zal dit Met inachtneming van deze voorbehouden wijzen de resul- „offer" als het ware automatisch afgedwongen worden, omdat taten van het onderzoek erop dat een rigoureuze aanpak van in beginsel alle nieuwe activiteiten volgens de Wet Verontreinialléén de waterverontreiniging met afbreekbare organische ging Oppervlaktewateren van de aanvang af aan de hogere wastoffen, mede gelet op de macro-economische consequenties terkwaliteitsnormen zullen moeten voldoen. daarvan, binnen het bereik der mogelijkheden ligt. Het zij Tegenover de genoemde „offers" staan echter de baten van echter beklemtoond dat reeds daarvoor de bereidheid tot mati- de verbeterde kwaliteit van het oppervlaktewater, met alle aanging van traditionele bestedingen en tot het aanvaarden van gename consequenties van dien. Deze laatste kunnen echter in soms ingrijpende structuurveranderingen voorwaarde is. Dit het huidige stadium van onderzoek niet worden gekwantifizal dan tevens inhouden dat de hantering van andere beleidsin- ceerd. Dat dit niet is gebeurd zij niettemin benadrukt. strumenten mede op het milieubeleid dient te worden afgestemd.
19 BIJLAGE A Toelichting op het model Het model is een variatiemodel waarmee is na te gaan welke de gevolgen zijn van beleidsvarianten voor milieubeheer. Het vergelijkingensysteem refereert dus aan een basissituatie met „ongewijzigd" milieubeleid. Hiervoor is het jaar 1973 gekozen. Het model geeft aan, welke veranderingen zich in deze basissituatie voordoen alnaar gelang het milieubeleid wordt gewijzigd. De cijfers voor 1973 zijn ontleend aan de C.P.B.-publikatie „De Nederlandse Economie in 1973" 1). Aangezien deze publikatie geen informatie bevat over de waterverontreiniging met afbreekbare organische stoffen en de bestrijding daarvan, zijn deze gegevens ontleend aan afzonderlijk onderzoek. Vrijwel alle coëfficiënten van het model zijn ontleend aan of afgeleid uit andere bij het C.P.B, in gebruik zijnde modellen. Een samenvattende karakteristiek van het model is gegeven in paragraaf 2 van de hoofdtekst van de nota. Hier wordt daarom volstaan met een summiere toelichting op de afzonderlijke (groepen van) vergelijkingen, die in bijlage B staan vermeld. Totale afzet De totale afzet van ieder der vijf onderscheiden sectoren is weergegeven in balansvergelijkingen, die tezamen het input/ output systeem vormen (vergelijkingen 1 t/m 5). Die voor de milieusector, i.c. de bestrijding van waterverontreiniging is wat ongebruikelijk van opbouw. De termen /?PvfVjXj in deze vergelijking staan voor de reële kosten van eliminatie van afval geloosd door sector j bij een additionele mate van eliminatie, /?. Deze reële kosten worden beschouwd als het volume van de afzet van de milieusector aan de sector j . Op dezelfde wijze wordt de eliminatie van waterverontreiniging door de bevolking en de overheid behandeld. De totale inzet van de milieusector is dus gelijk aan de totale (reële) exploitatiekosten van geinstalleerde eliminatiefaciliteiten. Een waarde O voor de additionele mate van eliminatie, /?, impliceert ongewijzigd beleid met betrekking tot de waterverontreiniging. In dat geval zal de totale afzet van de milieusector (xs) nihil zijn. Het model „projecteert" dan de basissituatie, i.c. de middellange termijn voorspelling 1973. Finale vraag De groep vergelijkingen 6 t/m 51 verklaart niveau en samenstelling van de finale vraag. De finale vraag omvat de volgende componenten: uitvoer van goederen en diensten, particuliere consumptie en overheidsconsumptie, bedrijfsinvesteringen en overheidsinvesteringen, investeringen in woningen en ten slotte de voorraadvorming. De uitvoer van goederen per sector is afhankelijk van de verhouding tussen de prijs van de desbetreffende sector en de uitvoerprijs van concurrenten (zie vergelijking 6 t/m 8). Andere gebruikelijke variabelen, zoals de wereldhandel, worden constant verondersteld en zijn daarom in deze vergelijkingen achterwege gelaten. De overige vergelijkingen voor de uitvoer van goederen zijn relaties voor de transformatie van f.o.b.prijzen naar producentenprijzen (vergelijkingen 10 t/m 12) en definities van totale uitvoer in constante en lopende prijzen (vergelijkingen 13 en 14). De uitvoer van diensten per sector is in hoofdzaak exogeen bepaald (vergelijking 15 t/m 18). De totale particuliere consumptie in lopende prijzen is gerelateerd aan het beschikbare loon- en overige inkomen (vergelijking 19). De totale consumptie in constante prijzen volgt dan uit deflatie met de consumptieprijs (vergelijking 20). Het consumptievolume per sector wordt bepaald in afhankelijkheid !) 's-Gravenhage 1970.
van het totale consumptievolume en relatieve prijzen (vergelijkingen 21 t/m 24). De invoer van goederen en diensten begrepen in het consumptievolume per sector is behalve door het niveau van deze laatste grootheid ook bepaald door de invoerprijs in verhouding tot de concurrerende sectorprijs (vergelij. kingen 25 t/m 27). De handelsmarges zijn afhankelijk van het niveau van de consumptie van goederen waarop zij betrekking hebben (vergelijkingen 28 t/m 31). Tenslotte vindt met behulp van de voorgaande relaties de transformatie plaats van consumptie per sector in consumentenprijzen (vergelijkingen 21 t/m 24) in consumptie per sector van binnenlandse herkomst in producentenprijzen (vergelijkingen 32 t/m 35). De overheidsconsumptie is exogeen. Het sectorale patroon hiervan en de transformatie in producentenprijzen vereist enkele definities (vergelijkingen 36 t/m 39). De investeringen van bedrijven naar bedrijfstak van herkomst is afgeleid van de investeringen per bedrijfstak van bestemming door conversie met behulp van het herkomstpatroon (vergelijkingen 40 t/m 42). Voor de in totaal exogene overheidsinvesteringen geldt hetzelfde als ten aanzien van de overheidsconsumptie is toegepast (vergelijkingen 43 t/m 45). Het overgrote deel van de investeringen in woningen is exogeen bepaald. Een endogeen element is echter aanwezig in zoverre tevens woningbouw plaats vindt ten behoeve van buitenlandse werknemers (vergelijking 46). De immigratie van deze werknemers is namelijk ook endogeen. Verondersteld is dat 2 buitenlandse werknemers 1 woning zullen vergen. Dit is meer een doelstelling dan een realiteit. De aldus bepaalde totale omvang van de investeringen in woningen is gespecificeerd naar de sector van herkomst (vergelijkingen 47 en 48). Als laatste component van de finale vraag volgt de voorraadvorming. Deze is op de voorraadvorming uit invoer na geheel exogeen (vergelijking 51). Produktiefactoren De vraag naar produktiefactoren heeft enerzijds betrekking op investeringen (naar sector van bestemming) en anderzijds op arbeid. Voor de investeringen naar bestemming is het gebruikelijke verband met de produktieveranderingen verondersteld. De produktieverandering is gedefinieerd als de verandering van de toegevoegde waarde in constante prijzen verminderd met de bijdrage van de arbeid. De bijdrage van de arbeid is gelijk gesteld aan de reële loonvoet in de desbetreffende sector. De produktieverandering over de totale programmaperiode wordt dan „vertaald" in een verandering op jaarbasis en via marginale kapitaalcoëfficiënten staan de investeringen per sector van bestemming dan vast (vergelijkingen 52 t/m 56). De vraag naar arbeid per sector is bepaald door het volume der toegevoegde waarde in de desbetreffende sector en relatieve factorprijzen. Met deze laatste variabele varieert de verhouding waarin kapitaal en arbeid worden aangewend (vergelijkingen 57 t/m 60). Een uitzondering op dit beeld wordt genoemd door de vergelijking voor de vraag naar arbeid in activiteiten ter bestrijding van de waterverontreiniging. Daar is de inzet van arbeid complementair met het activiteitsniveau (vergelijking 61). Invoer Naast de relaties voor de invoer van consumptiegoederen (vergelijkingen 25 t/m 27) omdat het model nog een betrekkeiijk groot aantal andere invoerrelaties (verglijkingen 62 t/m 89). De invoer van grondstoffen en halffabrikaten ten behoeve van de verschillende sectoren is onderscheiden in niet-concurrerende en concurrerende invoer (vergelijkingen 62 t/m 64 resp. vergelijkingen 65 t/m 73). Al deze invoer is in eerste aanleg afhankelijk van de (bruto) produktie in de sectoren ten behoeve waarvan wordt ingevoerd. De concurrerende invoer is
20 - op enkele ondergeschikte uitzonderingen na - daarenboven mede bepaald door de verhouding tussen de invoerprijs en de prijs van de sector waarmee wordt geconcurreerd. Tenslotte volgt de invoer van grondstoffen en halffabrikaten per sector en in totaal uit een vijftal definities (vergelijkingen 14 t/m 78). De invoer van investeringsgoederen is - evenals de investeringen van binnenlandse herkomst — afhankelijk gesteld van de investeringen per sector van bestemming (vergelijkingen 79 t/m 83). Per definitie volgt daaruit dan de totale invoer van investeringsgoederen (vergelijking 84). De invoer van consumptiegoederen en investeringsgoederen ten behoeve van de overheid is gerelateerd aan de totale overheidsaankopen van deze goederen (vergelijkingen 85 en 86). Evenzo is de voorraadvorming uit invoer bepaald door het niveau van de totale voorraadvorming (vergelijking 87). Tezamen met de totale invoer van consumptiegoederen (vergelijking 88) ligt dan het totale invoervolume vast (vergelijking 89). Prijzen De sectorprijzen zijn functies van primaire kosten (arbeid, invoer van grondstoffen en halffabrikaten en afschrijvingen) en secundaire kosten (ontvangen leveringen van andere sectoren). In het geval van „de vervuiler betaalt" zijn tevens de kosten van de bestrijding van de waterverontreiniging voorzover door de desbetreffende sector veroorzaakt bepalend voor de sectorprijzen (vergelijkingen 90 t/m 94). De coëfficiënten van deze prijsrelaties zijn ontleend aan de kostenstructuur zoals die ten dele ook volgt uit de balansvergelijkingen. Aan de aldus geformuleerde prijsrelaties is een spanningsvariabele toegevoegd. Deze variabele weerspiegelt de spanning tussen totale bestedingen en aanbod via een discrepantie tussen ex post investeringen en ex ante investeringen, met name als gevolg van de (initieel) toenemende investeringen ten behoeve van de bestrijding van de waterverontreiniging. Voor de loonvergelijking is verondersteld dat de prijsverandering rechtstreeks samenhangend met de (hogere) kosten van de bestrijding van de waterverontreiniging niet in de loonindexering wordt opgenomen. Daarom zijn ook prijsrelaties gespecificeerd waarin dit directe effect buiten beschouwing is gelaten (vergelijkingen 95 t/m 99). Gegeven de prijsniveaus per sector (vergelijkingen 100 t/m 104) volgen daaruit tezamen met de prijzen van ingevoerde eindprodukten en belastingtarieven de prijsniveaus van de finale bestedingen. Dit gebeurt eenvoudig door samenweging (vergelijkingen 105 t/m 121). Belastingen Toepassing van de tarieven der indirecte belastingen op de verschillende bestedingscomponenten in lopende prijzen verschaft de opbrengsten aan indirecte belastingen (vergelijkingen 122 t/m 129). De directe belastingen worden onderscheiden in belastingen op looninkomen (vergelijking 130) en belastingen op het overige inkomen (vergelijking 131). De marginale belastingdruk voor deze twee inkomenscategorieën verschilt aanmerkelijk: die voor het overige inkomen is grosso modo twee maal zo hoog als die voor het looninkomen. Inkomen De beschikbare inkomens volgen uit de bruto inkomens verminderd met directe belastingen en vermeerderd met inkomensoverdrachten. Bovendien worden hier de retributies voor bestrijding van waterverontreiniging veroorzaakt door de huishoudens van de inkomenstrekkers èn de heffing op ongezuiverde lozingen in rekening gebracht (vergelijkingen 132 en 133). Het bruto looninkomen is de resultante van werkgelegenheid (minus zelfstandigen) en loonvoet (vergelijkingen 134 en 135).
Het overig inkomen per sector is bepaald als het verschil tussen de totale afzet per sector in lopende prijzen en de som van alle primaire en secundaire kosten inclusief retributies voor de bestrijding van waterverontreiniging (vergelijkingen 136 t/m 140). Toegevoegde waarde Het volume van de toegevoegde waarde per sector volgt uit het systeem van definities dat ten grondslag ligt aan het input/ output systeem. Kort samengevat komt dit erop neer dat de toegevoegde waarde wordt bepaald als het verschil tussen het totale afzetvolume enerzijds en alle secundaire inputs plus het invoervolume anderzijds (vergelijkingen 141 t/m 147). De introductie van een nieuwe sector, i.c. de bestrijding van waterverontreiniging, schept complicaties in die zin dat alternatieve definities van toegevoegde waarde mogelijk zijn, zowel op sectoraal niveau als op macro niveau. De hiervoor genoemde vergelijkingen definiëren toegevoegde waarde per sector inclusief het bestaan van de milieusector. Een aantal coëfficiënten in het model, m.n. die in de investeringsvergelijking naar bestemming en die in de arbeidsvergelijkingen, is echter ontleend aan een situatie zonder milieusector. Daarom is ook de toegevoegde waarde per sector traditioneel gedefinieerd (vergelijkingen 172 t/m 175), d.w.z. alsof de milieusector afwezig is. Overige vergelijkingen De overige vergelijkingen van het model omvatten de spanningsvariabele, de loonvoet, de arbeidsmarkt en een aantal macro definities. De spanningsvariabele is gedefinieerd als de discrepantie tussen feitelijke investeringen en (ex ante) investeringen bij een constante accumulatiequote uitgedrukt in een fractie van de totale afzet in lopende prijzen (vergelijking 152). De ontwikkeling op langere termijn rechtvaardigt in het algemeen de veronderstelling dat de relatieve loonstijging in alle sectoren ongeveer even snel verloopt. Deze ontwikkeling is ook gepostuleerd voor de loonvoet bij de overheid. De relatieve loonvoetverandering voor de gehele economie is gerelateerd aan de verandering in de macro arbeidsproduktiviteit, de verandering in het consumptieprijspeil en het niveau van de werkloosheid (vergelijking 153). De verandering in het consumptieprijspeil is hier exclusief de verandering als gevolg van additionele maatregelen ter bestrijding van de waterverontreiniging (zie vergelijking 110), omdat is aangenomen dat loonindexering hier in strijd is met het verlangen om de milieuverontreiniging te verminderen. De immigratie van buitenlandse werknemers is een functie van het niveau van de werkloosheid (vergelijking 154). Het aanbod van arbeid voorzover niet afkomstig uit immigratie is in hoofdzaak exogeen behalve voor dat deel dat resulteert uit veranderingen van de deelnemingspercentages, die afhankelijk zijn gesteld van veranderingen in de werkloosheid (vergelijking 155). De werkloosheid zelf is het verschil tussen aanbod en werkgelegenheid (vergelijking 156). De resterende vergelijkingen zijn definitievergelijkingen voor: - totaal indirecte belastingen (150), - totaal ingevoegde waarde in marktprijzen (151), - totaal investeringen van bedrijven in lopende prijzen (157), - totaal uitvoer van goederen en diensten in lopende prijzen (159), - totaal invoer van goederen en diensten in lopende prijzen (160), - totaal afschrijvingen van bedrijven (161), - totaal werkgelegenheid (162), - kapitaalkosten (163).
21
BIJLAGE B Een variatiemodel voor de kwantificering van de economische gevolgen van een milieubeleid *) Program. code no.
I. Totale afzet,
1.
x. = 0,0050 x, + 0,0944x. + 0,0005 x . + 0,0009 x. + b . + c , +<:„, . + n. - m „ - m „ 1
2.
1
2
3
4
gl
1
OV.1
x 2 = 0,3622 x t + 0,4229 x 2 + 0,3851 x 3 + 0,0937 x 4 + 0,0634 x 5 + b
1_
11
12
+ b d 2 + c!?1 + cQV 2 + i j + i j v 2 + n2
-m21-m22-m23-m24 3.
x. = 0,0122 x, + 0,0088 x 2 + 0,0573 x 3 + 0,0199 x 4 + 0,0196 x$ + b g 3 + b d 3 + cjj1 + c Q v 3 + i j + i j ^ + i j ^
4.
x 4 = 0,0579 x, + 0,0677 x 2 + 0,0627 x 3 + 0,1338 x 4 + 0,0042 X j + b g 4 + b d 4 + cj 1 + CQV 4 + i } + i J y>4 + i j ^ +_n.4 - m._ 42 u v S ■ / {^1 Xl +^2 X2 +^3 X3 + ^ X 4 } ^ f + { BEV+Zov} M
X,
•J•
r
II. Finale vraag. Uitvoer van goederen per sector in f.o.b. prijzen. *
Mt)
1,0
-2,0 7.
b„„ = 1
1,0
8
'
9.
VV b*. = 0,0871 (b* + b* + b ) g4 gl g2 gm'
Uitvoer van goederen per sector in producentenprijzen. 10
-
b
*
gi=o-vbgl
*) Exogene variabelen zijn onderstreept.
noooxm 3 (3)
22
Program, code no. 11.
b g 2 = 0 ~ T bg2 ) b g2
12.
b g 4 = 0 ~ T bg4 ) bg4
*
Totale uitvoer van goederen. 13.
b„ = b* + b * + b , + b * , + b g gl g2 g3 g4 gm
14
B
-
g= bglPl+bg2P2+bg3P3+bg4P4+bgm
Pm
Uitvoer van diensten per sector.
15.
b d 2 = 0,0295 b g 2
16
b
-
d4
=
(1-Tbd4)bd4
Totale uitvoer van diensten. 17
-
18
-
b
d B
= b
d2+bd3+bd4
d=bd2P2+bd3P3+bd4P4
Totale consumptie gezinnen. 19.
C = 0,95 L B + 0,20 Z B + 8845
20.
c = C/p c
Consumptie gezinnen per sector in consumentenprijzen.
21.
c,=c*
£ o
)
0,4500
o
0,8720 22.
c2 =
C
*2(^-) o o
/ p M \ - 0,7452
(?)
/p^x-1,7654
Ct)
23
♦ 3
„
0,6188
/ p „ , \-l,0039
-*V«:>~ ft)"* o
o
*
1,3971
C. = C* 4 4
( V
C
O
O
) '
/ p „ \ -1,9036
H)
Invoer van goederen en diensten voor consumptie gezinnen per sector. * cl
*
1,00
-1,20
mcl
M^}
('«/,) 1,00
m
c2=mc20
m
,
('■*)
[^]
c = m . v(— ) c4 c4^ c ' o o
—1,20
! 33
'
Handelsmarges voor invoer van consumptiegoederen per sector. O"1 = 0,9480 m , 1 cl 0™ = 0,5975 m c 2
Handelsmarges voor consumptie gezinnen per binnenlandse sector.
0 ^ = 0,3431 l~(l - 0 , 0 4 0 0 - T * , ) C * - ( 1 +0,9480) m c l " |
0 ^ = 0,3254 T(l - 0 , 1 2 1 4 - T * 2 ) C * - ( 1 + 0 , 5 9 7 5 ) m c 2 "|
Consumptie gezinnen per sector in producentenprijzen.
c
bi _ /•, l -(1bi _ z-i
C
T
* cl * \
* l-
) c
*
m
m
cl-°l ^>m
K
"°i ^.b
2 -(1-Tc2>C2-mc2-°2 "°2
24
Program, code no. 34.
cf-O-r^c,
35.
^ ( 1 - 0 ^ ^ +0p
+
0}
+
0f
05
+
Consumptie overheid per sector in producentenprijzen. 36.
c = 0,0070 (1 - T ) (c - f - e ) v ov.l ' c.ov'v ov ov 6ovy
37.
c
=0,4145(1-T v
OV.2
38.
c
, = 0,1693(1 -T V
OV.3
39.
c
=0,2523(1 - r
OV.4
V
'
)(c
C.OV 7
v
-f
OV
)(c v
C.OV^
-f
OV
) (c C.OV 7
v
-g
OV
-g 6
OV
-f
)
"OV 7
OV
) 0v'
-g 5
OV
) 0V'
Investeringen van bedrijven (excl. woningen) verdeeld naar herkomst. 40.
i j = 0,1451 (1 - T.J) i j + 0,3360 i j + 0,4203 ij + 0,1582(1 - T J4 ) i j + 0,1200 ij
41.
i^ = 0,4822(1 - r. ) i j + 0,1849 i j +0,1096 ij + 0,3961 (1 - T-4) i j + 0,7346 ij
42.
ij = 0,0579 (1 - r ^ ) i j + 0,2285 m,j + 0,0222 i j + 0,1423 mi2 + 0,0132 ij + 0,1411 mj3 + 0,0475 (1 - T,.) ij + 0,1818 m.. + 0,1250 i«+0,2000 m,. 14
5
15
Overheidsinvesteringen verdeeld naar herkomst.
43.
i5v.2-°'0767(1-W(iOV-i^)
44.
V a ^ ' ^ ^ - W ^ o v - i o f )
45.
iL-°»0527<1-Ti.ovHiov-1">
25 Program. code no.
Investeringen in woningen,
46.
j
wo = 2 5
{ƒ - 0,5 (w - _w Jo \^ + i _wo^
Investeringen in woningen verdeeld naar herkomst.
47.
iL3 = 0 ' 8 9 8 3 < 1 -W«wo
48.
ih
=0,1017(1-7.
WO.4
)i
l.WO; WO
v
'
Totale voorraadvorming. 51.
n = n. + n . + n . +m 2 4 n
III. Investeringen naar bestemming en vraag naar arbeid. Investeringen naar bestemming (excl. woningen).
52.
i d ^ l - P - O t'} l-18-5600a: ^■Wfy^y^n-O
53.
^[w^ j1
54.
b - * i j = 2,5
55.
56.
Vin^ y ,
n - (y i n d2 )
i
[^\ { -<w }- , w l 2 N , -(?k)~ f }]^
:b_
• b = J8J325 ( y s _
2 3 i 400a 5 )
Vraag naar arbeid per sector * 57.
a =a
i
i
< W
1,00 1,00 . j - 0 , 1 8
(/pk) 0,70 , , -0.30
58.
}- 2aoM9 ^'-(X\)" f }]A
*2
« , (VinH,) u
(/Pt)
, a
0,70 .
3=^(W *
0,75 .
a =a
4 4no< W
a5 = 0,0001
-0.18
(/Pk) -0.25
W 5
/p^
IV. Invoer. Niet concurrerende invoer per sector. m n c 2 = 0,0267 x 2
m n c 3 = 0,0124 x 3
m n c 4 = 0,0515x4
Concurrerende invoer t.b.v. sector 1. D
/
-1'
1 5
m n = 0,0050 x. C m l l / p J m
2l"°' 0233x l<W P l )
Concurrerende invoer t.b.v. sector 2. , —1.15 m 1 2 - 0,0225 x 2 ( p m l 2 / P l )
m 22 = 0,1872x 2 (p m22 /p 2 )
m 42 = 0,0029 x 2 (p m 4 2 /p 4 )
27
Program. code no.
Concurrerende invoer t.b.v. sector 3.
70.
^3=0-1420x3(Pm23/P2)
71.
m o c 3 = 0,0021 x 3
Concurrerende invoer t.b.v. sector 4.
72.
m 24 = 0,0163 x 4 (p m 2 4 /p 2 )
73.
m„ . = 0,0018 x. OC4
'
4
Totale invoer per sector.
74.
nij = m n +m 21
75
m
-
2=mnc2+mi2+m22
+ m
76.
m, = m_ - + m., + nv , 3 nc3 23 oc3
77.
m = m„ . + m 0 . + nr . 4 nc4 24 oc4
42
Totale invoer van grondstoffen, half-fabrikaten en diensten voor bedrijven.
78.
m„, gn = m.1 + m. 2 + m, 3 + m. 4 + 0,0030 5x,
Invoer van investeringsgoederen voor bedrijven.
79.
mu =0,2565(1-rü) ij
80.
mi2 = 0,4000 ij
81.
m i3 = 0,4003 i j
mi4 = 0,3369 ( l - r i 4 ) i j
m i 5 = 0,0170 ij
m
i=
m
il+mi2+mi3+mi4+mi5
Invoer voor overheidsconsumptie.
v v mc.ov, =0,1569(1-7 ' c.ov')(c ov - f ov - g6ov7)
Invoer voor overheidsinvesteringen.
m. l.OV
=0,0116(1-T. '
v
-Ï1*)
)(i
ÏOV'
v
OV
OV'
Invoer t.b.v. voorraadvorming
mn =0,331 n + 486
Totale invoer voor consumptie gezinnen.
m
c = mcl+mc2
+ m
c4
Totale invoer van goederen en diensten.
m = bgm + mc+ m -ï + mc.ov +m.ï.ov + mn + m ghu
29
Program. code no.
V. Prijzen,
Prijzen per sector.
90.
A Pl = 0,339 Ap 2 +0,012 Ap 3 +0,058 A p 4 + Ê P ^ ^ Ap5 +0,108 f
*
-l"| + 0,028(^-1) a
l
o
+ 0,046(pil-l)+£piif^+X
91
Ap2 = 0,094 A Pj +0,012 Ap3 + 0,085 Ap4 +1,309 £ p ^ Ap5 + 0,287 l"-
'
- l " | + 0,313 ( p m 2 - 1 )
+ 0,054 (p i2 - 1) + 1,309 g p . 1 ^ + 1,309 X
92
Ap3 = 0,001 A Pl +0,258 Ap2 + 0,067 Ap4 + 1,060 £ p r f ^ A Pj + 0,348 [ y — ^
l ] + 0,165 (p m 3 - 1)
7^ + 0,016 (p
- 1) + 1,060 ë_ppf V + 1,060 X
93 Ap4 = 0,001 A P j+0,089 Ap2+0,023 Ap3 + 1,155 £ p ^ Ap5 + 0,439 [*—1— , n
1 1+ 0,081 (p m 4 - 1)
/ \
+ 0 , 0 8 5 ( p i 4 - l ) + l,155êP 1Lf ^ + l,155X 94.
Ap5 = 0,0634 Ap2 + 0,0196 Ap3 + 0,0042 Ap4 + 0,0883 Tl - 1 "1 + 0,2582(p.5 - 1) + X
Prijzen per sector, excl. directe kosten van vervuilingseliminatie.
95.
Apu = A Pl + 0,339 (Apl2 - Ap2) + 0,012 (Ap,3 - Ap3) + 0,058 (AP]4 - Ap4) + g . ^ ^ (Apl5 - Ap5) -
96.
Apl2 = 0,094 (Apu -Apj)+Ap 2 +0,012 (Ap b - Ap3) + 0,085 (Apj4 - Ap4) + 1,309
IPg^
(Ap,5-Ap5)- 1 , 3 0 9 ^ ^
97.
Ap,3 = 0,001 (Apn - Ap,) + 0,258 (Apl2 - Ap2) + Ap3 + 0,067 (Apj4 - Ap4) + 1,060 ÊPg «^ (Ap, 5 -Ap 5 )-l,060ê P l , f l > 3
fip^^
30
Program, code no. 98.
Ap,4 = 0,001 (APj - A P j) + 0,089 (Ap,2 ~ Ap 2 ) + 0,023 (Ap l3 - Ap3) + Ap4 + 1,155 £p r f j> 4 ( A P ] 5 - A p 5 ) - 1,155 £ p ^
99.
Ap l5 = 0,0634 (Ap l2 - Ap 2 ) + 0,0196 (Ap l3 - Ap 3 ) + 0,0042 (Ap ]4 - Ap 4 ) + A P j
Prijzen per sector. 100.
P, = 1 + A p ,
101.
P2 = l + A p 2
102.
P3 = l + A p 3
103.
P 4 = 1 + Ap4
104.
P5 = l + A p 5
Consumentenprijs per sector. ,„, l05 -
_ 0,3197 0,6024 0,0779 p P Pcl-Pmcl l T1
,„,
_ 0,2278 ,0,6197 0,1525 P C 2-Pmc2 P2 PT2
106
-
1A-
107.
_ 0,8842 0,1158 Pc3-P3 PT3
,no l08 -
0,1433 „ 0,8290 „ 0,0277 p P C 4-Pmc4 4 PT4 Prijsindex consumptie gezinnen.
109.
p =p F
C
0,0430
'cl
0,6637 *C2
0,0101 y
c3
0,2832 *c4
Consumptieprijsindex voor de loonindexering.
|n l0
-
„ _n 0,0137,. . , 0 , 0 2 5 9 n 0,0033 n 0,1512 Pcl"pmcl O+Ap,,) pTl pmc2 ri4.A„ N 0,4113 0,1012,,,. ,0.0089 0,0012 0,0406,. . . ,0,2348 0,0078 (1+AP)2) pT2 (1+AP]3) pT3 pmc4' (1+Ap, 4 ) pT4
31
Program, code no. Investeringsprijs per sector. 111 Hl.
n _ n 0,1414 n 0,4700 0,1133,, 0,2500 „ 0,0253 Pü-P2 P3 P4 pmi PTn
112.
P-^P,0'3360^0'1849?,0'0791? °'4000 r r r r l2 2 3 ^4 ml
,,, -
„ „ 0,4203 0,1096 0,0698 0,4003 ?i3-P2 P3 P4 Pmi
-
„ _ „ 0,1473 „ 0,3686 0,1013 0,3136 0,0692 p Pi4-P2 P3 4 Pmi PTi4
113
UA 114
n<-
115.
_ „ 0,1200 0,7346 0,1284 0,0170 P-, - P~ P„ P. P • F F l5 vl ^3 ^4 mi
Prijsindex investeringen van bedrijven. ,,, H6.
Pi
_ 0,0495 0,4673 0,0279 -Pil pi2 pi3
0,4553 Pj4
Prijsindex uitvoer van goederen. 117.
* * P b = B g /b g
Prijsindex woningbouw. n R 1I8
-
P - n ° > 7 9 0 4 n 0,0895 n 0,1201 p p iwo"p3 4 Two
P
Prijsindex overheidsinvesteringen. .
0,0673 "i.ov
^2
0,7538 ^3
0,0463 M
0,0102 F
mi
0,1224 H
Tiov
Prijsindex overheidsconsumptie. ,-n 120 -
„ _ 0,0059 0,3515 0,1473 0,2140„ 0,1331 0,1511 p p P Pc.ov-Pl P2 3 4 Pmc Tov
32
Program, code no. Prijsindex voorraadvorming. 121.
p = p 0,0409
0,4073
0,5518
VI. Belastingen. Indirecte belastingen minus subsidies per uitgavencategorie. 122
-
T
(K - S)bg=^bg> b gl Pi + V
'•
T
( K - S)bd
= r
=
7
V P2 + V
b
g4 P4
* 123
124
-
T
(K-S)c
125
-
T
(K-S)cov
126
'
T
127.
128.
129
-
b
bd4 d4
p
4
clClPcl+rc2C2Pc2+^3C3Pc3+Tc4C4Pc4
r
cov^ c ov
f
ov
8
ov^ p c.ov
-LS (K - S)i.ov = r i.ov %y " Jov ^ pi.ov
= T,v c\ (K — S)wo
T
T-
i p ïwo wo *wo
(K-S)i-^ililpil+Ii4i4Pi4
T
(K-S)x=^LXlPl+^2X2P2+^3X3P3+^4X4P4
Directe belastingen per inkomensgroep. 130.
TL = 0,15(Lb-Lov)-1145
131.
T z = 0,30 Z - 3 7 7
VII. Inkomen. Beschikbaar inkomen per inkomensgroep. 132.
L B = 1^ + L o v - T L + T R + U L + P L - 0,8447 §_ p r f P j BEV - 0,0781
X< .p 5
33
ZD = Z - T z - P
z
+ Z a u - 0 , 1 5 5 3 g P j ; f p 5 B E V - 0 , 4 1 5 0 x 5 p5
Loonsom van bedrijven. 1^=1 ( 18,5600 (a, ~azl)
+ 20,0069 (a 2 - a z 2 ) + 16,8761 (a 3 - a z 3 ) + 1 5,9127 (a 4 - a z 4 ) + 23,400 a 5 )
Loonsom overheid. L = 28,1415a 1 ov ' ov
Overig inkomen per sector. Zj = x l P ] - ( 0 , 0 0 5 0 X l - m n )
P l
- ( 0 , 3 6 2 2 x , - m 2 ] ) p 2 - 0,0122 x ^ - 0,0579 x , p 4
- m n P m l l - m 2 1 Pm2l " f l Pil ~ r x l
Z
2
= X P
2 2 " (°'°944
x 2
~
m
x
l P . ~ '8,56001(3, - a ^ )
12} P l ~ ( ° ' 4 2 2 9 X2 "
V s ~ m nc2 Pm2 ~ m ! 2 Pml2 "
m
m
2 2 } P2 " ° ' 0 0 8 8 X2P3 ~ ( ° > 0 6 7 7
x 2
"
m
m
oc3 Pm3 -_^3_Pi3 " ^ 3 ^ 3 "
,6 8761 l(a
'
Z 4 = x 4 p 4 - 0,0009 x 4 p, - (0,0937 x 4 - n» 24 ) p 2 - 0,0199
Z = Z, + Z^ + Z + ZA + 0,5633 x c p c 1 2 3 4 5' 5
4 ~ & Pvf
V
X4P3
x3?5 - mnc3 pm
3 ~ hif
- 0,1338
- m 2 4 ^ m 2 4 " m o c 4 Pm4 ~_^Pi4 - \ i V 4 " 1 5,9127 1 (a 4
Totaal overig inkomen.
) P 42
22 Pm22 ~ m 42 Pm42 ~ f2 Pj2 ~ Tx2 X 2 P 2 ~ 2 ° ' 0 0 6 9 ' < a 2 ~ az2>
Z 3 = x 3 p 3 - 0,0005 x 3 p, - (0,3851 x 3 - m 2 3 ) p 2 - 0,0573 x 3 ? 3 - 0,0627 x 3 p 4 - 2 p ^ "m23£m23 -
^ p ^ x ^
X4P4
- ^ )
- £ p ^ f ^ x4?5 - mnc4 p ^
34
Program. code no.
VIII. Toegevoegde waarde, Index van bruto toegevoegde waarde per sector.
141
ytodi-<1-°'4373-^Prf>Vyi0
-
142
143
-
y t o d2-< 1 -°' 5 9 3 8 -&W< x 2/y 2 >-mnc2/y2
-
yjnd3 ■ <* ~ O ' 5 0 5 6 - l'j
o
y' 3,
-
144.
+ m oc3)
P r f > W t ) ~Kc3
y. ,, =(1 - 0,2483 -BvA p e)(xJyA ) - (m +m ^ J K ind4 v _4 W v 4'•'4 ' v nc4 oc4) y4
o 145.
y 5 = 0,9098 x 5
Bruto toegevoegde waarde van bedrijven.
I46
-
y = yindiyi + yind 2 y 2 + yind 3 y 3 + yind4y 4 + y 5 Index van bruto toegevoegde waarde van bedrijven.
I47
-
y.nd=y/(yi
+y 0
2
+
0
+ y
y3
} 4
0
0
Index van bruto toegevoegde waarde per sector, traditioneel gedefinieerd.
172
-
yind.=(1-°'4373)x./yi o
173.
y'
= (1 - 0,5938) (x 2 /y
)-mnc2/y2 o
174.
175
) - (mnc3+moc3)
y* nd3 = (1 - 0,5056) (x /y
-
y
ind4
=
° " °'2483)
(X
4/y4
o
}
_a
" (m^4+m°c4)
y4
o
35
Program. code no.
IX. Overige vergelijkingen (voornamelijk definities),
Totale indirecte belastingen minus subsidies. 150.
T(R _
s)
= T(K _ + T
s)bg
+ T(K _
s)bd
+ T(K _
s)c
+ T(K _
s) coy
+ T(K _
s)ioy
+ T(R _
s)wQ
(K - S)x
Bruto toegevoegde waarde van bedrijven in marktprijzen. *
151.
IS
Y =C + I + c
p +i p. +i p. +np + B - M - f p. -g p -i ov r c.ov ov r i.ov wo Ki.wo *n ov M.OV "OV *C.OV OV
Spanningsvariabele. 152.
X= f I - 0 , 1 7 6 2 8 i Y * - ( B - M ) \ 1 /(PjX, + p 2 x 2 + p 3 x 3 + p 4 x 4 )
Loonvoet 153
-
'"'in,
fc>*-^[*FL-(ïÊE).]
Immigratie. 154.
2AIMM=-
0,5 r^(w-w o )"|
Totaal aanbod van arbeid. 155.
Pc = Pc - 0,636 (w - w ) +SAIMM v a ao ' o'
Werkloosheid. 156.
W = P s - ( a + aoy)
Totale investeringen van bedrijven, excl. woningen.
157.
I = ^Pil
+i
2Pi2+i3Pi3+i4Pi4+i5Pi5
+ T(K
36
Program. code no. 159.
Totale uitvoer van goederen en diensten, * * B = Bg +B "d
Totale invoer van goederen en diensten. 160.
M = b p +(m +m )p +(m.+ m. )p . + m p + m , p . gm r m v c c.ovy *mc ï i.ov/»_nu nMii gh rmgh
Afschrijvingen van bedrijven. 161.
F =^
Pjl
+ £ p i2 + ^
Pj3
+ tA P i 4 + 0,2582 x ^
Totale werkgelegenheid in bedrijven. 162.
a = a, + a. + a, + a. + a. 1 2
3
Kapitaalkosten. 163.
* pk=_r_ p.
4
5
37
BIJLAGE C Toelichting op de gebruikte symbolen. Tenzij anders is vermeld hebben hoofdletters betrekking op waarde bedragen, kleine letters op volumina (in miljoenen guldens van 1973) of prijsindices (1973 = 1,00). De sectorvariabelen zijn voorzien van de subscripten 1, 2, 3, 4, 5 respectievelijk voor landbouw, nijverheid, bouwnijverheid, diensten en milieusector. In de lijst van gebruikte symbolen zijn voor deze indices de letters j of k gebruikt. De subscript o geeft aan de waarde van de betrokken variabele in het basisjaar 1973. Lijst van gebruikte symbolen. a
totale werkgelegenheid in bedrijven, in 1000 manjaren
a-
totale werkgelegenheid in sector j , in 1000 manjaren
a .
aantal zelfstandigen werkzaam in sector j , in 1000 manjaren
Z
J
a
werkgelegenheid bij de overheid, in 1000 manjaren
BEV
vervuiling veroorzaakt door gezinnen, in 1000 inwonerequivalenten
* * B,,b ,
totale uitvoer van diensten
b .•
uitvoer van diensten door sector j
* * B b 8> 8 * b •
uitvoer van goederen door sector j in f.o.b. prijzen
b .
uitvoer van goederen door sector j in producentenprijzen
b_ gm
heruitvoer
C,c
totale consumptie gezinnen
* c.
consumptie gezinnen van de produkten van sector j in consumentenprijzen (inclusief invoer)
c
consumptie gezinnen geleverd door sector j , in producentenprijzen
c
totale materiële overheidsconsumptie
c
F
•
totale uitvoer van goederen in f.o.b. prijzen
materiële overheidsconsumptie geleverd door sector j afschrijvingen van bedrijven
38
f.
afschrijvingen van sector j
f
afschrijvingen van de overheid
g
toegerekende rente voor overheidsgebouwen investeringen in bedrijven, excl. woningen
i-
investeringen in sector j
i.
leveringen van sector j voor investeringen in bedrijven
i
investeringen in woningen
i
■
i
leveringen van sector j voor investeringen in woningen totale overheidsinvesteringen
i
.
leveringen van sector j voor overheidsinvesteringen
jLS ov
loonsom stratenmakers (overheid)
IMM
aantal immigranten, in 1000 manjaren
1
index van de loonvoet (1973 = 1,00) n
L
beschikbaar looninkomen
L,
loonsom van bedrijven
Lov
loonsom overheid
M,m
totale invoer van goederen en diensten
mC . J
invoer van goederen en diensten concurrerend met sector j t.b.v. consumptie gezinnen
m
invoer voor overheidsconsumptie
m .
totale invoer van grondstoffen, halffabrikaten en diensten voor bedrijven
m. ■
invoer van investeringsgoederen voor de investeringen in sector j
m.
invoer voor overheidsinvesteringen
m, ■
invoer van halffabrikaten concurrerend met sector k t.b.v. sector j
39
m m
invoer voor voorraadvorming . ncj
m
niet-concurrerende invoer voor sector Jj
.
onbelangrijke concurrerende invoer voor sector j
n
totale voorraadvorming
n.
voorraadvorming in sector j
O.
handelsmarges op de afzet van sector j
O™
handelsmarges op invoer consumptie gezinnen concurrerend met sector j
p.
prijsindex van sector j
p,
uitvoerprijs van goederen
p, .
uitvoerprijs van de goederensector j van concurrerende landen
p
prijsindex consumptie gezinnen
p .
prijsindex consumptie van sector j
p
prijsindex overheidsconsumptie
p..
prijsindex van sector j voor de loonindexering
p ,
consumptieprijsindex voor de loonindexering
p..
prijsindex van investeringen van sector j
p.
prijsindex overheidsinvesteringen
p.
prijsindex woningbouw
p
prijsindex voorraadvorming
p
•
prijsindex invoer consumptiegoederen sector j
p .
prijsindex invoer investeringsgoederen
p .I
prijsindex invoer van halffabrikaten concurrerend met die van sector k t.b.v. sector j
p |
prijsindex invoer t.b.v. sector j
40
p
prijsindex invoer
P i
prijsindex invoer van grondstoffen, halffabrikaten en diensten voor bedrijven
p^-
zuiveringskosten per inwonerequivalent, in duizenden guldens van 1973
PT
tarief van de indirecte belastingen minus subsidies op de bestedingscomponent q (1973 = 1,00)
pk
kapitaalkosten (1973 = 1,00)
Pj
premies van loontrekkers aan levensverzekeringen en pensioenfondsen
Py
premies van zelfstandigen aan de levensverzekeringen
P~
totaal aanbod van beroepsbevolking, in 1000 manjaren
r
rentevoet (1973= 1,00)
t
programma-periode, in aantal jaren
Tx,
inkomens overdrachten van de overheid en het buitenland aan loontrekkers
TT
directe belastingen op looninkomen
Ty
directe belastingen op overig inkomen
^7K-<SÏ
indirecte belastingen minus subsidies op de bestedingscomponent q
IL
uitkeringen van levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen aan loontrekkers
V
vervuiling veroorzaakt door de overheid, in 1000 inwonerequivalenten
w
aantal werklozen, in 1000 manjaren
x-
totale afzet van sector j
y
bruto toegevoegde waarde van sector j *
Y
bruto toegevoegde waarde van bedrijven in marktprijzen
y. ,.
index van de bruto toegevoegde waarde van sector j (1973 = 1,00)
* yindj
index van de bruto toegevoegde waarde van sector j traditioneel gedefinieerd (1973 = 1,00)
Z
overig inkomen
41
Z.
overig inkomen sector j
Z
beschikbaar overig inkomen
Z
overige componenten van beschikbaar overig inkomen
j3
eliminatiegraad
X
een spanningsvariabele, gedefinieerd in vergelijking 152
r
tarief van indirecte belastingen minus subsidies op de bestedingscomponent q
V.
vervuilingscoëfficiënt van sector j (duizenden inwonerequivalenten per miljoen gulden afzet)
qv
43 BIJLAGE IV Stand structuuronderzoeken Op 1 juli 1971 waren in de volgende sectoren met fin steun van de overheid structuuronderzoeken afgesloten: Scheepsbouwindustrie Strijkgarenwollenstoffenindustrie Kamgarenwollenstoffenindustrie Strijkgarenspinnerijen Meubelindustrie Non-ferro gieterijen Gedistilleerd branche Houtkoperij in Nederland Nederlandse Lederindustrie Gemengde branche Massief kartonindustrie Apparatenbouw voor chemische industrie Jachten- en botenbouw Confectie-industrie
In deze opsomming zijn enkele bijzondere gevallen van beperkte betekenis buiten beschouwing gelaten evenals een drietal z.g. vooronderzoeken. Eveneens per 1 juli waren structuuronderzoeken aan de gang in de sectoren: Beroepsgoederenvervoer over de weg Binnenvaart Grafische industrie Groothandel in Kruidenierswaren Groothandel in Plaatmateriaal Groothandel in Woningtextiel Groothandel en Exporthandel in Groente en Fruit Horeca Katoen-, Rayon en Linnenindustrie Metalen ramen, deuren en aanverwante produkten Papierindustrie Scheepsbouw (middelgrote en kleine werven) Scheepvaart (kleine handelsvaart) Schoenenindustrie Schildersbedrijf Wasserij-industrie Handel in Vloeibare brandstoffen
12 000 Xffl
3
(4)
44 BIJLAGE V Regionaal onderzoek Bij het overwegen van de algemene koers voor het te voeren regionaal beleid, bleek in de afgelopen jaren meer en meer de behoefte aan een landelijke opzet en uitwerking van het regionale onderzoek. Met name werd verdergaand onderzoek onontbeerlijk geacht voor de voorgenomen opstelling van een geïntegreerd regionaal ontwikkelingsplan, dat een versterkte groei van het Noorden zou kunnen bevorderen. Overleg tussen het Centraal Planbureau (C.P.B.), het Centraal Bureau voor de Statistiek (C.B.S.), de Rijksplanologische Dienst (R.P.D.) en het Ministerie van Economische Zaken leidde in 1969 tot de opstelling van een regionaal onderzoekprogramma, bestaande uit: - de opstelling van regionale rekeningen en van verschillende regionale basisstatistieken; - de opstelling van regionaal economische modellen voor het gehele land en toepassing bij voorrang op het Noorden; - een nadere studie naar de structuur van de aanwezige industriële bedrijvigheid en de vestigingsfactoren in de verschillende landsdelen, met name in het Noorden; - een voortdurende confrontatie van deze studies met (varianten van) het regionale ruimtelijke beleid. Voor de coördinatie van de verschillende programma-onderdelen en de werkzaamheden zelf werd een interdepartementale Coördinatiecommissie regionaal onderzoekprogramma („Corop") ingesteld. Over de vorderingen bij dit onderzoekprogramma kan het volgende worden opgemerkt. Voor de waarneming van de situatie in de regio's is van primair belang het werk van het Centraal Bureau voor de Statistiek aan de regionale rekeningen en aan de regionale basisstatistieken. Het C.B.S. heeft inmiddels regionale rekeningen opgesteld over de jaren 1960 en 1965 voor de elf provincies, met verdere uitsplitsing voor Zuid- en Noord-Holland. Het ligt in het voornemen deze rekeningen ook in de toekomst op te stellen. Het C.B.S. streeft ernaar de regionale rekeningen uit te bouwen tot integrale input-outputtabellen, waarin de transacties tussen de regio's ook naar regionale herkomst en bestemming worden geregistreerd. Voorts heeft het C.B.S. de mogelijkheid tot het aanbrengen van vergaande regionale specificaties ingebouwd in de statistieken betreffende de arbeidsbezetting (Statistiek Werkzame Personen) vanaf 1970 en vanaf 1968 in de Statistiek van de investeringen in de nijverheid. Aanvullend zijn per provincie voor een reeks van jaren gegevens over de arbeidsbezetting en de investeringen vastgesteld. Het C.B.S. streeft ernaar de verdergaande detaillering in beide eerdergenoemde statistieken met een zo gering mogelijke vertraging te publiceren. De analyse van de regionale situatie zal verder kunnen verbeteren door middel van de gegevens die het C.B.S. over 1970 en volgende jaren gaat publiceren voor een veertigtal regio's, waarin Nederland daartoe door voorgenoemde Coördinatiecommissie na overleg met de ETI's en de PPD'en is ingedeeld. Het ligt in het voornemen om als aanzet voor deze informatie nog dit jaar een statistisch jaarboek met een selectie van gegevens over deze regio's uit te geven. Gedacht wordt aan bepaalde gegevens over onder meer bevolking, inkomen en vermogen, werkloosheid, grensarbeidersverkeer, volksgezondheid, volkshuisvesting en energieverbruik. Op basis van de reacties op deze publikatie zal worden bezien welke gegevens over de volgende jaren worden gepubliceerd. Bovendien zullen, mede voor opneming in deze publikatie, over 1970 en volgende jaren berekeningen worden gemaakt over de bruto-investeringen in vaste activa qua type en bestemming en over de bruto toegevoegde waarde en de arbeidsbezetting voor een beperkt aantal bedrijfsklassen. De eerste resultaten hiervan zullen waarschijnlijk eind 1973 beschikbaar komen. Naarmate over de verschillende gegevens statistische reeksen beschikbaar
komen, zal een beter inzicht verkregen kunnen worden in regionale ontwikkelingstendensen. De nu in het belang van het onderzoek gekozen regio-indeling zal te zijner tijd zoveel mogelijk afgestemd moeten worden op de bestuurlijke structuurschets, op te stellen in het kader van de gewestvorming. De regionale statistieken zullen dan tevens grondmateriaal kunnen vormen voor de opstelling van regionale ontwikkelingsprogramma's. Dit zou ook één van de belangrijkste taken van de te vormen gewesten zijn (art. 12, ontwerp van wet op de gewesten). Daartoe zou dan tevens het regionale werkgelegenheidsmodel van het C.P.B, mogelijk goede diensten kunnen bewijzen. Voor de beeldvorming van de situatie in het Noorden, waaraan in het onderzoekprogramma een prioriteit is toegekend in verband met de bijzondere problematiek van dit gebied, zijn van betekenis de studies die door het bureau Arthur D. Little in 1971 aan de Minister van Economische Zaken zijn uitgebracht. De rapporten over vestigingsmogelijkheden in het Noorden voor bedrijven in de sectoren meet- en regelapparatuur, electro-medische apparatuur en kunststoffen worden primair gebruikt voor de acquisitie. De „Industrial profile" met aanbevelingen op diverse terreinen, is mede aanleiding geweest voor de oprichting van het Industrialisatiebureau Noorden des Lands. Voorts is door het Centraal Instituut voor Industrieontwikkeling (C.I.V.I.), mede op basis van voorstudies door de departementen van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij, een onderzoek ingesteld naar de economische structuur en de karakteristieke vestigingsfactoren van het Noorden. De onlangs hierover uitgebrachte rapporten zullen naar verwachting kunnen bijdragen aan een verdieping van het inzicht in de economische structuur van het Noorden en in de mogelijkheden voor industrie-ontwikkeling. In dit verband zij opgemerkt dat behalve het regionaal onderzoekprogramma ook structuuronderzoeken, die worden ingesteld in het kader van het sectorstructuurbeleid, van belang kunnen zijn voor het regionaal beleid. Soms geven zij een indicatie van de te verwachten regionale werkgelegenheidsconsequenties bij bepaalde sectorale ontwikkelingen, met name voor die sectoren, die in regio's zijn geconcentreerd. In de afgelopen periode heeft het Centraal Planbureau zich gericht op het ontwikkelen van een analytisch instrumentarium met behulp waarvan de regionaal-economische problematiek nader bestudeerd zou kunnen worden. Het eerste model dat daarbij tot stand kwam, is het regionale werkgelegenheidsmodel. Dit model beschrijft, in termen van werkgelegenheid, de economische ontwikkeling van de diverse regio's. Het geeft daarbij enerzijds de samenhang aan tussen de ontwikkeling in een bepaald gebied en die in de rest van Nederland. Anderzijds beschrijft het de onderlinge verbanden zoals deze binnen een bepaald gebied tussen de verschillende sectoren alsmede tussen vraag en aanbod van arbeid bestaan. Hoewel de werkgelegenheid slechts een deelaspect vormt van de economische ontwikkeling, verkrijgt men met het model niettemin informatie over een essentieel element daarvan. Voorts is de beschikbaarheid van arbeid een zeer belangrijke vestigingsplaatsfactor voor een gebied, zodat ook met betrekking tot het mechanisme dat de regionaal-economische groei bepaalt, het model met een essentieel onderdeel rekening houdt. Op basis van dit model zijn door het C.P.B, provinciale werkgelegenheidsramingen gemaakt. Voorts zijn bepaalde aspecten, samenhangend met een versterkte spreiding van de bevolking, met het model onderzocht. De opstelling van genoemde ramingen is geschied met medewerking van de E.T.I.'s. Op deze wijze kon zo goed mogelijk rekening worden gehouden met specifieke regionale factoren, die in het algemene mechanisme van het model onvoldoende tot hun recht komen. Samenwerking tussen het C.P.B, en de E.T.I.'s vindt ook
45 plaats bij de verdere ontwikkeling van de regionale modellen. De bijdrage van de E.T.I.'s bestaat zowel uit het doen van suggesties als uit daadwerkelijk deelnemen aan het onderzoek op specifieke gebieden. De verdere ontwikkeling van deze modellen betreft ten eerste het hiervoor genoemde werkgelegenheidsmodel. Zo wordt momenteel gewerkt aan een verdere verfijning in de sectorale indeling en aan de aanpassing van dit model ten behoeve van toepassing op kleinere gebieden dan provincies. Voorts is in de afgelopen jaren gewerkt aan de opstelling van een regionaal economisch model. De werkzaamheden aan de eerste operationele versie van dit model bevinden zich in hun laatste fase. Het regionaal economisch model, dat een vollediger beeld van de regionale ontwikkeling moet geven dan het werkgelegenheidsmodel, zal in de eerste plaats inzicht geven in de te verwachten regionale ontwikkeling bij voortzetting van de bestaande krachten van het marktmechanisme en handhaving van het gevoerde beleid. Daarnaast moet het de effecten kunnen aangeven van diverse beleidsmaatregelen. Aangezien het daarbij gaat om het beleid van de centrale overheid zullen van de te treffen beleidsmaatregelen niet alleen de effecten voor de regio waarop zij betrekking hebben worden onderzocht, maar moeten ook de consequenties voor de overige regio's en voor de nationaal-economische ontwikkeling als geheel worden nagegaan. Het gecontrueerde model beoogt derhalve een geïntegreerd beeld van de regionaal economische ontwikkelingen aan te geven. Een element van keuze met betrekking tot het model betreft die tussen een structuur- en conjunctuurmodel. Ontegenzeggelijk treden bij de regionale problematiek de structurele aspecten het sterkst op de voorgrond. Er is derhalve allereerst behoefte aan een structureel model, d.w.z. een model voor middellange of lange termijn. Wat de conjuncturele problematiek betreft lijken de regionale verschillen in conjunctuurgevoeligheid de meeste aandacht te moeten verdienen. Hoewel ook dit als een structureel probleem kan worden beschouwd, vereist dit toch een aparte analyse. Het grotendeels ontbreken van het nodige statistische materiaal vormt echter voorshands een sterke belemmering voor een dergelijke studie. Met betrekking tot de mate van detaillering van het model kan het volgende worden opgemerkt. Enerzijds is er de wens van een zo groot mogelijke detaillering waardoor de specifieke aspecten van de diverse regio's zo goed mogelijk tot hun recht kunnen komen en een zo volledig mogelijke informatie wordt verschaft. Anderzijds is er de wens van beknoptheid, welke nodig is om de werking van het model te kunnen doorzien. De behoefte aan beknoptheid is in het bijzonder groot wanneer het zoals hier gaat om de opzet van een nieuw soort model. Een zwaarwegend argument om de detaillering voorlopig beperkt te houden is de - ondanks de inspanningen van het C.B.S. nog smalle statistische basis waarop het model moet worden opgetrokken. Met als uitgangspunt gegevens, die in het algemeen slechts 2 jaren betreffen, kunnen de coëfficiënten in de diverse vergelijkingen niet anders dan een relatief grote onzekerheidsmarge vertonen waardoor met een vergaande detaillering slechts schijnexactheid zou worden gesuggereerd. Op grond van een en ander is in eerste instantie voor een indeling in vijf regio's gekozen: Noord (Groningen, Friesland en Drenthe), Oost (Overijssel en Gelderland), West I (Utrecht en Noord-Holland), West II (Zuid-Holland en Zeeland) en Zuid (Noord-Brabant en Limburg). Bij de samenstelling van deze regio's is overwogen dat aanhouding van de provinciale grenzen om statistische redenen doelmatig was en voorts dat regio's moesten worden geformeerd die qua omvang niet al te zeer van elkaar zouden afwijken. Voor de indeling naar bedrijfstakken is een zesdeling aangehouden, te weten landbouw, mijnbouw (steenkolen en aardgas), bouwnijverheid, industrie (nijverheid excl. voorgaande sectoren), diensten en overheid. Hierbij dragen de sectoren landbouw en mijnbouw een exogeen karakter. De industrie wordt als stuwend beschouwd. Bij de dienstensector wordt met de aanwezigheid van stuwende elementen rekening gehouden, terwijl de bouwnijverheid geheel verzorgend is.
Dit model zal in de eerste plaats kunnen dienen om prognoses van de regionale ontwikkeling (bij ongewijzigd beleid) te maken. De mate van detaillering is door de gemaakte keuze bepaald, terwijl de termijn waarop geraamd wordt één of eventueel meerdere vijfjaarsperioden bedraagt. In de tweede plaats kunnen de effecten van wijzigingen in het beleid worden nagegaan. Ook deze berekeningen zullen voorlopig slechts een globaal karakter hebben, zowel wat betreft de gehanteerde instrumenten als de bereikte effecten. Dit betekent niet dat meer specifieke gevallen niet zouden kunnen worden onderzocht, maar dan zal de analyse in twee stappen moeten plaatsvinden. De directe effecten van een bepaalde maatregel zouden in eerste instantie buiten het model om moeten worden bepaald, terwijl met het model de doorwerking ervan kan worden vastgesteld. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat met het regionaal economisch model slechts een begin is gemaakt met de opbouw van een analystisch instrumentarium voor de regionale problematiek. Verdere verfijningen zullen aan de hand van de opgedane ervaring en met behulp van een geleidelijk toenemende hoeveelheid statistisch materiaal moeten worden aangebracht. Vooral zal het nodig zijn aan het model nieuwe dimensies toe te voegen omdat het in zijn huidige opzet nog geen antwoord kan geven op de belangrijke vraag wat de optimale verdeling is van bevolking en werkgelegenheid voor Nederland en welke consequenties hieruit te trekken zijn voor het stimuleringsbeleid, het inrichtingsbeleid en het spreidingsbeleid. Deze problematiek, die van wezenlijk belang geacht moet worden voor de voorgenomen opstelling van integrale structuurplannen, vraagt om een systematisch en wetenschappelijk onderzoek op een breed terrein. Daarbij zal met name bij het inrichtingsbeleid aan alle aspecten van de technische en sociale infrastructuur aandacht moeten worden geschonken en bij het spreidingsbeleid niet alleen aan de welvaart maar evenzeer aan het welzijn moeten worden gedacht. Voor de daartoe noodzakelijke verdieping van het onderzoek is een uitbreiding in een later stadium van het regionaal economisch model met niet-economische variabelen wenselijk. Daarbij kan men in eerste instantie denken aan aspecten van de ruimtelijke ordening, waarvoor de economische ontwikkeling van groot belang is en die op zijn beurt de economische ontwikkeling beïnvloedt. Een enkel element met een meer planologisch karakter - met name enige agglomeratie-effecten kon reeds in het model worden verwerkt. Voorts is in samenwerking tussen C.P.B, en R.P.D. een eerste verkennend onderzoek betreffende de verdere verwerking van planologische elementen ter hand genomen. Hierbij moet wel benadrukt worden dat een volledig geïntegreerde aanpak vele extra problemen terzake van de bepaling en kwantificering van planologische factoren met zich meebrengt. De grote lijnen van het onderzoek dat nodig zal zijn ter oplossing van het vraagstuk van optimale verdeling van bevolking en werkgelegenheid over Nederland, kunnen in afwachting van een nadere uitwerking van het onderzoekprogramma als volgt worden geschetst. Bij het onderzoek kan worden uitgegaan van een zekere mobiliteit van arbeid en kapitaal; tevens moet rekening worden gehouden met verschillende bestemmingsmogelijkheden van de bodem, natuurlijke vestigingsvoordelen en alternatieve mogelijkheden voor de technische en sociale infrastructuur. Daarbij is de verdeling van de bevolking, de bestemming van de bodem en het gebruik van de infrastructuur optimaal wanneer zo goed mogelijk aan alle individuele en collectieve waarden en behoeften wordt voldaan 1 ). Zo gesteld presenteert zich een vraagstuk, dat integraal en multi-disciplinair aangepakt moet worden. !) Collectieve behoeften komen o.m. tot uitdrukking in de begrotingen van de centrale en lokale overheden en worden o.m. geformuleerd in algemeen aanvaarde doelstellingen. Een eerste aanzet voor een dergelijke opstelling is te vinden in het Interim-advies van de Raad van Advies voor het wetenschapsbeleid. De recent ingestelde interdepartementale Commissie Ontwikkeling Beleidsanalyse buigt zich opnieuw over de problematiek van de doelstellingen.
46 De gegeven beschrijving van de problematiek in algemene dergelijke gesimuleerde verschuiving zullen zowel de kosten als termen kan nader worden geconcentreerd. Eerst zal een glo- de baten moeten worden vastgesteld. Tot de kosten kunnen bale schets moeten worden gegeven van de sociaal-economi- onder meer worden gerekend mogelijke verliezen als gevolg sche ontwikkeling in de landsdelen onder voortzetting van be- van regionale verschillen in arbeidskosten, „verhuis"-premies staande tendenties en beleidsintenties. Daarbij dient te worden voor bedrijven en personen en mogelijke toeneming van transgedacht aan de ontwikkeling van bevolking, werkgelegenheid, portkosten als gevolg van een grotere afstand tot het econoproduktie, onderwijs, e.d., en aan het streven om elke regio te misch zwaartepunt van het land. Tot de baten zouden o.m. laten beschikken over een adequaat voorzieningsapparaat,. Dit kunnen worden gerekend het feit dat een groter aantal Nederlaatste kan worden uitgedrukt in elementen die voor een goed landers kan profiteren van natuurlijke recreatiemogelijkheden, woon-, werk- en leefklimaat belangrijk zijn zoals een gediffe- minder gespannen grootstedelijke omgevingen, minder milieurentieerd milieu, werkgelegenheid die in overeenstemming is hinder en de afneming van congestieverschijnselen. Een dermet het opleidingsniveau van de beroepsbevolking, voldoende gelijk onderzoek vereist derhalve een integraal regionaal evaluaculturele en recreatieve voorzieningen en goede communicatie- tiemodel, waarmede het project - verschuiving van mensen mogelijkheden. van de ene regio naar de andere - wordt beoordeeld. De vraag doet zich voor of in de aldus geschetste situatie In dit kader zullen alle landsdelen even diepgaand dienen Te een verhoging van de bevrediging van individuele en collec- worden onderzocht. Indien zou blijken dat een grotere vertieve behoeften mogelijk is wanneer in gedachten een verschui- schuiving van werkgelegenheid dan met de thans voorgestelde ving van bevolking wordt bewerkstelligd van het ene landsdeel middelen kan worden verwacht, wenselijk is, zal nader benaar het andere. Een dergelijke verschuiving houdt in dat in de studeerd moeten worden welke instrumenten gehanteerd regio waar een deel van de bevolking wordt overgeplaatst kunnen worden om een dergelijke verschuiving tot stand te extra voorzieningen moeten worden getroffen voor woning- brengen. bouw en de daarmede samengaande infrastructuur, dat de beUit het vorenstaande zal duidelijk zijn welk een wetenschapvolking toeneemt met gevolgen voor o.m. het natuurlijk milieu, pelijke inspanning vereist is om tot een breder onderbouwd berecreatiemogelijkheden enz. In het uitstotende gebied treden leid te komen. Dit onderzoek kan slechts stap voor stap gereategenovergestelde effecten op: de congestie vermindert, de liseerd worden en in dit licht moet het lopende onderzoekprowerkgelegenheid en milieuverslechtering neemt af etc. Van een gramma worden beoordeeld.
47 BIJLAGE VI Werken, opgenomen in het meerjaren-iiifrasfrucruurprogramma 1969 t/m 1972 Provincie Groningen Verruiming kunstwerken Winschoterdiep. Voortzetting verruiming buitenhaven Delfzijl. Verdere verruiming Winschoterdiep te Hoogezand; t.w. Foxhol-Rengersbrug, Slochterbrug-Motké en beoosten Scheemda. Demping 3e en 4e gedeelte van het Oude Winschoterdiep te Hoogezand; deel tussen Winkelhoek en Borgercompagniesterdiep. Bestratingswerken nabij Paterswoldseweg te Groningen. Bestratingswerken nabij Hereweg te Groningen. Bestratingswerken nabij Helperzoom te Groningen. Uitbreiding buitenhaven Delfzijl en nieuwe havenmond. Demping omsnijdingskanaal te Winschoten. Waterleiding Appingedam-Eemshaven. Aanleg Eemshaven. Aanleg deel Westelijke ringweg te Groningen. Verbetering Auwemalaan te Leek. Provincie Friesland Industriehaven Harlingen; sluis en dijkomlegging. Wegvak vanaf brug over het Van Harinxmakanaal tot aan de ringweg te Leeuwarden. Aanleg wegvakken van de weg Leeuwarden-Drachten. Demping van de Drachtstervaart in de bebouwde kom van Drachten incl. rioleringswerken (4e deel - voltooiing). Gemeentelijk deel in de aanleg van de ringweg ten Zuiden van Sneek. Verbetering spoorwegovergang in de Rotstergaastweg te Heerenveen-Zuid met reconstructie van de aansluitende wegvakken Heremaweg en gedeelte Rotstergaastweg. Zuidwestelijke rondweg Dokkum en aansluiting van de Woudweg op de rondweg; gemeentelijk deel. Aanleg van een weg vanaf het zuid-oostelijk gedeelte van de ringweg door 't Aldlan ter ontsluiting van het industriegebied Hemrik incl. de bouw van een beweegbare brug over de Greuns te Leeuwarden. Provincie Drenthe Aanleg aardebaan en verharding van de verbinding Buinen, Nw. Buinen en Stadskanaal. Grondweg Westerbork-Witteveen incl. kunstwerken. Verharding Beilen-Eursinge (gemeente Westerbork). Kunstwerken Witteveen-Wezup. Grondwerk Witteveen-Wezup incl. rijwieltunnel. Verharding Eursinge (gemeente Westerbork)-Wezup. 2e fase: deel grondwerk Lonerstraatweg Assen/Rolde (Amelte); Stadsringweg te Assen. 3e fase (voltooiing): gedeeltelijke asfaltering, beplanting, verlichting en viaduct spoorlijn Assen-Groningen; Stadsringweg te Assen. Aansluiting wijk Angelsloo op de 2e etappe wegenstructuurplan te Emmen; 2e fase (voltooiing) doortrekking Van Schaikweg vanaf de Emmalaan tot de Wilhelminastraat. 2e fase (voltooiing): Stieltjeskanaal. Reconstructie toegangswegen industrieterrein te Emmen, t.w. verbreiding Ie en 2e Bokslootweg en baanverdubbeling Dordsestraat. Verruiming/verdieping van de Hoogeveense Vaart tussen Edisonbrug en omlegging Hoogeveense Vaart (Langs industrieterrein) te Hoogeveen. Demping van het Noord-Willemskanaal vanaf brug Vondellaan tot aan de Trambrug/ Drentse Hoofdvaart te Assen. Etappe 4 van het wegenstructuurplan te Emmen, t.w. vanaf Esweg tot aan Noord Barge aansluitend aan etappe 3 van het wegenstructuurplan. Aanleg Boermarkeweg te Emmen.
Ontsluiting industrieterrein Nw. Buinen (gemeente Borger); demping Dwarsdiep. Demping Hoogeveense Vaart te Hoogeveen; t.w. de Weide "Hoofdstraat en gedeelte Alteveer. Provincie Overijssel Aanleg Pannekoekendijk te Zwolle. Uitbreiding (2e + 3e fase) loswal 'De Greente' te Kampen. Reconstructie Sablonièrekade te Kampen. Verbetering spoorwegovergang Stationsweg-Jan Weitkamplaan te Hardenberg. Aanleg parallelweg Bergentheim-Kloosterhaar. Aanleg weg tussen de Wethouder Alferinkweg en de Marsweg incl. aanpassen en wijzigen van kruispunten en aansluitingen te Zwolle ter ontsluiting van het industrieterrein „De Blokjes". Omlegging om Bergentheim incl. bouw brug in de verbinding Hardenberg-Kloosterhaar. Reconstructie Flevoweg vanaf grasdrogerij tot Roggebotsluis te Kampen. Reconstructie Jan Weitkamplaan vanaf spoorwegovergang tot het industrieterrein te Hardenberg. Reconstructie/verbreding van de Verlengde Broekdijk te Hardenberg. Aansluiting Europa-allee te Kampen op de provinciale weg naar Wezup. Reconstructie van de Haatlanderdijk vanaf de Kievitstraat tot aan de N.V. Schokbeton te Kampen. Aanleg weg tussen de Marsweg en de Nieuwe Wetering incl. brug over de Nieuwe Wetering te Zwolle ter ontsluiting van het industrieterrein „De Blokjes". Reconstructie van de provinciale weg vanaf Kloosterhaar naar rijksweg 36. Aanleg weg in oostelijke richting vanaf brug over de Nieuwe Wetering aansluitend op rijksweg 35 te Zwolle ter ontsluiting van het industrieterrein „De Blokjes". Provincie Noord-Holland Gemeentelijke bijdrage in de vervanging van twee bruggen in de rijksweg nr. 9 door één brug te Den Helder. Voorzieningen industrieterrein Westoever te Den Helder; aanleg van ca. 200 meter kadelengte en oevervoorzieningen langs het fort Westoever en langs de invaart naar de haven; het maken van een brug over de Liniegracht met wegaanleg. Aanleg (enkelbaans) van de Ravelijnweg vanaf de Waddenzeestraat tot aan de Schootenweg te Den Helder (incl. viaduct over de spoorlijn) en wegaansluitingen (incl. dubbelbaans aardebaan). Uitdiepen van een vaargeul ten behoeve van het buitendijkse industrieterrein te Enkhuizen. Het verdubbelen van de secundaire weg No. 9 vanaf rijksweg No. 7 tot aan de Liornestraat te Hoorn. Provincie Zeeland Aanleg kademuur met bijbehorend grondwerk van de openbare los- en laadkade Vlissingen-Oost. Invalsweg Zuid te Terneuzen; verlengen van de invalsweg vanaf Driewegen tot de voormalige provinciale weg ter hoogte van het uitbreidingsplan Zeldenrust en het aansluiten van de Katspolderwijk aan de invalsweg. Aanleg van een dubbelbaansweg Rijksweg 58-Statenlaan nieuwe Rijksbrug te Middelburg incl. de aanpassingswerken i.v.m. de aanleg van de nieuwe rijksbrug over het Kanaal van Walcheren. Verbreding en verbetering van de Deltastraat/Straalweg te Zierikzee. Verlenging Zuiderkanaalhaven met 400 meter en 5 meter diepte, verlenging van de Zevenaarhaven met 350 meter en 10 meter diepte en aanleg deel aardebaan spoorlijn te Terneuzen.
12 ooo x r a 3 (5)
48 Provincie Noord-Brabant 2e, 3e en 4e fase (voltooiing): van de aanleg van de afvalwaterleiding van Bergen op Zoom naar Waarde. Doortrekken traverse vanaf Zuid Koninginnewal tot Paterslaan, verbinding Paterslaan naar Molenstraat en aanleg parkeerterrein te Helmond. Reconstructie Molenstraat incl. riolering te Helmond. Singelring te Oss, t.w. reconstructie Vierhoeksingel-Hertogin Johannasingel; verdubbeling Dr. Saai van Zwanenbcitr singel en aanleg van de verbinding met de Julianalaan. Aanleg weg vanaf de weg Helmond/Deurne naar het verkeersplein Ommel met aansluiting op de E-3. Doortrekken traverse vanaf Paterslaan tot aan de Burgemeester Van Houtlaan te Helmond. Singelring te Oss, t.w. reconstructie en verdubbeling van de Kantweg, Platanenstraat en de Julianalaan.
Aanleg riolering en bestrating van de te dempen haven te Zevenbergen. Aanleg afvalwaterleiding Moerdijk-Bergen op Zoom. Doortrekken traverse (voltooiing) vanaf de Burgemeester Van Houtlaan tot aan de Deurnseweg (prov.weg HelmondDeurne) te Helmond. Provincie Limburg Ontsluiting van het industriegebied Leuken te Weert; bouw van een hoge brug over de Zuid-Willemsvaart met aansluiting op de parallelweg ten noorden van de Zuid-Willemsvaart. Voortzetting van de Midden-Peelweg tot de Napoleonsweg. Aanleg weg Sevenum-Venlo. Nieuwe Horsterweg te Venlo vanaf Blerick tot het viaduct over de spoorlijn Venlo-Nijmegen.
49 BIJLAGE VII Werken, opgenomen in het meerjaren-infrastrueUiurprogramma 1971 - 1974 voor de herstructurering van Zuid-Limburg Voortzetting aanleg weg Maastricht-Heerlen. Aanleg/reconstructie van de weg Putbroek-Roermond. Aanleg van de St. Wirosingel te Roermond. Baanverdubbeling van de Antwerpseweg vanaf de z.g. Eikendertunnel tot aan de Wijngaardsweg onder Ten Esschen te Heerlen. Reconstructie van de Viaductweg tussen Sionsweg en Borgharenweg te Maastricht. Voltooiing structuurweg Dentgenbach te Kerkrade incl. aansluiting van het industrieterrein Streijthagen en Spoorwegaansluiting. Aanleg weg „Zwart 9" vanaf de Keulsebaan (westelijke randweg) tot aan de secundaire weg No. 19 Rukker-de Locht incl. viaduct te Heerlen/Kerkrade. Reconstructie/aanleg, Brunssummerweg, Reeweg, Vogelenzangweg en Verlengde Reeweg te Ubach over Worms.
Werken t.b.v. ontsluiting industrieterreinen in Eygelshoven: a. aansluiting Gravenweg aan secundaire weg no. 26; b. reconstructie Gravenweg; c. reconstructie Waubacherweg; d. aanleg verbindingsweg tussen Waubacherweg en Rimburgerweg. e. reconstructie Hoofdstraat. Werken t.b.v. ontsluiting Beatrixhaven te Maastricht: a. reconstructie Galjoenweg en Beatrixweg tot de Fregatweg; b. reconstructie Fregatweg vanaf Galjoenweg tot Klipperweg en aanleg en reconstructie van de tertiaire weg No. 38; c. reconstructie Oude Rijksweg (onder Maastricht en Bunde). Aanleg structuurweg Gracht te Kerkrade.
50 BIJLAGE VIII-1 INVESTERINGSPREMIEREGELING „REGIONALE VESTIGING EN UITBREIDING VAN INDUSTRIËLE BEDRIJVEN Stand per 1-8-1972 Vestigingen I. Verzoeken in behandeling *) Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Noord-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg-Noord Limburg-Zuid Totaal
Aantal
Investeringen *)
Premie 2 )
Arbeidsplaatsen
2 1 — — — — 1 1 1
4 061 1 288 — — — — 830 2 055 7 300
1015 322 — — — — 208 514 1 825
19 — — — — — 50 50 65
6
15 534
3 884
184
Ha. Afgegeven toekenningen *) Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Noord-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg-Noord Limburg-Zuid Totaal
Investeringen *)
Premie 2 )
34 19 23 14 9 12 49 10 60
531915 63 248 82 170 58 799 16475 1010 158 506 804 79 341 407 230
75 086 15 572 17 611 11450 4 119 115 193 83 101 15 949 86 156
3 506 1 162 1750 795 389 2 173 4 757 1479 6 445
230
2 756140
424 237
22 456
Aantal
Investeringen *)
Premie 2 )
Arbeidsplaatsen
Aantal
Arbeidsplaatsen
116. Buitengew. ne . /epassingen Provincie Gelderland Totaal-Generaal *) G:gi'veni in premieverzoeken niet altijd volledig. ') Bed: as ~n uitgedrukt in duizenden guldens. *) Inclusici projecten met premie > f 3 miljoen. Totaal aantel afwijzingen c.q. deponering: 51.
2
12 782
3 196
300
232
2 768 922
427 433
22 756
51 BIJLAGE VIII 2 INVESTERINGSPREMIEREGELING „REGIONALE VESTIGING EN UITBREIDING VAN INDUSTRIËLE BEDRIJVEN" Stand per 1-8-1972 Uitbreidingen I. Verzoeken in behandeling*) Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Noord-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg-Noord Limburg-Zuid
Aantal
.
Totaal-generaal
Investeringen *)
Premie •)
Arbeidsplaatsen
15 14 5 2 — 3 9 3 8
30 Ó75 26 368 8 79" 2 0;4 — 4 349 9 065 9 274 39 218
4 614 3 950 1330 308 — 435 931 927 3 455
118 161 218 20 — 40 136 140 113
59
129 792
15 950
946
II. Afgegeven toekenningen *) Investeringen2)
Provincie
Aantal
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Noord-Holland Leeland Noord-Brabant Limburg-Noord Limburg-Zuid
70 55 42 34 12 32 112 54 49
338 210 134 297 154 426 101695 26 454 544 404 455 104 253 688 450 820
38 350 20 225 18 031 13172 3 673 32 856 64 344 31 929 35 161
Totaal-generaal
460
2 458 558
257 741
*) Gegevens in premieverzoeken niet altüd volledig. *) Bedragen uitgedrukt in duizenden guldens. *) Inclusief projecten met premie f 1,8 miljoen. Totaal aantal afwijzingen c.q. deponering: 54.
Premie')
Arbeidsplaatsen
•
2 284 1245 1793 1 356 642 1433 5 857 4 799 2 518 22 027
52 BIJLAGE VIII-3 INVESTERINGSPREMIEREGELING „REGIONALE VESTIGING VAN Z.G. STUWENDE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN Stand per 1-8-1972 I. Verzoeken in behandeling Provincie
Investering1)
Aantal
Premie1)
Arbeidsplaatsen
Premie1)
Arbeidsplaatsen
geen II. Afgegeven toekenningen Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Tilburg Limburg-Zuid
Aantal
Investering1)
1 1 1 — 3 2
12 000 6 762 2 000 — 38 350 19 500
3 000 1690 500 — 7 088 3 625
100 75 75 — 405 150
8
76 612
15 403
805
*) Bedragen uitgedrukt in duizenden guldens. Totaal aantal afwijzingen c.q. deponering: 7. BIJLAGE VIII-4 „PREMIEREGELING STIMULERING ONTWIKKELING LELYSTAD" Stand per 1-8-1972 I. Verzoeken in behandeling Aantal
2
Investeringx)
2600
Premiel)
640
Arbeidsplaatsen 64
II. Afgegeven toekenningen Aantal
InvesteringJ)
Premie•)
Arbeidsplaatsen
12
18 462
4 020
433
J
) Bedragen uitgedrukt in duizenden guldens. Totaal aantal afwijzingen c.q. deponering: 1.
53 BIJLAGE IX Produktiviteitsprojekten waarvoor subsidies worden toegekend Nijverheidsorganisatie T.N.O. te 's-Gravenhage Bijdrage in de kosten van onderzoek naar de problematiek met betrekking tot innovatie ƒ 175 000 Contactgroep van Werkgevers in de Metaalindustrie te Rotterdam Bijdrage in de kosten van een toepasbaarheidsonderzoek m.b.t. electrische informatieverwerking in middelgrote metaalverwerkende bedrijven 25 000 Management Centrum Vervoer te Noordwijk aan Zee Bijdrage in de kosten van het opzetten van een managementopleiding voor de vervoersindustrie 40 000 Koninklijk Nederlands Verbond van Drukkerijen te Amsterdam Bijdrage in de kosten van een uit te voeren toepasbaarheidsonderzoek met betrekking tot de administratieve automatisering in drukkerijen . . 175 000 Stichting Stuurgroep Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek te 's-Gravenhage Aanvullende bijdrage in de kosten van onderzoek m.b.t. de problematiek van een grotere mate van toepassing van ploegenarbeid 40 000 Stichting Vakopleiding Melkdetailhandel en Zuiveldetailhandel te 's-Gravenhage Bijdrage in het opzetten van een applicatiecursus voor ondernemers in de melkdetailhandel en zuiveldetailhandel 27 500 Nederlands Instituut voor Efficiency te 's-Gravenhage Bijdrage in de kosten van onderzoek naar nietoptimale arbeidscycli 50 000 Stichting Stuurgroep Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek te 's-Gravenhage Bijdrage in de kosten van onderzoek naar de problematiek van academici in het bedrijfsleven. (Het Ministerie van Sociale Zaken heeft aan voornoemde Stuurgroep eveneens een bedrag van f166 000 voor het betreffende onderzoek toegekend) 166 000 Nederlands Christelijk Werkgeversverbond Aanvullende bijdrage in de kosten van onderzoek m.b.t. het onderzoek naar „Meer Verantwoordelijkheid in het werk" 46 236
Vereniging Beroepsopleidingen Grafische industrie te Amsterdam Bijdrage in de kosten van het opzetten van een opleiding ten behoeve van de diepdrukkerijen ƒ 33 000 Stichting Vakopleiding Smecoma te Baarn Bijdrage in de kosten van het opzetten van een kaderopleiding voor kleine- en middelgrote ondernemingen in de metaalsector 50 000 European Institute for Advanced Studies in Management te Brussel Principiële toezegging tot bijdrage in de kosten gedurende 3 jaren van het European Institute for Advanced Studies in Management te Brussel 300 000 Commissie Opvoering Produktiviteit van de Sociaal-Economische Raad te 's-Gravenhage Bijdrage in de kosten van het opzetten van een landelijke conferentie voor permanente opleiding van volwassenen in het arbeidsproces 40 000 Bijdrage in de kosten van een vooronderzoek naar methoden en evaluatie van omscholing bij volwassenen 10 000 Bijdrage in de kosten van het samenstellen en omwerking van een cursus elementaire bedrijfseconomie 123 500 Bijdrage in de kosten van een vooronderzoek m.b.t. de invoering van een klachtrecht voor individuele werknemers 87 000 Bijdrage in de kosten van het vervolgonderzoek naar de mate van delegatie op leidinggevend niveau binnen ondernemingen en andere organisaties 41 380 Bijdrage in de kosten van een actie „Samenwerking in de onderneming" uit te voeren door de provinciale contactcommissie voor de produktiviteit te Utrecht 22 100 Bijdrage in de kosten van het fonds voor studiereizen naar het buitenland in het kader van de produktiviteitsbevordering 25 000 Bijdrage in de kosten van uitvoering van een actieprogramma m.b.t. het ziekteverzuim in Nederland. Het Ministerie van Sociale Zaken en de Sociale Verzekeringsraad geven voor de uitvoering van dit actieprogramma eveneens een subsidie van f 169 000 aan de C.O.P 169 000 Aanvullende bijdrage in de kosten van uitvoering van het vervolgonderzoek m.b.t. een „trendonderzoek medezeggenschap" 34 250
54 BIJLAGE X A.
Verleende kredieten onder overheidsgarantie in de jaren 1968 t\m 1971 (X f 1000,—)
Soort krediet Bijzonder bedrijfskredietJ) Overnamekredietx) Krediet voor economische samenwerking Inrichtingskrediet Hyp othecair krediet 2 ) Vestigingskrediet Borgstellingsfondskrediet Bedrijfsontwikkelingskrediet
1968
1969
1970
1971
270 539 6 442 3 821 13 817 17 211 409 604 2 745
190 801 5 860 4 338 13 282 17 941 478 413 2 464
170 276 4 734 5 452 11727 23 382 638 314 624
174 516 4 996 5 479 9 248 22 512 458 193 1183
315 588
235 577
217 147
218 585
6 949 403
6 228 386
5 848 378
4 309 259
s
) Waarvan door bemiddeling van de borgstellingsfondsen: Bijzonder bedrijfskrediet Overnamekrediet 2 ) Verstrekt door institutionele beleggers.
B. Uitstaand kredietsaldo per 31 december van de jaren 1968 tjm 1971 (X f 1000,—) Soort krediet Bijzonder bedrijfskrediet3) Overnamekrediet 3 ) Krediet voor economische samenwerking Inrichtingskrediet Hypothecair krediet 4 ) Vestigingskrediet Borgstellingsfondskrediet Bedrijfsontwikkelingskrediet
1968
1969
1970
1971
421 529 18 877 16 199 30 591 ± 58 369 1513 2 238 2 018
464 263 18 183 14 649 32 118 ± 7 5 823 1447 1 640 4 319
484 673 16 449 16 571 34 093 ± 9 6 867 1589 1 197 3 763
495 858 16 009 12 686 35 800 ± 1 1 7 000 2 039 912 4 430
±
±
±
±
551334
612 442
655 202
684 734
3
) Waarvan door bemiddeling van de borgstellingsfondsen: Bijzonder bedrijfskrediet Overnamekrediet 4 ) Verstrekt door institutionele beleggers.
14 094 812
13 887 868
13 435 952
11564 796
55 BIJLAGE XI Overzicht aanvragen bedrijfsbeëindigingshulp nieuwe regeling Kolen handel 1970
Aantal aanvragen ontwikkelingshulp Periode
Totaal per 30-6-'71 . 30/6-31 /12-'71 . . . l/l-30/6-'72 . . . . Totaal per 30-6-'72 .
Totaal
Detailhandel
Ambachten en dienstverlening
Diversen
693 60 79
298 44 63
162 2 11
1 153 106 153
832
405
175
1412
Overzicht aanvragen ontwikkelingshulp
In behandeling genomen aanvragen Beslissing genomen . . . waarvan: Goedgekeurd Afgewezen Nog te beslissen . . . .
Stand per 30-6-1971
Stand per 31-12-1971
Stand per 30-6-1972
1 153 1132
1 259 1231
1 412 1341
928 204 21
978 253 28
1 014 327 71
Aantal bij Stichting Vodovo binnengekomen aanmeldingen Ingetrokken (aanmeldingstermijn is op 1-11-1970 gesloten) Door Stichting O. en S. van Vodovo ontvangen aanvragen waarvan: Goedgekeurd Afgewezen Contracten gereed en ter tekening verzonden Aanvragen Bedrijfsontwikkelingskrediet waarvan nog geen contract kan worden gemaakt Na goedkeuring ingetrokken
593
1 400
562 31
1 335 65
388
969
— —
152 214
2315 2 074
4 704 4 401
241
303
1723 351
3 667 734
2 074
4 401
1098
2 999 484
1 439 105
Nog te beslissen
In behandeling genomen Nog in behandeling. . .
1 133 124
1 334 190
665 479
1 638
4 826 122
1215 82
581 428
1 814
2 524 209
Ontvangen aanvragen. . Ingetrokken aanvragen .
1 144
176
Van de borgstellingsfondsen ontvangen aanvragen Nog niet voor behandeling gereed . . In behandeling genomen
1009
1 814
Stand per 31-7-1972
Stand per 31-7-1972
. .
1 814
Stand per 31-7-1971
Stand per 31-7-1971
Beslissing genomen waarvan: Goedgekeurd Afgewezen
Stand per 31-7-1972
Overzicht aanvragen bedrijfsbeëindigingshulp Algemene regeling 1970
Tot 30 juni 1972 werden 88 aanvragen voor collectieve ontwikkelingshulp tot een totaal bedrag van ca. f2,3 min. goedgekeurd. Overzicht aanvragen bedrijfsbeëindigingshulp binnenscheepvaart 1968
Stand per 31-7-1971
Beslissing genomen
Goedgekeurde aanvragen Afgewezen aanvragen Contracten gereed en ter tekening verzonden Ingetrokken na beslissing
Overzicht aanvragen bedrijfsbeëindigingshulp oudere ondernemers (Hoofdlijnen aanvulling negatief vermogen bij bedrijfsbeëindiging oudere ondernemers - 1971)
Van de borgstellingsfondsen ontvangen aanvragen Beslissing genomen Afgewezen aanvragen Goedgekeurde aanvragen
Stand per 31-5-1971
Stand per 31-6-1972
13 8 3 5
32 28 14 14
56 BIJLAGE XII Stand van de Wetgeving I. In het zittingsjaar 1971-1972 kwamen de volgende wetten tot stand: 1. Wet van 15 december 1971 (Stb. 774) tot wijziging van de Wet economische mededinging, strekkende tot het in die wet opnemen van bepalingen betreffende disciplinaire rechtsspraak; 2. Wet van 12 januari 1972 (Stb. 38) tot wijziging van de Handelsregisterwet (invoering van de nieuwe artikelen 23a, 23b en 23c); 3. Rijkswet van 11 maart 1972 (Stb. 109), houdende goedkeuring van de op 1 juli 1970 te Londen tot stand gekomen Vierde Internationale Tinovereenkomst; 4. Wet van 17 april 1972 (Stb. 221) tot verlenging van de werking van krachtens de In- en uitvoerwet (Stb. 1961, 295) ten aanzien van de in- en uitvoer van goederen gestelde regelen; 5. Wet van 10 mei 1972 (Stb. 262) tot wijziging van de artikelen 30a en 31 van de Handelsregisterwet; 6. Wet van 31 mei 1972 (Stb. 284) tot verlenging van de werking van het Koninklijk besluit van 1 april 1964 (Stb. 110), houdende onverbindendverklaring van bepalingen betreffende verticale prijsbinding in mededingingsregelingen; 7. Wet van 29 juni 1972 (Stb. 341) tot wijziging van artikel 1, derde lid, van de Wet beperking cadeaustelsel; 8. Wet van 29 juni 1972 (Stb. 349), houdende goedkeuring van enkele overeenkomsten op het gebied van de handel, het goederen- en betalingsverkeer en de handelsvertegenwoordiging, op 14 juli 1971 te Brussel ondertekend tussen de Benelux Economische Unie resp. het Koninkrijk der Nederlanden en de Unie van Socialistische Sowjet-Republieken. II. Bij de Eerste Kamer is aanhangig het ontwerp van een wet, houdende nadere regelen betreffende het accountantswezen (Wet op de Accountants-administratieconsulenten) (9935). III. Bij de Tweede Kamer zijn aanhangig: 1. ontwerp van een wet, houdende regelen op het gebied van de prijzen van goederen en diensten in buitengewone omstandigheden (Prijzennoodwet) (9585); 2. ontwerp van een wet, houdende regelen tot het tegengaan van misbruiken bij colportage (Colportagewet) (11 106); 3. ontwerp van een wet, houdende regelen met betrekking tot het vormen van voorraden aardolieprodukten (Wet voorraadvorming aardolieprodukten) (11 327); 4. ontwerp van een wet, houdende goedkeuring van het op 25 oktober 1966 te Brussel tot stand gekomen Benelux-verdrag met eenvormige Benelux-wet inzake tekeningen of modellen, van de herziene overeenkomst van 's-Gravenhage van 28 november 1960 betreffende het internationale depot van teke-
ningen of modellen van nijverheid, van de akte van Stockholm van 14 juli 1967 ter aanvulling van de overeenkomst van 's-Gravenhage betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid, alsmede van de opzegging van de overeenkomst van 's-Gravenhage van 6 november 1925 betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid, herzien te Londen op 2 juni 1934 (11 594); 5. ontwerp van een wet tot verlening van een machtiging als bedoeld in artikel 6 van de Wet Stichting Industrieel Garantiefonds (Stb. 1957, 295) (11 832); 6. ontwerp van een wet tot wijziging van de Uitverkopenwet 1956 (11944); 7. ontwerp van een wet, houdende goedkeuring van de overeenkomst tussen Nederland, België en Luxemburg inzake metrologie en van het protocol tot wijziging van die overeenkomst (Metrologiewet) (11949). IV. Van de volgende wetsontwerpen zal indiening bij de Staten-Generaal worden bevorderd: 1. ontwerp van een wet, houdende regelen ten aanzien van investeringen in bepaalde delen van het land (Wet selectieve investeringsregeling); 2. ontwerp van een wet, houdende voorzieningen ter dekking van de uitgaven in verband met de Nederlandse deelneming in de ontwikkeling van een met natrium gekoelde snelle kweekreactor (Wet financiering ontwikkeling snelle kweekreactor); 3. ontwerp van een Rijkswet, houdende goedkeuring van enige verdragen tot instelling van een nieuwe administratieve structuur van de internationale Unies op het gebied van de intellectuele eigendom en tot herziening van materiële bepalingen van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom; 4. ontwerp van een Rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet; 5. ontwerp van een wet tot wijziging van de In- en uitvoerwet; 6. ontwerp van een wet, houdende een nieuwe regeling ter zake van de elektriciteitsvoorziening (Elektriciteitswet); 7. ontwerp van een wet, houdende regelen ter zake van de gas voorziening (G as wet); 8. ontwerp van een wet, houdende regelen tot het verkrijgen van juiste statistieken van de buitenlandse handel (Wet buitenlandse handelsstatistiek); 9. ontwerp van een wet tot vervanging van de Wet beperking cadeaustelsel; 10. ontwerp van een wet tot wijziging van de Kernenergiewet; 11. ontwerp van een wet tot wijziging van de Prijzenwet.