Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Bijlage 2:
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo (milieu)
Bijlage behorende bij de omgevingsvergunning: Aanvraagnummer: 667725 Bedrijfsgegevens Naam: Adres: Postcode: Plaats: Telefoon:
Mts. Vroege Burg. ten Holteweg 39 7751 CR Dalen 0524-516938
Inhoud overwegingen Onderdeel Inleiding Huidige vergunningsituatie Nieuwe gevraagde vergunningsituatie/ projectomschrijving Bevoegd gezag Volledigheid van de aanvraag Procedure Samenhang met overige wet- en regelgeving Activiteitenbesluit milieubeheer Coördinatie met de Waterwet Groene wetten M.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht IPPC/Richtlijn industriële emissies Toetsingskader Milieu Best beschikbare technieken Inleiding Conclusies BBT Handreiking (co-)vergisting van mest Afvalstoffen Preventie Afvalscheiding Conclusie Afvalwater Bodem Bescherming van de bodem Het kader voor de bescherming van de bodem Bodembedreigende activiteiten Beoordeling en conclusies Bodembelastingsonderzoek Energie Het kader voor energie-efficientie BBT-documenten energie De aanpak van grootgebruikers Conclusie Veiligheid Externe veiligheid Op- en overslag van gevaarlijke stoffen PGS 30 PGS 15 Brandveiligheid Geluid Algemeen Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Maximaal geluidsniveau Indirecte hinder Conclusies Geur Pagina 1 van 16
Pagina 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 11 11 11 11 12 12 13 13 13
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij Conclusie Luchtkwaliteit Europese verordening 1005/2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen Ammoniakemissies vanuit de stallen Wet luchtkwaliteit Uitbreiding van verkeersbewegingen Conclusie Ammoniak Wettelijk kader Wet ammoniak en veehouderij en Regeling ammoniak en veehouderij Directe ammoniakschade Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij Overige aspecten Toekomstige situatie
Pagina 2 van 16
13 13 13 13 14 14 15 15 15 15 15 15 15 16 16 16 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Inleiding Maatschap Vroege exploiteert op het adres: Burgemeester Ten Holteweg 39 te Dalen in de gemeente Coevorden een melkveehouderij. Maatschap Vroege heeft het plan het bedrijf te veranderen en uit te breiden naar 1276 melkkoeien en 618 stuks jongvee. Het bedrijf wordt daartoe uitgebreid met een nieuwe ligboxenstal voor 717 melkkoeien. Met de reeds aanwezige melkstal is ten aanzien van de capaciteit al rekening gehouden met verdere uitbreiding van de melkveestapel. De op dit moment aanwezige vleesstieren en vleeskalveren worden in de nieuwe gewenste situatie niet meer gehouden. Daarvoor in de plaats wordt het aantal stuks jongvee uitgebreid. Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting is op 10 april 2006 omgevingsvergunning verleend voor het onderdeel milieu voor uitbreiding van de inrichting. In tabel 1 is de vergunde situatie in beeld gebracht.
Tabel 1: vergunde situatie Stal Omschrijving Diercategorie Melkkoeien > 2 jaar Jongvee Vleeskalveren Vleesstieren Totaal
Diercat. RAV A.1.100.1
Aantal dieren 559
NH3/ dier 9,5
Totaal NH3 5310,50
A.3 A.4.100 A.6
428 30 160
3,9 2,5 7,2
1669,20 75 1152,00 8206,70
OUnorm
Totaal OU
35,6 35,6
1068,0 5696,0 6764,0
Nieuwe gevraagde vergunningsituatie/projectomschrijving Op 1 februari 2013 hebben wij een aanvraag ontvangen om een nieuwe de gehele inrichting omvattende omgevingsvergunning. De aanvraag is geregistreerd onder nummer OLO 667725. Ten opzichte van de vergunde situatie wordt uitgebreid met een ligboxenstal, wordt geen vleesvee meer gehouden en worden intern dieren verplaatst. In tabel 2 is de aangevraagde situatie in beeld gebracht.
Tabel 2:aangevraagde vergunningsituatie Stal Omschrijving Diercat. diercategorie RAV Melkkoeien > 2 A.1.100.1 jaar Melkkoeien > 2 A.1.11.2 jaar Jongvee A.3 Totaal
Aantal dieren 559
NH3/ dier 9,5
Totaal NH3 5310,50
717
9,2
6596,40
618
3,9
2410,20 14317,10
OUnorm
Totaal OU
Vergelijking bestaande situatie versus nieuwe: o Het aantal stuks melkkoeien neemt toe met 717 stuks en het aantal stuks jongvee neemt toe met 190; o Vleeskalveren en vleesstieren worden in de nieuwe situatie niet meer gehouden; o ammoniak neemt toe met (14317,10 – 8206,70 =) 6110,4 kg o geur neemt af met 6764,0 Odeur Units. Bevoegd gezag De aanvraag heeft betrekking op een inrichting als bedoeld in de volgende categorieën van Bijlage I onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht: • categorie 1.1 (aanwezigheid elektromotoren, verbrandingsmotoren en voorzieningen/installaties voor het verstoken van brandstoffen); • categorie 5.1 (opslag dieselolie in bovengrondse tank); • categorie 7.1 onder a (opslaan van dierlijke meststoffen); • categorie 8.1 onder a (houden van rundvee).
Pagina 3 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Gelet op bovenstaande projectbeschrijving, alsmede op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarbij horende bijlage zijn wij het bevoegd gezag om de integrale omgevingsvergunning te verlenen. Volledigheid van de aanvraag Na ontvangst van de aanvraag op 1 februari 2013 en is deze getoetst op volledigheid en akkoord bevonden. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook in behandeling genomen. Procedure Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Ondanks dat deze uitzonderingsgrond zich voordoet hebben wij kennis gegeven van de aanvraag via de website www.coevorden.nl/nieuws/bekendmakingen. SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING Activiteitenbesluit milieubeheer Het Activiteitenbesluit bevat algemene regels voor bedrijven. Veel bedrijven vallen in zijn geheel onder deze algemene regels. Een beperkt deel van de bedrijven blijft vergunningplichtig. Voor deze bedrijven geldt het Activiteitenbesluit slechts voor een deel van de activiteiten. Het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling bevatten algemene regels. Wel is het mogelijk voor een aantal aspecten maatwerkvoorschriften aan de vergunning te verbinden. Type C inrichtingen Op grond van het Activiteitenbesluit en bijlage 1, onderdeel C van het Bor wordt de inrichting aangemerkt als een type C-inrichting; er worden binnen de inrichting meer dan 200 stuks melkvee gehouden en meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee. Voor de activiteiten binnen deze inrichting die onder het Activiteitenbesluit vallen, worden in de vergunning geen voorschriften opgenomen. Activiteiten binnen de inrichting die onder het Activiteitenbesluit vallen zijn: - Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening - Het inwerking hebben van een stookinstallatie - Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen - Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen - Opslaan van drijfmest - Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank - Houden van landbouwhuisdieren. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling. Daarnaast gelden de algemene bepalingen in hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en met 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 (overgangsbepalingen), voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals aangevraagd. De aanvraag voor een omgevingsvergunning zijn voor deze activiteiten aangemerkt als de melding op grond van het Activiteitenbesluit. In de vergunning worden alleen voorschriften voor aspecten en activiteiten opgenomen die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling. Coördinatie met de Waterwet Vanuit de inrichting is geen sprake van een directe lozing op het oppervlaktewater
Pagina 4 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Groene wetten De bescherming van natuur in Nederland vindt plaats door Europese en nationale wetgeving. De Europese wet- en regelgeving uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is opgenomen in de nationale Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn kennen beide een gebiedbeschermings- en een soortenbeschermingscomponent. De gebiedbescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Het aspect soortenbescherming is in de Flora- en faunawet opgenomen. De soort- en gebiedbescherming staan geheel los van elkaar en hebben ieder hun eigen werking. Natuurbeschermingswet De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming. In de Natuurbeschermingswet 1998 is opgenomen dat voor activiteiten in of nabij Natura 2000-gebieden een vergunning op basis van die wet moet worden aangevraagd. In Nederland zijn de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (gebieden die aangewezen zijn op grond van de Europese richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtlijn) gecombineerd aangewezen als Natura 2000 gebieden. De Nbw-vergunningplicht vindt zijn grondslag in artikel 19d, eerste lid, van de Nb-wet 1998. Sinds het in werking treden van de Wabo (art. 2.27) is een vvgb van de provincie nodig indien voor het aangevraagde project een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet nodig is (art. 19d Nbw). Op basis van art. 47 lid 2 van de Nbw is, indien een Nbw-vergunning inmiddels is aangevraagd, een vvgb niet meer van toepassing. Het bedrijf heeft vooruitlopend op de aanvraag om omgevingsvergunning op 15 februari 2012 een aanvraag om Nbw-vergunning bij de provincie ingediend. De vergunning is verleend op 8 mei 2012. Een vvgb is daarom niet van toepassing. Flora- en faunawet Indien in een gebied waar de activiteiten plaatsvinden plant- en/of diersoorten voorkomen die op grond van deze wetgeving bescherming genieten en die mogelijk door deze activiteiten schade of hinder ondervinden zoals bedoeld in de Flora- en Faunawet, is een verklaring van geen bedenkingen nodig van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen LNV). Aangezien het niet aannemelijk is dat zich ter plaatse van de planlocatie beschermde soorten flora en fauna bevinden, kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde plant- en diersoorten worden geschaad, mits de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden en mits tijdige maatregelen getroffen worden ter bescherming van eventuele soorten. Hiermee zijn ten aanzien van flora en fauna geen belemmeringen te verwachten. M.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht De voorgenomen activiteit valt onder categorie D.14 van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Op grond van de Wet milieubeheer heeft de aanvrager de voorgenomen activiteit op 23 oktober 2012 bij ons aangemeld door middel van een aanmeldingsnotitie (Wm, art. 7.16). Daarop hebben wij op 17 januari 2013 het besluit genomen, dat voor deze voorgenomen activiteit in dit specifieke geval, geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. Dit besluit hebben wij op 22 januari 2012 bekend gemaakt. Dit besluit is bij de aanvraag gevoegd. IPPC/Richtlijn industriële emissies Sinds 1 januari 2013 is een IPPC-installatie, een installatie die een of meer van de activiteiten (met de daarbij behorende capaciteits-drempelwaarden) in bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU. RIE) uitoefent. Deze RIE omvat een integratie van de IPPC-richtlijn met de Richtlijn grote stookinstallaties, de Afvalverbrandingsrichtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie richtlijnen voor de titaandioxide-industrie. Binnen de inrichting vinden geen activiteiten plaats zoals genoemd in bijlage I van de RIE.
Pagina 5 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
TOETSINGSKADER MILIEU De aanvraag heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder e Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de ingediende aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens concluderen wij dat de aangevraagde verandering hieraan in samenhang met het verbinden van voorschriften aan de vergunning, voldoet. Toetsingskader Gelet op artikel 2.14, lid 1 onder a Wabo hebben wij de volgende aspecten betrokken bij de beslissing: 1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; 3. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; 4. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; 5. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn. BEST BESCHIKBARE TECHNIEKEN Inleiding In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van beste beschikbare technieken (BBT) rekening worden gehouden met BBT-conclusies en bij ministeriele regeling aangewezen informatiedocumenten over BBT. BBT-conclusies is een document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid van de Richtlijn industriële emissies (definitie in artikel 1.1 eerste lid van het Bor): Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 vijfde lid worden BBT-conclusies bedoeld die worden vastgesteld op basis artikel 75 tweede lid van de Richtlijn industriële emissies. Dit zijn de BBT-conclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de Richtlijn industriële emissies; Met BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13 zevende lid worden de bestaande BREFs bedoeld. Het hoofdstuk waarin de beste beschikbare technieken (BAT hoofdstuk) staan uit deze Brefs geldt als BBT-conclusies (totdat nieuwe BBT-conclusies overeenkomstig artikel 75 tweede lid zijn vastgesteld). BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart worden aangewezen in de Regeling omgevingsrecht. Pagina 6 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Als op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten over BBT van toepassing zijn, of als de van toepassing zijnde BBT conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen moet bevoegd gezag de beste beschikbare techniek zelf vast stellen. Hierbij houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met: • de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; • de toepassing van stoffen die minder gevaarlijke zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; • de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; • vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; • de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; • de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; • de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; • de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; • het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie; • de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; • de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. De op van deze criteria vastgestelde BBT moet een milieubeschermingsniveau garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau in de BBT-conclusies. Concrete bepaling beste beschikbare technieken Voor de aangevraagde activiteiten zijn geen BBT-conclusies relevant. Op grond van bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht zijn voor de installaties en processen binnen de inrichting aanvullend de volgende aangewezen informatiedocumenten over BBT relevant voor het bepalen van BBT: o Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB 2012) o PGS 15; opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; o PGS 30; vloeibare aardolieproducten. Conclusies BBT In de hierna volgende hoofdstukken is per onderdeel gemotiveerd waarom deze aangevraagde situatie BBT en dus vergunbaar is. De inrichting voldoet aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing.
AFVALSTOFFEN Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP (= Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021) is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze invulling wordt geven aan preventie is beschreven in de handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. Binnen de inrichting ontstaan de volgende bedrijfsafvalstoffen: papier, glas, metaal, mest, (landbouw)plastic, gft/groenafval, kadavers en (afgewerkte)olie. De handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De op het bedrijf te verwachten hoeveelheden overschrijden niet de ondergrens.
Pagina 7 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
De kadavers zijn buiten deze beoordeling gelaten, want bij het houden van dieren komt uitval altijd voor in de vorm van sterfte. Deze dieren worden opgehaald door een destructiebedrijf om op milieuverantwoorde wijze te worden verwerkt. Uit economisch oogpunt treft de aanvrager maatregelen om het aantal kadavers te minimaliseren. Gezien bovenstaande is in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Op welke wijze invulling kan worden gegeven aan afvalscheiding is beschreven in de handreiking van Infomil “Afvalscheiding bij vergunningplichtige bedrijven” van juli 2001. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een inrichting kan worden gevergd. Dit is in de voorschriften vastgelegd. Conclusie Gelet op het bovenstaande wordt voldoende bijgedragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen. Afvalwater Hemelwater afkomstig van daken en terrein van de inrichting wordt geloosd op de bodem. Hierop zijn de voorschriften uit het Activiteitenbesluit van toepassing. Binnen de inrichting vrijkomend afvalwater wordt geloosd in (mest)kelders en als meststof ingezet. Er is sprake van een acceptabel lozingsniveau. BODEM Bescherming van de bodem Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. Bodembedreigende activiteiten Bij de aanvraag, is in tabelvorm, een overzicht gevoegd van de bodembedreigende activiteiten, met voorzieningen en maatregelen. Dit betreft: - Opslag van meststoffen - Opslag van gewasbeschermingsmiddelen, geneesmiddelen en ontsmettingsmiddelen in emballage; - Opslag van zuur/reinigingsmiddel, smeerolie en afgewerkte olie in emballage; Pagina 8 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
- Opslag dieselolie in een bovengrondse tank. Beoordeling en conclusie In de aanvraag blijkt dat de voorzieningen en maatregelen leiden tot een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Ten aanzien van de opslag van zuur/reinigingmiddel en ontsmettingsmiddelen zijn voorschriften opgenomen. Ten aanzien van de opslag van meststoffen, smeer- en afgewerkte olie in emballage en dieselolie in een bovengrondse tank zijn de voorschriften uit het Activiteitenbesluit van toepassing. De opslag van gewasbeschermingsmiddelen en biociden moet voldoen aan zorgplichtbepaling vanuit de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Bodembelastingsonderzoek Binnen de inrichting vinden potentieel bodembedreigende activiteiten plaats. Conform de NRB zou daarom in de voorschriften een verplichting tot een nulsituatie-bodemonderzoek moeten worden opgenomen. Voor een veehouderijbedrijf heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 1997 in een uitspraak (E03.95.0821) aangegeven dat, indien sprake is van toereikende gedragsregels en voorzieningen die met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven, zij ervan uitgaat dat bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. Een nulsituatie-bodemonderzoek acht zij in dat geval niet noodzakelijk. Dit standpunt heeft zij herhaald in haar uitspraak van 15 januari 1998 (E03.096.0162). De aangevraagde activiteiten zijn regulier voor de agrarische bedrijfstak. Er zijn daarnaast toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem opgenomen in deze vergunning en in het Activiteitenbesluit. In afwijking van de NRB is daarom geen nulsituatiebodemonderzoek gevraagd. ENERGIE Het kader voor energie-efficiënte Op grond van artikel 2.1. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning (o.a.) een bij AMvB aangewezen inrichting in werking te hebben. Paragraaf 5.2.1 van het BOR stelt vervolgens regels met betrekking tot de aan deze vergunning te verbinden voorschriften. Artikel 5.4 geeft aan dat het bevoegd gezag bij het bepalen van BBT rekening moet houden met BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over BBT die staan aangewezen in de tabel in de bijlage van de Regeling omgevingsrecht. Het onderwerp energie-efficiëntie is onderdeel van de BBT afweging. Daarnaast geeft artikel 5.7 aan dat aan de omgevingsvergunning in ieder geval voorschiften moeten worden verbonden met betrekking tot (o.a.) een doelmatig gebruik van energie. BBT-documenten energie Naast de in het onderdeel ‘Europese wetgeving’ genoemde BBT-conclusies kunnen de volgende documenten, hoewel ze sinds 1 januari 2013 niet meer in de Regeling omgevingsrecht zijn genoemd, gebruikt worden bij vergunningverlening: de circulaire “Energie in de milieuvergunning” (oktober 1999; publicatie E13 van InfoMil); de handreiking “Wegen naar preventie bij bedrijven” (februari 2006; publicatie PD09 van InfoMil); het werkboek “Wegen naar preventie bij bedrijven” (april 2006; publicatie van InfoMil). Bij AgentschapNL (www.agentschapnl.nl) is daarnaast informatie te vinden over BBT ten aanzien van energiebesparing en energie-efficiëntie. Zo zijn diverse branchespecifieke overzichten met maatregelen beschikbaar. Deze overzichten zijn te beschouwen als een breed gedragen opvatting, over wat als BBT kan worden beschouwd. Net als de BBT-conclusies kunnen ook de maatregellijsten worden gebruikt bij andere bedrijfstakken dan die waarvoor de maatregelen oorspronkelijk bedoeld zijn. Als beargumenteerd kan worden, dat een bepaalde maatregel ook kosteneffectief (TVT<5jaar) is in een andere branche is dan kan die maatregel worden voorgeschreven. Daarbij moet in het oog worden houden via welke maatregelen de meeste energiewinst is te halen. Naast bovengenoemde documenten biedt ook het Activiteitenbesluit een handreiking voor energiebesparing.
Pagina 9 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Met de komst van het Activiteitenbesluit zijn ten opzichte van de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ nieuwe grenzen gesteld voor het verlangen van een energiebesparingsonderzoek, namelijk: o een jaarlijks verbruik groter dan 75.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen; o een jaarlijks elektriciteitsverbruik groter dan 200.000 kWh. De circulaire kende de grenzen: o een jaarlijks verbruik groter dan 25.000 m3 aan aardgasequivalenten aan brandstoffen; o een jaarlijks elektriciteitsverbruik groter dan 50.000 kWh. Door het bovenstaande is een drietal typen energiegebruikers te onderscheiden: o kleingebruikers (onder beide ‘circulairegrenzen’); o grootgebruikers (boven een van de nieuwe grenzen van het Activiteitenbesluit); o middelgrote gebruikers (daar tussenin). In de aanvraag wordt de volgende schatting gegeven van het verwachte energieverbruik na de gevraagde uitbreiding en wijziging; o 500 m3 gas per jaar; o 574.200 kWh per jaar. Op grond van bovenstaande is de inrichting een grootgebruiker. De aanpak van grootgebruikers Op hoofdlijnen is de aanpak van de grootgebruikers dat zij in principe een rapport van een energiebesparingsonderzoek bij de aanvraag voegen, waarin rendabele maatregelen zijn geïdentificeerd. Is bovendien een adequaat energieplan aanwezig dan worden de daarin genoemde rendabele maatregelen met uitvoeringstermijn in de vergunning opgenomen. Zo niet, dan worden het opstellen en uitvoeren daarvan in de vergunning voorgeschreven. Crux is dat het bedrijf aantoont dat alle rendabele maatregelen zijn genomen. Uit de aanvraag blijkt dat energiebesparing de aandacht heeft van de aanvrager en dat best beschikbare technieken worden toegepast. Voor het bepalen van de best beschikbare technieken is gebruik gemaakt van het ‘Informatieblad veehouderijen herziene versie 2004’ uitgegeven door Agentschap NL. Conclusie De inrichting is een grootgebruiker van energie en uit de aanvraag blijkt dat best beschikbare technieken worden toegepast. Er is daarom geen reden om verdergaande voorzieningen/maatregelen te vragen. VEILIGHEID Externe veiligheid Binnen de inrichting zijn geen gevaarlijke stoffen of brandbare stoffen met hoge vuurbelasting en/of toxische verbrandingsproducten aanwezig; ook is geen sprake van een gasdrukmeet- en regelstation met een gastoevoer > 20 inch. Daarom is bij dit bedrijf niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Het aspect externe veiligheid resp. het Besluit externe veiligheid inrichtingen is voor deze inrichting niet relevant. Op- en overslag van gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als BBT-documenten in de Mor. PGS 30 De PGS 30 is van toepassing op de bovengrondse opslag van diesel/gasolie. Dit is in de voorschriften behorende bij het Activiteitenbesluit vastgelegd. Hierbij is uitgegaan van opslag hoeveelheden uit de aanvraag.
Pagina 10 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
PGS 15 De opslag van ontsmettingsmiddelen bedraagt 300 liter en de opslag van zuur/reinigingsmiddel bedraagt 1200 liter. Zuur/reinigingsmiddel en mogelijk ook de ontsmettingsmiddelen zijn gevaarlijke stoffen, die vallen onder ADR klasse 8. De opslag van deze stoffen overschrijdt de ondergrens (= 250 liter) in tabel 1.2 van de PGS 15. De PGS 15 is daarom van toepassing op de opslag van zuur/reinigingsmiddel en mogelijk ook op de opslag van ontsmettingsmiddelen. Hiertoe zijn voorschriften opgenomen. De opslag van medicijnen en bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden) hoeft niet te voldoen aan de PGS 15, omdat de opslaghoeveelheid minder is dan de ondergrenzen in tabel 1.2 van de PGS 15. De opslag van gewasbeschermingsmiddelen en biociden moet voldoen aan zorgplichtbepaling vanuit de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De maximale opslag hoeveelheden zijn vastgelegd in de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Brandveiligheid Het Gebruiksbesluit regelt het brandveilig gebruik van bouwwerken, het brandveilig opslaan van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, het brandveilig opslaan van kleine hoeveelheden brand- en milieugevaarlijke stoffen en de aanwezigheid, controle en onderhoud van brandbestrijdingssystemen voor de hiervoor bedoelde situaties. Voor voornoemde situaties zijn daarom geen voorschriften in deze vergunning opgenomen. Het brandveilig opslaan van gevaarlijke stoffen in hoeveelheden boven de ondergrenzen van de PGS 15 overschrijden, wordt geregeld in PGS 15. Hiertoe zijn voorschriften opgenomen. GELUID Algemeen De geluidhinder afkomstig van het bedrijf wordt veroorzaakt door: • Verkeersbewegingen; • Verladen van vee; • Ophalen van melk; • Leegzuigen van mestkelders; • Inkuilen; • Lossen van voer. De aard van de geluidsbronnen verandert niet ten opzichte van de bestaande situatie. De hoeveelheden product per vracht zullen toenemen in relatie tot de toename van de bedrijfsomvang, waardoor het aantal verwachte verkeersbewegingen beperkt toeneemt ten gevolge van de uitbreiding. Ten opzichte van de vergunde situatie vindt in akoestisch opzicht daarom een geringe toename plaats. Gezien de ligging van de inrichting en afstand tot geluidgevoelige objecten wordt geen onacceptabele hinder verwacht. De dichtstbijzijnde woningen van derden betreffende de woningen op de percelen Berkmeerweg 2 en 8 en Burg. ten Holteweg 37. Deze woningen zijn gelegen op circa 185 resp. 100 meter tot de grens van de inrichting.
Pagina 11 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Afbeelding: luchtfoto inrichting en omliggende woningen
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder wordt uitgegaan van hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking). In de Handreiking is bepaald dat zolang er geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Coevorden - bij het opstellen van de geluidsvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Voor bedrijven zonder akoestisch onderzoek wordt voor het opstellen van geluidsvoorschriften uitgegaan van het boekje Bedrijven en milieuzonering d.d. 2001. Daarin kan in tabel 1 worden afgelezen op welke afstand de 45 dB(A)-contour uit de grens van de inrichting is gelegen bij een standaard bedrijfsvoering. De inrichting kan worden vergeleken met de sbi-code 0121 oftewel het fokken en houden van rundvee. Voor deze inrichting ligt de 45 dB(A)-contour op 30 meter. Dit komt overeen met circa 40 dB(A) op 50 meter. De gevraagde melkrundveehouderij is geen standaard inrichting, omdat meer dieren worden gehouden dan momenteel gebruikelijk is binnen een melkrundveehouderij. De geluidsbelasting zal daarom iets hoger zijn dan voor een standaard inrichting. Uit een indicatieve geluidsberekening blijkt dat de geluidsbelasting circa 45 dB(A) bedraagt op 50 meter tot de grens van de inrichting. Gedurende de avond- en nachtperiode vinden minder activiteiten plaats, waardoor de geluidsbelasting dan lager zal zijn. De afstand tot de dichtstbijzijnde woningen van derden zijn echter dermate groot dat het langtijdgemiddelde geluidsniveau (LAr,LT) ter plaatse van deze woning voldoet aan de aanbevolen geluidsrichtwaarden geldend voor een landelijke omgeving. Maximale geluidsniveaus Maximale geluidniveaus bij (bedrijfs)woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen worden getoetst overeenkomstig de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Volgens deze Handreiking moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld beoordelingniveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit indicatieve geluidsberekeningen blijkt dat de maximale geluidsniveaus op 50 meter tot de grens van de inrichting circa 65 dB(A) kunnen bedragen. Hierbij is rekening gehouden met activiteiten zoals leegzuigen van mestkelders, vullen van silo’s, etc.
Pagina 12 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Op grond hiervan is het maximale geluidsniveau (LAmax) voor activiteiten ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden vastgesteld op maximaal 70 dB(A) voor de dagperiode, 65 dB(A) voor de avondperiode en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Aan deze normen kan worden voldaan bij representatieve bedrijfsactiviteiten. Indirecte hinder Indirect wordt geluid veroorzaakt door het komen en gaan van vrachtwagens. De indirecte hinder die het bedrijf kan worden aangerekend, beperkt zich tot het moment dat het verkeer van en naar de inrichting, in de rest van het verkeer opgaat. Verkeersbewegingen die zijn toe te rekenen aan de inrichting, gaan over de Burg. ten Holteweg en zijn niet herkenbaar ten opzichte van het overige verkeer. Conclusie Er is geen onaanvaardbare geluidhinder voor de omgeving te verwachten. GEUR Toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de omgevingsvergunning onderdeel milieu, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel (Vstacks). Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar is geen geuremissiefactor vastgesteld. Conform artikel 4 van de Wgv bedraagt de afstand tussen een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stalruimte minimaal: a. 100 meter binnen de bebouwde kom; b. 50 meter buiten de bebouwde kom. De dichtstbijzijnde geurgevoelige objecten betreffen woningen van derden buiten de bebouwde kom: Berkmeerweg 2 en 8 en Burg. ten Holteweg 37. Deze staan op circa 125 resp. 140 meter afstand t.o.v. het dichtstbijzijnde emissiepunt. Na de gevraagde uitbreiding blijft de afstand ten opzichte van de woningen gelegen aan Berkmeerweg 2 en 8 ongewijzigd. Na de gevraagde uitbreiding wordt de afstand ten opzichte van de woning gelegen aan Burg. ten Holteweg 37 verkleind tot 100 meter. Er wordt voldaan aan de Wgv. Conclusie Aan de bepalingen van de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. LUCHTKWALITEIT Europese verordening 1005/2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen In het Uitvoeringsbesluit EG verordening ozonlaagafbrekende stoffen zijn de Regeling lekdichtheid koelinstallaties in de gebruiksfase 2006 (RLK 2006) en het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen per 30 juni 2011 ingetrokken. De meest belangrijke artikelen uit de RLK 2006 zijn geregeld in de Europese verordening 1005/2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en werken nu rechtstreeks. Het gaat hier om de lekcontrole frequentie, het bijhouden van het logboek en de eisen voor etikettering. Enkele specifieke bepalingen uit de RLK 2006 zullen worden opgenomen in de Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties, die met terugwerkende kracht ook per 30 juni zal gelden en binnenkort wordt gepubliceerd. Hierin wordt het volgende opgenomen: De ‘EG-verordening standaardlekcontroles stationaire koelinstallaties’ of de F-gassenverordening is van overeenkomstige toepassing op koelinstallaties voor zover het gereguleerde stoffen betreft. Artikel 23, tweede en derde lid, van de EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen, is van overeenkomstige toepassing op mobiele koelinstallaties voor zover het gereguleerde stoffen betreft. Indien een koelinstallatie met gereguleerde stoffen voorzien is van een lekdetectiesysteem, moet het lekdetectiesysteem jaarlijks worden gecontroleerd op behoorlijk functioneren. Pagina 13 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Werkzaamheden aan koelinstallaties met 3 kg of meer aan koudemiddel moeten worden uitgevoerd door een gediplomeerd persoon. De controlefrequentie van installaties zijn geharmoniseerd met de Fgassenverordening. In de koeling van de melkinstallatie wordt R 404 als koelmiddel gebruikt. Dit is een chloorvrij fluorwaterstof (HFK) Bij ontsnapping naar de atmosfeer levert R 404 geen bijdrage aan de afbraak van de ozonlaag, maar het is wel een zogeheten broeikasgas. In de kadaverkoeling wordt R 290 als koelmiddel gebruikt, maar is gezien de kleine hoeveelheid niet relevant. Ammoniakemissies vanuit de stallen De ammoniakemissies vanuit de stallen zijn beoordeeld op grond van de Wet ammoniak en veehouderij en de daarbij behorende regeling. Zie hiervoor de overwegingen ten aanzien van ammoniak. Wet luchtkwaliteit (hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer) De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Artikel 5.16, eerste lid, Wm geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden, opgesomd in het tweede lid, kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen. Als aannemelijk is dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de uitoefening van de bevoegdheid. Eén van de voorwaarden is dat aannemelijk is gemaakt dat een project "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de concentratie van een stof. Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), aangeduid als Besluit NIBM, legt vast wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht. Dat is het geval wanneer aannemelijk is, dat het project een toename van de concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) in de omgevingslucht veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt momenteel overeen met een maximale toename van 1,2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2, uitgaande van achtergrondconcentraties voor beide componenten van 40 µg/m3. Als de toename voor één of beide stoffen hoger is, dan is het project IBM. Ten behoeve van de uitvoering van deze regelgeving is in mei 2008 de "Handreiking luchtkwaliteit: niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). Het bepalen van NIBM onder de Wet milieubeheer" door het Ministerie van VROM opgesteld. Regeling NIBM In de Regeling niet in betekenende bijdragen is een lijst met categorieën van projecten opgenomen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding/oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM.
Afstand tot te toetsen plaats
70 m
80 m
90 m
Totale emissie in gr/jr van uitbreiding/oprichting
324000 387000 473000
100 m
120 m
140 m
160 m
581000
817000
1075000
1376000
De fijnstofbelasting van het totale bedrijf na uitbreiding is 195.560 gram per jaar. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt ca. 85 meter. Omdat op 80 meter de NIBM vuistregelgrens 387.000 gram per jaar is en op 90 meter 473000 gram per jaar, kan geconcludeerd worden dat de fijnstofbelasting van het gehele bedrijf een bijdrage geeft die beoordeeld mag worden als NIBM. De aangevraagde uitbreiding is daarom in het kader van de Wet Luchtkwaliteit vergunbaar.
Pagina 14 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Uitbreiding van verkeersbewegingen Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. Echter is in de onderhavige situatie geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen per dag. Conclusie Aan de wettelijke normen voor de uitstoot van schadelijke stoffen wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Tevens is geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen ter plaatse. AMMONIAK Wettelijk kader voor de beoordeling van ammoniakuitstoot Het wettelijk kader wordt bepaald door: o de Wet ammoniak en veehouderij (Wav); o de IPPC-richtlijn; o het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting). Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) De Wav beperkt bestaande veehouderijen in hun uitbreidingsmogelijkheden, als zij liggen in een kwetsbaar gebied of in de 250 meter zone hier omheen, zoals die op de door de provincie Drenthe vastgestelde kaart Wav zijn aangegeven. Het dichtstbijzijnde voor-verzuring-gevoelige onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur ligt op circa 950 meter vanaf de inrichting (zie onderstaand kaartje).
Afbeelding: ligging inrichting ten opzichte van voor-verzuring-gevoelig gebied
De inrichting ligt dus niet in een voor-verzuring-gevoelig gebied of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Het bedrijf ligt niet binnen een straal van 250 meter van een kwetsbaar gebied. Omdat de afstand meer dan 250 meter bedraagt, hoeft het ammoniakemissieplafond niet te worden berekend. Directe ammoniakschade In de Wav is aangegeven dat deze wet niet geldt voor directe ammoniakschade. Direct ammoniakschade is schade die wordt veroorzaakt aan planten en bomen door de directe opname van ammoniak uit de lucht. Een aantal plantensoorten is hier speciaal gevoelig voor, zoals coniferen en fruitbomen. Uit het rapport 'Stallucht en Planten 1981' blijkt dat deze directe schade zich in de praktijk vooral kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. In dat rapport wordt dan ook een afstand aanbevolen van 50 meter tot gevoelige planten en bomen zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen.
Pagina 15 van 16
Overwegingen m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo behorende bij het besluit (revisievergunning) t.a.v. een melkrundveehouderij op het perceel Burg. ten Holteweg 39 te Dalen
Deze afstanden gelden niet voor een relatief klein aantal coniferen of fruitbomen, die bijv. dienen om de erfgrens te markeren, visueel genoegen te verschaffen en waarvoor ook eventueel andere planten hadden kunnen worden gekozen. Dit blijkt uit jurisprudentie (ABRvS, E03.98.1149, 29 september 2000, Dalfsen). Binnen de genoemde afstanden vindt geen bedrijfsmatige teelt plaats van planten zoals bedoeld in het genoemde rapport. Daarnaast is de gevraagde ammoniakemissie kleiner dan de vergunde ammoniakemissie, waardoor de kans op eventuele schade aan planten wordt verkleind. De gevraagde situatie draagt daarom niet bij aan mogelijke directe ammoniakschade. Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) In dit besluit zijn maximale emissiewaarden opgenomen voor een aantal diercategorieën waaronder melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en jongvee. De maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op gangbare en de best beschikbare (emissiearme) stalsystemen voor deze diercategorieën. Voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar is de maximale emissiewaarde voor ammoniak vastgelegd op 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Uit de aanvraag blijkt dat hieraan wordt voldaan OVERIGE ASPECTEN Toekomstige situatie Er zijn redelijkerwijs geen ontwikkelingen te verwachten ten aanzien van de inrichting of ten aanzien van de omgeving, die voor de beoordeling van belang zijn.
Pagina 16 van 16