NL
NL
NL
EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 20.12.2010 COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 02
BIJLAGE A bij het voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie
NL
NL
BIJLAGE A
HOOFDSTUK 2: EENHEDEN EN INDELING VAN EENHEDEN 2.01
De economie van een land is een systeem waarbij instellingen en mensen goederen, diensten en betaalmiddelen (bv. geld) met elkaar uitwisselen en aan elkaar overdragen om goederen en diensten te produceren en te consumeren. In de economie zijn deze met elkaar in wisselwerking staande eenheden economische entiteiten die in staat zijn om activa te bezitten, verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan te gaan, economische activiteiten uit te oefenen en transacties met andere entiteiten te verrichten. Zij worden institutionele eenheden genoemd. Er zijn verschillende redenen waarom deze in de nationale rekeningen gebruikte eenheden worden gedefinieerd. Ten eerste zijn zij de essentiële bouwstenen voor de geografische afbakening van economieën, bv. landen, regio's, en groepen landen zoals monetaire of politieke unies. Ten tweede zijn zij de essentiële bouwstenen voor de indeling van eenheden in institutionele sectoren. Ten derde zijn zij van essentieel belang om te bepalen welke stromen en standen worden geregistreerd. Transacties tussen verschillende delen van dezelfde institutionele eenheid worden in principe niet in de nationale rekeningen geregistreerd.
2.02
Eenheden en groepen van eenheden die in het kader van de nationale rekeningen worden gebruikt, moeten worden gedefinieerd op grond van het doel van de economische analyse en niet op grond van de soort eenheden die gewoonlijk bij de statistische waarneming worden gebruikt. Het is mogelijk dat deze laatste (bedrijven, holdings, eenheden met economische activiteit, lokale eenheden, overheidsinstellingen, instellingen zonder winstoogmerk, huishoudens enz.) niet geschikt zijn voor de nationale rekeningen, omdat zij gebaseerd zijn op criteria van juridische, administratieve en boekhoudkundige aard. Statistici moeten rekening houden met de in het ESR gebruikte definities van de analytische eenheden, zodat bij de gegevensverzameling alle informatie wordt opgenomen die noodzakelijk is voor het samenstellen van gegevens op basis van de analytische eenheden van het ESR.
2.03
NL
Het ESR wordt gekenmerkt door het gebruik van soorten eenheden die behoren bij drie onderverdelingen van de economie: 1)
voor de analyse van stromen en standen is het van belang eenheden te kiezen die het mogelijk maken de gedragsrelaties tussen economische subjecten te bestuderen;
2)
voor de analyse van het productieproces is het van belang eenheden te kiezen die de technisch-economische relaties tot uitdrukking brengen of die lokale activiteiten weergeven;
3)
voor regionale analysen zijn eenheden nodig die economische activiteiten op lokaal niveau weergeven.
2
NL
Institutionele eenheden worden gedefinieerd om aan het eerstgenoemde doel te voldoen. Voor de in punt 1 bedoelde gedragsrelaties zijn eenheden nodig die hun volledige institutionele economische activiteit weergeven. Voor de in de punten 2) en 3) bedoelde productieprocessen, technisch-economische relaties en regionale analysen zijn eenheden nodig zoals eenheden van economische activiteit op lokaal niveau. Deze eenheden worden verderop in dit hoofdstuk beschreven. Voordat de in het ESR gebruikte eenheden worden gedefinieerd, moeten echter de grenzen van de nationale economie worden bepaald. AFBAKENING VAN DE NATIONALE ECONOMIE 2.04
De eenheden die de economie van een land vormen en waarvan de stromen en standen in het ESR worden geregistreerd, zijn de eenheden die in het land ingezeten zijn. De vestigingsplaats van een institutionele eenheid is het economische gebied waar zij haar economische hoofdbelangencentrum heeft. Dergelijke eenheden worden aangeduid als ingezeten eenheden, ongeacht hun nationaliteit, rechtsvorm en aanwezigheid in het economische gebied op het ogenblik dat zij een transactie verrichten.
2.05
Het economische gebied bestaat uit: a)
het geografische gebied onder het daadwerkelijke bestuur en de economische controle van één overheid;
b)
vrijhandelsgebieden, inclusief entrepots en bedrijven onder douanecontrole;
c)
het nationale luchtruim, de territoriale wateren en het continentaal plat in de internationale wateren waarover het land exclusieve rechten kan doen gelden;
d)
territoriale enclaves, d.w.z. geografische gebieden in het buitenland die, krachtens internationale verdragen of overeenkomsten tussen staten, door de overheid van het land worden gebruikt (ambassades, consulaten, militaire en wetenschappelijke bases enz.);
e)
vindplaatsen van aardolie, aardgas enz., gelegen in de internationale wateren buiten het continentale plat van het land, die worden geëxploiteerd door ingezeten eenheden van het in de voorgaande punten gedefinieerde gebied.
Vissersschepen, andere schepen, drijvende platforms en luchtvaartuigen worden in het ESR behandeld als mobiele werktuigen in eigendom van en/of geëxploiteerd door ingezeten eenheden, dan wel in eigendom van niet-ingezetenen en geëxploiteerd door ingezeten eenheden. Transacties met betrekking tot de eigendom (brutoinvesteringen in vaste activa) en exploitatie (verhuur, verzekering enz.) van mobiele werktuigen worden gerekend tot de economie van het land waarvan de eigenaar en/of de exploitant ingezetene zijn. Bij financiële lease wordt de eigendom geacht in andere handen over te gaan. Het economische gebied kan groter of kleiner zijn dan het hierboven gedefinieerde gebied. Een voorbeeld van een groter gebied is een muntunie zoals de Europese
NL
3
NL
Monetaire Unie; een voorbeeld van een kleiner gebied is een deel van een land, zoals een regio. 2.06
Het economische gebied omvat geen extraterritoriale enclaves. Ook uitgesloten zijn de delen van het geografische gebied van een land die door de volgende organisaties worden gebruikt: 1.
overheidsinstellingen van andere landen;
2.
instellingen en organen van de EU; en
3.
internationale organisaties, krachtens internationale verdragen tussen staten.
De gebieden die door de instellingen en organen van de EU en door internationale organisaties worden gebruikt, zijn afzonderlijke economische gebieden. Een kenmerk van deze gebieden is dat de enige ingezetenen de instellingen zijn. 2.07
"Economisch hoofdbelangencentrum" geeft aan dat er in het economische gebied een locatie bestaat waar een eenheid voor onbepaalde tijd of gedurende een vastgestelde lange periode (één jaar of langer) economische activiteiten en transacties van voldoende omvang verricht. Van eigenaars van grond en gebouwen in een economisch gebied wordt aangenomen dat zij daar een economisch belangencentrum hebben. Ondernemingen zijn bijna altijd met slechts één economie verbonden. In verband met fiscale en andere wettelijke voorschriften wordt doorgaans voor elk rechtsgebied gebruikgemaakt van een afzonderlijke juridische entiteit voor de in dat rechtsgebied te verrichten transacties. Bovendien wordt voor statistische doeleinden een afzonderlijke institutionele eenheid vastgesteld wanneer een enkele juridische entiteit aanmerkelijke transacties in twee of meer gebieden verricht (bijvoorbeeld in het geval van filialen, grondeigendom, en in meerdere gebieden gevestigde ondernemingen). Door de splitsing van dergelijke juridische entiteiten is de vestigingsplaats van elk van de aldus vastgestelde ondernemingen duidelijk. "Economisch hoofdbelangencentrum" betekent niet dat entiteiten met aanmerkelijke transacties in twee of meer gebieden niet hoeven te worden gesplitst. Indien een onderneming geen fysieke dimensie heeft, wordt de vestigingsplaats ervan bepaald volgens het economische gebied waarvan de wetgeving van toepassing is op de oprichting of registratie van de onderneming.
2.08
NL
Eenheden die als ingezeten eenheden van een land worden beschouwd, kunnen als volgt worden ingedeeld: a)
eenheden die zich bezighouden met productie, financiering, verzekering of herverdeling, voor al hun transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen;
b)
eenheden met consumptie als hoofdfunctie, voor al hun transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen;
4
NL
c)
2.09
alle eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en gebouwen, met uitzondering van eigenaars van extraterritoriale enclaves die deel uitmaken van het economische gebied van andere landen of die onafhankelijke staten zijn.
Bij andere eenheden dan huishoudens kan voor alle transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen, het volgende onderscheid worden gemaakt: a)
de activiteit wordt uitsluitend in het economische gebied van het land uitgeoefend: de eenheden zijn in dat geval ingezeten eenheden van het land;
b)
de activiteit wordt gedurende één jaar of langer in het economische gebied van diverse landen uitgeoefend: alleen het gedeelte van de eenheid dat een economisch belangencentrum heeft in het economische gebied van het land, wordt als ingezeten eenheid van dat land beschouwd.
Een ingezeten institutionele eenheid kan een fictieve ingezeten eenheid zijn met betrekking tot de activiteit die gedurende een jaar of langer door een niet-ingezeten eenheid in het land werd uitgeoefend. Wanneer de activiteit gedurende minder dan één jaar wordt verricht, blijft zij deel uitmaken van de activiteiten van de producerende institutionele eenheid en wordt geen afzonderlijke institutionele eenheid erkend. Wanneer de activiteit van gering belang is, ook al duurt zij langer dan één jaar, en voor installatiewerkzaamheden in het buitenland wordt geen afzonderlijke eenheid erkend en worden de activiteiten geregistreerd als activiteiten van de producerende institutionele eenheid. 2.10
NL
Huishoudens die een economisch hoofdbelangencentrum in het land hebben, zijn ingezeten eenheden, behalve in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en gebouwen. Zij zijn ingezeten, ook als zij gedurende perioden van minder dan een jaar in het buitenland verblijven. Tot dergelijke eenheden moeten in het bijzonder worden gerekend: a)
grensarbeiders, die worden gedefinieerd als personen die de landsgrens dagelijks overschrijden om in een buurland arbeid te verrichten;
b)
seizoenarbeiders, die worden gedefinieerd als personen die het land verlaten om, naargelang het seizoen, voor een periode van enkele maanden, maar korter dan een jaar, in een ander land arbeid te verrichten;
c)
in het buitenland verblijvende toeristen, patiënten, studenten, ambtenaren op dienstreis, zakenlieden, handelsreizigers, kunstenaars en bemanningsleden van schepen of luchtvaartuigen;
d)
ter plaatse in dienst genomen personeel dat in de extraterritoriale enclaves van buitenlandse overheden werkzaam is;
e)
personeel van de instellingen van de EU en van civiele of militaire internationale organisaties die hun zetel in een extraterritoriale enclave hebben;
f)
ambtelijke, civiele of militaire regeringsvertegenwoordigers van een land die (met hun gezin) in een territoriale enclave wonen.
5
NL
Studenten worden altijd als ingezetenen beschouwd, ongeacht de duur van hun studie in het buitenland. 2.11
NL
Alle eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en/of gebouwen die deel uitmaken van het economische gebied, zijn ingezeten eenheden of fictieve ingezeten eenheden van het land waar deze grond en/of gebouwen gelegen zijn.
6
NL
INSTITUTIONELE EENHEDEN 2.12
Definitie: Een institutionele eenheid is een economische entiteit die wordt gekenmerkt door zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie. Een ingezeten eenheid wordt beschouwd als een institutionele eenheid in het economische gebied waar zij haar economische hoofdbelangencentrum heeft wanneer zij zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezit en een volledige boekhouding voert dan wel in staat is een volledige boekhouding op te stellen.
Een eenheid heeft zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie als zij:
2.13
NL
a)
het recht heeft zelf goederen en andere activa te bezitten; zij kan door middel van transacties met andere institutionele eenheden goederen en andere activa van eigenaar laten veranderen;
b)
economische beslissingen kan nemen en economische activiteiten kan uitoefenen waarvoor zij verantwoordelijk en wettelijk aansprakelijk is;
c)
op eigen naam verplichtingen in de vorm van financiële passiva, andere verplichtingen of verdere verbintenissen kan aangaan en contracten kan afsluiten;
d)
een volledige boekhouding bestaande uit boekhoudkundige documenten betreffende al haar transacties tijdens de verslagperiode, alsook een balans van activa en passiva kan opstellen.
De volgende regels zijn van toepassing op entiteiten die niet de kenmerken van een institutionele eenheid bezitten: a)
huishoudens worden geacht zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van hun hoofdfunctie te bezitten en zijn derhalve institutionele eenheden, ook al voeren zij geen volledige boekhouding;
b)
entiteiten zonder volledige boekhouding die niet in staat zijn om op verzoek een volledige boekhouding op te stellen, zijn geen institutionele eenheid;
c)
entiteiten met een volledige boekhouding die geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezitten, maken deel uit van de eenheden die er zeggenschap over hebben;
d)
entiteiten hoeven hun boekhouding niet openbaar te maken om een institutionele eenheid te zijn;
e)
entiteiten met een volledige boekhouding die deel uitmaken van een groep van productie-eenheden, worden als institutionele eenheid beschouwd, ook al hebben zij een gedeelte van hun zelfstandige beslissingsbevoegdheid overgedragen aan de centrale organisatie (het hoofdkantoor) die de algemene leiding van de groep heeft; het hoofdkantoor zelf wordt ten opzichte van de eenheden waarover het zeggenschap heeft, als een afzonderlijke institutionele eenheid beschouwd;
7
NL
f)
quasivennootschappen zijn entiteiten met een volledige boekhouding die geen rechtspersoonlijkheid hebben. Hun economische en financiële gedrag verschilt van dat van hun eigenaars en lijkt op dat van vennootschappen. Zij worden geacht zelfstandige beslissingsbevoegdheid te bezitten en worden als afzonderlijke institutionele eenheden beschouwd.
Hoofdkantoren en holdings 2.14
Hoofdkantoren en holdings zijn institutionele eenheden die als volgt worden omschreven:
1)
Een hoofdkantoor is een eenheid die zeggenschap over het beheer van haar dochterondernemingen heeft. Hoofdkantoren worden ingedeeld in de sector nietfinanciële vennootschappen die bij hun dochterondernemingen domineert; wanneer al hun dochterondernemingen of de meeste ervan financiële instellingen zijn, worden zij behandeld als financiële hulpbedrijven (S.126) in de sector financiële instellingen. Indien er sprake is van een combinatie van niet-financiële en financiële dochterondernemingen, wordt het hoofdkantoor ingedeeld bij de sector met de grootste toegevoegde waarde. Indien het hoofdkantoor ook een productieactiviteit verricht en deze activiteit van overwegend belang is, wordt het hoofdkantoor in de sector van de desbetreffende activiteit ingedeeld. Hoofdkantoren worden in de ISIC Rev. 4, sectie M, klasse 7010 (NACE Rev. 2, M 70.10) als volgt omschreven: Deze klasse omvat het toezicht op en het beheer van andere eenheden van de onderneming; de strategische of organisatorische planning en de besluitvorming van de onderneming; de operationele controle en het beheer van de dagelijkse werkzaamheden van hun verbonden eenheden.
2)
Een holding die de activa van dochterondernemingen in bezit heeft, maar geen beheersactiviteiten verricht, is een financiële instelling binnen concernverband (S.127) en wordt als financiële instelling ingedeeld. Holdings worden in de ISIC Rev. 4, sectie K, klasse 6420 (NACE Rev. 2, K 64.20) als volgt omschreven: Deze klasse omvat de activiteiten van holdings, d.w.z. eenheden die de activa bezitten van (een zeggenschapsbelang bezitten in) een groep dochterondernemingen en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten van de groep. De holdings in deze klasse verlenen geen andere diensten aan de ondernemingen waarin zij een belang hebben, d.w.z. zij besturen of beheren geen andere eenheden.
NL
8
NL
Groepen ondernemingen 2.15
Er ontstaan grote groepen ondernemingen wanneer een moedermaatschappij zeggenschap heeft over meerdere dochterondernemingen, die misschien op hun beurt zeggenschap hebben over hun eigen dochterondernemingen, enzovoort. Elk lid van de groep wordt als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld als het aan de definitie van een institutionele eenheid beantwoordt.
2.16
De reden waarom groepen ondernemingen niet als één institutionele eenheid worden behandeld, is dat groepen niet altijd in de tijd stabiel zijn en in de praktijk niet gemakkelijk te identificeren zijn. Het kan moeilijk zijn om gegevens te verkrijgen over groepen waarvan de activiteiten niet sterk geïntegreerd zijn. Veel groepen zijn te groot en heterogeen om als eenheid te worden behandeld, en hun omvang en samenstelling kunnen na verloop van tijd veranderen als gevolg van fusies en overnames. Entiteiten voor specifieke doeleinden
NL
2.17
Een entiteit voor specifieke doeleinden (ESD) of special purpose vehicle (SPV) is in de regel een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een commanditaire vennootschap die met scherpomlijnde, specifieke of tijdelijke doelstellingen wordt opgericht om een financieel risico, een bepaalde belasting of een met regelgeving verband houdend risico af te zonderen.
2.18
Er bestaat geen algemeen gangbare definitie van een ESD, maar de volgende kenmerken zijn typerend: a)
ESD's hebben geen werknemers en geen niet-financiële activa;
b)
er zijn weinig fysieke tekenen die wijzen op het bestaan van een ESD, behalve een naamplaat ter bevestiging van de plaats van registratie ervan (brievenbusentiteit);
c)
zij zijn altijd verbonden dochteronderneming;
d)
zij zijn ingezeten in een ander gebied dan het gebied waar de verbonden ondernemingen gevestigd zijn. Indien een onderneming geen fysieke substantie heeft, wordt de vestigingsplaats ervan bepaald volgens het economische gebied waarvan de wetgeving van toepassing is op de oprichting of registratie van de onderneming;
e)
zij worden beheerd door werknemers van een andere onderneming, die er al dan niet mee verbonden kan zijn. De ESD betaalt een vergoeding voor de haar verleende diensten en rekent op haar beurt de moedermaatschappij of een andere verbonden onderneming een vergoeding aan om deze kosten te dekken. Dit is de enige productie waarbij de ESD betrokken is, hoewel zij namens haar eigenaar vaak verplichtingen zal aangaan en gewoonlijk inkomsten uit investeringen en waarderingsverschillen op de activa in haar bezit zal ontvangen.
met
9
een
andere
onderneming,
vaak
als
NL
2.19
Ongeacht of een eenheid al deze kenmerken of geen enkel ervan bezit, en of zij als ESD of met een soortgelijke term wordt aangeduid, zij wordt op dezelfde wijze behandeld als elke andere institutionele eenheid en volgens haar hoofdactiviteit in een sector en bedrijfstak ingedeeld, tenzij zij niet bevoegd is om zelfstandig op te treden.
2.20
Derhalve worden financiële instellingen binnen concernverband, kunstmatige dochterondernemingen en overheidsinstellingen voor specifieke doeleinden die niet bevoegd zijn om zelfstandig op te treden, ingedeeld in de sector waartoe de instelling behoort die er zeggenschap over heeft. Dit is niet het geval wanneer zij niet ingezeten zijn; in dat geval worden zij gescheiden van de instelling die er zeggenschap over heeft behandeld. In het geval van de overheid echter moeten de activiteiten van dochterondernemingen in de overheidsrekeningen worden opgenomen. Financiële instellingen binnen concernverband
2.21
Een holding die alleen de activa van dochterondernemingen bezit, is een voorbeeld van een financiële instelling binnen concernverband. Andere eenheden die ook als financiële instelling binnen concernverband worden behandeld, zijn eenheden met de kenmerken van ESD's zoals hierboven beschreven, met inbegrip van beleggings- en pensioenfondsen en eenheden die worden gebruikt voor het in bezit hebben en beheren van het vermogen van particulieren of families, het in bezit hebben van activa voor securitisatie of het uitgeven van schuldbewijzen namens verbonden ondernemingen (een dergelijke onderneming kan een doorstroomlichaam worden genoemd).
2.22
De mate van onafhankelijkheid van de instelling ten opzichte van de moedermaatschappij wordt bepaald door de zeggenschap die de instelling heeft over haar activa en passiva; deze zeggenschap kan zo ver gaan dat zij zelf de risico's draagt en de baten int die aan de activa en passiva verbonden zijn. Dergelijke eenheden worden in de sector financiële instellingen ingedeeld.
2.23
Wanneer een dergelijke entiteit niet onafhankelijk van de moedermaatschappij kan optreden en enkel een passieve bezitter van activa en passiva is, wordt zij niet als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld, tenzij zij ingezeten is in een andere economie dan die van de moedermaatschappij. Als zij ingezeten is in dezelfde economie als de moedermaatschappij, wordt zij behandeld als "kunstmatige dochteronderneming", zoals hierna beschreven. Kunstmatige dochterondernemingen
NL
2.24
Een dochteronderneming die volledig in het bezit is van een moedermaatschappij, kan worden opgericht voor de verlening van diensten aan de moedermaatschappij of aan andere ondernemingen in dezelfde groep, om op die manier belastingen te vermijden, de verplichtingen bij een faillissement tot een minimum te beperken, en andere technische voordelen te verkrijgen overeenkomstig het belasting- of vennootschapsrecht dat in een bepaald land van kracht is.
2.25
Over het algemeen beantwoorden dergelijke entiteiten niet aan de definitie van een institutionele eenheid, omdat zij niet beschikken over de bevoegdheid om onafhankelijk van de moedermaatschappij op te treden en omdat zij onderworpen kunnen zijn aan beperkingen van hun bevoegdheid om het bezitsrecht uit te oefenen
10
NL
over de in hun balans opgenomen activa of om deze activa te verhandelen. De omvang van hun output en de prijs die zij ervoor ontvangen, worden bepaald door de moedermaatschappij die (eventueel samen met andere ondernemingen in dezelfde groep) hun enige afnemer is. Zij worden derhalve niet als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld, maar als integrerend deel van de moedermaatschappij, en hun rekeningen worden geconsolideerd met die van de moedermaatschappij, tenzij zij ingezeten zijn in een andere economie dan die waar de moedermaatschappij ingezeten is. 2.26
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de hierboven beschreven kunstmatige dochterondernemingen en eenheden die alleen hulpactiviteiten uitoefenen. Hulpactiviteiten blijven beperkt tot het soort dienstverleningsfuncties waaraan praktisch alle ondernemingen in zekere mate behoefte hebben, zoals het schoonmaken van gebouwen, het beheer van de loonlijst of het voorzien in de ITinfrastructuur voor de onderneming (zie hoofdstuk 1, punt 1.13). Overheidsinstellingen voor specifieke doeleinden
2.27
De overheid kan ook specifieke eenheden oprichten met soortgelijke kenmerken en functies als die van financiële instellingen binnen concernverband en kunstmatige dochterondernemingen. Dergelijke eenheden hebben niet de bevoegdheid om zelfstandig op te treden en zijn beperkt wat betreft de soorten transacties die zij kunnen verrichten. Zij dragen niet de risico's en innen niet de baten die verbonden zijn aan de activa en passiva die zij in bezit hebben. Indien deze eenheden ingezeten zijn, moeten zij als integrerend deel van de overheid en niet als afzonderlijke eenheden worden behandeld. Indien zij niet ingezeten zijn, moeten zij als afzonderlijke eenheden worden behandeld. De door hen in het buitenland verrichte transacties moeten terug te vinden zijn in overeenkomstige transacties met de overheid. Een eenheid die in het buitenland een lening aangaat, wordt dan geacht hetzelfde bedrag aan de overheid te lenen op dezelfde voorwaarden als die van de oorspronkelijke lening.
2.28
Kortom, de rekeningen van ESD's die niet bevoegd zijn om zelfstandig op te treden, worden geconsolideerd met die van de moedermaatschappij, tenzij zij ingezeten zijn in een andere economie dan die van de moedermaatschappij. Er is één uitzondering op deze algemene regel, namelijk wanneer een niet-ingezeten ESD door de overheid wordt opgericht.
2.29
Onder fictieve ingezeten eenheden van een land moet worden verstaan: a)
onderdelen van niet-ingezeten eenheden die een economisch hoofdbelangencentrum hebben in het economische gebied van het land. Dit betekent meestal dat zij er gedurende een jaar of langer een economische activiteit op productiegebied uitoefenen;
b)
niet-ingezeten eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond of gebouwen in het economische gebied van het land, maar alleen voor zover het transacties met betrekking tot deze grond en gebouwen betreft.
Fictieve ingezeten eenheden moeten, ook al voeren zij slechts een gedeeltelijke boekhouding en hebben zij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid, als institutionele eenheid worden behandeld.
NL
11
NL
2.30
De volgende eenheden moeten als institutionele eenheid worden beschouwd: a)
NL
eenheden met boekhouding:
zelfstandige
beslissingsbevoegdheid
en
een
volledige
1.
particuliere en overheidsondernemingen;
2.
coöperatieve verenigingen en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid;
3.
overheidsproducenten met een rechtspersoonlijkheid verleent;
4.
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid; en
5.
overheidsinstellingen;
bijzonder
statuut
dat
hun
b)
eenheden met een volledige boekhouding die geacht worden zelfstandig te kunnen beslissen, hoewel zij ten opzichte van de moedermaatschappij niet als aparte onderneming zijn opgericht: quasivennootschappen;
c)
eenheden die niet noodzakelijkerwijs beschikken over een volledige boekhouding, maar die geacht worden zelfstandig te kunnen beslissen: 1.
huishoudens;
2.
fictieve ingezeten eenheden.
12
NL
INSTITUTIONELE SECTOREN 2.31
Bij macro-economische analysen worden niet de activiteiten van elke institutionele eenheid afzonderlijk beschouwd, maar de geaggregeerde activiteiten van soortgelijke instellingen. Daarom worden eenheden gegroepeerd in zogenaamde institutionele sectoren, die soms worden onderverdeeld in subsectoren.
Tabel 2.1 – Sectoren en subsectoren Sectoren en subsectoren
NL
In handen van de overheid
In handen van de particu liere sector
In handen van het buitenland
S.11001
S.1100 2
S.11003
Niet-financiële vennootschappen
S.11
Financiële instellingen
S.12
Monetaire financiële instellingen (MFI's)
Centrale bank
S.121
Overige monetaire financiële instellinge n (oMFI's)
Depositoinstellingen m.u.v. de centrale bank
S.122
S.12201
S.1220 2
S.12203
Geldmarktfondsen (GMF's)
S.123
S.12301
S.1230 2
S.12303
Financiële instellingen m.u.v. MFI's en verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (VIPF's)
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's
S.124
S.12401
S.1240 2
S.12403
Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen:
S.125
S.12501
S.1250 2
S.12503
Financiële hulpbedrijven
S.126
S.12601
S.1260 2
S.12603
Financiële instellingen en S.127 kredietverstrekkers binnen concernverband
S.12701
S.1270 2
S.12703
Verzekeringsinstel-
Verzekeringsinstellingen
S.12801
S.1280 2
S.12803
S.128
13
NL
lingen en pensioenfondsen (VIPF's)
Pensioenfondsen
S.129
Overheid
S.13
Centrale overheid
S.1311
Deelstaatoverheid
S.1312
Lagere overheid
S.1313
Socialezekerheidsfondsen
S.1314
Huishoudens
S.14
Werkgevers en zelfstandigen
S.141+S.1 42
Werknemers
S.143
Huishoudens met inkomen uit vermogen en overdrachten
S.144
Huishoudens met inkomen uit vermogen
S.1441
Huishoudens met pensioeninkomen
S.1442
Huishoudens met overige overdrachten
S.1443
Instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens
S.15
Buitenland
S.2
S.12901
S.1290 2
S.12903
Lidstaten en instellingen en organen van S.21 de EU
NL
Lidstaten van de EU
S.211
Instellingen en organen van de EU
S.212
Niet-lidstaten en internationale organisaties die niet in de EU gevestigd zijn
S.22
14
NL
2.32
De sectoren en subsectoren omvatten institutionele eenheden die worden gekenmerkt door een gelijksoortig economisch gedrag.
Schema 2.1 – Indeling van eenheden in sectoren Is de eenheid ingezeten?
Nee
Buitenland
Ja Is de eenheid een huishouden?
Ja
Huishoudens
Nee Is de eenheid een niet-marktproducent?
Nee
Ja
Heeft de overheid zeggenschap over de eenheid?
Produceert de eenheid financiële diensten?
Nee
IZW's t.b.v. huishoudens
Ja
Overheid
Nee
Ja
Niet-financiële vennootschappen
Financiële instellingen
Heeft de overheid zeggenschap over de eenheid?
Heeft de overheid zeggenschap over de eenheid?
Ja
Ja Nee
Niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid
NL
Particuliere niet-financiële vennootschappen
Nee
Particuliere financiële instellingen
15
Financiële instellingen in handen van de overheid
NL
NL
2.33
De institutionele eenheden worden in sectoren ingedeeld op basis van het type producent dat zij zijn en op basis van hun hoofdactiviteit of -functie; de genoemde kenmerken worden als indicatief voor hun economisch gedrag beschouwd.
2.34
Schema 2.1 geeft weer hoe eenheden in de hoofdsectoren worden ingedeeld. Om de sector te bepalen van een ingezeten eenheid die geen huishouden is, moet volgens het schema worden bepaald of zij al dan niet onder zeggenschap van de overheid staat en of zij marktproducent of niet-marktproducent is.
2.35
Zeggenschap over een financiële instelling of een niet-financiële vennootschap moet worden gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene ondernemingsbeleid te bepalen. Het feit dat een onderneming meer dan de helft van de deelnemingen in een dochteronderneming bezit, volstaat bijvoorbeeld als voorwaarde om te stellen dat de moedermaatschappij zeggenschap over de dochteronderneming heeft.
2.36
Een institutionele eenheid – een andere onderneming, een huishouden, een instelling zonder winstoogmerk of een overheidsinstelling – heeft zeggenschap over een onderneming of quasivennootschap als zij in het bezit is van meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen of op een andere wijze meer dan de helft van de stemrechten van aandeelhouders kan uitoefenen.
2.37
Om meer dan de helft van de stemrechten van aandeelhouders te kunnen uitoefenen, hoeft een institutionele eenheid niet zelf aandelen met stemrecht te bezitten. Onderneming C kan een dochteronderneming zijn van onderneming B waarvan de meerderheid van de aandelen met stemrecht in handen is van een derde onderneming A. Onderneming C wordt als dochteronderneming van onderneming B beschouwd als onderneming B meer dan de helft van de aandelen met stemrecht in onderneming C in handen heeft of als onderneming B aandeelhouder van C is met het recht een meerderheid van de directieleden van C te benoemen of af te zetten.
2.38
De overheid heeft zeggenschap over een onderneming op grond van een speciale wet, besluit of verordening waarbij de overheid wordt gemachtigd het ondernemingsbeleid te bepalen. De hieronder vermelde acht indicatoren zijn de voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of de overheid zeggenschap over een onderneming heeft: a)
meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen is in het bezit van de overheid;
b)
de overheid heeft zeggenschap in de raad van bestuur of een ander bestuursorgaan;
c)
de overheid heeft zeggenschap bij de benoeming en het ontslag van belangrijke personeelsleden;
d)
de overheid heeft zeggenschap in belangrijke comités van de entiteit;
e)
de overheid heeft een gouden aandeel;
f)
er is speciale regelgeving;
g)
de overheid is hoofdafnemer;
16
NL
h)
de overheid heeft leningen verstrekt.
Een enkele indicator kan voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap, maar in andere gevallen kunnen meerdere indicatoren tezamen wijzen op zeggenschap. 2.39
Voor instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid moeten de volgende vijf indicatoren voor zeggenschap in aanmerking worden genomen: a)
de benoeming van functionarissen;
b)
de bepalingen van bevoegdheid verlenende instrumenten;
c)
contractuele overeenkomsten;
d)
de mate van financiering;
e)
de mate van blootstelling van de overheid aan risico's.
Zoals bij ondernemingen kan een enkele indicator in sommige gevallen voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap; in andere gevallen kunnen meerdere indicatoren tezamen wijzen op zeggenschap. 2.40
Om het onderscheid te maken tussen markt en niet-markt en dus om overheidsentiteiten in te delen in de sector overheid of de sector ondernemingen, moeten de criteria van punt 1.15 worden aangelegd.
2.41
Een sector moet in subsectoren worden onderverdeeld volgens criteria die voor die sector relevant zijn; de overheid kan bijvoorbeeld worden uitgesplitst in centrale overheid, deelstaatoverheid, lagere overheid en socialezekerheidsfondsen; hierdoor is een nauwkeuriger omschrijving van het economische gedrag van de eenheden mogelijk. De rekeningen van sectoren en subsectoren geven alle activiteiten – hoofdactiviteit en nevenactiviteiten – weer van de institutionele eenheden die onder de desbetreffende sector vallen. Iedere institutionele eenheid valt onder slechts één sector of subsector.
NL
2.42
Wanneer de hoofdfunctie van de institutionele eenheid het voortbrengen van goederen en diensten is, moet eerst wordt bepaald tot welk type producent zij behoort om te kunnen vaststellen bij welke sector zij moet worden ingedeeld.
2.43
Tabel 2.2 geeft een overzicht van het type producent en de hoofdactiviteiten of -functies waardoor iedere sector wordt gekenmerkt:
17
NL
Tabel 2.2 – Type producent en hoofdactiviteiten of -functies per sector Type producent
Hoofdactiviteit of -functie
Sector
Marktproducent
Productie van goederen en niet- Niet-financiële vennootschappen financiële diensten voor de markt (S.11)
Marktproducent
Financiële intermediatie, verzekering Financiële hulpdiensten
incl. Financiële instellingen (S.12)
NietProductie en levering van niet- Overheid (S.13) marktproducent in marktoutput voor collectieve en handen van de individuele consumptie, en uitvoering van transacties, bedoeld om het overheid nationaal inkomen en vermogen te herverdelen Marktproducent of Consumptie Huishoudens (S.14) particuliere in hun hoedanigheid producent voor van consument eigen finaal Productie van marktoutput en output voor eigen finaal gebruik gebruik in hun hoedanigheid van ondernemer Particuliere niet- Productie en marktoutput marktproducent consumptie 2.44
levering van niet- Instellingen zonder voor individuele winstoogmerk t.b.v. huishoudens (S.15)
De sector buitenland (S.2) betreft stromen en standen tussen ingezeten en nietingezeten eenheden – de niet-ingezeten eenheden worden niet gekenmerkt door vergelijkbare doelen en gedragingen, maar worden slechts in de rekeningen opgenomen vanwege hun stromen en standen ten opzichte van ingezeten eenheden.
NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN (S. 11)
NL
2.45
Definitie: De sector niet-financiële vennootschappen (S.11) bestaat uit institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en van wie de hoofdactiviteit bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten. De sector niet-financiële vennootschappen omvat tevens niet-financiële quasivennootschappen (zie punt 2.13, onder f)).
2.46
Het betreft de volgende institutionele eenheden: a)
particuliere en overheidsondernemingen die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;
b)
coöperatieve verenigingen en personenvennootschappen met rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;
18
NL
2.47
c)
overheidsproducenten die rechtspersoonlijkheid bezitten en die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;
d)
instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van niet-financiële vennootschappen, die rechtspersoonlijkheid bezitten en die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;
e)
hoofdkantoren met zeggenschap over een groep ondernemingen die marktproducent zijn, waarbij de voornaamste activiteit van de groep als geheel – op basis van de toegevoegde waarde – bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten;
f)
ESD's waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de levering van goederen of nietfinanciële diensten;
g)
particuliere quasivennootschappen en quasivennootschappen in handen van de overheid die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten.
"Niet-financiële quasivennootschappen" zijn alle instellingen zonder rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten en die aan de voorwaarden voor quasivennootschappen voldoen (zie punt 2.13, onder f)). Quasivennootschappen moeten voldoende informatie bewaren om een volledige boekhouding te kunnen opstellen; zij worden bestuurd als vennootschappen. De feitelijke relatie met de eigenaar is als die van een vennootschap met haar aandeelhouders. Niet-financiële quasivennootschappen die eigendom zijn van huishoudens, overheidsinstellingen of instellingen zonder winstoogmerk, behoren samen met de niet-financiële vennootschappen tot de sector niet-financiële vennootschappen, en niet tot de sector waartoe de eigenaar behoort.
2.48
Het feit dat een marktproducent over een volledige boekhouding, inclusief een balans, beschikt, volstaat nog niet om hem als een institutionele eenheid zoals een quasivennootschap te behandelen. Personenvennootschappen en overheidsproducenten, m.u.v. die welke worden genoemd in punt 2.23, onder a), b), c) en f), alsmede eenmanszaken zijn – ook al voeren zij een volledige boekhouding – in het algemeen geen afzonderlijke institutionele eenheden, omdat zij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezitten; het beheer van deze eenheden valt namelijk onder de zeggenschap van de huishoudens, instellingen zonder winstoogmerk of overheden waarvan zij eigendom zijn.
2.49
Tot de niet-financiële vennootschappen worden fictieve ingezeten eenheden gerekend die als quasivennootschappen worden behandeld.
2.50
De sector niet-financiële vennootschappen valt in drie subsectoren uiteen: a)
NL
niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001);
19
NL
b)
niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002);
c)
niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003).
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001) 2.51
Definitie: De subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen, quasivennootschappen en instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en waarover overheidsinstellingen zeggenschap hebben.
2.52
Quasivennootschappen in handen van de overheid zijn quasivennootschappen die rechtstreeks eigendom zijn van overheidsinstellingen.
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002) 2.53
Definitie: De subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen, quasivennootschappen en instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en waarover de overheid of nietingezeten institutionele eenheden geen zeggenschap hebben. Deze subsector omvat verder vennootschappen en quasivennootschappen met buitenlandse directe investeringen, die niet zijn ingedeeld in de subsector nietfinanciële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003).
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003) 2.54
Definitie: De subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen waarover niet-ingezeten institutionele eenheden zeggenschap hebben. Deze subsector omvat: a)
alle dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen;
b)
alle vennootschappen waarover een niet-ingezeten institutionele eenheid die zelf geen vennootschap is, bijvoorbeeld een buitenlandse overheid, zeggenschap heeft; ook vennootschappen waarover een gezamenlijk optredende groep niet-ingezeten eenheden zeggenschap heeft, vallen eronder;
c)
alle filialen of andere agentschappen zonder rechtspersoonlijkheid van nietingezeten producenten met of zonder rechtspersoonlijkheid die fictieve ingezeten eenheden zijn.
FINANCIËLE INSTELLINGEN (S.12) 2.55
NL
Definitie: De sector financiële instellingen (S.12) bestaat uit institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en van wie de hoofdactiviteit bestaat in de productie van financiële diensten. Tot deze institutionele
20
NL
eenheden behoren alle vennootschappen en quasivennootschappen die zich hoofdzakelijk bezighouden met: • financiële intermediatie (financiële intermediairs); en/of • financiële hulpdiensten (financiële hulpbedrijven). Ook behoren daartoe institutionele eenheden die financiële diensten verlenen en waarvan het merendeel van hetzij de activa hetzij de passiva niet op open markten wordt verhandeld. 2.56
Onder financiële intermediatie wordt verstaan de activiteit waarbij een institutionele eenheid door het verrichten van transacties op de financiële markt voor eigen rekening financiële activa verwerft en verplichtingen aangaat. De activa en passiva van financiële intermediairs worden bij de financiële intermediatie getransformeerd of herverpakt wat looptijd, omvang, risico e.d. betreft. Financiële hulpdiensten zijn diensten die verband houden met financiële intermediatie, maar zelf niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Financiële intermediairs
NL
2.57
Bij financiële intermediatie worden financiële middelen overgeheveld van een transactiepartij met een overschot aan middelen naar één met een tekort aan middelen. Een financiële intermediair treedt niet alleen als tussenpersoon voor deze andere institutionele eenheden op, maar neemt zelf risico's door voor eigen rekening financiële activa te verwerven en verplichtingen aan te gaan.
2.58
Bij financiële intermediatie kunnen alle categorieën financiële passiva een rol spelen; een uitzondering geldt voor de categorie handelskredieten en transitorische posten (AF.8). De financiële activa waarop de financiële intermediatie betrekking heeft, kunnen activa uit alle categorieën zijn met uitzondering van verzekerings-, pensioenen standaardgarantieregelingen (AF.6), maar met inbegrip van de categorie handelskredieten en transitorische posten. Financiële intermediairs kunnen investeren in niet-financiële activa, waaronder onroerend goed. Om als financieel intermediair te worden beschouwd, moet een instelling verplichtingen op de financiële markt aangaan en financiële middelen transformeren. Vastgoedmakelaars zijn geen financiële intermediairs.
2.59
De functie van verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen is het poolen van risico's. De financiële passiva van deze instellingen zijn verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6). Daartegenover staan beleggingen van verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen, die daarmee als financiële intermediairs optreden.
2.60
Beleggingsfondsen, hierna geldmarktfondsen (GMF's) en beleggingsfondsen m.u.v. GMF's genoemd, gaan voornamelijk verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan door de uitgifte van aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.52). Zij zetten deze middelen om in financiële activa en/of onroerend goed. Beleggingsfondsen worden ingedeeld als financiële intermediairs. Elke wijziging in de waarde van hun activa en passiva, afgezien van hun eigen aandelen, heeft invloed op de omvang van hun eigen vermogen (zie punt 7.07).
21
NL
Omdat de omvang van het eigen vermogen van een beleggingsfonds gelijk is aan de totale waarde van de uitstaande aandelen of rechten van deelneming, wordt elke wijziging in de waarde van de activa en passiva van het fonds zichtbaar in de marktwaarde van die aandelen of rechten van deelneming. Beleggingsfondsen die in onroerend goed beleggen, zijn financiële intermediairs. 2.61
Financiële intermediatie beperkt zich tot het verwerven van activa en het aangaan van verplichtingen in de vorm van financiële passiva ten opzichte van het grote publiek of een specifiek en relatief groot deel ervan. Als de activiteit beperkt blijft tot kleine groepen van personen of families, is er geen sprake van financiële intermediatie.
2.62
Er zijn uitzonderingen op de algemene regel dat financiële intermediatie beperkt is tot financiële transacties op de markt. Voorbeelden hiervan zijn gemeentelijke kredietbanken en spaarbanken die afhankelijk zijn van de betrokken gemeente, of financiële-leasemaatschappijen die voor de verwerving of uitzetting van middelen afhankelijk zijn van een moedermaatschappij. Om tot de financiële intermediairs te worden gerekend moeten zij onafhankelijk van de gemeente resp. moedermaatschappij middelen kunnen aantrekken en uitzetten.
Financiële hulpbedrijven 2.63
De activiteiten van financiële hulpbedrijven omvatten ondersteunende activiteiten met betrekking tot het verrichten van transacties in financiële activa en passiva of het transformeren of herverpakken van financiële middelen. Financiële hulpbedrijven nemen zelf geen risico's door financiële activa te verwerven of verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan te gaan, maar ondersteunen een goed verloop van de financiële intermediatie. Hoofdkantoren waarvan de meeste of alle dochterondernemingen financiële instellingen zijn, zijn financiële hulpbedrijven.
Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven 2.64
Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven zijn institutionele eenheden die financiële diensten verlenen waarbij hetzij hun activa hetzij hun passiva voor het merendeel niet op open markten worden verhandeld.
Institutionele eenheden die tot de sector financiële instellingen behoren 2.65
NL
De sector financiële instellingen (S.12) omvat de volgende institutionele eenheden: a)
particuliere instellingen of instellingen in handen van de overheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten;
b)
coöperatieve verenigingen en personenvennootschappen met rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten;
c)
overheidsproducenten met rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten;
22
NL
2.66
d)
instellingen zonder winstoogmerk met rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten, alsmede instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van financiële instellingen;
e)
hoofdkantoren waarvan de meeste of alle dochterondernemingen zich als financiële instelling hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten. Deze hoofdkantoren worden als financiële hulpbedrijven (S.126) ingedeeld;
f)
holdings met als hoofdfunctie het in bezit hebben van de activa van een groep dochterondernemingen. De opzet van de groep kan financieel of niet-financieel zijn – dit heeft geen invloed op de indeling van holdings als financiële instellingen binnen concernverband (S.127);
g)
ESD's waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het verlenen van financiële diensten;
h)
beleggingsfondsen zonder rechtspersoonlijkheid, inclusief beleggingsportefeuilles die eigendom zijn van de groep van deelnemers en die in de regel beheerd worden door andere financiële instellingen. Deze fondsen zijn afzonderlijke institutionele eenheden, afgescheiden van de financiële instellingen die het beheer uitoefenen.
i)
eenheden zonder rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie die aan reglementering en toezicht onderworpen zijn (meestal ingedeeld als deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank, verzekeringsinstellingen of pensioenfondsen), worden geacht zelfstandige beslissingsbevoegdheid te bezitten, alsmede een bestuursvorm die gescheiden is van die van hun eigenaars; hun economisch en financieel gedrag is vergelijkbaar met dat van financiële instellingen. In dat geval worden zij als afzonderlijke institutionele eenheden behandeld. Voorbeelden hiervan zijn kantoren van niet-ingezeten financiële instellingen.
Negen subsectoren van financiële instellingen De sector financiële instellingen wordt onderverdeeld in de volgende subsectoren:
NL
a)
centrale bank (S.121);
b)
deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122);
c)
geldmarktfondsen (GMF's) (S.123);
d)
beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124);
e)
overige financiële intermediairs pensioenfondsen (S.125);
f)
financiële hulpbedrijven (S.126);
g)
financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127);
23
m.u.v.
verzekeringsinstellingen
en
NL
h)
verzekeringsinstellingen (S.128); en
i)
pensioenfondsen (S.129).
Combinaties van subsectoren van financiële instellingen 2.67
Onder monetaire financiële instellingen (MFI's), zoals gedefinieerd door de ECB, vallen alle institutionele eenheden in de subsectoren centrale bank (S.121), depositoinstellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) en GMF's (S.123).
2.68
Onder overige monetaire financiële instellingen vallen de financiële intermediairs via welke de effecten van het monetaire beleid van de centrale bank (S.121) worden doorgegeven naar de overige entiteiten van de economie. Het betreft de depositoinstellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) en de GMF's (S.123).
2.69
Financiële intermediairs die zich bezighouden met het poolen van risico's, zijn verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (VIPF's). Zij bestaan uit de subsectoren verzekeringsinstellingen (S.128) en pensioenfondsen (S.129).
2.70
Onder financiële instellingen m.u.v. MFI's en VIPF's vallen de subsectoren beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124), overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125), financiële hulpbedrijven (S.126) en financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127).
Onderverdeling van subsectoren van financiële instellingen in financiële instellingen in handen van de overheid, in handen van de particuliere sector en in handen van het buitenland 2.71
Met uitzondering van subsector S.121 wordt iedere subsector onderverdeeld in: a)
financiële instellingen in handen van de overheid;
b)
financiële instellingen in handen van de particuliere sector; en
c)
financiële instellingen in handen van het buitenland.
Voor deze onderverdeling gelden dezelfde criteria als voor de onderverdeling van niet-financiële vennootschappen (zie de punten 2.51 tot en met 2.55).
NL
24
NL
Tabel 2.3 – Sector financiële instellingen en subsectoren In handen van de overheid
Sectoren en subsectoren
Financiële instellingen
S.12
Monetaire Centrale bank financiële instellingen Overige monetaire (MFI's) financiële instellingen (oMFI's)
S.121
In handen van de particuliere sector
In handen van het buitenland
Depositoinstellingen m.u.v. de centrale bank
S.122
S.1220 S.12202 1
S.12203
GMF's
S.123
S.1230 S.12302 1
S.12303
S.124
S.1240 S.12402 1
S.12403
Overige financiële intermediairs S.125 m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen:
S.1250 S.12502 1
S.12503
Financiële hulpbedrijven
S.126
S.1260 S.12602 1
S.12603
Financiële instellingen m.u.v. MFI's en verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (VIPF's)
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's
Financiële instellingen en S.127 kredietverstrekkers binnen concernverband
S.1270 S.12702 1
S.12703
Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (VIPF's)
Verzekeringsinstellingen
S.128
S.1280 S.12802 1
S.12803
Pensioenfondsen
S.129
S.1290 S.12902 1
S.12903
Centrale bank (S.121)
NL
2.72
Definitie: De subsector centrale bank (S.121) omvat alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie de uitgifte van betaalmiddelen, handhaving van de interne en externe waarde van de valuta en het aanhouden van alle of een gedeelte van de internationale reserves van het land.
2.73
In subsector S.121 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:
25
NL
2.74
a)
de nationale centrale bank, ook als deze deel uitmaakt van een Europees systeem van centrale banken;
b)
de in hoofdzaak door de overheid opgerichte centrale monetaire instellingen die beschikken over een volledige boekhouding en zelfstandige beslissingsbevoegdheid ten opzichte van de centrale overheid (bv. instellingen voor deviezenverrekening of voor de uitgifte van betaalmiddelen). Wanneer de activiteiten van dergelijke instellingen hetzij door de centrale overheid hetzij door de centrale bank zelf worden uitgeoefend, is er geen sprake van afzonderlijke institutionele eenheden.
Deze subsector omvat geen instellingen, andere dan de centrale bank, die belast zijn met de reglementering van of het toezicht op financiële instellingen of financiële markten. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.
Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) 2.75
Definitie: De subsector deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen, m.u.v. die welke in de subsectoren centrale bank en GMF's worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie en waarvan de activiteiten erin bestaan deposito's van institutionele eenheden in ontvangst te nemen en voor eigen rekening leningen toe te kennen en/of beleggingen in effecten te verrichten.
2.76
Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank kunnen niet gewoon "banken" worden genoemd omdat er ook financiële instellingen toe kunnen behoren die zich geen bank noemen of die zich in bepaalde landen geen bank mogen noemen, terwijl er anderzijds ook financiële instellingen zijn die zich wel bank noemen, maar die in feite geen kredietinstelling zijn. In subsector S.122 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:
2.77
NL
a)
handelsbanken en algemene banken;
b)
spaarbanken (inclusief spaar- en kredietverenigingen);
c)
postcheque- en girodiensten, postbanken, girobanken;
d)
landbouwkredietinstellingen;
e)
coöperatieve kredietinstellingen, kredietverenigingen;
f)
gespecialiseerde banken (bv. merchantbanken, emissiebanken, particuliere banken); en
g)
instellingen voor elektronisch geld die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie.
De volgende financiële intermediairs worden in subsector S.122 ingedeeld indien zij hun middelen verkrijgen via opeisbare schuldtitels, ongeacht of dat geschiedt in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals via de doorlopende uitgifte van langlopende schuldbewijzen. Anders worden zij in subsector S.124 ingedeeld:
26
NL
2.78
a)
hypotheekverlenende instellingen (met inbegrip hypotheekbanken en hypothecair-kredietinstellingen);
b)
gemeentelijke kredietinstellingen.
van.
bouwkassen,
Subsector S.122 omvat niet: a)
hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over andere eenheden van een groep die hoofdzakelijk bestaat uit deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank, maar die zelf geen deposito-instelling zijn. Deze hoofdkantoren worden ingedeeld in subsector S.126;
b)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan deposito-instellingen, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126; en
c)
instellingen voor elektronisch geld die zich niet hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie.
GMF's (S.123) 2.79
Definitie: De subsector GMF's (S.123), in de vorm van collectievebeleggingsprogramma's, bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen, m.u.v. die welke in de subsectoren centrale bank en kredietinstellingen worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie. Hun activiteiten bestaan erin aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen, die met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn, in ontvangst te nemen van institutionele eenheden en voor eigen rekening beleggingen te verrichten, hoofdzakelijk in aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen, kortlopende schuldbewijzen, en/of deposito's.
2.80
In subsector S.123 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld: a)
2.81
beleggingsfondsen, met inbegrip van beleggingsmaatschappijen, "unit trusts" en andere collectieve-beleggingsprogramma's waarvan de aandelen of rechten van deelneming met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn.
Subsector S.123 omvat niet: a)
hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit GMF's, maar die zelf geen GMF zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;
b)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan GMF's, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124) 2.82
NL
Definitie: De subsector beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124) bestaat uit alle collectieve-beleggingsprogramma's, m.u.v. die welke in de subsector GMF's worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie. Hun
27
NL
activiteiten bestaan erin aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen die geen met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn, in ontvangst te nemen van institutionele eenheden en voor eigen rekening beleggingen te verrichten, hoofdzakelijk in andere financiële activa dan kortlopende financiële activa en in nietfinanciële activa (gewoonlijk onroerend goed). 2.83
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's omvatten beleggingsmaatschappijen, "unit trusts" en andere collectieve beleggingsprogramma's waarvan de aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen niet worden beschouwd als met deposito's vergelijkbare financiële titels.
2.84
In subsector S.124 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:
2.85
a)
open-endbeleggingsfondsen, waarvan de aandelen of rechten van deelneming op verzoek van de houders direct of indirect uit de activa van de onderneming worden ingekocht of afgelost;
b)
closed-endbeleggingsfondsen met vast aandelenkapitaal, waarbij beleggers die tot het fonds toetreden of eruit treden, bestaande aandelen moeten kopen of verkopen;
c)
vastgoedfondsen;
d)
beleggingsfondsen die in andere fondsen beleggen ("dakfondsen");
e)
hedgefondsen, die een groep collectieve-beleggingsprogramma's omvatten, met hoge minimaal te beleggen bedragen werken, aan weinig regelgeving onderworpen zijn en een scala aan beleggingsstrategieën hanteren.
Subsector S.124 omvat niet: a)
pensioenfondsen, die tot de subsector pensioenfondsen behoren;
b)
overheidsfondsen voor specifieke doeleinden, staatsinvesteringsfondsen genoemd, die, indien zij als financiële instelling worden ingedeeld, als financiële instelling binnen concernverband worden ingedeeld. Of een "overheidsfonds voor specifieke doeleinden" in de sector overheid dan wel in de sector financiële instellingen wordt ingedeeld, moet worden bepaald aan de hand van de in punt 2.26 vastgestelde criteria;
c)
hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit beleggingsfondsen m.u.v. GMF's, maar die zelf geen beleggingsfonds zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;
d)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan beleggingsfondsen m.u.v. GMF's, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.
Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) 2.86
NL
Definitie: De subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) bestaat uit alle financiële
28
NL
instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door het aangaan van verplichtingen, andere dan in chartaal geld, deposito's, aandelen in beleggingsfondsen of in verband met verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen, bij institutionele eenheden. 2.87
Subsector S.125 omvat financiële intermediairs die zich voornamelijk bezighouden met langlopende financieringen. De overwegend lange looptijd van de financieringen vormt in de meeste gevallen het onderscheid met de oMFI's (S.122 en S.123). Op basis van het ontbreken van verplichtingen in de vorm van aandelen in beleggingsfondsen die niet als met financiële titels vergelijkbare deposito's worden beschouwd, of van verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen kan de scheidslijn met de subsectoren beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124), verzekeringsinstellingen (S.128) en pensioenfondsen (S.129) worden getrokken.
2.88
De subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) is op zijn beurt onderverdeeld in subsectoren die bestaan uit lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten, handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen en gespecialiseerde financiële instellingen. Dit wordt in tabel 2.4 weergegeven.
Tabel 2.4 – Subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) en de onderverdeling ervan Overige
financiële intermediairs pensioenfondsen:
m.u.v.
verzekeringsinstellingen
en
lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's); handelaren in effecten en derivaten; financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen; en gespecialiseerde financiële instellingen. 2.89
Subsector S.125 omvat geen instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan overige financiële intermediairs, maar die zich zelf niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.
Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's) 2.90
Definitie: Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's) zijn ondernemingen die securitisatietransacties tot stand brengen. LFI's die voldoen aan de criteria om als institutionele eenheid te worden beschouwd, worden in S.125 ingedeeld; zo niet, dan worden zij als integrerend deel van de moedermaatschappij behandeld.
Handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, en gespecialiseerde financiële instellingen 2.91
NL
Handelaren in effecten en derivaten zijn financiële intermediairs voor eigen rekening.
29
NL
2.92
2.93
2.94
Financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen omvatten bijvoorbeeld financiële intermediairs die zich bezighouden met: a)
financiële leasing;
b)
huurkoop en de verlening van consumenten- of handelskrediet; of
c)
factoring.
Gespecialiseerde financiële instellingen zijn financiële intermediairs zoals: a)
risicokapitaal- en ontwikkelingskapitaalmaatschappijen;
b)
export-/importfinancieringsmaatschappijen; of
c)
financiële intermediairs die uitsluitend bij monetaire financiële instellingen deposito's en/of met deposito's vergelijkbare financiële titels verwerven of leningen aangaan; deze financiële intermediairs omvatten ook als centrale tegenpartij optredende clearinginstellingen die transacties met retrocessieovereenkomsten tussen MFI's verrichten.
Hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep dochterondernemingen met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten, worden ingedeeld in subsector S.126.
Financiële hulpbedrijven (S.126)
NL
2.95
Definitie: De subsector financiële hulpbedrijven (S.126) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen die zich hoofdzakelijk bezighouden met activiteiten die nauw verband houden met financiële intermediatie, maar zelf geen financiële intermediairs zijn.
2.96
De volgende financiële instellingen en quasivennootschappen worden in subsector S.126 ingedeeld: a)
assurantietussenpersonen, bergingsen verzekerings- en pensioenadviseurs enz.;
b)
leningmakelaars, effectenmakelaars, beleggingsadviseurs enz.;
c)
instellingen die de uitgifte van effecten verzorgen;
d)
instellingen met als hoofdfunctie het garanderen van wissels e.d. door middel van endossement;
e)
instellingen die zich bezighouden met de organisatie van transacties in derivaten en afdekkingsinstrumenten zoals swaps, opties en futures (maar deze niet zelf uitgeven);
f)
instellingen die de infrastructuur voor financiële markten verzorgen;
30
schade-afwikkelingsbedrijven,
NL
2.97
g)
centrale toezichthoudende organen voor financiële intermediairs en financiële markten, voor zover deze als afzonderlijke institutionele eenheden kunnen worden aangemerkt;
h)
beheerders van pensioenfondsen, beleggingsinstellingen enz.;
i)
effectenbeurs- en verzekeringsbeursinstellingen;
j)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten aan financiële instellingen verlenen, maar die zich niet bezighouden met financiële intermediatie (zie punt 2.44);
k)
betalingsinstellingen vergemakkelijken).
(die
betalingen
tussen
koper
en
verkoper
Subsector S.126 omvat ook hoofdkantoren waarvan de dochterondernemingen allemaal of voor het merendeel financiële instellingen zijn.
Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127)
NL
2.98
Definitie: De subsector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen die zich noch met financiële intermediatie, noch met het verlenen van financiële hulpdiensten bezighouden en waarvan het merendeel van hetzij de activa hetzij de passiva niet op open markten wordt verhandeld.
2.99
Met name de volgende financiële instellingen en quasivennootschappen worden in subsector S.127 ingedeeld: a)
eenheden met rechtspersoonlijkheid zoals derdenrekeningen, of brievenbusmaatschappijen;
b)
holdings die een zeggenschapsbelang bezitten in een groep dochterondernemingen en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten van de groep zonder dat andere diensten worden verleend aan de ondernemingen waarin zij dat belang bezitten, m.a.w. zij besturen of beheren geen andere eenheden;
c)
SPE's die als institutionele eenheden worden aangemerkt en op open markten financiële middelen aantrekken ten behoeve van hun moedermaatschappij;
d)
eenheden die uitsluitend met eigen financiële middelen of met door een sponsor verstrekte middelen financiële diensten verlenen aan een reeks cliënten en die het financiële risico van het in gebreke blijven van de schuldenaar op zich nemen. Dit zijn bijvoorbeeld kredietverstrekkers, instellingen die leningen aan studenten of voor buitenlandse handel verstrekken en daarvoor gebruikmaken van financiële middelen die zij van een sponsor zoals een overheidsinstelling of een instelling zonder winstoogmerk hebben ontvangen, en pandhuizen die zich hoofdzakelijk bezighouden met het verstrekken van leningen;
31
trusts,
nalatenschappen,
NL
e)
overheidsfondsen voor specifieke doeleinden, gewoonlijk staatsinvesteringsfondsen genoemd, indien zij als financiële instelling worden ingedeeld.
Verzekeringsinstellingen (S.128) 2.100
Definitie: De subsector verzekeringsinstellingen (S.128) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het poolen van risico's, hoofdzakelijk in de vorm van directe verzekering of herverzekering (zie punt 2.59).
2.101
Verzekeringsinstellingen verlenen diensten bestaande in:
2.102
a)
levens- en schadeverzekering aan individuele eenheden of groepen eenheden;
b)
herverzekering aan andere verzekeringsinstellingen.
Schadeverzekeringsdiensten kunnen de volgende vorm aannemen: a)
brandverzekering (bv. voor commercieel en particulier eigendom);
b)
aansprakelijkheidsverzekering (ongevallenverzekering);
c)
motorrijtuigverzekering (casco en wettelijke aansprakelijkheid);
d)
zee-, luchtvaart- en transportverzekering (met inbegrip van energierisico's);
e)
ongevallen- en ziektekostenverzekering; of
f)
financiële verzekering (verstrekking van garanties of borgstellingen).
Financiëleverzekerings- of kredietverzekeringsinstellingen, ook garantiebanken genoemd, verstrekken garanties of borgstellingen om securitisatie- en andere kredietproducten te dekken. 2.103
NL
Verzekeringsinstellingen zijn doorgaans naamloze vennootschappen of onderlinge maatschappijen. Als naamloze vennootschap zijn zij in handen van aandeelhouders; vaak betreft het beursgenoteerde bedrijven. Onderlinge maatschappijen zijn in handen van hun polishouders en keren hun winst door middel van dividenden of bonussen uit aan de "winstgerechtigde" of "participerende" polishouders. Verzekeraars "binnen concernverband" zijn normaliter in handen van een nietfinanciële vennootschap en verzekeren meestal de risico's van hun aandeelhouders.
32
NL
Kader – Soorten verzekeringen Er worden drie soorten verzekering onderscheiden: directe verzekering, herverzekering en sociale verzekering. De directe verzekering omvat de (individuele) levensverzekering en de schadeverzekering, de sociale verzekering omvat de sociale zekerheid en de werkgerelateerde sociale verzekering. Soort verzekering
Sector/ subsector
NL
Directe verzekering
Herverzekering
Sociale verzekering
Verzekering genomen door een verzekeraar om zichzelf te beschermen tegen een onverwacht groot aantal claims of buitengewoon hoge claims
De polishouder/begunstigde is verplicht of wordt aangemoedigd zich door tussenkomst van een derde tegen eventualiteiten te verzekeren. Aan ten minste één van de volgende voorwaarden wordt voldaan: deelneming is verplicht; de regeling is collectief; en de werkgever (en uiteindelijk de begunstigde) betaalt premies.
Levensverzekering
Schadeverzekering
Sociale
De polishouder verricht regelmatig betalingen aan een verzekeraar, in ruil waarvoor de verzekeraar garandeert de polishouder op een vastgestelde datum of eerder een overeengekomen bedrag of een lijfrente uit te keren
Verzekering ter dekking van risico's zoals ongevallen, ziekte, brand, krediet, enz.
Georganiseerd door de overheid via socialezekerheidsregelingen
Georganiseerd door werkgevers namens hun werknemers en de personen te hunnen laste of door anderen namens een gespecificeerde groep
Socialezekerheidspensioenen
Werknemerspensioenen
Verzekeringsinstellingen
Verzekeringsinstellingen
Socialezekerheidsfondsen
33
zekerheid
Overige sociale zekerheid
Werkgerelateerde sociale verzekering
Overige sociale verzekering voor werknemers
Werkgevers of verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen
NL
2.104
Subsector S.128 omvat niet: a)
institutionele eenheden die aan elk van beide in punt 2.117 vermelde criteria voldoen. Zij worden ingedeeld in subsector S.1314;
b)
hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit verzekeringsinstellingen, maar die zelf geen verzekeringsinstelling zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;
c)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan verzekeringsinstellingen, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.
Pensioenfondsen (S.129)
NL
2.105
Definitie: De subsector pensioenfondsen (S.129) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het poolen van sociale risico's en behoeften van de verzekerden (sociale verzekering). Pensioenfondsen als socialeverzekeringsregelingen verschaffen een inkomen aan gepensioneerden en vaak uitkeringen bij overlijden en invaliditeit.
2.106
Subsector S.129 bestaat uitsluitend uit de socialeverzekeringspensioenfondsen die als institutionele eenheden losstaan van de eenheden waardoor ze zijn opgericht. Deze fondsen hebben zelfstandige beslissingsbevoegdheid en beschikken over een volledige boekhouding. Niet-zelfstandige pensioenfondsen zijn geen institutionele eenheden en blijven onderdeel van de institutionele eenheid die hen heeft opgericht.
2.107
Voorbeelden van deelnemers aan pensioenfondsregelingen zijn de werknemers van een enkele onderneming of een groep ondernemingen, de werknemers uit een branche of bedrijfstak, dan wel personen met hetzelfde beroep. De uitkeringen die ingevolge het verzekeringscontract worden verstrekt, kunnen zijn: a)
uitkeringen bij overlijden van de verzekerde aan de weduwe/weduwnaar en kinderen;
b)
pensioenuitkeringen; en
c)
invaliditeitsuitkeringen aan de verzekerde.
2.108
In sommige landen kunnen al deze soorten risico's zowel bij levensverzekeringsinstellingen als bij pensioenfondsen worden verzekerd. In andere landen moeten sommige van deze risico's bij levensverzekeringsinstellingen worden verzekerd. In tegenstelling tot levensverzekeringsinstellingen zijn pensioenfondsen wettelijk beperkt tot specifieke groepen werknemers en zelfstandigen.
2.109
Pensioenfondsregelingen kunnen door werkgevers of door de overheid worden georganiseerd; zij kunnen ook door verzekeringsinstellingen namens werknemers worden georganiseerd; bovendien kunnen er afzonderlijke institutionele eenheden worden opgericht voor het in bezit hebben en beheren van de activa die worden gebruikt om de pensioenrechten te honoreren en de pensioenen uit te keren.
34
NL
2.110
Subsector S.129 omvat niet: a)
institutionele eenheden die aan elk van beide in punt 2.117 vermelde criteria voldoen. Zij worden ingedeeld in subsector S.1314;
b)
hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit verzekeringsinstellingen, maar die zelf geen verzekeringsinstellingen zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;
c)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan verzekeringsinstellingen, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.
OVERHEID (S.13) 2.111
Definitie: De sector overheid (S.13) bestaat uit institutionele eenheden die nietmarktproducenten zijn waarvan de output voor individueel of collectief verbruik is bestemd, en die worden gefinancierd uit verplichte betalingen van eenheden die tot andere sectoren behoren, en institutionele eenheden die zich in hoofdzaak bezighouden met de herverdeling van het nationale inkomen en vermogen.
2.112
Tot sector S.13 behoren bijvoorbeeld de volgende institutionele eenheden:
2.113
a)
overheidsinstellingen die bij wet zijn ingesteld om gezag uit te oefenen over andere eenheden in het economische gebied, en die een geheel van activiteiten, hoofdzakelijk bestaande in de levering van niet-marktgoederen en -diensten, ten behoeve van de samenleving beheren en financieren;
b)
ondernemingen of quasivennootschappen waarvan de output hoofdzakelijk niet-marktoutput is en waarover een overheidsinstelling zeggenschap heeft;
c)
instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die nietmarktproducent zijn en waarover de overheid zeggenschap heeft;
d)
zelfstandige pensioenfondsen, mits er een wettelijke verplichting is om bij te dragen en de overheid het fonds beheert wat de vaststelling en goedkeuring van de premies en uitkeringen betreft.
De sector overheid is onderverdeeld in vier subsectoren: a)
centrale overheid (S.1311);
b)
deelstaatoverheid (S.1312);
c)
lagere overheid (S.1313);
d)
socialezekerheidsfondsen (S.1314).
Centrale overheid (m.u.v. sociale zekerheid) (S.1311) 2.114
NL
Definitie: Deze subsector omvat alle bestuursinstellingen van de staat en andere centrale organen waarvan de bevoegdheid zich gewoonlijk over het gehele economische gebied uitstrekt, met uitzondering van socialezekerheidsfondsen.
35
NL
Subsector S.1311 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de centrale overheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid zich over het gehele economische gebied uitstrekt. Marktregulerende instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk subsidies verdelen, worden in S.1311 ingedeeld. Marktregulerende instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk landbouwproducten of levensmiddelen aankopen, opslaan en verkopen, worden in S.11 ingedeeld. Deelstaatoverheid (m.u.v. sociale zekerheid) (S.1312) 2.115
Definitie: Deze subsector bestaat uit de bestuursinstellingen van een deelstaat die afzonderlijke institutionele eenheden zijn en die bepaalde overheidsfuncties op een lager niveau dan de centrale overheid en op een hoger niveau dan de institutionele eenheden van de lagere overheid uitoefenen, met uitzondering van socialezekerheidsfondsen. Subsector S.1312 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de deelstaatoverheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid beperkt is tot het economische gebied van de deelstaat.
Lagere overheid (m.u.v. sociale zekerheid) (S.1313) 2.116
Definitie: Deze subsector omvat de instellingen van openbaar bestuur waarvan de bevoegdheid zich slechts tot een lokaal gedeelte van het economische gebied uitstrekt, met uitzondering van de plaatselijke instellingen van socialezekerheidsfondsen. Subsector S.1313 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de lagere overheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid beperkt is tot het economische gebied van de lagere overheid.
Socialezekerheidsfondsen (S.1314) 2.117
Definitie: De subsector socialezekerheidsfondsen omvat de institutionele eenheden op centraal, deelstaat- en lokaal niveau waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het verstrekken van sociale uitkeringen en die aan elk van de volgende twee criteria voldoen: a)
bepaalde bevolkingsgroepen zijn bij wet of bij verordening verplicht aan de regeling deel te nemen dan wel premies te betalen; en
b)
de overheid is verantwoordelijk voor het beheer van de instelling wat de vaststelling of goedkeuring van de premies en uitkeringen betreft, ongeacht haar rol als toezichthoudend orgaan of werkgever.
Gewoonlijk is er geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van een door een individu betaalde premie en het risico waaraan hij is blootgesteld.
NL
36
NL
HUISHOUDENS (S.14) 2.118
Definitie: De sector huishoudens (S.14) bestaat uit personen of groepen van personen in hun hoedanigheid van consument en personen of groepen van personen die als ondernemer goederen en al dan niet financiële diensten voor de markt produceren (marktproducenten), voor zover de goederen en diensten niet worden geproduceerd door afzonderlijke entiteiten die als quasivennootschap worden aangemerkt. Deze sector omvat ook personen of groepen van personen die als producent uitsluitend voor eigen finaal gebruik goederen en niet-financiële diensten voortbrengen. Huishoudens in hun hoedanigheid van consument kunnen worden gedefinieerd als kleine groepen van personen die dezelfde woning delen, die hun inkomen en vermogen samenvoegen en die bepaalde soorten goederen en diensten, voornamelijk huisvesting en voedsel, gezamenlijk verbruiken. De voornaamste middelen van huishoudens zijn:
2.119
NL
a)
beloning van werknemers;
b)
inkomen uit vermogen;
c)
inkomensoverdrachten van andere sectoren;
d)
opbrengsten uit de verkoop van marktproducten; en
e)
toegerekende opbrengsten uit de productie voor eigen consumptie.
De sector huishoudens omvat: a)
personen of groepen van personen met consumptie als hoofdfunctie;
b)
personen die permanent in instellingen wonen en die weinig of geen bevoegdheid hebben zelfstandig op te treden of beslissingen te nemen in economische aangelegenheden (bv. leden van religieuze orden die in kloosters wonen, chronisch zieken in ziekenhuizen, langgestraften in gevangenissen, permanente bewoners van verzorgingstehuizen). Deze personen worden als één institutionele eenheid, d.w.z. als één huishouden, beschouwd;
c)
personen of groepen van personen met consumptie als hoofdfunctie, die uitsluitend voor eigen finaal gebruik goederen en niet-financiële diensten voortbrengen; in het systeem zijn slechts twee categorieën diensten voor eigen consumptie inbegrepen: woondiensten door bewoners van een eigen huis en huishoudelijke diensten door betaald huishoudelijk personeel;
d)
eenmanszaken en personenvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid – voor zover zij niet als quasivennootschappen worden behandeld – die marktproducent zijn;
e)
instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, of die wel rechtspersoonlijkheid bezitten, maar van geringe betekenis zijn.
37
NL
2.120
2.121
In het ESR is de sector huishoudens onderverdeeld in de volgende subsectoren: a)
werkgevers en zelfstandigen (S.141 + S.142);
b)
werknemers (S.143);
c)
huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441);
d)
huishoudens met pensioeninkomen (S.1442);
e)
huishoudens met overige overdrachten (S.1443).
Bij de indeling van de huishoudens in subsectoren wordt uitgegaan van de voornaamste inkomensbron (inkomen uit zelfstandige bedrijfsuitoefening, beloning van werknemers enz.) van het huishouden in zijn geheel. Indien door een huishouden meer dan één inkomen van dezelfde categorie wordt ontvangen, wordt bij de indeling rekening gehouden met het totale inkomen van het huishouden in elk van de categorieën.
Werkgevers en zelfstandigen (S.141 en S.142) 2.122
Definitie: De subsector werkgevers en zelfstandigen bestaat uit de huishoudens waarvoor het (gemengde) inkomen (B.3) dat de eigenaars van tot het huishouden behorende ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid uit hun activiteit als producent van marktgoederen en -diensten (al dan niet met betaalde werknemers) ontvangen, de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is, zelfs al is dat niet meer dan de helft van het totale inkomen van het huishouden.
Werknemers (S.143) 2.123
Definitie: De subsector werknemers bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit de beloning van werknemers (D.1) de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is.
Huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441) 2.124
Definitie: De subsector huishoudens met inkomen uit vermogen bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit vermogen (D.4) de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is.
Huishoudens met pensioeninkomen (S.1442) 2.125
Definitie: De subsector huishoudens met pensioeninkomen bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit pensioenen de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is. Huishoudens met pensioeninkomen zijn huishoudens waarvan het grootste gedeelte van het inkomen bestaat uit ouderdoms- of andere pensioenen, inclusief pensioenen van vorige werkgevers.
NL
38
NL
Huishoudens met overige overdrachten (S.1443) 2.126
Definitie: De subsector huishoudens met overige overdrachten bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit overige overdrachten de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is. Onder overige overdrachten worden verstaan alle lopende inkomsten behalve inkomen uit vermogen, pensioenen en inkomen van personen die blijvend in instellingen wonen.
2.127
Als geen informatie over de relatieve bijdragen van de bronnen van inkomsten van een huishouden in zijn geheel beschikbaar is voor de indeling in subsectoren, wordt het inkomen van de referentiepersoon gebruikt voor de indeling. De referentiepersoon van een huishouden is degene met het hoogste inkomen. Als dit niet bekend is, wordt de indeling gebaseerd op het inkomen van de persoon die verklaart de referentiepersoon te zijn.
2.128
Er kunnen andere criteria worden gebruikt voor de indeling van huishoudens in subsectoren, bv. ten behoeve van de indeling naar activiteit van huishoudens in hun hoedanigheid van ondernemer: agrarische huishoudens en niet-agrarische huishoudens.
INSTELLINGEN ZONDER WINSTOOGMERK T.B.V. HUISHOUDENS (S.15) 2.129
Definitie: De sector instellingen zonder winstoogmerk (IZW's) ten behoeve van huishoudens (S.15) bestaat uit IZW's met rechtspersoonlijkheid die werken ten behoeve van huishoudens en die particuliere niet-marktproducent zijn. De voornaamste middelen van deze instellingen zijn vrijwillige bijdragen, in geld of in natura, van huishoudens in hun hoedanigheid van consument, betalingen door de overheid en inkomen uit vermogen.
2.130
Indien deze instellingen van geringe betekenis zijn, worden zij niet tot de sector IZW's t.b.v. huishoudens, maar tot de sector huishoudens gerekend, daar hun transacties niet te onderscheiden zijn van de transacties van eenheden in die sector (S.14). Niet-markt-IZW's t.b.v. huishoudens waarover de overheid zeggenschap heeft, worden ingedeeld in de sector overheid. De sector IZW's t.b.v. huishoudens omvat met name de volgende instellingen die niet-marktgoederen en -diensten aan huishoudens leveren: a)
vakbonden, beroepsorganisaties, wetenschappelijke verenigingen, consumentenverenigingen, politieke partijen, kerkgenootschappen en religieuze organisaties (inclusief die welke door de overheid worden gefinancierd, maar waarover de overheid geen zeggenschap heeft), sociale, culturele, recreatieve en sportverenigingen; en
b)
liefdadigheidsinstellingen en hulporganisaties die worden gefinancierd door vrijwillige bijdragen in geld of in natura van andere institutionele eenheden.
Sector S.15 omvat ook liefdadigheidsinstellingen en hulporganisaties ten behoeve van niet-ingezeten eenheden, maar geen instellingen en organisaties waarvan de leden recht hebben op een van te voren vastgesteld pakket goederen en diensten.
NL
39
NL
BUITENLAND (S.2) 2.131
Definitie: Onder het buitenland (S.2) wordt een groep eenheden verstaan die niet worden gekenmerkt door hun functie of inkomensbron. Het omvat niet-ingezeten eenheden, voor zover deze transacties plegen met ingezeten institutionele eenheden of andere economische banden hebben met ingezeten eenheden. De buitenlandrekeningen geven een overzicht van de economische betrekkingen tussen de nationale economie en het buitenland. De instellingen van de EU en internationale organisaties behoren ook tot het buitenland.
2.132
Het buitenland is geen sector waarvoor een volledig rekeningenstelsel moet worden samengesteld, maar wordt gemakshalve als sector behandeld. Sectoren worden verkregen door opsplitsing van de gehele economie in homogene groepen van ingezeten institutionele eenheden die wat hun economische gedrag, doelstellingen en functies betreft, bepaalde overeenkomsten vertonen. Dit geldt niet voor de sector buitenland: onder deze sector vallen de transacties en overige stromen van nietfinanciële vennootschappen, financiële instellingen, instellingen zonder winstoogmerk, huishoudens en overheid enerzijds met niet-ingezeten institutionele eenheden anderzijds, alsmede andere economische betrekkingen tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, bv. vorderingen van ingezetenen op niet-ingezetenen.
2.133
De buitenlandrekeningen omvatten uitsluitend transacties tussen ingezeten institutionele eenheden en niet-ingezeten eenheden, met de volgende uitzonderingen:
2.134
a)
door ingezeten eenheden verleende vervoerdiensten (tot de grens van het land van uitvoer) in verband met de invoer van goederen worden in de buitenlandrekeningen geregistreerd als fob-invoer, ook al worden zij door ingezeten eenheden geproduceerd;
b)
transacties in buitenlandse activa tussen ingezetenen die in de binnenlandse economie tot verschillende sectoren behoren, worden opgenomen in de gedetailleerde financiële buitenlandrekeningen. Deze transacties hebben geen invloed op de financiële positie van het land ten opzichte van het buitenland; zij leiden tot wijzigingen in de financiële verhoudingen van de afzonderlijke sectoren met het buitenland;
c)
transacties met betrekking tot de financiële passiva van het land tussen nietingezetenen die tot verschillende geografische gebieden behoren, worden opgenomen bij de geografische opsplitsing van de buitenlandrekeningen; hoewel deze transacties de totale financiële passiva van het land jegens het buitenland niet beïnvloeden, leiden zij toch tot een wijziging in de financiële passiva jegens de verschillende delen van de wereld.
De sector buitenland (S.2) wordt onderverdeeld in: a)
NL
lidstaten en instellingen en organen van de EU (S.21): 1.
lidstaten van de EU (S.211);
2.
instellingen en organen van de EU (S.212);
40
NL
b)
niet-lidstaten en internationale organisaties die niet in de EU gevestigd zijn (S.22).
SECTORINDELING VAN DE PRODUCTIE-EENHEDEN NAAR GANGBARE RECHTSVORM 2.135
Het volgende overzicht en de punten 2.94 tot en met 2.101 vatten de beginselen van de sectorindeling van de productie-eenheden samen, waarbij wordt uitgegaan van de gangbare benamingen van de voornaamste soorten instellingen.
2.136
Particuliere en overheidsondernemingen die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:
2.137
2.138
2.139
a)
indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;
b)
indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen.
Coöperaties en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld: a)
indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;
b)
indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;
Overheidsproducenten die op grond van een bijzonder statuut rechtspersoonlijkheid bezitten en marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld: a)
indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;
b)
indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;
Overheidsproducenten zonder rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld: a)
b)
NL
als zij quasivennootschap zijn: 1.
indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en nietfinanciële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;
2.
indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;
als zij geen quasivennootschap zijn: in sector S.13, overheid, daar zij integrerend deel blijven uitmaken van de eenheden die er zeggenschap over hebben.
41
NL
2.140
2.141
Instellingen zonder winstoogmerk (verenigingen, rechtspersoonlijkheid worden als volgt ingedeeld:
met
eigen
a)
indien zij marktproducent zijn en de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;
b)
indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;
c)
indien zij geen marktproducent zijn: 1.
in sector S.13, overheid, indien zij overheidsproducent zijn waarover de overheid zeggenschap heeft;
2.
sector S.15, instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens, indien zij particulier producent zijn.
Eenmanszaken en personenvennootschappen zonder eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld: a)
b) 2.142
stichtingen)
als zij quasivennootschap zijn: 1.
indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en nietfinanciële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;
2.
indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;
als zij geen quasivennootschap zijn: in sector S.14, huishoudens.
Hoofdkantoren worden als volgt ingedeeld: a)
indien de hoofdfunctie van de groep ondernemingen die marktproducent zijn, in haar geheel bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen (zie punt 2.23, onder e));
b)
indien de hoofdfunctie van de groep ondernemingen in haar geheel bestaat in financiële intermediatie: in sector S.12, financiële instellingen (zie punt 2.40, onder e)).
Holdings, die activa van een groep dochterondernemingen bezitten, worden altijd als financiële instelling behandeld. Holdings bezitten de activa van een groep ondernemingen, maar verrichten geen beheersactiviteiten ten aanzien van de groep. 2.143
NL
Tabel 2.5 geeft een schematisch overzicht van de verschillende gevallen die hierboven zijn opgesomd.
42
NL
Tabel 2.5 – Sectorindeling van de productie-eenheden naar gangbare benaming Marktproducenten (goederen en nietfinanciële diensten)
Marktproducenten (financiële intermediatie)
Overige niet-marktproducenten
Particuliere en overheidsondernemingen
S.11 niet-financiële vennootschappen
S.12 financiële instellingen
Overheidsproducenten
Coöperaties en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid
S.11 niet-financiële vennootschappen
S.12 financiële instellingen
Overheidsproducenten met een bijzonder statuut dat hun rechtspersoonlijkheid verleent
S.11 niet-financiële vennootschappen
S.12 financiële instellingen
Overheidsproducenten zonder eigen rechtspersoonlijkheid
S.11 niet-financiële vennootschappen
S.12 financiële instellingen
S.13 overheid
Instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid
S.11 niet-financiële vennootschappen
S.12 financiële instellingen
S.13 overheid
Personenvennootschappen zonder eigen rechtspersoonlijkheid
met de kenmerken van quasivennootschappen
S.11 niet-financiële vennootschappen
S.12 financiële instellingen
S.13 overheid
overige
S.14 huishoudens
S.14 huishoudens
goederen en nietfinanciële diensten
S.11 niet-financiële vennootschappen
Type producent
Gangbare benaming
met de kenmerken van quasivennootschappen
Particuliere producenten
overige
Eenmanszaken
Hoofdkantoren die zeggenschap hebben over een groep ondernemingen wier activiteit in overwegende mate de productie behelst van
NL
S.15 instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens
S.12 financiële instellingen
financiële diensten
43
NL
EENHEDEN VAN ECONOMISCHE ACTIVITEIT OP LOKAAL NIVEAU EN BEDRIJFSTAKKEN 2.144
De meeste institutionele eenheden die goederen en diensten produceren, oefenen meerdere activiteiten tegelijkertijd uit. Zij kunnen naast een hoofdactiviteit ook enkele nevenactiviteiten en hulpactiviteiten uitoefenen.
2.145
Een activiteit is het gecombineerde gebruik van middelen (kapitaalgoederen, arbeid, procedés, informatienetwerken, producten) om bepaalde goederen of diensten voort te brengen. Een activiteit wordt gekenmerkt door een input van producten, een productieproces en een output van producten. De activiteiten kunnen worden bepaald aan de hand van een specifiek niveau van de NACE Rev. 2 (statistische classificatie van economische activiteiten in de Europese Unie).
2.146
Indien binnen een eenheid verschillende activiteiten worden uitgeoefend, worden deze – voor zover het niet om hulpactiviteiten (zie hoofdstuk 3, punt 3.12) gaat – gerangschikt naar de omvang van de bruto toegevoegde waarde die zij genereren. Op basis van deze rangschikking wordt dan een onderscheid gemaakt tussen hoofdactiviteit en nevenactiviteiten.
2.147
Voor een analyse van de stromen die zich voordoen bij het productieproces en bij het gebruik van goederen en diensten, moeten eenheden worden gekozen die de technisch-economische relaties belichten. Dit betekent dat institutionele eenheden moeten worden gesplitst in kleinere eenheden, die qua aard van de productie homogener zijn. Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau zijn bedoeld om, als operationele benadering, hieraan tegemoet te komen.
Eenheid van economische activiteit op lokaal niveau 2.148
Definitie: De eenheid van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA) is het deel van een EEA dat overeenkomt met een lokale eenheid. De lokale EEA wordt in het SNA en de ISIC Rev. 4 "establishment" genoemd. Tot een EEA behoren alle delen van een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent die bijdragen tot de uitoefening van een activiteit op vier-digitniveau (klassen) van de NACE Rev. 2. De EEA valt samen met een of meer operationele onderdelen van de institutionele eenheid. Van de lokale EEA's moeten door het informatiesysteem van de institutionele eenheid ten minste de volgende gegevens kunnen worden verstrekt of geraamd: productiewaarde, intermediair verbruik, beloning van werknemers, exploitatieoverschot, werkzame personen en bruto-investeringen in vaste activa. De lokale eenheid is een goederen of diensten producerende institutionele eenheid, gelegen op een geografisch bepaalde plaats. Een lokale EEA kan overeenkomen met een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent; zij kan daarentegen nooit tot twee verschillende institutionele eenheden behoren.
2.149
NL
Indien een goederen of diensten producerende institutionele eenheid een hoofdactiviteit en een of meer nevenactiviteiten uitoefent, wordt zij in even zo vele EEA's onderverdeeld, en wel zodanig dat de nevenactiviteiten onderscheiden worden
44
NL
van de hoofdactiviteit. Hulpactiviteiten worden niet van de hoofdactiviteit of de nevenactiviteiten afgesplitst. EEA's die bij een bepaalde activiteit zijn ingedeeld, kunnen evenwel ook producten voortbrengen die niet tot de betrokken homogene productgroep behoren, maar voortvloeien uit nevenactiviteiten waarover uit de beschikbare boekhoudkundige bescheiden geen afzonderlijke gegevens kunnen worden afgeleid. Een EEA kan dus een of meer nevenactiviteiten uitvoeren. Bedrijfstak 2.150
Definitie: Een bedrijfstak bestaat uit een groep lokale EEA's die dezelfde of overeenkomstige activiteiten uitoefenen. Op het meest gedetailleerde niveau bestaat een bedrijfstak uit alle lokale EEA's die tot hetzelfde vier-digitniveau (klasse) van de NACE Rev. 2 behoren en die derhalve dezelfde activiteit, zoals omschreven in de NACE Rev. 2, uitoefenen. Bedrijfstakken omvatten zowel lokale EEA's die marktgoederen en -diensten voortbrengen als lokale EEA's die niet-marktgoederen en -diensten voortbrengen. Een bedrijfstak bestaat per definitie uit een groep lokale EEA's die dezelfde productieactiviteit uitoefenen, ongeacht of de institutionele eenheden waartoe zij behoren markt- of niet-marktoutput voortbrengen.
2.151
Bedrijfstakken worden in drie categorieën onderverdeeld: a)
bedrijfstakken die marktgoederen en -diensten (marktbedrijfstakken) en goederen en diensten voor eigen finaal gebruik produceren. Diensten voor eigen finaal gebruik zijn woondiensten door bewoners van een eigen huis en huishoudelijke diensten door het in dienst hebben van betaald huishoudelijk personeel;
b)
bedrijfstakken die niet-marktgoederen en -diensten van de overheid produceren: niet-marktbedrijfstakken van de overheid;
c)
bedrijfstakken die niet-marktgoederen en -diensten van instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens produceren: niet-marktbedrijfstakken van IZW's t.b.v. huishoudens.
Indeling van bedrijfstakken 2.152
De indeling van lokale EEA's in bedrijfstakken geschiedt op basis van de NACE Rev. 2.
HOMOGENE-PRODUCTIE-EENHEDEN EN HOMOGENE BRANCHES 2.153
Voor de analyse van het productieproces is de homogene-productie-eenheid de meest geschikte eenheid. Deze eenheid oefent een enkele activiteit uit, die wordt bepaald door de input, het productieproces en de output.
Homogene-productie-eenheid 2.154
NL
Definitie: Een homogene-productie-eenheid oefent een enkele activiteit uit, die wordt gekenmerkt door de input, het productieproces en de output. De verbruikte en
45
NL
voortgebrachte producten worden ingedeeld op grond van hun fysieke eigenschappen, de mate van bewerking en de toegepaste productietechniek. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van een classificatie van producten (classificatie van producten gekoppeld aan de economische activiteiten – CPA). De CPA is een classificatie van producten gebaseerd op de industriële oorsprong, zoals gedefinieerd in de NACE Rev. 2. Homogene branche
NL
2.155
Definitie: De homogene branche bestaat uit een groep homogene-productieeenheden. Het geheel van activiteiten uitgeoefend door een homogene branche, wordt beschreven aan de hand van een classificatie van producten. De homogene branche produceert uitsluitend de in de classificatie omschreven goederen en diensten.
2.156
Homogene branches zijn eenheden bestemd voor economische analyse. Omdat de homogene-productie-eenheden in het algemeen niet direct kunnen worden waargenomen, moeten gegevens die tijdens statistische enquêtes door de eenheden worden verstrekt, worden herschikt om homogene branches samen te stellen.
46
NL