Bijlage 6
Technisch programma van eisen SCOH
0
1.
PRESATIESPECIFICATIES .................................................................................... 2
1.1 Inleiding ........................................................................................................... 2 1.2 Algemene ontwerpuitgangspunten .............................................................. 2 1.2.1 Gebouwkenmerken .................................................................................. 2 1.2.2 Duurzaam Bouwen .................................................................................. 3 1.2.3 Veiligheid ................................................................................................ 3 1.2.4 Exploitatie ................................................................................................ 4 1.2.5 Binnenklimaatcondities: lucht ................................................................. 5 1.2.6 Binnenklimaatcondities: licht .................................................................. 7 1.2.7 Binnenklimaatcondities: geluid ............................................................... 7 1.2.8 Binnenklimaatcondities: overige eisen .................................................... 9 1.2.9 Flexibiliteit............................................................................................... 9 1.2.10 Toegankelijkheid ................................................................................... 10 2. Omschrijving bouwkundige voorzieningen................................................... 10 2.1 Daken en dakafwerkingen ............................................................................. 10 2.2 Buitenwanden en buitenwandafwerkingen .................................................... 11 2.3 Binnenwanden en binnenwandafwerkingen .................................................. 11 2.4 Vloeren en vloerafwerkingen ........................................................................ 12 2.5 Trappen, hellingbanen en afwerkingen ......................................................... 12 2.6 Plafonds en plafondafwerkingen ................................................................... 12 2.7 Kozijnen, ramen en deuren ............................................................................ 13 2.8 Hang- en sluitwerk, sleutelsysteem ............................................................... 14 2.9 Zonweringsysteem ......................................................................................... 15 2.10 Vaste gebouwinrichting ............................................................................. 15 3. Installaties ...................................................................................................... 16 3.1 Algemeen ....................................................................................................... 16 3.2.1 Stroomvoorziening ................................................................................ 16 3.2.2 Verlichtingsinstallatie ............................................................................ 17 3.2.3 Communicatie en diverse installaties .................................................... 19 3.3 Werktuigbouwkundige installaties ............................................................... 22 3.3.1 Installatie voor centrale verwarming ..................................................... 22 3.3.2 Wateraanvoerinstallaties ........................................................................ 23 3.3.3 Sanitaire toestellen ................................................................................. 25 3.3.4 Gasvoorzieninginstallatie ...................................................................... 27 3.3.5 Luchtbehandelinginstallaties ................................................................. 27 3.3.7 Transportinstallaties............................................................................... 29 4. Terreinen ........................................................................................................ 29 5. Overige bepalingen ........................................................................................ 30 5.1 Algemeen bouwkundig materiaal en garanties .............................................. 30 5.2 Slottermijnen, garantie en revisies ................................................................ 32 5.3 Leerlingbouwplaats ....................................................................................... 33 Ontwerpeisen ............................................................................................................. 34
1
1. PRESATIESPECIFICATIES 1.1 Inleiding Deze rapportage vormt de basis om te komen tot een definitie van de technische prestaties ten behoeve van basisscholen van SCOH. De in deze paragraaf genoemde eisen zijn van toepassing op alle bouwkundige en installatietechnische voorzieningen die in de paragrafen 2 t/m 6 omschreven zijn. Eventuele eisen die aanvullend op deze paragraaf specifiek voor de genoemde gebouwonderdelen gelden, worden in de betreffende paragrafen vermeld. Bij het opstellen van dit hoofdstuk (prestatiespecificaties) zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: - Het wordt als onderdeel van het totale Programma van Eisen vastgesteld door de opdrachtgever, waarna het onderdeel wordt van het contract voor de uitvoerende partij(en). - De eisen dienen realiseerbaar te zijn binnen het taakstellend budget van de uitvoerende partij(en). - Specifieke eisen die samenhangen met de inrichting van ruimten (zoals bijvoorbeeld de exacte plaats van aansluitpunten elektra) worden niet in dit rapport beschreven. Ze worden bepaald op het moment dat het voorlopig ontwerp gereed is. In dit hoofdstuk wordt wel beschreven welke aantallen aansluitpunten noodzakelijk/gewenst zijn. - Het dient als aanvulling op de eisen en richtlijnen die wettelijk gesteld worden en welke voor een deel in dit programma zijn genoemd. Ondanks het feit dat niet alle wettelijke eisen specifiek wordt genoemd in dit programma van eisen, zijn deze wel onverminderd van kracht. - Indien eisen inmiddels zijn verouderd of zijn vervallen, gelden de daarvoor in de plaats gestelde eisen. De paragraafindeling van dit hoofdstuk is gebaseerd op het in de bouwwereld gebruikelijke onderscheid tussen bouwkundige voorzieningen, elektrotechnische en werktuigbouwkundige installaties en liftinstallaties. De eisen aan terreinen zijn in de laatste paragraaf weergegeven. 1.2 Algemene ontwerpuitgangspunten Ten behoeve van de bouw van de scholen van SCOH worden de volgende algemene ontwerpuitgangspunten gebruikt. Op een groot deel van deze punten wordt eveneens in latere hoofdstukken van dit programma van eisen ingegaan. 1.2.1 Gebouwkenmerken Het schoolgebouw kent, indien de kavel dit toelaat, in ieder geval de volgende algemene gebouwkenmerken:
2
Een dubbele rij lokalen met een tussengang die als werkruimte voor de leerlingen kan worden gebruikt; Speellokaal combineren met hal tot grotere ruimte die multifunctioneel kan worden gebruikt; Pleinen zo veel als mogelijk in de zon: Lokalen uit de zon en van de pleinen af met een scheiding van lokalen/pleinen van onder- en bovenbouw in verband met geluidsoverlast door spelende kinderen; Het schoolterrein is direct (buitenom) bereikbaar vanaf openbare weg. 1.2.2 Duurzaam Bouwen De opdrachtgever ziet het als een maatschappelijke verantwoordelijkheid om ervoor zorg te dragen dat de door het gebouw veroorzaakte belasting van het milieu beperkt wordt tot door de samenleving algemeen geaccepteerde waarden. Daarom wil de opdrachtgever zoveel mogelijk investeren in duurzaamheid en milieu en zal deze alle mogelijkheden onderzoeken om met de bestaande begrenzingen het maximaal mogelijke te realiseren. Hiertoe stelt zij de volgende algemene eisen aan het gebouw. Milieubelasting door bouwmaterialen Het gebouw dient zodanig te worden gedefinieerd dat het gedurende de gebruiksperiode een minimaal beslag zal leggen op bouwstoffen. Indien dit niet leidt tot een verhoging van de investering in de betreffende gebouwdelen dienen zoveel mogelijk vernieuwbare en duurzame primaire grondstoffen, kringloopmaterialen en industriële reststoffen als bouwstoffen gekozen te worden. Daarvan mag worden verwacht dat zij minimale schade aan het milieu of de gezondheid kunnen veroorzaken. Energieverbruik in gebruikssituatie In het ontwerp dient zoveel als mogelijk gekozen te worden voor oplossingen die, zonder een verhoging van de investeringskosten voor het betreffend gebouwonderdeel, een beperking van het energieverbruik tot gevolg hebben. Bij een keuze tussen verschillende maatregelen dient zo veel mogelijk gekozen te worden voor maatregelen waarvan het resultaat niet of slechts beperkt afhankelijk is van de medewerking van gebouwgebruikers. De energieprestatiecoëfficient, bepaald overeenkomstig NEN 2916 en Klasse C van het pve Frisse Scholen, is minimaal 15% lager dan vereist in het bouwbesluit. De gevel en het dak hebben, overeenkomstig Klasse C van het pve Frisse Scholen, een RC van minimaal 3,5 m²K/W. Waterverbruik in gebruikssituatie Waar dit door ontwerpkeuzes te beïnvloeden is dient het verbruik van drinkwater zoveel als mogelijk beperkt te worden. Keuzes mogen niet leiden tot een hogere investering in water aan- en afvoervoorzieningen en verbruikstoestellen. 1.2.3 Veiligheid Vanuit het streven een gebouw tot stand te brengen dat op een veilige wijze kan functioneren stelt de opdrachtgever als eis dat het gebouw zodanig dient te worden ontworpen dat de kansen op het ontstaan van onveilige situaties tot een minimum worden beperkt. Er dient zo veel mogelijk sociale controle in het gebouw aanwezig te zijn. 3
Pas een zodanige positionering en detaillering van inrichtingselementen en installaties toe dat deze geen verwondingen kunnen veroorzaken. Met name kapstokhaken, radiatoren en vensterbanken en hoogteverschillen zijn hierbij van belang. 1.2.4 Exploitatie De opdrachtgever wenst een gebouw te realiseren dat optimaal exploitabel is. Navolgend worden eisen gesteld die de exploitatiekosten dienen te beperken. Compartimentering Met het oog op de brandveiligheidvoorschriften dient het gebouw te worden gecompartimenteerd en te worden voorzien van een ontruimingsinstallatie (per gebruikers-gebouwdeel) en een gebruikersvergunning volgens de richtlijnen van de gemeentebrandweer. Met het oog op de mogelijkheid tot gevarieerde gebruikstijden van verschillende gebouwdelen dient het totale gebouw zodanig te worden ontworpen dat delen van het gebouw zelfstandig kunnen functioneren. Met zelfstandig functioneren wordt bedoeld dat het betreffende gebouwdeel in gebruik kan zijn zonder dat dit invloed heeft op de overige delen. Hiertoe dient het gebouw opgedeeld te worden in een (beperkt) aantal hoofdcompartimenten. Uitgangspunt voor de compartimentering vormt de in het ruimtelijk functioneel programma van eisen beschreven clustering. In het geval van meerdere (toekomstige eigenaren van het gebouw (b.v. bij een brede school) moet sprake zijn van volledig vertikaal gescheiden gebouwdelen, die ieder apart kunnen worden gebruikt en geëxploiteerd. Voor een goede functionele compartimentering is het noodzakelijk dat de afzonderlijke gebouwdelen beschikken over zelfstandig te gebruiken en te regelen installaties ten behoeve van beveiliging, verwarming, stroomvoorziening en verlichting van het gebouw. De compartimentering ten behoeve van brandveiligheid dient samen te vallen met de gebruikscompartimentering. Let bij compartimentering op de plaats van de liftinstallaties en de mindervalide(toiletten). Situaties die leiden tot een Verenigingen van Eigenaren (VVE) zijn in principe uitgesloten. Schoonmaakkosten Materiaalgebruik en detaillering dienen zodanig te worden gekozen dat stof of hinderlijke vervuiling, waaronder ook graffiti, zo veel als mogelijk wordt voorkomen. Indien onvermijdelijk dient schoonmaken op eenvoudige wijze te kunnen geschieden. Bij de entree komt een inloopzone met schoonloopmatten (merk Coral). Het nieuwe gebouw inclusief alle installaties hierin, dient schoon opgeleverd te worden, zodanig dat het gehele gebouw zonder tussenkomst van een schoonmaakdienst in gebruik kan worden genomen. Alle leidingen en kanalen voor oplevering doorspoelen, -spuiten of op een andere wijze behandelen, zodanig dat alle vuil en stof uit de leidingen en kanalen zijn verwijderd.
4
De navolgende uitgangspunten dienen in acht te worden genomen: -
Speciale aandacht behoeft de wijze waarop de ramen gewassen kunnen worden. Pas materialen toe welke eenvoudig zijn schoon te maken. Vermijd in het ontwerp “dode hoeken”, nissen die kunnen leiden tot stofnesten. Let daarbij op liggende raamstijlen en dergelijke. Open lichtkoven zijn uitgesloten.
Onderhoudskosten De keuze voor de te gebruiken materialen en installaties dient mede bepaald te worden door de kosten die met het onderhoud gemoeid zijn. Detaillering en positionering van de gebouwonderdelen dienen zodanig te zijn dat onderhoud tegen weinig kosten is uit te voeren. Waar meerdere materialen elkaar ontmoeten, dient een gelijkwaardigheid te bestaan in de levensduur van diverse materialen. Voortijdige vervanging van het ene materiaal of uitgesteld onderhoud aan het andere materiaal dient hierdoor tot een minimum beperkt te blijven. Alle onderdelen van de installatie moeten van een standaardtype zijn. In het algemeen geldt dat ‘krasvast’ en ‘kindbestendig’ materiaal wordt toegepast Energiekosten Het gebouw dient zodanig ontworpen te worden dat de energiekosten zoveel mogelijk beperkt worden. Er is sprake van een “warmterugwin-systeem”. De cv-groepen zijn optimaal overeenkomstig het gebruik ingedeeld en voor de verlichting wordt zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van energiezuinige systemen. Op deze aspecten wordt in het hoofdstuk betreffende de installaties nader ingegaan. Herstelkosten door vandalisme Het ontwerp dient zodanig te zijn vormgegeven en het materiaalgebruik dient zodanig te worden gekozen dat de kans op te maken kosten voor herstel van schade door vandalisme zoveel als mogelijk beperkt wordt. Het gebouw dient sociaal veilig te zijn. Er mogen geen nissen in en rond het gebouw komen waar overdag of ‘s avonds geen sociale controle is en zorg voor een adequate buitenverlichting. Vermijd de mogelijkheid dat gebouwdelen, zoals dakvlakken, beklommen kunnen worden. Voorzieningen op daken die kunnen worden beklommen, zijn uitgesloten. 1.2.5 Binnenklimaatcondities: lucht Uit oogpunt van gezondheid, welzijn en bruikbaarheid en met het doel een gebouw te realiseren waar duurzaam op plezierige wijze in verbleven kan worden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die door Senter Novem aan “Frisse Scholen”1 zijn gesteld. In principe wordt hierbij door SCOH voor een belangrijk deel van de door Senter Novem genoemde punten gekozen voor Klasse B. In dit programma van eisen wordt verder nader ingegaan op deze eisen. Luchttemperatuur Het gebouw dient zodanig te worden ontworpen dat in het gebouw geen koude of warmte wordt ervaren die zodanig is dat het functioneren van de gebruiker daardoor wordt beperkt. 1
Zie aparte bijlage Frisse Scholen
5
In een wintersituatie bij een buitentemperatuur van –7ºC en een windsnelheid van 5 m¹ / seconde en het volledig in gebruik zijn van alle verwarmings- en ventilatie-elementen dienen, berekend conform NEN 5066, de volgende minimale temperaturen bereikt te worden: Ruimten Gangen, bergingen, toiletten Gangen in gebruik voor onderwijsdoeleinden Groepsruimten, gemeenschappelijke ruimten Kantoorruimten, spreekkamers Gymnastieklokaal, speellokaal Douches, kleedruimten Algemene verkeersruimtes / noodtrappen
Temperatuur 15°C 18°C 20°C 20°C 18°C 22°C 10-15°C
In een zomersituatie mag in de verblijfsruimten een temperatuur van 28°C niet meer dan 1% van de verblijfstijd overschreden worden. Een temperatuur van 25°C mag niet meer dan 5% van de verblijfstijd overschreden worden. De overschrijding is maximaal 2°C. In verticale richting mogen de genoemde waarden worden overschreden met ± 1,5°C ten opzichte van het “leefgebied” (75cm boven de vloer). De verticale temperatuurgradiënt < 3K/m. De waarden gelden bij een normaal gebruik van de ruimte en optimale benutting van de aanwezige zonwering- en ventilatiemogelijkheden. Luchtbeweging De maximale luchtsnelheid moet voldoen aan de maximale grenswaarden volgens de NENISO 7730. Ventilatie Naast de eisen voor “Frisse Scholen” geldt dat speciale aandacht nodig is voor de ventilatie van opbergruimtes voor schoonmaakmaterialen en opstelruimten van kopieermachines. De toe- en afvoer van (verse) lucht dient verder zodanig plaats te vinden dat geen kans bestaat op door luchttransport veroorzaakte geluidshinder. Ventilatie geschiedt door middel van een balanssysteem (met WTW). Daarnaast is de aanwezigheid van te openen ramen in de ruimten aan de buitengevel noodzakelijk. De geëiste waarden zijn zodanig dat onder normale omstandigheden een goed binnenklimaat gehandhaafd kan worden en gelijktijdig het warmteverlies door ventilatie niet meer is dan noodzakelijk. Inpandige gebruiksruimten en toiletten worden ook voorzien van mechanische ventilatie. Luchtvochtigheid Het hele gebouw dient zodanig te zijn ontworpen dat (oppervlakte-) condensatie in verblijfsruimten en in de gebouwconstructie niet voorkomt indien dit in schade kan resulteren. Er dient nagestreefd te worden dat zeer lage (<30%)of zeer hoge (>70%) luchtvochtigheid zo min mogelijk voorkomen.
1.2.6 Binnenklimaatcondities: licht Daglichttoetreding Uitgangspunt voor het ontwerp van ruimten in het gebouw is in verblijfsruimten een daglichtfactor te realiseren die zo hoog mogelijk is, zonder hinder te veroorzaken, maar in 80% van een ruimte minimaal 3% bedraagt. Met als doel een zo hoog mogelijke benutting van de daglichttoetreding gelden de volgende aanbevelingen: - Pas hoge ramen toe en zo mogelijk daklichten. - Beperk zo mogelijk de diepte van de ruimte. - Ontwerp ruimten zodanig dat werkplekken nabij ramen geplaatst kunnen worden. - Pas lichte kleuren toe in de ruimten (wanden, vloeren, plafonds). - Pas glas toe met hoge lichttoetredingsfactor. Zonlichttoetreding Direct zonlicht dient zodanig de ruimten van het gebouw binnen te vallen dat het geen hinder veroorzaakt tijdens werkzaamheden die normaliter in de betreffende ruimte worden uitgevoerd. Daar waar zonlichttoetreding tot ongewenste gevolgen, zoals reflecties, verblinding en opwarming, kan leiden dient voorzien te worden in een mogelijkheid voor de gebruiker om de zon te weren. Gevelkozijnen aan de zonzijde worden in elk geval voorzien van buitenzonwering. 1.2.7 Binnenklimaatcondities: geluid Akoestiek De ruimten in het gebouw dienen zodanig te zijn ingericht en vormgegeven dat zij, gerelateerd aan de activiteiten waarvoor de ruimten zijn bestemd, een optimale akoestiek garanderen bij een lage en een hoge bezettingstoestand. Speciale aandacht dient daarbij de spraakverstaanbaarheid te krijgen in ruimten voor klassikaal onderwijs en het ‘geroezemoes’niveau in open werkruimten. De volgende gemiddelde eisen, over de octaafbanden van 250 Hz t/m 2000 Hz, worden gesteld aan de nagalmtijd, geldend voor niet ingerichte ruimten en bepaald volgens NEN 1070: · groepsruimten 0,6 - 0,8 s; · gemeenschappelijke ruimten 0,6 - 0,8 s; · open werkruimten, speellokalen0.5 s; · kantoren e.d. 0,6 - 0,8 s; · gangen en hallen 0,6 - 0,8 s; gymzaal 0.5 s; Geluidsisolatie tussen binnenruimten De geluidsisolatie tussen ruimten in het gebouw dient zodanig te zijn, dat in een ruimte tijdens de activiteiten waarvoor de ruimte bestemd is, geen overlast wordt ervaren. Hiertoe dienen de bouwkundige voorzieningen zodanig te worden samengesteld dat constructies voldoende geluidswerend en -isolerend zijn. Omloopgeluid dient voorkomen te worden.
Bij een nagalmtijd To = 0,8 s dienen de volgende waarden voor de luchtgeluidsisolatie Ilu, zoals gedefinieerd in NEN 5077, gerealiseerd te worden tussen aangrenzende verblijfsruimten: groepsruimte groepsruimte groepsruimte mediatheek werkplaats werkplaats kantoren kantoren (privacy) technische ruimten kantoren speellokaal
-
groepsruimte gang technische ruimten omliggende ruimten werkplaats gang gang gang gang kantoren gang
- 10 dB; - 25 dB; - 0 dB; - 0 dB; - 10 dB; - 25 dB; - 25 dB; - 15 dB; - 10 dB; - 15 dB; - 25 dB
De waarde voor contactisolatie Ico, zoals gedefinieerd in NEN 5077, dient tussen alle verblijfsgebieden, technische ruimten en gangen 0 dB te bedragen. De weergegeven waarden zijn ervaringscijfers. Bij deze waarden wordt een acceptabele geluidsisolatie bereikt die passend is bij de functie van de ruimten. Geluidsproductie installaties In verblijfsruimten in het gebouw mogen geen geluiden veroorzaakt door gebouwinstallaties zodanig worden waargenomen, dat zij activiteiten waarvoor de ruimten bestemd zijn belemmeren. Het toelaatbare equivalente geluidsniveau (LAeq) ten gevolge van de gebouwinstallaties mag bepaald over de representatieve bedrijfscondities en bedrijfsperioden ten hoogste bedragen: Ruimten Groepsruimten, documentatie e.d.
Laeq 30 dB(A)
Kantoren, spreekkamers e.d. Verkeersruimten, toiletruimten, archieven, bergingen, computer- en printerruimten, keukens Technische ruimten
35 dB(A) 45 dB(A) 65 dB(A)
Ruimten met een hoge geluidsproductie, zoals de te reserveren ruimte voor de lift, het trappenhuis en het speellokaal, moeten worden geïsoleerd ten opzichte van andere ruimtes.
1.2.8
Binnenklimaatcondities: overige eisen
Trillingsproductie installaties Installaties en dergelijke mogen geen hoorbare en of voelbare trillingen in het gebouw veroorzaken (Kb kleiner of gelijk aan 0,1). Oppervlaktetemperatuur De oppervlaktetemperatuur van de vloeren in kantoor-, vergader-, publieks-, technische-, restauratieve- en overige ruimten dient tijdens gebruiksuren te liggen tussen 19 en 27o C. Asymmetrische straling In aansluiting op de NEN-ISO 7730 zijn de volgende grenswaarden voor asymmetrische straling vereist: _ Ten gevolge van een verwarmd plafond: kleiner dan 5o C verschil ten opzichte van een klein horizontaal vlakje op 0,6 meter hoogte boven de vloer. Bij een koud plafond is dat kleiner dan 14o C. _ Ten gevolge van een raam of een ander koud vlak: kleiner dan 10o C verschil ten opzichte van een klein verticaal vlakje op 0,6 meter hoogte boven de vloer. Bij een warme wand is dat minder dan 23o C. 1.2.9 Flexibiliteit In de toekomst kan de behoefte ontstaan tot aanpassingen in het gebouw, bijvoorbeeld door veranderende onderwijskundige inzichten, door wettelijke eisen of mogelijk door verandering van gebruiker. Onderstaande eisen zijn geformuleerd om te bewerkstelligen dat dergelijke aanpassingen kunnen plaatsvinden, zonder dat dit leidt tot hogere investeringskosten. Uitbreiding van het gebouw Het gebouw dient, na verzoek van de opdrachtgever, zodanig ontworpen te worden dat het gebouw uitbreidbaar is, zowel in verticale als in horizontale richting. Flexibiliteit van de gebouwonderdelen Alle bouwkundige en installatietechnische voorzieningen in het gebouw dienen zodanig te worden ontworpen dat in de toekomst een zo groot mogelijke mate van vrijheid blijft bestaan om het gebouw tegen een redelijke investering en op een overzichtelijke wijze aan te passen. Flexibiliteit van ruimten Het gebouw dient zodanig te worden ontworpen dat op een zo groot mogelijk aantal plaatsen de optie bestaat om, indien dit na ingebruikname van het gebouw gewenst is, bestaande binnenwanden te verwijderen, dan wel nieuwe te plaatsen. Hiertoe dienen constructiedragende binnenwanden bij voorkeur slechts te worden gerealiseerd indien deze uit constructief oogpunt noodzakelijk zijn of deze geen belemmering voor toekomstige aanpassing kunnen vormen.
Leidingstelsels dienen op een zodanige plaats te worden aangebracht dat zij aanpassingen van ruimten niet belemmeren en dat het realiseren van een eventuele aansluiting op deze leidingen op eenvoudige wijze en tegen beperkte kosten mogelijk is. 1.2.10 Toegankelijkheid Het gebouw dient te beschikken over voldoende ingangen en over ingangen van voldoende capaciteit om de in het ruimtelijk functioneel Programma van Eisen omschreven gebruikersgroepen op efficiënte wijze toegang te verschaffen. In ieder geval komen er aparte entrees voor de onderbouw en de bovenbouw van de school. De toegang bestemd voor rolstoelgebruikers dient zich zo dicht mogelijk te bevinden bij de in het gebouw gereserveerde ruimte voor liftvoorziening. -
Niveauverschillen mogen geen belemmering opleveren voor rolstoelgebruikers en/of slechtzienden. Onvermijdelijke niveauverschillen dienen duidelijk gemarkeerd te zijn (tactiele en/of kleurinformatie). - Bij hoogteverschillen in de vloer kunnen met materiaalovergangen de verschillen duidelijk gemarkeerd worden. - Een gang (een trap) heeft ten minste een breedte van 1.10m aan het einde van zo’n gang dient de mogelijkheid te zijn om te keren in een draaicirkel van 1.80m. - Alle niveaus en alle verblijfsruimten in het gebouw dienen via de (eventueel te plaatsen) lift bereikbaar te zijn voor rolstoelgebruikers. Inclusief het speellokaal. Het gebouw dient via ieder gebouwdeel, zoals omschreven in het ruimtelijk functioneel programma van eisen, apart te betreden zijn via de openbare weg, zonder een ander gebouwdeel te behoeven te betreden. Indien een gymzaal aanwezig is, moet deze voor avondgebruik te kunnen worden bereikt, zonder dat de rest van het schoolgebouw behoeft te worden betreden. Tevens dient de mogelijkheid gerealiseerd te worden om gebouwdelen af te sluiten, zodat van het ene gebouwdeel het andere gebouwdeel niet betreden kan worden. Toegankelijkheid ruimten De voor opslag bestemde ruimten en technische ruimten dienen zodanig in het gebouw gepositioneerd te worden dat zonder overlast voor gebruikers een efficiënte aan- en afvoerplaats kan vinden. De afmetingen van doorgangen naar voor opslag bestemde ruimten en technische ruimten dienen gerelateerd te zijn aan de afmetingen van de aan te voeren goederen en dienen zonodig opgenomen te worden in de buitenwand. 2. Omschrijving bouwkundige voorzieningen 2.1 Daken en dakafwerkingen De opbouw van het dak dient ertoe bij te dragen dat bij hoge buitentemperaturen opwarming in de ondergelegen ruimten traag verloopt. Het dak dient voor onderhoud en inspectie aan gebouw en installaties incidenteel betreden te kunnen worden zonder kans op schade aan het dak. Eventuele goten dienen bereikbaar te zijn voor inspectie. Noodzakelijke overstortvoorzieningen dienen geïntegreerd te worden in het architectonisch ontwerp. Dakbedekking op platte daken dient eenvoudig te vervangen te zijn. Op het dak worden “Arbo-conforme” veilgheidsvoorzieningen aangebracht ten behoeve van werkzaamheden op dit dak.
Het dak heeft, overeenkomstig Klasse C van het pve Frisse Scholen, een RC van minimaal 3,5 m²K/W. 2.2 Buitenwanden en buitenwandafwerkingen Materiaalkeuze en wijze van detailleren dienen zodanig te zijn dat bij een zeer beperkte onderhoudsinvestering vervuiling en degradatie van kwaliteit nauwelijks kan optreden gedurende een periode van 40 jaar. Met name met het oog op eventuele opdeling van klaslokalen e.d. dienen de binnenzijden van de buitenwanden de mogelijkheid te bieden om op verschillende plaatsen haaks hierop interne scheidingsconstructies op een adequate wijze aan te sluiten. De kans op graffiti dient geminimaliseerd te worden. Bereikbare oppervlakken dienen te kunnen worden schoongemaakt. De binnenzijde van de buitenwanden moet voldoende mogelijkheden bieden voor de bevestiging van installatieonderdelen, vensterbanken, gordijnrails ent cetera zonder dat een eventuele dampremming van de buitenwand wordt doorbroken. De gevel heeft, overeenkomstig Klasse C van het pve Frisse Scholen, een RC van minimaal 3,5 m²K/W. Op de buitenwand komt of komen naamborden van de gebruiker(s) van het gebouw 2.3 Binnenwanden en binnenwandafwerkingen Met inachtneming van de eisen die in paragraaf 2.2 gesteld worden aan de flexibiliteit van ruimten, dienen scheidingswanden voldoende sterk te zijn om krachten, die vanuit het specifieke gebruik van ruimten te verwachten zijn, op te nemen. Hierbij mag geen blijvende visuele vervorming of een andere vorm van schade plaatsvinden. Niet-constructiedragende binnenwanden dienen zodanig te worden uitgevoerd dat zij eenvoudig en tegen een lage investering te verwijderen zijn. De wanden dienen op een dusdanige wijze te zijn geconstrueerd dat schoolborden (smartborden) zonder extra bouwkundige voorzieningen aan de wand kunnen worden gehangen. Het oppervlak van de wanden dient gerelateerd aan het specifieke gebruik van de betreffende ruimte in ieder geval molestbestendig, stofarm, vochtbestendig en voldoende sterk te zijn. Binnenwandafwerkingen van alle ruimten dienen onderhoudsvrij te zijn. In ieder geval geen stucwerk en geen spuitwerk. De wandafwerking is glad en goed te reinigen. Zo mogelijk wordt in lokalen en gangen een lambrisering aangebracht. In het algemeen dient het mogelijk te zijn om permanent attributen te bevestigen aan scheidingswanden. Ter plaatse van scheidingsconstructies tussen de werk- en onderwijsruimten en de verkeersruimten wordt uitgegaan van een (verticale) glasstrook nabij de entree met als doel visueel contact mogelijk te maken tussen beide ruimten. Kwetsbare hoeken zijn bij voorkeur voorzien van hoekbeschermingsprofielen. De wandafwerking onder werkbladen dient voetbestendig te zijn. De wandafwerking van sanitaire ruimten is glad, slijtvast, niet poreus en met water en zeep reinigbaar. Betegelde wanden tot aan de plafonds. Tegelwerk wordt symmetrisch verdeeld over de wanden, pastegels kleiner dan een halve tegel worden niet toegepast. Wandcontactdozen, kranen en dergelijke worden op tegelkruisingen aangebracht.
Zowel de gangen als de lokalen dienen te kunnen worden voorzien van prikborden op werkhoogte voor het tentoonstellen van leerlingwerk en dergelijke. De locaties van de prikborden worden nader aangegeven door de gebruikers. 2.4 Vloeren en vloerafwerkingen De vloeren en de vloerafwerkingen van binnen- en buitenruimten moeten in overeenstemming zijn met de functie en het gebruik van de desbetreffende ruimte. Hiertoe dienen vloerafwerkingen in ieder geval vochtbestendig, voldoende sterk, slijtvast en voldoende stroef te zijn. In onderwijsruimten, aula’s en verkeersruimten wordt linoleum aangebracht, tenzij specifiek gebruik een andere afwerking vereist (zoals vloeistofdichtheid of een hoge bestendigheid tegen chemicaliën, of een ‘warme’ vloer voor het spelen op de grond). Werk- en vergader/overlegruimten in overleg met de gebruiker afwerken met projecttapijt. Aandacht dient uit te gaan naar de vloer van de speellokalen, die te allen tijde voor multifunctioneel gebruik worden ingezet. De vloerbedekking is een Marmoleum Sportvloer. Sanitaire ruimten, keukens en werkkasten, afwerken met vloeistofdichte, slijtvaste, niet poreuze kunststof vloerafwerking. In de was- en kleedruimte bij de gymzaal dhg. vloertegels Vloerputten opnemen in sanitaire ruimtes.. De entrees moeten zijn voorzien van een voorportaal met een schoonloopmat (merk Coral) met een lengte van minimaal 2,5 meter. Aan de buitenzijde van de entree dienen schraaproosters aangebracht te worden. Op plaatsen waar gekozen is voor een tegelvloer dient deze, uit onderhoudsoogpunt, met zo smal mogelijke voegen te zijn uitgevoerd. Daar waar gekozen is voor marmoleum verdient het de voorkeur de plinten “op” de kit te plaatsen. Lasnaden in linoleum worden bij voorkeur onder de deuren (en in geen geval voor de deuren) geplaatst. 2.5 Trappen, hellingbanen en afwerkingen De bouwkundige voorzieningen voor verticaal transport dienen afgestemd te zijn op het specifieke gebruik in een schoolgebouw. Zij dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de te verwachten voetgangersstromen op vlotte wijze en zonder het optreden van gevaarlijke situaties kunnen worden verwerkt. Trappen worden dicht uitgevoerd en zijn voorzien van schrobranden. Trappen mogen geen geluidhinder in het gebouw veroorzaken. Dus ze zijn niet van staal of van hout. De tussenruimte tussen spijlen bij traphekken of balustrades is maximaal 890 mm. 2.6 Plafonds en plafondafwerkingen De hoogtes van ruimten dienen gerelateerd te zijn aan de omvang en de functie van de ruimten. De kwaliteit en de vormgeving van de plafonds of plafondafwerkingen dient aan te sluiten bij de specifieke gebruiksfunctie van de ruimte. Ze dienen tegen een geringe investering aangepast te kunnen worden ten behoeve van het verwijderen en bijplaatsen van binnen-
wanden zonder nadelige consequenties voor de akoestische eisen die aan een ruimtescheiding worden gesteld. Er is sprake van verlaagde plafonds. Het soort en het fabricaat van de plafonds wordt door de opdrachtgever vastgesteld. In het speellokaal en de gymzaal dienen akoestische balvaste plafonds toegepast te worden. De volgende vrije hoogtes ten opzichte van de vloerafwerking dienen minimaal gerealiseerd te worden: Ruimten Aula, gemeenschappelijke ruimte Onderwijsruimten Speellokalen Kantoor- en overlegruimten Bergruimten Gymzaal
Minimale vrije hoogte 4.00 m¹ 3.10 m¹ 3.50 m¹ 2.60 m¹ 2.40 m¹ 5,00 m¹
De vormgeving en het soort plafonds wordt vastgesteld door de opdrachtgever. Plafondtegels worden in ieder geval symmetrisch verdeeld over de (lokaal)ruimten. Stroken kleiner dan een halve tegel worden niet toegepast. Plafonds in sanitaire ruimten zijn watervast afgewerkt. Bij voorkeur met vinyl of stucwerk. 2.7 Kozijnen, ramen en deuren Ten behoeve van onderhoud aan ramen dient op moeilijk bereikbare plaatsen een adequate voorziening getroffen te worden, aansluitend op de Arbo-eisen die aan het gevelwassen worden gesteld. Draaiende kozijndelen dienen zodanig geplaatst te worden dat zij in normale gebruikssituaties geen gevaar of hinder op kunnen leveren voor de gebruiker. Alle draaiende delen zijn direct vanaf de vloer eenvoudig te openen. Eventuele zwengels worden niet in hoeken geplaatst. Draaiende kozijndelen worden op geen enkele wijze belemmerd door binnen- of buitenzonwering en/of gordijnen. Kozijnen en ramen zijn van kunststof. Per lokaal dient een raamoppervlak van minimaal 3 m² volledig te openen te zijn waarvan minimaal de helft in het bovenste deel van de kozijnen is opgenomen. Voor kantoren geldt een vergelijkbaar oppervlak op basis van het geveloppervlak. Het percentage glas in de gevel van verblijfsruimten is minimaal 30%. In gangen is het percentage minimaal 20%. Eventueel door middel van binnenwanden. De dikte van het toe te passen glas dient te worden gekozen overeenkomstig het gestelde in NEN 3567 en NEN 3568. Elke verblijfsruimte die grenst aan een buitenwand dient te beschikken over een door de gebruiker van de ruimte te openen raam of ramen, tenzij het openen van ramen niet is toegestaan (bijv. in verband met de brandbelasting op de gevel). Glas is blank of grijsgetint. De LTA-waarde is minimaal 0,60. Bij plaatsing van glas boven werkbladen moet rekening worden gehouden met de hoogte van opgestelde computers.
Daar waar niet wettelijk vereist, geen drempels/dorpels aanbrengen in deuropeningen. Indien noodzakelijk worden afgeronde rolstoeldorpels toegepast. Deuren van de lokalen mogen niet ‘nekken’. Zij moeten 180 graden kunnen worden geopend. Gelaagd glas dient te worden toegepast in alle ramen van het speellokaal en de gymzaal en ter plaatse van alle interne puien tot circa 1,5m hoogte. Daarnaast wordt gelaagd glas toegepast in alle raamopeningen grenzend aan het openbare buitengebied op de begane grond. Spiegeldraadglas (20 of 30 min.) of pyrobel (30 of 60 min.) wordt toegepast ter plaatse van brandscheidingen. De navolgende uitgangspunten dienen in acht te worden genomen: - Let bij detaillering van openingen in de buitenwanden op inbraakveiligheid. - Let bij plaatsing van ramen en deuren op het vermijden van omloopgeluid. - Vermijd tocht en trek in ruimten bij het openen van ramen zoveel mogelijk. - Vermijd de mogelijkheid voor gebruiker van het gebouw om uit het raam te hangen of te klimmen, bijvoorbeeld door de uitvoering als klapraam. - Doorvalbeveiliging is benodigd bij trappen, bordessen en vides. - Let bij plaatsing van te openen ramen op de afstand tot de speelplaats, in verband met veiligheid, uitloopruimte van spelende kinderen en lawaai . De centrale voordeur is vanuit de conciërgeruimte elektronisch te openen. Er komt een vandaalbestendige deurbel of deurbellen op een bellenbord Brievenbussen zijn braak- en brandvrij uitgevoerd. Alle deuren van verblijfsruimten, bergingen, werkkasten ed. worden voorzien van sloten met sleutels. Alle deuren die worden gebruikt ten door de voorschool-/peuterspeelzaal worden voorzien van vingerstrips. Alle buitendeuren zijn voorzien van deurdrangers en deurvastzetters (i.c.m. stootdoppen). Voor alle binnendeuren wordt gebruik gemaakt van stootdoppen. Minimaal één buitendeur moet kunnen worden geopend door middel van een elektrische deuropener (bedienbaar vanuit de telefooncentrale). Zowel de deur zelf als de elektrische installatie moeten geschikt zijn voor elektrische bediening van de deur. Zon- en helderheidswering In groepsruimten wordt helderheidswering aangebracht die hinderlijk tegenlicht en reflecties kan voorkomen. De luminantie kan hiermee worden teruggebracht naar 10.000 cd/m². De luminantieverhoudingen in groepsruimten bedragen 1:3:10. 2.8 Hang- en sluitwerk, sleutelsysteem Hang- en sluitwerk dient zodanig geplaatst te worden dat de kans op inbraak minimaal is en dat binnenruimten zonodig afsluitbaar zijn. De kwaliteit dient gerelateerd te zijn aan de frequentie en de aard van het gebruik (kindvriendelijke sloten). Draaiende ramen dienen van binnenuit afsluitbaar en bedienbaar te zijn. Zij dienen in geopende stand gefixeerd te kunnen worden.
Hang- en sluitwerk dient daar waar hoog frequent en ‘ruw’ gebruik van toepassing is minimaal te voldoen aan de categorie ‘zwaar’ (NEN 5098). Specifieke eisen aan afsluitbaarheid van ruimten worden gesteld door de gebruiker op basis van het voorlopig ontwerp. Er komt een universeel sleutelsysteem. Tijdens de bouwfase zal met ondersteuning van uitvoerende partij een sleutelplan uitgewerkt worden. 2.9 Zonweringsysteem Het gebouw dient te beschikken over een elektrisch bedienbaar buitenzonweringsysteem op plaatsen waar hier op basis van de in paragraaf 2.2 omschreven eisen noodzaak toe bestaat. De zonwering kan elektrisch vanuit een centrale plaats worden opgehaald en elektrisch in de lokalen/ruimten kan worden bediend. Het systeem is voorzien van een windbeveiliging. In de lesruimten dient zonder hinder van de zon gebruik gemaakt te kunnen worden van het smartboard. Indien deze hinder onvermijdelijk is, dient (ook) binnenzonwering te worden toegepast. 2.10 Vaste gebouwinrichting Het gebouw dient te worden opgeleverd met de noodzakelijke voorzieningen die tot de vaste inrichting behoren. Indien aanleiding hiertoe bestaat dienen de volgende inrichtingselementen voorzien te worden: -
-
-
Vaste verkeersvoorzieningen (inclusief opschriften en bewegwijzering). Vaste gebruiksvoorzieningen (inclusief balies, klokken, vouwwanden, lichtafsluitende gordijnen, verduisteringsgordijnen, toneelgordijnen, vitrages, kaartenrail, podia in aula’s, zitbanken, garderoberekken, naamplaatjes, bergkasten, inclusief plaatsen en aansluiten). Garderoberekken zijn bij voorkeur uitgevoerd in Aestic-p-serie; typen p15 voor leerlingen, p8-2-haaks voor docenten in het lokaal, p8 in docenten-, administratie- en directieruimten). Per groepsruimte worden 30 dubbele kapstokken aangebracht. Kapstokken mogen het verkeer in de gangen niet belemmeren. Vaste keukenvoorzieningen (inclusief krasvaste en hittebestendige aanrechtbladen, keukenkasten, maar exclusief grootkeukens, units, ovens, afwasmachines, koelkasten en koelcellen). Wel met spoelbakken met warm- en koudwater, 3 onderkastjes en bovenkastjes. Vaste sanitaire inrichting (inclusief wasbakken, toiletten, gesloten toiletrolhouders, spiegels, kledinghaken, wastroggen). Op de gangen (in de centrale ruimten) dient rekening te worden gehouden met het plaatsen van werkbladen ten behoeve van computers. Bij de plaatsing moet rekening worden gehouden met het aanbrengen van voldoende wcd’s en computeraansluitingen dienen voorzien te kunnen worden onder de werkbladen.
Bij de kleurstelling van het gebouw dient aansluiting te worden gezocht bij de kleurstelling van het (aan te schaffen) schoolmeubilair.
3. Installaties 3.1 Algemeen De installaties dienen, waar noodzakelijk, te worden aangesloten op de nutsvoorzieningen. De aannemer vraagt, direct na aanvang van het werk de aansluitingen aan bij de betreffende instanties In het nieuwe gebouw dient voldoende ruimte te worden gecreëerd voor de infrastructuur van de (gebouw)installaties. Deze ruimte moet te allen tijde bereikbaar zijn voor onderhoud, reparatie en aanpassingen van de infrastructuur. Hoewel in het navolgende basiseisen zijn opgesteld voor de installaties, wordt het definitieve programma van eisen voor de onderhavige school nader gespecificeerd op basis van het ruimteboek of de plattegronden, die tijdens de definitiefontwerpfase in overleg met de opdrachtgever en gebruikers definitief worden gemaakt. 3.2.1 Stroomvoorziening De gehele installatie dient te voldoen aan de NEN 1010+aanvulling, aan de keuringseis NEN 3140, en indien van toepassing aan de eisen van de NEN 3134. Verdeelinrichting Het totale gebouw dient te zijn voorzien van een stroomvoorzieninginstallatie die zodanig is ontworpen dat zij geschikt is voor het storingsvrij en doelmatig voeden, schakelen en bedienen van alle in het gebouw aanwezige elektrische apparaten, machines en installaties. Het ontwerp voor de energievoorziening van het totale gebouw dient zodanig te zijn dat op efficiënte en overzichtelijke wijze vanuit één of meerdere hoofdverdeelinrichtingen via onderverdeelinrichtingen de elektrische energie naar de installaties, machines en apparaten wordt gebracht. De capaciteit van de nominale stroom van de hoofdverdeling dient bepaald te worden, rekening houdende met de hierna omschreven maximaal gelijktijdig optredende belasting: verlichting: 100% van het voor verlichting geïnstalleerde vermogen kracht: 30% van het geïnstalleerde vermogen warmte: 100% van het geïnstalleerde vermogen computers en kantoorapparatuur: 100% van het geïnstalleerd vermogen De voorziening dient bij oplevering een aanwezige reservecapaciteit te bezitten van 20%. Indien de warmte-installatie wordt voorbereid op warmtepompen, dient de voorziening een extra reservecapaciteit te hebben die aansluit op die voorbereiding.
Aansluitpunten elektra Het aantal aansluitpunten voor energievoeding in het gebouw dient van zodanige omvang te zijn dat alle vast geïnstalleerde elektronische installaties en machines van stroom met de juiste spanning voorzien worden. Het dient voor de gebruiker in het hele gebouw mogelijk te zijn om elektronische apparaten permanent aan te sluiten en er dienen voldoende aansluitpunten te resteren voor incidenteel gebruik.
Uitgangspunt is het aanbrengen van één dubbele contactdoos per 10 m² voor stroomvoorziening 230 Volt, gerekend over de totale oppervlakte van de nieuwbouw. Per ruimte dient minimaal 1 dubbele contactdoos aangebracht te worden. In groepsruimten wordt zowel aan de voor- als achterzijde van het lokaal een dubbele wandcontactdoos aangebracht. In gangen per 20 m¹ één dubbele doos. De contactdozen moeten buiten bereik van kinderen jonger dan 4 jaar zijn aangebracht (op tenminste 150 cm boven de vloer) ofwel kindveilig zijn en aangesloten op een aardlekschakelaar. De plaats van contactdozen mag geen belemmering vormen bij de inrichting van ruimten. De stroomvoorziening 400 Volt dient zonodig in voldoende mate aanwezig te zijn voor de permanent aan te sluiten elektronische apparaten en machines op de plaatsen waar dit conform wens van de opdrachtgever nodig is. Noodstroomvoorziening Installaties en apparaten die ten behoeve van de veiligheid van de gebruiker en de beveiliging van het gebouw van vitaal belang zijn, alsmede de apparaten waarbij een spanningsonderbreking tot grote vervolgschade kan leiden, dienen bij spanningsuitval automatisch te worden gevoed door een noodstroomvoorziening in de vorm van een noodstroombatterij. In ieder geval dien(en)t de computer(s) van de stafruimten voorzien te zijn van noodstroom (ups). Eén en ander in overleg met de gebruiker (ICT-coördinator) van de school. Kabel- en leidinggoten De in ruimten aanwezige kabel- en leidinggoten dienen zodanig geplaatst te worden dat een efficiënte inrichting van ruimten niet belemmerd wordt en dat aansluitingen van apparatuur op de goten aangebrachte contactpunten eenvoudig te realiseren zijn. Bij de toepassing van kabelgoten wordt uitgegaan van wandgoten met separate compartimenten voor: -
laagspanningsleidingen en licht- en krachtinstallatie; Inbraak- en brandbeveiligingsinstallatie; telematica en data.
In de kabelgoten dient na oplevering per compartiment een overcapaciteit aanwezig te zijn van: laagspanningsleidingen en licht- en krachtinstallatie: 20%; inbraak- en brandbeveiligingsinstallatie: 20%; telematica en data: 35%. 3.2.2
Verlichtingsinstallatie
Lichtinstallatie De kunstlichtinstallatie in het gebouw dient zodanig te zijn dat in elke ruimte bij elk daglichtniveau een verlichtingssituatie te realiseren is die een optimum vormt uit oogpunt van gebruik en energiezuinigheid.
Als uitgangspunt voor de bepaling van de plaats en capaciteit van punten ten behoeve van kunstverlichting gelden, gespecificeerd per ruimtetype, de volgende waarden voor de te realiseren gemiddelde verlichtingssterkte Eg conform NEN1890:
Ruimten Verkeersruimten (niet zijnde werkruimte) Sanitaire ruimten Bergingen Groepsruimten Vergader/overlegruimten Overblijfruimten, speellokalen (op 70 cm. boven de vloer) Personeelsruimte Mediatheek Kantoor- en werkruimten Gymzaal
Verlichtingssterkte 100 lux 200 lux 200 lux 400 lux 350 lux 350 lux 350 lux 500 lux 400 lux 350 lux
De gegeven luxwaarden dienen gerealiseerd te worden op 0,75 meter boven de vloer en binnen het vlak op 0,40 meter binnen de wanden. In het hele gebouw dienen bij toepassing van fluorescentielampen (FL) deze in hoogfrequent (HF) uitvoering aangebracht te worden. In bergingen, technische ruimten en werkkasten is het toepassen van TL-montagebalken als uitgangspunt genomen. In toiletten kan gebruik gemaakt worden van PL-armaturen. Er worden HF-armaturen van het merk ETAP-Schoolarmatuur toegepast. De kleurtemperatuur van het licht dient ongeveer 4000 graden Kelvin (koelwit) te zijn, met uitzondering van de aula, waar ongeveer 3000 Kelvin (warmwit) gewenst is. Ten behoeve van een goede kleurwaarneming dient de kleurweergave-index Ra van de lampen in het hele gebouw minimaal 80 te zijn. In ruimten voor klassikaal onderwijs, in werk- en studieruimten en vergader/overlegruimten zijn afgeschermde armaturen vereist. Zoveel als mogelijk dienen hoge opbrengst- armaturen aangebracht te worden. In de groepsruimten, kantoor- en werkruimten dient een luminantieverhouding voor ramen, werkplek, beeldscherm van 10:3:1 te worden gerealiseerd. Hinderlijke reflecties in beeldschermen dienen te worden voorkomen. De navolgende uitgangspunten dienen in acht te worden genomen: - Armaturen gelijkmatig verdelen over de ruimte. - In lokalen met smartboarden worden armaturen dwars op de buitenkozijnen geplaatst in twee rijen. - Het eventuele whiteboard krijgt een eigen armatuur. - Armaturen dienen eenvoudig te kunnen worden gereinigd. - Armaturen dienen bevestigd te worden op plaatsen waar onderhoud eenvoudig is. - De armaturen dienen zo geplaatst te worden dat er geen sociaal onveilige ruimte ontstaat. - In het speellokaal en de gymzaal worden balvaste armaturen geplaatst.
Schakelinrichting van de verlichting In lokalen dient de verlichting in twee groepen geschakeld te kunnen worden, dwars op de raamzijde (dus ‘achterzijde’ en ‘voorzijde’). In het geval een whiteboard armatuur aanwezig is, krijgt deze een eigen schakeling. In andere ruimten groter dan 50 m² dient de mogelijkheid te bestaan om slechts een deel van de verlichting te schakelen, gerelateerd aan een logisch gebruik van de ruimten. Dat geldt ook voor de gangen. De groepsindeling van de verlichting dient een logische relatie te hebben met de functionele hoofdstructuur van het gebouw en met de gebruiksaanwending van de afzonderlijke ruim ten. Het dient mogelijk te zijn om vanuit een centrale post (bv de conciërgeruimte) alle groepen te kunnen uitschakelen door middel van een veegschakeling Automatisch schakeling van verlichting dient te worden toegepast waar dit vanuit het gebruik van het gebouw door de opdrachtgever is gewenst, ofwel wanneer dit uit oogpunt van de energieprestatie van het gebouw wenselijk is. In toiletten en bergruimten worden in ieder geval schakelingen met bewegingssensoren toegepast. Deze schakeling kan worden “overruled” door een aan/uitschakeling. Noodverlichting Er dient een eenvoudige noodverlichting aanwezig te zijn, overeenkomstig de wettelijke eisen. Voorkeur verdient een centrale noodvoorziening. Waakverlichting Uit oogpunt van inbraak- en vandalismepreventie dient op eenvoudige wijze en op een beperkt aantal plaatsen waakverlichting te worden geïnstalleerd. E.e.a conform opgave van de opdrachtgever. Terreinverlichting Terreinverlichting dient in aard en omvang zodanig te worden ontworpen dat ten behoeve van oriëntatie, vandalisme- en inbraakpreventie en uit oogpunt van sociale veiligheid de toegangen, de wegen en de parkeervoorzieningen voor auto’s en fietsen aangelicht worden. Speciale aandacht behoeven ook de gebouwdelen die ook ten behoeve van gebruik in de avonduren als toegang tot het gebouw dienen. De armaturen voor de terreinverlichting dienen aan het gebouw bevestigd te worden. De terreinverlichting dient te worden in- en uitgeschakeld middels een schemer schakeling of via ENECO-schakeltoon. Op een centraal punt dient een overbruggingsschakelaar voorzien te worden.
3.2.3 Communicatie en diverse installaties Onderzocht en gestreefd dient te worden, gezien de huidige ontwikkelingen op het gebied van communicatie installaties, om de meest toekomst gerichte bekabeling toe te passen en daarbij de verschillende communicatie installaties zo efficiënt mogelijk te combineren. Lestijdsignalering
In het gebouw en ten behoeve van de bijbehorende terreinen dient een installatie te worden aangebracht die bij aanvang en einde van de lesuren een hoorbaar signaal geeft in elke onderwijsruimte, in elke werkruimte voor het onderwijzend personeel en op elke buitenruimte waar leerlingen verblijven. Het geluidsniveau van het signaal dient te worden afgestemd op het geproduceerde geluidsniveau in de ruimte waarvoor het signaal is bestemd. Uitgangspunt is het aanbrengen van geluidspunten in verkeersruimten nabij onderwijsruimten. In ruimten waar vanuit het gebruik hoge geluidsniveaus voorkomen wordt uitgegaan van een geluidspunt in het lokaal zelf. Geluidshinder voor de omgeving veroorzaakt door de geluidspunten aan de buitenzijde van het gebouw dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Dit dient in ieder geval te geschieden door middel van een vakantieschakelaar. Telefooninstallatie In het gebouw dienen vanaf een centrale beheerpost loze leidingen of kabelgoten ten behoeve van, een complete telefooninstallatie te worden aangebracht. In onderwijsruimten, in elke werkruimte voor het onderwijzend personeel en in overblijfruimten dient een aansluitpunt voorzien te zijn. De telefooninstallatie dient in combinatie met de data-installatie te worden aangelegd. Het bekabelingsysteem dient gecertificeerd te worden. De door de aannemer aan te leggen telefooninstallatie is uitgerust met Videofooninstallaties bij buitendeuren op de daarvoor door de opdrachtgever aan te wijzen locaties. De elektrische bediening van deze deur(en) wordt geregeld vanuit de telefooncentrale. Data-installatie In het gebouw dienen vanuit een centrale beheerpost loze leidingen op nader te bepalen plaatsen aangebracht te worden voor het aanbrengen van een datacommunicatienet ten behoeve van een computernetwerk. Alle lokalen en kantoorruimtes dienen hierop te zijn aangesloten. Alle werkruimten dienen door middel van loze leidingen te zijn aangesloten op een computernetwerk, minimaal 3 outlets per werkruimte. De centrale ruimten in het onderbouw- en bovenbouwcluster dienen minimaal van 15 respectievelijk 20 outlets te zijn voorzien. Indien mogelijk zal te zijner tijd worden gekozen voor draadloze netwerkverbindingen. In het speellokaal en in de gymzaal dienen aansluitpunten ten behoeve van presentaties aanwezig te zijn. Eventueel na aparte opdracht door de aannemer aan te brengen datakabels zijn van het type Cat. 6. Centrale antenne-installatie (CAI) In het gebouw dienen vanaf het centrale aansluitpunt bedrade leidingen op nader te bepalen plaatsen aangebracht te worden voor het aanbrengen van een datacommunicatienet voor televisie en radio. De CAI-versterker wordt geplaatst in de meterkast. Denk aan wcd.
Geluidsversterkinginstallatie Waar dit vanuit het gebruik gewenst is dient het gebouw voorzien te worden van loze leidingen ten behoeve van het aanbrengen van een geluidsversterkinginstallatie. De loze leidingen dienen enkel te worden aangebracht in ruimten die mede de bestemming krijgen tot het toespreken van grote groepen mensen en bij toneeluitvoeringen. Inbraakdetectie-installatie Het gebouw dient voorzien te worden van een systeem van loze leidingen ten behoeve van detectie van inbraak. Het stelsel wordt door de opdrachtgever benut voor het plaatsen van de inbraakdetectie-installatie in de, uit oogpunt van beveiliging, belangrijkste verbindingsgangen. In ieder geval moeten alle verkeerswegen op de begane grond, alle grote ruimten op de begane grond, alle trappenhuizen en de ruimten met computerapparatuur worden voorzien. Voorts dienen ten behoeve van ruimten die door hun ligging, bereikbaarheid van buitenaf en door de aanwezige inventaris als inbraakgevoelig aangemerkt kunnen worden, loze leidingen ten behoeve van inbraakdetectievoorzieningen aangebracht te worden. Bij braak dient na detectie een signaal in het gebouw hoorbaar te zijn. De inbraakdetectie-installatie wordt gekoppeld aan de brandveiligheidinstallatie, zodat gedetecteerde brand kan worden doorgemeld naar de PAC. De inbraakdetectie-installatie wordt geleverd en geplaatst door de fa. Hadi uit Den Haag. Brandmeldinstallatie Het gebouw dient voorzien te zijn van een installatie waarmee melding gedaan kan worden van brand, conform wettelijke en brandweereisen. Er dient een automatische inschakeling plaats te vinden van de ontruimingsinstallatie. Uitgangspunt is het voorzien van handbrandmelders op centrale plaatsen in het gebouw en in de directe nabijheid van brandhaspels. Bij melding dient op één centrale beheerpost in het gebouw een hoorbaar en zichtbaar signaal gegeven te worden. Tevens dient de locatie van de melding op een door de brandweer aan te geven plaats schematisch te worden weergegeven. Vanuit deze plek dient snelle doormelding te kunnen plaatsvinden naar de brandweer. Het een en ander moet voldoen aan de eisen geformuleerd in de NBF leidraad ‘brandveilig gebouw installeren’, de voorschriften van de plaatselijke brandweer en het bouwbesluit. De brandveiligheidinstallatie wordt gekoppeld aan de inbraakdetectie-installatie, zodat gedetecteerde brand kan worden doorgemeld naar de PAC. Ontruimingsinstallatie Er dient in een ontruimingsinstallatie voorzien te worden conform de specificaties van de brandweer.
Storingsignaleringsinstallatie Er dient een installatie te worden gerealiseerd waarmee storingen in installaties voor verlichting, ventilatie en verwarming worden aangegeven in de centrale beheerpost. Toiletsignalering minder-validen
Overeenkomstig de richtlijnen van het ‘Handboek voor Toegankelijkheid’ dienen de minder-validentoiletten te worden voorzien van een persoonlijke alarminstallatie met signalering naar een centrale nader te bepalen plaats. Overspannings- en bliksemafleiderinstallatie Ten behoeve van de beveiliging van machines en installaties tegen overspanning dient een centrale overspanningbeveiliging en een fijnbeveiliging aangebracht te worden. Door middel van een risicoanalyse (conform NEN 1014) moet worden onderzocht of ter voorkoming van schade door blikseminslag aan gebruikers, gebouwen en installaties een bliksemafleidingsinstallatie is gewenst.
3.3 Werktuigbouwkundige installaties Algemeen wordt gesteld dat het het geluidsniveau als gevolg van installaties in het gebouw nergens groter mag zijn dan 30 dB(A). 3.3.1
Installatie voor centrale verwarming
Warmteopwekkingsinstallatie De warmteopwekkingsinstallatie dient zodanig te zijn ingericht dat de in paragraaf …. genoemde gebouwprestaties worden geleverd, alsmede voorzien kan worden in voldoende warmwateraanvoer. Ten behoeve van warmte-opwekking dienen c.v.-ketels, boilers en geisers zodanig en in die mate geplaatst te worden dat een optimaal evenwicht bereikt wordt tussen investeringskosten, exploitatiekosten en milieubelasting (energiezuinig ivm mogelijke subsidies). Er is sprake van een laagtemperatuurverwarmingssysteem met een aanvoertemperatuur van maximaal 35o C. De installatie moet worden voorbereid op duurzame warmtebronnen, waarbij met name moet worden gedacht aan gasabsorptie-warmtepompen. CV-Ketels zijn van het merk Remeha. Uitval van de CV-ketel mag niet leiden tot uitval van de gehele installatie. De installatie moet in dat geval minimaal 50% kunnen leveren. De installatie moet voldoen aan de NEN 3028. Uitvoerende partij zal tijdens het definitief ontwerp voorstellen van warmteopwekkingsinstallaties maken om te komen tot de beste investering – exploitatieverhouding. Warmtedistributieinstallatie Het gebouw dient over een installatie ten behoeve van warmtedistributie te beschikken waarmee de in paragraaf 2.2 genoemde prestaties worden geleverd. Er dient een groepsindeling van het warmtedistributiestelsel te worden toegepast die aansluit bij de gebruiksindeling van het gebouw, de gebruikstijden en bij de oriëntatie van de ruimte ten opzichte van de zon. De verschillende groepen dienen individueel regelbaar te zijn. Uitgangspunt voor de warmtedistributie is een net van leidingen en radiatoren, aangesloten op een warmteopwekkingsinstallatie. Het aantal en de locatie van de cv-groepen gebeurt door de opdrachtgever in de definitief ontwerpfase op basis van plattegronden. Alle lokalen zijn voorzien van vloerverwarming. (Laagtemperatuur op 35o C.). Vloerverwarming en radiatorverwarming zijn ingedeeld in separate groepen.
In de gymzaal worden stralingspanelen in de plafonds opgenomen. De vloertemperatuur ligt tussen de 19 en 26o C. Daar waar kinderen op de vloer spelen (bv. het speellokaal) is de vloertemperatuur minimaal 22o C. Regeling De operatieve temperatuur per ruimte is ’s winters regelbaar tot minimaal 2o C boven en beneden de setpointwaarden. De warmtedistributie en –afgifte dient bestuurd te worden door een regeling die zorgdraagt voor een efficiënte benutting van energie en een comfortabel binnenklimaat. De regeling moet gevarieerd gebruik van ruimtes toelaten. Storingen in het systeem dienen, via een door de aannemer te installeren Gebouwbeheerysteem, op een centrale beheerpost gemeld te worden. De regelapparatuur is van het merk Priva , incl. modemaansluiting op het gebouwbeheersysteem De regeling dient voor de verschillende groepen in het algemeen te voorzien in: weersafhankelijke optimalisering, temperatuurbewaking buiten bedrijfstijd, zomer/winterschakeling en pompschakeling. Tevens dient voor de verschillende groepen een klok- en overwerkregeling opgenomen te worden. De regeling kan zowel vanuit het GBS, als ter plaatse - door middel van een (lcd-) bedienpaneel worden bediend. Verwarmingslichamen Uitgangspunt is het toepassen van plaatstalen paneelradiatoren (bij voorkeur type Henrad, slagvast), voorzien van instelbare regelventielen en voetventielen (bij voorkeur type Econosto) en eveneens voorzien van thermostatische radiatorkranen. Verwarmingslichamen in lokalen voor peuters of kinderopvang dienen te worden afgeschermd. Leidingen en radiatoren dienen in verband met schoonmaak- en technisch onderhoud eenvoudig bereikbaar te zijn. Er worden geen cv-leidingen toegepast in eventuele kruipruimten. 3.3.2 Wateraanvoerinstallaties De wateraanvoerinstallaties (warm en koud) worden legionella-proof uitgevoerd conform de bepalingen in ISSO-publicatie 55.1.
23
Koudtapwaterinstallatie Er dient voorzien te worden in een leidingenstelsel dat zorgt voor voldoende koudtapwater op plaatsen waar dit uit oogpunt van gebruik, hygiëne of veiligheid gewenst is. Het stelsel dient aangesloten te zijn op het openbaar distributienet en aftapbare aansluitpunten ten behoeve van koudtapwateraanvoer te bedienen. Deze aansluitpunten dienen aanwezig te zijn op plaatsen waar waterverbruiktoestellen zich bevinden. De installatie dient te voldoen aan NEN 1006 AVWI, de VEWIN werkbladen en de plaatselijke voorschriften van het waterleidingbedrijf. De volume-stromen van de koudwater-tappunten dienen te voldoen aan de waarden in de hiernavolgende tabel. Koudwater wordt aangebracht in: - alle lokalen; - in sanitaire ruimtes conform voorschrift; - op het schoolplein op aanwijzing van de opdrachtgever; - in de kleedruimtes bij de gymzalen. Warmtapwaterinstallatie In het gebouw dient op plaatsen waar dit uit oogpunt van gebruik of comfort gewenst is warm drinkwatertoevoer te zijn. Plaatsen waarin ieder geval warm drinkwater getapt dient te kunnen worden zijn: wasruimten, schoonmaakplaatsen, handenarbeidruimte, keukens/pantry’s in docenten- en conciërgeruimte, werkkasten en de (spreek)ruimte die als dokterskamer gebruikt kan worden. De temperatuur van het warme tapwater dient minimaal 60oC bij elk tappunt te zijn. De installatie wordt “legionellaproof” uitgevoerd. De installatie dient voorts te voldoen aan NEN 1006 AVWI, de VEWIN werkbladen en de plaatselijke voorschriften van het waterleidingbedrijf. De volumestromen van de warmwater tappunten dienen te voldoen aan de waarden in de navolgende tabel. Het leidingnet voor warm tapwater isoleren, met uitzondering van de in het zicht gemonteerde aansluitleidingen. Toe te passen kranen dienen voorzien te zijn van keramische schijven.
24
Tabel 1: Richtwaarden van de meest voorkomende tappunten Soort tappunt Vlotterkraan voor stortbak Fonteinkraan Wastafelkraan
Koud l/s 0,042 0,042 0,083
Warm l/s -
Wastafelmengkraan Douchemengkraan Bidetmengkraan
0,083 0,083 0,083
0,042 0,042 0,042
Keukenmengkraan Badmengkraan Tapkraan ½” (slangwartel)
0,167 0,167 0,167
0,083 0,083
Tapkraan ¾” (slangwartel) Tapkraan 1” (slangwartel)
0,250 0,500
-
Closet spoelkraan Urinoir spoelkraan
0,992 0,235
-
Bovenstaande volumestromen zijn de gebruikelijke volumestromen welke aan het tappunt kunnen worden onttrokken bij een gebruiksdruk van 100 kPa. Een volumestroom kan door wisselende gebruiksdruk afwijken van de richtwaarden. De gebruikelijke volumestroom voor de warmtetoevoer naar mengkranen is gebaseerd op een warmwatertemperatuur > 60 °C. Druk In de regel wordt voor de tappunten een gebruiksdruk van 100 kPa aangehouden. Voor speciale toestellen moeten de voorwaarden van de leverancier in acht worden genomen De warmwatervoorziening geschiedt met behulp van boilers. Waterleiding ten behoeve van blusinstallaties Ten behoeve van de aanvoer van water naar waterblusapparaten dient een waterleiding te worden voorzien van voldoende capaciteit. Deze dient tevens te voldoen aan de wettelijke eisen die de gemeentelijke brandweer stelt. 3.3.3
Sanitaire toestellen
Toiletvoorzieningen Verspreid door het hele gebouw dienen toilettoestellen te worden aangebracht. Voor jongens en meisjes enerzijds en voor docenten anderzijds dienen deze in aparte ruimten te worden voorzien. Er dient minimaal 1 minder-validentoilet in het gebouw aanwezig te zijn. Toiletpotten moeten gesitueerd worden in afsluitbare cabines, waarin tevens een (gesloten) wcrolhouder is aangebracht. De zijwanden en deuren van de cabines dienen vrij te zijn van wand- en plafond. 25
Uitgangspunt is het plaatsen van anderhalf leerlingtoilet (geen urinoirs) per groepsruimte. Een korte looptijd voor jonge kinderen naar de toiletten is noodzakelijk. Vanuit de groepen moet zo mogelijk direct visueel contact zijn met het voorportaal van de toiletten. Het voorportaal van de toiletruimte mag in verband met stankoverlast niet direct in de groepsruimten uitkomen. Minimaal één toilet dient in de nabijheid van de speellokalen te worden gesitueerd en één toilet nabij de speelplaats van de onderbouw. Eventueel kunnen deze worden gecombineerd. Voor volwassenen geldt als uitgangspunt dat 1 toiletpot per 20 gebruikers gerealiseerd wordt. De voorzieningen dienen gelijk verdeeld te worden tussen mannen en vrouwen (jongens en meisjes). Per twee toiletten dient in de voorruimte één wastafel te worden gerealiseerd. Iedere toiletgroep dient te zijn voorzien van een afvoerputje in de vloer voor dweilwater. Uitgangspunt is een vrij hangende toiletpot met een handbediend spoelmechanisme voorzien van een water-besparingsmogelijkheid. Toiletpotten bij de kleutergroepen worden laag geplaatst (30cm). Was- en spoelvoorzieningen Waar vanuit het gebruik van het gebouw gewenst dienen sanitaire voorzieningen aanwezig te zijn die wassen en spoelen mogelijk maken. Was- en spoelvoorzieningen dienen in de vorm van wastafels, wastroggen of spoelbakken van minimaal 40 cm breed te worden toegepast: · In ruimten met toiletvoorzieningen. · In alle groepsruimten. · In alle keukens en pantry’s. · In de handenarbeidruimte. · In ruimten waar dit op aangeven van de gebruiker gewenst is. · In schoonmaakruimten. Uitgangspunt voor het kwaliteitsniveau van wasbakken en –troggen is uitvoering in porselein. In groepsruimten dient een mogelijkheid tot het wassen van handen aanwezig te zijn. De natte hoek in de onderbouwlokalen dient op kleuterhoogte (60 cm) te worden geplaatst. Aanrechtbladen in de groepsruimten zijn bij voorkeur uitgevoerd in geëtst roestvrij staal. Aanrechten/keukenblokjes worden geplaatst na het leggen van de vloerbedekking. Douches De school wenst een handdouche (met thermostaatkraan en doucheslang) in het gehandicaptentoilet. In de gymzaal komen per wasruimte minimaal 6 douches met sensorbediening. Pantry’s / keukens Voor de pantry’s die zijn gewenst (zie ruimtelijk functioneel programma van eisen) dienen de pantry’s voorzien te worden van warm en koud watertappunten, afvoerpunten op de binnenriolering, elektra-aansluitpunten (230V) en de juiste voorzieningen ten behoeve van een keukenblok en een koelkast. 26
De keukenblokken hebben een aanrechtblad van geëtst rvs met spoelbak, voorzien van kraan voor warm en koud stromend water en drie afsluitbare onderkastjes onder het aanrechtblad en drie boven het aanrechtblad. 3.3.4 Gasvoorzieninginstallatie In het gebouw dient te worden voorzien in een installatie waarmee gas vanaf het openbaar stelsel kan worden gedistribueerd naar plaatsen waar vanuit het onderwijs of anderszins vanuit het gebruik gasaanvoer noodzakelijk is, zoals keukens en dergelijke. De capaciteit van de installatie dient voldoende te zijn voor gelijktijdig gebruik van 7085%van de aansluitpunten. De gasinstallatie dient te voldoen aan NEN 1078 en aanvulling NPR3378. 3.3.5
Luchtbehandelinginstallaties
Mechanische ventilatie en afzuiging SCOH heeft als richtlijn dat de schoolgebouwen grotendeels moeten voldoen aan de eisen die in het kader van de “Frisse Scholen-richtlijn”, categorie B door Senter Novem aan schoolgebouwen zijn gesteld. Deze Richtlijn is tevens als bijlage bij dit pve opgenomen. Er is sprake van gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning met een rendement van minimaal 75%. De vraag naar ventilatie dient zo mogelijk vraaggestuurd te worden uitgevoerd (CO2 of tijdsafhankelijk). Indien daartoe de mogelijkheden ontbreken, dan dient de installatie daarop wel te worden voorbereid. De CO2-concentratie in groepsruimten is maximaal 1.000 ppm, hetgeen een ventilatiecapaciteit van 17,5 m³/uur/m² vereist. De capaciteit in kantoren is minimaal 45 m3/uur/m² en in verkeersruimten 30 m³/uur/m², met een minimumventilatievoud van 1,5. Toiletten worden op onderdruk gehouden ten opzichte van omliggende ruimten. De afvoercapaciteit bedraagt 50 m³/uur per toiletpot. De luchtsnelheden in de leefzone’s zijn in de zomer niet hoger dan 0,20 m/s (met gesloten ramen). In de winter zijn deze snelheden niet hoger dan 16 m/s (met gesloten ramen). Roosters en te openen ramen dienen ook in dit verband zo hoog als mogelijk te worden geplaatst. De ventilatielucht wordt in verblijfsruimten zo toe- en afgevoerd, dat voldoende doorspoeling van de ruimte mogelijk is. De stationaire ventilatie-effectiviteit Esv bedraagt minimaal 0,8. Aanwezige mechanische ventilatiesystemen voldoen aan klasse C-eisen uit Cahier P1 “Eisen voor gezonde mechanische ventilatiesystemen” (2003). De kanalen zijn rechthoekig. De kanaalbochten zijn maximaal 45o. De aanzuigroosters mogen zich niet in de nabijheid van luchtverontreinigende bronnen bevinden. De lucht is verder minstens zo schoon als buitenlucht Let op dat verontreinigende apparatuur (printers) staan in aparte ruimten en deze ruimten staan op onderdruk.
De ventilatiesystemen worden voor oplevering van het gebouw luchtzijdig ingeregeld. In het bestek wordt opgenomen dat de installatie in de eerste lente na de oplevering wordt nageregeld. De inregeling wordt vastgelegd in een rapport dat aan de opdrachtgever wordt overhandigd. De regeling van het ventilatiesysteem kan (i.c.m. met de regeling van de cv) zowel vanuit het GBS, als ter plaatse - door middel van een (lcd-) bedienpaneel worden bediend.
Luchtkoeling Het koelen van lucht dient niet toegepast te worden, tenzij dit in specifieke gevallen onvermijdelijk is. 3.3.6 Waterafvoerinstallaties Afvoeren en riolering dienen uitgevoerd te worden conform de richtlijnen vastgelegd in de NEN3215+aanvullingen en de NEN3216+aanvullingen. Additief dient de riolering ook te voldoen aan de NPR3218. Hemelwaterafvoer Het hemelwater dat zich verzamelt op de daken en terreinen van het gebouw dient op gecontroleerde wijze afgevoerd te worden, zonder daarbij hinder te veroorzaken. In overleg met de gemeente dient bepaald te worden of hemelwater zal worden geloosd op het openbare rioleringsstelsel, dan wel wordt geïnfiltreerd in de grond. Uitgangspunt voor de kwaliteit is een conventioneel hemelwaterafvoersysteem in gerecycled PVC of PVC met hergebruikgarantie. Alternatief zou kunnen zijn PPC of PE. Indien de hemelwaterafvoerleiding aan de gevel van het gebouw wordt aangebracht, dient het systeem tot circa 2.000 mm boven het maaiveld te bestaan uit slagvast materiaal. Hemelwaterafvoeren moeten in verband met onderhoud zeer goed bereikbaar zijn. In schachten waarin zich hemelwaterafvoeren bevinden, mogen zich geen elektraen/of data-/telecommunicatiekabels bevinden. Er worden geen inwendige HWA’s toegepast. Binnen- en buitenriolering Het gebouw dient voorzien te worden van een water-, lucht- en stankdicht leidingenstelsel dat geschikt is voor de afvoer van, middels lozingstoestellen afgevoerd, vuil drinkwater en overige stoffen op het openbaar riool. Het stelsel dient binnen voorzien te worden van de benodigde ontspanningsleidingen, ontstoppings- en expansiestukken en buiten voorzien te worden van controleputten en ontstoppingsstukken. Indien noodzakelijk uit oogpunt van gezondheid of veiligheid dient het gebouw voorzien te worden van lozingstoestellen waar specifieke stoffen geloosd worden. Bijvoorbeeld een gipsvanger, verfscheider of vetvanger toepassen. Onderhoud aan het leidingenstelsel dient eenvoudig plaats te kunnen vinden, zonder overlast voor gebruikers.
Indien hemelwater via het rioleringsstelsel wordt afgevoerd naar het openbaar stelsel, dient in overleg met de gemeente, bepaald te worden of vuil water en hemelwater via een gescheiden systeem wordt geloosd. Alle ruimten, voorzien van watertappunten, dienen tevens te worden voorzien van afvoerpunten aangesloten op een binnenrioleringssyteem. Brandblusvoorzieningen en veiligheidsvoorzieningen Het gebouw dient te beschikken over de brandblusvoorzieningen die noodzakelijk zijn uit oogpunt van brandveiligheid conform wettelijke eisen en brandweereisen. 3.3.7 Transportinstallaties In dit hoofdstuk worden de eisen omschreven die door de gebruiker gesteld worden aan de transportinstallaties. Alle in paragraaf ….. ‘Algemene ontwerpuitgangspunten’ genoemde eisen en taakstellingen zijn van toepassing op het ontwerp van de transportinstallaties. Liftinstallatie In schoolgebouw met maximaal twee lagen komt een liftvoorziening van het type hefplateau. In gebouwen met drie lagen of meer komt een normale personenlift. 4. Terreinen Alle kosten voor (de aanleg van) het terrein zijn in het budget inbegrepen. Terreinafwerking Een deel van het niet-bebouwde oppervlak dient voorzien te zijn van een steenachtige verharding die duurzaam een adequate afvoer van hemelwater naar het rioleringsstelsel garandeert. De bestrating dient goed begaanbaar te zijn en geen onnodig gevaar op te leveren voor de specifieke gebruiksgroep. Delen die niet bebouwd worden dienen zoveel mogelijk ongewijzigd in stand gehouden te worden. Op plaatsen waar vrachtverkeer komt i.v.m. bevoorrading dient de ondergrond hierop berekend te zijn. Er dient voldoende afstand te zijn tussen de gevel en een eventueel plantsoen, dit in verband met het veilig kunnen plaatsen van ladders. Als uitgangspunt voor de oppervlakte bestrating geldt dat 3m² per leerling (met een minimum van 600 m² vanaf 200 leerlingen) beschikbaar is als speelplaats (dus exclusief paden, wegen, parkeervoorzieningen). De uitvoering is sober en doelmatig. Groenvoorziening Niet verharde en niet bebouwde oppervlakken worden van gras voorzien. Beplanting kan enkel toegepast worden indien hiertoe, bijvoorbeeld uit oogpunt van leefbaarheid, aanleiding toe is. In het primair onderwijs is een spannende en uitdagende speelterreinafwerking nodig. Buitenberging Op het terrein is voor de school een buitenberging opgenomen van minimaal 10 m². In de buitenberging is licht en een wcd opgenomen.
Fietsenstallingen Ten behoeve van het personeel wordt een overdekte fietsenstalling op het terrein gerealiseerd. De grootte is afhankelijk van het aantal personeelsleden. Voor de leerlingen worden fietsenklemmen op het terrein opgesteld. Het aantal klemmen is afhankelijk van het aantal leerlingen dat daadwerkelijk naar de school fietst. Vaste terreininrichting Vaste terreininrichting dient in beperkte mate te worden voorzien indien dit een bijdrage levert aan de leefbaarheid van de terreinen. Onder vaste terreininrichting worden in ieder geval afvalbakken, zitmeubilair, lantaarns en vlaggenmasten verstaan. Deze dienen vandalisme bestendig te zijn. Daarnaast moeten speeltoestellen (speeltoestellen zijn losse inrichting) kunnen worden geplaatst. Omheiningen en terrein Voor de afscheiding tussen het speelterrein van de jongste en de oudere kinderen dient een zo natuurlijk mogelijke oplossing gekozen te worden. Het speelterrein van de onderbouw heeft een directe relatie met de groepsruimten van de onderbouw. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de veiligheid; kinderen moeten niet bij het verlaten van de school direct de openbare weg kunnen betreden. Het terrein moet geen oneffenheden bevatten. De bodemafwerking is stroef en daar waar speeltoestellen staan wordt een egale bodemafwerking aangebracht conform de wettelijke eisen. Waar mogelijk direct knikkerpotjes en dergelijke meenemen. De spijlafstand h.o.h. van hekken op het terrein is maximaal 100 mm. Bij voorschoolpeuterspeelzalen is dat max. 70 mm. De hekken zijn 1.20 m hoog en het toegangshek is peuterveilig afsluitbaar Buitenkraan Op een nader aan te geven plek wordt een buitenkraan gerealiseerd. 5.
Overige bepalingen
5.1
Algemeen bouwkundig materiaal en garanties
Product- en materiaaleigenschappen De vereiste eigenschappen van de toe te passen materialen zijn: slijtvast; corrosiebestendig en duurzaam. Metalen gevels en ramen moeten minimaal voldoen aan de door de VMR, SKG of FNK gestelde kwaliteitseisen. Toetsing op eisen VMR/SKG (metaal) en/of FNK (kunststof) en NEN 6700. Anodiseerwerk wordt getoetst aan EWAA-keur. De gevelbekleding dient bestand te zijn en te worden gegarandeerd tot en met windkracht 12, tot 33 m/s. Toetsing conform NEN 3664 voor wat betreft de corrosievastheid en NEN 5089 en
NEN 3662 voor wat betreft de werking. Toetsingscriteria vloerafwerkingen: _ cementvloeren: NEN 2741; _ slijtvast linoleum: DIN 53754; _ weerstand tegen indrukken van linoleum: DIN 51955 _ dubbel hard gebakken tegels: NEN-En 121, 159, 176, 177,178,186-1, 187-1. De vloerbedekking moet aan de volgende eisen voldoen: het moet antistatisch zijn, van kwaliteit (dus projecttapijt) zijn, geschikt zijn voor intensief gebruik en voor stoelen met wielen en het moet slijtvast en goed te reinigen zijn. Op monolitisch afgewerkte vloeren is de Ontwerp NEN 2743 van toepassing. De dakbedekkingen dienen te voldoen aan de voorschriften, richtlijnen en kwaliteitseisen van Bureau Dakadvies bij windsnelheden die minimaal overeenkomen met windkracht 12, tot 33 m/s. Voegvullingen (en kitten) dienen te voldoen aan: _ Kwaliteitsomschrijvingen voor verven en aanverwante producten. _ ‘Keuringsmethoden voor verven en aanverwante producten’, uitgegeven door de Stichting Centrum voor Oppervlakte Technologie. De isolatie dient te voldoen aan: _ De kwaliteitseisen, alsmede de verwerkingsrichtlijnen voor isolatiematerialen van het Bureau Kwaliteitsbewaking Spouwmuurvullingen (B.K.S.). _ De NEN 6065, 6066, 7043 en 7086. Het stukadoorswerk dient te voldoen aan: _ ‘Normatieve regels voor stukadoorswerk binnen’, uitgegeven door het bedrijfschap Stukadoors, Terrazzo- en Steengaasstellers (S.T.S.) te Woerden. _ ‘Buitenisolatie systemen met gepleisterde afwerking’ S.B.R.-rapporten 92 en 136. De beglazing en het schilderwerk dienen te voldoen aan: _ NPR 3577 en NEN 3576. _ ‘Kwaliteitsomschrijvingen voor verven en verwante producten’ en ‘Keuringsmethoden voor verven en verwante producten’, uitgegeven door de Stichting Centrum voor Oppervlaktetechnologie (COT). Kwaliteitsverklaringen Voor zover leverbaar onder kwaliteitsverklaringen moeten bouwstoffen zijn voorzien van kwaliteitsverklaringen (certificaten, attesten en dergelijke) van een door de Raad voor de Certificatie erkende certificerende instelling of zijn voorzien van kwaliteitsverklaringen waarvan de gelijkwaardigheid met hierboven genoemde kwaliteitsverklaringen door de aanbieder moet worden aangetoond.
Overzicht te leveren garantieverklaringen Een garantieverklaring wordt verlangd voor de volgende onderdelen: Voor een periode van twee (2) jaar - Binnendeuren op:het niet meer kromtrekken dan 5 mm ter weerszijden van de deurkernlijn. - Hang- en sluitwerk op: goede werking. - Installaties (tenzij voor een specifiek onderdeel een afwijkende garantieperiode geldt) op: het goed functioneren. - Binnenschilderwerk op: het niet ontstaan van bladders, springen en scheuren van verflagen, verpoederen, zodat aan het eind van de periode dit schilderwerk nog als goed schilderwerk kan worden aangemerkt, dat in elk geval geschikt is om als ondergrond te dienen voor daarna aan te brengen nieuwe verflagen; Voor een periode van vijf (5) jaar - Prefab-betononderdelen op: het niet ontstaan van roestvlekken en/of afschilferingen - Wand- en vloertegels op: de hechting van de wand- en vloertegels over het volledige oppervlakte en het niet ontstaan van scheuren in glazuurwerk of voegwerk. Voor een periode van tien (10) jaar - Metalen binnen- en buitenkozijnen, metalen binnen- en buitenpuien, metalen binnenen buitenramen, metalen binnen- en buitendeuren, metalen binnen- en buitenbeplating, alle voorgenoemde onderdelen inclusief pui-/kozijnvullingen, metalen gevelbekleding etc. En alle installaties, alles inclusief moffel- of andere afwerking. op: het niet ontstaan van bladders, springen en scheuren van verflagen, verpoederen, zodat aan het eind van de periode dit schilderwerk nog als goed schilderwerk kan worden aangemerkt, dat in elk geval geschikt is om als ondergrond te dienen voor daarna aan te brengen nieuwe verflagen. Voor onderdelen die in de eerste helft van de garantietermijn zijn vervangen of gerepareerd, gaat de volgende garantietermijn opnieuw op de dag van vervanging of reparatie in. Niet onder de hiervoor genoemde garanties vallen gebreken ten gevolge van normale slijtage, ernstige verwaarlozing van onderhoud, het onjuist onderhouden en het onjuist gebruik. De hiervoor genoemde garantie(s) voor onderdelen en de eventuele uitzonderingen hierop laten onverlet de verplichtingen van de aannemer in de onderhoudstermijn en de aansprakelijkheid van de aannemer na oplevering. De garantietermijn bedraagt maximaal 1,5 maal de perioden genoemd in het overzicht te leveren garantieverklaringen. Model garantieverklaring De aannemer dient een model garantieverklaring voor te leggen aan de opdrachtgever. 5.2 Slottermijnen, garantie en revisies De aannemer draagt zorg voor revisietekeningen alle installaties. Met inachtneming van de eerder genoemde garantietermijnen en de levering van de revisietekeningen aan de opdrachtgever, wordt de slottermijn van de aannemer, ter grootte van 5% van de aanneemsom, één (1) jaar na oplevering van het werk aan de aannemer uitbetaald.
De slottermijn van de architect, eveneens ter grootte van 5% van de totale opdracht, wordt aan hem betaald zodra de architect de bouwkundige revisietekeningen aan de opdrcaht heeft geleverd. 5.3 Leerlingbouwplaats SCOH en de gemeente Den Haag, als subsidiegever voor de bouw van scholen, hebben zich als verplichting gesteld dat bouwwerken als leerlingbouwplaats worden uitgevoerd. Het aantal leerlingen, mede gelet op de aard en omvang van het werk, moet worden bepaald in overleg met Fundeon en opdrachtgever. De eisen waaraan een leerlingbouwplaats dient te voldoen zijn vastgesteld door Fundeon in het kader van de vakopleiding volgens de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. In het bestek wordt de volgende tekst opgenomen: VOOR HET WERK GELDENDE VOORWAARDEN VERPLICHTINGEN VAN DE AANNEMER, UITVOERING ALS LEERLINGBOUWPLAATS Dit bouwproject, wordt uitgevoerd als leerlingbouwplaats. Er worden op dit werk leerlingen geplaatst die in opleiding zijn volgens het principe van de beroepsbegeleidende leerweg (werken en leren). Leerlingen worden in staat gesteld, binnen de bouw van dit project, alle voorkomende bouwkundige werkzaamheden (mee) uit te voeren. Er kan sprake zijn van nieuwbouw, verbouw, restauratie of renovatie. Het betreft beroepen vallend binnen de kwalificatie structuur bouw en infra. Opgeleide leermeesters in dienst van de uitvoerende bouw- en infra bedrijven zijn verantwoordelijk voor de voortgang en kwaliteit van het werk en de begeleiding van de leerlingen in de praktijk. De opleidingsadviseur van Fundeon adviseert over de opzet en de uitvoering van de leerlingbouwplaats. De voorwaarden en de aanvraag tot erkenning staan vermeld in de brochures leerlingbouwplaatsen en erkenning leerbedrijven opgesteld door Fundeon. Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot de opleidingsadviseur van Fundeon dhr. W. Pot te bereiken op 06-51417811.
33
Ontwerpeisen Elektrische installaties Als ontwerpeisen zullen de meest recente versies inclusief eventuele aanvullingen van de volgende publicaties worden gehanteerd, tenzij anders aangegeven: - van het Nederlands Normalisatie Instituut: NEN NEN NEN NEN NEN NEN NEN.EN NEN.EN
1010 1014 1890 2535 3140 3087 81.1 81.2
veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties: bliksembeveiliging; binnenverlichting; functionele eisen; brandmeldinstallaties; bedrijfsvoering van elektrische installaties visuele ergonomie in relatie tot verlichting elektrische personenliften (tractieliften) elektrische personenliften (hydraulische liften).
De volgende normen: CE-110 CE-111 CE-112 CE-113 CE-114
Gevaren voor elektriciteit. Het ontwerpen van veilige laagspanningsinstallaties. Veiligheid bij lage spanning, installatievoorschriften. Lage spanning, werkvoorschriften (NEN 3140) deel 1. Lage spanning, werkvoorschriften (NEN 3140) deel 2.
- ”Aanbevelingen van binnenverlichting” juni 1981. - ”Handboek voor Toegankelijkheid“ editie 95-95, uitg. Misset. - ”Een brandveilig gebouw installeren” van de Commissie voor de Brandpreventie van de Nederlandse Brandweer Federatie”.
Werktuigbouwkundige installaties Als ontwerpeisen zullen de meest recente versies van de volgende publicaties worden gehanteerd, tenzij anders aangegeven: - van het ISO (Stichting Instituut voor Studie en Stimulering van Onderzoek op het gebied van verwarming en luchtbehandeling); Publicatie 4 bepaling van het benodigde vermogen van verwarmingsinstallaties; Publicatie 5 montage- en materiaaltechnische kwaliteitseisen voor warmwaterverwarmingsinstallaties; Publicatie 6 U- en R-waarden van bouwkundige constructies; Publicatie 8 koellastberekeningen voor gebouwen (NEN 5067); Publicatie 11 warmteterugwinning; 34
Publicatie Publicatie Publicatie Publicatie Publicatie
13aanbevelingen ter voorkoming van corrosie en ketelsteenvorming in watervoerende installaties; 16de jaarlijkse warmtebehoefte van woningen, energiegebruiksberekening per vertrek en totaal; 17 luchtkanaalberekening; 18 leidingnetberekening; 26uitwendige corrosie: aanbevelingen ter voorkoming van uitwendige corrosie van verwarmings- en luchtbehandelings-installatie;
- van het SBR (Stichting Bouwresearch): Publicatie 9eigenschappen van bouw- en isolatiematerialen; SBR 120 schachten als kern voor hoge gebouwen. - van het Nederlands Normalisatie Instituut: NEN 1006algemene voorschriften voor drinkwaterinstallaties (AVWI1981) met bijbehorende VEWIN-bladen; NEN 1068thermische isolatie van gebouwen (rekenmethoden); NEN 1070 geluidwering in gebouwen; NEN 1078eisen en bepalingsmethoden voor huishoudelijke gasleidinginstallaties; NEN 1087ventilatie van gebouwen – bepalingsmethode voor nieuwbouw; NEN 2673richtlijnen voor de aanleg van leidingen van poly-etheen voor binnenhuisriolering; NEN 2686luchtdoorlatendheid van gebouwen - meetmethode; NEN 3028veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties; NEN 3215binnenriolering in woningen en woongebouwen –eisen en bepalingsmethoden; NVN 2443parkeren en stallen van personenauto’s op terreinen; NEN 2778vochtwering in gebouwen: bepalingsmethoden; NTR 3216binnenriolering – richtlijn voor ontwerp en uitvoering; NPR 3218buitenriolering onder vrij verval – aanleg en onderhoud; NEN 3660gevelvullingen (deuren, ramen, vliesgevels) luchtdoorlatendheid, stijfheid en sterkte beproeving methoden; NEN 3661 idem echter: eisen; NEN 5066warmteverliesberekening voor gebouwen - berekening van het benodigde vermogen voor het verwarmen van een ruimte; NEN 5067 koellastberekening voor gebouwen; NEN 5077geluidwering in gebouwen - bepalingsmethoden voor de grootheden voor luchtgeluidsisolatie, contactgeluidisolatie, geluidwering van scheidingsconstructies en geluidniveaus veroorzaakt door installaties. Ontw. NEN Ontw. NEN
7008buizen van hoge dichtheid poly-etheen (PE-HD) - binnenhuisriolering -eisen en beproevingsmethoden; 7018hulpstukken van hoge dichtheid poly-etheen (PE-HD) - voor binnenrioleringen - eisen en beproevingsmethoden. 35
NEN ISO
7730gematigde thermische binnencondities - bepaling van de PMVen de PPD-waarde en specificatie van de voorwaarden voor thermische behaaglijkheid.
- Rapport van de KIWA richtlijnen voor aanleg van drinkwaterinstallaties in woningen. - De ”Kwaliteitsnormen Luchtkanalen”: van de LUKA (Nederlandse Vereniging van Luchtkanalenfabrikanten) voor de aanleg van luchtkanalen. - ”Een brandveilig gebouw installeren” van de Commissie voor de Brandpreventie van de Nederlandse Brandweer Federatie. - Rekenprogramma’s van de VABI. - Het boek ”Het ontwerpen van sanitaire installaties” van de heer W.J.H. Scheffers. _
Handboek voor Toegankelijkheid, editie 95-95, uitg. Misset.
36