Frans H. van Eemeren
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
1 Inleiding
Samenvatting
Aan het eind van de bijna veertig jaar Frans van Eemeren schetst de recente dat ik me met argumentatietheorie geschiedenis van de argumentatietheorie. Hij legt heb beziggehouden heeft zich een uit dat de opleving van de argumentatietheorie ontwikkeling voltrokken die ik graag in de tweede helft van de twintigste eeuw onder uw aandacht wil brengen.1 gekenmerkt werd door het naast elkaar bestaan Deze ontwikkeling heeft het vak arvan twee paradigma’s die elkaar leken uit gumentatietheorie namelijk een stuk te sluiten: een dialectisch en een retorisch relevanter gemaakt voor iedereen die paradigma. Rond elk van beide paradigma’s geïnteresseerd is in de manier waarop ontwikkelde zich een aparte onderzoekscultuur, wij elkaar in uiteenlopende typen van met eigen wetenschappelijke organisaties, communicatieve activiteit proberen te conferenties, tijdschriften en boekenreeksen. overtuigen van onze standpunten.Wie Aan het eind van de twintigste eeuw heeft de kwaliteit van deze overtuigingsprohet inzicht veld gewonnen dat de dialectische cessen ter harte gaat, zal de bedoelde conceptualisering van redelijkheid en de theoretische ontwikkeling toejuichen. retorische benadering van het streven naar De reden dat argumentatietheorie effectiviteit op de een of andere manier met momenteel niet meer alleen intereselkaar dienen te worden gecombineerd, zodat sant is voor specialisten is dat de twee aan de wederzijdse uitsluiting een eind kan dimensies van argumentatie die voor komen. Van Eemeren geeft aan tot wat voor soort de analyse en beoordeling ervan van onderzoek de combinatie van dialectische en vitaal belang zijn, ‘redelijkheid’ en retorische inzichten kan leiden. ‘effectiviteit’, tegenwoordig systematisch met elkaar in verband worden gebracht in plaats van louter afzonderlijk te worden bestudeerd. Ik wil graag vertellen hoe het zover gekomen is en wat deze integratie betekent. Om dit goed te kunnen doen, geef ik eerst een korte uitleg van waar het in argumentatietheorie om begonnen is en geef ik aan hoe de studie van argumentatie in het verleden op twee verschillende sporen is beland die nergens meer samenkwamen.
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 34 (2012), nr. 2, 115-134
115
Frans H. van Eemeren
2 Terug van weggeweest Sommige mensen denken dat argumentatie ten doel heeft de waarheid vast te stellen van de uitspraken die ter discussie staan. Maar als een uitspraak een gemakkelijk controleerbare claim op waarheid inhoudt, zoals bij de uitspraak ‘Albany is de hoofdstad van New York’ het geval is, zal men in de regel geen genoegen nemen met argumentatie, maar er op uit zijn definitief vast te stellen of de betreffende uitspraak waar of onwaar is. Het raadplegen van de atlas moet dan uitsluitsel geven of misschien consultatie van het internet. Bij uitspraken waarover geargumenteerd wordt gaat het niet om het leveren van sluitend bewijs maar om het geven van redenen waarom een standpunt op redelijke gronden acceptatie verdient.2 Vaak zijn deze uitspraken geen descriptieve, maar evaluerende of prescriptieve standpunten, zoals ‘Lost in translation is geen goede film’ of ‘Jij moet nodig een aantal kilo’s afvallen’. Toen argumentatietheorie in de jaren vijftig van de twintigste eeuw een wedergeboorte beleefde, speelde de overweging dat argumentatie in de praktijk vaak gebruikt wordt om standpunten te verdedigen waarvan de waarheidswaarde niet op de eerste plaats komt daarin een belangrijke rol. In de motivering van hun argumentatie-model en Nieuwe Retorica benadrukken zowel Stephen Toulmin (1958/2003) als Chaim Perelman en Lucie OlbrechtsTyteca (1958/1969) – de toonaangevende promotoren van de opleving – sterk dat argumentatie geen logische bewijsvoering is die tot uitsluitsel leidt over de waarheid van een standpunt, maar een poging om standpunten die ter discussie staan acceptabel te maken voor geadresseerden die nog niet van de aanvaardbaarheid overtuigd zijn. Daarmee grepen ze terug op een theoretische traditie die een aanvang had genomen in de klassieke oudheid, lang had doorgewerkt, maar in de moderne tijd in het ongerede was geraakt. Argumentatietheorie was voor deze auteurs een discipline met een onderzoeksobject dat het bereik van de formele logica ver te buiten gaat – en die de logica als studie van argumentatie in feite helemaal moet vervangen. Hoewel Toulmin en de nieuwe retorici in hun ijver om de formele logica irrelevant te verklaren voor de studie van argumentatie wel een beetje doorsloegen, zijn zij er uitstekend in geslaagd het terrein van de argumentatietheorie in zijn volle breedte voor het voetlicht te brengen en opnieuw in de belangstelling te plaatsen. Argumentatie is een verschijnsel dat we de hele dag overal tegenkomen. Thuis aan de ontbijttafel wordt doorgaans al geargumenteerd, maar zeker in het werkoverleg dat we in de loop van de dag met collega’s hebben en in onze verdere communicatie met vrienden en vreemden. Artikelen in de krant, politieke debatten, overleg tussen deskundigen, juridische procedures en internationale onderhandelingen bevatten allemaal argumentatie. Dit betekent dat de significantie van argumentatie voor ons dagelijks bestaan evident is. Ook is het evident dat argumentatie nooit volledig vanuit één disciplinaire invalshoek bestudeerd kan worden. Omdat de inbreng van alleen logische, linguïstische, psychologische of sociologische inzichten niet volstaat, moeten er meerdere disciplines bij betrokken zijn. Dit betekent dat argumentatietheorie per definitie een multidisciplinair vak is – en, als het lukt om de benodigde disciplinaire benaderingen met elkaar te verweven, zelfs een interdisciplinair vak. Tevens is het een vak waarin zowel descriptieve als normatieve inzichten moeten worden ontwikkeld. Omdat de verschillende argumentatieve praktijken een empirische realiteit vormen, is er descriptief onderzoek nodig dat duidelijk maakt hoe deze praktijken precies verlopen. Maar omdat argumentatietheoretici er ook op uit zijn aan te geven in hoeverre de manier waarop deze argumentatieve praktijken verlopen de toets der kritiek kan doorstaan, is er daarnaast normatief onderzoek nodig dat ons in staat stelt een verantwoord oordeel te 116
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
vormen over de kwaliteit van het argumentatieve handelen. Idealiter zouden het descriptieve en het normatieve onderzoek dat in het vak argumentatietheorie plaatsvindt uiteraard op elkaar moeten zijn afgestemd. Argumentatietheoretici stellen zich ten doel de theoretische instrumenten te ontwikkelen die nodig zijn voor een adequate descriptie en normering van de diverse argumentatieve zetten die in de grote verscheidenheid aan argumentatieve praktijken gedaan kunnen worden. Daarbij schenken ze zowel aandacht aan factoren die bij de productie van argumentatie een rol spelen als aan factoren die voor de analyse en beoordeling van belang zijn. Een belangrijk gegeven bij de analyse is bijvoorbeeld dat argumentatieve zetten in de praktijk om allerlei redenen veelal op een impliciete of zelfs indirecte manier worden gerealiseerd. ‘Moet je geen paraplu meenemen? Of wou je soms nat worden?’ wordt dan bijvoorbeeld gezegd, in plaats van ‘Ik vind dat je een paraplu mee moet nemen, want anders word je straks nat’. Zulke complicaties maken dat er in de analyse een systematische reconstructie moet plaatsvinden van de argumentatieve zetten die in een bepaalde gedachtewisseling gedaan worden. Bij de beoordeling is het belangrijk om te beseffen dat de argumentatieve zetten die in de praktijk gedaan worden niet altijd hoeven te stroken met de deugdelijkheidsnormen die voor een redelijke gedachtewisseling gelden. Als de aangesprokene de argumentatie ‘Je zou wat minder moeten snoepen, anders val je nooit af ’ bijvoorbeeld afkapt met de reactie ‘Dat moet jij zeggen, dikzak’, dan is er iets mis omdat degene die de argumentatie naar voren heeft gebracht op deze manier monddood wordt gemaakt. Diens advies kan natuurlijk best hout snijden, hoe dik hij zelf ook is. Bij de beoordeling van argumentatieve zetten moet systematisch onderscheid worden gemaakt tussen redelijke zetten en zetten die om een bepaalde reden ‘drogredelijk’ zijn. 3 Het getroebleerde verleden De bestudering van argumentatie is beslist geen nieuw verschijnsel. Al in de klassieke oudheid is een begin gemaakt met het argumentatie-onderzoek en de theorievorming heeft toen al indrukwekkende hoogten bereikt. Aristoteles, die argumentatie behalve in een logisch, ook in een dialectisch en in een retorisch perspectief plaatste, vertegenwoordigt hierin de absolute top. In zijn logica geeft hij een systematische behandeling van syllogistische redeneervormen. In zijn dialectica en in zijn retorica behandelt hij het gebruik van zulke en andere redeneervormen in argumentatie. In de dialectica gaat het om argumentatie die naar voren wordt gebracht in kritische dialogen tussen de protagonist van een stelling en een antagonist die overtuigd moet worden.3 In de retorica staat het gebruik centraal van argumentatieve overtuigingsmiddelen in politieke, juridische en ceremoniële toespraken.4 Bij Aristoteles bestaat er een werkverdeling tussen dialectica en retorica als verschillende theoretische perspectieven op argumentatie die elkaar aanvullen – Aristoteles verdiepte zich grondig in beide perspectieven.5 Bij andere klassieke en post-klassieke auteurs lijken de twee perspectieven eerder in een concurrentieverhouding met elkaar te staan.6 Soms krijgt het dialectische perspectief de voorkeur, soms is het retorische perspectief primair. Cicero gaat het bijvoorbeeld allereerst om de retorica. Dialectische inzichten maakt hij daaraan ondergeschikt.7 Vele eeuwen later is bij Agricola en nog nadrukkelijker bij Ramus het omgekeerde het geval, net als eerder bij Boethius.8 De moderne retoricus Michael Leff vat de ontwikkelingen als volgt samen: ‘the historical record is one of constant change as the identity, func117
Frans H. van Eemeren
tion, structure, and mutual relationship [of the arts of dialectic and rhetoric, FHvE] become issues of argumentative contestation’ (2002, p. 53).9 De competitie tussen dialectica en retorica leidde er aan het eind van de middeleeuwen uiteindelijk toe dat belangrijke delen van de retorica door de dialectici werden geannexeerd door ze eenvoudigweg naar de dialectica over te hevelen. Het betrof de inventio, die gericht is op het vinden van het in een overtuigingspoging te gebruiken materiaal, en de dispositio, die betrekking heeft op de ordening van dit materiaal in een argumentatief geheel. Daarmee werd de retorica in feite teruggeworpen op de elucutio, de verzorging van de presentatie van het argumentatieve geheel in de tekst van de uit te spreken oratio. In de zestiende eeuw culmineerde de ontwikkeling die met de overname van onderdelen van de retorica door de dialectica was ingezet in een verdeling van het arbeidsterrein die in feite een complete scheiding inhield van de beide disciplines.10 De retorica ging exclusief tot het werkterrein behoren van de humaniora, terwijl de dialectica deel ging uitmaken van het werkterrein van de exacte wetenschappen. Daarmee was een scheiding tot stand gebracht die later een ideologisch karakter bleek te krijgen, waarbij het dialectische en het retorische paradigma onverenigbaar werden verklaard.11 Door de mathematisering van de logica, die geleid heeft tot concentratie op formele afleidingen, is de dialectica als leer van de kritische gedachtewisseling niet alleen buiten maar ook binnen de logica een hele tijd uit zicht geraakt. De retorica was intussen steeds meer tot het domein van de literatuurwetenschap gaan behoren en werd eigenlijk alleen nog in Amerika als een zelfstandig studieterrein beschouwd.12 Door de gescheiden ontwikkeling, de verschillende intellectuele contexten waarin de beide disciplines beoefend werden en de ideologische verschillen, stonden dialectica en retorica in een volkomen geïsoleerde positie ten opzichte van elkaar toen zowel de dialectische als de retorische benadering van argumentatie onder invloed van nieuwe theoretische voorstellen in de tweede helft van de twintigste eeuw een opleving doormaakten die het vak argumentatietheorie opnieuw in de aandacht heeft gebracht. Er is tussen de dialectische en de retorische benadering van argumentatie een conceptuele en terminologische kloof ontstaan die een obstakel vormt voor een constructieve gedachtewisseling. Dialectici en retorici waren deel geworden van aparte intellectuele culturen, die elk een specifieke infrastructuur hebben, met eigen wetenschappelijke organisaties, conferenties, tijdschriften en boekseries.13 Als dialectici en retorici al kennis namen van elkaars werk, wat door de gescheiden wetenschappelijke circuits niet zo vaak voorkwam, dan waren de oordelen over de waarde van elkaars bijdragen aan de argumentatietheorie in de regel bijzonder snel geveld. Aan de ene kant oordeelden de retorici veelal dat de dialectici ‘alleen maar formules’ te bieden hadden. Hun generieke en procedurele werkwijze, waarin van allerlei zaken die in de communicatie een rol spelen wordt geabstraheerd, kan volgens deze retorici nooit inzichten opleveren die werkelijk van belang zijn voor de bestudering van de argumentatieve praktijk. Aan de andere kant oordeelden de dialectici als de alternatieve benadering ter sprake kwam vaak dat de retorici ‘alleen maar veel woorden’ produceerden. Door hun dikwijls louter op individuele gevallen gerichte werkwijze en hun synthetische aanpak kunnen ze volgens deze dialectici nooit tot systematische theorievorming over argumentatie komen. Deze impasse, die door veel direct betrokkenen niet als een impasse werd gevoeld omdat ze binnen hun zelfgekozen isolement gewoon doorgingen met het werk waar ze mee bezig waren, was kenmerkend voor de stand van zaken in de argumentatietheorie in de periode – zo rond de jaren tachtig van de vorige eeuw – toen de nieuwe ontwik118
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
kelingen in de argumentatietheorie zich wat duidelijker begonnen af te tekenen. Als het op de ‘zwijgende meerderheid’ van retorici en dialectici aankomt, is de stand van zaken ook op dit moment waarschijnlijk nog steeds niet veel anders. 4 De dialectische kant Nadat de dialectica opgeslokt was geraakt door de formele logica duurde het een hele tijd voor de theoretische belangstelling voor kritische dialogen opnieuw expliciet tot uitdrukking kwam. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw gebeurde dat op verschillende manieren. In het Duitse Erlangen ontstond een door Paul Lorenzen geïnstigeerde dialogische benadering van logica.14 Daarin werden logische afleidingen voorgesteld als kritische dialogen waarin een proponent een als these gepresenteerde conclusie verdedigt tegen de kritische twijfel van een opponent die als ‘concessies’ bepaalde premissen voor zijn rekening neemt. Uitgaande van deze concessies, probeert de proponent de opponent in de positie te brengen dat hij zichzelf tegenspreekt (Lorenzen & Lorenz, 1978).15 Deze benadering is uitgemond in een dialogische interpretatie van de ‘logische constanten’ uit de verschillende soorten logica’s. In Australië ontwikkelde Charles Hamblin (1970) in een geruchtmakende studie over de drogredenen voorstellen voor kritische discussieprocedures die hij aanduidde als formele dialectiek.16 Else Barth en Erik Krabbe (1982) gebruikten de ideeën van Lorenzen en Hamblin vervolgens in hun studie From axiom to dialogue om een formele argumentatietheorie tot stand te brengen, die zij eveneens aanduidden als formele dialectiek. In Barth en Krabbe’s formele dialectiek worden procedurele regelsystemen voorgesteld voor het voeren van kritische dialogen die erop gericht zijn vast te stellen of bepaalde theses houdbaar zijn in het licht van de concessies van een opponent die de betreffende these in twijfel trekt.17 Geïnspireerd door het theoretische voorbeeld van de formele dialectiek, heb ik met Rob Grootendorst vanaf de jaren zeventig gewerkt aan de ontwikkeling van een ‘pragma-dialectische’ argumentatietheorie (Van Eemeren & Grootendorst, 1984, 1992, 2004). Deze argumentatietheorie heeft ten doel duidelijk te maken hoe argumentatie zoals die in communicatie in de omgangstaal naar voren wordt gebracht geanalyseerd en beoordeeld kan worden als onderdeel van een kritische discussie die erop gericht is op redelijke wijze een oplossing te bereiken van een verschil van mening tussen iemand die een standpunt naar voren heeft gebracht en iemand die twijfelt aan de aanvaardbaarheid van dat standpunt.18 Het kernbegrip is hier ‘redelijkheid’.19 Redelijkheid staat in de pragma-dialectische benadering gelijk aan het doen van argumentatieve zetten die in overeenstemming zijn met dialectisch adequate regels voor het voeren van een ‘kritische discussie’ die gericht is op het bereiken van een gezamenlijke conclusie over de aanvaardbaarheid van standpunten die ter discussie staan.20 Naast de formeel-dialectische en de pragma-dialectische argumentatietheorie zijn er nog verschillende andere benaderingen van argumentatie ontwikkeld waarin gekozen wordt voor een dialectisch perspectief. Zo was in Europa de Noorse filosoof Arne Naess (1966) eerder al een van de moderne pioniers van de dialectische benadering van argumentatie. Hij beschouwt een discussie of debat als een dialectiek die neerkomt op een vorm van ‘systematic intersubjective verbal communication’ (1992, p. 138). Erik Krabbe heeft in de jaren negentig samen met Douglas Walton door verschillende soorten dialoogtypen te behandelen een meer pragmatisch getinte uitbreiding gegeven aan zijn formeel-dialectische benadering (Walton & Krabbe, 1995). 119
Frans H. van Eemeren
In Noord-Amerika hebben, naast de logicus Nicholas Rescher (1977), bijvoorbeeld ook de argumentatietheoretici Maurice Finocchiaro (1980, 2005) en Ralph Johnson (2000), elk op hun eigen wijze, dialectische voorstellen van theoretische aard gedaan voor de behandeling van argumentatie.21 Finocchiaro (2006) maakt in een overzicht van dialectische benaderingen onderscheid tussen benaderingen die sterker of minder sterk dialectisch zijn, dat wil zeggen dat ze in hun argumentatietheorie een meer of minder grote plaats inruimen voor het dialectische perspectief. Naar eigen zeggen tendeert hij zelf naar een ‘hyper-dialectische’ benadering waarin het naar voren brengen van argumentatie volledig wordt opgevat als het deelnemen aan een kritische discussie over de houdbaarheid van een bepaald standpunt.Voor zijn collega Johnson (2000) blijft het wat de dialectische dimensie van argumentatie betreft bij een toegevoegde ‘tier’ in de theorievorming, die bij het analyseren en beoordelen van argumentatie naast de logische dimensie een rol speelt. De keuze van een dialectisch perspectief houdt in alle gevallen in dat de redelijkheid en de aanvaardbaarheid van argumentatie afhankelijk worden geacht van de kwaliteit van de kritische gedachtewisseling waarvan de argumentatie deel uitmaakt. In alle dialectische benaderingen van argumentatie is het uitgangspunt in principe normatief. Dat wil zeggen dat er steeds van wordt uitgegaan dat argumentatie, om aanvaardbaar te zijn, moet voldoen aan bepaalde deugdelijkheidsnormen die bij het voeren van een kritische gedachtewisseling in acht dienen te worden genomen. Het aan de kaak stellen van drogredenen wordt vaak als de lakmoesproef beschouwd voor de voorgestelde dialectische procedure. Als een discussieprocedure het mogelijk maakt drogredenen systematisch te onderscheiden van nietdrogredelijke argumentatieve zetten, dan achten veel dialectici deze procedure dialectisch adequaat.22 Welke normen er precies worden aangelegd, kan per dialectische argumentatietheorie enigszins verschillen, maar de meeste dialectici zullen het er wel over eens zijn dat de tegenwerping uit mijn snoepvoorbeeld, ‘Dat moet jij zeggen’, in reactie op de argumentatie ‘Je zou wat minder moeten snoepen, anders val je nooit af ’, een variant is van de ad hominemdrogreden die bekend staat als tu quoque – ‘jij ook!’ 5 De retorische kant Het alternatieve perspectief op argumentatie is het retorische. ‘Effectiviteit’ kan als het kernbegrip van de retorische benadering van argumentatie worden beschouwd.23 Wat er precies verstaan wordt onder ‘retorisch’ moge in de lange geschiedenis van de retorica nogal aan veranderingen onderhevig zijn geweest,24 het streven naar effectiviteit is steeds een centrale plaats blijven innemen.25 Niettemin moet geconstateerd worden dat de inhoud van het begrip ‘retorisch’ de laatste decennia behoorlijk verwaterd is geraakt, met name in de Verenigde Staten. Zo werd onder invloed van Kenneth Burke ‘identificatie’ als een retorisch verschijnsel bestempeld.26 Het werk van Jürgen Habermas, Michel Foucault en andere denkers die zichzelf zeker niet als ‘retorisch’ hebben geafficheerd werd schaamteloos bij retorica ingelijfd.27 Ideologische invalshoeken, zoals ‘feministische retorica’, werden tot ontwikkeling gebracht. De toonaangevende retorici Jan Swearingen en Edward Schiappa concluderen dan ook dat de Amerikaanse retorische theorieën in de twintigste eeuw in reikwijdte gegroeid zijn ‘to the point that everything, or virtually everything, can be described as “rhetorical”’ (2009, p. 2). The Sage handbook of rhetorical studies omschrijft retorica daarom als ‘a plastic art that molds itself to varying times, places and situations’ (2009, p. xix).28 120
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
Deze ‘verbreding’ van de retorica laat onverlet dat er in de afgelopen decennia tal van interessante retorische studies zijn verricht, ook – misschien zelfs juist – in de Verenigde Staten.29 Meestal zijn die studies rechtstreeks geënt op de klassieke traditie. Argumentatietheoretici zoals Michael Leff (2003) en David Zarefsky (2009) hebben bijvoorbeeld laten zien hoe met behulp van de theoretische instrumenten van de retorica verhelderende analyses kunnen worden gegeven van historische redevoeringen en belangrijke debatten. Zo heeft Zarefsky (2005) overtuigend gedemonstreerd hoe, retorisch gesproken, de organisatie in elkaar zat van president Johnsons ‘war on poverty’30 – een oorlog die door een hele reeks andere verbale presidentiële oorlogen zou worden gevolgd, zoals tegen drugs en tegen terreur. Ook de presidentiële debatten, die sinds het befaamde Nixon-Kennedy debat voorafgaand aan Amerikaanse presidentsverkiezingen gehouden worden, zijn elke keer weer retorisch geanalyseerd op de potentiële effectiviteit van de bijdragen die aan deze debatten geleverd werden. Daarnaast is soms met succes geprobeerd om door middel van retorische analyses meer inzicht te bieden in de effectiviteit van bepaalde argumentatieve technieken, zoals het geven van ‘persuasieve definities’.31 Benadrukt dient te worden dat retorisch onderzoek niet hetzelfde is als wat in de wandeling persuasie-onderzoek wordt genoemd.32 Anders dan persuasie-onderzoekers, onderzoeken retorici in principe niet empirisch – laat staan experimenteel en kwantitatief33 – de daadwerkelijke effectiviteit van het gebruik van persuasie-technieken. Zij concentreren zich op het blootleggen van de manier waarop de beoogde (en misschien zelfs ‘verdiende’) effectiviteit wordt nagestreefd.34 Je zou kunnen zeggen dat retorici op zijn best ‘theoretisch voorwerk’ doen waarvan persuasie-onderzoekers in hun empirisch onderzoek gebruik kunnen maken. Hier moet echter meteen bij worden aangetekend dat retorici er in de regel eerder op uit zijn de effectiviteit van specifieke speeches te verklaren dan dat ze aan meer algemene theorievorming doen. Bovendien hebben de begrippen ‘effectiviteit’ en ‘persuasiviteit’ niet noodzakelijk dezelfde inhoud.35 In Europa heeft de monografie Traité de l’argumentation: La nouvelle rhétorique, die in 1958 door Perelman en Olbrechts-Tyteca gepubliceerd werd, een sterke opleving teweeggebracht in de belangstelling voor retorica. Nadat er in 1969 een Engelse vertaling van deze studie was verschenen werd het stimulerend effect ervan nog groter en internationaler. Zich afzettend tegen de formele logica, presenteren Perelman en Olbrechts-Tyteca in hun nieuwe retorica een argumentatietheorie waarin het auditorium waarop de argumentatie gericht is een cruciale plaats inneemt. Ze geven een overzicht van de verschillende soorten uitgangspunten – feiten, waarden, enzovoort – die als vertrekpunt van argumentatie kunnen dienen als het auditorium ze accepteert.36 Daarnaast bespreken ze argumentatieve technieken waarmee standpunten op basis van deze uitgangpunten aan de man kunnen worden gebracht.37 Als het gebruik van een ‘associatieve’ techniek slaagt, wordt de aanvaardbaarheid van de premissen overgebracht op het verdedigde standpunt. Zo kan de stelling dat Paul van kaas houdt aanvaardbaar worden gemaakt met behulp van het argument dat Paul een Nederlander is, waarbij het verzwegen argument dat Nederlanders van kaas houden het associatieve verband legt. Perelman en Olbrechts-Tyteca bespreken ook de techniek van ‘dissociatie’, waarmee een bestaand begrip een nieuwe inhoud wordt gegeven, die beter strookt met de argumentatieve doeleinden van de spreker of schrijver.38 ‘Dat is geen ontkerstening wat u in Nederland meent te ontwaren,’zei CDA-voorzitter Steenkamp ooit tegen een journalist, ‘maar ontkerkelijking’. Net als andere retorische benaderingen is de Nieuwe Retorica niet normatief en evaluerend, maar descriptief en verklarend van aard. Een retorische analyse zal bijvoorbeeld zeker 121
Frans H. van Eemeren
duidelijk maken dat het argument dat in mijn snoepvoorbeeld gebruikt wordt, gezien het negatieve ethos ter zake van de spreker, niet erg handig gekozen is met het oog op de beoogde effectiviteit. De tracering van drogredenen daarentegen komt er in de retorische benadering erg bekaaid vanaf. Wel bestaat onder retorici de neiging om een ethische (en soms zelfs ronduit moralistische) dimensie aan de retorische beschouwing toe te voegen.39 Deze neiging is in lijn met de klassieke gedachtegang dat voor optimaal retorisch functioneren een vir bonus vereist is en met het moderne ideaal van ‘civic discourse’.40 6 Relationele problemen Zowel de dialectische als de retorische benadering van argumentatie hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw nieuwe impulsen gekregen, maar beide perspectieven zijn volkomen onafhankelijk van elkaar opnieuw tot bloei gekomen. Peter Houtlosser en ik waren in de jaren negentig tot de overtuiging gekomen dat het voor de ontwikkeling van een adequate argumentatietheorie nodig is beide dimensies van de studie van argumentatie met elkaar te verbinden en we zagen hiertoe ook mogelijkheden.41 Daarom probeerden we door middel van publicaties en het organiseren van wetenschappelijke bijeenkomsten een discussie tot stand te brengen tussen argumentatietheoretici die mogelijk geïnteresseerd waren in de relatie tussen dialectica en retorica. Globaal gesproken zijn er twee soorten benaderingen ten aanzien van deze relatie te onderscheiden. Aan de ene kant zijn er argumentatietheoretici die primair een historische invalshoek kiezen.42 Zij vinden dat de relatie tussen dialectica en retorica een historisch gegeven is en legitimeren hun opvatting over deze relatie door middel van verwijzingen naar klassieke bronnen. Hoewel de historische bronnen elkaar op belangrijke punten tegenspreken, zijn deze filologisch georiënteerde argumentatietheoretici vaak toch geneigd om een specifieke bron een beslissende status toe te kennen. Op een wijze die soms welhaast essentialistisch aandoet, wordt deze bron dan geacht aan te geven hoe de relatie tussen dialectica en retorica ‘eigenlijk’ in elkaar zit.43 Aan de andere kant zijn er argumentatietheoretici die zich bij de bepaling van hun visie op de relatie tussen dialectica en retorica in de eerste plaats laten leiden door theoretische overwegingen.44 Zij vinden dat de relatie die tussen dialectica en retorica gelegd wordt in principe bepaald dient te worden door wat de beste mogelijkheden biedt om beter greep te krijgen op de problemen die zich bij het analyseren en beoordelen van argumentatie voordoen. Uiteindelijk baseren ze hun opvatting – net als Houtlosser en ik – op theoretische overwegingen.45 Opvallend is dat er onder dialectici en retorici – misschien simpelweg als gevolg van inertie – de meeste steun lijkt te bestaan voor de ‘nuloptie’: het handhaven van de status quo. Dialectici hebben veelal de neiging gewoon vast te houden aan hun dialectische opvatting, zonder zich al te zeer te bekommeren om retorische overwegingen. Omgekeerd geldt voor retorici, mutatis mutandis, hetzelfde. Zo’n opstelling heeft natuurlijk als voordeel dat het in principe duidelijk is voor wat voor perspectief er gekozen wordt, zodat iedereen weet waar hij aan toe is. Het nadeel is uiteraard dat het één-dimensionale perspectief op argumentatie in beide gevallen wordt gehandhaafd en dat de problemen waarvan de oplossing afhankelijk is van de inbreng van inzichten uit het alternatieve perspectief niet worden aangepakt. Gelukkig is de wederzijdse onverschilligheid niet totaal. Er zijn wel degelijk dialectici en retorici die erkennen dat er een relatie bestaat tussen de twee perspectieven en dat die relatie 122
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
aandacht verdient. Sommigen van hen zijn er echter huiverig voor het andere perspectief teveel ruimte te geven binnen of in combinatie met het eigen perspectief. De retoricus Hanns Hohmann, die alleen op het praktische niveau van de analyse samenwerking voorstaat, is bijvoorbeeld bang dat retorica anders de ‘handmaiden’ zou kunnen worden van dialectica (2002, p. 41).46 Voor wie de eigen discipline serieus neemt, is dat een nogal vreemde angst. Welke wiskundige vreest er nu disciplineverlies als er in de natuurkunde of in de economie van wiskundige inzichten gebruik wordt gemaakt? Je zou juist geneigd zijn het tegendeel te denken. Doordat het vak elders wordt toegepast, bewijst het ook voor anderen zijn nut. Tot de minder bang uitgevallen argumentatietheoretici behoort de vorig jaar overleden retoricus Michael Leff. De historische rolverdeling tussen beide benaderingen zoveel mogelijk handhavend, bleef Leff dicht bij opvattingen van dialectica en retorica die in de klassieke oudheid ontwikkeld waren. Zowel voor dialectica als voor retorica zag hij duidelijke voordelen in het opnieuw aanhalen van de banden. De dialectica kan naar zijn mening een zekere disciplinering brengen in de retorische benadering van argumentatie, die bijvoorbeeld van nut kan zijn bij het traceren van drogredenen.47 Op haar beurt zou de retorica de dialectica kunnen behoeden voor een zich in circulariteit en regressie uitende steriliteit.48 In dit verband is het misschien nuttig om te verwijzen naar het zogenoemde Münchhausen trilemma, dat inhoudt dat men bij het definitief rechtvaardigen van standpunt in circulariteit vervalt, in een oneindige regressie belandt van steeds weer nieuwe rechtvaardigingen voor rechtvaardigingen of het rechtvaardigingsproces moet afbreken op een of meer dialectisch gezien willekeurige punten. Doordat retorica de contextuele gebondenheid van argumentatie aan specifieke communicatieve en interactieve omstandigheden centraal stelt, is het volgens Leff mogelijk om de toepassing van de dialectische regels met behulp van retorische inzichten te verbinden met concrete uitgangspunten in de argumentatieve situatie en zo te voorkomen dat er steeds verder wordt geabstraheerd.49 Er zijn, afhankelijk van verschillende soorten overwegingen, in de diverse visies op de onderlinge relatie tussen dialectica en retorica verschillende gradaties te onderscheiden. Die gradaties variëren van aan de ene kant de nuloptie en terughoudendheid om te voorkomen dat men door de complementaire discipline wordt ‘ingepakt’ tot aan de andere kant het idee van een constructief samengaan van beide disciplines of zelfs van een volledige integratie.50 Houtlosser en ik hielden het, zoals ik nog zal toelichten, op het nastreven van een integratie op punten waar dat ‘functioneel’ kan zijn, dat wil zeggen een welbepaald doel dient in de theorievorming over argumentatie.51 Het zal duidelijk zijn dat wij daarbij allereerst dachten aan theorievorming ten behoeve van het oplossen van problemen waarmee wij bij het analyseren en beoordelen van argumentatieve discussies en teksten werden geconfronteerd. 7 Opnieuw met elkaar verbonden Rob Grootendorst en ik waren, toen we in de vroege jaren tachtig de beoefening van argumentatietheorie in Amerika van nabij leerden kennen, getroffen door de bijna absolute waterscheiding tussen de dialectische en de retorische benadering. Het dialectisch perspectief werd vooral gekozen door logici en filosofen, al was de benadering van argumentatie van logici en filosofen aanvankelijk niet overwegend dialectisch maar primair informeel-logisch. Afgezien van een paar classici en enkele leden van Departments of English, was het retorisch perspectief het prerogatief van de Amerikaanse taalbeheersers in de Departments of 123
Frans H. van Eemeren
(Speech) Communication. Met de oprichting van de International Society for the Study of Argumentation (ISSA) in 1986 hoopten we niet alleen de contacten tussen de Amerikaanse argumentatietheoretici en andere geïnteresseerden te verbeteren, maar vooral ook de communicatie tussen dialectisch en retorisch georiënteerde argumentatietheoretici te bevorderen. De lancering van het internationale vaktijdschrift Argumentation, eveneens in 1986, had dezelfde achtergrond. Ironisch genoeg, zagen Grootendorst en ik het vak taalbeheersing als een retorische discipline, zoals bijvoorbeeld blijkt uit mijn syllabus ‘Taalbeheersing: Onderzoek en onderwijs in de nieuwe retorica’ uit 1975, maar kozen we in onze benadering van argumentatie een dialectisch perspectief. Dat bood naar ons idee de beste theoretische perspectieven. Bovendien waren we niet erg onder de indruk van het vaak sterk psychologiserende en zwak gefundeerde werk van de meeste retorici. Pas toen we meenden vanuit een dialectische invalshoek meer greep te hebben gekregen op het verschijnsel argumentatie, begonnen we ons abstracte ideaalmodel voor het voeren van een kritische discussie stap voor stap nader in verband te brengen met de zo rijkelijk geschakeerde argumentatieve praktijk. De verbinding met de retorische dimensie van argumentatie werd pas expliciet tot stand gebracht toen ik met Peter Houtlosser in de latere jaren negentig systematisch aandacht ging schenken aan ‘strategisch manoeuvreren’. De notie ‘strategisch manoeuvreren’ doet recht aan het feit dat elke argumentatieve zet in principe altijd tegelijkertijd gericht is op het nastreven van effectiviteit en het handhaven van redelijkheid.52 Effectiviteit betekent in retorische zin het tot stand brengen van het resultaat dat met de betreffende argumentatieve zet beoogd wordt.53 Redelijkheid kan in dialectische zin gedefinieerd worden als voldoen aan de normen die besloten liggen in de regels voor het voeren van een kritische discussie. Anders dan vaak beweerd wordt, hoeft het streven naar effectiviteit het handhaven van redelijkheid niet in de weg te staan,54 maar de noodzaak om het evenwicht tussen beide te bewaren vereist wel dat er in elke argumentatieve zet strategisch gemanoeuvreerd wordt.55 Soms is het evenwicht wankel en kan het handhaven ervan problemen opleveren.56 Als het evenwicht zodanig verstoord is dat een of meer van de regels voor het voeren van een kritische discussie wordt overtreden, dan vindt er een ontsporing plaats van het strategisch manoeuvreren en is er sprake van een drogreden. Daar kan men zich in de praktijk nooit met een ‘O, maar dat bedoelde ik alleen maar retorisch’ vanaf maken. De notie ‘strategisch manoeuvreren’ stelt ons in staat om het dialectisch en het retorisch perspectief in de studie van argumentatie systematisch met elkaar te verbinden en waar dat functioneel is te integreren.57 Wij onderscheiden daarbij analytisch drie aspecten aan het strategisch manoeuvreren, die in de argumentatieve zetten tegelijkertijd worden gerealiseerd.58 Allereerst wordt er altijd een keuze gemaakt uit het zogenoemde topisch potentieel van mogelijke argumentatieve zetten. Net als in de klassieke topica voor de onderdelen van de redevoering gebeurt, kunnen er in de verschillende fasen van een kritische discussie steeds verschillende soorten opties worden onderscheiden van argumentatieve zetten die op dat punt gedaan kunnen. Samen vormen deze opties het topisch potentieel dat op dat punt in de discussie beschikbaar is.59 Bij het in twijfel trekken van de aanvaardbaarheid van een standpunt is de vraag bijvoorbeeld: welke keuze wordt er gemaakt uit de ‘disagreement space’ van bij het betreffende standpunt aanwezige opties? Bij het creëren van de voor het tot een oplossing van een verschil van mening noodzakelijke ‘zone of agreement’ is de vraag: welke uitgangspun124
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
ten worden er precies gekozen waarop in de discussie een beroep kan worden gedaan? En bij het kiezen van een bepaalde verdedigingslijn: welke selectie wordt er gemaakt van aan te voeren argumenten? Soortgelijke keuzes moeten bij het strategisch manoeuvreren ook steeds gemaakt worden ten aanzien van de wijze waarop tegemoet wordt gekomen aan de verlangens van het ‘auditorium’, het geheel van degenen die moeten worden overtuigd.60 En ook ten aanzien van het derde aspect van het strategisch manoeuvreren, de manier waarop een argumentatieve zet wordt gepresenteerd.61 Zoals Jeanne Fanestock het uitdrukt, ‘a style argues’ (1999, p. xii). De keuzes uit het aanwezige topisch potentieel, uit de verschillende manieren waarop kan worden ingespeeld op het auditorium en uit de verschillende manieren waarop gebruik kan worden gemaakt van het beschikbare repertoire van presentatiemogelijkheden zijn van oudsher onderwerp van studie geweest in de retorica. Er bestaat met betrekking tot de analyse van elk van de drie aspecten van het strategisch manoeuvreren een lange en uitgebreide traditie, die zelfs tot verschillende verschijningsvormen van de retorica heeft geleid. Soms doet de retorica zich voor als een leer van de topica, soms als een introductie in doelgroepsoriëntatie en soms als een stilistiek van de presentatiemiddelen. Toch zullen alle retorici het er waarschijnlijk over eens zijn dat al deze drie aspecten bij het analyseren van de mogelijke effectiviteit van argumentatieve zetten betrokken dienen te worden. De winst die met de theorievorming over strategisch manoeuvreren geboekt is, is niet alleen dat de onderlinge wisselwerking tussen de drie aspecten nu nadrukkelijk in de beschouwingen wordt betrokken,62 maar ook en vooral dat de retorische dimensie in de analyse systematisch in verband wordt gebracht met de dialectische dimensie. Daardoor wordt effectiviteit niet als een doel op zichzelf gezien maar steeds gekoppeld aan het bewaken van de dialectische redelijkheid waar effectiviteit in het strategisch manoeuvreren intrinsiek mee verbonden is. 8 Wenkende toekomstperspectieven De functionele integratie van retorische en dialectische inzichten heeft belangrijke consequenties voor de ontwikkeling van het argumentatie-onderzoek en de praktische relevantie ervan. Door de notie ‘strategisch manoeuvreren’ tot uitgangspunt te nemen, speelt dit onderzoek zich niet meer uitsluitend af op het niveau van abstracte ideaalmodellen maar heeft het rechtstreeks betrekking op de manier waarop argumentatie zich in het dagelijks leven manifesteert in concrete gebruikscontexten. Deze gebruikscontexten moeten systematisch bij het onderzoek betrokken worden. Er hebben zich in de diverse gebruikscontexten waarin wordt geargumenteerd tal van min of meer geïnstitutionaliseerde typen van communicatieve activiteit ontwikkeld, die gekenmerkt worden door specifieke conventies. Deze conventies, die instrumenteel zijn voor het verwezenlijken van de raison d’être van een bepaald type communicatieve activiteit, kunnen consequenties hebben voor de mogelijkheden tot strategisch manoeuvreren. Om de institutionele conventies van de gebruikscontext bij het analyseren en beoordelen van de argumentatieve praktijk te kunnen betrekken, zijn nieuwe vormen van empirisch argumentatie-onderzoek nodig, die gedeeltelijk met behulp van een kwalitatieve en gedeeltelijk met behulp van een kwantitatieve aanpak kunnen worden gerealiseerd. Er dient in de eerste plaats kwalitatief empirisch onderzoek te worden verricht waarin een argumentatieve karakterisering wordt gegeven van de verschillende communicatieve 125
Frans H. van Eemeren
activiteitstypen. Zo’n karakterisering houdt in dat precies wordt aangegeven wat de specifieke kenmerken zijn van de wijze waarop de verschillende stadia van een kritische discussie in een bepaalde gebruikscontext worden gerealiseerd. Daardoor wordt duidelijk wat in het betreffende activiteitstype de ‘randvoorwaarden’ zijn voor het strategisch manoeuvreren. In dit themanummer worden voorbeelden gegeven van wat zulk empirisch argumentatie-onderzoek kan inhouden voor het medische domein. Onder invloed van toegenomen mondigheid en betere toegang tot relevante informatie via het internet zijn in dat domein veranderingen opgetreden die maken dat de rol van redelijke argumentatie steeds belangrijker is geworden. Zo geldt bij de advisering van patiënten door de dokter tegenwoordig ‘informed consent’. Roosmaryn Pilgram geeft in haar bijdrage aan wat dit betekent voor het strategisch manoeuvreren.Voor het onderzoek van argumentatie in de politieke context maakt Corina Andone duidelijk dat het integreren van dialectische en retorische inzichten nieuwe perspectieven biedt.63 De hervonden verbinding tussen dialectische en retorische inzichten biedt ook nieuwe mogelijkheden voor kwantitatief empirisch onderzoek. In dit onderzoek kan worden aangesloten bij de resultaten van experimenteel onderzoek waarover ik in 2009 samen met Bart Garssen en Bert Meuffels in Fallacies and judgments of reasonableness verslag heb gedaan. De vraag die daar centraal stond was in hoeverre de pre-theoretische normen die gewone discussianten bij het beoordelen van argumentatieve zetten zeggen aan te leggen overeenstemmen met onze theoretisch gemotiveerde normen voor het voeren van een kritische discussie. De resultaten van het onderzoek maken duidelijk dat dit in hoge mate het geval is. Over het algemeen worden argumentatieve zetten waarin een discussieregel wordt overtreden ‘onredelijk’ gevonden en argumentatieve zetten waarin geen discussieregel wordt overtreden ‘redelijk’.64 Een vraag die naar aanleiding van de bereikte onderzoeksresultaten gesteld kan worden is hoe het dan toch komt dat drogredenen in de praktijk zo vaak onopgemerkt blijven. In de verklaring die ik daarvoor heb proberen te vinden speelt de notie ‘strategisch manoeuvreren’ een belangrijke rol. Onderdeel van die verklaring is namelijk dat argumentatieve zetten waarin het strategisch manoeuvreren ontspoort doordat er een discussieregel wordt overtreden, altijd redelijke pendanten hebben. Zo wordt in een argumentum ad verecundiam in principe dezelfde strategische manoeuvre uitgevoerd als in een redelijk beroep op autoriteit en in een argumentum ad hominem dezelfde strategische manoeuvre als in een persoonlijke aanval die wél de toets van de redelijkheid kan doorstaan.65 Dit kan de onderkenning van het drogredelijke karakter van een strategische manoeuvre in bepaalde gevallen aanzienlijk bemoeilijken. In onze gezamenlijke bijdrage aan dit themanummer hebben Garssen, Meuffels en ik met behulp van experimenteel onderzoek aangetoond dat de zogenaamde ‘abusive’-variant van het argumentum ad hominem in de praktijk vaak als redelijk wordt gezien als het om een argumentatieve zet gaat die sprekend lijkt op een legitieme kritische reactie op een beroep op autoriteit in een ‘argument by authority’.66 De onderzoeksresultaten wijzen uit dat de experimentele manipulatie die ‘abusive’ ad hominem-drogredenen het aanzien geeft van kritische vragen bij autoriteitsargumentatie het drogredelijke karakter ervan camoufleert.67 Een belangrijke empirische vraag die naar aanleiding van deze resultaten gesteld kan worden (en die in het onderzoek pas gedeeltelijk is beantwoord) is in hoeverre de problemen die bij het onderkennen van de drogredelijkheid van bepaalde strategische manoeuvres kunnen optreden afhankelijk zijn van de gebruikscontext waarin deze manoeuvres plaatsvinden. Een nog fundamentelere vraag die door middel van experimenteel onderzoek beant126
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
woord moet worden is in hoeverre de effectiviteit van argumentatieve zetten in de verschillende gebruikscontexten precies afhankelijk is van de redelijkheid van deze zetten. Bij het beantwoorden van deze vraag betreden we als argumentatietheoretici op een theoretisch gemotiveerde manier het terrein van het persuasie-onderzoek. Systematische samenwerking tussen argumentatietheoretici die dialectische en retorische inzichten met elkaar verbinden en theoretisch geïnteresseerde persuasie-onderzoekers behoort dan tot de wenkende toekomstperspectieven. En daarmee is mijn verhaal rond. Noten 1 Voor een uitgebreider overzicht van de geschiedenis van de argumentatietheorie en van de huidige stand van zaken zie Van Eemeren et al. (2013). 2 Om twijfelaars te overtuigen kan een bewijs natuurlijk ook als argumentatie worden gebruikt 3 In de oudheid wordt de term dialectica op verschillende manieren gebruikt, verwijzend naar verscheidene soorten theoretische modellen. Zie Wagemans (2009). 4 Daarnaast wordt in de retorica ook aandacht geschonken aan het gebruik van ethische en pathetische overredingsmiddelen. 5 Volgens Hohmann ‘[Aristotle] appears to envision a coordinate relationship here, emphasizing the parallels between the two fields’ (2002, p. 43). 6 Een duidelijke uitzondering is Melanchton. Fahnestock suggereert dat zijn visie aangaande de ‘deep interdependence between dialectic and rhetoric may have come from his Biblical hermeneutics’ (2009, p. 192). 7 In De oratore, laat Cicero (2001) door Crassus een krachtige aanval uitvoeren op de dialectica. Overeenkomstig de Isocratische traditie doet hij het voorkomen alsof dialectica gemakkelijk in leeg formalisme kan verzanden. Boethius daarentegen pleit tegen deze stellingname. Hij presenteert de dialectica als cruciaal omdat deze discipline de noodzakelijke inferentiemethoden verschaft (Van Eemeren, 2010, p. 82). 8 In De inventione dialectica incorporeert Agricola (1479/1967) dialectica en retorica in één theorie, die dialectisch is, maar verborgen in nieuwe termen een heleboel retorische inzichten bevat (Van Eemeren, 2010, p. 87). De intellectuele positie van Ramus reflecteert volgens Conley ‘a kind of Platonist stance toward rhetoric as a subordinate adjuct to dialectic’ (1990, p. 132). In dit opzicht komt zijn positie overeen met die van Boethius. Zie ook Meerhoff (1988). 9 De verscheidenheid van opvattingen van retorica in de klassieke oudheid valt ons niet zo gauw op doordat wij in het onderwijs een algemene, gestandaardiseerde versie van de klassieke retorische theorie krijgen voorgeschoteld. Zie Braet (2007). 10 Volgens Meerhoff (1988) culmineerde de ontwikkeling bij Ramus in een strikte scheiding, waarbij retorica uitsluitend betrekking had op stijl en presentatie en dialectica in logica werd geïncorporeerd. 11 In Toulmins (2001) visie werd de verdeling pas na de Wetenschappelijke Revolutie ‘geïdeologiseerd’. De verdeling resulteerde toen in twee aparte en van elkaar geïsoleerde paradigma’s, die correspondeerden met verschillende en onverenigbaar geachte concepties van argumentatie (Van Eemeren, 2010, p. 88). 12 De opmerkelijke handhaving van de interesse in retorica in de Verenigde Staten is vermoedelijk te danken aan een gelukkige combinatie van de neiging van emigranten om sterk vast te houden aan de kenmerken van de eigen cultuur en de doorwerking van een democratische ideologie die zegt dat elk individu in principe in staat moet zijn zichzelf uit te spreken en deel te nemen aan het publieke debat. 13 Tot de retorische infrastructuur behoren onder meer de American Society for the History of Rhetoric, de tijdschriften Philosophy and Rhetoric en Argumentation and Advocacy, en de driejaarlijkse argumentatie-conferenties van de American Forensic Association/National Communication Association. De dialectische infrastructuur,
127
Frans H. van Eemeren
14 15
16
17 18 19 20
21 22 23
24
25
26 27 28 29
30 31 32 33
die minder duidelijk exclusief gearticuleerd is, sluit dichter aan bij de formeel- en informeel-logische belangstellingssfeer en komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de tweejaarlijkse conferenties van de Ontario Society for the Study of Argumentation (OSSA) en het tijdschrift Informal Logic. De aanhangers van deze benadering staan bekend als de Erlanger Schule. Aristoteles ontwikkelde in de Topica een dialectisch model voor gereglementeerde dialogen waarin geprobeerd wordt een stelling te weerleggen uitgaand van concessies van de andere partij. Hij definieert dialectisch redeneren als redeneren vanuit premissen (endoxa) (Aristotle, 1990, Top. I 1, 100a, 29-30). In het algemeen is het moderne gebruik van de term dialectisch slechts in heel algemene zin verbonden met het gebruik dat in klassieke dialectische benaderingen van deze term gemaakt werd. Prototypisch voor het gebruik van de term dialectisch is dat deze verbonden is met gereglementeerde kritische gedachtewisselingen, met het voeren van discussies om standpunten op systematische wijze kritisch te toetsen. De regels van de formele dialectiek geven aan welke zetten in een discussie zijn toegestaan, wanneer een proponent zijn these succesvol heeft verdedigd en wanneer de opponent de these succesvol heeft aangevallen. Zie Wagemans (2009, pp. 185-187) voor de overeenkomsten met de Aristotelische dialectiek. Het basisprincipe van redelijkheid is hier het voeren van een kritische discussie. Zie voor het in de pragmadialectiek gemaakte verschil tussen ‘redelijkheid’ en ‘rationaliteit’ Van Eemeren (2010, p. 29). Discussieregels worden in dit perspectief dialectisch adequaat geacht als ze functioneel zijn voor het op zijn merites oplossen van een verschil van mening (‘probleem-geldigheid’) en intersubjectief aanvaardbaar zijn voor discussianten die een verschil van mening op zijn merites willen oplossen (‘conventionele geldigheid’). Zie Barth en Krabbe (1982, pp. 21-22) en Van Eemeren (2010, p. 32). Zie daarnaast bijvoorbeeld ook Freeman (1991). In de terminologie van Barth en Krabbe (1982, p. 21) heeft de procedure dan objective of problem-solving validity. Dit wordt bevestigd door de meeste definities die in handboeken van retorica gegeven worden. Retorica heeft altijd betrekking op het beïnvloeden van mensen door middel van communicatie.Volgens Simons, ‘most neutrally, perhaps, rhetoric is the study and practice of persuasion’ (1990, p. 5).Van ‘persuasion’ uitgaand, geeft Burke (1950/1969) een ongekende verbreding aan de scope van de retorica: ‘Wherever there is persuasion, there is rhetoric. And wherever there is “meaning”, there is “persuasion”.’ De kern van de historische onenigheid is terug te vinden bij Plato (1961). In Plato’s Gorgias beschouwt Socrates de sofistische retorica als ‘a sham art’. In Phaedrus laat Plato hem deze positie verzachten omdat hij ruimte ziet voor een retorica die filosofisch gesproken valide is. Aristoteles brengt de tegengestelde visies van Plato en de Sofisten samen in de Rhetorica (Aristotle, 1991). De belangstelling voor het streven naar effectiviteit is van oudsher een algemeen kenmerk van retorische benaderingen. In principe zijn argumentatieve teksten volgens retorici altijd gericht op het tot stand brengen van aanvaarding van bepaalde standpunten door het auditorium (Van Eemeren, 2010, p. 72). Identificatie wordt hierbij als verklaring gezien voor sociale cohesie. Zie bijvoorbeeld Foss, Foss en Trapp (1985). De inleiders van het Handbook wier beschrijving van ‘Big Rhetoric’ hier geciteerd wordt, zijn Lunsford,Wilson en Eberly (2009). Een vruchtbare tak van de hedendaagse Amerikaanse retorica, meestal aangeduid als ‘rhetorical critcism’, bestaat uit ‘case based’ analyses die erop gericht zijn de vraag te beantwoorden waarom de betreffende speeches vanuit een retorisch perspectief bezien wel al of niet succesvol zijn (Foss, 2004). Zarefsky maakt duidelijk dat retorica hier een rol speelt in het construeren van de sociale werkelijkheid. Zie Zarefsky (2006). Zie O’Keefe (2006). Persuasie-onderzoekers gaan door middel van experimenteel onderzoek na onder welke condities bepaalde factoren in de presentatie bij bepaalde mensen een persuasief effect hebben.
128
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen 34 Het is in dit verband interessant dat Aristoteles, die volgens Kennedy (1991) het conceptuele kader verschafte voor de huidige vakbeoefening, retorica niet in termen van persuasief effect definieert maar in termen van het vermogen om in elk gegeven geval te zien wat de beschikbare persuasieve middelen zijn. 35 Zie Van Eemeren (2010, p. 39, p. 66). 36 In de klassieke retorica worden zulke uitgangspunten aangeduid met de term endoxon. 37 Fahnestock waarschuwt dat bijvoorbeeld de herdefiniëring van de retorische figuren die in de Nieuwe Retorica plaatsvindt hoogst problematisch is ‘to the extent that it links the figures to an untraceable psychological experience’ (1999, p. 36). Eerder heeft ze al gesignaleerd dat het in sommige definities die in de retorische handboeken van de figuren gegeven worden primair om formele kenmerken gaat en in andere om de effecten ervan (1999, p. ix). 38 Zie voor een grondige analyse van het begrip ‘dissociatie’ van Rees (2009). 39 Leff (2002) wijst erop dat effectiviteit niet de enige standaard is die in de retorica wordt aangelegd, al bestaat over de aard van de vereiste normativiteit geen overeenstemming. Voor Quintilianus geldt bijvoorbeeld een ethische standaard (Quintilian, 1996), voor de humanisten in de renaissance lijkt de standaard eloquentie te zijn, voor taalhandelingstheoretici het voldoen aan de vereisten van de discursieve situatie en voor nog weer anderen het demonstreren van rationaliteit (p. 54).Vaak wordt de retorische normativiteit samengevat onder de tamelijk onduidelijke noemer ‘appropriateness’. 40 Het retorisch perspectief in de moderne argumentatietheorie overziend, heeft de Deense retoricus Christian Kock betoogd dat in veel benaderingen die zichzelf als ‘retorisch’ afficheren de term retorica verkeerd gebruikt wordt. Retorica heeft volgens hem altijd betrekking op het ‘deliberatieve’ genre, dat Aristoteles kenmerkend acht voor politieke argumentatie. Kock associeert dit genre met het maken van keuzes tussen verschillende opties voor handelen. Hij gaat voorbij aan het feit dat kiezen uit verschillende opties het uitspreken van een voorkeur inhoudt voor een bepaalde beslissing en dat politieke argumentatie er in de regel op gericht is anderen van deze voorkeur te overtuigen. Degenen die retorica anders opvatten dan Kock, zitten volgens hem fout. Dit geldt naar zijn oordeel zelfs voor de Canadese argumentatietheoreticus Christopher Tindale (1999, 2004), die het in zijn retorische benadering niet wil laten bij het analyseren van deliberatieve argumentatieve teksten, maar zich met meer algemene theorievorming bezighoudt. Tindale presenteert niet zozeer een eigen retorische argumentatietheorie maar verschaft een op studie van klassieke en moderne literatuur gebaseerde positiebepaling in het retorische perspectief. 41 Zie Van Eemeren en Houtlosser (2002). 42 De benadering die deze historisch georiënteerde argumentatietheoretici kiezen is in principe descriptief en ‘empirisch’. 43 Aristoteles beschouwde retorica als antistrophos (tegenvoeter of spiegelbeeld) van dialectica, maar ook als een loot van dialectica. Reboul (1991, p. 46) en ook Hohmann (2002) klagen over de onduidelijkheid van het begrip ‘antistrophos’.Volgens Hohmann lijkt Aristoteles ‘to envision a coordinate relationship here, emphasizing the parallels between the two fields’ (p. 43). Green concludeert dat Aristoteles’ positie is dat dialectica en retorica ‘always imply one another and can be translated into one another, without actually being one another’ (1990, p. 9). 44 De positiebepaling van deze argumentatietheoretici wordt in principe geleid door theoretische overwegingen omtrent welke conceptie van de relatie tussen dialectica en retorica het meest geschikt is voor de uitvoering van het eigen onderzoeksprogramma, dat wil zeggen het best strookt met de kenmerken van het theoretische kader waarvan wordt uitgegaan en het meest geëigend is om het soort problemen op te lossen waarmee men bij het analyseren en beoordelen van argumentatieve discussies en teksten wordt geconfronteerd. 45 De gedachtegang is dan dat niemand patent heeft op de termen dialectica en retorica of op een bepaald idee van de relatie tussen beide. Als er zoveel concurrerende visies zijn, zoals in de klassieke oudheid het geval was, dan is het ook moeilijk om onomstotelijk vast te stellen welke visie de juiste is. Om vandaag de dag een keuze
129
Frans H. van Eemeren
46
47 48 49
50
51
52 53
54 55 56
57
te kunnen doen voor een bepaalde opvatting is het ook niet nodig dat deze keuze gelegitimeerd wordt door Aristoteles of een andere klassieke autoriteit (Van Eemeren, 2010, p. 82). Retorica voegt naar zijn mening aan de dialectica aandacht toe voor pragmatische effectiviteit. Elke poging om de twee disciplines strikt van elkaar af te bakenen en een hiërarchische relatie tussen de twee te leggen is volgens Hohmann gedoemd te mislukken (2002, p. 50). Kauffeld (2002) constateert dat retorici niet genoeg aandacht besteden aan de normatieve dimensie van ‘issue design’. Leff (2002) stelt zich een gesprek voor tussen dialectica en retorica waarin ze elkaars ‘vices’ corrigeren: ‘effective persuasion must be disciplined by dialectical rationality’ (p. 62). Volgens Leff (2000) is aandacht voor de situationele kenmerken van argumentatie kenmerkend voor het retorische perspectief (pp. 53-58). Ergens moet er volgens hem een punt zijn waar de argumentatie stopt, een concessie die gebaseerd is op overeenstemming die niet voortkomt uit het inferentieproces: ‘this is precisely the point at which rhetoric comes into play’ (p. 60). Daarmee komt hij precies uit op de positie die Van Eemeren en Grootendorst (1984) op pragmatische gronden innemen ten opzichte van oneindige regressie in argumentatie. Krabbe heeft dit laatste bijvoorbeeld bepleit, maar dit idee niet verder uitgewerkt.Volgens hem zijn dialectica en retorica op praktisch niveau en tot op zekere hoogte op theoretisch niveau al ‘intertwined’ (2002, p. 39). Hij stelt dat ‘a fully integrated theory […] will […] deal with the various degrees of rhetoricity in persuasion dialogues and of dialecticity in persuasive speeches and the shifts between these various types of speech events as well as with their mutual embeddings’ (p. 39). De integratie die Van Eemeren en Houtlosser voorstaan is in die zin functioneel dat zij voorstellen al die en alleen die retorische inzichten in de pragma-dialectische theorie te incorporeren die een constructieve rol kunnen spelen als we zowel in de analyse als in de beoordeling de geïntendeerde effectiviteit van de uitgevoerde strategische manoeuvres volledig in de beschouwingen willen betrekken. Met behulp van de notie ‘strategisch manoeuvreren’ kan de strategische ‘bedoeling’ (‘the strategic design’) van argumentatieve zetten bij de analyse en de beoordeling worden betrokken. Pragma-dialectici zijn geïnteresseerd in geïntendeerde effectiviteit in de vorm van aanvaarding die gebaseerd is op begrip van de betreffende argumentatieve zet en het resultaat is van rationele overwegingen (Van Eemeren, 2010, pp. 37-38). Het bewerkstelligen van effectiviteit is niet noodzakelijk een egocentrisch streven: het kan ook ten behoeve van anderen gebeuren of in het belang van de ‘publieke zaak’. Zie Jacobs (2002). Van Eemeren en Houtlosser (1997) noemen de noodzaak om tegelijkertijd effectiviteit en redelijkheid na te streven ‘the argumentative predicament’. Vaak zijn argumentatieve zetten die als redelijk kunnen worden beschouwd ook effectief, maar er zijn uiteraard ook gevallen waarin dat niet zo is. Het feit dat er niet noodzakelijk een tegenstelling hoeft te bestaan tussen effectiviteit en redelijkheid betekent niet dat de twee concepten aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden, want het gaat om twee fundamenteel verschillende categorieën. Wij integreren retorische inzichten in een dialectisch kader. Tindale (2004) kiest de omgekeerde richting. Historisch gezien, gaat Tindales benadering in tegen die van Plato’s Socrates, voor wie dialectica de basis is voor het beoefenen van de retorica, en van Aristoteles, die retorica als een theoretisch ondergeschikt deel van dialectica ziet, al moet het, omdat retorica een ‘loot’ van dialectica is, wel een tot op zekere hoogte onafhankelijk deel hiervan zijn. Tindales benadering lijkt steun te vinden bij Cicero. Theoretisch gezien, bepaalt de primaire interesse van de onderzoeker wat de voorkeur verdient. Gaat het erom inzicht te verkrijgen in de werking van de argumentatieve cultuur? Of gaat het er ook om een kader te scheppen voor een kritische analyse van deze cultuur? In het eerste geval kan in principe met een met dialectische inzichten verrijkt retorisch perspectief worden volstaan, terwijl in het tweede geval beter voor een met retorische inzichten verrijkt dialectisch perspectief kan worden gekozen. Deze laatste optie verdient naar mijn mening ook om methodologische redenen
130
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen
58 59
60
61 62
63 64 65
66
67
de voorkeur, al was het maar vanwege de preciezere opzet en grotere systematiek van de dialectische theorievorming. Ik spreek van ‘aspecten’ en niet van ‘elementen’ of ‘componenten’ omdat het om onscheidbare eigenschappen van het strategisch manoeuvreren gaat, die elk met een ander soort keuze zijn geassocieerd. Aristoteles introduceerde de dialectische topoi in de Rhetorica (Aristotle, 1990). In navolging van De Pater (1965) wordt er algemeen onderscheid gemaakt tussen de ‘selectiefunctie’ en de ‘garantiefunctie’ van topoi. Interessant in verband met strategisch manoeuvreren is dat er in de topische systemen van Aristoteles, die hierbij in de Rhetorica een verbinding legt met de Topica, en van Cicero een samenspel bestaat tussen dialectische en retorische elementen. De ‘stock issues’, het topische systeem waarmee in de Amerikaanse debatcultuur wordt gewerkt, gelden voor het politieke domein. Ze vinden hun basis in de klassieke ‘statusleer’. Zie Braet (1984). Iemand die strategisch manoeuvreert mag geacht worden keuzes te maken die accorderen met het referentiekader van het auditorium (endoxa) of de zaak in een perspectief plaatsen dat geschikt is voor het auditorium, zelfs als het om een niet-homogeen auditorium gaat. Zie Van Eemeren (2010, pp. 108-113). Iemand die strategisch manoeuvreert mag geacht worden de presentatie van zijn argumentatieve zetten te kiezen waarvan hij denkt dat die het meest effectief is. Zie Van Eemeren (2010, pp. 118-122). De wisselwerking tussen de drie aspecten wordt tot uitdrukking gebracht in de zogenoemde ‘strategisch manoeuvreren driehoek’ (Van Eemeren, 2010, p. 45). In het momenteel modieuze concept ‘framing’ wordt, uitgaande van het presentatie-aspect, benadrukt dat de drie aspecten meestal in combinatie effectief zijn. Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk worden aangevuld met verwijzingen naar onderzoek met betrekking tot andere communicatieve domeinen. Zie bijvoorbeeld Palmieri (2011) voor het financiële domein. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de betreffende discussieregels ‘conventionele geldigheid’ bezitten. Op deze manier is het punt waar het om gaat kernachtig uitgedrukt. Strikt genomen betreft het hier verschillende verschijningsvormen (‘strategic manoeuvres’) van dezelfde modus van strategisch manoeuvreren (‘mode of strategic manoeuvring’). Zie Van Eemeren, Garssen en Meuffels (2012). Zie voor het verschil tussen een ‘argument from authority’, waarin een beroep wordt gedaan op een externe autoriteit, en een ‘argument by authority’, waarin de spreker of schrijver zichzelf als autoriteit opvoert, Pilgram (2011). Terwijl persoonlijke aanvallen die openlijk ‘abusive’ zijn consequent als onredelijk verworpen worden en legitieme persoonlijke aanvallen onveranderlijk redelijk worden gevonden, wordt de verborgen ‘abusive’ aanval als aanzienlijk minder onredelijk beschouwd dan de openlijk drogredelijke directe aanval.
Bibliografie Agricola, R. (1967). De inventione dialectica libri tres (Oorspronkelijke publicatie 1479). Aristotle (1960). Topics (E.S. Forster, vert.). Cambridge, MA: Harvard University Press. Aristotle (1991). On rhetoric. In G.A. Kennedy, Aristotle. On rhetoric: A theory of civic discourse (pp. 23-282). New York, NY: Oxford University Press. Barth, E.M., & Krabbe, E.C.W. (1982). From axiom to dialogue. A philosophical study of logics and argumentation. Berlin: de Gruyter. Braet, A. (1984). De klassieke statusleer in een modern perspectief. Een historisch-systematische bijdrage tot de argumentatieleer. Groningen: Wolters-Noordhoff. Braet, A. (2007). De redelijkheid van de klassieke retorica: De bijdrage van klassieke retorici aan de argumentatietheorie. Leiden: Leiden University Press. Burke, K. (1950/1969). A rhetoric of motives. Berkeley, CA: University of California Press (Oorspronkelijke publicatie 1950).
131
Frans H. van Eemeren Cicero (2001). On the ideal orator (J.M. May & J. Wisse, vert.). New York, NY: Oxford University Press. Conley, T.M. (1990). Rhetoric in the European tradition. Chicago-Londen: The University of Chicago Press. Eemeren, F.H. van (1975). Taalbeheersing: Onderzoek en onderwijs in de nieuwe retorica [Ongepubliceerde syllabus Universiteit van Amsterdam]. Eemeren, F.H. van (2010). Strategic maneuvering in argumentative discourse. Extending the pragma-dialectical theory. Amsterdam-Philadelphia (PA): John Benjamins. Eemeren, F.H. van, Garssen, B., E.C.W. Krabbe, Snoeck Henkemans, A.F., Verheij, B., & Wagemans, J.H.M. (2013). Handbook of argumentation theory. Dordrecht etc.: Springer. Eemeren, F.H. van, Garssen, B., & Meuffels, H.L.M. (2009). Fallacies and judgments of reasonableness. Empirical research concerning the pragma-dialectical discussion rules. Dordrecht: Springer. Eemeren, F.H. van, & Grootendorst, R. (1984). Speech acts in argumentative discussions. A theoretical model for the analysis of discussions directed towards solving conflicts of opinion. Berlin: de Gruyter. Eemeren, F.H. van, & Grootendorst, R. (1992). Argumentation, communication, and fallacies. A pragma-dialectical perspective. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Eemeren, F.H. van, & Grootendorst, R. (2004). A systematic theory of argumentation: The pragma-dialectical approach. Cambridge: Cambridge University Press. Eemeren, F.H. van, & Houtlosser, P. (1997). Rhetorical rationales for dialectical moves. In J. Klumpp (red.), Proceedings of the Tenth NCA/AFA Conference on Argumentation (pp. 51-56). Annandale, VA: Speech Communication Association. Eemeren, F.H. van, & Houtlosser, P. (2002). Strategic maneuvering: Maintaining a delicate balance. In F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (Eds.), Dialectic and rhetoric: The warp and woof of argumentation analysis (pp. 131-159). Dordrecht: Kluwer Academic. Fahnestock, J. (1999). Rhetorical figures in science. New York, NY: Oxford University Press. Fahnestock, J. (2009). Quid pro nobis. Rhetorical stylistics for argument analysis. In F.H. van Eemeren (red.), Examining argumentation in context. Fifteen studies on strategic maneuvering (pp. 131-152). Amsterdam: John Benjamins. Finocchiaro, M. (1980). Galileo and the art of reasoning. Dordrecht: Reidel. Finocchiaro, M. (2005). Arguments about arguments. Systematic, critical, and historical essays in logical theory. Cambridge: Cambridge University Press. Finocchiaro, M. (2006). Reflections on the hyper dialectical definition of argument. In P. Houtlosser & M.A. van Rees (red.), Considering pragma-dialectics: A festchrift for Frans H. van Eemeren on the occasion of his 60th birthday (pp. 51-62). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Foss, S.K. (2004). Rhetorical criticism. Exploration & practice (3e dr.). Long Grove, IL: Waveland. Foss, S.K., Foss, K.A., & Trapp, R. (1985). Contemporary perspectives on rhetoric. Prospect Heights, IL: Waveland. Freeman, J.B. (1991). Dialectics and the macrostructure of arguments. Berlin: de Gruyter. Green, L.D. (1990). Aristotelian rhetoric, dialectic, and the traditions of antistrophos. Rhetorica, 8(1), 5–27. Hamblin, C.L. (1970). Fallacies. Londen: Methuen. Hohmann, H. (2002). In F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (red.), Dialectic and rhetoric:The warp and woof of argumentation analysis (pp. 41-52). Dordrecht: Kluwer Academic. Jacobs, S. (2002). Messages, functional contexts, and categories of fallacy: Some dialectical and rhetorical considerations. In F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (red.), Dialectic and rhetoric:The warp and woof of argumentation analysis (pp. 119-130). Dordrecht: Kluwer Academic. Johnson, R.H. (2000). Manifest rationality. A pragmatic theory of argument. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Kauffeld, F.J. (2002). Pivotal issues and norms in rhetorical theories of argumentation. In F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (red.), Dialectic and rhetoric: The warp and woof of argumentation analysis (pp. 97-118). Dordrecht: Kluwer Academic.
132
Bien étonnés … Hoe de dialectische en de retorische benadering van argumentatie samenkwamen Kennedy, G.A. (1991). Aristotle. On rhetoric: A theory of civic discourse. Newly translated with introduction, notes, and appendixes by G.A. Kennedy. New York, NY: Oxford University Press. Krabbe, E.C.W. (2002). Meeting in the house of Callias. In F.H. van Eemeren & P.Houtlosser (red.), Dialectic and rhetoric:The warp and woof of argumentation analysis (pp. 29-40). Dordrecht: Kluwer Academic. Leff, M. (2002). The relation between dialectic and rhetoric in a classical and a modern perspective. In F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (red.), Dialectic and rhetoric: The warp and woof of argumentation analysis (pp. 53-64). Dordrecht: Kluwer Academic. Leff, M. (2003). Rhetoric and dialectic in Martin Luther King’s ‘Letter from Birmingham Jail’. In F.H. van Eemeren, J.A. Blair, C.A. Willard & A.F. Snoeck Henkemans (red.), Anyone who has a view (pp. 255-268). Dordrecht: Kluwer Academic. Lorenzen, P., & Lorenz, K. (1978). Dialogische Logik. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft. Lunsford, A.A., Wilson, K.H., & Eberly, R.A. (2009). Introduction: Rhetorics and roadmaps. In A.A. Lunsford, K.H. Wilson & R.A. Eberly (red.), The Sage handbook of rhetorical studies (pp. xi-xxix). Los Angeles, CA: Sage. Meerhoff, C.G. (1988). Agricola et Ramus: Dialectique et rhétorique. In F. Akkerman & A.J.Vanderjagt (red.), Rodolphus Agricola Phrisius 1444-1485 (pp. 270-280). Leiden: Brill. Naess, A. (1966). Communication and argument. Elements of applied semantics. Oslo: Allen and Unwin. Naess, A. (1992). How can the empirical movement be promoted today? A discussion of the empiricism of Otto Neurath and Rudolph Carnap. In E.M. Barth, J. Vandormael & F. Vandamme (red.), From an empirical point of view.The empirical turn in logic (pp. 107-155). Gent: Communication & Cognition, part II. O’Keefe, D.J. (2006). Pragma-dialectics and persuasion effect research. In P. Houtlosser & M.A. van Rees (red.), Considering pragma-dialectics: A festschrift for Frans H. van Eemeren on the occasion of his 60th birthday (pp. 235-244). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Palmieri, R. (2011). Situational constraints on argumentation in the context of takeover proposals. In F.H. van Eemeren, B.J. Garssen, D. Godden & G. Mitchell (red.), Proceedings of the 7th Conference of the International Society for the Study of Argumentation (pp. 1438-1453). Amsterdam: Rozenberg/Sic Sat [CD-rom]. Pater, W.A. de (1965). Les topiques d’Aristote et la dialectique platonicienne. Fribourg: Éditions St. Paul. Perelman, C., & Olbrechts-Tyteca, L. (1969). The new rhetoric. A treatise on argumentation. Notre Dame: University of Notre Dame Press (Oorspronkelijke Franstalige publicatie 1958). Pilgram, R. (2011). A doctor’s argumentation by authority as a strategic manoeuvre. In F.H. van Eemeren, B.J. Garssen, D. Godden & G. Mitchell (red.) (2011). Proceedings of the 7th Conference of the International Society for the Study of Argumentation (pp. 1527-1537). Amsterdam: Rozenberg/Sic Sat. CD-rom. Plato (1961). The collected dialogues (E. Hamilton, red.). Princeton, NJ: Princeton University Press. Quintilian (1996). Institutio oratoria (1st ed.) (H.E. Butler, vert.). Cambridge, MA: Harvard University Press. Reboul, O. (1991). Introduction à la rhétorique:Théorie et pratique. Paris: Presses universitaires de France. Rees, M.A. van (2009). Dissociation in argumentative discussions. A pragma-dialectical perspective. Dordrecht etc.: Springer. Rescher, N. (1977). Dialectics: A controvery-oriented approach to the theory of knowledge. Albany, NY: SUNY Press. Simons, H.W. (red.) (1990). The rhetorical turn: Invention and persuasion in the conduct of inquiry. Chicago, IL: University of Chicago Press. Swearingen, C.J., & Schiappa, E. (2009). Historical studies in rhetoric: Revisionist methods and new directions. In A.A. Lunsford, K.H. Wilson & R.A. Eberly, The Sage handbook of rhetorical studies (pp. 1-12). Los Angeles, CA: Sage. Tindale, C.W. (1999). Case studies in rhetorical argumentation. In C.W. Tindale, Acts of arguing: A rhetorical model of argument (pp. 125-156). New York: SUNY Press. Tindale, C.W. (2004). Rhetorical argumentation: Principles of theory and practice. Londen: Sage. Toulmin, S.E. (2001). Return to reason. Cambridge: Harvard University Press.
133
Frans H. van Eemeren Toulmin, S.E. (2003). The uses of argument. Updated edition. Cambridge: Cambridge University Press (Oorspronkelijke publicatie 1958). Wagemans, J.H.M. (2009). Redelijkheid en overredingskracht van argumentatie: Een historisch-filosofische studie over de combinatie van het dialectische en het retorische perspectief op argumentatie in de pragma-dialectische argumentatietheorie [Ongepubliceerd proefschrift Universiteit van Amsterdam]. Walton, D.N., & Krabbe, E.C.W. (1995). Commitment in dialogue: Basic concepts of interpersonal reasoning. Albany, NY: SUNY Press. Zarefsky, D. (2005). President Johnson’s war on poverty: Rhetoric and history. Tuscaloosa, AL: University of Alabama Press (Oorspronkelijke publicatie 1986). Zarefsky, D. (2006). Strategic maneuvering through persuasive definitions: Implications for dialectic and rhetoric. Argumentation, 20(4), 399-416. Zarefsky, D. (2009). Strategic maneuvering in political argumentation. In F.H. van Eemeren (red.), Examining argumentation in context: Fifteen studies on strategic maneuvering (pp. 115-130). Amsterdam: John Benjamins.
134