Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen Wetstechnische informatie Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie Officiële naam regeling Citeertitel Besloten door Deze versie is geldig tot (als de vervaldatum is vastgesteld) Onderwerp
gemeente Bergen Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen college van burgemeester en wethouders
Maatschappelijke zorg en welzijn
Opmerkingen m.b.t. de regeling Geen.
Grondslagen 1. Gemeentewet, art. 149 2. Wet maatschappelijke ondersteuning
Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving) 1. Beleidsregels gebruikelijke zorg, in werking getreden 1-1-2007 (bijlage I) 2. Beleidsregels hulp bij het huishouden, inwerking getreden 1-1-2007 (bijlage II)
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen Datum inwerkingtreding
Terugwerkende kracht
Betreft
Ontstaansbron: Inwerkingtreding: Voorstel datum ondertekening; datum ondertekening; gemeenteraad bron bekendmaking bron bekendmaking
26-11-2007
art. 3.5
1-1-2007
nieuwe regeling
16-10-2007 Maas en Niersbode, 2007, 43 19-12-2006 Maas en Niersbode 2006, 52
16-10-2007 Maas en Niersbode, 2007, 43 19-12-2006 Maas en Niersbode 2006, 52
16-10-2007, 201 19-12-2006, 206
Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen. (geconsolideerde tekst) Burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Stbl. jaargang 2006 nummer 351); de Amvb en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
1
overwegen, dat het noodzakelijk is het verlenen van voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning nadere regels te stellen; besluiten vast te stellen het volgende Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen:
Hoofdstuk 1. Artikel 1.1.
Algemene regels over het persoonsgebonden budget
Verstrekking op aanvraag.
Verstrekking van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager.
Artikel 1.2.
Budgetperiode.
Het (bruto-)persoonsgebonden budget wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor een periode overeenkomend met de normale afschrijvingstermijn die, voor zover van toepassing, geldt voor de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening.
Artikel 1.3.
Weigeringsgronden persoonsgebonden budget.
Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien: a. op grond van aanwijzingen, die tijdens het onderzoek zijn verkregen, het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget; b. de aanvrager eerder een persoonsgebonden budget is verleend op grond van de Wmoverordening en de aanvrager zich niet gehouden heeft aan de bij de verlening van dat eerdere persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen; c. de voorzienbare duur van de noodzakelijkheid van de voorziening korter is dan de normale afschrijvingstermijn van de geïndiceerde voorziening; d. er sprake is van bezwaren van overwegende aard.
Artikel 1.4.
Algemene verplichtingen persoonsgebonden budget.
Bij de verlening van het persoonsgebonden budget gelden in ieder geval de volgende verplichtingen: a. Het persoonsgebonden budget wordt uitsluitend gebruikt voor betaling van de geïndiceerde voorziening en de daarmee samenhangende kosten; b. De geïndiceerde voorziening die de aanvrager inkoopt met het persoonsgebonden budget dient adequaat, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord te zijn. c. De aanvrager dient een particuliere aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten voor schade die door het gebruik van de voorziening aan derden kan ontstaan. d. De aanvrager bewaart de rekening(en) en betalingsbewijs (betalingsbewijzen) van de met het persoonsgebonden budget ingekochte voorziening gedurende vijf jaar of, indien de normale afschrijvingsduur langer is dan deze termijn, overeenkomstig deze langere termijn en stelt deze desgevraagd ter beschikking van het college. e. Een voorziening aangeschaft met een persoonsgebonden budget kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar gesteld.
Artikel 1.5.
Verantwoording persoonsgebonden budget.
De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan burgemeester en wethouders vindt desgevraagd plaats na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt of na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is of na afloop van elk kalenderjaar. Er dient een aparte rekening te worden geopend waarop het persoonsgebonden budget betaalbaar wordt gesteld.
2
Artikel 1.6. 1. 2.
Netto persoonsgebonden budget.
Na ontvangst van de gegevens van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) wordt het netto persoonsgebonden budget vastgesteld voor de voorziening hulp bij het huishouden; Bij de overige individuele voorzieningen wordt bij toekenning direct het netto persoonsgebonden budget vastgesteld.
Hoofdstuk 2. Artikel 2.1.
Eigen bijdragen, eigen aandeel, meerkosten en grens compensatiebeginsel
Eigen bijdrage of eigen aandeel hulp bij het huishouden.
Bij de verstrekking van de voorziening hulp bij het huishouden is een eigen bijdrage of een eigen aandeel in de kosten verschuldigd.
Artikel 2.2.
Hoogte eigen bijdrage of eigen aandeel, ongehuwd, jonger dan 65 jaar.
Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 jaar dienen te betalen, bedraagt €.16,60 per vier weken bij een inkomen tot €.16.137,-. Indien het inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van €.16,60 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en €.16.137,-.
Artikel 2.3.
Hoogte eigen bijdrage of eigen aandeel, ongehuwd, ouder dan 65 jaar.
Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar of ouder dienen te betalen, bedraagt €.16,60 per vier weken bij een inkomen tot €.14.162,-. Indien het inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van €.16,60 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en €.14.162,-.
Artikel 2.4.
Hoogte eigen bijdrage of eigen aandeel, gehuwd, (een van) beide partners jonger dan 65 jaar.
Het bedrag dat gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar, dienen te betalen bedraagt €.23,80 per vier weken bij een gezamenlijk inkomen van €.20.810,-. Indien het gezamenlijke inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van €.23,80 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het gezamenlijke inkomen en €.20.810,-
Artikel 2.5.
Hoogte eigen bijdrage of eigen aandeel, gehuwd, beide partners ouder dan 65 jaar.
Het bedrag dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt €.23,80 per vier weken bij een gezamenlijk inkomen van €.19.837,-. Indien het gezamenlijke inkomen meer bedraagt, wordt het bedrag van €.23,80 verhoogd met 1/13 deel van 15% van het verschil tussen het gezamenlijk inkomen en €.19.837,-.
Artikel 2.6. 1.
2.
Vergoeding meerkosten ander verplaatsingsmiddel.
Bij de verstrekking van een driewielfiets of, een fiets in bijzondere uitvoering worden de meerkosten ten opzichte van een gewone fiets vergoed. Conform de Nibud-richtlijnen, wordt een bedrag ad €.345,- voor de kosten van een gewone fiets, als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Betreft het een voorziening voor een kind dan geldt een bedrag ad €.215,-, zijnde de kosten van een kinderfiets als algemeen gebruikelijk. Indien een van deze voorzieningen in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt dient de aanvrager, voorafgaand aan verstrekking, het bedrag overeenkomend met de algemeen gebruikelijke kosten te betalen.
Artikel 2.7.
Ontbreken compensatieplicht vanwege financiële situatie aanvrager.
3
Door burgemeester en wethouders wordt individueel beoordeeld of de aanvrager, in financiële zin, in staat is om zelf zodanige voorzieningen te treffen dat beperkingen gecompenseerd worden.
Hoofdstuk 3. Artikel 3.1.
Hulp bij het huishouden.
Beleidsregels gebruikelijke zorg en hulp bij het huishouden.
Hulp bij het huishouden wordt verstrekt met inachtneming van de bepalingen in de Beleidsregels gebruikelijke zorg en Beleidsregels hulp bij het huishouden zoals opgenomen in Bijlage I en Bijlage II van dit besluit.
Artikel 3.2.
Keuzevrijheid bij hulp bij het huishouden.
Aanvrager heeft de vrijheid om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit meerdere aanbieders, zoals gecontracteerd door burgemeester en wethouders.
Artikel 3.3.
Hoogte persoonsgebonden budget
De verlening van een bruto - persoonsgebonden budget vindt ten aanzien van hulp in de huishouding plaats op grond van een klassenindeling. Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat per klasse per jaar bedraagt voor: a. huishoudelijke werkzaamheden: Klasse 1 (0 - 1,9 uur): € 751,-; Klasse 2 (2 - 3,9 uur) € 2252,-; Klasse 3 (4 - 6,9 uur) € 4129,-; Klasse 4 (7 - 9,9 uur) € 6381,-; Klasse 5 (10 -12,9 uur) € 8634,-; Klasse 6 (13 -15,9 uur) € 10886,-, terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 14,44 wordt gehanteerd. b. organisatie van het huishouden: Klasse 1 (0 - 1,9 uur): € 907,-; Klasse 2 (2 - 3,9 uur) € 2720,-; Klasse 3 (4 - 6,9 uur) € 4987,-; Klasse 4 (7 - 9,9 uur) € 7707,-; Klasse 5 (10 -12,9 uur) € 10428,-; Klasse 6 (13 -15,9 uur) € 13148,-, terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 17,44 wordt gehanteerd c. hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornis: Klasse 1 (0 - 1,9 uur): € 940,-; Klasse 2 (2 - 3,9 uur) € 2820,-; Klasse 3 (4 - 6,9 uur) € 5169,-; Klasse 4 (7 - 9,9 uur) € 7989,-; Klasse 5 (10 -12,9 uur) € 10809,-; Klasse 6 (13 -15,9 uur) € 13629,-, terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 18,08 wordt gehanteerd
Artikel 3.4.
Aanvangsdatum en gebruik persoonsgebonden budget.
Een persoonsgebonden budget wordt verleend voor een periode die aanvangt op de dag waarop het recht op een persoonsgebonden budget is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop het persoonsgebonden budget is aangevraagd. Burgemeester en wethouders geven de aanvrager per kwartaal een voorschot op het verleende persoonsgebonden budget.
Artikel 3.5.
Bijzondere verplichtingen persoonsgebonden budget.
4
Bij de verlening van een persoonsgebonden budget worden de budgethouder de volgende bijzondere verplichtingen opgelegd: a. de budgethouder sluit een schriftelijke overeenkomst met de persoon of instantie bij wie hij de huishoudelijke voorziening betrekt waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen: 1* declaraties voor de hulp bij het huishouden worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de budgethouder zijn ingediend, 2* een declaratie van een persoon bij wie de budgethouder de hulp bij het huishouden betrekt bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer en de naam en het adres van deze persoon en wordt door deze persoon ondertekend, 3* een declaratie van een instantie bij wie de budgethouder de hulp bij het huishouden betrekt, bevat het BTW-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, alsmede de naam en het adres van de instantie en wordt namens de instantie ondertekend. b. de budgethouder bewaart de in onderdeel a bedoelde originele overeenkomsten en declaraties gedurende vijf jaar en stelt, desgevraagd, kopieën hiervan ter beschikking aan burgemeester en wethouders; c. na afloop van het kalenderjaar wordt desgevraagd door de budgethouder een daartoe bestemd formulier aan burgemeester en wethouders ter beschikking gesteld, waarop hij naam, adres en burgerservicenummer van de huishoudelijke hulp(en) respectievelijk naam, adres en BTW-nummer en/of inschrijvingsnummer Kamer van Koophandel van de hulpverlenende instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die persoon of die instantie betaalde bedrag. Deze verplichting is niet van toepassing indien de aanvrager verplicht is tot loonheffing.
Artikel 3.6. 1.
2
Onderdelen en periode beschikking persoonsgebonden budget.
De beschikking tot verlening van een persoonsgebonden budget bevat, naast de onderdelen als bedoeld in artikel 6 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, tenminste de volgende gegevens: a. de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, b. het bruto persoonsgebonden budget en de wijze waarop dit is berekend, c. de hoogte van de (voorlopig) opgelegde eigen bijdrage en de wijze waarop deze bijdrage is berekend, d. de hoogte van de te verlenen kwartaalvoorschotten, e. de mededeling dat de in artikel 3.5. onder 3. van dit Besluit bedoelde formulieren door burgemeester en wethouders worden doorgezonden naar de belastingdienst, f. de verplichtingen van de budgethouder, zoals genoemd onder art. 3.5 van dit besluit, g. de hoogte van het bedrag waarover de budgethouder geen verantwoording hoeft af te leggen en de wijze waarop dit bedrag is berekend. Indien de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt in meer dan één kalenderjaar is gelegen, wordt jaarlijks het bedrag van het bruto persoonsgebonden budget meegedeeld.
Artikel 3.7.
Bijzondere intrekkingsgronden.
Onverminderd de intrekkingsgronden genoemd in artikel 35 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt de beschikking, waarbij het persoonsgebonden budget is toegekend, geheel of gedeeltelijk ingetrokken: a. met ingang van de 1e dag van de maand, volgend op de maand waarin de budgethouder is overleden. b. met ingang van de dag waarop de budgethouder langer dan twee maanden aaneengesloten verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet,
5
c.
met ingang van de dag waarop de budgethouder schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op het budget.
Artikel 3.8. 1. 2.
Vaststelling persoonsgebonden budget.
Op het moment dat de definitieve inkomensgegevens bekend zijn, wordt het netto persoonsgebonden budget vastgesteld. Burgemeester en wethouders kunnen onverschuldigd betaalde bedragen verrekenen met aan de budgethouder terzake van persoonsgebonden budgetten nog verschuldigde bedragen.
Hoofdstuk 4. Artikel 4.1.
Woonvoorzieningen
Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing en inrichting.
De hoogte van een door burgemeester en wethouders te verlenen tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub a van de Verordening voorziening maatschappelijke ondersteuning bedraagt €.2.500,00.
Artikel 4.2. 1.
2.
Kosten onderhoud, keuring, en reparatie.
In de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub e van de Verordening voorziening maatschappelijke ondersteuning wordt een woonvoorziening verstrekt, indien deze kosten betrekking hebben op: a. stoelliften; b. rolstoel- of sta-plateauliften; c. woonhuisliften; d. hefplateauliften; e. balansliften; f. de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel; g. elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren. De hoogte van de te verlenen voorziening als bedoeld in lid 1 van dit artikel is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van de hierna genoemde bedragen: Keuring liften
Beginkeuring
Stoellift Rolstoel-plateaulift Sta-plateaulift Woonhuislift Hefplateaulift Balansliften
ja ja ja nee nee n.v.t.
Onderhoud liften
Frequentie
Kosten excl. btw € 305,65 € 305,65 € 478,95
Frequentie
Kosten excl. btw
1 x per 4 jaar 1 x per 4 jaar 1 x per 4 jaar 1 x per 1,5 jaar 1 x per 1,5 jaar 1 x per 1,5 jaar
€ 223,55 € 223,55 € 276,29 € 272,36 € 276,29 € 79,11 per uur
Kosten excl. btw Stoellift 1 x per jaar € 458,38 Rolstoel-plateaulift 1 x per jaar € 458,38 Sta-plateaulift 1 x per jaar € 458,38 Woonhuislift 2 x per jaar € 916,75 Hefplateaulift 2 x per jaar € 916,75 Balansliften 1 x per jaar € 458,38 Maximale toeslagen op bovenstaande tarieven: - 50% voor installaties geplaatst buiten de woning; - 50% voor installaties die meer dan 1 verdieping overbruggen; - 50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen.
6
3.
De hoogte van een door burgemeester en wethouders te verstrekken vergoeding in de kosten van reparatie als bedoeld in artikel 15 sub e van de verordening is gelijk aan de kosten zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.
Artikel 4.3. 1.
2.
Artikel 4.4. 1.
2.
3.
4.
Kosten van tijdelijke huisvesting.
De hoogte van een door burgemeester en wethouders te verlenen woonvoorziening als bedoeld in de artikel 15 aanhef en sub f. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 eerste lid onder a van de Wet op de Huurtoeslag. De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub f. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden.
Kosten huurderving.
Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub g. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan €.5.000,-. De hoogte van een door burgemeester en wethouders te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub g. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is gelijk aan de kale huur van de woonruimte, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 eerste lid onder a van de Wet op de Huurtoeslag. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning. De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub g. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden. Geen financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub g. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt verstrekt terzake van huurderving over de eerste maand aansluitend aan de datum waarop de geldigheid van de huurovereenkomst is verstreken.
Artikel 4.5.
Kosten bezoekbaar maken.
Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken als genoemd in artikel 19 lid 2 tot en met 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt €.5.000,-. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning
Artikel 4.6. 1.
2.
De financiële tegemoetkoming voor (niet-)bouwkundige of (niet-) woontechnische woonvoorzieningen of uitraasruimte.
De hoogte van de woonvoorziening als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub b., c. en d. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door burgemeester en wethouders geaccepteerde offerte. De eigenaar van de woning is verplicht om minimaal twee offertes op te vragen, indien sprake is van een voorziening als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub b. en d. van de Verordening. Indien de aanvrager niet de eigenaar is van de woning waarin de voorziening dient te worden aangebracht, wordt de tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub b. en d. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, conform artikel 7 lid 2 Wet Maatschappelijke Ondersteuning, betaald aan de eigenaar van de woning.
7
3.
Indien de woonvoorziening als bedoeld in artikel 15 aanhef en sub c. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bestaat uit een woningsanering wordt bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming rekening gehouden met de ouderdom van de te vervangen vloerbedekking en gordijnen.
Artikel 4.7. 1.
2. 3.
4.
Afschrijvingsschema.
De hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in artikel 21 Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt gebaseerd op een afschrijvingsschema van 10 jaar. De meerwaarde van de woning wordt gesteld op een bedrag gelijk aan de verstrekte vergoeding voor de woonvoorziening. Het eerste lid is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de gehandicapte voor wie de aanpassingen zijn aangebracht of een andere gehandicapte aan wie op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend. Ter uitvoering van het eerste lid is de eigenaar van de woning verplicht om binnen een maand na het passeren van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.
Artikel 4.8.
Bijzondere bepalingen persoonsgebonden budget voor woonvoorziening.
Indien de woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget is verleend dan gelden de volgende bijzondere bepalingen: a. Na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder b., c. en d. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget, verklaart de woningeigenaar desgevraagd aan burgemeester en wethouders dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid. b. De gereedmelding als bedoeld onder a. gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend. c. Degene aan wie het persoonsgebonden budget in de kosten genoemd in artikel 15 aanhef en onder b.,c. en d. wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 10 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.
Artikel 4.9.
Niet toepassen primaat verhuizing.
Het primaat van de verhuizing zoals dat is neergelegd in artikel 16 van de Verordening blijft in ieder geval buiten toepassing indien: a. de woning waar naartoe kan worden verhuisd voor de betrokkene niet geschikter en goedkoper is dan zijn huidige woning; b. er niet binnen een tijdsbestek van zes maanden een woning beschikbaar komt waar naartoe kan worden verhuisd; c. de kosten van woningaanpassing van de door de gehandicapte bewoonde woning minder bedragen dan € 7.500,-; d. de kosten van woningaanpassing van de door de gehandicapte bewoonde woning minder bedragen dan 125 procent van de kosten van verhuizing, noodzakelijke herinrichting en eventuele aanvullende woningaanpassingen; e. er een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen; f. de woning waar naartoe kan worden verhuisd zich niet in dezelfde woonplaats bevindt als de woning die de gehandicapte nu reeds bewoont.
Hoofdstuk 5.
Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
8
Artikel 5.1. 1.
2.
3.
4.
5.
Hoogte financiële tegemoetkoming
De hoogte van een door het college van burgemeester en wethouders te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 25, lid 1, ad d., sub 2 tot en met 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is een forfaitaire (of gemaximeerde) vergoeding. Indien geen gebruik kan worden gemaakt van een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 22 onder a van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de volgende normbedragen: a. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease-auto of taxi geldt een normbedrag van €.994,32 per jaar, indien de gehandicapte niet tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura; b. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease-auto of taxi geldt een normbedrag van €.745,74 per jaar, indien de gehandicapte tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura; c. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van €.1.494,60 per jaar, indien de gehandicapte niet tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura; d. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van €.1.120,95 per jaar, indien de gehandicapte tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura. Indien wel gebruik kan worden gemaakt van een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 22 onder a van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de volgende normbedragen: a. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease- auto of taxi geldt een normbedrag van €.258,42 per jaar, indien de gehandicapte niet tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura; b. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease-auto of taxi geldt een normbedrag van €. 193,82 per jaar, indien de gehandicapte tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura; c. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van €.387,64 per jaar, indien de gehandicapte niet tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura; d. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi een normbedrag van €. 290,73 per jaar, indien de gehandicapte tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura. Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 25, lid 1, ad d., sub 2 tot en met 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1 en lid 2. Indien de gehandicapte langer dan 6 maanden in een AWBZ instelling verblijft en in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van de vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 25 aanhef, lid 1, ad d., sub 2 tot en met 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1 en lid 2. Indien er sprake is van een indicatie voor vervoer per rolstoeltaxi wordt bij een inkomen boven de inkomensgrens een vergoeding in de meerkosten van rolstoeltaxi vergoeding
9
6.
7.
tot maximaal 50 procent toegekend van de normbedragen als weergegeven in lid 1 en lid 2. Indien een gehandicapte zelfstandig woont en er sprake is van een begeleidingsindicatie als bedoeld in artikel 25 lid 1 ad d onder 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (voorbeeld: slechtzienden) bedraagt de financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1 en lid 2. Indien een gehandicapte in een AWBZ-instelling verblijft en er sprake is van een begeleidingsindicatie als bedoeld in artikel 25 lid 1 ad d onder 5 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt de financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening maximaal 33,3 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1 en lid 2.
Artikel 5.2.
Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen.
Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt, met uitzondering van het bepaalde in artikel 5.1, en 5.5 en 5.6 van dit Besluit, vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals dat aan de leverancier betaald zou worden.
Artikel 5.3.
Kosten reparatie.
De hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor de kosten van reparatie van een individuele vervoersvoorziening als bedoeld artikel 25, lid 1, ad b. onder 2, 3 en 4 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is gelijk aan het factuurbedrag.
Artikel 5.4.
Inkomensgrens vervoersvoorzieningen.
De inkomensgrens als bedoeld in artikel 25, lid 2, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, bedraagt per jaar: a. voor alleenstaanden jonger dan 65 jaar €.15.219,72; b. voor alleenstaanden die 65 jaar of ouder zijn € .16.535,16; c. voor alleenstaande ouders jonger dan 65 jaar €.19.568,16; d. voor alleenstaande ouders die 65 jaar of ouder zijn €.20.529,72; e. voor gehuwden, beiden jonger dan 65 jaar €.21.742,38; f. voor gehuwden, waarvan een van de partners 65 jaar of ouder is €.22.858,65; g. voor gehuwden, beiden 65 jaar of ouder €.22.858,65.
Artikel 5.5.
Overige kosten.
De financiële tegemoetkoming die verstrekt wordt voor de kosten van aanpassing van eigen auto als bedoeld in artikel 25, lid 1, ad d., sub 1, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is gelijk aan de door burgemeester en wethouders geaccepteerde offerte. De aanvrager is verplicht minimaal twee offertes te overleggen.
Artikel 5.6. 1.
2.
Bovenregionale vervoersbehoefte.
Indien zich een uitzonderingssituatie voordoet als omschreven in (het tweede deel van) artikel 26, lid 1 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt, op declaratiebasis, een bedrag verstrekt dat gelijk is aan de werkelijke kosten. Daarbij geldt het vervoer middels Valys als een voorliggende voorziening. De financiële tegemoetkoming die voor de vervoersvoorziening als bedoeld in dit artikel wordt verleend, wordt per maand, na ontvangst van de declaratie, vastgesteld en betaald.
Hoofdstuk 6. Artikel 6.1.
Verplaatsen in en rond de woning.
Persoonsgebonden budget voor rolstoel.
Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals dat door burgemeester en wethouders aan de leverancier betaald zou worden.
10
Artikel 6.2.
Kosten reparatie.
De hoogte van een door burgemeester en wethouders te verlenen persoonsgebonden budget in de kosten van reparatie van een individuele rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 27 aanhef onder b. en c. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is gelijk aan het factuurbedrag.
Artikel 6.3.
Kosten sportrolstoel.
Voor een sportrolstoel wordt uitsluitend een financiële tegemoetkoming verstrekt. De hoogte van deze tegemoetkoming bedraagt, ongeacht het inkomen, €.2.400,- welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.
Hoofdstuk 7. Artikel 7.1. 1.
2.
2.
Samenhangende afstemming.
Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 33 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning indien van toepassing aandacht besteed aan: a. de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager; b. de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek; c. de woning en de woonomgeving van de aanvrager; d. het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; e. de sociale omstandigheden van de aanvrager. Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door burgemeester en wethouders bij deze bevindingen aangesloten.
Artikel 7.2. 1.
Samenhangende afstemming en heronderzoek
Heronderzoeken
Burgemeester en wethouders kunnen jaarlijks een heronderzoek instellen naar het voortduren van het recht op de ingevolge de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning toegekende voorzieningen. Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat de gehandicapte niet langer recht heeft op een voorziening ingevolge art. 35 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning trekken burgemeester en wethouders deze voorziening in.
Hoofdstuk 8. Artikel 8.1.
Slotbepalingen
Citeertitel
Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen.
Artikel 8.2.
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Toelichting besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen. Hoofdstuk 1:
Algemene regels over het persoonsgebonden budget 11
Artikel 1.1
Verstrekking op aanvraag.
Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst. De aanvraag dient altijd ingediend te worden bij het gemeentelijk Wmo-loket. De aanvraagprocedure wordt geregeld in de Algemene Wet Bestuursrecht, te weten hoofdstuk 3 (Algemene bepalingen over besluiten) en hoofdstuk 4 (Bijzondere bepalingen over besluiten).
Artikel 1.2
Budgetperiode
Bij de verlening van een persoonsgebonden budget wordt ervan uitgegaan dat met het verleende bedrag een nieuwe voorziening kan worden aangeschaft waardoor de beperkingen, bij gelijkblijvende omstandigheden, kunnen worden opgeheven gedurende een zekere periode. Voor de bepaling van die periode wordt uitgegaan van de normale afschrijvingstermijn die door de leverancier van de 27 gemeenten in Noord- en Midden Limburg wordt gehanteerd. Voor hulpmiddelen gelden de volgende afschrijvingstermijnen: Kernassortiment Ligtvoet bv.: Voorzieningen voor volwassenen: Voorzieningen voor kinderen:
7 jaar 5 jaar
Buiten het kernassortiment Afschrijvingstermijnen zijn gelijk aan de termijnen in het kernassortiment -/- 2 jaar. Voor woningaanpassingen gelden de volgende afschrijvingstermijnen: Keuken 15 jaar Tegels 25 jaar Sanitair 20 jaar Natte cel 25 jaar CV-ketel 20 jaar Huizen 50 jaar Krachtens dit artikel wordt in ieder geval uitgegaan van de hierboven vermelde termijn. Dit betekent dat verstrekking van een persoonsgebonden budget voor een langere periode dan normale afschrijvingstermijn mogelijk is. Dit is mogelijk indien na verstrijken van de normale afschrijvingstermijn de voorziening nog steeds adequaat, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord geacht mag worden. Om dit te kunnen bepalen zal, bij een nieuwe aanvraag voor een persoonsgebonden budget na verstrijken van de normale afschrijvingstermijn, de aangeschafte voorziening onderzocht dienen te worden op bovengenoemde kwalificaties. Indien blijkt dat nog steeds sprake is van een adequate, veilige, cliëntgerichte en kwalitatief verantwoorde voorziening dan is er sprake van bezwaren van overwegende aard voor het verlenen van een nieuwe persoonsgebonden budget en zal de aanvraag derhalve afgewezen dienen te worden. In de afwijzingsbeschikking zal daarbij vermeld moeten worden voor welke termijn de onderzochte voorziening nog adequaat, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord geacht wordt.
Artikel 1.3
Afwijzigingsgronden persoonsgebonden budget
Een aanvrager komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is deze niet passend, dan kan de aanvrager al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Daarna kan op verzoek van de aanvrager verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen. Allereerst is het niet mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen als bijv. de algemene hulp bij het huishouden een goede en snelle oplossing biedt. Daarvan zal sprake zijn indien het gaat om een beperkte omvang in tijd en/of duur. Daarnaast zal ook in situaties waarbij tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contra-
12
indicatie worden opgevat. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat de aanvrager verslaafd of manisch is. Een verantwoorde besteding van het persoonsgebonden budget ligt dan niet in de rede en afwijzing vindt dan plaats. Hetzelfde geldt indien de aanvrager zich bij een eerdere verlening van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. Niet alleen kan dan krachtens artikel 35 en artikel 36 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning intrekking en terugvordering dan wel verrekening van het verstrekte persoonsgebonden budget plaatsvinden, maar ook kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag van een persoonsgebonden budget af te wijzen. De aanvrager heeft dan namelijk getoond niet in staat te zijn om de spelregels die gelden bij een persoonsgebonden budget, te kunnen naleven. Dat bij een dergelijke beslissing de algemene beginselen van bestuur een belangrijke rol spelen is duidelijk. Denk bijvoorbeeld aan het evenredigheids-/proportionaliteitsbeginsel. Een andere afwijzingsgrond is de situatie waarbij de voorziening weliswaar langdurig noodzakelijk is, maar waarbij op basis van de indicatie gesteld kan worden dat de periode waarin de noodzaak van de voorziening bestaat ter opheffing korter zal zijn dan de normale afschrijvingsperiode van de gewenste voorziening. In een dergelijke situatie zou verstrekking van een persoonsgebonden budget kapitaalvernietiging betekenen en wordt een voorziening in natura verstrekt. Deze voorziening kan immers, zodra de noodzaak tot verstrekking niet meer aanwezig is, herverstrekt worden. Dat de opsomming van de afwijzingsgronden in dit artikel niet limitatief is wordt tot uitdrukking gebracht onder d.
1.4
Algemene verplichtingen persoonsgebonden budget
a. Dit artikel bevat de niet limitatieve opsomming van algemene verplichtingen die gelden bij de verlening van een persoonsgebonden budget. Allereerst betreft dit de verplichting om het persoonsgebonden budget niet anders te besteden dan voor betaling van de geïndiceerde voorziening en de daarmee samenhangende kosten. Deze verplichting is met name opgenomen om misbruik van persoonsgebonden budget gelden te voorkomen. Het betreft immers gemeenschapsgeld dat bestemd dient te zijn voor degenen met beperkingen. Indien dit geld niet besteed wordt voor opheffing van geconstateerde beperkingen dan is dat niet alleen kapitaalvernietiging, maar gaat dit ook ten koste van degenen waarvoor deze gelden noodzakelijk zijn. Het persoonsgebonden budget dient dus ook bestemd te worden voor de met de voorziening samenhangende kosten. Wat voor kosten dit zijn verschilt per voorziening. Bij de voorziening hulp bij het huishouden zal het daarbij bijvoorbeeld kunnen gaan om uitbetaling vakantiedagen bij het einde van de arbeidsovereenkomst en de doorbetaling van loon gedurende de opzegtermijn. Bij een rolstoelvoorziening en bij een vervoersvoorziening zoals een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel kan daarbij gedacht worden aan de onderhoudskosten van de voorziening. b. Aan de voorziening die met het persoonsgebonden budget wordt gekocht worden kwaliteitseisen gesteld. Deze bepaling houdt in dat voorzieningen gekocht dienen te worden bij een erkende leverancier en voorzien moeten zijn van een geldig keurmerk. Omdat deze eisen niet voor alle voorzieningen kunnen gelden worden per voorziening dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan de leveranciers van voorzieningen in natura die in het kader van de Wmoaanbesteding 2006 worden gesteld. c. Door het gebruik van een voorziening kan schade ontstaan. Vanwege de situatie dat de gebruiker voor deze schade wettelijk aansprakelijk kan worden gesteld is het hebben van een particuliere aansprakelijkheidsverzekering verplicht. d. Deze verplichting is opgenomen met het oog op de controlemogelijkheden van het college. e. Indien een persoonsgebonden budget is gebruikt om een voorziening aan te schaffen en deze voorziening niet meer gebruikt wordt, omdat hij niet meer nodig is, omdat het gebruik niet meer mogelijk is of door overlijden van de gebruiker, dan kan de voorziening door het college teruggehaald worden. De voorziening is immers met gemeenschapsgeld aangeschaft en kan het niet de bedoeling zijn dat de opbrengst van de voorziening ten gunste komt van de gebruiker. Door de voorziening terug te halen is het college in staat tot herverstrekking van deze voorziening, waardoor gemeenschapsgeld optimaal wordt gebruikt.
13
De budgethouder is verplicht meldingen over niet meer gebruiken van voorzieningen aan het college te verstrekken. Deze plicht vloeit voort uit artikel 34 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Uiteraard worden extra eigen middelen, door de budgethouder besteed bij de aanschaf van de voorziening, op afschrijvingsbasis, terugbetaald.
1.5
Verantwoording persoonsgebonden budget
In het algemeen, afhankelijk van de aard van de noodzakelijke voorziening, geldt dat op basis van de gestelde indicatie een persoonsgebonden budget verleend wordt. Na aanschaf van de voorziening dient de budgethouder desgevraagd verantwoording af te leggen door de nota/factuur en andere relevante bescheiden in kopie aan het college te overleggen. De budgethouder bewaart de originelen in zijn eigen administratie. Op basis van deze overgelegde bewijsstukken onderzoekt het college vervolgens de besteding van het verleende persoonsgebonden budget.
1.6
Netto persoonsgebonden budget
Bij de verstrekking van de voorziening hulp bij het huishouden wordt een eigen bijdrage geïnd door het Centraal Administratie Kantoor. Na ontvangst van die geïnde eigen bijdrage door de gemeente kan het netto pgb door de gemeente worden vastgesteld. Bij overige voorzieningen wordt geen eigen bijdrage geïnd.
Hoofdstuk 2: 2.1
Eigen bijdragen, eigen aandeel, meerkosten en grens compensatiebeginsel
Eigen bijdrage of eigen aandeel hulp bij het huishouden
In dit artikel wordt weergegeven dat er een eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd bij hulp bij het huishouden. Voor de overige voorzieningen geldt geen eigen bijdrage. De hoogte van de eigen bijdrage hangt af van de berekende maximale periodebijdrage en van het werkelijke aantal uren zorg dat per vier weken is ontvangen. Het CAK vermenigvuldigt het aantal ontvangen uren zorg met het uurtarief voor zorg zonder verblijf. Het zo verkregen bedrag wordt officieel het ‘aandeel in de zorgkosten’ genoemd. Valt het ‘aandeel in de zorgkosten’ lager uit dan de maximale periodebijdrage, dan wordt enkel dit aandeel in rekening gebracht. Valt het ‘aandeel in de zorgkosten’ hoger uit dan de maximale periodebijdrage, dan dient slechts de maximale periodebijdrage betaald te worden.
2.2 – 2.5
Hoogte eigen bijdrage of eigen aandeel
Hoofdstuk IV van de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit maatschappelijke ondersteuning) handelt over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. In artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt onder a,b,c en d aangegeven welke bedragen de minister als maximum laat gelden voor welke groepen. Lid 2 van artikel 4.1 geeft aan dat het college kan bepalen dat de genoemde bedragen in gelijke mate gewijzigd worden. Wat onder ‘in gelijke ‘mate’ wordt begrepen, staat verwoord in het Besluit maatschappelijke ondersteuning op pagina 21. Ook het percentage van 15% kan door het college naar beneden gewijzigd worden. In de artikelen 2.2, 2.3,2.4 en 2.5 worden de bedragen genoemd die van toepassing zijn binnen de gemeente Bergen.
2.6
Vergoeding meerkosten ander verplaatsingsmiddel
Wanneer een voorziening wordt verstrekt waarmee een algemeen gebruikelijke voorziening wordt vervangen of kan worden vervangen, zoals bij verstrekking van een driewielfiets of een fiets in bijzondere uitvoering, zal alleen verstrekking van de meerkosten aan de orde zijn. Dat betekent dat het algemeen gebruikelijke deel niet vergoed zal worden. Het algemeen gebruikelijke deel zal door de aanvrager zelf betaald moeten worden in de vorm van een besparingsbijdrage. Dit artikel bepaalt het bedrag van deze besparingsbijdrage.
2.7. Ontbreken compensatieplicht vanwege financiële situatie aanvrager.
14
Dit artikel is een uitwerking van lid 2 van artikel 4 Wmo. Het tweede deel van deze bepaling luidt: “houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.” Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen bij een bepaald inkomen. Bijvoorbeeld: bij een hoog (verzamel)inkomen wordt een aanvrager verondersteld woningaanpassingen zelf te kunnen bekostigen en wordt geen individuele voorziening meer verstrekt. Een dergelijke inkomensgrens bestond in de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ook al, maar was daar gebaseerd op het begrip “algemeen gebruikelijk”. Dit was een begrip dat vooral in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep was uitgewerkt, en met name leidde tot een inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen. De formulering van artikel 4 lid 2 Wmo is echter veel algemener. Wellicht kan zelfs gedacht worden aan een formulering waarbij alle individuele voorzieningen boven een bepaald (verzamel)inkomen niet meer verstrekt hoeven worden. Het moge duidelijk zijn dat dit een belangrijk sturings- of besparingselement is voor een gemeente. Probleem is evenwel op welke plaats, bij welk inkomen, deze inkomensgrens gelegd moet worden. Hiervoor zal in ieder geval de rechter, indien hem een inkomensgrens ter toetsing (of het gevoerde beleid als redelijk beschouwd moet worden) voorgelegd wordt, een goede motivering eisen: waarom is deze grens gekozen. Bij invoering van de Wvg waren er voor inkomensgrenzen voorbeelden, met name uit de AAW. Voor dit soort inkomensgrenzen kan niet teruggevallen worden op oude grenzen: dit is een geheel nieuw middel en bovendien ook een ingrijpend middel. De grens te laag bepalen kan aanvragers benadelen. Voor een goede inkomensgrens waarbij bepaalde voorzieningen of alle voorzieningen niet meer onder de werking van de Wmo vallen is onderzoek nodig. Op basis van financiële gegevens zal beoordeeld moeten worden boven welke grens het redelijk is dat men zelf in voorzieningen voorziet. Een nadere uitwerking zal daarom, na jurisprudentieonderzoek, plaatsvinden in het Handboek Wmo.
Hoofdstuk 3: 3.1
Hulp bij het huishouden
Beleidsregels gebruikelijke zorg en hulp bij het huishouden
Hulp bij het huishouden wordt verstrekt met inachtneming van de bepalingen in de Beleidsregels gebruikelijke zorg en Beleidsregels hulp bij het huishouden zoals opgenomen in Bijlage I en Bijlage II van het Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.
3.2
Keuze vrijheid bij hulp bij het huishouden
De volgende aanbieders zijn door burgemeester en wethouders gecontracteerd: - Thuiszorg Noord Limburg - Zorggroep Noord Limburg - Savant In dit artikel wordt geregeld dat de aanvrager de vrijheid heeft om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit één de hierboven genoemde aanbieders.
3.3
Hoogte bruto persoonsgebonden budget
De wijze waarop een persoonsgebonden budget verstrekt wordt komt overeen met de systematiek zoals die gehanteerd wordt bij de verstrekking van subsidies conform titel 4.2 Algemene wet bestuursrecht. Overigens is er op grond van artikel 7 van de Wmo geen sprake van een subsidie bij de verstrekking van een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming; in artikel 7 lid 1 van de wet is titel 4.2 dan ook niet van toepassing verklaard. Dat neemt niet weg dat de daarin beschreven systematiek gevolgd wordt en daarbij is in principe sprake van twee beschikkingen, te weten een verleningsbeschikking en een vaststellingsbeschikking. In de verleningsbeschikking wordt op basis van het indicatieadvies de
15
aanspraak op een voorziening vastgelegd en afhankelijk van de soort voorziening vindt vervolgens betaling in de vorm van bevoorschotting plaats. Dit is dus afhankelijk van de soort voorziening. Bij de verlening van een persoonsgebonden budget voor een rolstoel zal betaling niet eerder dan na de vaststelling volgen. Bij de voorziening hulp bij het huishouden vindt per kwartaal een voorschotbetaling plaats. Over de besteding van deze gelden dient verantwoording te worden afgelegd en zal, in het algemeen aan het eind van het kalenderjaar, op basis van de ingediende verantwoordingsformulieren en eventueel overige relevante informatie het brutopersoonsgebonden budget worden vastgesteld. Dan vindt dus de definitieve bepaling in de vorm van vaststelling van de hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget plaats. De vaststelling van een bruto - persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden kan op twee manieren plaatsvinden. Er kan een bedrag per uur dienstverlening vastgesteld worden of er wordt een bedrag beschikbaar gesteld per klasse. Er is gekozen voor een klasse-indeling en wel dezelfde klasse-indeling zoals die op grond van de Awbz werd gehanteerd. De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget wordt gebaseerd op de bij het midden van de klasse behorende aantal uren. Dit wordt vermenigvuldigd met een uurbedrag. Dit uurbedrag bedraagt 75% van de kosten in natura. Het principe van deze korting met 25 % is overgenomen uit de AWBZ en gebaseerd op het ontbreken van overhead in gevallen dat men zelf iemand inhuurt. Dit betekent dat in klasse 1 het bedrag gebaseerd is op 1 uur zorg, in klasse 2 op 3 uur, in klasse 3 op 5,5 uur, in klasse 4 op 8,5 uur, in klasse 5 op 11,5 uur en in klasse 6 op 14,5 uur. In artikel 3.3 wordt onderscheid gemaakt in drie soorten voorzieningen behorend bij hulp bij het huishouden, te weten: 1. huishoudelijke werkzaamheden, 2. organisatie van het huishouden, 3. hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornis. Ad 1. Huishoudelijke werkzaamheden: De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget is (mede) gebaseerd op een uurbedrag van € 19,25. Dit bedrag komt overeen met de laagste kostprijs voor dezelfde voorziening in natura, blijkend uit de aanbesteding die in 2006 door de gezamenlijke gemeenten in Noord- en Midden Limburg heeft plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van overhead wordt dit bedrag gekort met 25% en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal uren dat behoort bij het midden van de geïndiceerde klasse. Voor de additionele uren wordt eenzelfde bedrag gehanteerd, te weten 75% x € 19,25 = € 14,44 per uur. Ad 2. Organisatie van het huishouden: De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget is (mede) gebaseerd op een uurbedrag van € 23,25. Dit bedrag komt overeen met de laagste kostprijs voor dezelfde voorziening in natura, blijkend uit de aanbesteding die in 2006 door de gezamenlijke gemeenten in Noord- en Midden Limburg heeft plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van overhead wordt dit bedrag gekort met 25% en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal uren dat behoort bij het midden van de geïndiceerde klasse. Voor de additionele uren wordt eenzelfde bedrag gehanteerd, te weten 75% x € 23,25 = € 17,44 per uur. Ad 3. Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornis: De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget is (mede) gebaseerd op een uurbedrag van € 24,10. Dit bedrag komt overeen met de laagste kostprijs voor dezelfde voorziening in natura, blijkend uit de aanbesteding die in 2006 door de gezamenlijke gemeenten in Noord- en Midden Limburg heeft plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van overhead wordt dit bedrag gekort met 25% en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal uren dat behoort bij het midden van de geïndiceerde klasse. Voor de additionele uren wordt eenzelfde bedrag gehanteerd, te weten 75% x € 24,10 = € 18,08 per uur.
3.4
Aanvangsdatum en gebruik persoonsgebonden budget
16
In dit artikel wordt geregeld wanneer de periode waarvoor het pgb wordt verleend, de budgetperiode, ingaat. Deze periode start niet eerder dan de dag waarop het persoonsgebonden budget is aangevraagd, dus niet eerder dan de aanvraagdatum.
3.5
Bijzondere verplichtingen persoonsgebonden budget
Onderdeel a van dit artikel bepaalt dat aan de inkoop van zorg een schriftelijke overeenkomst ten grondslag moet liggen. In de overeenkomst dienen, met het oog op de controlemogelijkheden van de gemeente, tenminste de in de subonderdelen 1 en 2 of 1 en 3 genoemde afspraken te zijn opgenomen. Onderdeel b leidt ertoe dat de budgethouder de in onderdeel a bedoelde originele overeenkomsten en declaraties minstens vijf jaar dient te bewaren. Er geldt de verplichting, in het kader van controle, om kopieën hiervan desgevraagd ter beschikking te stellen aan het college. De verplichting onder c heeft tot doel om de Belastingdienst te informeren over de inkomsten van de uit het persoonsgebonden budget betaalde zorgverleners. Indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing wordt de Belastingdienst reeds uit dien hoofde over deze betalingen geïnformeerd en kan het gebruik van het in onderdeel c bedoelde formulier achterwege blijven. Dit laatste is het geval indien een dienstbetrekking aanwezig is. Krachtens artikel 5 van het Besluit tot aanwijzing van gevallen waarin de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655) wordt de arbeidsverhouding van de persoon die op doorgaans ten minste drie dagen als dienstbetrekking te beschouwen. Wijziging wordt echter niet eerder dan in 2007, mogelijk zelfs later verwacht.
3.6
Onderdelen en periode beschikking persoonsgebonden budget
In lid 1 wordt opgesomd wat tenminste in de beschikking dient te staan. In lid 2 wordt verduidelijkt dat indien de indicatieperiode (dit is de periode waarop op basis van de declaratie recht op de voorziening bestaat) meer dan één kalenderjaar bestrijkt jaarlijks een beschikking wordt verzonden. Dit is ook het geval indien de indicatieperiode bijvoorbeeld betrekking heeft op de periode 1-7-2007 t/m 30-6-2008. Voor het laatste half jaar van 2007 wordt dan een beschikking verzonden, maar ook voor het eerste half jaar van 2008.
3.7
Bijzondere intrekkingsgronden
In dit artikel wordt een limitatieve opsomming gegeven van gevallen waarin de beschikking van het persoonsgebonden budget nog gedurende de budgetperiode (dit is de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verleend) geheel of gedeeltelijk ingetrokken moet (op grond van artikel 3.7 aanhef) worden. De gedeeltelijke intrekking zorgt voor verlaging van de voorschotten en daarmee wordt terugvordering van hoge bedragen in de vorm van onverschuldigd betaalde voorschotten zoveel mogelijk voorkomen en daarmee mogelijk oninvorderbare rekeningen. Bij gehele intrekking geldt min of meer het zelfde. De intrekking van het persoonsgebonden budget met ingang van de dag waarop de budgethouder langer dan twee maanden verblijft in een Awbz- of Zvw-instelling, in plaats van met ingang van de dag waarop de verzekerde daarin wordt opgenomen, hangt samen met het feit dat de budgethouder op grond van zijn persoongebonden budget overeenkomst(en) met zijn zorgverlener(s) vaak verplicht zal zijn zorgverlener(s) nog gedurende enige tijd door te betalen. Daarnaast kan het gedurende enige tijd samenlopen van een persoonsgebonden budget en verblijf van belang zijn indien de opname niet duidelijk is of het verblijf blijvend of slechts tijdelijk zal zijn.
3.8
Vaststelling persoonsgebonden budget
1.
De beschikking van een persoonsgebonden budget geeft de aanvrager het recht op een persoonsgebonden budget onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Op grond van artikel 35 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning kan een besluit geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken wanneer: Niet of niet langer is voldaan aan de gestelde voorwaarden en verplichtingen bij of krachtens de verordening,
2.
17
-
-
De aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking van een persoonsgebonden budget heeft geleid, De aanvrager tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, Dan wel gedurende een periode van meer dan zes maanden geen gebruik heeft gemaakt van de voorziening.
Hoofdstuk 4: 4.1
Woonvoorzieningen
Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing en inrichting
Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten. Het genoemde bedrag geldt zowel voor gehandicapten die naar een aangepaste woning verhuizen als voor niet-gehandicapten die door middel van verhuizing een aangepaste woning vrijmaken. Het betreft een forfaitaire vergoeding. Een hogere vergoeding is in individuele gevallen mogelijk op grond van de hardheidsclausule van de verordening.
4.2
Kosten onderhoud, keuring en reparatie
Dit artikel bepaalt de hoogte van het persoonsgebonden budget van de financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen. De bedragen zijn gebaseerd op tarieven die door het Nederlands Liftinstituut worden gehanteerd. Deze bedragen zullen jaarlijks worden aangepast. De vergoeding die wordt betaald kan in de vorm van een financiële tegemoetkoming maar ook in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden (zie artikel 13 aanhef onder c Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning ). Indien een persoonsgebonden budget is aangevraagd zal allereerst, indien het onderhoud en keuring betreft, de ingediende offerte beoordeeld moeten worden. Omdat voor de hand ligt dat de leverancier van de lift het onderhoud en keuring doet is ervan afgezien om de eis tot opvragen van minimaal 2 offertes te stellen. Hetzelfde geldt voor de kosten van reparatie.
4.3
Kosten van tijdelijke huisvesting
Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming indien als gevolg van een woningaanpassing tijdelijk elders huisvesting noodzakelijk is. De maximale vergoeding is gelijk gesteld aan de maximum huurgrens van de Wet op de huurtoeslag. De maximale duur is 6 maanden.
4.4
Kosten huurderving
Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming die aan een verhuurder kan worden verstrekt wegens huurderving. Net als bij artikel 4.3 geldt ook hier dat het maximale bedrag gelijk is aan de maximum huurgrens van de Huursubsidiewet. De maximale duur is ook hier 6 maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Daarom bepaalt het vierde lid dat geen financiële tegemoetkoming wegens huurderving wordt verstrekt terzake van deze eerste maand na de huurbeëindiging.
4.5
Kosten bezoekbaar maken
In principe is de verlening van een woonvoorziening alleen mogelijk indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan gemaakt worden als de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een Awbz- of Zvw-instelling en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk eenmalig voorzieningen te verstrekken, uiteraard met toestemming van de eigenaar van de betreffende woonruimte. De voorziening beperkt zich tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de aanvrager daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen
18
volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Het betreft een bovenwettelijke voorziening. De aanvraag moet overigens worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat, ook al heeft de aanvrager daar zijn hoofdverblijf niet. Onder bezoekbaar maken wordt verstaan dat de aanvrager de woning, de woonkamer en een toilet kan bereiken. Zie artikel 19 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.
4.6
De financiële tegemoetkoming/persoonsgebonden budget voor (niet-) bouwkundige of (niet-) woontechnische woonvoorzieningen of uitraaskamer
In dit artikel wordt gesteld dat voor het bepalen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget voor de kosten van woonvoorzieningen van (niet)bouwkundige of (niet-) woontechnische aard dezelfde regels worden gehanteerd als bij de vergoeding van woningaanpassingen. In beginsel wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget vastgesteld op het bedrag vermeld in de door burgemeester en wethouders geaccepteerde offerte. In lid 2 wordt invulling gegeven aan het imperatief gestelde in artikel 7 lid 2 Wmo. Op grond hiervan moet een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming verleend worden aan de eigenaar van de woning. Dit artikel hangt nauw samen met artikel 7:255 Burgerlijk wetboek betreffende de doorberekening van het deel van de kosten van de woningaanpassing waarvoor geen financiële tegemoetkoming is verleend, door de verhuurder in de huur. In lid 3 wordt een specifieke bepaling gewijd aan de niet-bouwkundige woonvoorziening woningsanering. Allereerst geldt dat het opheffen van allergene factoren of andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen niet onder de werking van de Wmo valt, zie artikel 2 lid 2 sub c. Woningsanering zal in de meeste gevallen betrekking hebben op voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Alleen in die gevallen dat artikelen nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden, kan het college besluiten een financiële tegemoetkoming te verlenen. Dit wordt in lid 3 geregeld. Indien overigens een artikel afgeschreven is (veelal na circa 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget meer verleend. Men wordt dan geacht te hebben gereserveerd om het artikel te kunnen vervangen.
4.7
Afschrijvingsschema
Dit artikel heeft een tweeledige functie. In de eerste plaats is het bedoeld om te voorkomen dat bij verkoop van de woning de waardestijging die het gevolg is van een dure woningaanpassing volledig ten goede komt aan de woningeigenaar. In de tweede plaats voorkomt het kapitaalvernietiging. Indien de aanvrager zonder gegronde reden binnen tien jaar verhuisd dan kan dit leiden tot kapitaalvernietiging. Het is niet meer dan redelijk om de eigenaar van de woning hier (gedeeltelijk) voor aan te spreken. Vanwege dit alles wordt de meerwaarde gelijkgesteld aan de kosten van de aanpassing. Een en ander is uitgewerkt door de woningeigenaar bij verkoop te verplichten tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt.
4.8
Bijzondere bepalingen persoonsgebonden budget
In dit artikel staat vermeld dat binnen een periode van maximaal 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget de aanvrager de werkzaamheden desgevraagd aan burgemeester en wethouders gereed moet melden. Bij deze gereedmelding dient een verklaring te zitten dat voldaan is aan de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Tenslotte geldt ook hier dat bewijsstukken zoals rekeningen en betaalbewijzen gedurende 10 jaar bewaard dienen te worden.
4.9
Niet toepassen primaat verhuizing
19
Artikel 16 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft aan wanneer het primaat van de verhuizing kan worden toegepast. Artikel 4.9 van het besluit geeft aan wanneer het primaat van de verhuizing niet hoeft te worden toegepast. In dat geval zal veelal een woonvoorziening in de vorm van (een financiële tegemoetkoming in de kosten van) een woningaanpassing moeten worden toegekend.
Hoofdstuk 5: Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 5.1
hoogte financiële tegemoetkoming
Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor vervoersvoorzieningen. De opgenomen regels en bedragen zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten: - De normbedragen als opgenomen in het Besluit in lid 1 en lid 2 (afhankelijk van het wel of niet gebruik kunnen maken van het aangeboden collectief vraagafhankelijk vervoersysteem) kunnen worden verminderd met 25 procent indien de gehandicapte tevens beschikt over een scootmobiel of over een andere vervoersvoorziening in natura. - Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van het geen waar zij individueel recht op zouden hebben. - Indien er een indicatie is voor vervoer per rolstoeltaxi wordt bij een inkomen boven de inkomensgrens een vergoeding in de meerkosten van rolstoeltaxi vergoeding tot maximaal 50 procent van de tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of taxi. - Indien de gehandicapte gebruik kan maken van het collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem gelden de bedragen als vernoemd onder artikel 5.1 lid 2 van het Besluit. - De hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor begeleiding bij het gebruik van het openbaar vervoer bedraagt 50 procent van de tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of taxi indien de gehandicapte zelfstandig woont. - De hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor begeleiding bij het gebruik van het openbaar vervoer bedraagt 33,3 procent van de tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of taxi indien de gehandicapte in een AWBZ-instelling verblijft. De gemeentelijke zorgplicht voor de categorie bewoners van een AWBZ-instelling heeft in beginsel dezelfde reikwijdte als voor andere in de gemeente wonende gehandicapten. Burgemeester en wethouders moeten derhalve zodanige vervoersvoorzieningen aanbieden dat de gehandicapte daardoor ten minste in staat gesteld wordt om in zijn directe omgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden, en deel te nemen aan het leven van alledag. De rechtvaardiging voor een korting voor een bewoner van een AWBZ-instelling is gelegen in de omstandigheid dat het grootste deel van de sociale contacten en het leven van alledag zich binnen de AWBZ-instelling afspelen. Er zijn immers onder meer recreatieve voorzieningen, een kerk, soosachtige activiteiten, en arbeidstherapie aanwezig binnen de AWBZ-instelling. Tevens vinden op het terrein van de AWBZ-instelling incidenteel evenementen plaats. Gelet hierop vindt er een korting plaats van 50 procent. Indien een gehandicapte gebruik kan maken van het openbaar vervoer, ontvangt hij geen vervoersvoorziening. Dit is anders indien hij slechts onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik kan maken en hiertoe extra kosten moeten worden gemaakt. Als dan wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt waarvan de hoogte 50 procent van de tegemoetkoming in de kosten van een eigen auto of taxi bedraagt indien de gehandicapte zelfstandig woont en 33,3 procent indien de gehandicapte in een AWBZ-instelling verblijft.
5.2
Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen
Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt, met uitzondering van het bepaalde in artikel 5.1, 5.5 en 5.6 van het Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de
20
goedkoopst adequate voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals aan de leverancier betaald zou worden.
5.3
Kosten reparatie
De hoogte van een door burgemeester en wethouders, op individuele gronden, te verlenen persoonsgebonden budget voor de kosten van reparatie van een individuele vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 22 aanhef onder c juncto artikel 25 lid 1 ad b onder 2, 3 en 4 en ad c van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, is gelijk aan de kosten zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Indien dit redelijkerwijs mogelijk is dienen er minimaal twee offertes opgevraagd te worden.
5.4
Inkomensgrens vervoersvoorzieningen
In dit artikel wordt vastgelegd vanaf welke grens de auto en daarmee vergelijkbare voorzieningen (inclusief daarmee samenhangende onderhoudskosten) algemeen gebruikelijk worden geacht. Deze grens werd in de Wet voorzieningen gehandicapten uitgedrukt in termen van het norminkomen. Het Besluit Maatschappelijke ondersteuning (AMvB) spreekt echter niet meer van het norminkomen, in de Verordening is evenwel in artikel 25, lid 2 een omschrijving van het begrip inkomensgrens vermeld, te weten 1,5 maal het norminkomen. In artikel 1 aanhef onder u wordt een definitie van het begrip norminkomen gegeven. De vermelde bedragen betreffen de inkomensgrenzen 2006, begin 2007 zullen deze bedragen aangepast worden.
5.5
Overige kosten
In dit artikel wordt geregeld dat de tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van de eigen auto wordt bepaald op basis van de door het college geaccepteerde offerte. De voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van een tegemoetkoming worden uitgewerkt in het Handboek Wmo.
5.6
Bovenregionale vervoersbehoeften
In het tweede deel van artikel 26 wordt de uitzonderingssituatie weergegeven waarbij de vervoersbehoefte ter opheffing van dreigende vereenzaming uitsluitend bestaat uit bovenregionale contacten. De redactie is een weergave van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Bestuur met betrekking tot de reikwijdte van vervoersvoorzieningen. Het vervoerssysteem Valys geldt daarbij als een voorliggende voorziening. Deze voorziening komt in het kort op het volgende neer: Voor vervoer met Valys is een pas nodig.Transvision B.V. geeft deze passen en daarmee verkrijgt de gehandicapte een standaard persoonsgebonden kilometerbudget (pkb). De gehandicapte komt in aanmerking voor de Valys-pas indien hij beschikt over: een bewijs van de gemeente dat hij recht heeft op Wmo-vervoer; een bewijs van de gemeente dat hij recht heeft op een wmo-rolstoel of scootmobiel; een OV-begeleiderskaart van zijn gemeente; of een OV-begeleiderskaart van de Nederlandse Spoorwegen. De cliënt betaalt €.0,16 per verreden kilometer. De cliënt is hierbij zoals gezegd gebonden aan een pkb. Het pkb kan alleen worden ingezet voor de taxi. Voor de trein of de bus moet de cliënt een (strippen)kaart kopen. Er is voor het systeem van de pkb gekozen om te voorkomen dat het reizen per openbaarvervoer (of collectief vervoer binnen het zorgplichtgebied) volledig vervangen wordt door reizen per taxi). Het standaard pkb bedraagt vanaf maart 2005 750 kilometer. Daarnaast bestaat er een hoog pkb. De algemene voorwaarden die gelden voor een standaard pkb zijn ook van toepassing op een hoog pkb. Het hoog pkb is bedoeld voor gehandicapten die van de taxi afhankelijk zijn, omdat ze vanwege medische redenen niet met de trein kunnen reizen. Vanaf maart 2005 kunnen ook gehandicapten die in het bezit zijn van een gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers voor een hoog pkb in aanmerking komen. Voorheen was het bezit van de gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers een reden om geen hoog pkb toe te kennen. Het hoog pkb is per 1 maart 2005 vastgesteld op 2250 kilometer. Tegen betaling van €.25,- kan een indicatie voor een hoog pkb aan de Valyshouder worden afgegeven. De indicatie voor een hoog pkb geschiedt door Argonaut. Argonaut fungeert daarbij als
21
bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht., zo blijkt uit jurisprudentie. Indien het pkb verbruikt is, betaalt de cliënt €.1,25 per kilometer. Afhankelijk van de medische noodzakelijke bezoekfrequentie, kan er in individuele gevallen een gemeentelijke zorgplicht gaan ontstaan voor bovenregionaal vervoer indien de gehandicapte zijn pkb heeft verbruikt. Dit betekent dat Valays niet een passende, toereikende voorliggende voorziening behoeft te zijn. Alvorens tot die conclusie te komen is dus een gedegen, zorgvuldig onderzoek nodig.
Hoofdstuk 6:
Verplaatsen in en rond de woning
6.1 Persoonsgebonden budget voor rolstoel In dit artikel wordt geregeld waarop de hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt bepaald. Hierbij wordt uitgegaan van de prijs die het college dient te betalen voor een nieuwe voorziening in natura bij de leverancier aan wie de opdracht tot verstrekking van vervoersvoorzieningen is gegund op basis van een aanbesteding. De hoogte van het aldus bepaalde persoonsgebonden budget is inclusief de kosten van onderhoud.
6.2 Kosten reparatie De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget in de kosten van reparatie en onderhoud van een individuele rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 27 aanhef onder b. en c. van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt bepaald op de werkelijke kosten.
6.3 Kosten sportrolstoel De verstrekking van een tegemoetkoming in de kosten van een sportrolstoel is geen wettelijke plicht, het is een bovenwettelijke voorziening. Het betreft een tegemoetkoming in de kosten van aanschaf, onderhoud en reparatie voor een periode van drie jaar. Er dient blijkens het Handboek Wmo aan de volgende voorwaarden voldaan te worden: de aanvrager beoefent aantoonbaar een bepaalde sport; de aanvrager is zonder sportrolstoel niet in staat tot uitoefening van die sport (artikel 28, lid 3 Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning); er is sprake van recreatieve sportbeoefening. Gehandicapten die speciale rolstoelen nodig hebben om topsport te kunnen bedrijven dienen door middel van sponsoring of uit eigen middelen de nodige financiële middelen bij een te brengen. er zijn geen algemene weigeringsgronden aanwezig.
Hoofdstuk 7:
Samenhangende afstemming en heronderzoek
7.1 Samenhangende afstemming Krachtens artikel 4 lid 2 van de Wmo dient het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening te houden met de persoonskenmerken en de behoeften van de aanvrager van de voorzieningen. Bij de indicering zal hier dus zorgvuldig onderzoek naar gedaan moeten worden. Om dit te bereiken biedt de International Classification of Functions, Disabilities en Impairments (ICF-classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen. Daarnaast blijkt uit jurisprudentie dat adviezen sowieso: volledig, actueel, toetsbaar, begrijpelijk, consistent en concludent moeten zijn.
22
Daarnaast bepaalt de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning in artikel 33 dat in dit Besluit bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van de individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de Awbz. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de Awbz gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen. Overigens wordt ook bij onderzoeken in het kader van de Awbz de ICF-classificatie gebruikt.
7.2 Heronderzoeken Op grond van dit artikel kan het college jaarlijks onderzoek uitvoeren naar het voortduren van het recht op en de adequaatheid van de ingevolge de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning verstrekte voorzieningen. Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat er niet langer recht bestaat op de verstrekte voorzieningen ingevolge artikel 35 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning trekken burgemeester en wethouders deze voorziening in. Daarbij hoeft in beginsel geen overgangstermijn in acht genomen te worden.
Hoofdstuk 8:
Slotbepalingen
8.1 Citeertitel Om verwarring te voorkomen met de Algemene Maatregel van Bestuur aangeduid als Besluit maatschappelijke ondersteuning, wordt dit besluit het Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen genoemd.
8.2 Inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Bijlage I Beleidsregel Gebruikelijke Zorg In deze beleidsregel zijn de richtlijnen uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van de aanspraak op WMO-zorg tevens aan de orde is het beoordelen van hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar. De indicatiesteller houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om afwijkend te adviseren van de vastgestelde beleidsregel. Gebruikelijke zorg en mantelzorg In relatie tot de aanspraak op WMO is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de WMO. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten. Bij mantelzorg gaat het om WMO-zorg waarop verzekerde wel aanspraak heeft. Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks
23
voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren. De omgeving als wegingsfactor De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/ familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen). In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de WMO voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit. Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog WMO-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus WMO-zorg geïndiceerd. Zorgvrager De zorgvrager of verzekerde is degene die een gezondheidsprobleem heeft en daardoor beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid. Ook wanneer ondersteuning wordt gevraagd in het functioneren van het huishouden door een ander dan de zorgvrager (zoals de echtgenote of de ouder), is degene met het gezondheidsprobleem de zorgvrager. De zorgvrager hoeft niet altijd de aanvrager te zijn; hij/zij moet wel altijd instemmen met de aanvraag, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid. Leefeenheid of huishouden Leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren,dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwde verzekerden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden c.q. de leefeenheid gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een leefeenheid. Partner De volwassene met wie de zorgvrager een intieme, emotionele relatie heeft èn een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. Huisgenoot Iedere volwassene met wie de zorgvrager duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert. Eén-en meerpersoonshuishouden Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor
24
elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke WMO-zorg de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen. In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg. Maatschappelijke participatie Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg. Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie (zie ook paragraaf “Korte levensverwachting”). Culturele diversiteit Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op WMO-zorg maakt. PGB en mantelzorg Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er –in principe- geen aanspraak op WMO-zorg. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een PGB speelt geen rol bij de indicatiestelling. Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie. Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek. Gemotiveerd afwijken Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen WMO-indicatie voor zorg is. Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken. Cliëntsoevereiniteit Met cliëntsoevereiniteit wordt bedoeld, dat de wens van de zorgvrager ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) zorgrealisatie. Een zorgvrager heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de zorgverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) zorg van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op WMO-zorg hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling. WMO aanvullend op eigen mogelijkheden De WMO is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen.
25
Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op WMO zorg. Dit doet zich bv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Zie paragraaf “Het onderzoeken van overbelasting”. Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat is ingeval van deze zorgvraag. Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden. Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt. Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. Het indicatieorgaan moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg. In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen. Fysieke afwezigheid Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd. Korte levensverwachting In geval de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg. Uitruil Ingeval een huisgenoot mantelzorg levert en wil blijven leveren, kan voor het aandeel dat van hem/haar wordt verwacht op het terrein van de gebruikelijke zorg een indicatie worden gesteld. Doel huishoudelijke verzorging Huishoudelijke verzorging is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten
26
waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder beleidsregel Huishoudelijke Verzorging.) Leefeenheid primair verantwoordelijk De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de WMO blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid. Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie HV. Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen; Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen. Taken van een 18-23 jarige - Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn: schoonhouden van sanitaire ruimte, - keuken en een kamer, - de was doen, - boodschappen doen, - maaltijd verzorgen, - afwassen en opruimen. Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen 1 verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden. Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel WMOzorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een WMO aanspraak zijn. Eigen oplossingen gaan voor Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid 1
In de zin van “ niet geleerd hebben”
27
met mantelzorg kan worden opgevangen. Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden. Voorkomen van crisis en ontwrichting Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie huishoudelijke verzorging worden ingezet. Structurele opvang van kinderen is geen WMO-zorg. Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot een WMO-aanspraak leiden. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een WMO aanspraak (HV) zijn. Uitval van ouder in éénoudergezin Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen WMO-zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor hulp bij het huishouden mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden. Bijdrage van kinderen aan het huishouden In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. - Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding. - Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. - Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen. Hoge leeftijd en trainbaarheid Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. Voorliggende voorzieningen Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op WMO-zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen. Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde
28
redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz. Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke. Wettelijk voorliggende voorzieningen Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de WMO. Op dit moment is de relatie tussen andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en de WMO nog niet uitgekristalliseerd. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op WMO-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet. Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de WMO. De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden. Algemeen gebruikelijke voorziening Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de zorgvrager. Hierbij moet worden gedacht aan: - boodschappendienst; - crèche, kinderopvang, gastouder; - alarmering; - maaltijdservice; - financieel-administratieve ondersteuning; - hondenuitlaatdienst. Vrijwilligers is vervangende mantelzorg Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen aanspraak bestaat op WMO-zorg. Het onderzoeken van overbelasting De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken. In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht (= belastbaarheid) en draaglast (= belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren. Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer: lichamelijke conditie mantelzorger; geestelijke conditie mantelzorger; wijze van omgaan met problemen (coping); motivatie voor zorgtaak; sociaal netwerk. Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer: omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken; ziektebeeld en prognose;
29
-
inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager; woonsituatie; bijkomende sociale problemen; bijkomende emotionele problemen; bijkomende relationele problemen.
Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept. Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting. Een recente uitspraak van het Cvz (Zknr. 23010188) leert dat het college van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-arts) te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken.
Bijlage II Beleidsregel hulp bij het huishouden De functie Hulp bij het huishouden betreft geen zorg aan een persoon maar aan een cliëntsysteem. Doelstelling van de functie: Hulp bij het huishouden is gericht op ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen, ofwel activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden, in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden de veiligheid van en de regie over het huishouden. Omvat (in volgorde van belangrijkheid): Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen). Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis. De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen. Verzorgen van dieren en planten. Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten enz. Aangewezen als: De cliënt ondervindt beperkingen in het huishouden die zijn gerelateerd aan beperkingen op twee andere terreinen: sociale redzaamheid en/of mobiliteit. Het cliëntsysteem draagt primair zelf de verantwoordelijkheid voor het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op WMO-zorg bestaat aanvullend op eigen mogelijkheden. Zie Beleidsregel gebruikelijke zorg. Aandachtspunten: Onderscheid Hulp bij het huishouden en begeleiding Hulp bij het huishouden is begeleiding gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, het organiseren en structureren ervan. Ondersteunende Begeleiding (OB) is aan de orde wanneer de begeleiding meerdere gebieden van het dagelijks
30
leven omvat, de sociale redzaamheid in het algemeen bevordert. Activerende Begeleiding (AB) is aangewezen wanneer min of meer duurzame verbetering van het functioneren wordt beoogd. Uitruil Indien door een lid van de leefeenheid persoonlijke verzorging aan de hulpvrager wordt verleend, en er is hierbij sprake van extra zorg, kan ervoor gekozen worden de persoonlijke verzorging in te ruilen tegen de functie Hulp bij het huishouden: de mantelzorger voert de taken op het gebied van persoonlijke verzorging uit, de WMO aanspraak wordt dan Hulp bij het huishouden. Overbelasting Indien een volwassen huisgenoot claimt door overbelasting niet de gebruikelijke taken met betrekking tot het huishouden op zich te kunnen nemen, dient dit altijd medisch onderbouwd te worden. Particuliere hulp Dit is geen voorliggende voorziening. Wanneer iemand beperkingen heeft in het huishouden en daardoor aanspraak zou maken op WMO-zorg, maar gebruik maakt van particuliere zorg, is dat een keuze van de cliënt. Dit heeft geen invloed op zijn indicatie, tenzij ervoor gekozen wordt deze hulp op eigen kosten te continueren.
Uitgangspunten voor Huishoudelijke Verzorging Als disfunctioneren dreigt Huishoudelijke verzorging komt in beeld als disfunctioneren dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van hulp bij het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. Onderdelen van de functie Hulp bij het huishouden als functie kan veelomvattend zijn. Het kan gaan van het motiveren tot of aansturen van, tot het instrueren en zonodig overnemen van, in volgorde van belangrijkheid: De veiligheid van en de regie over het huishouden. Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (volwassenen en kinderen). Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis. De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen. Verzorgen van dieren en planten. Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten et cetera. Het cliëntsysteem is primair zelf verantwoordelijk Het cliëntsysteem is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden, met inbegrip van het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op WMO-zorg is er als aanvulling op de eigen mogelijkheden. Onder een cliëntsysteem, oftewel een leefeenheid, verstaan we ‘een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert’, waarbij onder gehuwde verzekerden ook de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen worden opgevat. Met
31
deze definitie sluiten wij alle bewoners van één adres in in het begrip leefeenheid (=cliëntsysteem). Als er sprake is van kamerverhuur, rekenen we de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden. Als mensen zelfstandig 2 samenwonen op een adres en gemeenschappelijke ruimten delen, veronderstellen we dat het aandeel in het schoonmaken van die ruimten bij uitval van een van de leden wordt overgenomen door de andere leden van het cliëntsysteem. De eventuele indicatie voor Hulp bij het huishouden betreft dan alleen de eigen woonruimte (kamers) van de zorgvrager en, indien alle bewoners zorgbehoevend zijn, een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten. Als voorbeeld: in een woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking die een gemeenschappelijke woonruimte delen en niet in staat zijn geheel zelfstandig huishoudelijke klussen te doen, worden alle bewoners naar behoefte geïndiceerd voor Hulp bij het huishouden. Als één van de medebewoners wel in staat is de huishoudelijke taken uit te voeren, hoeft deze persoon niet de huishoudelijke taken over te nemen van zijn huisgeno(o)ten die dat niet kan/kunnen. Dezen worden immers ieder voor hun aandeel geïndiceerd voor Hulp bij het huishouden. Begeleiding richt zich op motiveren en instrueren Het verschil tussen begeleiding die onder Ondersteunende Begeleiding (OB) en/of Activerende Begeleiding (AB) valt en begeleiding bij Hulp bij het huishouden is niet altijd geheel helder. De stelregel is dat begeleiding bij Hulp bij het huishouden is gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig het overnemen van het huishouden. Er is daarbij sprake van een gebrek in het organisatievermogen van de leefeenheid dat is ingegeven door het fysiek uitvallen van degene die dat normaalgesproken op zich neemt. Ondersteunende Begeleiding (OB) is aan de orde wanneer er structurele regieproblemen zijn die zich uiten op meerdere gebieden van het dagelijks leven en de sociale redzaamheid in het algemeen in het geding is. Activerende Begeleiding (AB) is aangewezen als min of meer duurzame verbetering van het functioneren in het algemeen wordt beoogd. Doorslaggevend is de doelstelling: verbetering of handhaven van het niveau van functioneren valt onder een van de begeleidingsfuncties (ook enige sturing in het wonen en woningonderhoud valt daaronder). Als de nadruk ligt op organisatie van het onderhoud van de woning en het overnemen van enige activiteiten op het gebied van het huishouden moet Hulp bij het huishouden worden geïndiceerd. In het algemeen kan gesteld worden dat problemen in de sociale redzaamheid voorsorteren op Ondersteunende Begeleiding (OB) en Activerende Begeleiding (AB), problemen op met name het fysieke vlak en psycho-sociale problemen van voorbijgaande aard op Hulp bij het huishouden. De verhouding tussen de omvang van de verschillende functies is afhankelijk van de dominantie van doelstelling en de activiteiten. Leeftijd of het niet gewend zijn aan huishoudelijk werk kunnen invloed hebben op het vermogen van andere leden uit het cliëntsysteem om huishoudelijke taken over te nemen. Als dit noodzakelijk is door uitval van een van de leden kan aan de gezonde anderen een instructie worden gegeven voor het aanleren van vaardigheden op huishoudelijk gebied. Ook het trainen van huisgenoten om bepaalde huishoudelijke handelingen te verrichten of om te gaan met huishoudelijke hulpmiddelen valt als activiteit onder de functie Hulp bij het huishouden: instructie. Het gaat dan om een kortdurende indicatie voor beperkte tijd, waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd 3 . Een andere situatie treedt op, wanneer iemand doelgerichte training nodig heeft in ondermeer huishoudelijke vaardigheden met als doel het dagelijkse functioneren te verbeteren op meer gebieden dan alleen het huishouden. Een 2
Denk aan woongroepen, kamerverhuur, hat-eenheden, kloosterlingen, meerdere generaties in een huis. 3 Alleenstaanden die geen grondslag voor WMO-zorg hebben, anders dan bijvoorbeeld het plotseling wegvallen van de verzorger in het huishouden, zijn voor het aanleren van huishoudelijke vaardigheden in de regel aangewezen op voorliggende voorzieningen als welzijnswerk, enz.
32
methodische aanpak is daarbij noodzakelijk. In dat geval geldt Activerende Begeleiding (AB) (activiteit 3.0) als dominante functie. Gebruiken voorliggende voorzieningen De wetgever beschouwt een aantal voorzieningen als voorliggend; dat wil zeggen dat wanneer een adequate oplossing wordt geboden door het gebruik maken van deze voorzieningen, deze optie voorgaat boven een aanspraak op WMO-zorg. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar wettelijke en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Wettelijke, anders bekostigde voorzieningen maken een WMO-aanspraak onmogelijk. Van niet wettelijk geregelde, maar wel algemeen gebruikelijke voorzieningen dient gebruik te worden gemaakt voorzover zich (in redelijkheid 4 )geen ernstige beletselen voordoen. Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen behoren (niet limitatieve lijst): kinderopvang (crèche, overblijfmogelijkheden op school); voor- en naschoolse opvang; oppascentrale; maaltijddienst; hondenuitlaatservice; boodschappendienst. Vrijwillige hulpverlening is geen voorliggende voorziening. Bij een zorgvraag waarvoor vrijwilligers een adequate oplossing zouden kunnen bieden, moet deze mogelijkheid wel worden onderzocht. De wens geen gebruik te maken van voorliggende voorzieningen, terwijl die wel wettelijk verankerd òf feitelijk aanwezig zijn, kan niet tot een indicatie leiden. Of de cliënt dan daadwerkelijk de betreffende voorziening zal gaan gebruiken ligt buiten het zicht en de zeggenschap van de gemeente en behoort tot de verantwoordelijkheid van de cliënt en zijn systeem. Van cliënten die bij de aanvraag om hulp al gebruik maken van dergelijke voorzieningen wordt verwacht dat zij dit blijven doen. Aanspraak op WMO-zorg bestaat aanvullend op de eigen mogelijkheden van het cliëntsysteem. Afwijking van deze norm is geoorloofd als het verrichten van een taak geschiedt vanuit intenties als ‘aanleren’, ‘observeren’ dan wel stimulering van de zelfredzaamheid. Bij cliënten die geen gebruik maken van voorliggende voorzieningen dient bekeken te worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om hiervan gebruik te maken. Van een cliënt verwachten we dat hij/zij alles in het werk stelt om zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor adequate voorzieningen. In crisissituaties kan voor een termijn van 3 maanden een indicatie worden afgegeven 5 om de eigen oplossing te regelen. Financiële omstandigheden zijn geen reden om een WMO-indicatie af te geven, maar ook niet om daarvan af te zien. Tijdelijke oplossingen zoals een gastgezin, buren, oppas aan huis kunnen als overbrugging fungeren van de wachttijd voor een voorliggende voorziening. De indicatiesteller moet de sociale kaart goed in beeld hebben, zodat hij/zij kan beoordelen of een niet-wettelijke voorliggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar is. Gebruikelijke Zorg normeert de toegang tot Hulp bij het huishouden In de Beleidsregel Gebruikelijke Zorg staat omschreven welke taken behoren tot de normale taken binnen een cliëntsysteem. Daarvan wordt verondersteld dat die bij uitval van een van de leden overgenomen worden door de andere. Deze beleidsregel normeert de toegang tot de Hulp bij het huishouden in belangrijke mate. Particuliere huishoudelijke hulp
4
Denk aan: Niet daadwerkelijk beschikbare andere zorg, medische contra-indicatie voor kinderopvang. Financiële overwegingen zijn voor de aanspraak op AWBZ zorg niet relevant 5 Het behoort tot de professionaliteit van de indicatiesteller om vast te stellen of een cliënt de eigen verantwoordelijkheid in het zoeken van oplossingen ook naar behoren invult. Het is bijvoorbeeld niet perse noodzakelijk dat de cliënt stukken ter inzage geeft.
33
De indicatiesteller is verplicht onderzoek te doen naar al aanwezige formele en informele zorg. Al aanwezige particuliere hulp wordt door de indicatiestellers meegenomen in die beoordeling. Wanneer de cliënt niet bereid of in staat is de hulp (op eigen kosten) te continueren, is er een aanspraak op WMO-zorg, voorzover en in de mate waarin hij daarop is aangewezen. Particuliere zorg is geen voorliggende voorziening. Niemand kan worden gedwongen zelf te voorzien in een verzekerde voorziening. Het is een keuze van verzekerde zelf. Een indicatie is altijd de beoordeling van de zorg waarop een cliënt in redelijkheid is aangewezen. Indien een cliënt (meer) huishoudelijke verzorging wenst, omdat zijn/haar standaarden met betrekking tot het huishouden hoger liggen dan de algemeen gebruikelijke normeringen toelaten, is er voor deze activiteiten geen indicatie voor WMO-zorg. Revalideren Wanneer de aandoening die de oorzaak vormt voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de (CIZ-) arts nog behandelmogelijkheden biedt, kan in de regel geen hulp bij het huishouden alleen worden geïndiceerd. Hulp bij het huishouden kan in zo’n situatie immers antirevaliderend werken. Wel kan Hulp bij het huishouden naast een te volgen behandeling of revalidatie worden geïndiceerd. Hierover is afstemming met de behandelaar nodig. Zo’n indicatie heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject. Technische hulpmiddelen Er is geen indicatie voor Hulp bij het huishouden als de problemen van de cliënt afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine of stofzuiger. Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van verantwoorde werkomstandigheden ook voor een helpende aanwezig te zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van al aanwezige hulpmiddelen, zoals een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp. Hulpmiddelen kunnen ook gefinancierd zijn uit een andere betalingsregeling, gericht op of aangepast aan de handicap van de cliënt (Regeling hulpmiddelen). Zonodig kan de cliënt gewezen worden op de mogelijkheid van de eerstelijns ergotherapie voor ergonomische consultatie bij het leren omgaan met hulpmiddelen/het reorganiseren van het huishouden. De cliënt kan voor de tijd dat de hulpmiddelen er niet zijn in aanmerking komen voor WMO-zorg (er is dus een vorm van overbruggingszorg).
34