Benamingen voor ‘gierig’ en ‘gierigaard’ in de Zuid-Nederlandse dialecten: een onomasiologisch en semasiologisch onderzoek Promotor: Professor Magda Devos Cleo Vandenbosch Academiejaar 2008-2009
Master Taal- en Letterkunde: Nederlands – Engels Vakgebied: Nederlandse Taalkunde
1
Voorwoord Toen ik begon aan deze scriptie, was ik nagenoeg een leek op het gebied van dialectologie en lexicologie. Nu, na vele maanden onderzoek en een afgewerkte scriptie, heb ik het gevoel dat de wereld van de dialecten nog steeds heel wat geheimen heeft voor mij. Toch heb ik niet alleen enorm veel bijgeleerd, mijn interesse en liefde voor die “schatkamer van de taal” is ook sterk toegenomen. Dat is in de eerste plaats te danken aan mijn promotor, Professor Devos, die mij door het hele leer- en schrijfproces geleid heeft. Zonder haar kennis, geduld en inspanning was ik nooit zo ver geraakt. Daarnaast ben ik de medewerkers van het Woordenboek van de Vlaamse dialecten ook heel veel dank verschuldigd, vooral Tineke, Mathias en Liesbet. Tineke heeft me meer dan eens uit de nood geholpen bij het maken van de dialectkaarten, maar ook Mathias en Liesbet stonden altijd klaar als ik hun redactiekantoor weer eens binnenviel in mijn zoektocht naar boeken en antwoorden op vragen waar ik me geen blijf mee wist. Mijn dank gaat ook uit naar Valerie en Jamal van de bibliotheek Nederlandse Taalkunde, die met hun behulpzaamheid en immer vriendelijke begroetingen het opzoekwerk heel wat lichter maakten. Ook mijn ouders moet ik vermelden, die me steeds gesteund hebben en al het mogelijke deden om het werk te verlichten. Tim heeft hier eveneens een plaatsje verdiend, hij was steeds bereid om me te helpen als mijn computer weer eens moeilijk deed en om me aan te moedigen op momenten dat ik daar behoefte aan had. Tot slot wil ik Kaat bedanken om altijd opnieuw naar mijn geweeklaag te willen luisteren.
2
INHOUDSTAFEL Inleiding ........................................................................................................................ 5 1.
Opzet en doel...................................................................................................... 5
2.
Aanpak en opbouw ............................................................................................. 6
Onderzoeksmethode .................................................................................................... 8 1.
Onderzoeksmateriaal ......................................................................................... 8
2.
Gegevensselectie ................................................................................................ 9
3.
Bijlages ............................................................................................................ 10
4.
Afkortingen ....................................................................................................... 10
HOOFDSTUK 1 : GIERIGAARD ........................................................................... 11 1.
Begripsomschrijving ........................................................................................ 11
2.
Kaartbeschrijving ............................................................................................ 12
3.
2.1
Kaartbeschrijving “gierigaard: benamingen met verwijzing naar dieren” ... 12
2.2
Kaartbeschrijving “gierigaard: benamingen naar handelingen” ................... 13
2.3
Kaartbeschrijving: “gierigaard: overige benamingen” ................................. 15
Bespreking van de heteroniemen ..................................................................... 19 3.0
Inleiding ........................................................................................................ 19
3.1
Directe benamingen voor de gierigaard ........................................................ 19
3.2
Benamingen met verwijzing naar dieren ...................................................... 22
3.2.1
Diernamen overgedragen op de gierigaard ........................................... 22
3.2.2
Samenstellingen met diernamen ........................................................... 31
3.2.3
Afgeleide substantieven met persoonsnaamvormende suffixen ........... 33
3.3
Benamingen naar handelingen ...................................................................... 35
3.3.1
Het aspect VERGAREN............................................................................ 35
3.3.2
Het aspect VASTHOUDEN, NIET LOSLATEN ............................................. 39
3.3.3
Het aspect ZELFS HET WAARDELOZE NIET LOSLATEN............................. 41
3.3.4
Het aspect FRAGMENTERING VAN KOSTBAARHEDEN ............................. 44
3.3.5
Het aspect MOPPEREN, ZEUREN OVER KLEINIGHEDEN ............................ 46
3.4
Benamingen naar voorwerpen ...................................................................... 49
3.4.1
Het aspect TAAI, WEERBARSTIG, HARD .................................................. 49
3.4.2
Het aspect MAGER, DUN, SCHERP ........................................................... 51
3
3.5
Benamingen naar categorieën van mensen geassocieerd met gierigheid ..... 54
3.6
Benamingen met algemene negatieve conotatie, toegepast op de
gierigaard .................................................................................................................. 57 3.7
Overige heteroniemen ................................................................................... 59
HOOFDSTUK 2 : GIERIG ....................................................................................... 63 1.
Begripsomschrijving ........................................................................................ 63
2.
Kaartbeschrijving ............................................................................................ 64
3.
Bespreking van de heteroniemen ..................................................................... 68 3.0
Inleiding ........................................................................................................ 68
3.1
Directe benamingen voor het begrip „gierig‟ ................................................ 68
3.2
Adjectieven afgeleid van substantieven voor „gierigaard‟ ............................ 72
3.2.1.
Afleidingen van substantieven naar dieren ........................................... 72
3.2.2.
Afleidingen van substantieven ontleend aan voorwerpen .................... 74
3.2.3.
Afleiding van een werkwoord waaruit ook een substantief werd
gevormd 76 3.3
Benamingen naar eigenschappen die men de gierigaard toedicht ................ 77
3.3.1
Het aspect HEBZUCHT ............................................................................ 77
3.3.2
Het aspect VASTHOUDENDHEID ............................................................. 80
3.3.3
Het aspect MAGERHEID .......................................................................... 82
3.3.4
Het aspect WAAKZAAMHEID .................................................................. 83
3.3.5
Het aspect ENG, GESLOTEN, KRAP .......................................................... 84
3.4
Heteroniem met algemene negatieve connotatie, toegepast op „gierig‟ ....... 86
Algemene conclusie .................................................................................................... 87 1.
Verspreiding van de heteroniemen: conclusies ............................................... 87
2.
Bespreking van de heteroniemen: conclusies .................................................. 88
Bibliografie ................................................................................................................. 90 Bijlages ........................................................................................................................ 94
4
Inleiding 1. Opzet en doel Dit onderzoek concentreert zich op de verschillende woorden en uitdrukkingen die in de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten gebruikt worden om iemand te omschrijven als “gierig” en als een “gierigaard”. Die twee woordvelden geven een goed beeld van de taalcreativiteit die door het gebrek aan van bovenaf opgelegde normen of voorschriften de kop opsteekt in dialecten. Zoals we zullen zien in de besproken dialectwoorden, vindt die creativiteit zijn weerslag in de grote hoeveelheid dikwijls
originele
uitdrukkingsmiddelen
en
in
de
brede
waaier
aan
benoemingsstrategieën waarvan de dialectspreker gebruikt maakt om voorwerpen, personen, ideeën en gevoelens uit zijn leefomgeving aan te duiden met een preciesheid die niet kan geëvenaard worden door de algemenere omgangsvormen. De woordenschat met betrekking tot menselijke karaktereigenschappen, waartoe „gierig‟ en „gierigaard‟ behoren, is hiervan het perfecte voorbeeld: positieve en vooral negatieve karaktertrekjes kunnen in het dialect op verschillende en heel uiteenlopende manieren uitgedrukt worden. Doordat taalgebruikers vaak op een emotionele manier praten over het gedrag en karakter van anderen, vinden we in de dialecten vaak termen en uitdrukkingen voor bepaalde eigenschappen die verre van objectief zijn. Door gekleurde taalmiddelen te gebruiken kan een taalgebruiker immers duidelijk zijn of haar appreciatie of afkeuring voor een eigenschap tentoon spreiden. Het verbaast waarschijnlijk niet dat de woordenschat om negatieve kenmerken zoals gierigheid weer te geven veel aanzienlijker en meer geschakeerd is dan de „positieve woordenschat‟. De reden hiervoor kan waarschijnlijk in de menselijke aard gezocht worden: wij zijn nu eenmaal geneigd om meer aandacht te schenken aan gebreken dan aan kwaliteiten aangezien de gebreken buiten de „normale‟ gang van zaken lijken te vallen. In de verschillende benamingen die dialectsprekers geven aan een gierigaard en aan diens belangrijkste karakterkenmerk, aangeduid met het begrip „gierig‟, kunnen we zien hoe die taalcreativiteit in zijn werk gaat. Door eerst te onderzoeken welke dialectwoorden waar gebruikt worden en vervolgens de motieven die aan de basis liggen van dergelijke benamingen te onderscheiden, hoop ik in deze scriptie een
5
beeld te geven van de grote dialectische verscheidenheid en creativiteit die in één enkel woordveld te vinden is.
2. Aanpak en opbouw Het uitgangspunt van deze scriptie is in de eerste plaats onomasiologisch van aard: welke woorden gebruikt men in de verschillende dialecten om een gierigaard mee te benoemen en om iemand als gierig te omschrijven? De dialecten in kwestie zijn die gesproken in het zuiden van het Nederlandse taalgebied, behorende tot één van de drie grote dialectgroepen, m.n. het Vlaams (in Frans-,West-, Oost- en ZeeuwsVlaanderen), het Brabants (in Noord-Brabant, Antwerpen en Vlaams-Brabant) en het Limburgs (in Nederlands en Belgisch Limburg). De dialectwoorden die meer dan vier keer voorkomen, zijn in kaart gebracht; het resultaat daarvan staat in bijlage. De rest van het onderzoek is in hoofdzaak semasiologisch en wordt geplaatst in een diachroon perspectief: hoe verloopt de geschiedenis van het gebruik van een dergelijk dialectwoord als denigrerende benaming en bepaaldelijk als benaming voor een gierig persoon of als heteroniem van „gierig‟? Welk motief ligt aan de basis van de overdracht op menselijke karaktertypes? Hoe lang worden de heteroniemen al in die metaforische toepassing gebruikt? Ik bespreek vooral de heteroniemen die ook gekarteerd zijn; het immers niet de bedoeling om de woordvelden van „gierig‟ en „gierigaard‟ tot op de bodem uit te zoeken, maar eerder om een representatief beeld te geven van de dialectwoordenschat voorhanden. Daarnaast wordt er ook heel kort ingegaan op de etymologie van de woorden. Na een uiteenzetting van mijn onderzoeksmethode, m.n. een korte uitleg over het onderzoeksmateriaal en de gegevensselectie, alsook een beknopte uitleg bij de kaarten en de gebruikte afkortingen, ga ik over tot het eigenlijke onderzoek. Dat bestaat uit twee grote hoofdstukken, elk onderverdeeld in drie delen, en een slotbeschouwing. Het eerste hoofdstuk draait volledig rond het begrip „gierigaard‟. Na een korte begripsomschrijving volgt een uitgebreide beschrijving van de drie kaarten die de heteroniemen van gierigaard weergeven. Ten slotte volgt het onderdeel “bespreking van de heteroniemen”, waarin de verschillende dialectwoorden ingedeeld worden volgens benoemingsmotief. Het tweede hoofdstuk handelt over het begrip „gierig‟. Na een begripsomschrijving en kaartbeschrijving, volgt eveneens een bespreking van de heteroniemen, waarin de indeling niet volgens benoemingsmotief
6
verloopt, maar een alternatieve indeling wordt gehanteerd. Beide indelingen berusten op semantische criteria. Ik heb ervoor gekozen om het hoofdstuk over „gierig‟ na dat van „gierigaard‟ te plaatsen, omdat vele adjectieven die gebruikt worden om iemand als gierig te omschrijven, afgeleid zijn van substantieven waarmee men een gierigaard benoemt of van eigenschappen die aan een gierigaard worden toegeschreven. Ik sluit mijn scriptie af met een algemene conclusie.
7
Onderzoeksmethode 1. Onderzoeksmateriaal De dialectkaarten (zie bijlage) zijn gemaakt op basis van materiaal uit het digitale gegevensbestand van de drie grote regionale dialectwoordenboeken: Woordenboek van de Vlaamse dialecten (WVD), Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD) en Woordenboek van de Limburgse dialecten (WLD). Het Woordenboek van de Vlaamse dialecten is het jongste van de drie grote regionale woordenboeken en behandelt de dialecten gesproken in Frans-Vlaanderen (het deel van het historische graafschap Vlaanderen dat sinds de Vrede van Nijmegen [1678] bij Frankrijk hoort en waar nog steeds een West-Vlaams dialect gesproken wordt door een klein deel van de plaatselijke bevolking, voor meer uitleg zie Woordenboek van het Frans-Vlaams van Moeyaert), in West- en Oost-Vlaanderen (twee Belgische provincies) en in Zeeuws-Vlaanderen (het zuidelijkste gedeelte van de Nederlandse provincie Zeeland). Het WVD is opgestart in 1972 aan de Universiteit Gent naar het voorbeeld van WLD en WBD. Het Woordenboek van de Brabantse dialecten is het oudste van de drie en verwerkt de dialectwoordenschat van de Belgische provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen en van de Nederlandse provincie Noord-Brabant. Het Woordenboek van de Limburgse dialecten inventariseert de dialectwoordenschat van de Belgische en Nederlandse provincie Limburg en het vanouds Germaanstalige noordoosten van de Belgische provincie Luik. Het WBD en het WLD zijn beiden opgestart door professor doctor A. Weijnen aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen (zie website REWO). Deze drie universitaire onderzoeksprojecten hebben parallelle werkwijzen en werken samen aan de registratie en studie van de traditionele dialectwoordenschat. Ze staan onder leiding van de Nederlandse Taalunie. De materiaalverzameling gebeurde op twee manieren, nl. door enquêtering op schriftelijke en mondelinge basis en door het verwerken van „vreemd materiaal‟(zoals de vragenlijsten van de voormalige ZuidNederlandse dialectcentrale van de Katholieke Universiteit Leuven en van het P. J. Meertens-instituut van de KNAW te Amsterdam, naast data uit bestaande dialectwoordenboeken, monografieën en verhandelingen, handschriften, artikelen etc.). De woordenboekprojecten zijn onomasiologisch-geografisch van opzet en bieden door hun parallelle methode van verzamelen en presenteren van de
8
woordenschat
een
enorme
schat
aan
gegevens,
ideaal
om
een
onomasiologisch/semantisch onderzoek zoals het mijne op te baseren.
2. Gegevensselectie Uit het digitale onderzoeksmateriaal voorhanden, heb ik vijf kaarten gemaakt. Voor elk lemma werden eerst alle trefwoorden nauwkeurig bekeken om zeer onwaarschijnlijke en foute gegevens eruit te halen. Meestal ging het daarbij om de zogenaamde verlegenheidsopgaven: sommige informanten kunnen niet met grote zekerheid antwoorden op de vraag, maar willen toch iets invullen, waarbij men vaak teruggrijpt naar AN woorden. Sommigen geven ook gewoon foute antwoorden, door bijvoorbeeld een benaming te geven voor een ander begrip dat er soms mee geassocieerd wordt. De meeste woorden die ik geschrapt heb, komen uit de lijst met heteroniemen van gierig. Het gaat meer bepaald om uitdrukkingen en werkwoorden die men gebruikt om iemand als gierig te omschrijven. Bij het ondervragen verwachtte men van de informanten dat die bij „gierig‟ enkel adjectivistische heteroniemen zouden geven, omdat men daarnaast ook soms specifiek vroeg naar dialectwoorden voor „gierig zijn‟. De uitdrukkingen die bij „gierig‟ opgegeven werden, staan dan ook in de verkeerde categorie, daarom heb ik ze uit de trefwoordenlijst van gierig gehaald. Het gaat onder andere om zegswijzen als alleen de rook uit de kave gaat verloren, de pieringen in engeland horen, een halve cent in tweeën bijten, een slaaf van het geld zijn enz., naast werkwoorden als knijpen, nijpen, afpitsen enz. In de lijst van gierigaard heb ik slechts twee trefwoorden verwijderd. Er was één woord dat naar een ander negatief karaktertype verwees, nl. egoïst en één heteroniem dat morfologisch gezien niet in de lijst paste, nl. varkenserij. Daarnaast heb ik bij het lemma „gierigaard‟ sommige trefwoorden samengenomen. Zo kwamen verschillende trefwoorden zowel met als zonder tussen-n voor, o.m. krentekakker en krentenkakker. Bij sommige samengestelde trefwoorden kon het eerste deel zowel in het enkelvoud als in het meervoud staan, zo o.m. bij kribbijter en kribbe(n)bijter. Bij zulke minieme vormverschillen heb ik dus de twee benamingen in één trefwoord gezet.
9
3. Bijlages Na de gegevensselectie werden de overblijvende trefwoorden in kaart gebracht. Wegens de enorme hoeveelheid trefwoorden in zowel het lemma „gierigaard‟ als dat van „gierig‟, heb ik een selectiecriterium gehanteerd: enkel als een heteroniem op minimum vier verschillende plaatsen opgetekend werd, kreeg het een plaats op de kaart. In totaal zijn er vier verschillende kaarten gemaakt, drie van het lemma „gierigaard‟ en één van het lemma „gierig‟. Alle vier de kaarten staan in bijlage, in de volgorde waarin ze in de scriptie besproken worden.
4. Afkortingen In de scriptie worden afkortingen of namen gehanteerd voor een aantal belangrijke referentiewerken waarnaar vaak verwezen wordt:
Corn.- Vervl. = P. J. Cornelissen - J. B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect DV-DT = J. de Vries en F. de Tollenaere etymologisch woordenboek GW = L. Lievevrouw-Coopman, Gents woordenboek EWN = etymologisch woordenboek van het Nederlands (online versie) WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal (online versie) MNW = Middelnederlandsch Woordenboek (electronische versie) VD = Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal (CD-ROM) VDDN = Van Dale Groot woordenboek Duits – Nederlands (CD-ROM) VMNW = Vroegmiddelnederlands Woordenboek (online versie)
De complete bibliografische gegevens zijn te vinden op het einde van de scriptie, in de bibliografie.
10
HOOFDSTUK 1 : GIERIGAARD 1. Begripsomschrijving Door de geschiedenis heen heeft men de karaktertrekken van de gierigaard in allerlei domeinen verwoord en verbeeld. In de literatuur, in het theater – kluchten zowel als tragedies -, in de filosofie of in de alledaagse werkelijkheid; zowat overal gebruikt men het beeld van de gierigaard om mensen en soms zelfs hele volkeren op een negatieve manier te stereotyperen. Een gierigaard is een persoon, mannelijk of vrouwelijk, die het bezitten van geld voorop plaatst. Met andere woorden: gierigaards genieten van geld op een abstracte manier: het is het besef dat ze beschikken over grote sommen geld dat hen voldoening geeft, niet het feit dat ze daardoor meer kunnen uitgeven. Integendeel, een gierigaard is in de eerste plaats iemand die datgene wat hij/zij bezit zo min mogelijk tracht uit te geven, noch voor zichzelf, noch voor anderen. Hij weigert zijn rijkdom te delen en staat bekend om het feit dat hij zijn geld en goed oppot en nooit meer loslaat. Meestal gaat dit kenmerk gepaard met een inhalige karaktertrek, een ziekelijke begeerte om zijn/haar rijkdom uit te breiden op alle mogelijke manieren. Hun asociaal gedrag maakt gierigaards niet erg populair bij de medemens. De misprijzende en spottende benamingen die hen dit oplevert zijn dan ook talrijk en geven een idee van de eigenschappen die men aan een gierige vrek toedicht.
11
2. Kaartbeschrijving Omdat er enorm veel verschillende dialectwoorden bestaan voor een gierigaard, bleek het onmogelijk – want door de grote hoeveelheid heteroniemen heel onoverzichtelijk – om alle benamingen op één kaart te zetten. Ik heb in de toelichting bij de onderzoeksmethode al uitgelegd dat ik daarom drie kaarten gemaakt heb: de eerste kaart bevat alle heteroniemen met een verwijzing naar dieren, de tweede is gemaakt op basis van woorden die visuele handelingen uitdrukken. De laatste kaart bevat alle overige heteroniemen. Bij elke kaart geef ik een uitgebreide beschrijving van de heteroniempatronen.
2.1 Kaartbeschrijving “gierigaard: benamingen met verwijzing naar dieren” Het ruimst verspreide heteroniem in de categorie van de aan dieren ontleende benamingen is beest: het komt vrij dicht geconcentreerd voor in heel Oost-Vlaanderen en wordt ook nog enkele keren in het aangrenzende West-Brabant waargenomen. Verder bestrijkt het een gebiedje in het noorden van Belgisch Limburg, terwijl het in de rest van die provincie alsook in het midden van Nederlands Limburg sporadisch voorkomt. Vooral in Oost-Vlaanderen maar incidenteel ook in Limburg verschijnt beest soms in verbinding met het voorbepalende adjectief gierig. Bovendien noteren we in Limburg herhaaldelijk de samenstelling pensbeest. Opmerkelijk is dat beest tussen Oost-Vlaanderen en Limburg, dus in het Brabantse dialectgebied, zo goed als onbekend is, de hierboven vermelde West-Brabantse attestaties niet te na gesproken. In Noord-Brabant is er welgeteld één attestatie van het heteroniem, namelijk in Someren. Ook in West-Vlaanderen is beest een unicum: het komt enkel in Waregem voor. Een tweede heteroniem dat in verschillende regio‟s van het Zuid-Nederlandse dialectgebied gebruikt wordt voor een gierigaard, is kribbenbijter. Dat woord vormt echter enkel in West-Vlaanderen een vrij dichte concentratie, in Oost-Vlaanderen is het woord maar sporadisch verspreid en in Limburg is het zeldzaam. In NoordBrabant, Zeeuws-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen is het telkens één keer opgegeven, respectievelijk in Nieuwkuijk, Terneuzen en De Moeren. Verder zijn er drie heteroniemen die aan regionale gebiedsvorming doen: aap, varken en hork. Het eerste is typisch voor het zuidoosten van West-Vlaanderen, waar het een dicht bezet gebiedje vormt. Daarbuiten wordt het nog één keer geïsoleerd 12
waargenomen in het Oost-Vlaamse Sint-Denijs-Boekel. Soms wordt het woord voorbepaald met gierig. Varken is een bijna exclusief Limburgs heteroniem: het komt geconcentreerd voor langs beide oevers van de Maas en is in de rest van de Limburgse provincies sporadisch verspreid. In Oost-Vlaanderen werd het twee keer opgetekend, nl. in Melden en Haaltert. Hork komt vrij frequent voor in het zuidwesten van de provincie Antwerpen. Ten slotte treffen we nog enkele vrij zeldzame heteroniemen aan, die nergens een concentratie van betekenis vormen. Het frequentste daarvan is neet met zeven attestaties in West-Vlaanderen, gevolgd door het eveneens West-Vlaamse hond en het typisch Wase heteroniem draak (beide zes attestaties). Draak komt niet uit het lemma „gierigaard‟ of „gierig persoon‟, maar uit het WVD-lemma „vrek‟, waarover ik meer uitleg geef in de beschrijving van de kaart “gierigaard: overige benamingen”. Orebeest komt vijf keer voor in het noordwesten van Oost-Vlaanderen, gierige bok vijf keer in Vlaams-Brabant en pinegel kent evenveel vermeldingen in NoordBrabant. Vrij zeldzaam zijn ook de twee samenstellingen met geld- als bepalend bestanddeel, namelijk geldwolf (zes attestaties in het oosten van het Limburgse dialectgebied, twee in het oosten van Vlaams-Brabant, één in de provincie Antwerpen en twee in Noord-Brabant) en geldhond (twee keer in de westelijke helft van VlaamsBrabant en twee in de provincie Antwerpen).
2.2 Kaartbeschrijving “gierigaard: benamingen naar handelingen” De meeste heteroniemen van het hier behandelde type hebben een vrij beperkte geografische reikwijdte. Slechts bij drie ervan kan sprake zijn van een bovenregionale verspreiding, nl. bij duite(n)-, duitjeskliever, nijper en schraper. Het eerste komt tamelijk geconcentreerd voor in de noordelijke helft van de provincie Antwerpen en in het Waasland, en wordt verder verspreid waargenomen in het zuiden van Antwerpen en het grootste deel van Oost-Vlaanderen. Nijper vertoont een sterke concentratie in Zuid-Oost-Vlaanderen, die naar het oosten toe uitdijt in een sporadische verspreiding in de provincie Vlaams-Brabant tot aan de grens met Belgisch Limburg. Verder komt het verspreid voor in het noordwesten van OostVlaanderen en Zuid-West-Vlaanderen. Een geïsoleerde oostelijke attestatie vinden we in het Limburgse Boshoven. Vrij zeldzaam is de vormvariant van nijper, nijperd. Het is een exclusief Nederlands heteroniem: enkel in Noord-Brabant (vier attestaties) en
13
Nederlands Limburg (drie attestaties) wordt nijperd gebruikt voor een gierigaard. Ten slotte is ook schraper in verscheidene regio‟s opgetekend. Hoewel het vooral in Nederlands Limburg populair is, zien we het ook in Noord-Brabant opduiken (vier attestaties). Daarnaast krijgen we her en der geïsoleerde attestaties: in Belgisch Limburg (Tessenderlo), in Vlaams-Brabant (Bekkevoort), in West-Vlaanderen (Assebroek) en in Oost-Vlaanderen (Gent). De attestaties in West- en OostVlaanderen moeten echter genuanceerd worden: schraper bestaat eigenlijk niet in de Vlaamse dialecten, enkel de varkant schreper kan daar voorkomen (net zoals men ook schrepen zegt in plaats van schrapen). Waarschijnlijk hebben de betreffende informanten van de schriftelijke enquête het woord vernederlandst. De vormvariant schraperd doet aan regionale gebiedsvorming: het is een typisch Noord-Brabantse vorm, hoewel het ook sporadisch verspreid is in Nederlands Limburg (vier attestaties). Er zijn nog heel wat heteroniemen die gebiedjes vormen in bepaalde regio‟s. Een heteroniem dat nagenoeg uitsluitend op Nederlands grondgebied voorkomt, is zeikerd. Het staat het sterkst in de oostelijke helft van Noord-Brabant, is nog vrij goed vertegenwoordigd in het noorden van Nederlands Limburg en duikt verder sporadisch op in het zuiden van die provincie. In België is zeikerd één enkele keer geattesteerd, nl. in het Belgisch Limburgse Meeuwen. Twee gelijkaardige woorden die exclusief West-Vlaamse benamingen zijn voor een gierigaard, zijn kluite(n)bijter en kluite(n)wrijver. Het laatste vormt een dicht bezet gebied in het zuidoosten van WestVlaanderen, het eerste is vooral geconcentreerd rond Brugge, maar wordt ook enkele keren waargenomen in zuidoostelijk West-Vlaanderen en twee keer in OostVlaanderen (Stekene en Ouwegem). In het uiterste westen valt daarnaast de concentratie van krimper en het verwante krimpkloot op, waarbij ook de FransVlaamse vermelding in De Moeren aansluit. Ver daarvandaan duikt krimper geïsoleerd op in het Oost-Vlaamse Wetteren. De twee laatste gebiedsvormende heteroniemen zijn potter, een exclusief Brabantse benaming, en prengel, frequent gebruikt voor een gierigaard in het noorden van Nederlands Limburg. Ten slotte zijn er ook heel wat heteroniemen die slechts weinig voorkomen en nergens aan gebiedsvorming doen. Cente(n)bijter is in deze categorie het frequentste met negen attestaties. Het is verspreid over Vlaanderen en ook in Antwerpen is het één keer opgetekend, namelijk in Brasschaat. Pitser staat op de tweede plaats met zes attestaties, verspreid over Belgisch Limburg en het daaraan grenzende zuidoosten van 14
de provincie Antwerpen. Peezuiger, kneut en pfennigfuchser hebben allebei vijf attestaties: die van peezuiger zijn verspreid over het oostelijke Waasland, het zuidwesten van de provincie Antwerpen en Klein-Brabant. Kneut is in noordoostelijk Belgisch-Limburg een frequent geattesteerde benaming en pfennigfuchser wordt gebruikt dicht bij de Duitse grens in enkele plaatsen in Nederlands Limburg. Ook de heteroniemen sloeber en slokker zijn vrij zeldzaam (elk vier attestaties). Sloeber telt drie attestaties in Brabant en één in Limburg, namelijk in Sint-Lambrechts-Herk; slokker wordt sporadisch gebruikt in Brabant en op de grens tussen Belgisch Limburg en Nederlands Limburg, in Neerharen. Ten slotte vinden we het dialectwoord pekelaar vier keer terug in het zuidoosten van West-Vlaanderen en het heteroniem pinte(n)neuker twee keer in het oosten van Noord-Brabant en één
keer in de
noordelijke helft van Nederlands Limburg.
2.3 Kaartbeschrijving: “gierigaard: overige benamingen” De laatste kaart bevat alle overige dialectwoorden voor een gierigaard. Hoewel deze kaart niet meteen de meest overzichtelijke is van de drie, valt toch meteen op dat een aantal heteroniemen een ruime verspreiding kennen terwijl andere regionaal beperkt zijn. De heteroniemen die het vaakst gebruikt worden, zijn gierigaard, (gierige) pin en vrek. Gierigaard staat mijlenver voor op alle andere heteroniemen met meer dan zeshonderd attestaties. Het woord is vrijwel algemeen gebruikelijk in het hele Vlaamse dialectgebied, het westelijke deel van Vlaams Brabant en de provincie Antwerpen; in Limburg komt het sporadisch voor. In Noord-Brabant is het heteroniem opvallend afwezig: slechts elf attestaties, wat weinig is in vergelijking met de rest van het gebied. Met een vijfhonderdtal vermeldingen is vrek het tweede frequentste heteroniem. Hoewel het een vrij algemeen voorkomende benaming is voor een gierigaard, vallen toch wel de dichte concentraties in het Vlaamse dialectgebied op. Zo vertoont het in West-Vlaanderen een tamelijk gelijkmatige verspreiding, terwijl in Oost-Vlaanderen vooral het centrum van het gebied, ten zuidwesten van het Waasland, een vrij dichte bezetting kent. In de rest van het Zuid-Nederlandse dialectgebied komt het ook vrij frequent voor, enkel het uiterste noordoosten, in de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Nederlands Limburg is vrek heel wat minder sterk aanwezig. Het kaartbeeld van het heteroniem vrek vereist nog wat extra aandacht: omdat het WVD aparte vragen gesteld heeft naar de gierigaard en naar de
15
vrek (= iemand die in extreme mate gierig is), heeft dat geleid tot twee lemma‟s in WVD Karakter: „gierig persoon‟ (p. 249 e.v.) en „vrek‟ (p. 264). Het WLD en het WBD hebben maar één vraag gesteld, en dus ook geen onderscheid gemaakt tussen „gierig‟ en „extreem gierig‟, „gierigaard‟ en „vrek‟, „gierig zijn‟ en „vrekkig zijn‟. Zij hebben dan ook enkel een lemma „gierigaard‟ in hun afleveringen Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs. Omdat mijn kaarten aanvankelijk gebaseerd waren op de heteroniemen die in de lemma‟s „gierigaard‟ (WLD en WBD) en het lemma „gierig persoon‟ (WVD) voorkomen, en niet op het lemma „vrek‟ (WVD), kregen we een vertekend kaartbeeld wat betreft het heteroniem vrek. Het leek immers in het Vlaamse dialectgebied totaal afwezig te zijn, hoewel volgens het WVD-materiaal vrek wel degelijk frequent voorkomt in zowat het hele gebied. Volgens het ZND-materiaal is het zelfs algemeen in de twee Vlaamse provincies (WVD Karakter, p. 264). Opdat de kaart een juiste weergave zou geven van de werkelijkheid, heb ik de benamingen uit het lemma „vrek‟ van het WVD ook op de kaart gezet. Een bijkomend probleem is dat we niet met zekerheid kunnen bepalen of ook het Brabantse en Limburgse vrek een ergere mate van gierigheid benoemen dan de andere heteroniemen, juist omdat het WBD en WLD het onderscheid niet maken in hun lemma‟s. (Gierige) pin staat op de derde plaats met bijna driehonderd attestaties. Samen zijn de twee varianten typisch voor het centrale en oostelijke deel van het kaartgebied. Ze vertonen opvallende concentraties in het noordoosten van Noord-Brabant, de westelijke helft van Belgisch Limburg en de provincie Antwerpen, waar overigens voornamelijk de vorm met voorbepalend gierig werd opgegeven. In de rest van Noord-Brabant, in VlaamsBrabant en in het oosten van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen vertoont (gierige) pin een vrij gelijkmatige, maar wijdmazige verspreiding. Ook in het noorden van Nederlands Limburg zijn er nog behoorlijk wat attestaties terwijl het heteroniem in het zuiden van die provincie en in het oosten van Belgisch Limburg slechts zelden opduikt. In westelijk Vlaanderen is er maar één gebiedje waar sprake kan zijn van een zekere concentratie van pin, nl. het zuidoosten van West-Vlaanderen. Voor het overige is pin, met of zonder voorbepaling, in de Vlaamse dialecten een zeldzaamheid. NoordBrabant kent naast het afzonderlijke pin en de verbinding gierige pin ook nog de samenstelling gierpin. De overige heteroniemen zijn meestal typisch voor een bepaalde regio, wat niet wil zeggen dat ze buiten hun kerngebied(en) helemaal afwezig zijn. Zo vormt pees een vrij compact gebied in westelijk Oost-Vlaanderen, maar komt het ook nog 16
sporadisch voor langs de Schelde tussen Gent en Dendermonde, en in de westrand van Vlaams-Brabant. Het duikt ook twee keer op in West-Zeeuws-Vlaanderen (in Oostbrug en Zuidzande) alsook in vijf ver uit elkaar gelegen West-Vlaamse plaatsen (Ieper, Torhout, Waregem, Ruiselede en Sijsele). Een erg geïsoleerde vermelding treffen we aan in het Noord-Brabantse Vlijmen. Het van pees afgeleide heteroniem pezerik is prominent aanwezig in het noordoosten van Noord-Brabant, daarbuiten is het twee keer vermeld in Belgisch Limburg (in Meeuwen en As), twee keer in OostVlaanderen (in Lotenhulle en Bokselaar) en één enkele keer in Vlaams-Brabant (Aarschot). Het gesubstantiveerde adjectief gierige vormt een vrij dicht bezet gebied in de provincie Antwerpen en is verder nog goed vertegenwoordigd in Vlaams Brabant. Zowel ten westen als ten oosten van het Brabantse dialectgebied, in oostelijk Oost-Vlaanderen en in Belgisch Limburg, is het heteroniem nog bij uitzondering aanwezig. Sporadisch verspreid over de hele provincie West-Vlaanderen en het grootste deel van Oost-Vlaanderen is de benaming jood, die ook nog twee keer in Vlaams-Brabant opduikt (in Essen en Lubbeek) en één enkele keer in BelgischLimburg (Jeuk).
In Noord-West-Vlaanderen
verschijnt
sporadisch
ook de
samenstelling spekkejood. Verder vinden we op de kaart een aantal heteroniemen die weinig frequent zijn, maar toch duidelijke gebiedjes vormen. Bekijken we het kaartbeeld van west naar oost, dan valt om te beginnen de concentratie op van het heteroniem kreut. Het vormt een gebiedje in Veurne-Ambacht, wordt ook vermeld in het naburige Ieper en in twee Frans-Vlaamse plaatsen (De Moeren en Hondegem). Dit heteroniem kent bovendien een geïsoleerde verschijning in Oost-Vlaanderen, het werd er opgegeven in Wetteren en Idegem. In het zuidoosten van West-Vlaanderen wordt een gierigaard soms teers genoemd. In diezelfde zuidoosthoek van West-Vlaanderen maar iets noordelijker, heet een gierigaard kei. Voor andere heteroniemen die we nog als gebiedsvormend kunnen beschouwen, moeten we onze blik richten op het oostelijke deel van het onderzoeksgebied. Zo valt in het zuiden van Nederlands Limburg een concentratie op van het gesubstantiveerde adjectief nauwe. In het oosten, en vooral het noordoosten, van Belgisch-Limburg treffen we het gesubstantiveerde adjectief groene herhaaldelijk aan. Tot slot toont de kaart een aantal vrij zeldzame heteroniemen, die nergens aan echte gebiedsvorming toe zijn. Pinnetje-dun is een exclusief Brabants woord, het duikt op in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant. De samenstellingen met 17
geld- tellen elk zes attestaties: geldzak bestrijkt een klein gebiedje in Vlaams-Brabant, waaronder drie deelgemeenten van Brussel (Sint-Pieters-Rode, Zaventem en SintStevens-Woluwe). Daarnaast kent het een erg geïsoleerde verschijning in het Antwerpse Arendonk. Geldduivel komt sporadisch voor in het Brabantse dialectgebied, en heeft daarnaast één attestatie in het Limburgse Heusden. Het heteroniem gierige duivel is ook vooral een Brabants heteroniem, maar daarnaast werd het in Limburg drie keer opgetekend (in Hoepertingen, Aken en SintLambrechts-Herk) en één enkele keer in West-Vlaanderen, nl. in Sint-Eloois-Winkel. Kreng is sporadisch aanwezig in Noord-Brabant (Ossendrecht, Terheijden, Breda en Sprundel) en is ook gebruikelijk in twee Limburgse dorpen, nl. in Achel en As. Het heteroniem gierige pee duikt twee keer op in Vlaams-Brabant (Bierbeek en Langdorp), twee keer in de provincie Antwerpen (Liezele en Tongerlo) en één enkele keer in Oost-Vlaanderen, nl. in Hamme. Ten slotte blijven er nog twee erg zeldzame heteroniemen over, elk met vier attestaties: het gesubstantiveerde adjectief scherpe voor een gierigaard is typisch Limburgs, smous treffen we sporadisch aan in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en één keer in Vlaams-Brabant, nl. in Neerijse.
18
3. Bespreking van de heteroniemen 3.0 Inleiding De heteroniemen van gierigaard zijn verbazingwekkend talrijk en uiteenlopend. Uit de enquêtes die in het Zuid-Nederlandse dialectgebied gehouden zijn, komen maar liefst 326 verschillende benamingen naar voren, waaronder zowel ruim verspreide als regionale en unieke heteroniemen. Blijkbaar zorgen de antigevoelens die een gierigaard oproept bij zijn medemens voor een onvoorstelbare creativiteit bij het benoemen van een dergelijk persoon. Al die opgegeven heteroniemen zijn niet zomaar uit het niets ontstaan, integendeel. Hoewel een dialectspreker zich daar zelf niet altijd van bewust is, zit er meestal een motief achter de keuze voor een bepaald woord. In de zoektocht naar een juiste formulering kan een spreker zo beroep doen op een hele resem uiteenlopende motieven, met een grote hoeveelheid vaak heel verschillende woorden voor eenzelfde begrip als resultaat. In de hier volgende bespreking heb ik geprobeerd om de heteroniemen in te delen naar benoemingsmotief. De hoofdparagrafen zijn gewijd aan zes grote motiefcategorieën die volgens mij bepalend waren bij de creatie van het grootste deel van de heteroniemen. De meeste van de motiefcategorieën heb ik nogmaals onderverdeeld
in
kleinere, meer specifieke
subcategorieën.
In
de laatste
hoofdparagraaf behandel ik alle heteroniemen die niet in één van die grote motiefcategorieën passen, onder de noemer “overige heteroniemen”. Bij elk heteroniem afzonderlijk probeer ik te achterhalen waar het zijn betekenis juist haalt of hoe het tot de betekenis „gierigaard‟ is kunnen evolueren. Er wordt in de eerste plaats gekeken naar de benamingen die vaak genoeg voorkwamen om ook een plaats op de kaart te krijgen, met - zoals vooraf al gezegd - als selectiecriterium een minimum van vier attestaties. Daarnaast zal ik hier ook heteroniemen ter sprake brengen die niet op de kaart staan (wegens minder dan vier attestaties in het Zuid-Nederlandse dialectgebied), althans waar dat voor de bespreking relevant is. 3.1 Directe benamingen voor de gierigaard Alle dialecten in het besproken gebied beschikken wel over één of meerdere woorden die de gierigaard rechtstreeks benoemen naar de karaktertrek „gierig‟. De
19
heteroniemen die hieraan voldoen, zijn gierigaard, gierige en vrek. Zoals we ook op de kaart kunnen zien, kent men in heel veel plaatsen zowel gierigaard of gierige als vrek. Tussen de eerste twee heteroniemen en het derde bestaat meestal een graadverschil: vrek wijst er immers vaak op dat de persoon in kwestie een vergaande vorm van gierigheid bezit, zo geeft het WVD als definitie bij het lemma „vrek‟: „iemand die in extreme mate gierig is‟ (aflevering Karakter, p. 264). Hoewel dat graadverschil
niet
helemaal
duidelijk
gemaakt
wordt
in
de
twee
zusterwoordenboeken, het WBD en het WLD (zij plaatsen vrek niet onder een afzonderlijk lemma, maar zetten het bij de heteroniemen van het lemma „gierigaard‟), wordt dat verschil door de meeste dialectsprekers in de zuidelijke Nederlanden vermoedelijk wel degelijk aangevoeld.
gierigaard
Gierigaard is een betrekkelijk jong woord: in het Middelnederlands is het nog niet aanwezig. Het bestaat uit het adjectief gierig en het suffix –aard. Een uitgebreide bespreking van gierig wordt gegeven in het hoofdstuk over gierig, de uitleg over het suffix –aard staat in de motiefcategorie “benamingen naar dieren: substantief + aard”. Aan de hand van de citaten in het WNT kunnen we afleiden dat het tot het einde van de 17de eeuw in een ruime opvatting gebruikt werd om een geldzuchtig mens aan te duiden. Sinds de 18de eeuw is de betekenis beperkt tot „vrek, gierig persoon‟, niet meer zozeer in de zin van „geldwolf, hebzuchtig persoon‟. Inderdaad duikt het in het WVD Karakter op bij het lemma „gierig persoon‟ (p. 250), en niet bij het lemma „geldwolf‟ (p. 265), het karaktertype dat bij uitstek met geldzucht geassocieerd wordt. Op de kaart zien we dat gierigaard in België vrijwel algemeen voorkomt, terwijl het in de Nederlandse provincies van het Zuid-Nederlandse dialectgebied nauwelijks geattesteerd is.
gierige
Gierig is een afleiding van het adjectief gier, door toevoeging van het achtervoegsel – ig (voor verdere uitleg over de etymologie zie hoofdstuk over gierig). Aan de hand van de citaten in het VMNW zien we dat het gesubstantiveerde adjectief al in de 13de eeuw gebruikelijk was om een hebzuchtig en inhalig persoon te benoemen, wat wijst op een al zeer vroeg associatie van een gierigaard met hebzucht en begerigheid. 20
vrek
Het substantief vrek is al sinds de 13de eeuw een benaming voor een gierigaard en is daarmee één van de oudste heteroniemen. Het kon toen ook nog gebruikt worden om iemand aan te duiden die op een verstandige manier met geld omgaat (zie VMNW i.v. vreke, vrekke). Morfologisch gezien is het een gesubstantiveerde vorm van het adjectief vrec „gierig‟, dat waarschijnlijk te herleiden is tot het Oergermaans. *frekadie zelf teruggaat op het Indogermaans *preg- „begerig, heftig‟ (WNT, i.v. vrek I). De overdracht naar „gierigaard‟ is dus weer gebeurd op basis van de hebzuchtige kwaliteiten die aan een dergelijk persoon worden toegedicht. Tot op vandaag is het één van de meest voorkomende benamingen voor een gierig persoon: in de vragenlijsten komt het naar voren als het tweede meest frequente heteroniem met ongeveer vijfhonderd attestaties verspreid over het Zuid-Nederlandse dialectgebied.
21
3.2 Benamingen met verwijzing naar dieren Het dierenrijk is een bron van inspiratie bij het omschrijven van negatieve karakteren persoonstypes. Vaak verwijst men metaforisch naar een gierigaard door hem/haar te benoemen naar een dier waarvan men op de een of andere manier veronderstelt dat het een inhalig en gretig gedrag tentoonspreidt. Deze motiefcategorie is ingedeeld in drie subcategorieën: “diernamen overgedragen op de gierigaard”, “samenstellingen met diernamen” en “afgeleide substantieven met persoonsnaamvormende suffixen”. 3.2.1
Diernamen overgedragen op de gierigaard
De benamingen in deze eerste categorie berusten op metaforische overdracht van een diernaam op een gierig persoon. Meestal wordt de diernaam in kwestie in zijn eentje, d.w.z. zonder voor- of nabepaling, gebruikt ter karakterisering van de gierigaard. Soms echter is die naam vergezeld van het voorbepalende adjectief gierig of een variant daarvan. Aangezien voor nogal wat plaatsen zowel de vorm mét als die zonder voorbepalend adjectief is opgegeven, nemen we aan dat de toevoeging van een dergelijk adjectief optioneel is: wie een gierig persoon “een aap” noemt, kan wellicht ook spreken van “een gierige aap”. Slechts één heteroniem van het “diernaam”-type komt vaker voor mét dan zonder voorbepalend adjectief: bok. Bok is enkel in Lokeren (Oost-Vlaanderen) aanwezig als heteroniem, terwijl gierige bok vijf maal geattesteerd werd, nl. in Merchtem, Mollem, Baal, Scherpenheuvel en Hakendover (alle in Vlaams-Brabant).
beest
Het algemene woord beest („dier‟) is ontleend aan het Oudfranse beste, via vulgair Latijn *besta ontwikkeld uit Latijn bēstia ‟(groot, wild) dier‟, een woord van onbekende herkomst (EWN i.v. beest). De eigenlijke betekenis van beest is „een levend wezen, niet met rede begaafd‟; in toepassing op personen wordt het gehanteerd als scheldwoord voor iemand die zich onhebbelijk of onredelijk gedraagt. Nog veel meer dan bijvoorbeeld aap of varken wordt beest gebruikt ter karakterisering van verschillende persoonstypes die onmenselijk, dus “beestig” of “beestachtig” gedrag vertonen. Onder beest kan men o.m. een geweldenaar verstaan (WVD Karakter p.157), een botterik (Idem, p. 308 en 336), of een slechterik (Idem, p.12). Ook gierigheid wordt blijkbaar gezien als iets onmenselijks, vandaar dat het woord zich op 22
dragers van die slechte eigenschap kon toespitsen. In de 19de eeuw was het woord beest in Zuid-Nederland ook gebruikelijk als bijvoeglijk naamwoord in de betekenis van „gierig‟ (WNT). Waarschijnlijk is die adjectivische gebruikswijze voortgekomen uit de substantivische (nl. het gebruik van beest voor een gierigaard).
aap
De etymologie van het woord aap is onduidelijk: buiten de Germaanse talen vind men geen duidelijke verwanten. Aangezien het dier in Noord-West-Europa niet inheems is, ligt het voor de hand dat het woord ontleend is aan een andere taal. Er zijn verschillende speculaties over welke taal dat juist is (onder andere het Keltisch en het Sanskriet worden als mogelijkheden gezien), maar het zijn allen slechts hypotheses. In de betekenis „brutaal kind, rakker‟ wordt aap al in de 16de eeuw gebruikt (EWN, i.v. aap). Omdat dit vierhandig zoogdier het meest op de mens lijkt en diens handelingen graag nabootst, is het niet te verwonderen dat hij in veel vergelijkingen, spreekwoorden en zegswijzen voorkomt. Het woord wordt volgens het WNT gebruikt als algemeen schimpwoord, bv. een aap van een jongen. Blijkbaar heeft aap zich vanuit die ruimere toepassing op negatieve persoonstypes in het zuidoostelijke WestVlaams toegespitst op een welbepaald ongunstig type, nl. de gierigaard. Een andere mogelijke uitleg is dat het gebruik van aap om iemand als gierig aan te duiden voortkomt uit de oneigenlijke betekenis „eene opgespaarde en weggelegde geldsom, een zorgvuldig bewaarde schat‟ (WNT i.v. aap). Dit gebruik was, zoals blijkt uit de citaten in het WNT, al in het begin van de 17de eeuw heel gewoon. Die specifieke betekenis komt voort uit de stenen beeldjes van apen die men vroeger af en toe gebruikte om geld in weg te bergen, als variatie op de spaarpotten in de vorm van varkens. Zo werd aap een alternatieve naam voor spaarpot, en na betekenisoverdracht van de inhoud, het opgespaarde geld. De overstap naar gierigaard is dan niet meer zo heel groot.
hond
Het woord hond wordt al in een gedicht van Hooft (1616)) gebruikt in de specifieke betekenis „gierigaard, vrek‟: “Nu denck ick ien jonger mach sitten speulen de gilt Mit de moye dubbeloenen: en noemen me vilt, Hondt, gierigert, vreck, terwyl hy hem verblyen gaet.” 23
HOOFT,
Gedichten, 1600-1647 (zie WNT, i.v. gierigaard)
Als benaming voor het bekende huisdier vinden we al vroeg verwante vormen terug in de meeste Germaanse talen, zo onder meer in het Oud-Saksisch hund, het OudFries hund, het Oud-Engels hund en in het Gotische hunds. Al die woorden stammen af van de gereconstrueerde Oergermaanse vorm *hunda-. In figuurlijke en overdrachtelijke toepassing op personen kan men er een veracht of verachtelijk persoon mee aanduiden. De negatieve connotatie die het woord hond soms krijgt, is begonnen in het Oosten: in Israël worden honden al meer dan tweeduizend jaar als onrein gezien. Westerbeke schrijft in zijn artikel „Dieren in de Bijbel‟ dat verschillende Israëlische (en vaak Bijbelse) teksten in ongunstige zin over de hond en zijn gewoonten schrijven en dat het woord hond in Israël nu nog steeds frequent als scheldwoord gebruikt wordt (p. 56). In de Nederlanden was hond als benaming voor een verachtelijk persoon in de 16de eeuw al redelijk ingeburgerd, zoals de citaten in het WNT aangeven. Vanaf de 17de eeuw werd hond bij een uitstek een scheldwoord voor een gierigaard (WNT i.v. hond), zo was het verwijt gierige hond in de Nederlanden heel gewoon. Waarschijnlijk hebben we, net zoals bij beest en vermoedelijk ook bij aap het geval is, te doen met een semantische toespitsing vanuit een
ruimere
toepassing
op
negatieve,
als
onmenselijk
gepercipieerde
karaktereigenschappen. Wel komen honden in het volksgeloof ook vaak voor als bewakers van schatten, zoals in de uitdrukking De hond op de buus hebben, „op de duiten passen‟ (Molema, p. 165) en Er zit geen hond op zijn zak, maar een leeuw, „hij is verbazend gierig‟(Boekenoogen, zie WNT i.v. hond). Aangezien een gierigaard vooral begerig is naar geld, zou een betekenisoverdracht van hond „geld, geldbeurs, schatbewaker‟ naar „gierigaard‟ niet uit de lucht gegrepen zijn.
hork
De etymologische oorsprong van het woord hork is onzeker. Volgens het EWN is het via het Bargoens ontleend aan West-Jiddisch hourek „onaangenaam, slecht mens‟, dat zelf terug zou gaan op Hebreeuws hōrēg „moordenaar‟. Als die verklaring klopt, hoort het heteroniem hork niet thuis in het rijtje van aan dieren ontleende benamingen. Weijnen geeft in zijn Etymologisch dialectwoordenboek echter een andere etymologische verklaring, nl. dat het woord teruggaat op een niet geattesteerde vorm *hornik, waaruit o.m. Middelnederlands hornete als naam voor verschillende
24
insecten, waaronder de wesp en de horzel. Ten gunste van die laatste verklaring pleit de constatering dat hork en zijn variant hurk in toepassing op personen in de Brabantse, meer bepaald Antwerpse, dialecten algemeen gebruikt wordt voor een nurks en vooral knorrig persoon (zie het Antwerpsch Idioticon van Corn.-Vervl. i.v. Hörk), iemand dus die klagende geluiden voortbrengt die doen denken aan het gezoem van een wesp of een horzel. Als een diernaam zich eenmaal heeft genesteld in de betekenissfeer van de negatieve karaktereigenschappen, kan het zich binnen die sfeer regionaal toespitsen op een specifiek verwerpelijk mensentype. Dat zagen we al bij beest en bij aap. Blijkbaar heeft een dergelijke betekenisverschuiving van „knorpot‟ naar „gierigaard‟ zich in een aantal Antwerpse dialecten voltrokken. In het WBD zien we hurk/hork inderdaad niet enkel verschijnen bij het lemma „knorpot‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 223), maar ook bij het lemma „gierigaard‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 201). Daarnaast is ook de vorm urk niet abnormaal: het is aanwezig in zowel de twee hierboven genoemde lemma‟s als in het lemma „slechte mens‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 80).
varken
Verken is de uit de Germaanse *farχîna ontstane umlautsvorm, later in het Hollands gedepalataliseerd tot varken met een overgang van χ > k in de inlaut. De Germaanse grondvorm is *farχa-; in het Oudhoogduits vinden we farah, farh en in het Oudengels fearh voor „big‟. Varken is hierbij een gesubstantiveerd neutrum, oorspronkelijk gebruikt ter aanduiding van het jonge dier want met diminutieve betekenis, van een bijvoeglijk naamwoord gevormd met het verkleinsuffix –în (DV-DT). In veel dialecten ging de naam voor het jonge dier over op de hele soort; in die geëvolueerde betekenis verwierf het woord burgerrecht in het AN. Het gebruik van varken als scheldnaam kwam op in de 16de eeuw (zie citaten WNT, in het MNW ontbreekt het in die zin), om iemand te beschrijven die in zijn gedrag of handelwijze herinnert aan sommige eigenschappen van varkens, zoals gulzigheid, luiheid, morsigheid enz. Hoe varken tot heteroniem van gierigaard evolueerde is niet helemaal duidelijk. Mogelijk heeft de gulzigheid die aan varkens toegeschreven wordt, gezorgd voor de naamsoverdracht. Als dat klopt, dan is varken een benoeming naar een kenmerk dat bijna onverbrekelijk met gierigheid samengaat, nl. hebzucht. Inderdaad zien we dat in het WLD – bijna alle attestaties van het heteroniem varken bevinden zich immers in Limburg – varken o.a. ook gebruikelijk is 25
als benaming voor een onbetrouwbaar koopman (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 32), een karaktertype dat eveneens met hebzucht geassocieerd wordt.
oor-, orebeest
De samenstelling oorbeest bestaat uit twee substantieven, nl. oor en beest. Het eerste is afgeleid van een Protogermaanse oervorm *auzō- dat, zoals blijkt uit verwante vormen in het Latijn auris, Grieks (Dorisch) õs etc., zelf afkomstig is van een ProtoIndo-Europese vorm *h2eus- (EWN, i.v. oor). De etymologie van het tweede is hierboven bij de bespreking van het heteroniem beest al aan bod gekomen. Oor-, orebeest is in de Vlaamse dialecten een ruim verspreide benaming voor de oorworm. Volgens de WVD-kaart bij het lemma „oorworm‟ (aflevering Flora, p. 213) is het woord alleen in het Waasland, in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en in de noordelijke Denderstreek ongebruikelijk. In de twee eerstgenoemde regio‟s heet het insect oor-, orenijper, in de laatste oor-, orezuiper. Toch mogen we aannemen dat het tot voor kort ook in de Wase dialecten voorkwam, want het wordt vermeld in het idioticon van Joos. Net zoals in de synonieme samenstelling oorworm is het eerste deel van oorbeest te verklaren vanuit de volkse opvatting, die al van de middeleeuwen dateert, dat oorwormen in de oren kruipen, vooral dan in die van de mens, om er het bloed uit te zuigen (WNT i.v. oorworm). In enkele plaatsen in het noordwesten van OostVlaanderen wordt het woord gebruikt voor een gierigaard. Eén keer werd in die metaforische betekenis de typisch Wase benaming orenijper opgegeven, nl. in SintGillis-Waas, en we vinden ook één enkele attestatie van hoornbeest, een volksetymologische variant van orebeest, in Lokeren. De plaatsen waar orebeest geattesteerd is liggen in een gebied waar beest het dominerende heteroniem is voor de gierigaard. Wellicht is orebeest een versterkende uitbreiding van het ruimer verspreide beest, waartoe ook wordt bijgedragen door het beeld dat men heeft van een oorworm als een insect dat met zijn scherpe monddelen bijt en nijpt. Het unicum orenijper is waarschijnlijk naar het voorbeeld van orebeest op de gierigaard overgedragen. Zoals we verder nog zullen zien, zijn er voor dit karaktertype nog meer namen in gebruik die met nijpen en zuigen verband houden.
26
(gierige) bok
Hoewel op de kaart enkel het heteroniem gierig bok aanwezig is, blijkt dat in Lokeren bok in zijn eentje „gierigaard‟ kan betekenen (zie hierboven). Het Oudnederlandse woord boc had verwante vormen in o.a. het Oudhoogduits en het Oudengels, wat wijst op een proto-Germaanse oervorm *bukka-. De verdere etymologie is onduidelijk. Gewoonlijk neemt men een Proto-Indo-Europese grondvorm *bhuǵ-no- aan, met palatale -g- op grond van Avestisch būza- en Afghaans vuz „bok‟ en met -no- om de geminatie te verklaren, een fenomeen dat ook in de Keltische vormen aanwezig is. Het is nog niet opgehelderd of hier sprake is van ontlening door de ene taalgroep aan de andere, dan wel van een gemeenschappelijke ontwikkeling (EWN, i.v. bok). Vanaf de 16de eeuw zorgden de aan een bok toegeschreven kwaliteiten, o.a. koppigheid, lompheid, domheid en geilheid, ervoor dat men het als scheldnaam voor personen begon te gebruiken (zie citaten WNT, i.v. bok). Toen was het vooral een benaming voor lompe en domme mensen, in de 19de eeuw werd het toepassingsbereik uitgebreid tot norse, onbeschofte, vuile en stinkende mensen, naast bijvoorbeeld een buitengewoon geil persoon (WNT, i.v. bok). De betekenis „gierigaard‟ is dus waarschijnlijk weer een geval van occasionele toespitsing van een woord dat als benaming voor verschillende soorten negatieve karaktertypes kan dienen. Inderdaad komt o.a. in het WVD Karakter bok voor in vijf verschillende lemma‟s die een negatief persoonstype benoemen, nl. in het lemma „slechterik‟ (p. 12), „koppig persoon‟ (p. 196), „bokker‟ (p. 229), „gierig persoon‟ (p. 249) en „vrouwenloper‟ (p. 299). Het WBD plaatst het bij het lemma „stijfkop‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 178) en daarnaast komt het met een adjectivische voorbepaling ook in enkele andere lemma‟s voor, zo o.a. vieze bok in het lemma „persoon met een lastig karakter‟ (Idem, p. 82) en uiteraard gierige bok in het lemma „gierigaard‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 200).
pinegel
De samenstelling pinegel is in het oostelijk tweederde van de provincie NoordBrabant en in vele plaatsen in de provincie Antwerpen de gewone benaming voor het stekelig zoogdiertje. Inderdaad duikt het op in het WBD bij het lemma „egel‟ (aflevering Fauna; overige dieren, p. 43), maar ook het WLD geeft aan dat pinegel op sommige plaatsen gebruikt wordt om een egel te benoemen (aflevering Fauna; overige dieren, p. 41). 27
Volgens het EWN is het woord egel afgeleid van een Proto-Germaanse oervorm *eg-ila- „egel‟, met het verkleiningsachtervoegsel *-ila. Oorspronkelijk zou het als wortel het Proto-Indo-Europese *(h)eǵhi- „slang, worm‟ hebben, wat de betekenis van het grondwoord en de afleidingen tot „slangendier, slangeneter‟ maakt. In het artikel “De Zuid-Nederlandse benamingen voor de egel” in het hulde-album Ryckeboer gaan Veronique De Tier en Magda Devos in tegen de etymologische reconstructie die in het EWN en vele andere bronnen te vinden is. Zij geven volgende etymologische hypothese voor het woord egel: “Een even eenvoudige als plausibele etymologie bestaat er ons inziens in egel te beschouwen als een deverbale afleiding uit de stam van een werkwoord dat „steken‟ betekent, met het reeds in het Middelnederlands onproductief geworden suffix –l, dat nomina agentis vormde, en, daar semantisch nauw mee verwant, instrument-namen. Als basisbetekenis dient o.i. dus te worden uitgegaan van „wie/wat steekt‟ (agens) of „waarmee gestoken wordt‟ (instrument).” (p. 196) In deze hypothese heeft ook het dialectwoord pinegel semantisch-etymologisch een zinnige basis: als egel betekent „wie/wat steekt‟, geeft het voorvoegsel pin- aan dat het dier dat doet door middel van “pinnen” (p. 204). Aangezien er geen enkel kenmerk van een egel rechtstreeks aan een gierig persoon doet denken, is de naam pinegel waarschijnlijk niet toegekend aan de gierigaard op grond van een of andere gelijkenis tussen het diertje en het karaktertype. De kans is groot dat we de verklaring bij de aanwezigheid van het bepalende bestanddeel pin moeten zoeken. Pin is op zichzelf al een heteroniem voor een gierigaard: iemand die zo mager is als een pin (dunne metalen staaf) omdat hij te gierig is om eten te kopen (zie hieronder, “benamingen naar voorwerpen”, i.v. pin). De sporadische verspreiding van pinegel bevindt zich in een gebied waar pin één van de dominerende benamingen voor de gierigaard is, dus vermoedelijk is pinegel een expressieve uitbreiding van pin.
kribbenbijter
Strikt genomen is het woord kribbenbijter (ook de spellingsvarianten kribbijter en kribbebijter komen voor) geen benaming voor een biologische diersoort, zoals aap, hond, varken, etc., maar een dier dat een bepaalde handeling uitvoert. In zijn meest letterlijke betekenis slaat het op een paard of ezel dat in zijn krib (voederbak) bijt (zie
28
WVD, aflevering Paard 1, lemma „Kribbenbijter‟). Dat afwijkende gedrag doet aan schraapzucht denken: blijven bijten in de krib ook al zit er nauwelijks of geen haver in, ze als het ware „leegschrapen‟. Vandaar komt de associatie met een gierigaard, die nog liever van restjes leeft en honger lijdt dan geld uit te geven aan eten. In feite had de vorm krib-, kribbe(n)bijter ook in het volgende hoofdstuk “vormen die een visuele handeling uitdrukken” opgenomen kunnen worden. Het verwijst immers duidelijk naar een persoon die „iets‟ doet en door die handeling als gierigaard beschreven kan worden. Ik heb er voor gekozen om ze toch bij de vormen die een of andere verwijzing naar dieren inhouden te laten staan, aangezien het duidelijk verwijst naar het dier in kwestie zelf, namelijk een paard die de handeling van het kribbenbijten uitvoert. Het
neet
Middelnederlandse
erfwoord
nete
„luizenei‟
heeft
verwanten
in
het
Middelnederduitse nēt, nit, nete, het Oudhoogduitse (h)niz en het Oudengelse hnitu. Alle zijn afkomstig van het Proto-Germaanse *hnitō-. Verwante vormen vinden we ook in o.a. het Latijn, Grieks, Oudiers, Welsh, etc. Deze gaan terug op het Proto-IndoEuropese *gnid-, *knid-, *k(o)nid-, *Hnid-, allemaal met de betekenis „luizenei‟. Ondanks het feit dat een gemeenschappelijke reconstructie niet mogelijk is, valt de wijde verbreiding en betekenisovereenkomst op. Waarschijnlijk hebben we te maken met een Indo-Europees woord dat in de afzonderlijke talen allerlei expressieve klankveranderingen heeft ondergaan (EWN i.v. neet). Een neet is eigenlijk zelf geen dier, maar het ei van een vervelende parasiet, de luis. Het luizenei is wel bijna even vervelend als het dier zelf: het hecht zicht vast aan de haren en de hoofdhuid en is daar niet gemakkelijk te verwijderen. Vanuit dat kenmerk stamt waarschijnlijk het gebruik van neet als denigrerende benaming voor personen die last en schade berokkenen aan hun medemens. De betekenis „gierigaard‟ is daar dan een specifieke toepassing van. Voor de Vlaamse dialecten vermeldt het WVD neet in vier verschillende lemma‟s in de aflevering Karakter, nl. „koppigaard‟ (volgens Desnerck is neet Oostends voor koppig meisje, p. 196), „wrokkig persoon‟ (p. 231), „boosaardig en hatelijk persoon‟ (p. 232) en „gierigaard‟ (p. 252), bepaaldelijk ook „gierige vrouw‟ (p. 256). In het WLD en het WBD ontbreekt het echter als benaming voor een negatief karaktertype. De kaart laat inderdaad zien dat het heteroniem neet enkel in West-Vlaanderen gebruikt wordt voor een gierigaard. 29
Dat het een exclusief West-Vlaamse (en dus geen algemeen Vlaamse) benaming is, wordt bevestigd door de oude idiotica: in die betekenissfeer wordt het enkel vermeld door De Bo, het is niet terug te vinden in de grote Oost-Vlaamse idiotica van Teirlinck, Lievevrouw-Coopman en Joos. De Bo verengt het toepassingsbereik van neet voor een gierige mens echter tot Veurne-Ambacht, in Brugge. Dit klopt niet met onze kaartgegevens, volgens welke neet ook voorkomt in het noordoosten en in het centrum van West-Vlaanderen.
draak
Het woord draak is al heel lang in gebruik om het fabelachtige wezen mee te benoemen. Al bij de Germanen zien we het opduiken in de oudste heldensagen. Het is een heel oude ontlening aan het Latijn draco, dat zelf afgeleid is van het Grieks drákōn „draak‟. Omdat het wezen als bewaker van schatten zogenaamd een scherpe blik heeft, wordt het Griekse woord meestal verwant geacht met het werkwoord dérkesthai „kijken‟, afgeleid van de Proto-Indo-Europese wortel *derk- „kijken‟. In een ander hypothese koppelt men draak met de gereconstrueerde Proto-Germaanse vorm *drak- dat voorkomt in o.a. het Oudhoogduitse anutrehho, het Middelengelse drake etc., alle met betekenis „woerd‟, dat met het Proto-Germaanse *drakan- „ergens naar toe trekken, vliegen‟ zou samenhangen. De betekenis „draak‟ zou dan volksetymologisch onder invloed van het Latijnse draco zijn ontstaan (EWN i.v. draak). Zoals blijkt uit het MNW (i.v. drake), was draak in toepassing op personen al in de Middeleeuwen in gebruik om iemand als monsterlijk aan te duiden. Bij Bredero wordt het aan het begin van de 17de eeuw gebruikt om een lastig en onuitstaanbaar mens mee te benoemen, zoals we zien in volgend citaat uit het WNT: “Spot gy noch rabaut? Gy draeck, durf gy in deusen staet noch met myn gecken?”. De gewoonte om draak op een gierig persoon, m.n. een vrek, toe te passen, is een typisch Waas verschijnsel. Het duikt ook enkel in het WVD op onder het lemma „vrek‟ (aflevering Karakter, p. 264). Net zoals bij o.a. beest, aap en hond, hebben we ook hier waarschijnlijk te maken met een semantische toespitsing vanuit een ruimere toepassing op negatieve karaktertrekken die als onmenselijk worden beschouwd. Natuurlijk is een draak strikt genomen geen biologische diersoort, maar omdat draken zoals voorgesteld in sprookjes en andere verhalen wel kenmerken van dieren bezitten, heb ik het heteroniem draak toch in de motiefcategorie “benamingen naar dieren” geplaatst. 30
De elf heteroniemen die we net besproken hebben, zijn het vaakst geattesteerd in het onderzochte gebied. Daarnaast zijn er ook nog andere dialectwoorden in gebruik, zoals beer (één attestatie in Gooik), ezel (Waregem), gier (in Limburg, nl. Ellikom, Gruitrode en Lanaken), kievit (Ieper), enz.
3.2.2
Samenstellingen met diernamen
In deze categorie bespreek ik samenstellingen die geen bepaalde subcategorie noemen van de diersoort die door het grondwoord wordt uitgedrukt. Het gaat hier om expressieve uitbreidingen van diernamen specifiek gevormd ter benoeming van een gierigaard of van een verwant negatief karaktertype dat in de volkse perceptie met de gierigaard vereenzelvigd wordt. De categorie wordt ingedeeld in twee subcategorieën: (1) samenstellingen van geld + diernaam; (2) samenstellingen met beest als grondwoord.
type 1: geld + dier
Het eerste type in de categorie “samenstellingen met diernamen” is een samenstelling van de combinatie “N. + N.”, waarbij het eerste substantief altijd geld is en het tweede de naam van een dier waaraan men hebberige en inhalige kwaliteiten toedicht. Het frequentste heteroniem van dit type is geldwolf. Het woord is samengesteld uit het zelfstandig naamwoord geld en wolf „roofdier‟ en wordt figuurlijk toegepast op een hebzuchtig persoon (WNT, i.v. geldwolf), waarbij de roofzuchtige en hebberige kwaliteiten die men aan de wolf als roofdier toedicht, werden overgedragen op de mens. Het voorvoegsel geld- geeft aan dat dit het goed is dat hij zo hebberig begeerd, waar hij op aast zoals een wolf op zijn prooi. Het gebruik van geldwolf voor een gierigaard is met andere woorden, net zoals alle andere geldsamenstelingen trouwens, gebaseerd op een kenmerk dat de meeste gierigaards eigen is, nl. geldzucht. Zo omschrijft het WLD de gierigaard als „een geldzuchtig, inhalig persoon; iemand met een overdreven hang naar geld en bezit‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 95). Het WVD maakt echter een verschil tussen het karaktertype van de geldwolf enerzijds en van een gierig persoon anderzijds, wat ook verklaart waarom geldwolf nergens in het Vlaamse dialectgebied
31
opgegeven werd als heteroniem voor een gierigaard. Inderdaad is er wel een essentieel verschil tussen een geldwolf en een gierig persoon: bij een geldwolf staat de hebzucht centraal, het is iemand die als hoogste doel heeft om steeds meer geld te bezitten. Een gierig persoon kan ook wel hebzuchtige trekken hebben, maar de gierigaard is vooral bezig met het behoud van zijn fortuin, niet zozeer met de uitbreiding ervan. Natuurlijk is de lijn tussen beide niet zo scherp en we vinden die opdeling ook enkel terug in het WVD, niet in de twee zusterwoordenboeken. Van hetzelfde morfologische en semantische type als geldwolf is geldhond, eveneens samengesteld uit twee substantieven. De dialectwoorden hond en gierige hond voor een gierig persoon werden hierboven al uitgebreid besproken. Net zoals bij die twee benamingen is het tweede lid –hond in geldhond een semantische toespitsing vanuit een ruimere toepassing op negatieve, als onmenselijk gepercipieerde karaktereigenschappen. Het voorvoegsel geld- duidt, zoals bij geldwolf, op geldzuchtige trekken, op een overdreven hang naar geld en goed. Het heteroniem geldhond heeft minder attestaties dan geldwolf: respectievelijk vier (allemaal in Brabant) en twaalf (verspreid over Brabant en Limburg). Zeldzame en daarom niet in kaart gebrachte samenstellingen van geld + diernaam zijn: geldbeest in Willebroek en geldluis in Balen (beide in de provincie Antwerpen).
type 2: substantief + beest
Het meest geattesteerde heteroniem van dit type is pensbeest. Het woord pens is ontleend aan het Frans panse „buik van een mens‟ en pance „buik van een beest‟. Tuerlinckx omschrijft in het Hagelands Idioticon de betekenis van pensbeest als „gulzigaard, veelvraat‟ (p. 498). We hebben hier dus zoals in het geval van geldwolf en consoorten te maken met naamgeving naar een verwant negatief karaktertype (de gulzigaard) dat met gierigaard vereenzelvigd wordt. Als benaming voor een gulzigaard valt pensbeest gemakkelijk te verklaren: het is iemand die vraatzuchtig, dus als een beest, te werk gaat om zijn pens (maag) te vullen. Daarnaast zijn er nog twee zeldzame heteroniemen van dit type aanwezig in het Zuid-Nederlandse dialectgebied die niet op de kaart staan, nl. strontbeest en varkensbeest. Beide zijn expressieveringen van het heteroniem beest, het eerste door de verwijzing naar het faecale, het tweede door beest te combineren met een ander dier dat met gulzigheid en hebzucht geassocieerd wordt, nl. het varken.
32
3.2.3
Afgeleide substantieven met persoonsnaamvormende suffixen
In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat diernamen ook aanleiding geven tot adjectivische afleidingen voor „gierig‟, b.v. apig, aapachtig, beestig, varkensachtig etc. Van sommige van die adjectieven zijn met behulp van het suffix –aard weer substantieven afgeleid met als betekenis „gierigaard‟. Daarnaast vinden we één heteroniem dat van een substantief is afgeleid met het suffix –erik en één afleiding van een werkwoordstam met het agentieve suffix –er. Geen van de zo gevormde substantieven is voldoende frequent geattesteerd om voor kartering in aanmerking te komen, maar toch wil ik even stilstaan bij de benamingen van dit type omdat het afleidingsprocedé m.i. niet onvermeld mag blijven in een overzicht van de dialectische benoemingsstrategieën voor een gierig persoon.
adjectief + - aard
De eerste twee besproken vormen zijn afleidingen van adjectieven op –aard; apigaard en beestigaard, respectievelijk afgeleid van apig en beestig. Het suffix aard wordt vooral aan adjectieven gehecht ter vorming van mannelijke persoonsnamen met een ongunstige betekenis. In het AN kennen we bv. valsaard, luiaard, nijdigaard en ook gierigaard. Het suffix was al gebruikelijk in het Middelnederlands en ontstond onder invloed van leenwoorden op –ard uit het Oudfrans, dat het suffix zelf had overgenomen uit het Middelhoogduits. Daar werden met hard, het tweede lid in vele Germaanse persoonsnamen (bijvoorbeeld Richard), ook algemene persoonsaanduidingen gevormd. Als naamvormend element had dit Duitse –hard oorspronkelijk de betekenis „sterk, moedig‟ en is etymologisch identiek met Duits hart en Nederlands hard. Al in het Middelhoogduits werd het frequent gehecht aan grondwoorden met een negatieve connotatie. Blijkbaar is de denigrerende bijklank van het grondwoord overgegaan op het suffix. Als zelfstandig naamwoord komt het overeen met hard. In het noordelijke Nederlands werd het suffix –aard verzwakt tot –erd, waarschijnlijk door contaminatie met –er. In België bleef de oorspronkelijke vorm wel bewaard (EWN i.v. -aard). Het heteroniem apigaard werd opgetekend in Izegem, beestigaard in Waasmunster.
33
substantief (dier) + - erik
Eén enkel heteroniem voor „gierigaard‟, nl. het in Sint-Niklaas opgetekende honderik, bevat het suffix –erik, dat net zoals –aard denigrerende persoonsnamen vormt, zoals bv. in AN luierik, viezerik, dommerik, dwazerik. De herkomst van dit suffix is niet helemaal zeker; “de gangbare opvatting”, aldus het EWN, is dat het “een vorm is van het Germaanse naamelement –rik „heerser‟, zoals in Hendrik en Diederik”, maar hoe –erik aan zijn denigrerende betekenis is gekomen, wordt nergens toegelicht. Het woord honderik valt op tussen de andere woorden op –erik omdat het een substantivische basis heeft, en dat terwijl het suffix –erik in de regel aan adjectieven gehecht wordt. Het lijkt erop dat het Sint-Niklase honderik een expressieve uitbreiding is van hond in de betekenis „gierigaard‟, waaraan men het ongunstig klinkende suffix gehecht heeft om de verwerpelijke aard van een door gierigheid gekenmerkt persoonstype nog eens extra te beklemtonen. Een probleem met die hypothese is wel dat hond op zich voor „gierigaard‟ niet voorkomt in Sint-Niklaas en nergens in het Waasland. Volgens onze gegevens is het exclusief West-Vlaams.
werkwoordstam (met verwijzing naar een dier) + - er
Onder de unica in het heteroniemenbestand voor „gierigaard‟ vinden we één benaming terug die met het agentiefsuffix –er onrechtstreeks afgeleid is van wolf, nl. wolver in Maastricht. Wolver is naar alle waarschijnlijkheid een afleiding van de stam van het werkwoord wolven, dat in het Limburgs (m.n. in Maastricht, zie WLD aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 92) voorkomt in de betekenis „potten, op zijn geld zitten, nauwelijks iets uit willen geven‟. Een “wolver” zou dan primair iemand benoemen die zijn geld op een gierige manier opspaart (vergelijk hieronder potter bij “benamingen naar handelingen”). Omdat wolver eigenlijk afgeleid is van een werkwoord dat een handeling uitdrukt, zou dit heteroniem ook in de categorie “benamingen naar handelingen” kunnen staan, maar omdat wolven zelf wel afgeleid is van een dier, geef ik het toch in deze categorie een plaats.
34
3.3 Benamingen naar handelingen Vaak beschrijft men een gierig persoon aan de hand van wat hij doet of waar men hem toe in staat acht. Zo kan men zich zonder problemen voorstellen dat een gierige vrek zijn eigen stront zou ziften of een duit in tweeën zou klieven. De heteroniemen die in dit onderdeel van het hoofdstuk over de gierigaard besproken worden, schetsen dan ook allemaal een concrete handeling waarvan men zich perfect kan inbeelden dat de gierige medemens die uitvoert. Dikwijls krijgen we zo bijvoorbeeld beelden te zien die betrekking hebben met de uitvoering van futiele, nutteloze bezigheden, zoals bij het woord duitenkliever, of die verwijzen naar het hardnekkig vasthouden aan elk voorwerp dat ook maar enige waarde zou kunnen hebben, zoals bij het heteroniem potter. Daarnaast plaats ik hier ook de heteroniemen die wijzen op de mopperige en zeurderige aard die soms aan gierigaards toegeschreven wordt, zoals bij het heteroniem kneut. Gezien de emotionele geladenheid die rond karaktereigenschappen als gierigheid hangen, halen sommigen hun creativiteit uit de taboesfeer en maken ze uitvoerig gebruik van verwijzingen naar het anale, faecale en seksuele, denk maar aan het heteroniem pintenneuker. Andere zijn iets minder expressief en verwijzen eerder naar handelingen die algemeen met gierigheid geassocieerd worden, zoals de benamingen potter of schraper. In de heteroniemen met een verwijzing naar een concrete handeling maak ik nog een verdere onderverdeling, gebaseerd op de abstracte inhoud aan dewelke de handeling uitgedrukt in het heteroniem vormgeeft. Voor de indeling heb ik me grotendeels gebaseerd op de onderverdeling die Magda Devos in haar artikel “Van profijtigaard tot vrekgierige pezenwever” in Oost-Vlaamse Zanten maakte: het aspect „vergaren‟, het aspect „vasthouden, niet loslaten‟, het aspect „zelfs het waardeloze niet loslaten‟ en het aspect „fragmentering van kostbaarheden‟. Ik plaats hier nog een extra categorie bij, nl. „mopperen, zeuren over kleinigheden‟. 3.3.1
Het aspect VERGAREN
Enkele benamingen komen voort uit de aan de gierigaard toegeschreven drang om steeds meer geld en goed te vergaren. De heteroniemen die hieronder besproken worden, verwijzen naar dit aspect van een gierig persoon, vaak op een erg beeldende manier.
35
schraper en schraperd
De woorden schraper en schraperd zijn afleidingen van het werkwoord schrapen, een labiaalformatie bij de Indogermaanse wortel sker- „snijden‟ (DV-DT i.v. schrappen). Het werkwoord schrapen was al in het Middelnederlands in gebruik, toen enkel om de concrete handeling van het schrapen „met een scherp voorwerp bestrijken, m.n. om er iets af te krabben‟ (VD) aan te wijzen. In een figuurlijke toepassing op bezit begon men ermee te verwijzen naar het bij kleine beetjes bijeenbrengen (van geld e.d.), een handeling die meestal wijst op een hebzuchtige begeerte naar meer, zoals ook blijkt uit het Bevers woordenboek van Cools (p. 441). Aan de hand van de citaten in het WNT i.v. schrapen, was het al aan het begin van de 17de eeuw, o.a. bij Bredero, in die zin gebruikelijk. Een schraper of schraperd is dus iemand die schraapt; een schraapzuchtig en inhalig persoon. De twee heteroniemen verschillen enkel in afleidingssuffix: bij schraper werd het suffix –er (zie hierboven bij “benamingen naar dieren”, i.v. substantief + -er) toegevoegd, terwijl schraperd het suffix –erd (Idem, i.v. adjectief + -aard) kreeg. De Bo vermeldt enkel schreper, de Vlaamse variant van schraper. Zoals ik in de kaartbeschrijving al vermeldde, is schraper in de Vlaamse dialecten inderdaad niet mogelijk, enkel schreper duikt daar sporadisch op. Het feit dat het WVD schraper toch opneemt in het lemma „gierig persoon‟ (aflevering Karakter, p. 254), heeft te maken met de foute attestaties van bepaalde informanten in Assebroek en Gent, die zich hier hebben laten beïnvloeden door het AN.
slokker en sloeber
Het woord slokker is afgeleid van het werkwoord slokken „gulzig eten‟ en betekent dan ook letterlijk „iemand die slokt‟. In het MNW zien we dat het al in het Middelnederlands gebruikt werd om iemand die gulzig en veel eet aan te duiden (MNW i.v. slocker), een betekenis waaruit vele andere, specifieke toepassingen uit voortgekomen zijn, o.a. die van de gierigaard. De overdracht van slokker „iemand die gulzig eet‟ naar slokker „gierigaard‟ is waarschijnlijk gebaseerd op de gulzige aard waarmee een gierigaard zo dikwijls geassocieerd wordt. Een gierig persoon wordt immers maar al te vaak gezien als iemand die zoveel mogelijk geld en goed „opslokt‟ (in een figuurlijke zin), die erop uit is om zoveel mogelijk in te palmen voor anderen hem/haar te snel af zijn. Sloeber is net zoals slokker afgeleid van een werkwoord dat „schrokken, gulzig eten‟ betekent. Dat werkwoord wordt in het WNT vermeld onder de vorm slobben, en 36
betekent er „vloeibare of half vloeibare spijs met de tong of de lippen tot zich nemen‟. Bekender in het huidige Nederlands is de van slobber afgeleide frequentatieve werkwoordsvorm slobberen, waarvan sloeberen volgens het WNT een gewestelijke variant is, en dat men kan situeren in de betekenissfeer van gulzigheid. Zo vermeldt het WNT als specifieke toepassingen „vloeibare of half vloeibare spijs met de tong of de lippen, goed hoorbaar tot zich nemen‟ en „drank met gulzige teugen en vervolgens overvloedig tot zich nemen‟. Van dezelfde aard is de betekenis van sloeberen in het door Corn.-Vervl. aangehaalde spreekwoord De wèreld is ‘ne verkensbak: die meest sloebert, hee(ft) meest (i.v. sloeberen p. 1124). Slokker en sloeber benoemen dus de gierigaard naar een kenmerk dat in de volkse perceptie met gierigheid geassocieerd wordt, nl. gulzigheid, vraatzucht. Dit benoemingsmotief zagen we ook in de motiefcategorie “benamingen met verwijzing naar dieren” al opduiken, o.a. bij het heteroniem varken.
plote
Het heteroniem plote is afgeleid van het werkwoord ploten, een woord waarvan men de etymologie niet met zekerheid kan bepalen. Ploten is een bepaalde bewerking waarbij de wol van de schapenvacht wordt weggehaald door ze aan de vleeszijde met natriumsulfide in te smeren (VD), m.n. om ze geschikt te maken voor de bontindustrie, een handeling die in de huidige standaardtaal reden wordt genoemd. Plote is nog gevormd met het sinds lang verdwenen agentiefsuffix –e, dat later verdrongen is door –er. Het substantief ploter staat voor iemand die dierenvellen schoonmaakt door er de restjes huid en vlees af te schrapen, dus waarschijnlijk is men ploot/plote als benaming voor een gierigaard gaan gebruiken omdat in de verbeelding van de taalgebruiker een gierige vrek zelfs een onbruikbaar stuk huid dienstbaar wenst te maken door er zoveel mogelijk van af te schrapen. Het is enkel aanwezig in WestVlaanderen (vooral in het zuidwesten) en is volgens De Bo „een woord dat, volgens het accent, schertsend of beledigend is, en omtrent zoo veel zegt als Schelm, schurk, schalk, looze guit (…). Ook van kinders.‟ (p. 756). Inderdaad komt het in het WVD Karakter voor in vier verschillende lemma‟s die ofwel grappig ofwel minachtend zijn: „slechterik‟ (p. 15), „gierigaard‟ (p. 254), „grappig kind‟ (p. 321) en „ondeugend kind‟ (p. 349). Ook in het Brugs woordenboek wijst men op zowel de betekenis „gierig iemand‟ als die van „schalks kind‟ (p. 269).
37
potter
Het heteroniem potter is afgeleid van het werkwoord potten. Potten is zelf afgeleid van het substantief pot, vermoedelijk ontleend aan het Gallo-Romeinse *pottus. Als men uitgaat van een Germaanse oorsprong, dan zou het met puit kunnen samenhangen en eigenlijk „iets bolronds‟ kunnen betekenen (DV-DT, i.v. pot). Oorspronkelijk betekent potten „in een pot doen om te bewaren‟ (WNT, i.v. potten). Bij toepassing op geld kreeg het werkwoord een ongunstige bijbetekenis, die in Teirlinck omschreven wordt als „geld gierigelijk sparen‟ (p. 932). Diezelfde negatieve connotatie is kenmerkend voor het afgeleide substantief potter, in de eerste plaats gebruikt voor iemand die spaart en in het Brugs woordenboek omschreven als „spaarzaam iemand‟ (p. 273). Ook bij dit heteroniem wordt de gierigaard dus beschreven naar een persoonstype dat met gierigheid geassocieerd wordt; sparen wordt immers als negatief bestempeld als dat in een overdreven mate gebeurt. In het MNW zien we dat potter al in het Middelnederlands gebruikt werd om een gierigaard of vrek mee te benoemen.
pfennigfuchser
Pfennigfuchser is ook in het Duits aanwezig als benaming voor een gierigaard; in het VDDN klinkt de uitleg „duitendief, krentenkakker, gierigaard‟. Het is niet helemaal duidelijk of het Limburgse heteroniem op een recente of minder recente ontlening uit het Duits berust dan wel tot het vanouds gemeenschappelijke woordgoed behoort in de dialecten aan beide zijden van de tegenwoordige rijksgrens tussen Nederland en Duitsland. De dialecten in het zuidoosten van Oost-Limburg zijn immers nauw verwant met de Ripuarische dialecten, wat zich uit in onder andere de woordenschat van dat gebied. Het eerste deel van de samenstelling verwijst naar een geldstuk: een pfennig Duits voor penning - is een Duits muntstukje, een honderdste van een mark en fuchsen wordt in het Duits o.a. gebruikt als dialectwoord voor „stelen, jatten‟ (Rheinisches Wörterbuch). “Duitendief” is dan ook een letterlijke omschrijving van wat pfennigfuchser juist inhoudt. In deze benaming wordt de hebberige begeerte die men aan een gierig persoon toeschrijft tot het uiterste gedreven: de gierigheid is zo sterk dat men zelfs tot illegale praktijken, nl. stelen, overgaat om zoveel mogelijk geld te vergaren.
38
3.3.2
Het aspect VASTHOUDEN, NIET LOSLATEN
Het archetype van de gierigaard is een mens die weigert zijn geld en bezit uit te geven, die krampachtig zijn geldbeurs toeknijpt en weigert om ook maar één cent af te staan. Heel wat benamingen hebben dan ook betrekking op die eigenschap van de vrek.
nijper en nijperd
Nijper en nijperd zijn allebei afgeleid van het werkwoord nijpen, ze verschillen enkel in afleidingssuffix. Nijpen (toen ook soms nipen) was het gewone Middelnederlandse woord voor „knijpen‟, een erfwoord dat ontstond uit de Protogermaanse oervorm *knīpan- met een assimilatie van kn- > n-. Die oervorm gaat terug op de gereconstrueerde Proto-Indo-Europese vorm *gneibh- (EWN, i.v. knijpen). Het WNT geeft als eerste betekenis „knijpen, met de vingers of met een daartoe geschikt voorwerp‟ (WNT i.v. nijpen). Het verband tussen de handeling van het nijpen en een gierigaard is misschien niet meteen duidelijk, maar als we in het woordenboek van Lievevrouw-Coopman kijken, zien we bij het lemma „nijpen‟ onder andere de definitie „teveel doen betalen, afpersen: de boeren nijpen het ons met de boter en d’eiers‟ (p. 949). Ook Joos (p. 459) en Teirlinck (p. 301) geven een dergelijke uitleg op. Teirlinck vermeldt zelfs letterlijk de betekenis „gierig leven‟ en geeft aan dat de afleiding nijpere gebruikt wordt voor een gierigaard. Aangezien men van een gierigaard niet anders verwacht dan dat hij/zij steeds weer pogingen onderneemt om zo weinig mogelijk te moeten afgeven, krijgt het heteroniem nijper(d) wel degelijk zin. Dat de handeling van het nijpen geassocieerd wordt met een bezuinigende tot zelfs gierige trek, ligt dan in het feit dat een nijpende beweging letterlijk doet denken aan het stukken afnijpen van eigen waren zoals voedsel, om zo veel mogelijk voor zichzelf over te houden. Daarnaast hebben sommige dialectsprekers misschien ook het beeld in het hoofd van iemand die een geldbeurs e.d. „toenijpt‟.
pitser
Het woord pitser is afgeleid van het werkwoord pitsen. De etymologie van pitsen is onzeker. “Men veronderstelt dat het woord verwant is met Italiaans pizzare (steken), pizzicare (pikken, knijpen), Spaans pizgar (knijpen) en Frans pincer (knijpen), waarbij ook behoort Vlaamsch pinsen,” aldus het WNT. Pitsen heeft als eigenlijke
39
betekenis „nijpen, knijpen‟, m.n. het scherp drukken tussen de toppen van vingers en duim. Vaak wordt het gebruikt om aan te duiden dat men met de vingers een stukje van iets afbreekt met de bedoeling om dit dan op te peuzelen (WNT, i.v. pitsen). De Bo neemt bij het lemma „pitsen‟ een citaat op van P. Croon, nl. “Gij en zult niet meer aen het Deeg pitsen, maer het brood zijn recht gewicht laten” (p. 750). Daaruit blijkt dat pitsen hier ook in de betekenis van nijpen die we hierboven besproken hebben, gebruikt wordt: stukjes van waren aftrekken om zo weinig mogelijk te moeten afgeven. Het heteroniem pitser past dan ook perfect in deze motiefcategorie: de handeling van het “pitsen” geeft aan dat iemand uit gierigheid dat wat hij bezit met grote tegenzin en zo min mogelijk loslaat.
pekelaar
Het woord pekelaar wordt bij De Bo behandeld als „die veel pegelt, die te spaarzaam en te nauwkeurig alles meet en weegt, rekent en telt, schikt en bedeelt‟. Pekelen is een gewestelijke vorm van pegelen en betekent „een maat voor iets vaststellen, iets afpassen en iemand toemeten‟. In Vlaanderen verengde de betekenis tot „schraal toemeten, uit zuinigheid of vrekkigheid‟ (WNT, i.v. pekelen). Meteen zien we waarom het in deze categorie past: iemand die pekelt, heeft immers moeite met het loslaten van bezit. Bij de vorming van pekelaar werd gebruikt gemaakt van het afleidingssuffix – aard, een latere en versterkte vorm van –er. Het leidt substantieven af uit werkwoordstammen ter aanduiding van de handelende persoon en is ontstaan onder invloed van de vele Latijnse agentieve substantieven op -ārius. De vroegste ontlening vinden we waarschijnlijk terug in het pre-Germaanse *-arjaz. In het Oudnederlands werd dit achtervoegsel al ontdaan van de uitgang –ius en werd de vorm afgezwakt tot /(sjwa)r(sjwa)/. Door de voortdurende invloed van het Latijn kwamen in het Middelnederlands de vormen met –aer of –are weer op. Tot in het Vroegnieuwnederlands komen dubbelvormen voor van hetzelfde woord, met –aer/are enerzijds en –er/-ere/-re anderzijds. Het moderne Nederlands gebruikt –aar enkel na –r, -l en –n als een onbeklemtoonde lettergreep voorafgaat, anders gebruikt het – er.
40
prengel
Het heteroniem prengel is afgeleid van het werkwoord prengelen, zelf een variant van prangen met het suffix –elen. Er zijn geen verwanten te vinden buiten het Germaans; men vermoedt dat het ofwel klankschilderend is, ofwel een substraatwoord (zie Etymologisch dialectwoordenboek van Weijnen, i.v. prengel, p. 273) Een van de oorspronkelijke betekenissen van prangen is „nijpen, benauwen, drukken, kwellen‟, volgens de citaten in het WNT al sinds de 17de eeuw gebruikelijk. Daaruit zal dan de betekenis „afpingelen‟ (vanaf de 18de eeuw, zie WNT) voortgekomen zijn, die ook bij het werkwoord prengelen nog aanwezig is. De vorm prengel (met eindsegment –el) is waarschijnlijk door dissimilatie ontstaan uit prenger, afgeleid met het agentiefsuffix – er. Een prengel is dus, in de meest letterlijke opvatting, iemand die afpingelt. Inderdaad vinden we het in die zin o.a. bij Corn.-Vervl. (zij vermelden dat het voor een vrouw gebruikelijk is, p. 998). De reden voor de plaats van prengel in deze motiefcategorie is te vergelijken met die van nijper(d) en pitser: ook hier speelt het beeld mee van iemand die stukken probeert af te knijpen van iets wat hij moet afstaan om zoveel mogelijk voor zichzelf te houden. Aangezien het enkel in NederlandsLimburg teruggevonden werd in de vragenlijsten, is het niet verwonderlijk dat enkel het WLD het opneemt, nl. in het lemma „onbetrouwbare koopman‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 32) en in het lemma „gierigaard‟ (Idem, p. 95). 3.3.3
Het aspect ZELFS HET WAARDELOZE NIET LOSLATEN
Het aspect “zelfs het waardeloze niet loslaten” is eigenlijk een verenging van het vorige: alsof het nog niet erg genoeg is dat de gierigaard zijn geld en ander bezit met al zijn macht probeert vast te houden, beschrijft men hem in deze categorie als een persoon die zelfs van de meest waardeloze zaken geen afstand kan doen, gaande van krenten tot minder smakelijke dingen als menselijke secretie. De handelingen die een gierig persoon volgens de volksopvatting zou kunnen doen met voorwerpen die over het algemeen als nutteloos beschouwd worden, geeft aanleiding tot een hele resem nieuwe benamingen. Alle heteroniemen in deze motiefcategorie zijn samenstellende afleidingen (waarbij de versmelting van twee zelfstandige woorden pas mogelijk was nadat er een suffix aan toegevoegd werd) van het type „N. + V. + er‟.
41
peezuiger
Het heteroniem peezuiger is samengesteld uit het substantief pee en een substantivische afleiding van zuigen. Pee is een variant van het algemeen Nederlandse peen „eetbare oranje wortel‟. Het woord pee is uit de standaardtaal verdwenen en komt enkel nog voor in enkele Zuid-Nederlandse dialecten. Oorspronkelijk was peen de meervoudsvorm van pee, maar omdat het enkelvoud nauwelijks voorkwam, verloor peen mettertijd zijn status als collectivum (EWN i.v. peen). De herkomst van pee is onzeker; er zijn geen verwante woorden in andere Germaanse of nietGermaanse talen en het is pas zeer laat opgetekend. Men vermoedt dat het ontstaan is uit een Middelnederlandse grondvorm *pede, waaruit pee zou gevormd zijn door syncope van de intervocalische d. Mogelijk ligt de herkomst in het Middelnederlandse homoniem pede „wapenstok, stok met een ijzeren punt‟, op basis van de vormgelijkenis (WNT). Letterlijk is een peezuiger dus iemand die op wortels zuigt. Overdrachtelijk duidt het op een persoon die zo gierig is dat hij de peeën zelfs niet opeet, maar er op zuigt om er zoveel mogelijk profijt van te hebben.
krente(n)kakker
Strikt genomen hoort krente(n)kakker niet huis in de rubriek „het waardeloze niet loslaten‟. Omdat het ontstaan is als een soort expressieve variant van de heteroniemen krentenweger en krententeller, benamingen die wel in deze motiefcategorie passen, geef ik het hier toch een plaats. Bij krente(n)kakker is de kracht van de uitdrukking immers belangrijker dan de betekenis ervan, een fenomeen dat wel vaker voorkomt, zoals blijkt uit het hierboven reeds vermelde artikel van Magda Devos „Van profijtigaard tot vrekgierige pezewever‟: Wat merkwaardig zijn de vermeldingen geldschijter en profijtschijter: letterlijk staan deze benamingen haaks op het beeld van de vrek die geen geld afstaat, en zich geen enkel voordeeltje laat ontglippen, maar zoals al gezegd kan het expressieve soms de overhand krijgen op het descriptieve. De combinatie met -schijter leent zich nu eenmaal tot het smalende doel, en men kan het dan zo zien dat de persoon zó met geld en profijt gepreoccupeerd is (vandaar overigens ook geld-, kluiten en duitenteller) dat er op de duur niets anders meer uitkomt (p. 235). Dat krententeller en krentenweger wel op hun plaats zijn in deze categorie, heeft in de eerste plaats te maken met het goed dat uitgedrukt wordt in hun eerste deel. Krenten zijn immers niet bepaald kostbaar en het feit dat iemand krenten zou tellen of wegen, 42
een beuzelachtige activiteit, wijst op een gierigheid die de persoon in kwestie blijkbaar tot veel kan drijven. Het feit dat krenten vaak geassocieerd worden met gierigheid en dat krent op zichzelf ook als benaming voor een gierigaard mogelijk is, ligt waarschijnlijk in heteroniemen als krentenweger en krententeller (voor meer uitleg over de associatie van krent met gierigheid, zie hoofdstuk over gierig, “benamingen met voorwerpen”, i.v. krenterig). Zoals ik hierboven al zei, is krentenkakker gewoon een expressieve variant op die heteroniemen, waarbij men inspiratie haalt uit de faecale sfeer. Lievevrouw-Coopman neemt het op onder het lemma „krentenschijter‟ waarvan krentenkakker de Nederlandse vorm van zou zijn. Inderdaad werd het enkel opgetekend in Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Brabant.
pinte(n)neuker
Pintenneuker is eveneens een samenstellende afleiding; letterlijk duidt het op iemand die „pinten‟ neukt. Volgens Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal is pint een Germaans woord met als oorspronkelijke betekenis „pinnetje of ander uitsteeksel om een maat aan te geven‟, en behoort het dus tot dezelfde woordgroep als pin „staafje‟ (EWN, i.v. pint). Later is de betekenis verengd tot „punt, spits‟. Aangezien pin als benaming voor een gierigaard vrij wijdverspreid is en we ook één attestatie vinden van het heteroniem pint, nl. in het West-Vlaamse Wevelgem, is de kans groot dat pinte(n)neuker daarvan een expressieve uitbreiding is. Dat een pint op zich al geassocieerd kan worden met een gierigaard, zien we ook bij De Bo in de uitdrukking pinten van naalden gierig zijn „buitengewoon gierig zijn‟ (p. 748). De associatie met een gierig persoon heeft waarschijnlijk dan ook niet zoveel te maken met het feit dat men zich kan inbeelden dat een echte vrek zelfs de liefde bedrijft met scherpe voorwerpen om er toch maar profijt uit te halen, maar gebruikt men het woord - net zoals bij krentenkakker – meer om zijn plastische dan om zijn beschrijvende eigenschappen. Strikt genomen past het dus niet in deze categorie, maar omdat het heteroniem pinte(n)neuker toch wel een descriptief beeld schept van iemand die zelfs een pin zou gebruiken om er voordeel uit te halen, heb ik ze toch in deze motiefcategorie geplaatst.
43
3.3.4
Het aspect FRAGMENTERING VAN KOSTBAARHEDEN
In deze motiefcategorie vinden we samenstellende afleidingen terug van het type “N + V + -er”. Het eerste deel is de naam van een muntstuk en het tweede deel - een werkwoordstam - duidt een bepaalde handeling aan die men de persoon aangeduid door het geheel ziet uitvoeren met het muntstuk. De heteroniemen hier tonen aan dat men in de volkse opvatting een gierigaard in staat acht om zelfs muntstukken van geringe waarde in stukken te bijten, in de (ijdele) hoop daar rijker van te worden. Ze sluiten aan bij vele uitdrukkingen van het type een kluit / een cent / een frank / een sou … in tweeën / vieren / zeven / achten… bijten/klieven. Dergelijke uitdrukkingen zijn enkel opgenomen in het WVD (aflevering karakter, p. 261-262). Dat wil niet zeggen dat die in Limburg en Brabant nooit voorkomen; het WVD neemt sowieso veel meer uitdrukkingen op dan de zusterwoordenboeken van het WLD en WBD. Waarschijnlijk komen ze wel meer voor in het Vlaamse dialectgebied; de heteroniemen in de motiefcategorie “fragmentering van kostbaarheden” duiken immers ook vooral daar op. De oude idiotica van Vlaanderen lijken dat te bevestigen. Zo vinden we het beeld opgeroepen in de benaming centenbijter terug in de zegswijze Hij zou een cent in tweeën bijten, gezegd van iemand die uiterst gierig is (De Bo, p. 179) en in Hij zou ‘en duit in tweeën klieven of in vieren bijten, met dezelfde betekenis (Corn.-Vervl., p. 384).
duite(n) - , duitjeskliever
Bij de heteroniemen duitjeskliever en duitenkliever (op de kaart heb ik ze tezamen genomen) is het muntstuk van geringe waarde in het eerste deel een duit, een oude koperen munt die een achtste deel van een stuiver waard was. Het woord komt alleen voor in het Nederlands en Fries, maar waarschijnlijk is het ontleend aan een NoordGermaanse taal. Wellicht bestaat er immers een verband met het Oudnoorse þveiti, „zilveren munt, afgeslagen stuk‟ bij
het Oudnoorse þveita „houwen‟, en het
Oudengelse þwītan „(af)snijden‟, van onbekende herkomst. De overeenkomst tussen deze vormen is gebaseerd op het feit dat in Noord-Europa oorspronkelijk stukken van staven of ringen van edel metaal werden afgeslagen en afgesneden om als betaalmiddel te worden gebruikt. Via de handel die Hollanders en Friezen in de vroege Middeleeuwen dreven met Scandinavië, kan het begrip duit in het Nederlands terecht gekomen zijn (EWN, i.v. duit). In het Middelnederlands werd het gebruikt om
44
een kleine koperen munt ter waarde van twee penningen mee te benoemen (MNW, i.v. duit). Dat men het daarnaast, zoals blijkt uit de citaten in het WNT, sinds de 17de eeuw ook gebruikt om te refereren naar het kleinst denkbare bedrag, is een duidelijk teken van de weinige waarde die het muntstukje heeft. De heteroniemen duitjeskliever en duite(n)kliever passen duidelijk in de motiefcategorie „fragmentering van kostbaarheden‟: beiden omschrijven ze een gierig persoon als iemand waarvan men verwacht dat hij een bijna waardeloos geldstukje in stukken klieft om er zoveel mogelijk mee te kunnen betalen. Duitenkliever krijgt als benaming voor een vrek o.a. vermelding in Corn.-Vervl. (p. 358, i.v. duitekliever).
kluite(n)wrijver en kluite(n)bijter
In Vlaanderen was een kluit een muntstuk van tien centiem. Aangezien de heteroniemen kluitenbijter en kluitenwrijver enkel in West-Vlaanderen zijn opgetekend, is dat ook de betekenis van het eerste lid van die woorden. Het feit dat kluit in de zin van „klomp aard‟ geen enkel vormverschil heeft met kluit als benaming voor een muntstukje, kan wijzen op een eventueel verband tussen de twee. Misschien is men de munt zo gaan noemen omdat het bijna niets waard is, net zoals een klomp aarde geen enkele waarde heeft? De handelingen die de werkwoordstammen in bijter en wrijver uitdrukken, zorgen ervoor dat beide heteroniemen perfect in deze motiefcategorie passen. Bij kluitenbijter ziet men in de volkse perceptie een gierigaard een kluit in stukken bijten om er meer uit te slaan, bij kluitenwrijver stelt men zich voor dat de gierigaard kluiten tegen elkaar wrijft op hoop van gewin.
cente(n)bijter
In het heteroniem cente(n)bijter is het muntstuk genoemd in het eerste deel, de cent, waarschijnlijk een leenwoord uit het Amerikaans-Engels. In Amerika werd cent in 1786 immers ingevoerd om een honderdste van een dollar mee aan te duiden. Daarvoor baseerde men zich op het Latijnse centum „honderd‟. Cent kan echter ook een verkorting geweest zijn uit het Frans, nl. van centime „honderdste deel van een Frank‟, dat na de Franse Revolutie gevormd werd uit het Franse telwoord cent „honderd‟ naar het model van décime „tiende deel‟. In de Nederlanden werd het woord cent in 1816 ingevoerd door koning Willem I om het honderdste deel van een gulden mee aan te duiden. Toen na het ontstaan van België in 1830 de frank werd ingevoerd, bleef de benaming cent in gebruik. Ook nu blijft de cent bestaan als rekeneenheid, zo
45
o.a. in de eurocent (EWN, i.v. cent). Dat een cent als honderdste deel van een munteenheid op zich al heel weinig waard is, maakt centenbijter tot een geschikt heteroniem voor een gierig persoon. Iemand die zijn/haar centen in stukken bijt om er zoveel mogelijk profijt van te hebben, maakt immers een wel bijzonder gierige indruk.
3.3.5
Het aspect MOPPEREN, ZEUREN OVER KLEINIGHEDEN
In de volkse perceptie is een gierigaard niet enkel iemand die weigert bezit af te geven en pogingen onderneemt om zoveel mogelijk geld en goed te vergaren, op welke manier dan ook, vaak ziet men hem/haar ook als een ware mopperaar, die door zijn onvermogen om een onderscheid te maken tussen essentie en bijkomstigheid over allerlei kleinigheden loopt te zeuren en klagen.
zeikerd
Zeikerd is een afleiding van zeiken met het suffix –erd, en het komt enkel voor in plat en gewestelijk taalgebruik. VD omschrijft het als vulgaire benaming voor „iemand die pist‟, naast „zeur, zanik‟. Zeiken is één van de afleidingen van de Indogermaanse basis *sei- „sijpelen, druppelen (WNT, i.v. zeiken) en wordt gebruikt in de zin van „druipen, sijpelen, in druppels neervallen‟. Waarschijnlijk is daaruit na een tijd de betekenis „zeuren, zaniken‟ (VD) voortgekomen. De repetitieve actie van het één voor één neervallen van druppels kan immers metaforisch geassocieerd worden met het voortdurende klagen van een medemens. Het heteroniem zeikerd berust op die associatie en wordt in de eerste plaats dan ook gebruikt om iemand als zeurderig of vervelend te omschrijven. Die associatie heeft ervoor gezorgd dat zeikerd een overkoepelende term is geworden voor diverse negatieve karaktertypes. Zo zien we zeikerd in het WBD Karakter en gevoelens opduiken in verschillende lemma‟s die een negatief persoonstype aanduiden: in het lemma „huichelaar‟ (p. 87), „hansworst‟ (p. 97), „bangerik‟ (p. 138), „opschepper‟ (p. 173), „koppig kind‟ (p. 177) en „onrustig persoon‟ (p. 397). Dat het ook als benaming voor een gierigaard soms voorkomt, heeft bovendien te maken met het feit dat die in de volkse perceptie vaak het gezien wordt als iemand die zeurt over kleine, onbenullige zaken.
46
kneut
Het substantief kneut is afgeleid van het werkwoord kneuten, een onomatopee (WNT, i.v. kneuten). VD geeft aan dat het een gewestelijke vorm is die „kneuteren, mopperen, zaniken‟ betekent. Kneut zelf is in de eerste plaats dan ook een benaming voor een kind of een vrouw die altijd ontevreden is en steeds loopt te mopperen. In die betekenis vinden we het inderdaad terug bij De Bo, Teirlinck en Corn.-Vervl. Daarnaast wijst Corn.-Vervl. nog op de betekenissen „kwezel‟ en „gierige vrouw‟ (p. 676). In het WBD verschijnt het als heteroniem van knorrepot (aflevering Karakter en gevoelens, p. 223) en met het voorbepalend adjectief gierig ook als heteroniem voor een gierigaard. Ook in het WLD (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 96) krijgt het een plaats als dialectwoord voor een gierigaard. Op de kaart is kneut enkel aanwezig in Limburg, maar in de vragenlijsten zien we gierige kneut inderdaad opduiken in het Brabantse Beerse. Het asociaal gedrag dat een mopperend en klagend persoon tentoon spreidt kan inderdaad geleid hebben tot het gebruik van kneut om een gierig persoon mee aan te duiden. Een gierigaard is immers zelf ook een asociaal mensentype, van wie men zich perfect kan voorstellen dat die de hele tijd over de kleinste dingen, m.n. geldelijke zaken loopt te zeuren.
krimper en krimpkloot
Het heteroniem krimper is een afleiding van het werkwoord krimpen. De etymologie is onzeker, men vermoedt dat krimpen een erfwoord is uit het Proto-Germaans *krimpan- „samentrekken‟ (EWN, i.v. krimpen). In het MNW zien we dat de betekenis „samentrekken, kleiner worden, ineenschrompelen‟ al in de Middeleeuwen toegepast werd op personen, meer bepaald in het begrip „krimpen van vrees‟. Van daaruit is men krimpen dan gaan gebruiken in de zin van „klagen, kniezen, mopperen‟, zodat ook de afgeleide vorm krimper geïnterpreteerd kan worden als „iemand die zeurt‟. De connectie met „gierig‟ is snel gemaakt: net zoals bij zeikerd en kneut heeft het feit dat men een gierigaard associeert met geklaag over kleinigheden ervoor gezorgd dat krimper als dialectwoord voorkomt. In het WVD Karakter duikt krimper op in drie verschillende lemma‟s: „kieskeurig persoon‟ (p. 111), „gierig persoon‟ (p. 252) en „klagerig persoon‟ (p. 274). In het WBD Karakter en gevoelens vermeldt men een krimper zijn bij het lemma „kniezen‟ (p. 268). Als typisch West-Vlaams heteroniem komt het daarnaast ook voor in een paar West-Vlaamse idiotica en woordenboeken. Zo staat in het Kortrijks woordenboek van Debrabandere als uitleg 47
bij het lemma „kremper‟: „Gierigaard, bangerd, die nergens aan mee wil doen uit vrees dat het geld zal kosten‟ (p. 274; zie ook De Bo, i.v. kremper, p. 502). Op die manier verwijst Debrabandere rechtstreeks terug naar het begrip „krimpen van vrees‟ en past dit m.n. toe op een gierigaard die angst heeft om geld te verliezen. De samenstelling krimpkloot kan als een variant op krimper gezien worden waarbij het tweede lid –kloot voor een versterkend effect zorgt. De eerste betekenis van het woord kloot was „bol, bal, kogel‟, maar sinds de 16de eeuw wordt het meestal gebruikt in de zin van „teelbal‟ (EWN, i.v. kloot). Zoals vele andere namen van geslachtsdelen kwam al gauw het gebruik van kloot (in samenstellingen en afleidingen of op zichzelf) als scheldwoord op. Ook bij het heteroniem krimpkloot is de seksuele connotatie tekenend voor de emotionele geladenheid waarmee men praat over een slecht karaktertype zoals de gierigaard. Als dialectwoord voor een gierig persoon is het een exclusief West-Vlaams fenomeen.
48
3.4 Benamingen naar voorwerpen Om abstrahering te vermijden en het karaktertype van de gierigaard op een rechtstreekse en concrete manier te kunnen benoemen, is het mechanisme van de metafoor ideaal. Een metafoor is een vorm van beeldspraak waarbij de betekenis van een woord wordt overgedragen op basis van een gelijkenis tussen beide. In de heteroniemen die hier worden besproken, wordt de gierige persoon metaforisch genoemd naar een tastbaar ding dat – meestal fysische - kenmerken heeft die op de een of andere manier kunnen geassocieerd worden met gierigheid (zie Magda Devos, „Van profijtigaard tot vrekgierige pezewever‟ in Oost-Vlaamse Zanten LXXIII 19983, p. 228). Die metaforische benamingen hebben weer betrekking op bepaalde aspecten van het gierige mensentype. Ik deel de heteroniemen in volgens twee deelaspecten, nl. het deelaspect “taai, weerbarstig en hard” en het deelaspect “mager, dun en scherp”.
3.4.1
Het aspect TAAI, WEERBARSTIG, HARD
De heteroniemen in dit onderdeel zijn gebaseerd op het feit dat men de gierigaard vaak verwijt een „mentale taaiheid‟ te bezitten. De status als hardvochtig en asociaal mensentype die hem dit oplevert, wordt hem niet altijd in dank afgenomen door de medemens.
pees en pezerik
Het is niet helemaal duidelijk vanwaar het woord pees komt; er zijn geen verwanten in andere talen. Mogelijk bestaat er verband met vezel, afgeleid van het ProtoGermaanse *fas-il- (EWN i.v. pees). Een pees is allereerst een stuk bindweefsel waarmee een spier aan botten vastzit, een onderdeel van het menselijke of dierlijk lichaam dus. Vanuit die betekenis kon pees gebruikt worden als benaming voor zaken die oorspronkelijk van pezen vervaardigd werden, een gebruik dat – zoals blijkt uit het MNW- al in de Middeleeuwen heel gewoon was. Een pees is dus een taai, onbreekbaar voorwerp, net zoals de persoon die ermee aangeduid wordt: een gierigaard is immers ook (psychisch) taai en vasthoudend. Pees als heteroniem voor gierigaard is vrij algemeen verspreid in het Zuid-Nederlandse dialectgebied en is ook in verschillende woordenboeken vermeldt, zo bijvoorbeeld in het Hagelandsch
49
Idioticon van Tuerlinckx (p. 497) , bij Corn.-Vervl. (p. 948) en in het GW (p. 1069). In het Vlaamse dialectgebied wordt het daarnaast ook soms gebruikt voor andere slechte persoonstypes die in bepaalde aspecten overeen kunnen komen met een gierigaard, nl. voor een knorpot (WVD, aflevering Karakter, p. 285) en voor een muggenzifter (Idem, p. 115). Het woord pezerik is afgeleid van pees en heeft dezelfde betekenis. De betekenisoverdracht naar gierigaard is dus op een identieke manier gebeurd; ook hier wordt een voorwerp dat bekend staat om zijn taaiheid metaforisch gebruikt als heteroniem voor een gierig persoon. Bij die twee dialectwoorden is er echter nog meer aan de hand; zowel pees als pezerik worden ook dikwijls gebruikt om het geslachtsdeel van bepaalde mannelijke dieren mee aan te duiden. Een pees is meer specifiek het geslachtsdeel van een stier of zwijn; een pezerik van een ram, stier of varken. Aan de citaten in het WNT te zien, was dit vanaf de 16de eeuw gebruikelijk. Bij deze betekenis komt de voorkeur van de taalgebruiker voor expressieve benamingen en sprekende beelden weer naar voren: woorden uit de taboesfeer lenen zich uitstekend tot het benoemen van een gehaat persoon.
kei
De oorspronkelijke betekenis van kei is „wigvormige steen‟ en het woord is ontwikkeld uit het Proto-Germaans *kagi- (EWN, i.v. kei). Kei als heteroniem voor een gierigaard is ontstaan door metonymische overdracht, maar in twee stappen: zegswijzen als hij zou een kei het vel afstropen (VD) zijn ontstaan doordat men probeert een gierig persoon te karakteriseren aan de hand van de dingen die hij doet of waar men hem toe in staat acht. Iemand die zelfs een kei zou proberen vellen om er zoveel mogelijk profijt uit te halen, moet inderdaad wel heel gierig zijn. Na een tijd is kei zelf dienst gaan doen als aanduiding van de gierigaard. Op de kaart zien we dat het dialectwoord kei vooral een West-Vlaams fenomeen is (op één attestatie in Kalken, Oost-Vlaanderen na). Inderdaad vermeldt enkel De Bo het in die zin en werd het ook alleen maar in het WVD (aflevering Karakter, p. 251) opgenomen als benaming voor een gierigaard. De wending hij zou een kei het vel afstropen voor „hij is zeer gierig‟ is wel meer algemeen verspreid over het Zuid-Nederlandse dialectgebied, zo is het onder andere aanwezig in Teirlinck (p. 642) en Corn.-Vervl. (p. 634).
50
3.4.2
Het aspect MAGER, DUN, SCHERP
In de volkse perceptie stelt men zich een gierig persoon vaak voor als een mager, schriel mensje. Van een gierigaard verwacht men immers niet beter dan dat hij/zij het voedsel uit de mond spaart uit pure gierigheid.
pin, gierige pin, gierpin en pinnetje – dun
Het woord pin heeft verwanten in verschillende andere Germaanse talen, wat wijst op een gemeenschappelijke voorouder, nl. de Proto-Germaanse gereconstrueerde vorm *penn- „uitstekende punt of piek‟. Men weet niet zeker vanwaar die juist is afgeleid; een eerste theorie is gebaseerd op de ontdekking van gelijkaardige vormen in o.a. het Oudiers (benn „piek, hoorn‟) en het Welsh (ban „piek, punt‟). Dan zou een ProtoIndo-Europese vorm *bend- aan de grondslag liggen van pin. Een tweede theorie gaat ervan uit dat het woord ontleend is aan Latijn penna, pinna „veer, pijl, tinne, vin‟ (EWN i.v. pin). In het Nederlands was de allereerste betekenis van pin, „torenspits‟, maar daarnaast kon het ook een houten of ijzeren staafje aanduiden (VMNW i.v. pin). Rond het einde van de 16de eeuw (zie de citaten in het WNT i.v. pin) werd het toepassingsbereik uitgebreid tot eender welk voorwerp dat de vorm van een puntig staafje had, zoals een pen of een breinaald, maar ook bijvoorbeeld de stekel van een egel. Nu nog kan het woord pin verwijzen naar een hele resem scherpe voorwerpen. In het Zuid-Nederlandse dialectgebied werd het woord vanaf de tweede helft van de 19de eeuw (zie citaten in het WNT) ook toegepast op personen. Dat het als benaming voor een gierigaard voorkomt, gaat waarschijnlijk terug op de eerste betekenis van „scherp staafje‟, via uitdrukkingen als zo schraal en dun als een pin (EWN i.v. pin). Na een tijd ging men pin metonymisch gebruiken om een mager persoon mee aan te duiden. Voor de overdracht naar „gierigaard‟ baseert men zich dan op de assumptie dat gierige mensen geen eten willen kopen om geld te besparen, waardoor ze zo mager worden als een pin. Daarnaast wijst o.a. Rutten (p. 175) op de betekenis „mannelijke roede‟. Waarschijnlijk heeft dit gebruik niet rechtstreeks gezorgd voor een overdracht naar „gierigaard‟, maar het is toch wel opvallend dat ook dit heteroniem een zekere band heeft met de seksuele sfeer. Het heteroniem pin is vooral in Brabant vrij verspreid. In sommige dialecten voegt men het adjectief gierige toe om het heteroniem pin te versterken. In NoordBrabant maakt men soms een samenstelling met gier-, eveneens om een expressief
51
effect te bereiken. Dat de specifieke associatie van pin met een gierigaard vooral een Brabants verschijnsel is, wordt bevestigd in de woordenboeken. Hoewel het WVD, WLD en WBD alle drie pin als benaming voor een gierig persoon opgeven, zien we het in die specifieke toepassing toch vooral opduiken in het WBD. Daar krijgen we een aanzienlijk aantal heteroniemen die pin als belangrijk bestanddeel hebben, zoals fijn pin, vuile pin, gierige pin en giere pin (alle in WBD, aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 199-200), naast samenstellingen als pinboer, pinegel, etc. (Idem, p. 200). Daarnaast staat het ook bij het lemma „gemene vrouw‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 111). In het WVD Karakter duikt pin in veel meer verschillende lemma‟s op: „nors persoon‟ (p. 311), „ondeugend kind‟ (p. 349), „knorpot‟ (p. 286) en „gierig persoon‟ (p. 254). Blijkbaar wordt het woord daar wel vaker gebruikt om een negatief karaktertype te benoemen, in tegenstelling tot het WLD, dat pin enkel opneemt als heteroniem van gierigaard (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 95). Het heteroniem pinnetje-dun is enkel aanwezig in Brabant, we vinden het ook enkel in Brabantse woordenboeken en idiotica terug (o.a. Corn.-Vervl. “Hier woont pinnekendun”, p. 967). Het is een afleiding met een adjectief als tweede lid, net zoals pietje-precies. Het adjectief geeft aan welke eigenschap de persoon die aangeduid wordt in het eerste lid heeft (zie Joos van Heesvelde, p. 297). Zoals we zullen zien in het hoofdstuk over gierig, komt pinnetje-dun ook als adjectief in de betekenis „gierig‟ voor.
kreut
Het heteroniem kreut (meestal kreute gespeld) is enkel opgetekend in het Vlaamse dialectgebied, voornamelijk in West-Vlaanderen. Voor de toepassing van dit woord op de gierigaard moeten we wellicht uitgaan van de betekenis „klein in zijn soort, mager‟ met de ongunstige connotatie „slecht, waardeloos‟. Die negatieve betekenis vinden we terug bij De Bo, die kreute vermeldt voor o.m. een mager, slechte paard, en verder ook kreutekasse voor „verneuteld en gebocheld manneken‟ en kreuteling voor „eene peer, appel of ander fruit dat zijnen vollen wasdom niet gekregen heeft‟. Volgens het WNT heeft kreute vergelijkbare ongunstige gebruikswijzen in de noordoostelijke dialecten van Nederland. De etymologische oorsprong van het woord hebben we nergens verklaard gevonden. Het is dus ook onzeker op welke concrete betekenis het teruggaat. Misschien is kreute etymologisch hetzelfde als het nog 52
courant in West-Vlaanderen gebruikelijke krote (waarvan De Bo trouwens het gepalataliseerde kreute als variant geeft) in de betekenis „afval van vlas dat ontstaat bij het zwingelen‟. Vanuit de gedachte dat zulk afval waardeloos is, zou het woord dan zijn overgedragen op iets wat klein, onvolgroeid, nietig en mager is. Mogelijk is men vanuit die uitgesproken negatieve bijklank kreut als benaming voor een gierigaard gaan gebruiken, waarbij de associatie met magerheid die we ook bij pin en consoorten terugvinden een belangrijke factor is geweest. In het woordenboek FransVlaams van Moeyaert staat bij het lemma „kreut‟ de uitdrukking kreut zijn voor „blut, platzak zijn‟, eveneens een toepassing van de betekenis „mager, waardeloos‟.
53
3.5 Benamingen naar categorieën van mensen geassocieerd met gierigheid In deze motiefcategorie behandel ik de heteroniemen die betrekking hebben op categorieën van mensen die meestal al heel lang als gierigaards bestempeld worden. De drie benamingen die ik hier bespreek, slaan meer bepaald alle op de Jood. Het is nu eenmaal zo dat Joden al eeuwenlang als gierigaards beschouwd worden in het arsenaal van volkse stereotypen. In de opvatting van de Vlaming zijn echter ook de Hollanders uitermate gierig. In het noordoosten van het Meetjesland wordt Hollander dan ook gezegd voor „gierigaard‟ (zie WVD Karakter, p. 251). Die gegevens komen uit de licentiaatsverhandeling van Joos Van Heesvelde die de reden voor het heteroniem Hollander als volgt omschrijft: “Hollanders staan zowat overal bekend voor hun zuinigheid, wat al gauw in de ogen voor gierigheid aangezien wordt” (p. 165).
jood
Het woord jood is een oude ontlening aan het Latijns iudaeus „Jood; Joods‟, dat via het Grieks ioudaĩos ontleend is aan het Aramees y(sjwa)hūdāi, corresponderend met Hebreeuws j(sjwa)hūðī en afgeleid van de bijbelse persoonsnaam j(sjwa)hūðāh „Juda‟ van een de zonen van Jakob en Lea (Genesis 29:35; zie EWN i.v. Jood). Een Jood is in zijn meest oorspronkelijke betekenis een Israëliet die door inwoning of afkomst tot het Rijk Juda behoorde, maar vanaf het Nieuwe Testament werd het woord bij uitbreiding gebruikt om iemand van Hebreeuwse, Israëlische afkomst aan te duiden (WNT i.v. Jood I). Jood werd pas in de Middeleeuwen tot een spotnaam of scheldwoord, toen de beschuldiging dat de Joden Jezus verworpen en gekruisigd zouden hebben aanhang kreeg. De Joden kregen het hard te verduren in Europa: ze werden vaak vervolgd en werden uitgesloten van het beoefenen van allerlei beroepen. Daardoor werkten velen van hen in de geldhandel of als koopman, wat ervoor zorgde dat hun naam in sommige gevallen synoniem werd met „woekeraar, afzetter‟ en soms zelfs met „bedrieger‟ (EWN, i.v. Jood). Dit zien we o.a. in volgende spreuk van Jan Van Droogenbroeck uit 1891: “Verdwenen was de hongersnood; Als broeders deelde men het brood; Er was geen vrek meer, geen beroover, Geen jood” (zie WNT, i.v. Jood). Daar is dan de betekenis „gierigaard‟ uit voortgekomen: zowel een gierigaard als een woekeraar worden er immers van beschuldigd zoveel mogelijk geld te willen
54
vergaren. Het grote verschil is dat een gierigaard in tegenstelling tot een woekeraar meer inzit over het behoud van zijn bezit dan over de uitbreiding ervan. Jood als heteroniem van gierigaard is vooral een Vlaams verschijnsel. Als we het WVD Karakter erop naslaan, zien we inderdaad dat jood in maar liefst vier verschillende lemma‟s vermeld wordt, nl. „slechterik‟ (p. 13), „bedrieger‟ (Idem, p. 38), „oneerlijke handelaar‟ (p. 39) en „gierig persoon‟ (p. 251). De rest van het ZuidNederlandse dialectgebied moet echter niet onderdoen. Zo vermeldt het WBD jood in maar liefst zes verschillende lemma‟s die een negatief mensentype aanduiden: „slechte mens‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 80), „bedrieger‟ (Idem, p. 86), „gluiper‟ (Idem, p. 93), „sjachelaar‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 77), „onbetrouwbaar koopman‟ (Idem, p. 78) en „gierigaard‟ (Idem, p. 201). Ook het WLD zet jood in twee lemma‟s: „onbetrouwbaar koopman‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 31) en „gierigaard‟ (Idem, p. 96). De vooroordelen waar Joden zolang mee hebben moeten afrekenen, zijn nog niet helemaal de wereld uit, zo blijkt uit het volkse taalgebruik dat hun naam naar believen gebruikt om slechte persoonstypes te benoemen.
spek(ke)jood
In het WNT omschrijft men een spekjood als een Jood die de rituele voorschriften niet in acht neemt. Het woord spekjood komt voort uit een Israëlische gewoonte; de Israëlieten vinden het varken een onrein dier en het eten van varkensvlees is dan ook verboden. Dat verklaart ook de zegswijze Hij ruikt naar ’t geld als een Jood naar ’t spek, wat zoveel betekent als „hij heeft geen geld, geen middelen‟ (WNT i.v. spek III). Hoe de overdracht van betekenis naar „gierigaard‟ is verlopen, is onduidelijk. De kans is groot dat het om een expressieve uitbreiding van jood gaat. Het heteroniem spekjood geeft immers mogelijkheid tot een krachtigere uitspraak en heeft ook op zich al een negatieve bijklank. Op de kaart kunnen we zien dat het een zuiver WestVlaamse benaming voor een gierigaard is; het is in die zin ook enkel terug te vinden bij Desnerck (i.v. spekkejood, p. 427) en in het Brugs woordenboek (i.v. spèkjoode, p. 316).
55
smous
Het heteroniem smous is ontleend aan het Nederduitse en Hoogduitse schmaus, waarschijnlijk ontstaan uit Mausche(l), van Môseh (Mozes). Aan de citaten in het WNT te zien werd het van de 17de tot de 19de eeuw op twee manieren gebruikt, namelijk als benaming voor een Hoogduitse Jood en als spotnaam. Vanaf het einde van de 19de eeuw raakte die eerste betekenis in onbruik en kwam het enkel nog in pejoratieve context voor. Aangezien smous een denigrerende benaming voor een Jood is, zal het de betekenis „gierigaard‟ op dezelfde manier verkregen hebben als het heteroniem jood. Dat het als dialectwoord voor een gierig persoon enkel in OostVlaanderen gebruikt wordt (op één attestatie in Neerijse, Vlaams-Brabant na), wordt bevestigd door de woordenboeken: we vinden het terug in het GW (p. 1310) en bij Joos (p. 604). Bovendien geeft enkel het WVD smous op als benaming voor een gierigaard, het WLD en het WBD zetten het enkel bij de heteroniemen voor een onbetrouwbaar koopman.
56
3.6 Benamingen met algemene negatieve conotatie, toegepast op de gierigaard De heteroniemen in dit onderdeel hebben hun betekenis van „gierigaard‟ gekregen door een verenging van het oorspronkelijk ruimere toepassingsbereik van het woord in kwestie. De woorden hadden dus al een uitgesproken negatieve connotatie en werden of worden daarom vaak gebruikt als algemene scheldwoorden. Dat ze ook als benaming voor een gierig persoon voorkomen, heeft louter met die negatieve gevoelswaarde te maken.
kreng
Het gebruik van kreng als benaming voor een gierig persoon lijkt op het eerste zicht afgeleid te zijn van het aan het Picardische carogne („rottend kadaver‟) ontleende woord kreng. Carogne is een leenwoord uit het vulgair Latijn *caronia (een afleiding van het Latijn carō „vlees‟). In het Nederlands werd het voor het eerst opgetekend in 1285 (VMNW i.v. kreng) als „kadaver‟, een dood lichaam van een dier dus, meestal in ontbindende staat. Aangezien een bedervend kadaver van weinig nut is, werd het vanaf de 17de eeuw (zoals we zien aan de hand van de citaten in het WNT i.v. kreng) vooral gebruikt om een dier of mens van weinig waarde aan te duiden. Het verbaast wellicht niet dat de walging die een kreng „rottend kadaver‟ meestal oproept, aanleiding gaf tot het gebruik van het woord als scheldnaam voor dieren zowel als mensen. Zo ontstond de betekenis „kwaadaardig persoon‟ (EWN i.v. kreng) en vanuit die ruimere toepassing kan, zoals bij zoveel benamingen het geval is, het heteroniem voor gierigaard ontstaan zijn. Het WNT wijst echter op een alternatieve verklaring voor de betekenis „gierigaard‟: kreng als benaming voor een gierig persoon zou een afleiding zijn van het werkwoord krengen, dat in bepaalde contexten gebruikt kan worden voor „sterk afdingen‟. Men verwijst daarvoor ook naar Corn.-Vervl. waarin het adjectief kreng wordt omschreven als „krap, nauw, scherp‟ en het substantief als „gierigaard of gierige vrouw‟ (p. 1845). Volgens deze verklaring houden die twee verband met elkaar; inderdaad noemt men een gierigaard soms ook een nauwe, of een scherpe (zie hieronder bij “overige heteroniemen”). Kreng als heteroniem van gierigaard is enkel te vinden in Limburg en Brabant. Het is in die zin dan ook aanwezig in het WLD (aflevering Karakter, p. 96) en het WBD ( aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 200), maar ontbreekt in het WVD. 57
teers
Het woord teers heeft als oorspronkelijke betekenis „mannelijk geslachtsdeel‟ (VMNW i.v. teers). Het heeft o.a. verwanten in het Middelnederduits ters „penis‟ en in het Engels tarse „penis‟ (zie Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek, i.v. teers p. 357). Vanuit die betekenis begon men het als scheldwoord te gebruiken (een betekenisoverdracht die bij namen voor geslachtsdelen wel vaker gebeurt, zie hierboven), o.a. voor een dwaze vent. De betekenis „gierigaard‟ is een verenging van die toepassing en is vooral gebruikelijk in West-Vlaanderen (op twee attestaties in Oost-Vlaanderen na). Het Kortrijks woordenboek plaatst het woord bij het lemma „teis‟, de oude Kortrijkse uitspraak van het Middelnederlandse teers, en geeft als uitleg inderdaad „vrek, gierigaard (p. 464), evenals De Bo (i.v. teers, p. 958).
groene
Het gesubstantiveerde adjectief groene is een afleiding van het adjectief groen, met het afleidingssuffix -e. Groen is waarschijnlijk een substraatwoord met als ProtoGermaanse oervorm *grōni- „groen‟. Waar de betekenis „gierigaard‟ juist vandaan komt, is niet duidelijk. Ik vermoed dat ze terug gaat op de oorspronkelijke betekenis van groen, nl. de kleur als kenmerkend voor sommige zaken, of, in dit geval, dieren. Bepaalde dieren die geassocieerd worden met een slecht karakter, worden vaak ook verbonden met een groene kleur. Zo stelde men zich slangen doorgaans als groen van kleur voor. Aangezien de slang ook als incarnatie van de duivel gezien wordt – het is immers het kwade wezen dat in het boek Genesis de mens om de tuin leidde en er zo voor zorgde dat die uit het Aards Paradijs verjaagd werden - kreeg de kleur groen een negatieve associatie met bedrog, leugen en verraad (WNT, i.v. groen I). Misschien ligt groen als adjectief om iemand als leugenachtig en listig te omschrijven aan de basis van de betekenis „gierigaard‟, waarbij dan vooral de pejoratieve bijklank voor de overdracht gezorgd heeft. Groene als heteroniem van gierigaard komt enkel sporadisch voor in Limburg en het is dan ook enkel het WLD die het in die betekenis opneemt. Wel plaatst het WBD Karakter en gevoelens een groene in het lemma „slechte mens‟ (p. 79). Het gebruik van groen om iemand negatief te karakteriseren is dus niet zo zeldzaam in het Zuid-Nederlandse dialectgebied.
58
3.7 Overige heteroniemen
geldduivel en gierige duivel
Het heteroniem geldduivel is een samenstelling die bestaat uit twee substantieven. Het bepalend
bestanddeel
is
geld-;
daarmee
wordt
de
betekenis
„gierigaard‟
gespecificeerd. Bij het dialectwoord gierige duivel zien we hetzelfde fenomeen: hier wordt het adjectief gierig toegevoegd om in de verf te zetten dat het een gierig persoon betreft. Hoewel het verleidelijk is om te beweren dat die toevoegingen noodzakelijk zijn om de betekenis te specificeren, gaat het hier hoogstwaarschijnlijk om een optioneel element. In het Limburgse Ulbeek zien we immers het heteroniem duivel opduiken. Het woord duivel is een leenwoord uit het Latijn. Het is afgeleid van diabolus, gebaseerd op het Grieks diábolos, zelf een leenvertaling uit het Hebreeuws sātān, letterlijk „lasteraar, aanklager‟. Een duivel is in de eerste plaats een Boze geest, maar in toepassing op personen wordt het gebruikt als een scheldnaam of minachtende benaming. In het MNW zien we aan de hand van een citaat uit een gedicht van Heinric van Aken (Roman van Heinric en Margriete van Limborch, ca. 1318) dat dit sinds het begin van de 14de eeuw al gebruikelijk was. Waarschijnlijk is de overdracht gebeurd doordat men een persoon die als door de (geld)duivel bezeten was zelf begon aan te duiden met het woord (geld)duivel. Dit wordt bevestigd door de idiotica en woordenboeken: zo vinden we in Corn. – Vervl. de uitdrukking Van de(n) geldduvel bezeten zijn voor „geldgierig, bovenmate geldzuchtig zijn‟ (i.v. geldduvel, p. 463) en in het GW Van den gierigen duivel bezeten zijn voor „uiterst gierig zijn‟ (i.v. bezeten, p. 171 ), terwijl o.a. Joos de uitdrukking koppige, gierige duvel vermeldt (i.v. duvel, p. 196). Het heteroniem geldduivel is aanwezig in Brabant en Limburg. Inderdaad duikt het op als dialectwoord voor gierigaard in het WBD Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs (p. 200) en het WLD Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs (p. 96). In het WVD Karakter wordt het bij het lemma „geldwolf‟ (p. 265) geplaatst; in tegenstelling tot de zusterwoordenboeken maakt het WVD immers een onderscheid tussen geldwolf enerzijds en gierigaard anderzijds. Gierige duivel is opgetekend in elk van de drie woordenboeken. Dat duivel ook zonder prefix of bepalend bestanddeel kan voorkomen om een gierig persoon mee aan te duiden, wijst op een verenging van het ruimere toepassingsbereik dat het woord normaal heeft.
59
geldzak
Het woord geldzak is een samenstelling van het type “substantief + substantief” en de betekenis kan dus uit de samenstellende delen opgemaakt worden. De oorspronkelijke betekenis van geldzak, een woord dat al zeker sinds de 14de eeuw in gebruik is (zie MNW i.v. geldsac), ligt dan ook voor de hand: een zak die dient om geld in te bewaren. De betekenis „gierigaard‟ is gebaseerd op een metonymische overdracht: een persoon die geld en goed „bewaart‟, die het opspaart en weigert uit te geven, wordt genoemd naar een voorwerp dat dient om geld in op te bergen. In die zin is het echter vrij zeldzaam: af en toe duikt het op in Vlaams-Brabant. Het komt dan ook enkel voor in het WBD Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs als dialectwoord voor een gierig persoon (p. 200). In het WVD Karakter vinden we het wel terug bij het lemma „geldwolf‟ (p. 265). Geldzak wordt inderdaad sinds de 18de eeuw (zie de citaten in het WNT i.v. geldzak) vaak meer algemeen gebruikt om iemand die veel geld heeft - een rijkaard dus - aan te duiden, maar het heeft wel steeds een negatieve connotatie (VD). Het tweede lid van de samenstelling –zak als achtervoegsel voor mannelijke persoonsnamen heeft dan ook een uitgesproken negatieve bijklank (zie Magda Devos, “Van profijtigaard tot vrekgierige pezewever”, p. 233), deels omdat het verbonden kan worden met de seksuele sfeer. Een zak kan immers ook wijzen op de balzak van de man of een mannelijk dier. Hier is dus weer het seksuele aspect aanwezig dat zo vaak komt kijken bij het benoemen van negatieve karaktertypes.
nauwe
Het gesubstantiveerde adjectief nauw heeft al sinds de Middeleeuwen verschillende soms vrij uiteenlopende - betekenissen. Het MNW noemt o.a. de betekenissen „scherp, inhalig, schriel, bekrompen, karig‟. Zoals we zullen zien in het hoofstuk over „gierig‟ was en is een “nauw” persoon dus in de eerste plaats iemand met een bekrompen en gesloten wereldbeeld. Als benaming voor een gierigaard komt nauw dan voort uit het feit dat een gierig persoon in de volkse perceptie niet alleen psychologisch “bekrompen” is, maar dat die ook zijn uitgaven nauw „niet wijd, klein‟ houdt. In het Zuid-Nederlandse dialectgebied kan het adjectief nauw in zijn gesubstantiveerde vorm enkel in het zuidoosten van Limburg opduiken als heteroniem voor een gierigaard. Inderdaat blijkt dat nauw als dialectwoord voor „gierig‟ ook 60
vooral in dat gebied voorkomt, wat verklaart waarom het daar ook meer in zijn gesubstantiveerde vorm voorkomt dan elders. Ik heb de benaming nauwe in de categorie “overige heteroniemen” geplaatst omdat het in de andere categorieën niet helemaal inpaste. In het volgende hoofdstuk heb ik het adjectief nauw „gierig‟ ondergebracht in de motiefcategorie “benamingen naar eigenschappen die men de gierigaard toedicht, het aspect eng, gesloten, krap”. Omdat die categorie in dit hoofdstuk niet voorkomt, plaats ik het gesubstantiveerde adjectief nauwe gemakshalve bij “overige heteroniemen”. Voor meer uitleg over de etymologie van nauw, zie het hoofdstuk over „gierig‟.
scherpe
Het adjectief scherp heeft, net zoals nauw, al vroeg een betekenis die aansluit bij „gierig, zuinig‟. In de woordenboeken van Plantijn en Kiliaan wordt scherp al vermeld in de betekenis „zuinig berekend, op den penning zijnde‟ (zie MNW, i.v. scarp). Waarop de associatie van scherp met gierigheid berust, is niet helemaal zeker. De mogelijkheid bestaat dat scherp als eigenschap van iets wat puntig is, net zoals bij pin gebeurd is, de betekenis „gierig‟ heeft meegekregen. Een punt of pin wordt immers nogal snel met magerheid, een kenmerk dat in de volkse perceptie aan de gierigaard eigen is, geassocieerd. Daarnaast kan hier ook een andere, metaforische betekenis van scherp aan de basis liggen van het gebruik voor „gierig‟ en, in de gesubstantiveerde vorm, voor een gierigaard, nl. „waakzaam‟. Zoals we in het hoofdstuk over „gierig‟ (zie “benamingen naar eigenschappen die men de gierigaard toedicht”, het aspect waakzaamheid, ook voor de etymologie) zullen zien, wordt waakzaamheid over geldelijke zaken en bezittingen vaak aan een gierigaard toegeschreven. Aan de hand van de citaten in het WNT zien we dat het in de zin van „scherp op de kleintjes lettend, schriel‟ ook in de 17de eeuw nog heel gewoon was. Volgens het WNT zou het nu in die betekenis niet meer gebruikt worden, maar dat is buiten de dialecten gerekend. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, komt het adjectief scherp als heteroniem van gierig her en der nog voor in het ZuidNederlandse dialectgebied, hoewel het hoofdzakelijk een Limburgs fenomeen is. Inderdaad is het opgenomen in het Limburgs Idioticon met als uitleg “Gier, Fr. avare. B.v. die mensch is wat al scherp; eene scherpe pin of prij” (p. 222). Als dialectwoord voor een gierigaard is het enkel in Limburg nog te vinden, zoals ook uit het WLD Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs ( p. 96) blijkt. 61
Net zoals bij de benaming nauwe, heeft scherpe wel degelijk direct betrekking op een gierig persoon, maar omdat we niet helemaal zeker zijn vanwaar de betekenis „gierig‟ juist komt, uit de associatie van de gierigaard met magerheid of met waakzaamheid, plaats ik ze in hier bij “overige heteroniemen”.
62
HOOFDSTUK 2 : GIERIG 1. Begripsomschrijving Gierig zijn is in de eerste plaats een onwil tot het uitgeven van geld, een begeerte om vast te houden aan geld en goed, ook al gaat dat ten koste zowel van andere mensen als van de persoon die als zodanig bestempeld wordt. Dat bezitterige gedrag, het afschermen van eigen rijkdom, wordt door de medemens als ronduit negatief ervaren en dat komt naar voren in de gekleurde taalmiddelen die gebruikt worden om iemand als “gierig” te typeren. Bovendien gaat gierigheid doorgaans hand in hand met hebzucht, hoewel er wel degelijk een verschil is: gierig zijn betekent „niets willen afstaan‟, hebzuchtig „zoveel mogelijk in bezit krijgen‟. Deze twee aspecten van de karaktereigenschap gierigheid, namelijk enerzijds de drang tot oppotten, sparen, niet meer loslaten en anderzijds een inhaligheid, een onweerstaanbare neiging om meer rijkdom te vergaren, komen tot uiting in de verschillende dialectwoorden die er voor gierig bestaan.
63
2. Kaartbeschrijving De meeste heteroniemen van gierig hebben een vrij beperkte geografische reikwijdte. Eigenlijk kan men bij slechts één ervan spreken over een bovenregionale verspreiding, nl. gierig zelf. Het is het enige heteroniem dat in alle dialectgebieden opgetekend werd. Gierig is algemeen verspreid in Frans- en Zeeuws-Vlaanderen alsook in alle Belgische provincies behalve Limburg, waar in het noordoosten het verwante gier de algemene benaming is. In Noord-Brabant is het sporadisch verspreid en in de Limburgse provincies valt vooral de aanwezigheid langs beide oevers van de Maas op. In Vlaanderen komt gierig ook soms voor met een voorbepaling, nl. in de heteroniemen apegierig, honde-, hondsgierg en vrekgierig. Honde-, hondsgierig komen hiervan het frequentst voor; vooral in West-Vlaanderen zijn ze wijdverspreid, met enkele uitlopers in Oost-Vlaanderen. In Frans-Vlaanderen is het geïsoleerd geattesteerd in De Moeren. De vorm met ape- is enkel aanwezig in centraal WestVlaanderen. De attestaties van vrekgierig duiken verspreid op aan de zuidrand van het Vlaamse dialectgebied: twee attestaties in Frans-Vlaanderen (Bollezele en Steenvoorde), twee in West-Vlaanderen (Izenberge en Vichte) en twee in OostVlaanderen (Zaffelare en Ninove). De heteroniemen van het type voorbepaling + gierig heb ik uit het WVD- lemma „vrekkig‟ gehaald (aflevering Karakter, p. 263). Net zoals het WVD een apart lemma „vrek‟ had naast het lemma „gierigaard‟, maken ze ook een onderscheid tussen „gierig‟ en „vrekkig‟ door er twee lemma‟s van te maken. Omdat het WBD en het WLD dit niet doen, en alles onder één lemma „gierig‟ plaatsen, heb ik besloten de benamingen uit het lemma „vrekkig‟ die minstens vier keer geattesteerd zijn, eveneens op te nemen in het kaartbeeld en de bespreking van de heteroniemen. De overige heteroniemen zijn meestal typisch voor een bepaalde regio, hoewel ze ook buiten hun kerngebied(en) af en toe opduiken. Twee gebiedsvormende dialectwoorden springen er door hun hoge frequentie uit: pinnig (met meer dan 150 attestaties) en gier (ongeveer 150 attestaties). Het eerste vertoont een sterke concentratie over het hele Noord-Brabantse gebied. Daarnaast kent het een sporadische verspreiding in de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen, waaraan enkele Oost-Vlaamse dorpen aansluiten (Elversele, Burcht, Moorsel en Ninove). Ook in Nederlands Limburg duikt pinnig hier en daar op. Van daaruit krijgen we enkele
64
uitlopers in Belgisch Limburg, nl. in Opglabbeek, As en Meeuwen. Gier vormt een aaneengesloten gebied dat zich uitstrekt over de noordelijke helft van Nederlands Limburg en het noordoosten van Belgisch Limburg. Dat massief loopt uit in een sporadisch patroon in het oosten van Noord-Brabant en daarbij aansluitend de provincie Antwerpen, m.n. in Turnhout, Kalmthout en Kasterlee. Vervolgens moeten we onze blik richten op het noordoostelijke deel van het onderzoeksgebied, meer bepaald op Noord-Brabant, waar het merendeel van de heteroniemen een prominente plaats bezet. Zo is hebberig een bijna exclusief Noord-Brabants heteroniem, naast één attestatie in het Vlaams-Brabantse Malderen. Ook van het heteroniem zeikerig bevinden de meeste attestatie zich in Noord-Brabant. Vooral in het noorden van het gebied vormt het een vrij dichte concentratie. Enkel in Nederlands Limburg duiken nog drie attestaties op, nl. in Heel, Zevenum en Venraai. De heteroniemen hebbelijk, pinachtig en pinnerig hebben elk een twintigtal attestaties, waarvan zich het merendeel eveneens in Noord-Brabant bevindt. Het eerste vormt een dicht bezet gebiedje in het oosten van de provincie en komt verder nergens voor. Ook het tweede is vooral een typisch oostelijk Noord-Brabantse vorm, naast drie attestaties in het centrum van de provincie (Tilburg, Oisterwijk en Berkel). Daarnaast komt pinachtig ook geïsoleerd voor in de provincie Antwerpen, nl. in Turnhout en in Geel. Pinnerig duikt op in een wijdmazige verspreiding over het hele Noord-Brabantse gebied. Buiten dat gebied vinden we slechts één attestatie terug, meer bepaald in het Limburgse Bree. Ten slotte blijven er nog vier heteroniemen die typisch zijn voor Noord-Brabant over: krenterig, greeg, fijn en benauwd. Het eerste is vooral aanwezig in het westen van de provincie. Ook in Zeeuws-Vlaanderen vinden we twee attestaties terug (in Filippine en Zaamslag) en één enkele in het West-Vlaamse Tielt. Een heel erg geïsoleerde attestatie kan worden waargenomen in Maastricht. Het tweede heteroniem vormt een mooi afgebakend gebiedje in het noordoosten van NoordBrabant. In de rest van het besproken gebied duikt greeg enkel nog op in het Hageland, meer bepaald in Houwaart. Het derde vormt een concentratie net onder het greeg-gebiedje in Noord-Brabant en benauwd is eveneens aanwezig in het noordoosten van de provincie. De rest van de gebiedsvormende heteroniemen zijn vooral op andere plaatsen in het Zuid-Nederlandse dialectgebied aanwezig, buiten Noord-Brabant dus. In het Vlaamse dialectgebied valt onder andere de benaming vrekkig op. In Oost-Vlaanderen duikt het op in het Waasland en in het zuiden van de provincie, terwijl West-Vlaanderen vooral aan de grenzen van het gebied af en toe een 65
attestatie kent. Brabant heeft her en der een verspreide attestatie, Belgisch Limburg enkel in Sint-Truiden en As, Nederlands Limburg in Oorsbeek en Horst. Net zoals bij apegierig, honde-, hondsgierig en vrekgierig, komen de Vlaamse attestaties van vrekkig uit het WVD-materiaal voor het lemma „vrekkig‟. Het heteroniem nauw vormt een mooi afgebakend gebiedje in het uiterste zuidoosten van Nederlands Limburg. Daarnaast krijgen we her en der enkele attestaties: zes in West-Vlaanderen (Waregem, Sijsele, Pollinkhove, Koekelare Roesbrugge-Haringen en Oostnieuwkerke) en twee in Vlaams-Brabant (Duisburg en Alsemberg). In OostVlaanderen (Gent) en Frans-Vlaanderen (Zerkel) is nauw een unicum. Ook geizig is een typisch heteroniem voor Nederlands Limburg; vooral de cluster in het uiterste zuidoosten valt op. Het spreidingsgebied van scherp overlapt daarmee gedeeltelijk. In Belgisch Limburg sluit daar één attestatie bij aan, nl. in Eisden en is er nog één geïsoleerde vermelding meer naar het westen van de provincie, nl. in Heusden. Begeerlijk is eveneens een typisch Nederlands Limburg heteroniem. In de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen is het heteroniem pinnetje-dun vrij algemeen verspreid, in Noord-Brabant krijgen we één attestatie, nl. in Langenboom. In datzelfde gebied in Belgisch Brabant zien we ten slotte het heteroniem pin af en toe opduiken en ook in Noord-Brabant krijgen we daarvan vijf attestaties (in Oploo, Beek, Donk, Lierop en Helmond). Tot slot zijn er heel wat heteroniemen die heel weinig attestaties hebben en nergens aan gebiedsvorming doen. Het meest frequente hiervan is beestig, dat her en der wordt waargenomen in Oost-Vlaanderen. Zowel in Vlaams-Brabant (Londerzeel) als in Nederlands Limburg (Geleen) is beestig een unicum. Gewarig en hebbig zijn exclusief Brabantse heteroniemen. Beide duiken sporadisch op in Noord-Brabant. Het laatste heeft echter ook nog twee attestaties in de provincie Antwerpen (Schoten en Wommelgem) en één enkele in Vlaams-Brabant (Tildonk). Het heteroniem begerig ontbreekt in België; sporadisch duikt het op in Noord-Brabant en in het noordelijke deel van Nederlands Limburg. Erg telt drie attestaties in het zuiden van Belgisch Limburg (Wellen, Bommershoven en Riksingen), drie in centraal Noord-Brabant (in Kaatsheuvel, Berkel en Moergestel) en één enkele in Nederlands-Limburg (Tungelrooi), houvast is drie keer opgetekend in de provincie Antwerpen (in Vorst, Lichtaart en Maarle), twee maal in Belgisch Limburg (Bommershoven en Oostham) en één enkele keer in Vlaams-Brabant (Rotselaar). De volgende heteroniemen hebben elk vijf attestaties: schraperig, steeg, varkensachtig, vrekkerig en pootvast. Het eerste 66
duikt op in West-Vlaanderen (Kemmel en Leisele), in Nederlands Limburg (Maastricht en Koningshooikt) en in Belgisch Limburg (Meeuwen). Het tweede komt voor in Oost-Vlaanderen (Assenede en Nevele), in West-Vlaanderen (Poelkapelle en Voormezele) en is een unicum in Vlaams-Brabant (Kapelle-op-den-bos). Het heteroniem varkensachtig wordt gebruikt in enkele plaatsen in Nederlands-Limburg, vrekkerig vinden we her en der terug in Noord-Brabant. Het laatste komt sporadisch voor in de provincie Antwerpen en heeft daarnaast een geïsoleerde attestatie in WestVlaanderen, nl. in Beernem. Tot slot vinden we in Vlaams-Brabant het zeldzame heteroniem gretig terug met vier attestaties. Drie daarvan worden waargenomen in het Geteland (Molenstede, Webbekom en Geetbets), het andere in Tervuren (Centraal Zuid-Brabant).
67
3. Bespreking van de heteroniemen 3.0 Inleiding De enquête van de drie regionale woordenboeken van het zuidelijk Nederlands, WBD, WLD en WVD, leverde maar liefst 102 verschillende benamingen voor „gierig‟ op. Om al die heteroniemen op een adequate en overzichtelijke manier te kunnen behandelen, heb ik een ruwe indeling gemaakt in vier groepen; bij elk afzonderlijk woord ga ik in op hoe het zich ontwikkeld heeft tot een dialectwoord van gierig. Er wordt voornamelijk aandacht geschonken aan de heteroniemen die voldoende geattesteerd zijn om op de kaart te verschijnen; net zoals bij de kaarten van gierigaard ligt dat criterium op minstens vier attestaties. Waar dat voor de bespreking relevant is, breng ik ook heteroniemen ter sprake die niet in kaart zijn gebracht omdat ze onvoldoende vaak voorkomen. Daarnaast besteed ik enige aandacht aan de woordvormingprocedés, m.n. aan de adjectiefvormende suffixen waarmee sommige heteroniemen gevormd worden.
3.1 Directe benamingen voor het begrip „gierig‟ De eerste grote categorie bevat alle benamingen die rechtstreeks verwijzen naar de karaktertrek „gierig‟. Om te beginnen bespreek ik gierig zelf, met grote voorsprong het meest voorkomende en wijdst verspreide heteroniem van het Zuid-Nederlandse dialectgebied. In totaal werd het ongeveer 750 keer opgetekend, wat het ver boven het tweede frequentste heteroniem, nl. pinnig, plaatst („slechts‟ 180 attestaties). Daarna behandel ik het heteroniem gier, waarvan volgens DV-DT gierig is afgeleid, en het heteroniem geizig, het Duitse equivalent van gierig dat ook aan de oostrand van het onderzoeksgebied geregeld opduikt. Ten slotte heb ik het kort over de twee van vrek afgeleide dialectwoorden vrekkig en vrekkerig.
gierig + varianten met voorbepaling
Gierig is een geleed woord, met de stam gier en het achtervoegsel –ig (voor de bespreking van dit suffix, zie hieronder “adjectieven afgeleid van substantieven voor 'gierigaard'”, i.v. beestig), gevormd door een vermenging van twee semantisch
68
verwante wortels, nl. het Proto-Germaanse *gi- „gapen, openstaan‟ (een betekenis die later uitgebreid is tot „hongeren, smachten‟) en het Proto-Germaanse *ger„verlangen, begeren‟ (EWN, i.v. gierig). De allereerste betekenis van gierig kwam daaruit voort: „verlangend, begerig‟, waarbij het vooral in een ongunstige zin gebruikt werd, nl. „hebzuchtig, geldzuchtig, inhalig (VMNW, i.v. ghierich). Hieruit blijkt dat gierigheid van in het begin met hebzucht en begerigheid verbonden werd. Daarnaast komt gierig in het Vlaamse dialectgebied voor met allerlei voorbepalingen, zoals in de samengestelde adjectieven apegierig, honde-, hondsgierig en vrekgierig. De eerste twee steunen op de associatie van een gierigaard met bepaalde (eigenschappen van) dieren. Zoals we in het hoofdstuk over de gierigaard zagen, worden aap en hond op zich al gebruikt om een gierig persoon mee te benoemen. Hier hecht men ze aan gierig om een versterkend effect te bekomen. Door gierig uit te breiden met zulke associatieve benamingen, komt de negatieve bijklank die gierig op zich al heeft immers nog meer tot uiting. Hetzelfde fenomeen zien we bij vrekgierig, waarover Magda Devos in haar artikel „Van profijtigaard tot vrekgierige pezewever‟ het volgende schrijft: “Door toevoeging van het pejoratieve vrek wordt hier een soort overtreffende trap van gierig geschapen, een verwijzing naar gierigheid in zijn meeste extreme en weerzinwekkende gedaante.” (p. 230) Inderdaad krijgt het adjectief gierig een betekenisversterking door toevoeging van vrek, dat een sterk negatieve benaming voor een gierigaard is. Zoals ik al zei in de kaartbeschrijving, plaatst het WVD zulke heteroniemen in een apart lemma „vrekkig‟ i.p.v. in het lemma „gierig‟. De redacteuren van dat woordenboek vonden dat de extreem negatieve connotatie van vrekkig en verwante vormen als vrekgierig, apegierig en honde-, hondsgierig een apart lemma verdiende. Omdat het WLD en het WBD dit onderscheid niet opnemen in hun woordenboeken, heb ik de woorden uit het WVD-lemma „vrekkig‟ die minstens vier maal geattesteerd waren toch een plaats gegeven op de kaart.
gier
Naast het gelede woord gierig gebruikt men ook soms het enkelvoudige gier om naar een hebzuchtige en inhalige mens te verwijzen. In het Middelnederlands kon het ook in positieve zin gebruikt worden om iemand als strijdlustig aan te duiden of als
69
bezitter van Christelijke deugden. Zo is gier nu niet meer gebruikelijk, zoals uit het WLD en het WBD (gier wordt enkel in Limburg en sporadisch in Brabant gebruikt voor een gierigaard) blijkt. Zij nemen het allebei op in het lemma „gierig‟ (afleveringen Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, resp. p. 94 en p. 201), het WBD ook nog in de lemma‟s „lichtgeraakt‟, „kregel‟ (aflevering Karakter, p. 217). Men vermoedt dat de andere gebruikswijzen van gier, zoals die voor de bekende naar aas begerige roofvogel, van het bijvoeglijk naamwoord zijn afgeleid.
geizig
In het besproken dialectgebied komt geizig uitsluitend voor in Nederlands Limburg aan de grens met Duitsland, voornamelijk in het uiterste zuidoosten. Uit het VDDN blijkt dat ook in het Duits geizig gebruikt wordt voor „gierig‟. Net zoals bij het heteroniem pfennigfuchser in het vorige hoofdstuk (zie “benamingen naar handelingen”), betekent het feit dat geizig ook in het aangrenzende Rijnland voorkomt niet zomaar dat het om een ontlening uit het Duits gaat. Het zou evengoed een inheems woord kunnen zijn in het oosten van Limburg, waar de dialecten weinig verschillen van die aan de overkant van de rijksgrens. In elk geval is het grondwoord Geiz in het Duits het gangbare woord voor „gierigheid‟, daarom plaats ik het in deze motiefcategorie.
vrekkig en vrekkerig
De heteroniemen vrekkig en vrekkerig zijn beide afgeleid van het adjectief vrek, dat al vanaf de 13de eeuw gebruikt werd als benaming voor „gierig‟. Vanaf de 16de eeuw kwam daarnaast de vorm met afleidingssuffix –ig op, die in de loop van de 19de eeuw het ongelede adjectief vrek verdrong (WNT, i.v. vrekkig). Zoals uit de etymologie blijkt (zie hoofdstuk over de gierigaard, “directe benamingen voor de gierigaard” i.v. vrek), is de betekenis „gierig‟ eveneens ontstaan op basis van de associatie van gierigheid met hebzucht. Hierboven vermeldde ik al dat vrekkig duidt op een meer extreme mate van gierigheid dan gierig en aanverwanten. Daarom maakt het WVD er een apart lemma van, waarin de benamingen staan die wijzen op extreme gierigheid (aflevering Karakter, p. 63). Net zoals gierig, is ook vrekkig vrij algemeen aanwezig in het besproken dialectgebied. Het adjectief vrekkerig komt heel wat minder voor. Het achtervoegsel –erig is ontstaan doordat men het tussen het grondwoord en het suffix –ig een deeltje heeft 70
ingeschoven, nl. –er-. Volgens het WNT hebben de afleidingen op –erig dikwijls ofwel een herhalende ofwel een verkleinende (in de zin van „kleinerende, verachtelijke‟) bijbetekenis. Omdat –erig zowel aan persoon- of zaaknamen als aan een werkwoordelijke stam of een bijvoeglijk naamwoord kan gevoegd worden, weten we niet zeker of vrekkerig is afgeleid van het substantief vrek of het adjectief vrek. Als dat eerste het geval is, dan betekent het afleidingssuffix zoveel als „gelijkende op, iets hebbende van hetgeen het grondwoord noemt‟. Indien vrekkerig afgeleid is van het adjectief, dan heeft het dezelfde betekenis als dat adjectief, maar geeft het suffix – erig er een slechte bijklank aan (WNT, i.v. –ig).
71
3.2 Adjectieven afgeleid van substantieven voor „gierigaard‟ De heteroniemen die in deze categorie besproken worden, zijn afgeleid van substantieven die ook als benaming voor een gierigaard voorkomen. Ik deel ze verder in op basis van de indeling die ik in het vorige hoofdstuk gemaakt hebt.
3.2.1.
Afleidingen van substantieven naar dieren
Zoals we in het hoofdstuk over gierigaard al zagen, is het dierenrijk een bron waar men vaak naar teruggrijpt om iemand negatief te karakteriseren. Ook bij de heteroniemen van „gierig‟ baseert men zich soms op dieren die men inhalige en hebzuchtige trekken toeschrijft
beestig
Het meest frequente heteroniem van dit type is beestig, een afleiding van beest gevormd met het suffix –ig. Het achtervoegsel –ig is inheems, ontwikkeld uit het Proto-Indo-Europees *-k(o)-. “Oorspronkelijk was dit alleen een achtervoegsel achter zelfstandige naamwoorden, zowel in het Nederlands als in de andere Germaanse talen,” aldus het EWN. Nu kan men het zonder problemen ook aan adjectieven, werkwoordelijke stammen, etc. voegen, denk maar aan bijvoorbeeld het heteroniem begerig (zie hieronder). In het Middelnederlands gebruikte men vaak dezelfde vorm voor zowel adjectief als substantief; met de opkomst van –ig kon men een duidelijker onderscheid maken (EWN, i.v. -ig). Toch zijn er ook vandaag soms nog woorden in de omloop die adjectivisch en substantivisch gebruikt kunnen worden, zo kan zelfs beest nog steeds de functie van adjectief hebben, hoewel VD wel vermeldt dat het in die zin gewestelijk is. H. Schultink schrijft in zijn boek De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands dat de eventuele “betekenis” van –ig afhangt van het woord waarin het voorkomt (p. 12). In het geval van beestig duidt het suffix aan dat de persoon iets (een eigenschap of gelijkenis) heeft van datgene wat in het grondwoord genoemd wordt, nl. van een beest. In het hoofdstuk over gierigaard (meer bepaald in “benamingen naar dieren”, i.v. beest) leg ik uit dat het gebruik van beest voor een gierig persoon een geval van betekenisspecificatie is, waarbij het ruimere toepassingsbereik van het woord om een negatief persoonstype te benoemen verengd wordt. Beestig als heteroniem van gierig omschrijft dus iemand als bezitter
72
van bepaalde eigenschappen die aan een beest „gierig persoon‟ worden toegeschreven, maar kan evengoed gebruikt worden om andere negatieve karaktertrekken te benoemen. Inderdaad zien we het in de woordenboeken opduiken in verschillende lemma‟s die een slechte karaktertrek aanduiden, zo in het WVD o.a. in het lemma „gewelddadig‟ en het lemma „ruw te werk gaand‟ (aflevering Karakter, resp. p. 121 en p. 157). Ook het WBD geeft het in diverse lemma‟s op als heteroniem, zo o.a. in het lemma „gemeen‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 77). De betekenisverenging tot „gierig‟ vinden we in alle drie de woordenboeken terug: in het WBD en WVD, maar evengoed in het WLD. Het blijkt echter vooral een Oost-Vlaams fenomeen te zijn; ook de grote Oost-Vlaamse idiotica van Joos en Teirlinck geven er melding van. Dat het woord beest als heteroniem van gierigaard ook vooral attestaties in OostVlaanderen telt, is zeker geen toevalligheid. Daarnaast vinden we onder de lijst met heteroniemen ook één attestatie van beestachtig, nl. in het Noord-Brabantse Someren. Het afleidingssuffix –achtig bespreek ik hieronder bij varkensachtig.
varkensachtig
Naast beestig is varkensachtig het enige heteroniem met een verwijzing naar een dier dat een plaats op de kaart krijgt. Het is een afleiding van varken met het achtervoegsel –achtig, een suffix waarin in de 12de- 13de eeuw twee vormen samengevallen zijn, nl. (h)acht- (van de wortel van het Proto-Germaanse *hab-jan „hebben‟) en het achtervoegsel –eht (uit het Proto-Germaans *-iht-, *-aht-). Beide suffixen hadden de betekenis „behept van, horend bij, voorzien van‟ en daardoor zijn ze in elkaar opgegaan (zie EWN, i.v. –achtig). Nu kan het achtervoegsel –achtig, net zoals –ig, aanduiden dat iets of iemand een overeenkomst (bijvoorbeeld een fysieke of psychische eigenschap) heeft met de personen of zaken die door het grondwoord genoemd worden. Het WNT schrijft dat het als achtervoegsel bij namen van dieren met bepaalde opvallende eigenschappen steeds op personen wordt toegepast en dat het dan een negatieve connotatie heeft. Varkensachtig betekent dus in algemene zin zoveel als „het uiterlijk of de manieren van een varken hebbend‟. Doordat varken in Limburg als heteroniem voor een gierig persoon gebruikt wordt, is men in een bepaald gebied in Nederlands-Limburg, dat woord gaan adjectiveren tot varkensachtig, met als betekenis „gierig‟. Hoe op een bepaald moment de associatie
73
tussen een varken en gierigheid ontstaan is, werd al uitgelegd in het vorige hoofdstuk, meer bepaald in “benamingen naar dieren”, i.v. varken.
Er zijn nog andere dialectwoorden die een verwijzing inhouden naar een dier, maar die zijn niet vaak genoeg opgetekend om op de kaart te worden gezet. Twee heteroniemen gaan terug op aap (als heteroniem van gierigaard besproken in het volgende hoofdstuk) nl. apig en aapachtig, allebei opgetekend in West-Vlaanderen: apig in Poelkapelle, Izegem en Rollegem-Kapelle
en aapachtig in Wingene en
Zwevezele. Ten slotte duiken de adjectieven hork en urkachtig, beide afgeleid van het dialectwoord hork/urk (klankvarianten, zie ook het hoofdstuk over gierigaard, “benamingen naar dieren”, i.v. hork), op in de provincie Antwerpen. Hork vinden we meer bepaald terug in Nijlen, urkachtig in Berlaar.
3.2.2.
Afleidingen van substantieven ontleend aan voorwerpen
De adjectieven in deze motiefcategorie zijn afgeleid van substantieven die naar een of ander voorwerp verwijzen. Die worden op zich al gebruikt om een gierigaard mee te benoemen, waarbij de overdracht op een metaforische vergelijking berust.
krenterig
Het heteroniem krenterig is een afleiding van het substantief krent in de betekenis „gierigaard‟ (WNT, i.v. krenterig). Het woord krent is een samentrekking van Middelnederlands corente, zelf een verkorting van de Franse uitdrukking raisin de Corinthe, dat „gedroogde druif‟ betekende. Krenten of rozijnen werden zo genoemd omdat ze oorspronkelijk vooral uit de streek rond Korinthe in Griekenland werden ingevoerd (WNT, i.v. krent). Daarna is men krent ook gaan gebruiken om een klein, onbeduidend en nietig ding mee aan te duiden, zoals onder andere in het heteroniem krentenkakker naar voren komt. Vanuit die betekenis is men krent metaforisch gaan toepassen op personen; eerst als schertsende spotnaam voor een kruidenier, en daarna als benaming voor iemand die de kleine uitgaven in het oog houdt. Dat laatste is volgens het EWN een gebruik typisch voor de Noord-Hollandse Zaanstreek (EWN i.v. krent), maar volgens onze gegevens is het dus ook bezuiden de grote rivieren bekend. De associatie van een gierigaard met een krent, heeft er dus toe geleid dat
74
men het adjectief krenterig in het westen van Noord-Brabant kan gebruiken om iemand als gierig te omschrijven.
pin, pinachtig, pinnerig, pinnig en pinnetje-dun
De heteroniemen pin, pinachtig, pinnerig, pinnig en pinnetje-dun hebben alle vijf het woord pin als kern. De etymologie van dat woord en hoe het in verband staat met gierigheid heb ik in het hoofdstuk over de gierigaard al uitgebreid besproken (zie aldaar “benamingen naar voorwerpen”, i.v. pin e.a.). Deze vijf dialectwoorden berusten alle op een metaforische associatie van een pin – een scherp, puntig voorwerp – met een gierig persoon, waarbij de dunheid van beide aan de basis ligt. Men verwacht van een gierigaard immers niet beter dan dat hij zo mager wordt als een pin door een tekort aan voedsel, enkel en alleen omdat hij te gierig is om eten te kopen voor zichzelf. Op bepaalde plaatsen in Brabant is men het substantief pin als benaming voor een gierigaard ook adjectivisch gaan gebruiken voor „gierig‟, een verschijnsel dat de Nederlandse taal niet vreemd is, zoals we bij hierboven bij “benamingen met dieren”, i.v. beestig al zagen. In het Middelnederlands was het zelfs heel gewoon om dezelfde vorm voor adjectief en substantief te gebruiken. De heteroniemen pinachtig, pinnerig en pinnig hebben wel adjectiefvormende suffixen. Bij deze benamingen werd het substantief pin geadjectiveerd door toevoeging van respectievelijk de suffixen –achtig, -erig en –ig, die alledrie de betekenis „een eigenschap bezittende van, gelijkende op‟ toevoegen aan de betekenis van het grondwoord pin. Ten slotte kan ook pinnetje-dun adjectivisch gebruikt worden om iemand als gierig te omschrijven. In het hoofdstuk over de gierigaard zagen we al dat het als benaming voor een gierigaard in de Brabantse provincies Antwerpen en VlaamsBrabant sporadisch opduikt. Dat komt overeen met het spreidingsgebied van pinnetjedun als heteroniem van „gierig‟.
75
3.2.3.
Afleiding van een werkwoord waaruit ook een substantief werd gevormd
zeikerig
Het heteroniem zeikerig bestaat uit de stam van het werkwoord zeiken en het afleidingssuffix –erig (zie hierboven, i.v. vrekkerig voor meer uitleg). Zoals ik al schreef in het hoofdstuk over gierigaard, bij mijn uitleg over zeikerd, heeft de betekenis „druipen, sijpelen, in druppels neervallen‟ gezorgd voor het gebruik van zeiken voor „zeuren, zaniken‟. Het adjectief zeikerig berust op die associatie en wordt in de eerste plaats dan ook gebruikt om iemand als zeurderig of vervelend te omschrijven. De betekenisoverdracht naar „gierig‟ ligt gewoon in de negatieve bijklank die zeikerig heeft als het toegepast wordt op personen, net zoals dat bij zeikerd het geval was.
76
3.3 Benamingen naar eigenschappen die men de gierigaard toedicht De heteroniemen uit dit onderdeel duiden één voor één eigenschappen aan die men aan een gierigaard toedicht. De meeste daarvan hebben betrekking op de karaktereigenschap
„hebzucht‟,
een
kenmerk
dat
–
zoals
ik
in
mijn
begripsomschrijving al schreef - doorgaans hand in hand gaat met gierigheid. Verder gaan enkele heteroniemen terug op de egoïstische trek van gierigaards om alles voor zichzelf te willen houden, om niets te willen afgeven en vast te houden aan zijn bezittingen, hier aangeduid met “vasthoudendheid”. Het derde aspect heeft betrekking op een uiterlijk kenmerk dat men vaak aan gierige mensen toeschrijft, nl. magerheid. Het vierde aspect kreeg de naam “waakzaamheid”, hier natuurlijk toegepast op de waakzaamheid van de gierigaard op zijn geld en bezit. Tot slot onderscheid ik nog een aspect “eng, gesloten, krap”, als tegengesteld aan ruim „royaal, vrijgevig‟. Een gierig persoon wordt er immers van beschuldigd een gesloten en ongevoelig karakter te hebben, waardoor de gierigaard in staat is om zonder medelijden zijn/haar bezittingen voor zich te houden.
3.3.1
Het aspect HEBZUCHT
begerig en begeerlijk
Zowel begerig als begeerlijk zijn afgeleid van het werkwoord begeren, zelf ook een afleiding met be- van het inmiddels verdwenen werkwoord geren „verlangen, wensen‟, dat enkel in de oudste fasen van de continentale West-Germaanse talen voorkwam. Zo vinden we varianten terug in het Oud-Saksisch gerōn , het Oudhoogduits gerōn en het Oudfries iëria, wat wijst op een Proto-Germaanse oervorm*gerōn- (zie EWN, i.v. begeren). Begeren is inderdaad iets dat een gierig persoon niet vreemd is. Naast de onwil tot geven, tot het delen van zijn bezit, schrijft men een gierigaard immers vaak ook een ziekelijke begeerte naar de uitbreiding van zijn rijkdom toe. Geld en goed zijn het object van zijn obsessie en hij begeert die zaken dan ook met hart en ziel. Dat begerig en begeerlijk als heteroniemen van gierig gebruikelijk zijn in de Nederlandse provincies van het Zuid-Nederlandse dialectgebied, steunt dus op die associatie. De twee heteroniemen hebben dezelfde stam, maar hun afleidingssuffixen verschillen. Begerig is gevormd met het inheemse suffix –ig (voor de bespreking zie hierboven bij “benamingen naar dieren”
i.v.
77
beestig), terwijl begeerlijk gevormd is met het achtervoegsel –lijk. Dit suffix is aanwezig in alle Oudgermaanse talen en is oorspronkelijk hetzelfde woord als het substantief lijk „lichaam‟. Als tweede lid in samenstellingen met andere substantieven heeft het al vroeg een betekenisverzwakking naar „gedaante‟, „vorm‟ en „uiterlijk‟ ondergaan.
In
het
Oudnederlands
begon
men
het
sporadisch
ook
aan
werkwoordsvormen en adjectieven te hechten, afleidingen van bijwoorden kwamen er pas in het Middelnederlands. Er zijn in het Nederlands en in andere Germaanse talen enorm veel adjectieven en bijwoorden gevormd met het suffix, waarbij –lijk dan gebruikt werd in de betekenis „passend bij, de kenmerken hebbend van, behorend bij, e.d.‟ (zie EWN, i.v. –lijk). Als je een persoon omschrijft als begeerlijk, betekent dat dus dat je de handeling van het begeren aan hem/haar toeschrijft als karakteristiek voor zijn/haar aard.
hebberig, hebbelijk en hebbig
Van iemand die gierig is, verwacht men vaak dat hij/zij probeert om zoveel mogelijk geld en goed te vergaren. Die „zucht tot hebben‟ wordt op een simpele maar effectieve wijze uitgedrukt in de afleidingen van het werkwoord hebben zelf: hebberig, hebbelijk en hebbig. Die heteroniemen zijn dus gebaseerd op de associatie van een gierig persoon met hebzucht. Ze zijn alle geadjectiveerd door toevoeging van een verschillend afleidingssuffix. Het adjectief hebberig werd gevormd door toevoeging van het suffix –erig, dat in de bespreking van het heteroniem vrekkerig al aan bod kwam. Als -erig aan een werkwoordelijke stam gevoegd wordt, kan het aangeven dat de persoon die ermee aangeduid wordt een zekere neiging heeft tot het doen van datgene wat het werkwoord uitdrukt. Hebberig kan dus letterlijk omschreven worden als „de neiging tot hebben bezittende‟, maar dan met de pejoratieve bijbetekenis die al in het achtervoegsel vervat ligt. Het WVD geeft bij het lemma „hebberig‟ (aflevering Karakter, p. 238) de definitie „inhalig, hebzuchtig‟. De betekenis „gierig‟ is daar een vrij logische afleiding van, aangezien men ook aan een gierigaard vaak inhaligheid en hebzucht toeschrijft. Bij hebbelijk ligt de betekenis van gierig iets minder voor de hand. Aan de citaten in het MNW zien we dat het in het Middelnederlands enkel in een gunstige zin gebruikt werd, bijvoorbeeld in de betekenis „beschaafd, welopgevoed, zich goed gedragende‟ en „geschikt, bekwaam‟ (MNW i.v. hebbelijc). Ook in het WVD wordt 78
het vermeld bij het lemma „welgemanierd‟ (aflevering Karakter, p. 329) en in het WBD in het lemma „hartelijk‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 219). In de tegenwoordige standaardtaal komt van dit positieve hebbelijk alleen nog het eruit gevormde antoniem onhebbelijk voor. In Noord-Brabant, en alleen daar, duidt hebbelijk verschillende negatieve eigenschappen aan: in het WBD komt voor in de lemma‟s „begerig‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 434), „begeerlijk‟ (Idem, p. 435) en „gierig‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 202). Waarschijnlijk hebben de positieve betekenissen van hebbelijk niets te maken met de negatieve die in het WBD genoemd worden, maar is men in Brabant (meer bepaald in de provincie Noord-Brabant) naar analogie met o.a. begeerlijk het heteroniem hebbelijk gaan vormen. Zoals we al zagen bij begeerlijk, kan men in de Nederlandse provincies van het besproken dialectgebied het afleidingssuffix –lijk immers gerust toevoegen om een adjectief dat een negatieve eigenschap uitdrukt te construeren (zie hierboven, i.v. begeerlijk voor meer uitleg over -lijk). Het heteroniem hebbig ten slotte wordt al sinds lange tijd gebruikt om iemand als gierig aan te duiden. Het woord staat als zodanig al in het woordenboek van Kiliaan (WNT i.v. hebbig), wat erop wijst dat hebbig in de 16de eeuw al in gebruik was als heteroniem voor gierig. Het afleidingssuffix –ig werd hierboven al uitgebreid besproken (zie “benamingen naar dieren, i.v. beestig).
gretig en greeg
Het adjectief gretig is een afleiding van het Vroegnieuwnederlandse substantief grete, greyte „begerigheid‟ met het suffix –ig. De etymologie van het grondwoord is onduidelijk. Het kan eventueel afkomstig zijn uit de Proto-Germaanse wortel *gerdie ook in de woorden gaarne en begeren opduikt (EWN, i.v. gretig). Gretig is een laat-16de-eeuws woord en werd oorspronkelijk gebruikt om iemand als begerig aan te duiden, meer specifiek „met betrekking tot trek naar spijs en drank of tot andere begeerten‟, aldus het WNT. Als we het WLD, WBD en WVD erop naslaan, blijkt dat enkel in het WBD gretig als dialectwoord voor „begerig‟ opgenomen wordt (aflevering Karakter en gevoelens, p. 434). Het is dan ook niet vreemd dat de daarvan afgeleide betekenis „gierig‟ enkel in Brabant voorkomt en dus alleen in het WBD opgenomen werd in het lemma „gierig‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en
79
onderwijs, p. 202). Als heteroniem van gierig berust gretig dus op de associatie van gierigheid met hebzucht, met een begerigheid naar geld en goed. In het Etymologisch dialectwoordenboek van Weijnen wordt het dialectwoord greeg (in de spelling grĕĕg en graech, p. 129) vermeld. Het heeft dezelfde basis als gretig, nl. het substantief grete, en dezelfde betekenis, enkel de vorm en het spreidingsgebied verschilt. Hij localiseert het in het oosten van Noord-Brabant, wat overeenkomt met onze bevindingen.
schraperig
Het werkwoord schrapen en de associatie daarvan met gierigheid is al uitgebreid besproken in het hoofdstuk over gierigaard, m.n. bij “benamingen naar handelingen”, i.v. schraper(d). De afleiding schraperig is vanuit de betekenis „met kleine beetjes bijeenbrengen (van geld e.d.) in een hebzuchtige begeerte naar meer‟ ontstaan. Daarbij maakte men gebruik van het suffix -erig dat, zoals ik hierboven bij de heteroniemen vrekkerig en hebberig al vermeldde, een negatieve bijklank heeft. De betekenis
„hebzuchtig,
inhalig‟
ligt
waarschijnlijk
aan de basis
van de
betekenisoverdracht naar „gierig‟, aangezien inhaligheid en hebzucht eigenschappen zijn die tot het prototypische profiel van de gierigaard behoren. Als heteroniem van gierig duikt schraperig enkel sporadisch op in Limburg en in West-Vlaanderen. In het WVD vinden we het terug in de lemma‟s „gierig‟ (aflevering Karakter, p. 248) en „hebberig‟ (Idem, p. 238); in het WLD enkel in het lemma „gierig‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 94).
3.3.2
Het aspect VASTHOUDENDHEID
houvast
Het heteroniem houvast is een samenstelling van de gebiedende wijs van het werkwoord houden met het bijwoord vast. Het is dus een tot één woord gecomprimeerde gebiedende zin hou(d) vast! Analoge vormingen zijn o.m. kijkuit, sladood, komaf en houdoe (volgens het EWN een uit Noord-Brabant afkomstige afscheidsgroet, samengetrokken uit houd u!). Letterlijk betekent het adjectief houvast „vast houdende, niet (licht) loslatende‟, maar volgens het WNT is het sinds de 17de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden bovendien gebruikelijk in de betekenis „vrekkig, gierig, schriel‟ (WNT i.v. houvast II). Bij Corn.–Vervl. vinden we het inderdaad ook
80
terug in die zin (p. 581). Het benoemingsmotief is hier dus vergelijkbaar met het deelaspect dat ik in het hoofdstuk over
de gierigaard bij de benamingen met
handelingen “vasthouden, niet loslaten” heb genoemd. Men steunt hier eveneens op het archetype van een gierig persoon, nl. iemand die zijn geld en bezit niet wil uitgeven en alles zo krampachtig mogelijk wil vasthouden om toch maar niets kwijt te raken of af te staan.
pootvast
Corn.-Vervl. geeft als definitie bij het lemma „pootvast‟ „niet geefachtig, niet mild, die de handen gesloten houdt uit gierigheid‟ en verwijst ook naar handvast en houvast (p. 989). In het WNT wordt handvast o.m. verklaard als „vrekkig‟, pootvast lijkt daarop een variatie, waarin het neutrale hand vervangen is door het ruwere poot. Net zoals houvast berust pootvast op de vasthoudendheid en onwil tot (uit)geven die men aan een gierig persoon toeschrijft, alleen wordt hier door het eerste deel van de samenstelling poot- een associatie gemaakt met een dier, iets wat bij negatieve karaktertypes wel vaker gebeurt.
steeg
Steeg is een samengetrokken vorm van stedig, dat als basis het substantief stede heeft. Stede is de Oudnederlandse vorm van stad en gaat terug op de Germaanse oervorm *staði-, waaraan o.a. het Latijnse statio „het staan‟ en het Griekse stasis „het staan, opstand‟ beantwoorden, alle afleidingen van de wortel van staan (DV-DT, i.v. stad). Al in het Middelnederlands kwam stedich voor, in toepassing op personen waren drie verschillende betekenissen mogelijk. De eerste was „bestendig, standvastig, vast van karakter‟; de tweede, oorspronkelijk in toepassing op paarden en ezels, later ook op mensen, was „koppig, onverzettelijk, halsstarrig‟ (MNW, i.v. stedich). Ten slotte gebruikte men het ook om iemand als “stijf” te omschrijven, wat zowel op iemands lichaamshouding als op zijn karakter en gedrag betrekking kon hebben. Het motief om steeg te gebruiken als dialectwoord voor „gierig‟ is dus vergelijkbaar met wat ik in het hoofdstuk over gierigaard bij “benamingen naar voorwerpen” zei over de heteroniemen pees, pezerik en kei. Die benamingen zijn gebaseerd op de metaforische associatie van een gierigaard met een taai, weerbarstig en hard voorwerp. Met steeg beschrijft men gierigheid ook als een „mentale taaiheid‟, als een hardnekkige vasthoudendheid aan geld en goed die vaak ten koste gaat van zichzelf en van
81
anderen. Dit wordt bevestigd door verschillende belangrijke woordenboeken en idiotica: Debrabandere geeft in het Kortrijks woordenboek als eerste betekenis „taai, stug, moeilijk te bewerken, wat weerstand biedt‟ en vermeldt bovendien de uitdrukking J’es steeg van afgaan „hij geeft niet makkelijk geld uit (p. 446). Ook in het Bevers woordenboek van Cools en het Waas Idioticon van Joos wordt die uitdrukking vermeldt.
3.3.3
Het aspect MAGERHEID
fijn
Fijn is ontleend aan het Oudfranse fin „volmaakt, zuiver‟ en heeft daarna enkele andere in het Frans ontwikkelde betekenissen overgenomen, zoals „listig‟ en „handig, slim‟, naast „zeer klein‟ en „slank, dun‟. Het Franse adjectief is, zo zegt het EWN, “ontwikkeld uit het Latijn finis, maar dan in de betekenisnuance „aan het uiteinde, uitstekend‟, en overeenstemmend met middeleeuws Latijn finus „verfijnd‟”. Hoe fijn in gebruik is geraakt om iemand mee als gierig te omschrijven, is niet helemaal duidelijk. Een mogelijke hypothese is dat fijn „gierig‟ ontstaan is uit fijn „slank, dun‟. Dan zou het benoemingsmotief overeenkomen met dat van o.a. pin, pinnig etc.: men omschrijft het gierig karakter van een persoon naar een verondersteld uiterlijk kenmerk, nl. magerheid, omdat men verwacht van een gierigaard dat die zelfs geen geld wil uitgeven om eten te kopen. Als we echter het spreidingsgebied van het heteroniem fijn bekijken, blijkt fijn enkel in het oosten van Noord-Brabant aanwezig te zijn. Het WNT schrijft dat fijn in Noord-Brabant wel vaker gebruikt wordt om iemand als ijverig en werkzaam te omschrijven en uit het WBD blijkt dat het in Oostnoordbrabant ook als heteroniem van „spaarzaam‟ voorkomt (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs p. 197). Aangezien spaarzaamheid door velen als een deugd beschouwd wordt, als een uiting van ijver en werklust, kan de betekenis „ijverig, werkzaam‟ inderdaad geëvolueerd zijn tot „spaarzaam, zuinig‟. Het gebruik van fijn als heteroniem voor „gierig‟ ligt dan, zoals o.a. ook bij gewarig het geval is, in de strategie van het understatement: door een woord te hanteren dat over het algemeen een positieve of neutrale bijklank heeft, bereikt men een expressief effect door het toe te passen op een uitgesproken negatieve karaktertrek als “gierig”.
82
3.3.4
Het aspect WAAKZAAMHEID
gewarig
Gewarig is volgens Weijnen in de Zuidelijke Nederlanden aanwezig in de betekenis „waakzaam‟. Het zou dan een afleiding zijn van het werkwoord waren „verzekeren, hoeden, beschermen‟ (VD) met de affixen ge- en –ig. Waren is afkomstig van een substantief dat terug te voeren is op een Germaanse oervorm *warô- „het acht slaan op, opmerkzaamheid, zorg‟ (WNT, i.v. waren). Het heteroniem gewarig komt enkel voor in Noord-Brabant; inderdaad is het ook enkel terug te vinden in het WBD. Vreemd genoeg komt het daar in verschillende vrij positieve of neutrale lemma‟s voor, zo staat het bij het lemma „waakzaam‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 13), „braaf‟ (Idem, p. 68), „onwennig‟ (Idem, p. 279), „gewillig‟ (Idem, p. 330) en „gehoorzaam‟ (Idem, p. 331). Ook als heteroniem van „gierig‟ wordt er melding van gemaakt (aflevering Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs, p. 202). Waarschijnlijk heeft men de betekenis „waakzaam, oplettend‟ toegepast op iemand die zijn uitgaven scherp in de gaten houdt, iemand die als het ware „waakt‟ over zijn bezittingen. De oorsprong van gewarig als heteroniem van gierig kan dan waarschijnlijk gezocht worden in de strategie van het understatement: gewarig lijkt helemaal niet zo negatief te klinken, maar door er in een bepaalde context iemand als gierig mee te omschrijven, kan een sterk expressief effect bereikt worden.
scherp
De oorsprong van het adjectief scherp is niet met zekerheid bekend, maar het heeft wel ettelijke verwanten in andere (meestal) Germaanse talen. Zo vind je het Middelnederduitse scharp, het Oudhoogduitse scarf, het Oudsaksische skarp, het Oudfriese skarp, skerp, scherp, scharp, het Engelse sharp, het Deense skarpr enz. (DV-DT, i.v. scherp). In het hoofdstuk over gierigaard in de motiefcategorie “gesubstantiveerde adjectieven” zagen we al dat het adjectief scherp al vroeg een betekenis heeft die aansluit bij „gierig, zuinig‟, waarbij de overdracht op twee mogelijke manieren kan verlopen zijn. Scherp is eerst en vooral een eigenschap van iets wat puntig is, waarbij dan de associatie van een puntig ding met magerheid gezorgd heeft voor de betekenis „gierig‟. Dan zou scherp eerder in de categorie hierboven passen, nl. bij “het aspect MAGERHEID”. Anderzijds kan hier tegelijk een andere, metaforische betekenis van
83
het adjectief scherp hebben meegespeeld, nl. „nauwkeurig op alles lettend‟ (WNT, i.v. Scherp II), „waakzaam‟, hier natuurlijk toegepast op de waakzaamheid van de gierigaard op zijn geld en bezittingen, zijn bezorgdheid om zich daarvan niets te laten ontfutselen. Hoewel scherp als heteroniem van gierig tot in de 17de eeuw heel normaal was, komt het nu enkel nog voor in uit zuidoosten van Nederlands Limburg. Daar wordt het gesubstantiveerde adjectief scherpe ook als benaming voor een gierigaard gebruikt.
3.3.5
Het aspect ENG, GESLOTEN, KRAP
nauw
Zoals ik al schreef in het hoofdstuk over de gierigaard, m.n. in de motiefcategorie “gesubstantiveerde adjectieven”, i. v. nauwe, kwam nauw in de Middeleeuwen al voor in de zin van „scherp, inhalig, schriel, bekrompen, karig‟ (MNW, i.v. nauw), betekenissen die we ook terugvinden in verwante woorden uit het Oudengels hnēaw „karig, schriel‟ en uit het Oudnoors. hnøggr „schriel‟. Al die woorden zijn afgeleid van de Proto-Germaanse oervorm *hnawwa-/*hnewwa- „krap‟. Nauw werd vanaf de 14de eeuw vrij algemeen gebruikt om iemand met een armoedige en karige levensstijl te beschrijven; uit de citaten in het MNW kunnen we afleiden dat dat o.a. in het Vlaams, het Brabants, het Hollands, het Utrechts en het Limburgs heel gewoon was. Zo zien we het onder meer opduiken in een werk van Jacob van Maerlant, nl. Leven van Sint Franciscus (omstreeks 1330): “So hi mochte in nauwester wisen leefdi in dranke ende in spisen”. Het gebruik van nauw om iemand als gierig te omschrijven dateert waarschijnlijk van de 15de eeuw, in het begin van de 16de eeuw was het in die zin immers al volop in gebruik, zoals de citaten in het WNT laten zien. De betekenisoverdracht berust op de associatie van gierigheid met een benepen, bekrompen geest en op het beeld van de gierigaard als zelfzuchtig, asociaal mensentype die weigert iemand te laten delen in zijn/haar rijkdom en letterlijk de uitgaven “nauw” wil houden. In het hoofdstuk over de gierigaard zagen we al dat men op bepaalde plaatsen het adjectief nauw „gierig‟ is gaan substantiveren tot een benaming voor een gierigaard.
84
benauwd
Benauwd is het verleden deelwoord van het werkwoord benauwen, dat zelf gevormd is uit het adjectief nauw. Het WNT legt de connectie tussen de betekenis „benard, beangt, bekommerd, bang‟ en „zeer zuinig, angstvallig bij uitgaven‟ (WNT i.v. benauwd). Iemand met een gierig karakter heeft inderdaad angst om geld uit te geven, vaak wenst hij/zij zelfs eigen broodnodige uitgaven zo veel mogelijk te vermijden. Bovendien heeft benauwd als afleiding van nauw ook te maken met het aspect “eng, gesloten, krap”, waarbij benauwdheid wordt geassocieerd met een gesloten en afschermend karakter, vooral als het op geldelijke zaken aankomt. In het WBD (het heteroniem benauwd is enkel aanwezig in Noord-Brabant) staat het zowel in het lemma „gierig‟ (aflevering Maatschappelijk gedrag, p. 197) als „spaarzaam‟ (Idem, p. 202), dus de kans is groot dat we hier, net zoals bij gewarig, te maken hebben met een understatement, precies om de gierigheid extra in de verf te zetten. Die theorie wordt bevestigd door de andere gebruikswijzen van benauwd in de Brabantse dialecten. Het WBD vermeldt het immers in de lemma‟s „schuchter‟ (aflevering Karakter en gevoelens, p. 70), „bang‟ (Idem, p. 137) en „sober‟ (Idem, p. 439), karaktertrekken die de sterk negatieve connotatie van gierig missen.
85
3.4 Heteroniem met algemene negatieve connotatie, toegepast op „gierig‟
erg
In verschillende oude Germaanse talen zijn er verwanten terug te vinden van het Oudnederlandse arug „ontuchtig‟: zo o.a. in het Oudhoogduits ar(a)g „laf, traag, slecht, ontuchtig‟, in het Oudfries erg „slecht, erg‟, in het Oudengels earg „laf, traag‟, in het Oudnoors argr, ragr „laf, onmannelijk, ontaard‟ etc., alle afkomstig van de Proto-Germaanse oervorm *arga- „af, onmannelijk‟. Over eventuele verwantschappen buiten het Germaans zijn verschillende theorieën ontwikkeld, maar geen enkele kan met zekerheid als juist aanvaard worden. Over de betekenis schrijft het EWN het volgende: “ Iemand arg noemen gold in de oudste teksten van alle Germaanse talen als een zeer zware belediging, vandaar het voorkomen in een rechtstekst als de „Edictus Rothari‟. Het begrip „laf‟ wordt daar ook met de passieve kant van homosexualiteit verbonden, zoals in het Oudnoords. De betekenis is in het Nederlands veralgemeend tot „hevig, gevaarlijk‟ en in het bijwoord volledig afgezwakt tot „zeer‟, eerst nog alleen in ongunstige betekenis, inmiddels algemeen.” (EWN i.v. erg) Van in het begin heeft de oorspronkelijke betekenis „laf‟ dus voor negatieve connotaties gezorgd. Op „gierig‟ wordt erg occassioneel toegepast; het woord komt slechts een vijftal keer voor op de kaart en is dus geen prototypisch heteroniem. Het gaat daarbij dan om een specifieke toepassing van de algemeen negatieve sfeer waarin erg zich bevindt.
86
Algemene conclusie Nu we aan het eind van deze scriptie gekomen zijn, zou ik om af te sluiten graag mijn bevindingen kort op een rijtje zetten. Zoals al gezegd in de inleiding, heb ik via het gegevensmateriaal van de woordenboeken van de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten vier dialectkaarten gemaakt. Via die kaarten wou ik eerst en vooral een overzicht geven van de verschillende benamingen die men in het Zuid-Nederlandse dialectgebied heeft voor het begrip „gierig‟ en „gierigaard‟. Omdat ik wegens het grote aantal heteroniemen niet alles in kaart kon brengen, heb ik ervoor gekozen om enkel de meest voorkomende benamingen, m.n. heteroniemen die minimum vier keer opgetekend werden, op de kaart te zetten, om zo een representatief beeld te geven van de dialectwoordenschat voor „gierig‟ en „gierigaard‟. Op basis van de kaarten kon ik dan een beschrijving geven van de heteroniempatronen: welk woord wordt waar gebruikt, welke benamingen duiken enkel op in bepaalde streken, welke zijn algemeen verspreid, enz.? Na deze onomasiologische opzet, heb ik daarna een semasiologisch onderzoek gevoerd naar de heteroniemen. De vragen die ik me daarbij stelde waren voornamelijk: waarom gebruikt een dialectspreker een bepaald woord om het begrip „gierig‟ of „gierigaard‟ mee uit te drukken? Hoe is een woord tot heteroniem van „gierig‟ of „gierigaard‟ geworden? In dit besluit wil ik kort enkele conclusies trekken uit mijn onderzoek: eerst bespreek ik bondig wat mij opgevallen is bij de kaartbeschrijving, vooral wat betreft de verspreiding van de heteroniemen en de dialectische variatie per gebied. Daarna heb ik het over enkele zaken die opvielen bij de bespreking van de heteroniemen.
1. Verspreiding van de heteroniemen: conclusies Het eerste wat opvalt, is natuurlijk de grote hoeveelheid verschillende benamingen die in het besproken dialectgebied aanwezig zijn om iemand te omschrijven als gierig of als een gierigaard. Het feit dat voor „gierigaard‟ zelfs na het invoeren van een selectiecriterium nog drie kaarten gemaakt moesten worden om het overzicht wat te bewaren, zegt al genoeg over de omvang van de dialectwoordenschat ervan. De woordenschat voor „gierig‟ is misschien niet zo uitgebreid als die voor „gierigaard‟; de goed gevulde dialectkaart van „gierig‟ bewijst wel dat ook voor dat begrip dialectsprekers hun creativiteit laten spreken. Zoals ik in de inleiding al zei, is die
87
grote hoeveelheid en diversiteit aan benamingen typisch voor negatieve karaktertypes en –eigenschappen. Bij het uiten van meer genuanceerde besluiten moet ik oppassen: niet elke gemeente heeft evenveel informanten – veel gemeenten hebben er geen – en de ene informant is al meer op de hoogte van wat er in zijn/haar dialect leeft dan de andere. Ik ga dan ook geen overhaaste conclusies trekken en laat de dialectkaarten en de beschrijvingen ervan voor zich spreken. We zien wel dat bij de kaarten van „gierigaard‟ de meeste dialectische variatie in het Vlaamse dialectgebied te vinden is. Dat lijkt bevestigd te worden door de regionale woordenboeken: het WVD geeft veel meer heteroniemen op voor een gierig persoon dan het WBD en WLD. Op de kaart van „gierig‟ duiken vooral in de Nederlandse provincies van het Zuid-Nederlandse dialectgebied heel veel verschillende heteroniemen op, vooral Noord-Brabant vertoont een grote variatie.
2. Bespreking van de heteroniemen: conclusies Over het algemeen kunnen we stellen dat aan de hand van de dialectwoordenschat voor „gierig‟ en „gierigaard‟ weer eens blijkt dat dialecten geen mooi afgebakende grenzen kennen. Doordat ze niet zoals de algemenere omgangsvormen aan banden gelegd worden door van bovenaf opgelegde normvoorschriften, kunnen ze naar believen uitbreiden en inkrimpen en vertonen ze een enorme flexibiliteit op syntactisch, morfologisch en semantisch vlak. In de onderdelen “bespreking van de heteroniemen” springen in beide hoofdstukken enkele karakteristieke zaken in het oog. Uit de heteroniemen zien we eerst en vooral de enorme variatie aan benoemingsstrategieën. Elk woord berust op een bepaalde, meestal subjectieve associatie, waardoor de verschillende dialectwoorden heel erg uiteen kunnen lopen qua inhoud en uitdrukkingskracht. Zo kan men een gierigaard benoemen naar een specifieke eigenschap, zoals schraper of potter, beide gevormd met het typisch gierige aspect “vasthouden, niet loslaten” in het achterhoofd, terwijl men bij de vorming van andere heteroniemen simpelweg berust op de negatieve associatie van een bepaald woord, zoals dat bij kreng het geval is. Ten tweede wil ik de aandacht vestigen op de semantische flexibiliteit van bepaalde woorden. Uit de dialectwoordenschat van zowel „gierig‟ als „gierigaard‟ 88
blijkt dat woorden niet zomaar één begrip kunnen uitdrukken. Op basis van bepaalde associaties gaat men leentjebuur spelen bij andere domeinen. Zo zagen we bij het heteroniem beestig dat het naast „gierig‟ in bepaalde gebieden eveneens gebruikt werd om andere begrippen te omschrijven, o.a. „gemeen‟, „gewelddadig‟ en „ruw te werk gaand‟. Daarnaast verdient ook de morfologische flexibiliteit van sommige benamingen wat aandacht. Dat is vooral het geval bij de dialectwoorden voor „gierig‟; men maakt gebruik van heel wat afleidingsprocédes, waarbij veel suffixen vaak op zich al een bepaalde bijklank hebben. Het suffix –achtig bijvoorbeeld wordt als achtervoegsel bij namen van dieren met bepaalde opvallende eigenschappen steeds op personen toegepast en heeft dan een uitgesproken negatieve connotatie, zo bij het heteroniem varkensachtig. Bovendien voegt men op verschillende plaatsen soms heel andere suffixen toe aan dezelfde stam. Bij de afleidingen van hebben zien we dat er maar liefst drie verschillende suffixen kunnen toegevoegd worden om naar eenzelfde begrip, nl. „gierig‟, te verwijzen, met als resultaat de heteroniemen hebberig, hebbelijk en hebbig.
Tot slot kan dus gesteld worden dat de dialectspreker in het taalgebruik zijn/haar creativiteit laat spreken, vooral als het zaken uit eigen leefomgeving betreft. De dialectwoordenschat voor „gierig‟ en „gierigaard‟ aanwezig in het dialectgebied bezuiden de grote rivieren toont aan dat men er zonder problemen in slaagt om de afkeuring voor bepaalde negatieve karaktertrekken en –types op heel veel uiteenlopende manieren tentoon te spreiden.
89
Bibliografie Belemans, R.; Goossens, J. 2000 Woordenboek van de Brabantse dialecten. 3: Inleiding; Klankgeografie van de Brabantse dialecten. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Bo, L. L. De 1976 Westvlaamsch idioticon. Bewerkt door L.-L. De Bo; heruitgegeven door Joseph Samyn. Handzame: Familia et patria. Bont, A. P. de 1958- Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse taol. Met tekeningen van 1969 J. A. Louwers. Assen. Cools, H. 2000 Het dialect van Beveren en zijn deelgemeenten. Met toelichtingen over afwijkingen in Doel, Haasdonk, Kallo, Kieldrecht, Melsele, Verrebroek en Vrasene door Abdon Van Bogaert. Beveren: Gemeentebestuur van Beveren. Cornelissen, P.J.; Vervliet, J.B. 1899- Idioticon van het Antwerpsch Dialect (Stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen). 1906 Gent : Siffer. Debrabandere, F. 1999 Kortrijks woordenboek. Kortrijk: De Leiegouw. 2002 West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden. Amsterdam: Veen, 2002. 2005 Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden. Amsterdam: Veen, 2005. Decroos, B. 2002 Woordenboek van de Brabantse dialecten. 3: Algemene woordenschat. Sectie 3: Het gemeenschapsleven. 1: Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs. Assen: Koninklijke Van Gorcum. De Pauw, T.; Devos, M. 2005 Woordenboek van de Vlaamse dialecten. 3: Algemene woordenschat. 4: Karakter. Gent: UGent. Vakgroep Nederlandse taalkunde. Desnerck, R. 1988 Oostends woordenboek. Met een woord vooraf van Karel Jonckheere; tekeningen van Albert Clement e.a. De Haan: Desnerck. De Tier, V.; m.m.v. Ryckeboer, H. en Van Keymeulen, J.
90
2003 Woordenboek van de Vlaamse dialecten. 1: Landbouwwoordenschat. Paragraaf veeteelt. 10: Paard. Gent: UGent. Vakgroep Nederlandse taalkunde. De Tier, V.; Devos, M. 2000 De Zuid-Nederlandse benamingen voor de egel. In Nochtans was scherp van zin: huldealbum Hugo Ryckeboer: een bundel artikelen aangeboden aan Hugo Ryckeboer voor zijn 65ste verjaardag. Gent: RUG. Vakgroep Nederlandse taalkunde. Devos, M. 1998 Van profijtigaard tot vrekgierige pezewever. In: Oost-Vlaamse Zanten LXXIII. Gent: Koninklijke bond der Oostvlaamse volkskundigen. Heesvelde, J. Van 1988 Conceptualisering en lexicalisering van karaktereigenschappen in een Vlaams dialect. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent. Joos, A. 1979 Waas idioticon. Biografie en kritische inl.: Leo E. De Meulenaer. Sint-Niklaas : Danthe. Keulen, J. 2006 Woordenboek van de Limburgse dialecten. 3: Algemene woordenschat. Sectie 3: Het gemeenschapsleven. 3.1: Maatschappelijk gedrag, school en onderwijs. Utrecht: Gopher. Kruijsen, J. 2001 Woordenboek van de Limburgse dialecten. 3: Algemene woordenschat. 4: De wereld tegenover de mens. Fauna. 2: Overige dieren. Koninklijke Van Gorcum. Lievevrouw-Coopman, L. 1974 Gents woordenboek. Gent: Broers. Maasen, M.; Goossens, J. 1975 Limburgs idioticon: verzamelingen dialectwoorden (Woordenzangen), van 1885 tot 1902 verschenen in het tijdschrift 't Daghet in den Oosten. Tot woordenboek omgewerkt door M. Maasen en J. Goossens ; met een inl. van J. Goossens. Tongeren: Michiels. Moeyaert, C. 2005 Woordenboek van het Frans-Vlaams. Leuven: Uitgeverij Davidsfonds. Molema, H. 1985 Woordenboek der Groningsche Volkstaal, in de 19de Eeuw. Groningen : Wolters-Noordhoff. Naessens, J. 2001 Brugs woordenboek. Brugge: Brugs ommeland.
91
Ooms, M.; opgezet door Weijnen, A.; voortgezet door Draye, L. en Hout, R. van 2005 Woordenboek van de Brabantse dialecten. 3: Algemene woordenschat. Sectie 1: De mens als individu. 4: Karakter en gevoelens. Utrecht: Gopher. Rutten, A. 1890 Bijdrage tot een Haspengouwsch idioticon. Antwerpen: Boucherij. Schultink, H. 1962 De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag : Van Goor. Swanenberg, J. 2001 Woordenboek van de Brabantse dialecten. 3: Algemene woordenschat. Sectie 4: De wereld tegenover de mens. Fauna 1: Overige dieren. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Teirlinck, I. 1908- Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. Gent : Siffer. 1922 Tuerlinckx, J. F 1886 Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon. Gent: Hoste.
Vries, J. de; Tollenaere, F. de 2004 Etymologisch woordenboek: onze woorden, hun oorsprong en ontwikkeling. Drieëntwintigste druk, aangevuld, verbeterd en van een nieuwe inleiding voorzien. Antwerpen : Spectrum. Weijnen, A. A. 2003 Etymologisch dialectwoordenboek. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Den Haag: SDU. Wijk, N. Van 1949 Franck’s etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Tweede onveranderde herdruk van de uitgave uit 1912 en 1936 met supplement door C.B. van Haeringen. ‟s-Gravenhage: Nijhoff.
Elektronische bronnen Boon, Ton den; Geeraerts, D.; etymologie door Sijs, N. van der 2000 Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal [CD-ROM]. Utrecht: Van Dale Lexicografie. Cox, H. L. 1997 Van Dale groot woordenboek Duits-Nederlands [CD-ROM]. Utrecht: Van Dale Lexicografie, 1997.
92
Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1851- Het woordenboek der Nederlandsche taal 1851-1995 [ONLINE-VERSIE], 1995 http://gtb.inl.nl/?owner=WNT. Instituut voor Nederlandse lexicologie 1998 Middelnederlandsch woordenboek [CD-ROM]. Den Haag: SDU. Permanent Overlegorgaan Regionale Woordenboeken (REWO) Voorzitter: Prof. M. Devos (Universiteit Gent) Website: https://fuzzy.arts.kuleuven.be/rewo/ Philippa, M.; Debrabandere, F.; Quak, A.; Schoonheim, T. H.; Sijs, N. van der Etymologisch woordenboek van het Nederlands. http://www.etymologie.nl/ Westerbeke, W. 2003 Dieren in de Bijbel: Beschrijving van dieren die in de Bijbel voorkomen met de geestelijke lering. [ONLINE-versie]. Stichting de Gihonbron: Middelburg. http://www.theologienet.nl/documenten/Westerbeke_Dieren.rtf.
93
Bijlages
94