BELEIDSREGELS WMO OSS
De Nieuwe Werkwijze in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Behorend bij de Verordening Wmo en het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning
1
Inhoud
Inleiding .................................................................................................................... 4 EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID .......................................................................................... 4 NIEUWE TAKEN .............................................................................................................. 5 Hoofdstuk 1 Procedure melding, onderzoek en aanvraag ................................................. 7 1.1 MELDING HULPVRAAG ................................................................................................. 7 1.2 CLIËNTONDERSTEUNING .............................................................................................. 8 1.3 PERSOONLIJK PLAN .................................................................................................... 9 1.4 INFORMATIE EN IDENTIFICATIE .................................................................................... 1.4.1 Informatie .................................................................................................... 1.4.2 Identificatie .................................................................................................. 1.5 ONDERZOEK ..........................................................................................................
10 10 11 11
1.6 VERSLAG.............................................................................................................. 13 1.7 EXTERN ADVIES ...................................................................................................... 14 1.8 GEEN (VERDER) ONDERZOEK ...................................................................................... 14 1.9 AANVRAAG............................................................................................................ 14 1.10 SPOEDPROCEDURE ................................................................................................. 15 1.11 SCHEIDING ONDERZOEK EN AANVRAAG ......................................................................... 15 Hoofdstuk 2 Maatwerkvoorziening .............................................................................. 17 2.1 CRITERIA VOOR MAATWERKVOORZIENING ........................................................................ 17 2.2 GEEN AANSPRAAK OP EEN MAATWERKVOORZIENING ............................................................ 2.2.1 Voorliggende voorziening ............................................................................... 2.2.2 Woonplaats cliënt .......................................................................................... 2.2.3 Eigen kracht / gebruikelijke hulp / kracht van het sociale netwerk ....................... 2.2.4 Algemene voorzieningen ................................................................................ 2.2.5 Algemeen gebruikelijke voorziening ................................................................. 2.2.6 Geen aantoonbare meerkosten ....................................................................... 2.2.7 Voor de aanvraag gerealiseerde voorziening ..................................................... 2.2.8 Eerdere verstrekking uit enige regeling / afschrijvingstermijn niet verstreken ....... 2.2.9 Beperkingen i.v.m. in de woning gebruikte materialen ....................................... 2.2.10 Hoger niveau dan uitrustingsniveau voor sociale woningbouw ........................... 2.2.11 Uitgesloten woonvormen / Woonruimte niet geschikt om hele jaar te bewonen ... 2.2.12 Gemeenschappelijke ruimten ........................................................................ 2.2.13 Geen aanleiding tot verhuizing ...................................................................... 2.2.14 Niet verhuisd naar meest geschikte woning .................................................... 2.2.15 AWBZ-aanspraak......................................................................................... Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget....................................................................... 3.1 GEMOTIVEERDE KEUZE ..............................................................................................
17 18 19 19 20 22 23 23 23 23 24 24 24 24 25 25 26 26
3.2 CRITERIA EN UITSLUITINGSGRONDEN PGB ...................................................................... 26 3.3 KWALITEIT............................................................................................................ 30 3.5 SOCIAAL NETWERK .................................................................................................. 31 3.6 ONDERZOEK .......................................................................................................... 32 3.7 BESCHIKKING ........................................................................................................ 32 3.8 HOOGTE PGB ........................................................................................................ 32 3.9 TREKKINGSRECHT ................................................................................................... 33 Hoofdstuk 4 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering / verhaal ................................................................................................... 35 4.1 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN (INLICHTINGENVERPLICHTING) ...................................... 35 2
4.2 HERZIENING EN INTREKKING....................................................................................... 35 4.3 TERUGVORDERING EN VERHAAL.................................................................................... 36 Hoofdstuk 5 Bijdrage in de kosten .............................................................................. 37 5.1 ALGEMEEN ............................................................................................................ 37 5.2 ALGEMENE VOORZIENING ........................................................................................... 37 5.3 MAATWERKVOORZIENING ........................................................................................... 37 Hoofdstuk 6 Overgangsrecht ..................................................................................... 40 6.1 OVERGANGSRECHT AWBZ NAAR WMO ........................................................................... 40 6.2 OVERGANGSRECHT OUDE WMO-VOORZIENINGEN ............................................................... 41 Hoofdstuk 7 Overige aspecten ................................................................................... 42 7.1 BESCHIKKING ........................................................................................................ 42 7.2 HERONDERZOEKEN .................................................................................................. 42 7.3 FINANCIËLE TEGEMOETKOMINGEN ................................................................................. 43 7.4 AFSPRAKEN VERHUURDERS ......................................................................................... 44 7.5 REGELS PILOT HV ................................................................................................... 44 7.6 VERVOER DAGBESTEDING .......................................................................................... 45 7.7 BESCHERMD WONEN 7.8 RELATIE WMO 2015 MET ANDERE WETTEN ...................................................................... 47 7.9 GEGEVENSVERWERKING ............................................................................................ BIJLAGE 1 SCHEMATISCHE WEERGAVE WMO 2015 ................................................................ BIJLAGE 2 PROCEDURE WMO 2015 IN DE PRAKTIJK .............................................................. BIJLAGE 3 CHECKLIST PGB ........................................................................................... BIJLAGE 4 HERVERDELING ZORGTAKEN.............................................................................. BIJLAGE 5 BEGELEIDING IN DE AWBZ .............................................................................. Bijlage 6 Bijlage 7 Protocol Gebruikelijke Zorg Bijlage 8 Afbakening Wmo 2015 Verzorging en Verpleging
3
49 51 52 53 54 55
Inleiding Voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn de wet maatschappelijke ondersteuning, de verordening en de beleidsregels het juridisch kader waarbinnen werkprocessen worden vormgegeven. Voorliggend document is een handreiking voor de gemeenten in de regio Brabant Noordoost-oost, waarin de wijzigingen in wet- en regelgeving vertaald zijn naar de nieuwe manier van werken. Met dit document is het mogelijk voor medewerkers van klantcontactcentra, consulenten, sociaal wijkteam-medewerkers, etc. om kennis te nemen van de veranderingen en op dezelfde wijze uitvoering te geven aan de Wmo, los van waar de klant zich meldt en welke organisatie de eerste melding behandelt. Los van deze handreiking worden medewerkers geacht kennis te hebben van de nieuwe Wet, de nieuwe Verordening, het Besluit maatschappelijke ondersteuning en de beleidsregels. Deze handreiking is niet bedoeld als implementatiedocument, maar kan wel helpen duidelijk te krijgen wat er geregeld moet zijn om op 1 januari 2015 klaar te zijn voor de nieuwe klanten en de nieuwe werkwijze.
EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID De eigen verantwoordelijkheid van de burger om eerst te trachten zijn eigen problemen op te lossen is in tegenstelling tot de Wmo van 2007 sterker verankerd in de wet. De Memorie van Toelichting begint er zelfs mee. De wetgever rekent het tot de eigen verantwoordelijkheid van de burger dat hij eerst een beroep doet op zijn eigen sociale netwerk alvorens bij de gemeente aan te kloppen voor hulp en motiveert dit als volgt: ”Het is heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is niet meer vanzelfsprekend dat de overheid bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.” De wetgever voegt daaraan toe dat burgers zelf primair verantwoordelijk zijn voor hun zelfredzaamheid en participatie. Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor de gemeente. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (bijv. fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, rollator). Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: iemand is aangewezen op een rolstoel en koopt een huis waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht. Redelijkerwijs had de aanvrager dan gezocht naar een al aangepast huis. Aan de andere kant is het de gemeente die verantwoordelijk is voor het organiseren van de juiste ondersteuning op het moment dat de burger niet in staat is om op eigen kracht of met behulp van zijn omgeving te komen tot zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Tevens is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van de mantelzorg, op zo’n manier dat deze ook adequaat invulling kan geven aan zijn taak als mantelzorger.
4
De wetgever refereert in de toelichting op de Wet meermalen op het gedachtegoed van “de Kanteling”. Niet dat de Kanteling nu en wettelijke status krijgt, maar een aantal aspecten daarvan wel, met name dus die eigen verantwoordelijkheid. In een gesprek met de burger moet duidelijk worden wat zijn probleem is en welke oplossingen hiervoor denkbaar zijn. Dit kunnen oplossingen zijn die de burger zelf kan organiseren (nulde lijn, maar ook oplossingen vanuit de eerste lijn (zoals algemene voorzieningen) en eventueel een maatwerkvoorziening welke door het college wordt verstrekt (tweede lijn). Ook kan er een arrangement ontstaan waarbij de oplossingen uit de verschillende lijnen elkaar aanvullen tot één sluitend pakket van ondersteuning aan de burger. In de regionale visie op de transitie Wmo zijn de uitgangspunten voor het beleid van de gemeenten als volgt weergegeven: 1. Mogelijkheden van de burger staan centraal, niet beperkingen; 2. Eigen verantwoordelijkheid – sociale verantwoordelijkheid – professionele verantwoordelijkheid, worden in deze volgorde aangesproken; 3. Geen categoraal beleid, maar wel integraal; 4. Er wordt geïnvesteerd in het zelf oplossend vermogen van mensen; 5. Ondersteuning is in principe tijdelijk en zo dichtbij en eenvoudig als mogelijk; 6. Ruimte voor professionals om in samenwerking op uitvoeringsniveau de ondersteuning te regelen; 7. Oplossingen zoeken we in algemene, collectieve en individuele voorzieningen, waarbij algemene voorzieningen voorgaan op collectieve en collectieve op individuele; 8. Wederkerigheid, dat wil zeggen dat bij gebruikmaking van voorzieningen naar vermogen een (maatschappelijke) bijdrage van de gebruiker gevraagd kan worden.
NIEUWE TAKEN Met de intrede van de Wmo 2015 wordt de gemeente verantwoordelijk voor een nieuwe doelgroep en krijgen we te maken met andersoortige problematiek dan onder de oude Wmo. Een deel van deze doelgroep zit al in de kaartenbak van de gemeente (i.v.m. een hulpmiddel, huishoudelijke ondersteuning of uitkering), maar een aanzienlijk deel heeft nog niet eerder een beroep gedaan op de gemeente voor ondersteuning. De nieuwe doelgroep heeft overwegend een probleem met de regie over het eigen leven en is daardoor aangewezen op begeleiding, individueel of in groepsvorm (dagbesteding). De belangrijkste nieuwe taken die de wetgever per 1 januari 2015 heeft ondergebracht in de Wmo 2015 zijn:
Begeleiding (individuele begeleiding thuis en groepsbegeleiding);
Kortdurend verblijf (logeeropvang, zodat de mantelzorger tot rust kan komen);
Persoonlijke verzorging die geen verband houdt met (hoog risico op) behoefte aan geneeskundige zorg. Betreft ca. 5% van alle klanten met indicatie PV (andere 95% valt onder de Zvw);
Een inloopvoorziening voor inwoners met psychische problemen;
5
Het algemene meldpunt voor huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK), regionaal georganiseerd via Den Bosch;
Doventolk (landelijk regeling);
24-uur luisterend oor (landelijk geregeld via Sensoor
Clientondersteuning (voor 2015/2016 is dit weggezet bij MEE);
Beschermd Wonen – zie uitgebreide toelichting in hoofdstuk 7.7.
6
Hoofdstuk 1 Procedure melding, onderzoek en aanvraag
1.1 MELDING HULPVRAAG Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, dan dient het college binnen zes weken onderzoek te doen naar de omstandigheden zoals genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet. Het college registreert het moment van de melding en bevestigt deze. Zowel aan de melding als de bevestiging zijn geen vormvereisten verbonden. De melding kan door de cliënt zelf of namens hem gedaan worden bij het college. “Namens” impliceert dat de melding ook kan worden gedaan door anderen zoals een mantelzorger, (wettelijk) vertegenwoordiger of hulpverlener c.q. zorgaanbieder van de cliënt. Met vertegenwoordiger wordt in dit kader niet alleen bedoeld de personen die worden genoemd in artikel 1.1.1 lid 2 van de Wet. In dat artikel is geregeld welke personen per definitie als gevolmachtigde kunnen optreden namens de cliënt. Een melding kan echter door een bredere groep van intimi worden gedaan, zoals een (ander) familielid, een buur of goede vriend. Ook bij vooruitgeschoven posten zoals het sociaal wijkteam kan een melding van een hulpvraag worden gedaan. De melding moet wel concreet zijn en het moet duidelijk zijn dat de melder een intimus van de cliënt is. Wanneer iemand belt met de mededeling “volgens mij gaat het niet goed met de overbuurman” dan is dit onvoldoende concreet om van een melding te spreken. Het ligt dan wel op de weg van het college om duidelijk te krijgen wat het probleem is door bijvoorbeeld contact te zoeken met deze overbuurman of een gelieerde organisatie in te schakelen (bijv. sociaal wijkteam, maatschappelijk werker of ouderenwerker) om polshoogte te nemen. Naar aanleiding daarvan kan dan alsnog een melding worden gedaan bij het college. Het college accepteert zowel een mondelinge (telefonisch of aan het loket), schriftelijke als digitale melding. Mondelinge en schriftelijke meldingen worden door het college schriftelijk bevestigd middels een brief. Digitale meldingen (via mail of internetsite) worden digitaal bevestigd met een email van dezelfde strekking als de genoemde brief. Tijdens (bij telefonisch of persoonlijk contact) dan wel zo spoedig mogelijk na de melding, wordt met de cliënt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Dit gesprek vindt bij voorkeur in de thuissituatie van de cliënt plaats. Alleen wanneer de situatie en de hulpvraag van de cliënt genoegzaam bekend zijn bij de gemeente, kan worden afgezien van een gesprek. Dit zal vooral aan de orde zijn wanneer de cliënt vraagt om verlenging of een wijziging van eerder verstrekte maatschappelijke ondersteuning. Het afzien van een gesprek kan alleen in overeenstemming met de cliënt. In de bevestiging van de melding, wordt tevens de afspraak voor het gesprek bevestigd. Ook wordt de cliënt er in de bevestiging op gewezen dat hij gebruik kan maken van gratis cliëntondersteuning. Het college omschrijft daarbij hoe en bij welke instanties de cliënt een beroep kan doen op deze cliëntondersteuning. Verder wordt de cliënt er in de bevestiging op gewezen dat hij binnen 7 dagen na de melding een persoonlijk plan (zie verderop) kan indienen bij het college. Het is dan ook zaak om de
7
melding zo spoedig mogelijk te bevestigen. Een format van dit persoonlijk plan wordt met de bevestiging meegezonden. Niet alle vragen die binnenkomen bij het Zorgplein zijn meldingen zoals bedoeld in de wet en de verordening. Indien het probleem van de cliënt direct met het verstrekken van informatie of een doorverwijzing is verholpen, blijven een bevestiging van de melding en nader onderzoek achterwege. Stel dat iemand belt met de melding dat hij enkele weken een transportrolstoel nodig heeft en hij wordt hiervoor doorverwezen naar een uitleenpunt (ZVW), dan is het probleem dus direct opgelost en blijft het bij dit telefoontje. Dit geldt ook wanneer de melding elders, bijvoorbeeld bij het sociaal wijkteam, is gedaan. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door een cliënt alleen worden gedaan als het volledige onderzoek is afgerond, tenzij: -
het onderzoek niet is uitgevoerd binnen 6 weken;
-
er naar het oordeel van de medewerker die de aanvraag in behandeling neemt sprake is van een spoedeisende situatie.
In de wet staat geen termijn genoemd waarbinnen een aanvraag moet zijn gedaan na afronding van het onderzoek. Als er naar de mening van de medewerker een dusdanig lange termijn zit tussen afronding onderzoek en indiening aanvraag, dat er twijfels zijn of het onderzoeksverslag nog actueel genoeg is, zal dit met de cliënt worden besproken. Daarbij wordt ook de reden gevraagd waarom de cliënt zo lang heeft gewacht met het indienen van zijn aanvraag en hoe hij de situatie in de tussentijd heeft opgelost. De medewerker kan er, afhankelijk van zijn bevindingen, voor kiezen het onderzoek volledig opnieuw te doen, dan wel het verslag met de cliënt door te lopen om te bezien in hoeverre er nog wijzigingen zijn. Dit (aanvullende) verslag wordt aan de cliënt verstrekt. Als een cliënt een aanvraag indient terwijl er geen sprake is geweest van een melding èn er ook geen sprake is van een spoedeisende situatie, dan wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, maar wordt eerst een onderzoek ingesteld. De aanvraag kan worden aangemerkt als een melding. De cliënt wordt ervan op de hoogte gesteld dat de aanvraag te vroeg is ingediend en (voorlopig) niet in behandeling wordt genomen totdat het onderzoek is afgerond en de cliënt de aanvraag wil handhaven. Een melding voor een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen vindt voor de gehele regio plaats bij de gemeente Oss. Hiertoe zal een toegangscommissie Beschermd Wonen beoordelen of er voldoende informatie aanwezig is om een besluit te kunnen nemen. Alle overige voorwaarden zoals genoemd hierboven zijn ook voor de maatwerkvoorziening Beschermd Wonen van toepassing.
1.2 CLIËNTONDERSTEUNING Bij cliëntondersteuning gaat het om informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van de burger. Het betreft integrale dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Het doel is regieversterking van de cliënt en zijn omgeving. Een
8
cliëntondersteuner is bijvoorbeeld een ouderenadviseur, welzijnswerker, maatschappelijk werker of medewerker van MEE. Cliëntondersteuning kan een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daarbij is het uitgangspunt het belang van de cliënt en niet dat van het college. Het kan voorkomen dat cliëntondersteuning toereikend is om iemand regie te laten verkrijgen over zijn eigen situatie, waarmee een maatwerkvoorziening niet nodig is. Een cliëntondersteuner kan de cliënt helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. De wet regelt dat het college gratis cliëntondersteuning beschikbaar stelt en dat het college na de melding de cliënt erop wijst dat hij (voor het onderzoek) gebruik kan maken van deze cliëntondersteuning. Als een cliënt de gemeente verzoekt hem van cliëntondersteuning te voorzien, zal de gemeente hierin moeten voorzien. Het belang van de cliënt is hierbij het uitgangspunt en niet het belang van het college. De cliëntondersteuning is onafhankelijk c.q. onpartijdig. Indien de cliënt twijfelt aan de objectiviteit van de cliëntondersteuner, mag hij de gemeente daarop wijzen en vragen om een andere ondersteuner. Indien de cliënt een beroep wil doen op cliëntondersteuning, door bijvoorbeeld een ouderenadviseur, welzijnswerker, maatschappelijk werker of medewerker van MEE, dan kan een praktische werkwijze zijn dat de afgevaardigde van het college en de cliëntondersteuner gezamenlijk het onderzoek c.q. het gesprek ingaan. Dat is in ieder geval de meest efficiënte werkwijze, wetende dat het onderzoek binnen 6 weken na de melding moet zijn afgerond. En dat is inclusief het indienen van het persoonlijk plan en de eventuele cliëntondersteuning. Om de onpartijdigheid van de cliëntondersteuner optimaal te waarborgen, moet de klant de keuze voorgelegd krijgen om dit gezamenlijk gesprek te weigeren en – voorafgaand aan het gesprek met de afgevaardigde van het college – separaat met de cliëntondersteuner te spreken.
1.3 PERSOONLIJK PLAN Na de melding en voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt een persoonlijk plan indienen bij het college waarin hij de omstandigheden beschrijft zoals genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college moet dit plan betrekken bij haar onderzoek. De cliënt is dus niet verplicht om een persoonlijk plan in te dienen. Het college moet sowieso de omstandigheden zoals genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet in kaart brengen tijdens haar onderzoek en daar verslag van doen. Hiervoor hebben we een standaarddocument ontwikkeld, waarin deze omstandigheden een plek hebben. Aangezien dit dezelfde omstandigheden zijn als bedoeld met betrekking tot het persoonlijk plan, wordt de passage uit dit standaarddocument gebruikt als format voor het persoonlijk plan. Zodoende is er sprake van uniforme verslaglegging en kan het persoonlijk plan gemakkelijk worden opgenomen in het verslag van het college. Dit format wordt met de bevestiging van
9
de melding meegestuurd naar de cliënt. De cliënt is evenwel vrij, indien hij dit wenst, om naar eigen inzicht een persoonlijk plan op te stellen en dus geen gebruik te maken van het format van de gemeente. Indien de cliënt heeft gekozen voor een cliëntondersteuning door MEE, dan wordt meestal het product (kortdurende of langdurige) basishulp ingezet. Dit product leidt tot een ondersteuningsplan. De cliënt kan dit ondersteuningsplan van MEE indienen als persoonlijk plan, mits alle omstandigheden zoals genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet daarbij in kaart zijn gebracht. Bij voorkeur wordt het persoonlijk plan digitaal ingediend bij de gemeente. Dit wordt ook als zodanig verzocht aan de cliënt. Zodoende kan het persoonlijk plan opgenomen worden in het verslag naar aanleiding van het onderzoek, alvorens dit ter ondertekening of ter informatie wordt opgestuurd naar de cliënt. Dit zal echter niet in alle gevallen mogelijk zijn. Niet alle burgers beschikken over een computer of de vaardigheden om hiermee om te gaan. Wel kan dan een mantelzorger of vertegenwoordiger worden verzocht om het plan digitaal in te dienen.
1.4 INFORMATIE EN IDENTIFICATIE 1.4.1 Informatie De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het college mag alleen gegevens opvragen die noodzakelijk zijnvoor het vaststellen van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het kan daarbij ook gaan om gegevens van gezinsleden, personen uit het sociale netwerk en mantelzorgers. Als het gaat om medische gegevens (de wet noemt dit “persoonsgegevens betreffende de gezondheid”) dan moet de cliënt toestemming geven voor het verwerken hiervan door het college. Niet alleen als het gaat om gegevens die de cliënt zelf beschikbaar heeft, maar ook wanneer het gaat om gegevens die worden verkregen via de zorgverzekeraar, een zorgaanbieder of indicatieorgaan. Dat laatste is nodig om te beoordelen of de cliënt in aanmerking komt voor een voorziening op grond van de Wlz (Wet langdurige zorg), wat meestal het verstrekken van een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 in de weg staat. Door in het verslag naar aanleiding van het onderzoek een daartoe bestemde clausule op te nemen, geeft de cliënt toestemming voor het verwerken van zijn medische gegevens. De cliënt tekent dit verslag immers voor akkoord of gezien en, indien hij een maatwerkvoorziening wenst, voor de aanvraag. Hij tekent dan ook direct voor het mogen verwerken van de medische gegevens. In het gesprek dient de cliënt er op te worden gewezen dat hij met het ondertekenen van het verslag tevens toestemt met het verwerken van deze gegevens door het college en het mogen delen van deze gegevens met de aanbieder van de maatwerkvoorziening, het CAK en de SVB. Al bij de melding moet de cliënt op de hoogte worden gesteld van het feit dat het college de door de cliënt verstrekte persoonsgegevens zal verwerken. De cliënt heeft te allen tijde het recht op inzage in de persoonsgegevens die het college verwerkt. Ook voor het verwerken van persoonsgegevens die wij krijgen op grond van de Jeugdwet, de Participatiewet of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening moet de cliënt toestemming verlenen aan het college.
10
Van mantelzorgers worden alleen de gegevens verwerkt die betrekking hebben op de ondersteuning die zij kunnen bieden. Dan gaat het om gegevens als naam en adres en de inhoud en omvang van de mantelzorg, maar ook eventueel de belastbaarheid van de mantelzorger als het gaat om zorgtaken. De mantelzorger moet op de hoogte worden gesteld van het feit dat deze gegevens worden verwerkt door het college. Als het gaat om het sociale netwerk zal veelal kunnen worden volstaan met het gegevens over de aard van de ondersteuning. Indien de cliënt geen of slechts ten dele toestemming verleent voor het verwerken van bepaalde relevante gegevens, dan kan dit betekenen dat de gemeente minder goed in staat is om te komen tot een integrale oplossing of arrangement. In het uiterste geval kan het zelfs betekenen dat het college niet kan vaststellen of er voldoende aanleiding is om een maatwerkvoorziening toe te kennen, wat kan leiden tot een negatief besluit op de aanvraag (bijvoorbeeld het weigeren tot inzage in een eventuele Wlzindicatie). Dit komt dan voor risico van de cliënt. Deze werkwijze is conform hetgeen de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft. Voor een goede beoordeling van de persoonlijke situatie moet de gemeente kunnen beschikken over de noodzakelijke persoonsgegevens. Dit kunnen in voorkomende gevallen ook gegevens zijn van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. De cliënt dient tijdens het onderzoek op de hoogte te worden gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens. De gemeente vraagt daarvoor toestemming aan de cliënt.
1.4.2 Identificatie De Wmo 2007 kende geen expliciete identificatieplicht. De Wmo 2015 kent die wel (art. 2.3.4). De cliënt dient zich bij het onderzoek door het college te legitimeren met een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Dit zijn o.a. een nationaal paspoort, Nederlandse identiteitskaart, verblijfsvergunning (er moet sprake zijn van rechtmatig verblijf) en een reisdocument voor vluchtelingen/vreemdelingen. Indien de cliënt daadwerkelijk een maatwerkvoorziening aanvraagt dient hij bovendien een dergelijk document ter inzage te verstrekken. Indien het college hiervan een kopie wil behouden voor de dossiervorming, dan kan dit alleen met toestemming van de cliënt.
1.5 ONDERZOEK Het college is gehouden om na een melding van een hulpvraag een onderzoek te doen naar de omstandigheden van de cliënt. In de meeste gevallen betekent dit dat er een gesprek plaatsvindt met de cliënt en een naaste, bij voorkeur zijn mantelzorger of vertegenwoordiger. Dit onderzoek vindt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 weken na de melding plaats. Tijdens dit onderzoek zal het college in ieder geval aandacht moeten besteden aan de omstandigheden genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet. Dit zijn: a.
de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
11
b.
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid (of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang);
c.
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie (of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang);
d.
de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger;
e.
de mogelijkheden om met een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten de zelfredzaamheid of de participatie te verbeteren (en de mogelijkheden om met een algemene voorziening te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang);
f.
de mogelijkheden om door samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid en zijn participatie (of aan beschermd wonen of opvang);
g.
welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn.
Het onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt is niets nieuws. Dit gebeurde onder de vorige Wmo ook al. Iedere persoon is immers uniek. Niet iedereen met dezelfde beperkingen, heeft ook dezelfde behoefte aan ondersteuning. Dat rekening moet worden gehouden met de voorkeuren van de cliënt, wil niet zeggen dat deze ook exact volgens de wens van de cliënt moeten worden ingewilligd. De Wet en met name de gemeentelijke Verordening stellen hier grenzen aan. Ook het onderzoek naar de mogelijkheden van de eigen kracht en het sociale netwerk van de cliënt en het onderzoeken of een algemene voorziening een oplossing biedt is niet nieuw. Op basis van “de Kanteling” deden we hier al onderzoek naar. Het enige verschil is dat hier nu een wettelijke opdracht aan ten grondslag ligt. Allereerst moet worden onderzocht in hoeverre de betrokkene zelf en/of met gebruikelijke hulp in staat is in zijn behoefte te voorzien. We gaan ervan uit dat de cliënt zich maximaal inspant om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. Belangrijke vragen die daarbij aan de cliënt worden gesteld zijn: wat hebt u zelf al gedaan op het probleem op te lossen? Wat zou u nog meer kunnen doen? Wie zou u daarbij kunnen ondersteunen? Het college zal daarnaast in kaart brengen of de cliënt een beroep kan doen op mantelzorg of andere hulp uit zijn sociale netwerk. Hoewel mantelzorg nooit een verplicht karakter heeft, mag het college wel rekening houden met de reeds aanwezige of nog beschikbare (en bereidwillige) mantelzorg, teneinde het inzetten van een maatwerkvoorziening te voorkomen. Indien er een algemene voorziening beschikbaar is en deze voorziet in de ondersteuningsbehoefte, kan dit eveneens betekenen dat geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Zo kan een bestaand aanbod van welzijnswerk of een activiteit bij een buurthuis in voorkomende gevallen een oplossing bieden voor problematiek zoals vereenzaming. Onderdeel d. betekent dat er ook oog moet zijn voor de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger. Met name wat de mantelzorger nodig heeft om de mantelzorginzet structureel in te zetten. Zo kan het nodig zijn dat de mantelzorger af en toe moeten worden ontlast van de zorg. Met een overbelaste mantelzorger is immers niemand gebaat. Het is niet zo dat de mantelzorger recht heeft op een
12
maatwerkvoorziening. Maar het kan wel zijn dat de cliënt een (tijdelijke) maatwerkvoorziening krijgt om de mantelzorger te ontlasten. Onderdeel f. ziet er op toe dat in het onderzoek aandacht moet zijn voor de vraag of, en zo ja hoe, door middel van samenwerking met andere partijen zoals de zorgverzekeraar, jeugdhulp, welzijn, wonen of werk en inkomen mogelijk is te komen tot verbetering van zelfredzaamheid en participatie. De nadruk ligt hierbij op het woord ‘afstemming’. De bedoeling van de wetgever is immers dat de gemeente de integraliteit van de ingezette ondersteuning borgt. Onderdeel g. regelt dat al tijdens het onderzoek de cliënt moet worden geïnformeerd over de hoogte van de eigen bijdrage die hij verschuldigd is, indien er een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Aangezien de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening niet tot de bevoegdheid behoort van het college, maar van het CAK, kan de medewerker ten aanzien hiervan slechts globaal en onder voorbehoud informatie verstrekken en zo nodig verwijzen naar (de website van) het CAK. In ieder geval wordt wel door de medewerker duidelijk gemaakt voor welke voorzieningen er een eigen bijdrage verschuldigd is en waar de hoogte van de eigen bijdrage van afhankelijk is. Ook als er een andersoortige bijdrage dan een eigen bijdrage wordt gevraagd, zoals bijvoorbeeld voor het collectief aanvullend vervoer, wordt dit aan de cliënt verteld. Naast de onderdelen a t/m g dient de cliënt er tijdens het onderzoek op te worden gewezen welke mogelijkheden er bestaan om zijn (eventuele) maatschappelijke ondersteuning te verkrijgen in de vorm van een persoonsgebonden budget en welke gevolgen het heeft indien hij hiervoor kiest. Het heeft uiteraard alleen zin om dit met de cliënt te bespreken nadat duidelijk is dat de cliënt, om invulling te geven aan de hulpvraag, (deels) is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Het onderzoek kan door verschillende partijen worden gedaan, denk hierbij aan cliëntondersteuners, medewerkers van het sociaal wijkteam, Wmo-consulenten en andere partners. Het college zorgt voor afstemming tussen deze partijen en legt mandaten vast. Deze afspraken zijn geen onderdeel van deze handreiking, maar hebben een plaats in het implementatieplan. Wie het onderzoek ook doet, het is van belang dat er tijdens het gesprek nog geen toezeggingen worden gedaan over het al of niet verstrekken van een maatwerkvoorziening. Dit komt pas in de besluitfase aan de orde (zie ook 1.11).
1.6 VERSLAG Het college dient een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek te verstrekken aan de cliënt of diens vertegenwoordiger. Feitelijk is dit het verslag van het gesprek met de cliënt, waarbij bovenstaande omstandigheden met de hem zijn besproken. In dit verslag wordt opgenomen welke oplossingen voor de hulpvraag zijn besproken (het arrangement). Dus in ieder geval wat de cliënt op eigen kracht kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te bevorderen, hoe zijn sociale netwerk hierin bijdraagt en hoe algemene, algemeen gebruikelijke of andere wettelijke voorzieningen hierin een rol kunnen spelen. En tenslotte uiteraard welke maatwerkvoorziening nodig is om hierin bij te dragen.
13
De uitkomst van de cliëntondersteuning, indien de cliënt daar gebruik van heeft gemaakt, wordt meegenomen in het verslag (voor zover de cliënt dit niet reeds in zijn persoonlijk plan heeft meegenomen). Indien in een eerdere instantie de omstandigheden - genoemd onder a t/m g – deels of geheel al goed in beeld zijn gebracht door het college en de cliënt bij een nieuwe hulpvraag aangeeft dat er geen wijziging heeft plaatsgevonden in deze omstandigheden, dan verwijst het college (in het nieuwe verslag) hiervoor naar het verslag waarin deze omstandigheden zijn beschreven. Dit zal vooral voorkomen bij in de gevallen waar de cliënt vraagt om verlenging of wijziging van de eerder verstrekte maatschappelijke ondersteuning. Dit zijn ook veelal de gevallen waarbij een nieuw gesprek niet nodig is. Het verslag van het gesprek c.q. het onderzoek wordt door het college zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 20 werkdagen na het gesprek aan de cliënt verstrekt. In de regel zal het verslag ruim binnen dit tijdsbestek aan de cliënt worden verstrekt. De verslaglegging vindt over het algemeen kort na het gesprek plaats, omdat de gespreksvoerder hetgeen is besproken dan nog vers in het geheugen heeft. 1.7 EXTERN ADVIES In voorkomende gevallen kan het noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte, om een externe deskundige in te schakelen (bijv. medisch adviseur, bouwkundig adviseur, of zorgprofessional). Wanneer dit traject niet binnen de onderzoeksfase kan worden afgerond, kan alleen met instemming van de cliënt de 6 weken-termijn worden verlengd. Het is aan te raden om deze afspraak dan schriftelijk te bevestigen.
1.8 GEEN (VERDER) ONDERZOEK Het kan voorkomen dat tijdens het onderzoek al aan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning wordt voldaan. Soms kan het verschaffen van de juiste inlichtingen of een verwijzing afdoende zijn voor de cliënt om hem in staat te stellen het voorgelegde probleem op te lossen. Maar ook als blijkt dat de eigen kracht van de cliënt en/of gebruikelijke hulp van een huisgenoot volstaan. Ook kan het voorkomen dat de cliënt, nadat hij is geïnformeerd over de hoogte van de eigen bijdrage en deze een te hoge drempel opwerpt, afziet van het aanvragen van een maatwerkvoorziening. Ook dan kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd. Het onderzoek van het college wordt in dergelijke gevallen als afgerond beschouwd. Er volgt dan geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Dat kan alleen zo zijn wanneer de cliënt duidelijk aangeeft dat hij hiermee instemt en laat blijken dat hij geen maatwerkvoorziening wenst aan te vragen.
1.9 AANVRAAG Als het aannemelijk is dat een maatwerkvoorziening nodig is om de beperkingen zoveel mogelijk weg te nemen, dan wordt dit meestal tijdens het gesprek met de cliënt al duidelijk. In het verslag naar aanleiding van het onderzoek wordt opgenomen op welke maatwerkvoorziening de cliënt een beroep doet, ook al stemt dit niet overeen met de denkrichting van het college. Dat wil zeggen dat de cliënt
14
uiteindelijk bepaalt of hij een maatwerkvoorziening aanvraagt en welke, ook al wijkt dit af van de bevindingen van het college tijdens het onderzoek. De cliënt doet een aanvraag voor een maatwerkvoorziening door middel van het indienen van een door hem ondertekend exemplaar van het onderzoeks- en gespreksverslag of door middel van een apart aanvraagformulier). Vervolgens is het college gehouden om binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag een besluit hierop te nemen c.q. een beschikking af te geven. Aangezien het onderzoek naar de omstandigheden van de cliënt dan al is uitgevoerd en de oplossingsrichting veelal bekend is, moet het mogelijk zijn om binnen deze (vrij beperkte) termijn een beschikking af te geven. Wanneer daar geldige redenen voor zijn, kan het college de beslistermijn verlengen o.g.v. artikel 4:14 Abw. Het college moet dan wel een zo kort mogelijke termijn noemen waarbinnen de beschikking alsnog wordt afgegeven. Bovendien moet een dergelijke uitstelbeslissing met goede argumenten worden onderbouwd, omdat het college ook al een onderzoekstermijn heeft gehad (waarbinnen een uitstelbeslissing niet mogelijk is). Volgens Schulinck zou een extern advies dat op zich laat wachten een reden kunnen zijn om de beslistermijn uit te stellen.
1.10 SPOEDPROCEDURE In artikel 2.3.3 is geregeld dat het college in spoedeisende gevallen zo snel mogelijk na de melding (“onverwijld”) een maatwerkvoorziening verstrekt. Dus nog voor dat het onderzoek heeft plaatsgevonden. In dergelijke gevallen vindt het onderzoek en de aanvraagprocedure dus plaats na verstrekking van de tijdelijke voorziening. Deze maatregel zal niet vaak nodig zijn en is vooral bedoeld voor het direct bieden van opvang in een crisissituatie. Het kan echter ook voorkomen bij een cliënt met ernstige gedragsproblematiek waarbij de ondersteuning vooral vanuit de informele sfeer wordt geboden. Wanneer de mantelzorger dan (tijdelijk) uitvalt, kan het nodig zijn om direct een maatwerkvoorziening te treffen, in afwachting van nader onderzoek.
1.11 SCHEIDING ONDERZOEK EN AANVRAAG In de wet is een bewust scheiding aangebracht tussen de onderzoeksfase de en de besluitfase (n.a.v. de aanvraag) aangebracht. De onderzoeksfase richt zich op alle mogelijke oplossingen die denkbaar zijn om het participatieprobleem van de cliënt te verminderen of te verhelpen. Dit kunnen dus allerlei oplossingen zijn, van algemene, algemeen gebruikelijke voor voorliggende voorzieningen tot een maatwerkvoorziening. In de besluitfase gaat het er alleen nog om of de cliënt in aanmerking komt voor de aangevraagde maatwerkvoorziening. Het is daarom de kunst om in het onderzoeksverslag, en dus ook tijdens het gesprek, nog geen toezeggingen te doen. Dit hoort thuis in de besluitfase. Het is niet de bedoeling dat het recht op een maatwerkvoorziening kan worden ontleend aan het verslag. Het verslag is op de eerste plaats een weergave van het gesprek met de klant (het verhaal van de klant, niet dat van de consulent). Daarnaast geeft het verslag een oplossingsgericht kader. Hierin worden bij wijze van voorstel(!) de mogelijke oplossingen geschetst voor het probleem van de cliënt (ook wel arrangement genoemd). Indien een van die oplossingen een maatwerkvoorziening betreft en de cliënt hiervoor een aanvraag wil indienen, dan
15
wordt dit tevens opgenomen in het verslag zodat een afzonderlijk aanvraagformulier overbodig is. Nadere afstemming met de klant – tussen het gesprek en het versturen van het onderzoeksverslag – zal vaak nodig zijn om te voorkomen dat er meerdere documenten moeten worden toegestuurd waar de klant zijn handtekening onder moet zetten. Dit is niet efficiënt. Indien er in het arrangement geen plek is voor een maatwerkvoorziening, tekent de cliënt het onderzoeksverslag voor akkoord en stuurt dit terug naar de gemeente. Er vindt dan formeel geen besluitfase plaats. Wel is het dan aan het college – in de gevallen dat de cliënt dit niet zelf kan of er twijfel bestaat of hij het wel zelf doet – om eventuele acties uit te zetten naar 0e- of 1e-lijnsvoorzieningen. Indien de cliënt wel een maatwerkvoorziening aanvraagt, tekent hij het onderzoek gedeelte voor akkoord en het aanvraaggedeelte voor de aanvraag van de maatwerkvoorziening. De besluitfase vangt aan zodra het ondertekende verslag door het college is ontvangen. Er moet dan binnen 2 weken een besluit worden genomen op de aanvraag. De basis voor die besluit is de informatie uit het onderzoeksverslag. Zie ook bijlagen 1 en 2 voor een schematische weergave van de procedure
16
Hoofdstuk 2 Maatwerkvoorziening
2.1 CRITERIA VOOR MAATWERKVOORZIENING Het doel van de maatwerkvoorziening is het leveren van een bijdrage aan de zelfredzaamheid en de participatie van de cliënt en het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. De nadruk ligt niet op het compenseren van een gebrek, maar op het versterken van de zelfredzaamheid en participatie. Maatwerk laat zich per definitie niet beperken tot limitatieve opsommingen. Zoals de term impliceert, moet de beslissing van het college zijn afgestemd op de individuele omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt en de mantelzorger. Dat wil zeggen dat er ook wel eens buiten de bestaande kaders moet worden getreden om in de hulpvraag van de cliënt te voorzien. Dat neemt niet weg dat in de meeste gevallen een oplossing voor het probleem kan worden gezocht in het bestaande aanbod van hulpmiddelen en zorgdiensten (inclusief nieuwe diensten als begeleiding en dagbesteding) of een woningaanpassing. Verder vindt er gedeeltelijke afbakening plaats door te benoemen in welke gevallen het college geen maatwerkvoorziening verstrekt (zie verderop). Een maatwerkvoorziening wordt pas ingezet nadat uit het onderzoek is gebleken dat iemand niet op eigen kracht, met hulp van zijn sociale netwerk en mantelzorg of gebruik van een algemene of algemeen gebruikelijke voorziening het probleem kan oplossen. Een maatwerkvoorziening kan ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van meerdere cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening wordt verstrekt en dat de voorziening in overwegende mate op het individu moet zijn gericht. Uiteraard kan het wel voorkomen dat een maatwerkvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, meerdere mensen binnen een gezin tot nut is. Dit is dan een bijkomend voordeel. In de Verordening is verder bepaald dat de noodzaak voor de maatwerkvoorzieningen redelijkerwijs niet vermijdbaar moet zijn geweest. Dat wil zeggen dat vooraf voorzienbaar was dat een keuze van een cliënt een verminderde zelfredzaamheid tot gevolg heeft. Voorbeelden zijn het opzeggen van de particuliere huishoudelijke hulp, het verhuizen naar een inadequate woning of het verkopen van de auto als het nog mogelijk en veilig is om zelf te rijden.
2.2 GEEN AANSPRAAK OP EEN MAATWERKVOORZIENING
De Wmo is niet in alle gevallen de aangewezen regeling om participatieproblemen weg te nemen. In deze paragraaf beschrijven we die gevallen waarin geen maatwerkvoorziening of PGB wordt verstrekt.
17
2.2.1 Voorliggende voorziening In de Verordening is bepaald dat de persoon die een beroep kan doen op een voorziening vanuit een andere wettelijke bepaling, niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo. De Wmo is immers het sluitstuk van participatie. Indien duidelijk is of het vermoeden bestaat dat vanuit een andere wet een oplossing of voorziening voorhanden is, dan ligt het op de weg van het college om te onderzoeken of hiermee het participatieprobleem van de cliënt wordt weggenomen. Als dat het geval is, verstrekt het college geen maatwerkvoorziening of PGB.1 In de Wmo 2015 wordt alleen de AWBZ (straks Wlz) expliciet benoemd als voorliggend op de Wmo. Dit is wel een discretionaire bevoegdheid. Dat wil zeggen dat wanneer iemand een indicatie heeft voor AWBZzorg, het college een maatwerkvoorziening kan weigeren dan wel een al toegekende maatwerkvoorziening kan beëindigen. Het college past deze bevoegdheid toe. Ook kan het college een maatwerkvoorziening weigeren wanneer het vermoeden bestaat dat de cliënt in aanmerking kan komen voor een AWBZ-indicatie. Dit moet dan blijken uit het onderzoek dat het college instelt. Voorts moet met de cliënt worden afgestemd dat hij ook daadwerkelijk een AWBZ-indicatie aanvraagt bij het CIZ. Het college wijst hierin de cliënt zo nodig de weg. Indien er al maatschappelijke ondersteuning is verstrekt, dan beëindigd het college deze pas nadat de AWBZ-indicatie is afgegeven. Hier moet dan wel een termijn over worden afgesproken met de cliënt, om te voorkomen dat hij nalaat om de AWBZ-aanvraag te doen. De cliënt kan echter niet worden verplicht om AWBZ-zorg aan te vragen. Indien hij dit weigert dient het college evenwel te onderzoeken of de cliënt met ondersteuning vanuit het sociale netwerk en/of de Wmo op een verantwoorde manier thuis kan blijven wonen. Uit de toelichting op de Wet blijkt dat een dergelijke situatie zich met name voordoet, wanneer het college tot de conclusie komt dat de zorgbehoefte zodanig is, dat de thuissituatie niet langer veilig en verantwoord is en ondersteuning van het college dat niet kan verbeteren. Andere voorbeelden van voorliggende wettelijke bepalingen: - Zorgverzekeringswet - Participatiewet (WWB) - Wet op de jeugdzorg
2
- WIA In voorkomende gevallen kan het zijn dat de voorliggende voorziening(en) het probleem van de cliënt niet volledig wegneemt en dat er aanvullend vanuit de Wmo een maatwerkvoorziening moet worden ingezet.
1
het kabinet heeft bepaald dat hulpmiddelen en woningaanpassingen voor mensen met een AWBZ/Wlz indicatie die nog thuis wonen in 2015 nog onder de Wmo blijven vallen. Ook hulpmiddelen en woningaanpassingen voor jeugdigen onder de 18 jaar die thuis wonen blijven onder de Wmo vallen. 2 Hulpmiddelen en woningaanpassingen voor jeugdigen onder de 18 die thuis wonen, blijven onder de Wmo vallen.
18
2.2.2 Woonplaats cliënt Het recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat alleen jegens het college waar de cliënt woonplaats heeft. Het college verstrekt dus alleen een maatwerkvoorziening of PGB aan inwoners van de gemeente Oss. De gemeentelijke basisadministratie (GBA) is hierbij leidend. Indien iemand zich door omstandigheden niet kan inschrijven in de GBA van de gemeente Oss, maar onomstotelijk vaststaat dat hij meestentijds verblijft in de gemeente Oss, dan kan het college toch maatschappelijke ondersteuning verlenen. Een uitzondering hierop is de systematiek bij beschermd wonen. Omdat Oss centrumgemeente is en door de regiogemeenten is gemandateerd worden ook aanvragen voor inwoners uit de regio ingenomen en in behandeling genomen.
2.2.3 Eigen kracht / gebruikelijke hulp / kracht van het sociale netwerk De Wmo 2015 is gestoeld op het uitgangspunt dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor hun maatschappelijke participatie en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar hierin naar vermogen bijstaan. In de Wet komt telkens nadrukkelijk naar voren dat een maatwerkvoorziening alleen wordt verstrekt indien de cliënt niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp vanuit zijn sociale netwerk zijn beperkingen kan verminderen of wegnemen. Uit het onderzoek van het college moet duidelijk blijken of deze zaken een adequate oplossing bieden voor de cliënt.
2.2.3.1 Eigen kracht Allereerst bekijkt het college wat de cliënt zelf kan doen om op eigen kracht zijn beperkingen (deels) weg te nemen. Daarbij zal het vaak gaan om (eenvoudige) aanpassingen in de levensstijl of de woning van de cliënt. Tijdens het onderzoek kan het college hiertoe aanbevelingen doen, handvatten bieden of tips geven. Eigen kracht kent ook een financieel aspect. Uit de kamerstukken komt duidelijk naar voren dat het college geen inkomenspolitiek mag bedrijven (geen inkomens- of vermogensgrenzen toepassen), maar eigen kracht impliceert ook dat burgers soms in staat zijn om in financiële zin hun probleem op te lossen (financiële zelfredzaamheid). Iemand die zijn auto verkoopt, kan de opbrengst hiervan en de middelen die hij bespaart op de vaste lasten van de auto inzetten voor de aanschaf van een scootmobiel. Iemand die zijn huis verkoopt en vervolgens kleiner gaat wonen of gaat huren, kan de opbrengst van de verkoop inzetten voor de noodzakelijke aanpassingen in de nieuwe woning. Iemand die altijd zelf particuliere hulp in de huishouding heeft bekostigd wordt in staat geacht om dit ook op latere leeftijd zelf te bekostigen.
2.2.3.2 Gebruikelijke hulp Van gebruikelijke hulp is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht om taken binnen het huishouden over te nemen van de cliënt met beperkingen. Deze huisgenoot is over het algemeen een partner, kind of ouder, maar kan ook een andere huisgenoot zijn waarmee de cliënt gezamenlijk een huishouden voert. Gebruikelijke hulp zal in veel gevallen betrekking hebben op
19
huishoudelijk werk, maar kan evengoed bijdragen aan de maatschappelijke participatie van de cliënt. Uit het onderzoek van het college moet blijken of de huisgenoten in staat zijn om gebruikelijke hulp te geven en zo ja, in welke mate. Dit zal telkens een individuele beoordeling zijn, omdat de draagkracht van de huisgenoten per geval erg kan verschillen. Zo ligt het voor de hand dat een gezonde echtgenoot geacht wordt om huishoudelijke taken over te nemen. Toch zal het college in voorkomende gevallen de draagkracht van die echtgenoot moeten meewegen. Voor een kind onder de 18 jaar ligt dat al minder voor de hand en moet van geval tot geval worden onderzocht wat in alle redelijkheid de bijdrage van het kind kan zijn. In het kader van de AWBZ heeft het Rijk een richtlijn ontwikkeld voor gebruikelijke zorg voor ouder ten opzicht van hun kinderen. Het CIZ heeft in 2005 een richtlijn voor gebruikelijke zorg vastgesteld in het kader van de huishoudelijke verzorging. Het college kan deze richtlijnen toepassen als algemeen uitgangspunt. Dat wil zeggen dat deze richtlijnen in de praktijk een nuttige tool kunnen zijn, maar niet bedoeld zijn als vastomlijnde kaders. In de praktijk is individueel onderzoek nodig om de mate van gebruikelijke hulp vast te stellen. Daarbij kan worden afgeweken van de genoemde richtlijnen.
2.2.3.3 Mantelzorg / hulp vanuit het sociale netwerk In de wet is bepaald dat het college geen maatwerkvoorziening hoeft te verstrekken indien de cliënt met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie. Het onderzoek van het college zal zich, naast de eigen kracht en gebruikelijke hulp, vooral moeten richten op de mogelijkheden van de mantelzorg en het sociale netwerk. Daarbij ligt de focus op de bestaande inzet vanuit de sociale omgeving van de cliënt en vervolgens op de mogelijkheden die dit netwerk daarnaast nog kan bieden (het potentieel). Het is van belang om deze zaken goed in kaart te brengen in het gesprek met de cliënt. Het college heeft oog voor het feit dat mantelzorg vaak geen keuze is, maar direct voortvloeit uit de relatie die iemand heeft met de cliënt en voor het feit dat mantelzorg een zware taak kan zijn naast werk, opleiding of de zorg voor het eigen gezin. Met de cliënt en de mantelzorger(s) moet worden gezocht naar de juiste balans. De behoefte aan ondersteuning van de cliënt en de draagkracht van de mantelzorger, kunnen van tijd tot tijd verschillen. Daarom is ook dreigende overbelasting van de mantelzorger een belangrijk onderwerp in het onderzoek. Immers, indien een mantelzorger uitvalt, zal eerder een beroep op een maatwerkvoorziening worden gedaan. Hoewel mantelzorg een middel kan zijn om een maatwerkvoorziening te voorkomen, is het dus niet slechts een aftrekpost. In voorkomende gevallen waarin mantelzorg onvoldoende inzetbaar is en/of de mogelijkheden van het sociale netwerk volledig zijn benut, verstrekt het college een maatwerkvoorziening in aanvulling op en in samenhang met de mantelzorg.
2.2.4 Algemene voorzieningen Indien de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie kunnen worden weggenomen door gebruik te maken van een algemene voorziening, dan verstrekt het college geen maatwerkvoorziening. Een algemene voorziening is een aanbod van een dienst of activiteit die is gericht op het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie. De voorziening is zonder onderzoek naar de
20
persoonskenmerken en behoeften van de cliënt toegankelijk. “Zonder onderzoek” betekent met name dat het college geen beschikking afgeeft voor een algemene voorziening. Het college onderzoekt uiteraard wel of een dergelijke voorziening het probleem van de cliënt kan oplossen. Dit kan een voorziening zijn in de markt, zoals gemaksdiensten via de zorgverzekeraar of een zorgaanbieder, of voorzieningen waaraan het college financieel bijdraagt, zoals het algemeen maatschappelijk werk. Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn (niet limitatief): Gesubsidieerd -
Peuterspeelzalen
-
Scholen
-
Algemeen maatschappelijk werk
-
Schuldhulpverlening en budgettering
-
GGD
-
Welzijnswerk (voor ouderen)
-
Jongerenwerk
-
Informatie en advieswerk
-
Formulierenbrigade
-
Klussendienst
-
Was- en strijkservices
-
Sportvoorzieningen
-
Maaltijdvoorziening
-
Passantenverblijf voor dak- en thuislozen
-
Sociale alarmering
-
Cliëntondersteuning
-
Buurthuizen
-
Rolstoelpool
-
Scootmobielpool
In de markt -
Kinderopvang
-
Boodschappendiensten supermarkten
-
Glazenwasser
-
Tuinonderhoud
-
Commercieel sportaanbod
-
Gemaksdiensten van de zorgverzekeraar
-
Was- en strijkservices
-
Maaltijdvoorzieningen
-
Openbaar vervoer
Indien uit het onderzoek blijkt dat een dergelijke voorziening het probleem van de cliënt volledig of deels kan oplossen, maar deze (nog) niet voorhanden is in de gemeente Oss, dan moet het college alsnog beoordelen of een maatwerkvoorziening moet worden verstrekt. In de loop der tijd kunnen er meer
21
algemene voorzieningen ontstaan in de markt of door het college worden georganiseerd. Het college heeft ook een wettelijke opdracht om algemene voorzieningen te bevorderen en te organiseren. 2.2.5 Algemeen gebruikelijke voorziening Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, in de reguliere handel beschikbaar is en in prijs vergelijkbaar is met soortgelijke producten. Of iets algemeen gebruikelijk is kan per persoon verschillen. Zo is een douchezitje voor een ouder persoon wiens beperkingen gestaag zijn toegenomen algemeen gebruikelijk, maar voor een jongere persoon die als gevolg van een ongeval beperkingen heeft niet. Ook moet het college in dit kader onderzoeken of een handicap al dan niet plotseling is ontstaan en of de voorziening in financiële zin als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Indien de cliënt geholpen is met het aanschaffen van een algemeen gebruikelijke voorziening, treft het college geen maatwerkvoorziening. In de jurisprudentie wordt een algemeen gebruikelijke voorziening omschreven als een voorziening waarvan aannemelijk is dat iemand daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was. Voorbeelden van een algemeen gebruikelijke voorziening zijn (niet limitatief): -
Tandem
-
Fiets met lage instap, ligfiets
-
Fiets met elektrische ondersteuning (voor een persoon van 16 jaar en ouder)
-
Spartamet
-
Rollator
-
Bakfiets, fietskar, aanhangfiets
-
Personenauto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn
-
Autoaccessoires: airconditioning, stuurbekrachtiging, ABS, cruise control, elektrisch bedienbare ruiten, trekhaak, automatische transmissie
-
Wasdroger
-
Eenhendelmengkranen
-
Thermostatische kranen
-
Keramische- of inductiekookplaat
-
Verhoogd toilet of toiletverhoger
-
Tweede toilet/Sanibroyeur
-
Renovatie van badkamer en keuken (i.g.v. sterk verouderde situatie)
-
Antislipvloer/coating
-
Wandbeugels
-
Zonwering (inclusief elektrische bediening)
-
Ophogen tuin/bestrating bij verzakking
-
Huishoudelijke verzorging in het geval de cliënt gewend is om zelf poetshulp in te huren (vóór het ontstaan van de beperkingen)
Door technische of algemene ontwikkelingen wordt de lijst van algemeen gebruikelijke voorzieningen steeds langer. Zo was 20 jaar geleden een thermostatische kraan niet algemeen gebruikelijk, maar inmiddels wel.
22
2.2.6 Geen aantoonbare meerkosten Het beste voorbeeld hiervan is iemand die al langere tijd particuliere hulp in de huishouding heeft en na het optreden van beperking of vanwege ouderdom een beroep doet op huishoudelijke verzorging bij de gemeente. Het feit dat diegene fysiek niet meer in staat is om zelf het huishouden te verzorgen, levert geen meerkosten op in vergelijking met de periode voordat de beperkingen optraden. Het college moet daarbij wel onderzoeken of er tegelijk met het ontstaan van de beperkingen een relevante inkomensdaling is opgetreden en of het, gezien deze inkomensdaling, redelijk is dat de cliënt zelf in zijn maatschappelijke ondersteuning blijft voorzien.
2.2.7 Voor de aanvraag gerealiseerde voorziening Een van de uitgangspunten van de Wmo 2015 is dat de burger zelf verantwoordelijk is voor de inrichting van zijn leven en zoveel mogelijk tracht zijn (participatie)probleem zelf op te lossen. Pas wanneer hij hier niet toe in staat is gebleken, ligt de weg open voor een maatwerkvoorziening. Indien iemand zelf een scootmobiel heeft aangeschaft of een woningaanpassing heeft gerealiseerd, dan is hij blijkbaar in staat geweest – ook in financiële zin – om zelf het probleem op te lossen. Als daarmee de beperkingen in de zelfredzaamheid en de participatie zijn weggenomen, dan ligt het niet op de weg van het college om achteraf nog een vergoeding (dit kan achteraf in feite alleen een PGB zijn) hiervoor te verstrekken. Alleen wanneer het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend, kan een uitzondering op deze regel worden gemaakt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen, wanneer na de melding blijkt dat de cliënt direct of met spoed is aangewezen op een voorziening en derhalve het onderzoek van het college niet kan afwachten. Een dergelijke situatie zal slechts sporadisch voorkomen. Deze bepaling zal in de praktijk vooral van nut zijn bij aanvragen voor de klassieke Wmo-voorzieningen, zoals hulpmiddelen, vervoers- of woonvoorzieningen.
2.2.8 Eerdere verstrekking uit enige regeling / afschrijvingstermijn niet verstreken Hiermee wordt voorkomen dat het college een bepaalde voorziening opnieuw moet verstrekken door nalatigheid van de cliënt, nog voordat de normale afschrijvingstermijn van de voorziening is verstreken. Stel dat een scootmobiel door roekeloos rijgedrag of onachtzaamheid van de cliënt na enkele jaren technisch is afgeschreven, terwijl een dergelijke voorziening normaliter na ca. 7 jaar technisch is afgeschreven, dan verstrekt het college geen vervangende voorziening. Evenmin wanneer een woningaanpassing verloren is gegaan door een brand en de cliënt heeft verzuimd de woningaanpassing afdoende te verzekeren.
2.2.9 Beperkingen i.v.m. in de woning gebruikte materialen Een maatwerkvoorziening of PGB wordt niet verstrekt indien de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de in de woning gebruikte materialen of achterstallig onderhoud van de woning. Het ligt dan niet op de weg van het college om een hoger niveau van huishoudelijke verzorging in te zetten. Indien de beperkingen van de cliënt het gevolg zijn van achterstallig onderhoud van de woning of de voorzieningen in de woning niet voldoen aan de maatstaven van de huidige tijd, kan het college een
23
maatwerkvoorziening weigeren. Dit laatste komt met name voor bij aanpassingen van badkamers. Het aanpassen cq verbouwen van een badkamer eenmaal per 10-15 jaar is algemeen gebruikelijk.
2.2.10 Hoger niveau dan uitrustingsniveau voor sociale woningbouw Een maatwerkvoorziening of PGB wordt niet verstrekt voor zover deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw ziet op de aanwezigheid van één woonkamer, één keuken, één toilet, één badkamer en maximaal drie slaapkamers. Op grond van deze bepaling verstrekt het college geen aanpassingen aan een tweede toilet, tweede badkamer etc. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen huishoudelijke verzorging wordt verstrekt voor zover deze wordt gevraagd omdat de cliënt in een grotere of luxe woning woont.
2.2.11 Uitgesloten woonvormen / Woonruimte niet geschikt om hele jaar te bewonen De door het college in te zetten maatwerkvoorziening met betrekking tot wonen, heeft als doel het creëren van een duurzame oplossing voor de beperkingen met betrekking tot het wonen. Dit sluit uit dat een maatwerkvoorziening wordt ingezet voor het aanpassen van een woonruimte waar de cliënt naar verwachting tijdelijk of slechts een deel van de tijd verblijft of een woonruimte die niet geschikt is om langdurig te verblijven. In de Verordening (art. 10 sub k) worden de uitgesloten woonvormen vermeld. Daarbij moet worden aangetekend dat een vaste woonwagen of een recreatiewoning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft – mits dit hoofdverblijf wettelijk is toegestaan dan wel wordt gedoogd door het college – niet kan worden uitgesloten van het treffen van een maatwerkvoorziening.
2.2.12 Gemeenschappelijke ruimten Het college zet geen maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing in voor het aanpassen van een gemeenschappelijke ruimte. De maatschappelijke ondersteuning vanuit de Wmo is immers gericht op de aanvrager en strekt niet tot algemeen nut. Dit soort vraagstukken zal zich met name voordoen in appartementencomplexen. Evengoed zal het college onderzoek doen naar de situatie van de cliënt om te beoordelen of deze uitsluitingsgrond kan worden toegepast.
2.2.13 Geen aanleiding tot verhuizing Het college treft geen maatwerkvoorziening of PGB voor een verhuizing of woningaanpassing, wanneer de cliënt verhuist zonder dat er beperkingen bij het normale gebruik van de woning zijn. Voorbeelden uit de jurisprudentie zijn het verhuizen naar een grotere woning om de kinderen groter te huisvesten en het verhuizen na een ontruimingsvonnis. Indien er dringende redenen zijn voor de verhuizing en de cliënt niet zelf in staat is om een oplossing te creëren, is het college toch gehouden een voorziening te treffen. Zo noemt de jurisprudentie een huwelijk of samenwoning, echtscheiding en aanvaarding van werk elders als dringende redenen.
24
2.2.14 Niet verhuisd naar meest geschikte woning Het college gaat ervan uit dat de cliënt verhuist naar een, gezien zijn beperkingen, geschikte woonruimte. De cliënt dient hierin zijn verantwoordelijkheid te nemen. Indien geen geschikte woning beschikbaar is, verhuist hij naar de woning die het goedkoopst geschikt te maken is. Indien er op het moment van de verhuizing geschiktere woningen beschikbaar zijn dan de woning waarnaar de cliënt is verhuisd, treft het college geen voorziening. Dit is alleen anders wanneer de cliënt voorafgaand overleg met het college heeft gepleegd en het college toestemming heeft gegeven voor de woningkeuze.
2.2.15 AWBZ-aanspraak Deze uitsluitingsgrond is al omschreven onder het kopje “voorliggende voorziening”.
25
Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget
Artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 bepaalt in lid 1 het volgende: " 1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken." Artikel 2.3.6, lid 2 van de wet bepaalt dat er een aantal voorwaarden is waaraan voldaan dient te worden om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen: " 2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien: a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren; b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerk-voorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen; c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt."
3.1 GEMOTIVEERDE KEUZE De mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget blijft dus bestaan indien de aanvrager dit wenst. De cliënt moet dus in de onderzoeksfase (of wellicht al bij de melding) expliciet zijn voorkeur uitspreken voor een PGB boven zorg in natura. In de Wet staat dat de cliënt gemotiveerd een keuze moet maken voor een PGB. Dit is onderdeel van de onderzoeksfase. Dit betekent dat in deze fase ook de voorlichting plaatsvindt over de keuze voor een natura en PGB, inclusief de daaraan verbonden voorwaarden en verplichtingen.
3.2 CRITERIA EN UITSLUITINGSGRONDEN PGB
Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp of een voorziening mee aan te schaffen of te (doen) betalen. Het college bepaalt of een persoonsgebonden budget wordt toegekend. Op dit persoonsgebonden budget kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat.
In het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt een aantal voorwaarden gesteld aan de cliënt bij het PGB voor diensten: -
de cliënt moet ter toetsing door het college een concept-zorgovereenkomst overleggen
-
uit deze overeenkomst moet blijken dat het PGB: o
veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt besteed.
o
geschikt is voor het doel waarvoor het is verstrekt
o
bijdraagt aan het resultaat en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning
26
-
de cliënt dient zijn motivatie in tijdens de onderzoeksfase
-
indien het PGB wordt ingezet voor ondersteuning door personen uit het sociaal netwerk, dan dient de cliënt aan te tonen dat o
dit tot betere, effectievere en doelmatigere ondersteuning leidt dan zorg in natura;
o
de ondersteuning de gebruikelijke zorg (i.g.v. huisgenoten) overstijgt;
o
langdurige, omvangrijke en frequentie ondersteuning nodig is;
o
de ondersteuning in alle redelijkheid niet als gebruikelijke zorg of mantelzorg kan worden verleend.
Verder gelden vanuit de beleidsregels de volgende voorwaarden: -
uit het PGB mogen geen bemiddelingsbureaus, tussenpersonen of belangenbehartigers worden betaald.
-
de eigen bijdrage in de kosten mag niet uit het PGB worden betaald;
Naast bovengenoemde voorwaarden zijn ook de algemene criteria en uitsluitingsgronden voor een maatwerkvoorziening van toepassing (artikel 9 en 10 van de verordening, hoofdstuk 2 van deze handreiking). Daarnaast gelden er specifieke uitsluitingsgronden voor het PGB. Er wordt geen PGB verstrekt in de gevallen dat: -
de cliënt zich bij een eerder toegekend PGB verwijtbaar niet heeft gehouden aan de geldende regels van het PGB en de verantwoordelijkheden die daarbij horen;
-
de maatwerkvoorziening naar verwachting binnen korte tijd moeten worden vervangen door een andere maatwerkvoorziening. Dit zal zich met name voordoen bij kindvoorzieningen, progressieve aandoeningen en gevallen waarbij nog geen duidelijke diagnose is gesteld van de aandoening;
-
inzet door het sociaal netwerk niet aantoonbaar leidt tot betere, effectievere en doelmatigere ondersteuning;
-
de cliënt verzuimt om de afspraken met de zorgverlener (de zorgovereenkomst) aan het college te verstrekken.
Om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen zal er sprake moeten zijn van een cliënt die op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Dat wil zeggen dat de cliënt zelf begrijpt wat een persoonsgebonden budget inhoudt en wat de financiële maar ook niet-financiële consequenties zijn (werkgeverschap), rekening houdend met uitvoering door de Sociale verzekeringsbank. Als de cliënt het niet zelf kan begrijpen en er is een andere persoon die dit voor de cliënt kan en wil doen, zal wel de vraag gesteld worden van het waarom. Het persoonsgebonden budget heeft vooral een rol in het in eigen handen geven van de regie over het leven. Daar moet dan wel sprake van zijn, anders kan je je afvragen waar het persoonsgebonden budget voor dient. Dit is overigens tevens het tweede beoordelingspunt: de cliënt moet zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget geleverd wenst te krijgen. Deze motivering kan door het college gewogen worden en als basis dienen voor het al dan
27
niet toekennen van een persoonsgebonden budget. Het derde afwegingspunt dat de wet geeft is dat naar het oordeel van het college gewaarborgd is dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Dit biedt het college de mogelijkheid ook de kwaliteit te beoordelen. Als aan deze drie wettelijke voorwaarden is voldaan kan besloten worden tot toekennen van een persoonsgebonden budget.
Het college bepaalt wie het persoonsgebonden budget mag invullen. Daarbij is van belang dat de Wmo verwacht dat het college ten aanzien van de cliënt "de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang" onderzoekt. Dat betekent dat van mantelzorgers wordt verwacht dat zij de cliënt als mantelzorger hulp bieden, hetgeen zich niet verhoudt tot het invullen van een persoonsgebonden budget. Daarom is het uitgangspunt dat een persoonsgebonden budget niet wordt toegekend met de bedoeling dit in te laten vullen door een potentiële mantelzorger. Op dit uitgangspunt wordt slechts een uitzondering gemaakt indien volstrekt helder is dat de mantelzorger hierdoor inkomensverlies zou lijden, wat met het persoonsgebonden budget gecompenseerd kan worden. Wat voor mantelzorgers geldt, kan ook gelden voor andere personen uit iemands sociaal netwerk: uitgangspunt is dat hulp geboden wordt zonder betaling. Om een persoonsgeboden budget toe te kennen aan personen uit het netwerk van de cliënt zijn extra argumenten nodig. Wie het persoonsgebonden budget mag invullen, of beter geformuleerd: wie het persoonsgebonden budget niet mag invullen, kan als voorwaarde voor het persoonsgebonden budget in de beschikking worden opgenomen.
Het college bepaalt de omvang van het persoonsgebonden budget. Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden: enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, hulp via personen, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen, zoals hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Het bedrag wordt vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning. Artikel 2.3.6, lid 5, aanhef en onder a van de Wmo 2015 bepaalt dat bij een persoonsgebonden budget de kosten niet hoger mogen zijn dan die van een maatwerkvoorziening in natura.
Wat betreft de voorzieningen maakt het college per toekenning een berekening. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen. De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden
28
budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Verder zal worden uitgegaan van de situatie die er zou zijn als de voorziening in natura zou worden verstrekt.
Uitbetaling persoonsgebonden budget (via de Sociale verzekeringsbank). Bij beschikking maakt het college zijn besluit aan de aanvrager bekend. In deze beschikking vermeldt het college wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat wil zeggen een voorziening waarmee het beoogde resultaat niet bereikt kan worden. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, waardoor het te bereiken resultaat, het compenseren van problemen, niet bereikt wordt, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.
Het college dient ook te beoordelen of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Het college neemt in de beschikking ook op dat er een bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die bijdrage in de kosten vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.
Zodra de beschikking door het college is verzonden, wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld via de SVB (Sociale Verzekeringsbank). De Wmo 2015 bepaalt dat het persoonsgebonden budget niet meer rechtstreeks aan de cliënt wordt uitbetaald maar een trekkingsrecht is. Artikel 2.6.2 Wmo 2015 bepaalt dat de SVB de betalingen verricht. Het persoonsgebonden budget wordt dan ook aan de SVB beschikbaar gesteld, die na opdracht door de cliënt de betalingen verricht.
De controle van het persoonsgebonden budget vindt grotendeels door de SVB plaats.
De verordening regelt wanneer bij een persoonsgebonden budget een bijdrage in de kosten verschuldigd is. Deze bijdrage in de kosten wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de Belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2014 doet men aangifte over 2013, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2012 in 2014 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van
29
een bijdrage in de kosten zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Een eigen bijdrage in de kosten voor een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een bijdrage in de kosten de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Gaat het om een pgb voor een doorlopende zaak die niet in eigendom wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage worden gevraagd zo lang als de voorziening wordt gebruikt. 3.3 KWALITEIT Indien een PGB wordt verstrekt, dan is de budgethouder zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. De wet schrijft echter voor dat het college moet vaststellen dat de diensten, hulpmiddelen, en woningaanpassingen van goede kwaliteit zijn. Tijdens het onderzoek zal dit duidelijk moeten worden. Bij hulpmiddelen en woningaanpassingen is dit gemakkelijker te toetsen dan bij diensten. In de praktijk kan dit discussie opleveren. Bij diensten gaat het dan om de vraag of de persoon die de dienst levert, hiertoe voldoende ervaren en/of geschoold is. Van de cliënt mag worden verwacht dat hij deze persoon, die hij zelf inhuurt voor de betreffende dienst, selecteert op diens kunde en vaardigheden. Duidelijk is dat bijv. huishoudelijk werk andere vaardigheden vereist dan het ondersteunen van iemand met een psychiatrische aandoening. In beide gevallen moet het college echter vaststellen of het aannemelijk is dat de dienstverlener kwalitatief goede ondersteuning kan bieden. De cliënt zal dit moeten motiveren. Bij twijfel over de vaardigheden van de beoogde dienstverlener kan na de start van de ondersteuning een heronderzoek worden uitgevoerd (bijv. na 3 of 6 maanden). Indien de cliënt tevreden is over de dienstverlener en de doelen van de maatschappelijke ondersteuning worden behaald, dan mag er van worden uitgegaan dat de ondersteuning kwalitatief afdoende is. In de verordening is bepaald dat de kwaliteitseisen voor de besteding van het PGB moeten worden opgenomen in de beschikking. In de beleidsregels geeft het college aan welke voorwaarden tenminste moet worden voldaan om de kwaliteit te borgen: -
de cliënt maakt met de hulpverlener schriftelijke afspraken over het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit daarvan;
-
de ondersteuning is veilig, doeltreffend en cliëntgericht;
-
de ondersteuning is afgestemd op de persoonlijke situatie en behoeften van de cliënt en zijn omgeving;
-
de ondersteuning is afgestemd op andere vormen van ondersteuning, waaronder ook de mantelzorg en gebruikelijke zorg;
-
de ondersteuning wordt geleverd door personen die over de juiste competenties en vaardigheden beschikken;
Inschakelen (externe) deskundige Om de kwaliteit van de ondersteuning bij grotere PGB’s te waarborgen, kan het college ter advisering een (externe) deskundige inschakelen. Dit kan bijvoorbeeld iemand uit de expertpool zijn. Een deskundige wordt in ieder geval ingeschakeld bij PGB’s vanaf € 25.000,-. Indien zij dit wenselijk acht kan het college
30
ook bij lagere PGB’s een deskundige raadplegen, bijvoorbeeld bij twijfel over de competenties van de beoogde ondersteuner. Deze deskundige zal dan voornamelijk moeten toetsen of voldaan wordt aan bovenstaande kwaliteitseisen. Dit kan aan de hand van de conceptovereenkomst.
3.4 SOCIAAL NETWERK In de Wmo 2015 heeft de Kanteling naar inzet van eigen kracht en de sociale omgeving om tot maatwerkoplossingen te komen een wettelijk kader gekregen. Dit betekent dat de inzet van het sociaal netwerk van cliënten voorliggend is op een maatwerkvoorziening. Het betalen van het sociaal netwerk voor te leveren diensten kan alleen bij hoge uitzondering (nee, tenzij). In de verordening in artikel 12 lid 1, onder g en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning staan voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat een PGB voor het sociaal netwerk alleen wordt verstrekt wanneer de gebruikelijke zorg en/of mantelzorg wordt overstegen en het aantoonbaar tot betere, effectievere en doelmatigere ondersteuning leidt. Daarnaast moet de ondersteuningsvraag langdurig, omvangrijk en frequent zijn. Uit het bovenstaande volgt dat een PGB voor het sociaal netwerk alleen bij uitzondering mogelijk is. Voorbeelden hiervan zijn:
Het toekennen van een PGB leidt aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning en is aantoonbaar doelmatiger dan een maatwerkvoorziening in natura;
De hulp vanuit het sociale netwerk overstijgt de gebruikelijke zorgt;
Er sprake is van een langdurige, omvangrijke en frequente ondersteuningsvraag waarbij in alle redelijkheid en billijkheid niet verwacht kan worden dat iemand dit in het kader van de gebruikelijke zorg en mantelzorg doet;
Er is sprake van erg veel ondersteuningsmomenten op een dag. Zorg in natura kan dan tot organisatorische problemen leiden of zeer kostbaar worden;
De ondersteuningsmomenten zijn frequent en de ondersteuning is eenvoudig van aard. Professionele ondersteuning kan dan minder doelmatig zijn;
het inzetten van derden/onbekenden leidt tot onrust bij de cliënt. Sommige mensen accepteren alleen de ondersteuning van familie of bekenden;
iemand heeft zijn baan op moeten zeggen om voor een naaste te zorgen.
In dit soort gevallen moet in ieder geval duidelijk zijn dat de persoon in het sociaal netwerk ook capabel is om de benodigde ondersteuning te leveren (i.v.m. de kwaliteit). Voorop blijft staan dat gebruikelijke zorg en mantelzorg voorliggend zijn op een maatwerkvoorziening. Deze vormen van zorg vloeien voort uit de sociale relatie van personen en zijn daarom in beginsel onbezoldigd. Uit het onderzoek moet blijken of de ondersteuning die de persoon uit het sociale netwerk biedt in alle redelijkheid de gebruikelijke ondersteuning te boven gaat. Dit kan per geval erg verschillen. De ene persoon vindt het vanzelfsprekend om zich volledig en onvoorwaardelijk in te zetten voor een naaste, terwijl een ander persoon daar wel voorwaarden of grenzen aan stelt. Ook de aard van de
31
beperking van de cliënt kan hierin een rol spelen. Iemand ondersteunen met een verstandelijke handicap of psychiatrische aandoening kan mentaal bijzondere belastend zijn voor een mantelzorger. Om de kwaliteit van de ondersteuning bij grotere PGB’s te waarborgen, kan het college ter advisering een (externe) deskundige inschakelen. Dit kan bijvoorbeeld iemand uit de expertpool zijn. Een deskundige wordt in ieder geval ingeschakeld bij PGB’s vanaf € 25.000,-. Indien zij dit wenselijk acht kan het college ook bij lagere PGB’s een deskundige raadplegen, bijvoorbeeld bij twijfel over de competenties van de beoogde ondersteuner. Deze deskundige zal dan voornamelijk moeten toetsen of voldaan wordt aan bovenstaande kwaliteitseisen. Dit kan aan de hand van de conceptovereenkomsten mobiliteitsbeperking ondersteunen is eerder fysiek belastend.
3.5 ONDERZOEK Bovenstaande zaken moeten worden uitgezocht in de onderzoeksfase, dus in de zes weken na de melding. Dit is inclusief de tijd die verstrijkt tussen de melding en het gesprek met de cliënt. In een beperkt tijdsbestek moet het college dus onderzoeken of de cliënt aan alle voorwaarden voldoet en dient de cliënt een conceptovereenkomst te overleggen die aan de gestelde voorwaarden moet voldoen. Daarnaast moet het college de cliënt in de onderzoeksfase ook informeren over de te verwachten eigen bijdrage en daarvoor is het noodzakelijk dat de hoogte van het PGB duidelijk is. Daarom is het zaak om tijdig een hersteltermijn te bieden aan de cliënt, wanneer duidelijk wordt dat hij niet binnen een bepaalde termijn (bijvoorbeeld 2 weken) de benodigde gegevens kan overleggen. De onderzoeksfase van 6 weken wordt dan verlengd met de tijd die de cliënt er over doet om alle benodigde gegevens te overleggen.
3.6 BESCHIKKING In de beschikking voor een PGB moeten in ieder geval de onderdelen staan zoals benoemd in artikel 11 lid 3 van de Verordening. Deze behoeven verder geen toelichting. Naast de gebruikelijke bepalingen (Awb, contactinformatie) betreft dit: -
het te bereiken resultaat (waar moet het PGB aan worden besteed)
-
de kwaliteitseisen die gelden voor de besteding van het PGB
-
de hoogte en berekening (of verklaring) van het PGB
-
de duur van de verstrekking
-
de wijze van verantwoording van het PGB
-
of er een eigen bijdrage verschuldigd is
-
welke andere oplossingen of voorzieningen relevant zijn
3.7 HOOGTE PGB In de verordening is vastgelegd dat de hoogte van het PGB wordt bepaald aan de hand van de kostprijs voor de goedkoopst compenserende oplossing in natura. Dat wil zeggen dat het PGB nooit hoger kan zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening die de gemeente huurt bij leveranciers van hulpmiddelen of aanbieders van zorg en ondersteuning. Dit betekent ook dat indien het college een gebruikte scootmobiel kan huren tegen een gereduceerd tarief, dat het PGB in casu maximaal de hoogte van dat gereduceerde tarief bedraagt. Bij huishoudelijke verzorging kan het PGB in beginsel niet meer bedragen dan het vaste
32
tarief per cliënt dat met de aanbieders van huishoudelijke verzorging is overeengekomen. Voor ondersteuning die onder de grotere noemer begeleiding valt, geldt als plafond het tarief dat met de aanbieder van zorg in natura is overeengekomen. Het PGB kan uiteraard wel lager zijn de tarieven die gelden voor zorg in natura. Ondersteuning in de vorm van diensten die wordt ingekocht bij kleinere aanbieders, ZZP-ers of wordt ingezet door het sociale netwerk, kan immers vaak efficiënter (geen of minder overhead) en dus goedkoper worden ingezet. In de Verordening is verder bepaald dat de kosten voor een ZZP-er nooit hoger mogen zijn dan de kosten voor ingekochte hulp (in natura) bij een professionele organisatie en dat de kosten voor het sociale netwerk nooit hoger mogen zijn dan de kosten voor een ZZP-er. Wij hanteren bij de PGB’s voor diensten een gedifferentieerd tarief waarbij een PGB wat wordt verstrekt voor professionele hulp 100% bedraagt, bij hulp verleend door ZZpers 85% en bij hulp vanuit het netwerk 50% met een maximum van 20 euro per uur. De cliënt dient in de conceptovereenkomst het tarief te vermelden dat hij is overeengekomen met de door hem geselecteerde leverancier van de ondersteuning. Het college toets of dit tarief voldoet aan bovenstaande voorwaarden. Wanneer dit het geval is, geldt het tarief uit de conceptovereenkomst als maatstaf voor de vaststelling van de hoogte van het PGB. Ook al is dit tarief lager dan zorg in natura, moet kritische bekeken worden of tegen dit tarief kwalitatief goede ondersteuning kan worden ingekocht. Bij een extreem laag tarief zou hieraan getwijfeld kunnen worden.
3.8 TREKKINGSRECHT In de Wet is bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank te allen tijde het budgetbeheer uitvoert van de PGB’s welke op grond van de Wmo 2015 worden verstrekt. Dit betekent dus ook dat de SVB alle betalingen uit het PGB aan hulpverleners doet. De gemeente stort het PGB niet meer op rekening van de cliënt, maar op rekening van de SVB. Dit is het zogenoemde “trekkingsrecht”. Het idee hierachter is het verminderen van fraude c.q. oneigenlijk gebruik en van de administratieve lasten. De cliënt moet periodiek de kosten van de ondersteuning declareren bij de SVB. De SVB controleert op voorhand de juistheid van de declaratie (o.a. aan de hand van de zorgovereenkomst en het besluit van de gemeente) en keert vervolgens de gedeclareerde kosten uit aan de zorgverlener (kan eventueel ook o.b.v. een vast maandloon). Hiermee vervalt ook de controle achteraf op de besteding van het PGB door de gemeente. Indien er minder uit het PGB is uitgegeven dan toegekend, stort de SVB het overschot terug naar de gemeente. De SVB geeft het inkomen dat de zorgverlener ontvangt uit het PGB door aan de belastingdienst. Daarmee zijn deze inkomsten vanaf 1 januari 2015 dus altijd “wit”. Bij ieder toegekend PGB zal de SVB op de hoogte moeten worden gesteld van de toekenningsbeschikking van de gemeente. Daarna vraagt de SVB de zorgovereenkomst op bij de cliënt. De zorginhoudelijke toets hiervan is aan de gemeente. De SVB doet nog een arbeidsrechtelijke toets van de overeenkomst. Pas
33
nadat de gemeente in de portal van de SVB de status van het PGB heeft geaccordeerd, kunnen er betalingen worden verricht uit het PGB. Van overheidswege is besloten om eenmalige PGB’s - voor bijvoorbeeld een woningaanpassing of hulpmiddel - in 2015 nog niet onder het trekkingsrecht te laten vallen. Gemeenten worden gemandateerd om deze PGB’s in 2015 zelf uit te keren aan de burger. Vooralsnog is het de intentie om ook eenmalige PGB’s per 1 januari 2016 onder het trekkingsrecht te laten vallen.
Er worden nadere werkafspraken gemaakt tussen de gemeente en de SVB.
34
Hoofdstuk 4 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering / verhaal
De Wmo 2015 kent bepalingen voor het herzien, intrekken en terugvorderen van maatwerkvoorziening, waaronder PGB’s. De oude Wmo kende deze bepalingen niet. Het college diende dit bij verordening te regelen. Tevens is er een inlichtingenverplichting opgenomen in de nieuwe Wet. De oude Wmo kende ook daar geen expliciete regels voor.
4.1 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN (INLICHTINGENVERPLICHTING) De cliënt is wettelijk verplicht om het college gevraagd en ongevraagd de informatie te verstrekken die van invloed is op de het recht op de maatwerkvoorziening. Dit geldt zowel bij de initiële beoordeling van het recht op de voorziening als de periode nadat de voorziening is verstrekt (zolang daar gebruik van wordt gemaakt). Het college vraagt dus bij de aanvraag of op een ander moment, wanneer daar aanleiding toe bestaat of bij een heronderzoek, de relevante informatie op bij de cliënt. Daarnaast dient de cliënt uit eigen beweging gegevens en inlichtingen te verstrekken wanneer er een wijziging in zijn persoonlijke situatie optreedt en hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op de maatwerkvoorziening. Verstrekt de cliënt niet uit eigen beweging of op verzoek van het college de gevraagde informatie, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de maatwerkvoorziening. De inlichtingenverplichting geldt niet op het moment dat het college de situatie kan beoordelen op basis van de informatiebronnen die het college zelf kan raadplegen (bijvoorbeeld de GBA). De Wet benoemt ook een algemene medewerking verplichting welke ziet op alle denkbare vormen van medewerking. Dit is dus niet alleen gericht op het verstrekken van bewijsstukken of inlichtingen. Het kan bijvoorbeeld gaan om het meewerken aan een door het college noodzakelijke geacht (medisch) onderzoek door een derde. Het niet verlenen van deze medewerking kan reden zijn om een maatwerkvoorziening niet te verstrekken of het recht hierop in te trekken.
4.2 HERZIENING EN INTREKKING De Wmo 2015 geeft het college de mogelijkheid om een eerder verstrekte maatwerkvoorziening (waaronder een PGB) te herzien of in te trekken. In de Verordening is bepaald dat het college dit ook toepast in de praktijk. In de volgende gevallen kan dit aan de orde zijn: -
de cliënt heeft onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt en het college zou op grond van de juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zijn gekomen;
-
de cliënt is niet langer op de maatwerkvoorziening aangewezen;
-
de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is;
-
de cliënt niet voldoet aan de gestelde voorwaarden;
-
de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt;
-
een PGB niet binnen uiterlijk 6 maanden is aangewend voor het bestemde doel.
35
Een besluit wordt ingetrokken wanneer de belangrijkste grondslag voor het besluit vervalt. Wanneer de hoofdgrondslag in stand blijft wordt het besluit herzien. Zo wordt bijvoorbeeld een besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening ingetrokken, wanneer de beperkingen van de cliënt zijn afgenomen en hij op eigen kracht of met een algemene voorziening kan participeren. In datzelfde voorbeeld kan het ook zijn dat de cliënt nog steeds niet volledig zelfredzaam is en een maatwerkvoorziening in afgeslankte vorm (bijv. lager PGB) volstaat. Dan wordt het besluit herzien wat betreft de omvang van de voorziening. Dat is ook het geval wanneer de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is en moet worden opgeschaald. Bij het verkrijgen van de voorziening onder valse voorwendselen of misbruik van de voorziening, ligt het voor de hand om het besluit in te trekken. Dit kan alleen na gedegen onderzoek. De zorgplicht van het college blijft immers bestaan. Indien de cliënt een PGB niet uiterlijk 6 maanden na de verstrekking besteedt aan het doel waarvoor het is verstrekt, dan is dit reden tot intrekking van het besluit. De vraag rijst dan of de cliënt het PGB überhaupt wel nodig heeft. Ook in dat geval moet eerst worden onderzocht of er een geldige reden is voor het niet of veel later dan gepland besteden van het PGB. In de beschikking moet altijd worden vermeld met ingang van wanneer het besluit wordt herzien of ingetrokken.
4.3 TERUGVORDERING EN VERHAAL Een besluit tot terugvordering van een maatwerkvoorziening door het college, levert (na dwangbevel) een zogenaamde executoriale titel op. Dat wil zeggen dat het college niet meer, zoals onder de oude Wmo, een civielrechtelijke procedure hoeft op te starten om tot invordering over te gaan. In de meeste gevallen kan een vordering na overleg met de cliënt (minnelijk) worden verrekend of afgelost. In de gevallen dat een minnelijke oplossing niet mogelijk is, kan het college nu dus direct een incassoprocedure opstarten, zonder verdere tussenkomst van de rechter. Het college moet dan de cliënt wel eerst een dwangbevel hebben gestuurd. Een dwangbevel is pas mogelijk nadat de cliënt een aanmaning heeft ontvangen. Op grond van artikel 3.3 lid 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 kan het college overgaan tot verrekening van een Wmo-vordering met een uitkering op grond van de Participatiewet of met een andere verstrekking aan de cliënt uit hoofde van de Wmo (dit is geverifieerd bij Schulinck). Regresrecht In de Wet is verder het zogenaamde regresrecht geregeld: het verhalen van de gemaakte kosten op een derde. Dit kan een natuurlijk persoon zijn maar ook een werkgever. Indien iemand door een (bedrijfs)ongeval beperkt is geraakt in zijn mobiliteit en daardoor afhankelijk is geworden van een rolstoel, kan het college de kosten van die rolstoel verhalen op de veroorzaker van dat ongeval. Er moet dan wel sprake zijn van aansprakelijkheid (schuld, opzet, roekeloosheid) van de veroorzaker. In de Wet is bepaald dat de VNG afspraken kan maken met de (schade)verzekeraars om te komen tot een afkoopsom van de te verwachte schade, zeg maar het afkopen van het regresrecht. Zodoende hoeft niet iedere gemeente voor zich in elk voorkomend geval het regresrecht te doen gelden. Op het moment dat deze handreiking is opgesteld, was nog niet duidelijk in hoeverre de VNG hierover afspraken gemaakt heeft met de verzekeraars.
36
Hoofdstuk 5 Bijdrage in de kosten
5.1 ALGEMEEN Evenals onder de oude Wmo, is de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd voor zijn maatschappelijke ondersteuning. De systematiek voor het vaststellen van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen is niet wezenlijk gewijzigd. Ook vanaf 1 januari 2015 is het CAK de enige instantie die de eigen bijdrage mag vaststellen. De wet geeft het college de opdracht om algemene voorzieningen te bevorderen en te organiseren. Daarbij geeft de wetgever de mogelijkheid om een bijdrage in de kosten van de algemene voorziening op te leggen, tot maximaal de kostprijs. Voor cliëntondersteuning is nooit een eigen bijdrage verschuldigd.
5.2 ALGEMENE VOORZIENING De wet biedt de mogelijkheid om een bijdrage in de kosten van algemene voorziening te vragen. Het uitgangspunt van de gemeenteraad is om dit ook te doen. Per voorziening moet worden afgewogen of deze voor de doelgroep of de individuele gebruiker bereikbaar en betaalbaar is. Het college kan ervoor kiezen om een algemene voorziening te subsidiëren, zodat deze voor meer gebruikers toegankelijk is. Per algemene voorziening kan een andere bijdrage worden vastgesteld. Ook kan het college bepaalde groepen aanwijzen welke in aanmerking komen voor korting op de bijdrage. De bijdrage in de algemene voorziening mag in principe kostendekkend zijn. Een hoge bijdrage kan echter de toegankelijkheid van de voorziening belemmeren en het is juist de intentie dat mensen zoveel mogelijk gebruik maken van algemene voorzieningen, zodat duurdere maatwerkvoorzieningen kunnen worden uitgespaard. Het college heeft er dus baat bij dat bepaalde algemene voorziening zo laagdrempelig mogelijk toegankelijk zijn en dus niet gepaard gaan met een (te) hoge bijdrage door de gebruiker. Op het moment dat deze handreiking is opgesteld, had het college nog geen algemene voorzieningen georganiseerd waarvoor een bijdrage wordt gevraagd. Als het college een of meerdere algemene voorzieningen organiseert waarvoor een bijdrage in de kosten van toepassing is, dan moet dit worden opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
5.3 MAATWERKVOORZIENING Zoals voorheen biedt ook de nieuwe Wet de mogelijkheid om te bepalen dat er een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt gevraagd. In de Verordening is vastgelegd dat van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Daarbij geldt de zogenaamde maximale variant, waarbij de bedragen en percentages gelden zoals deze zijn genoemd in het (landelijke) Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (voorheen Besluit maatschappelijke ondersteuning). In dit besluit worden de kaders geschetst waarbinnen het
37
vaststellen van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen moet plaatsvinden. Het CAK blijft de enige bevoegde instantie om de eigen bijdrage vast te stellen en te innen. De eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt (andere wijzen van het betrekken van het inkomen en vermogen bij het vaststellen van het recht op een maatwerkvoorziening zijn niet toegestaan!). Daarnaast zijn de gezinssamenstelling van de cliënt en de kosten van de maatwerkvoorziening van belang. De eigen bijdrage kan nooit meer bedragen dan de kostprijs van de maatwerkvoorziening. De cliënt is geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt (ter beoordeling aan het CAK). Deze kostprijs bij zorg in natura is de prijs waarvoor de gemeente de voorziening of dienst heeft ingekocht, inclusief eventuele onderhoudskosten (bij hulpmiddelen). In het geval van een PGB is de kostprijs gelijk aan de hoogte van het PGB. De cliënt is de eigen bijdrage verschuldigd zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening. In de toelichting op de Wet is expliciet opgenomen dat de eigen bijdrage voor een woningaanpassing stopt wanneer de cliënt verhuisd naar een andere woning. Het kan ook voorkomen dat de cliënt de kostprijs van de voorziening al volledig heeft betaald (met name bij gekochte hulpmiddelen). Dan stopt de eigen bijdrage terwijl de cliënt nog wel gebruik maakt van de voorziening. Het in sommige gevallen beperken van de eigen bijdrage tot maximaal 3 jaar (39 periodes van 4 weken komt niet terug in de Wmo 2015. De toelichting op de Wet deed vermoeden dat voor alle maatwerkvoorzieningen, dus ook hulpmiddelen voor minderjarigen en voor rolstoelen, een eigen bijdrage kan worden gevraagd. De staatssecretaris heeft echter aangegeven dat dit niet aan de orde is. Net als onder de oude Wmo mag er dus geen eigen bijdrage worden gevraagd voor hulpmiddelen voor personen onder de 18 jaar en evenmin voor rolstoelvoorzieningen.
Berekening eigen bijdrage De wijze waarop de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt vastgesteld is niet gewijzigd. Dat wil zeggen dat de cliënt nog steeds een minimale eigen bijdrage per 4 weken is verschuldigd, verhoogd met 15% van het bijdrageplichtig inkomen dat boven een bepaald normbedrag ligt. Dit normbedrag varieert naar leeftijd (65- of 65+) en gezinssamenstelling (eenpersoonshuishouden of meerpersoonshuishouden). Het bijdrageplichtig inkomen bestaat uit het inkomen van de cliënt en zijn eventuele partner vermeerderd met 8% van zijn/hun vermogen. Deze bedragen zijn terug te vinden op de (definitieve) aanslag inkomstenbelasting. Het op deze aanslag vermelde “verzamelinkomen” is het inkomen als hierboven genoemd en voor het vermogen moet worden gekeken naar de regel “grondslag sparen en beleggen”. Als dat laatste niet op de aanslag is vermeld, dan is er dus geen sprake van belastbaar vermogen. Indien de cliënt zijn aanslag van 2 jaar terug ter inzage geeft aan het college, kan er een indicatie worden gegeven van de hoogte van de eigen bijdrage. Op grond van artikel 2.3.2 lid 4 onder g van de Wet, moet het college hier immers over informeren.
38
Let op: ieder afzonderlijke persoon heeft zijn eigen aanslag inkomstenbelasting en dus zijn eigen verzamelinkomen en grondslag sparen en beleggen. Bij gehuwden of daarmee gelijkgestelden, moeten de bedragen van de beiden aanslagen dus bij elkaar worden opgeteld om het bijdrage plichtig inkomen vast te stellen. Indien de cliënt, vergeleken met 2 jaar terug, te maken heeft met een inkomensterugval van tenminste € 2.540,- op jaarbasis, kan hij bij het CAK een verzoek indienen om de eigen bijdrage (voorlopig) lager vast te stellen. Een nadeel hiervan is dat pas op een veel later tijdstip de eigen bijdrage definitief wordt vastgesteld door het CAK. Dit is overigens niet nieuw, alleen het genoemde drempelbedrag is verhoogd.
39
Hoofdstuk 6 Overgangsrecht
6.1 OVERGANGSRECHT AWBZ NAAR WMO De Wet voorziet in overgangsrecht voor mensen die op 1 januari 2015 AWBZ-zorg ontvangen welke vanaf die datum onder de Wmo 2015 valt. Dit komt er op neer dat AWBZ-cliënten het recht op deze zorg houden tot uiterlijk 1 januari 2016 of zoveel eerder als de geldigheid van hun AWBZ-indicatiebesluit verloopt. Gedurende deze periode behoudt men het recht op de zorg die aan het indicatiebesluit (van het CIZ) verbonden is; dit geldt voor zowel zorg in natura als PGB’s. Het feit dat de cliënt tot uiterlijk 1 januari 2016 recht houdt op de omvang van de zorg zoals vastgesteld onder de AWBZ, betekent niet dat hij deze zorg op exact dezelfde wijze en van dezelfde zorgaanbieder ontvangt. Het college streeft er wel naar om met alle zorgaanbieders die ondersteuning bieden aan de overgangscliënten, tot een overeenkomst te komen om zodoende de continuïteit van de ondersteuning te waarborgen, in ieder geval voor het overgangsjaar 2015. Indien in een specifiek geval met de zorgaanbieder niet tot een overeenkomst wordt gekomen, zal de cliënt een keuze moeten maken uit de aanbieders met wie het college wel een overeenkomst heeft gesloten. De exacte invulling van de ondersteuning kan dan afwijken van hetgeen de cliënt gewend is. Voor de overgangscliënten geldt dat zij geen melding hoeven te doen zoals bedoeld onder 1.1 van deze handreiking. Het college is verplicht om deze cliënten zelf te benaderen en een onderzoek uit te voeren naar de omstandigheden van de cliënt zoals genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet (zie 1.5 van deze handreiking). Dit onderzoek dient tijdig, dus vóór het vervallen van het overgangsrecht, plaats te vinden. Dat wil dus ook zeggen dat er tijdig actie moet worden ondernomen richting de mensen van wie de indicaties begin 2015 aflopen! Met het aflopen van de indicatie, eindigt immers het overgangsrecht. Naar aanleiding van dit onderzoek komt het college, in samenspraak met de cliënt, tot een nieuw ondersteuningsarrangement dat past binnen het nieuwe beleid. Indien de cliënt akkoord gaat met het onmiddellijk uitvoeren van dit arrangement, dan vervalt voor hem de overgangsrechtelijke aanspraak. Indien de cliënt daar niet akkoord mee gaat, dan wordt het nieuwe arrangement pas uitgevoerd aansluitend op het overgangsrecht (dat zal in veel gevallen pas 1 januari 2016 zijn). Uit de gegevens van de betrokken partijen blijkt, dat er een aantal mensen een AWBZ-indicatie heeft welke nog niet is verzilverd (er is op 1 januari 2015 wel sprake van een geldige indicatie, maar er is nog geen zorg ingezet). Deze mensen vallen formeel onder het overgangsrecht. Voor deze cliënten is in de Wet bepaald dat zij hun recht op ondersteuning pas kunnen verzilveren na overleg met de gemeente. Het college heeft in die gevallen een stem in de wijze waarop de zorg of ondersteuning wordt ingevuld. Deze cliënten zullen zich dus eerst bij het college moeten melden alvorens er ondersteuning kan worden ingezet.
40
6.2 OVERGANGSRECHT OUDE WMO-VOORZIENINGEN Het overgangsrecht voor wat betreft voorzieningen die onder de oude Wmo zijn toegekend is minder ingekaderd dan het overgangsrecht voor AWBZ-cliënten. Het enige wat de Wet hier over zegt is dat beschikkingen inzake het verstrekken van voorzieningen, PGB’s en financiële tegemoetkomingen moet worden gerespecteerd per 1 januari 2015. Mensen houden in beginsel dus hun recht op de verstrekte Wmo-voorziening. Dit is ook geregeld in artikel 23 van de verordening. Het is aan het college om te bepalen of zij op die eerder afgegeven beschikkingen terug wil komen, omdat het beleid op basis waarvan deze zijn afgegeven, niet meer strookt met het beleid per 1 januari 2015. In de toelichting op de wet wordt benadrukt dat hier niet te lichtzinnig mee mag worden omgegaan. Indien het college terugkomt op een eerder afgegeven begunstigend besluit, dan is er mogelijk sprake van aantasting van het eigendomsrecht van de cliënt. Er zal in ieder geval gedegen onderzoek moeten plaatsvinden naar de omstandigheden van de cliënt en zo nodig een alternatief moeten worden geboden dat voorziet in een oplossing voor het participatieprobleem van de cliënt.
41
Hoofdstuk 7 Overige aspecten
7.1 BESCHIKKING De eisen waaraan de beschikking moet voldoen zijn opgenomen in de Verordening in artikel 11 en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning . Naast deze bepalingen is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, waarin staat waaraan een beschikking in algemene zin moet voldoen.
7.2 HERONDERZOEKEN De Wmo 2015 kent een heronderzoekplicht. Het college wordt opgedragen om periodiek te onderzoeken of eerder verstrekte maatschappelijke ondersteuning nog passend is. De wetgever stelt hiervoor geen kaders. Dat wil zeggen dat het college vrij is om te bepalen binnen wat voor termijn en hoe vaak een heronderzoek plaatsvindt. Dit is afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en kan dus per geval verschillen. In veel gevallen is er sprake van een natuurlijk heronderzoekmoment, door de maatschappelijke ondersteuning voor bepaalde tijd toe te kennen. Bij diensten als begeleiding en huishoudelijke verzorging wordt een besluit voor een bepaalde periode afgegeven (van enkele maanden tot 5 jaar). Wanneer deze periode afloopt ontstaat er van nature een heronderzoekmoment. Er hoeft dan geen separaat heronderzoek te worden gepland. Bij verstrekkingen als hulpmiddelen en woningaanpassingen ontstaat zo’n natuurlijk moment niet. Er moet dan een moment geprikt worden in de toekomst om opnieuw naar de situatie te kijken. Indien duidelijk is dat de verleende maatschappelijke ondersteuning voorziet in een langdurige oplossing (bijv. een uitgebreide woningaanpassing) kan een heronderzoek worden uitgevoerd uiterlijk 5 jaar na de verstrekking. In gevallen waarbij korte termijn doelen zijn gesteld of waarbij nog niet duidelijk is of de ondersteuning langdurig passend is, wordt er op korte termijn – dat wil zeggen binnen één jaar – een heronderzoek uitgevoerd. Bijvoorbeeld wanneer iemand nog niet is uitgerevalideerd of bij hulpmiddelen voor kinderen. Ook twijfel over de kundigheid van een door de cliënt ingehuurde dienstverlener (PGB) is een reden om op korte termijn (3 tot 6 maanden) na te gaan of de ondersteuning adequaat is. Indien de cliënt op enig moment zelf aangeeft dat de eerder verstrekte maatschappelijke ondersteuning niet meer passend is, ontstaat er ook een heronderzoekmoment. Het doel van het heronderzoek is nagaan of de eerder verstrekte maatschappelijke ondersteuning nog passend is. Dat kan verschillende uitkomsten hebben. Een voor de hand liggend conclusie kan zijn dat de ondersteuning nog volstaat en ongewijzigd kan worden voortgezet. Uit het heronderzoek kan ook blijken dat de ondersteuning zijn doel mist of tekort schiet, naar aanleiding waarvan kan worden besloten om de ondersteuning bij te stellen of uit te breiden. Aan de andere kant kan uit het onderzoek ook blijken dat de ondersteuning niet meer of in verminderde mate noodzakelijk is. Niet alleen omdat de situatie van de cliënt is verbeterd, maar ook omdat er zich nieuwe mogelijkheden voordoen binnen het sociale netwerk van de cliënt of omdat het college een nieuwe algemene voorziening heeft gecreëerd welke voorziet in een oplossing voor de cliënt.
42
De Wet schrijft voor dat bij een heronderzoek dezelfde omstandigheden moeten worden onderzocht als bij het primaire onderzoek. Dit zijn de omstandigheden genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet (zie hoofdstuk 1 onder “onderzoek”). Uit het bovenstaande volgt dat ook het heronderzoek maatwerk is, zowel qua planning als qua inhoud. Het eerstvolgende heronderzoek wordt (administratief) gepland bij de verstrekking van de voorziening.
7.3 FINANCIËLE TEGEMOETKOMINGEN
Voor het toekennen van financiële tegemoetkomingen is geen plaats meer in de Wmo 2015. Een maatwerkvoorziening kan alleen in de vorm van zorg in natura of een PGB worden verstrekt. Op grond van artikel 8.9 van de Wet vallen de tot 1 januari 2015 toegekende financiële tegemoetkomingen onder het overgangsrecht. Dat wil zeggen dat mensen die nog een periodieke financiële tegemoetkoming ontvangen (voornamelijk voor de vervoerskosten) hier recht op houden per 1 januari 2015. Mensen die op grond van de oude Wmo recht hebben op een (periodieke) financiële tegemoetkoming kunnen deze behouden (sterfhuisconstructie) tenzij de gemeente een ander besluit neemt. Het college kan uiteraard nader onderzoek doen naar deze gevallen en een nieuw besluit nemen dat recht doet aan de Wmo 2015. Dat kan betekenen dat een vervangende maatwerkvoorziening in natura of een PGB wordt verstrekt, of dat de financiële tegemoetkomingen wordt beëindigd omdat er andere oplossingen voor het probleem zijn. Wat in ieder geval niet mag, is het per 1 januari 2015 omzetten van alle financiële tegemoetkomingen naar een PGB. Althans niet zonder gedegen onderzoek en consultatie van de cliënt. Indien een cliënt kiest voor een PGB, dan dient dit een weloverwogen en gemotiveerde keuze te zijn. Bovendien betreffen de oude financiële tegemoetkomingen veelal een forfaitair bedrag en is het PGB een bedrag op maat, dat toereikend is om de benodigde ondersteuning in te kopen. Oss overweegt de mogelijkheid om nieuwe financiële tegemoetkomingen - indien er geen optie zoals een voorziening in natura dan wel PGB bestaat – toe te kennen met behulp van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Di artikel regelt het verstrekken van een (forfaitaire) tegemoetkoming. Deze bepaling is formeel bestemd voor het compenseren van de meerkosten die mensen hebben als gevolg van hun beperkingen (in verband met het afschaffen van de Wtcg en de CER). Dit is een inkomensondersteunende maatregel. Er zijn gemeenten die dit artikel gebruiken om het bestaande beleid bij financiële tegemoetkomingen onder een andere noemer voort te zetten. Oss overweegt dit ook (op grond van een advies van de VNG) omdat wij – in tegenstelling tot de regio - veel financiële tegemoetkomingen hebben. We moeten dan wel onze Wmo-verordening aanpassen. We willen dit in de eerste helft van 2015 nader onderzoeken.
43
7.4 AFSPRAKEN VERHUURDERS In artikel 2.3.7 van de Wmo 2015 is bepaald, in het geval er een maatwerkvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een woningaanpassing aan een huurder, dat er geen toestemming nodig is van de eigenaar (de verhuurder) van de woning. Wel moet de eigenaar van de woning vooraf in de gelegenheid worden gesteld om zijn mening te geven over de voorgenomen woningaanpassing. Verder is bepaald dat het college de woningaanpassing niet ongedaan hoeft te maken op het moment dat de cliënt geen gebruik meer maakt van de woningaanpassing. Tot 1 januari 2015 vonden woningaanpassingen in huurwoningen plaats in goed overleg met de verhuurders/wooncorporaties. Het is niet de intentie van het college om deze goede samenwerking op het spel te zetten en artikel 2.3.7 dwingend toe te passen. Met de belangrijkste verhuurders worden afspraken gemaakt om invulling te geven aan deze nieuwe bepaling in de Wet. Alleen in uiterste gevallen wordt artikel 2.3.7 dwingend toegepast, waarbij geldt dat het belang van de cliënt leidend is boven dat van de verhuurder. 7.5 REGELS PILOT HV Voor het jaar 2015 wordt de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke verzorging uitgevoerd binnen de kaders van de “Pilot huishoudelijke verzorging”. Dat wil zeggen dat de uitvoeringsregels die per 1 januari 2014 vastgesteld voor het verstrekken van huishoudelijke verzorging ook in 2015 van kracht blijven. Het betreft met name de volgende bepalingen:
Bij huishoudelijke verzorging in natura krijgt één van de gecontracteerde HV-zorgdienstverleners van de gemeente een opdracht om de geïndiceerde zorg (in aandachtsgebieden) in te zetten, waarbij de belanghebbende zelf kan kiezen welke van de door het college gecontracteerde aanbieders de opdracht krijgt.
De huishoudelijke verzorging wordt in goed en nauw overleg tussen de cliënt en de HVzorgdienstverlener op basis van individueel maatwerk nader ingevuld, met als uitgangspunt een adequate invulling van de zorgplicht die voortvloeit uit de Wet en rekening houdend met de capaciteiten van de cliënt om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Het college stelt na onderzoek vast of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke verzorging en, zo ja, voor welke activiteiten: -
boodschappen doen
-
maaltijden bereiden
-
licht huishoudelijk werk
-
zwaar huishoudelijk werk
-
de was doen en strijken
-
anderen helpen (bij zelfverzorging of maaltijden)
-
dagelijkse organisatie van het huishouden
-
advies, instructie, voorlichting (gericht op het huishouden)
44
Het is vervolgens aan de zorgaanbieder om individueel maatwerk te leveren op basis van de door de gemeente afgegeven indicatie. De zorgaanbieder treedt in overleg met de cliënt om invulling te geven aan dit maatwerk. Dit gebeurt op een gekantelde manier. Ook de zorgaanbieder kijkt, samen met de cliënt, naar de eigen kracht van de cliënt en diens netwerk en vult dit aan tot een niveau dat er sprake is van een schoon huis, schone was etc. De afspraken hierover met de cliënt worden door de zorgaanbieder vastgelegd in een zorgovereenkomst.
7.6 VERVOER DAGBESTEDING Mensen die deelnemen aan een vorm van dagbesteding, zijn vaak niet of niet goed in staat om zelfstandig de locatie waar de dagbesteding plaatsvindt te bereiken. In die gevallen gaf het CIZ een indicatie af inclusief vervoer. De zorgaanbieder (bij ZIN) kreeg hiervoor een vergoeding waarmee zij het vervoer voor de cliënt diende te regelen. In 2013 is er fors bezuinigd op AWBZ-vervoer, waardoor de zorgaanbieders uit noodzaak kritischer zijn gaan kijken naar de uitvoering hiervan en maatregelen hebben genomen (bijv. door de reisafstand te maximeren of een bijdrage te vragen van de cliënt). In de contracten met de zorgaanbieders van dagbesteding per 1 januari 2015 is geregeld dat de zorgaanbieders verantwoordelijk zijn voor het organiseren van vervoer, indien daar door de gemeente een indicatie voor is gesteld. Dat laatste betekent dat het aan de gemeente is om tijdens het onderzoek helder te krijgen of cliënt zelfredzaam is in het vervoer naar de dagactiviteit. Ook daarbij staat de eigen kracht en de kracht van het sociaal netwerk voorop. In feite volgt dan dezelfde beoordeling als bij een verzoek voor sec een maatwerkvoorziening voor het verplaatsen. Kan de cliënt zelf in het vervoer voorzien (eigen auto, fiets, scootmobiel, OV etc)? Of is er een partner, mantelzorger, begeleider of vrijwilliger die hier, geheel of gedeeltelijk, kan voorzien? Kan de cliënt getraind worden om zelfstandig (bijv. met OV) de dagbestedinglocatie te bereiken? Etc. In het geval uit het onderzoek blijkt dat de cliënt voor dagactiviteiten niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening, maar kan aansluiten bij een algemene voorziening (bijv. welzijnsactiviteit, wijkcentrum), dan behoort het vervoer hiernaartoe onder het sociale vervoer van alledag. Dat wil zeggen dat de cliënt het vervoer naar de activiteit zelf of met behulp van derden (bijv. vrijwilligers) organiseert. Het uitgangspunt bij algemene voorzieningen is dat de activiteit dichtbij de cliënt is of wordt georganiseerd. 7.7 BESCHERMD WONEN Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 krijgen gemeente ook de verantwoordelijkheid voor Beschermd Wonen. Voor deze zorgvorm blijft de mogelijkheid tot Pgb bestaan. Beschermd Wonen is de enige vorm van langdurige intramurale ondersteuning die binnen de Wmo komt te vallen. Bij beschermd Wonen gaat het om bieden van onderdak en begeleiding aan personen bij wie op participatie gerichte ondersteuning vanuit een beschermd woonomgeving centraal staat. Beschermd Wonen wordt gezien als een schakel in een groter geheel. Cliënten die een beroep doen op beschermd wonen komen uit een GGZ instelling, maken gebruik van maatschappelijke opvang of ontvangen ambulante ondersteuning thuis.
45
Beschermd Wonen is een (tijdelijke) maatwerkvoorziening die erin moet voorzien dat de betrokken uiteindelijk weer in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Er zijn ook cliënten die levenslang zijn aangewezen zijn om in een beschermde setting te wonen. 7.7.1.
Centrumgemeente
Alle gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het bieden van voorziening voor Beschermd Wonen. Bestuurlijk is de afspraak gemaakt deze verantwoordelijkheid te beleggen bij een centrumgemeente. Deze gemeente regelen de inkoop en toegang van Beschermd Wonen. De gemeente Oss is centrumgemeente voor 11 andere gemeenten in Noordoost-oost ( inclusief St Oedenrode). De centrum gemeente Oss zorgt regionaal voor de toegang beschermd wonen. Dit doet zij door middel van het Wmo loket, hiervoor zijn medewerkers met GGZ-C expertise aangetrokken. De gemeente Oss zorgt voor de beschikkingen beschermd wonen voor de regio gemeenten en voor bezwaar en beroep beschermd wonen. 7.7.2.
Definitie beschermd wonen: Wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende 24 uurs toezicht en begeleiding;
gericht op het bevorderen en herstel van zelfredzaamheid en participatie;
gericht op bevorderen van het psychische en psychosociaal functioneren;
gericht op stabiliteit van psychiatrisch ziektebeeld;
gericht op voor komen van maatschappelijke overlast;
gericht op afwenden van gevaar voor cliënt of omgeving;
bestemd voor personen met psychiatrisch of psychosociale problemen, die niet in staat zijn op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
7.7.3.
Voorliggende voorzieningen
Verblijf in een beschermd woonvorm is pas aan de orde als alle andere vormen van zorg en welzijn ontoereikend zijn. Bij het toegangsproces zal dan ook beoordeeld worden of er voldoende inspanning geleverd is om de cliënt op een andere wijze te ondersteunen in zijn herstelproces. Voorliggende voorzieningen zijn beschikbaar in het formele (o.a. ondersteuning op wijkniveau, via de huisarts of 1ste lijns voorziening, vanuit de gemeentelijke sociale voorzieningen, individuele of groepsbegeleiding vanuit de WMO of Fact) en het informele zorgcircuit (mantelzorg). Ook kan het voorkomen dat Beschermd Wonen een ‘te lichte vorm’ van zorg is en dat opname in een intramurale behandelsetting voorliggend is. 7.7.4. Cliëntprofiel en Zorgzwaarte. Het lijkt goed om te differentiëren in licht, midden en zware zorg. Dit geeft in de toekomst instrumenten om de zorgtoewijzing te sturen en mogelijk differentiatie in de financiering en zorgaanbod aan te brengen. Belangrijke nuancering hierbij is dat met de afschaffing van zzp 1 en zzp 2 er feitelijk geen sprake meer is van lichte zorg. Meer zou gesproken moeten worden van complexe, zeer complexe en uiterst complexe zorg omdat het beschermd wonen betreft met 24 uur beschikbaarheid, psychosociale en psychiatrische grondslag en van nog aanwezige behandeling elders vanuit de ZVW. Op dit moment zijn
46
geen goede criteria beschikbaar om een dergelijke weging te doen. We willen daarom starten met de de momenteel door het CIZ gehanteerde criteria bij ZZP 3 t/m 6. Deze zijn: ZZPzp complex ZZP 4 zeer complex ZZP 5 en 6 uiterst complex Gedurende 2015 moet met inhoudsdeskundigen goed gekeken worden of deze gehanteerde criteria handzaam zijn. 7.7.5. Overgangsrecht beschermd wonen Voor mensen met een indicatie zzp-ggz-c geldt volgens de wet een overgangstermijn die ten minste vijf jaar duurt of, indien de lopende indicatie voor een kortere periode geldt, voor de nog resterende duur van de indicatie. Het overgangsrecht voor persoonsgebonden budgetten geldt 1 jaar: gedurende dat jaar gelden voor de cliënt de condities (inclusief de tariefstelling) van de AWBZ. Na een jaar is het overgangsrecht met betrekking tot PGB ten einde maar heeft de cliënt nog wel zijn overgangsrecht met betrekking tot de aanspraak beschermd wonen. De cliënt zal na dit jaar in gesprek gaan met de gemeente en desgewenst een verzoek moeten doen tot voorzetting van het PGB. Mocht de cliënt niet aan de voorwaarden/bepalingen PGB voldoen dan geldt nog altijd het overgangsrecht op basis waarvan beschermd wonen in natura kan worden ontvangen.
7.8 RELATIE WMO 2015 MET ANDERE WETTEN De Wmo heeft in de praktijk raakvlakken met andere vormen van zorg en ondersteuning. In sommige gevallen kan er zelfs een dunne scheidslijn zijn tussen ondersteuning vanuit de ene of de andere wet. In de Wet is ook bepaald dat, als daar aanleiding toe is, de maatwerkvoorziening moet zijn afgestemd op zorg en ondersteuning vanuit de Jeugdwet, de Zorgverzekeringswet en de Participatiewet. In de praktijk betekent dit dat de gemeente vaker de samenwerking moet opzoeken met organisaties die acteren vanuit de Jeugdwet en Zorgverzekeringswet, om de ondersteuning aan de cliënt optimaal te organiseren. Ook kunnen er op termijn slimme combinaties ontstaan voor mensen die zijn aangewezen op zowel begeleiding op persoonlijk vlak als begeleiding naar werk of arbeidsmatige dagbesteding. Daarnaast is wettelijk bepaald dat de Wet langdurige zorg (Wlz) voorliggend is op de Wmo. Wlz De overheid heeft een duidelijke afbakening in verantwoordelijkheden voor ogen tussen de Wlz enerzijds en de Wmo 2015. Het uitgangspunt is dat een persoon met een indicatie voor de Wlz niet meer onder de Wmo 2015 (of de Jeugdwet) kan vallen. Dat geldt in ieder geval voor de maatwerkvoorzieningen. Burgers met een Wlz-indicatie kunnen wel in aanmerking komen voor sociaal vervoer vanuit de Wmo 2015 en kunnen een beroep blijven doen op algemene voorzieningen. Mensen met een Wlz-indicatie hoeven niet persé intramurale zorg te krijgen. Ze kunnen ook een volledig pakket thuis (VPT), of een pgb krijgen. Verder wordt een “modulair pakket thuis” geïntroduceerd, waarmee een persoon met een indicatie voor
47
de Wlz die thuis blijft wonen, zelf een keuze kan maken welke delen van het volledig pakket thuis hij wil afnemen. Mensen met een modulair pakket thuis, vallen in 2015 voor wat de huishoudelijke hulp betreft nog onder de Wmo 2015. Verder heeft de overheid besloten dat rolstoelen (bij verblijf zonder behandeling) en woningaanpassingen voor mensen met een Wlz-indicatie die nog thuis wonen, blijven in ieder geval in 2015 nog onder de Wmo 2015 vallen. Zorgverzekeringswet (ZVW) De AWBZ-functie Persoonlijke Verzorging (PV) zou in eerste instantie worden ondergebracht bij de Wmo, maar uiteindelijk is besloten om deze per 01-01-2015 onder te brengen bij de Zorgverzekeringswet. Echter, zo´n 5% van de mensen die nu een indicatie voor PV hebben, zullen toch onder de Wmo 2015 vallen. Het betreft de mensen waarbij de PV niet ingegeven is door een behoefte aan geneeskundige zorg, maar meer het karakter heeft van ondersteuning bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen. Volgens de toelichting op de Wet vallen mensen met een lichamelijk gebrek of dementie voor de persoonlijke verzorging onder de ZVW. De persoonlijke verzorging die onder de Wmo valt betreft met name de mensen met een regieprobleem. In de praktijk gaat het om mensen die wel in staat zijn zelf op te staan, zichzelf te wassen en aan te kleden, maar de regie en structuur missen om dit regelmatig en op de juiste momenten te doen. Daartoe moeten ze worden aangespoord en begeleid Dit zijn mensen die niet vanwege een lichamelijk gebrek of dementie persoonlijke verzorging hebben. Deze `knip` in de PV kan in de praktijk tot afbakeningsproblematiek leiden. Daarom moet de gemeente ervoor waken dat mensen niet onterecht ondersteuning krijgen vanuit de Wmo, waar zorg vanuit de ZVW op zijn plaats is. Bij twijfel kan de cliënt naar de zorgverzekeraar worden verwezen of kan er overleg met de wijkverpleegkundige plaatsvinden. Er vindt nog nadere afstemming plaats tussen de gemeente en de zorgverzekeraars om de afbakeningsproblematiek in te dammen. Jeugdwet De middelen voor de begeleiding, kortdurend verblijf en persoonlijke verzorging voor jeugdigen tot en met 18 jaar worden in de Jeugdwet ondergebracht. Wat deze zaken betreft kan een minderjarige dus niet onder de Wmo 2015 vallen. Hulpmiddelen, rolstoelen en woningaanpassingen voor jongeren blijven wel onder de Wmo vallen. Afbakeningsproblematiek zou zich kunnen voordoen bij de doelgroep 18 tot en met 23 jaar, die soms nog gebruik kan maken van de Jeugdwet (als de behandeling voor het 18e jaar is gestart) en soms moet overstappen naar de Wmo 2015. Er worden afspraken gemaakt met de basisteams Jeugd over de overdracht van personen die in verband met het bereiken van een bepaalde leeftijd niet meer onder de reikwijdte van de Jeugdwet vallen, maar onder die van de Wmo 2015. Het feit dat de cliënt een bepaalde leeftijd heeft bereikt, wil niet zeggen dat zijn behoefte aan ondersteuning wijzigt. De cliënt is gebaat bij continuïteit van de ondersteuning, ongeacht onder welke wetgeving hij valt.
48
Participatiewet Er kan overlap voorkomen tussen de Wmo-doelgroep die is aangewezen op (arbeidsgerichte) dagbesteding en de doelgroep met een arbeidshandicap die begeleid regulier of beschut kan werken. In de praktijk moet op casusniveau worden gekeken wat het meest zwaarwegend is en dus onder welke wetgeving de cliënt valt.
7.8 GEGEVENSVERWERKING In de Wmo 2015 is een volledig hoofdstuk gewijd aan gegevensverwerking: het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens. In de Wet is bepaald dat de gemeente bevoegd is om de persoonsgegevens van de cliënt die nodig zijn voor de uitvoering van de Wet, waaronder gegevens over de gezondheid, te verwerken. Dit is wel gebonden aan spelregels, met name die van de Wet bescherming persoonsgegevens. De wetgever heeft met deze regels al zoveel mogelijk rekening gehouden bij de totstandkoming van de Wet. Voorop staat dat van de cliënt wordt verwacht, dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. De gemeente beoordeelt of alle informatie die nodig is voor een (her)onderzoek, beschikbaar is. De cliënt heeft hierin echter ook een actieve rol. Hij kan aanvullende informatie aandragen die ook van belang is voor een goede beoordeling van de beperkingen, mogelijkheden en eventueel noodzakelijke ondersteuning. Informatie over een persoon is een aspect van de persoonlijke levenssfeer. Zomaar persoonsgegevens verzamelen is niet toegestaan. Het verzamelen van persoonsgegevens dient een legitiem doel te hebben en dient noodzakelijk te zijn. Het nakomen van een wettelijke verplichting (uitvoeren Wmo) is zo’n legitiem doel. De gemeente mag echter niet meer gegevens verzamelen dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn wettelijke taak. Het aantal verzamelde gegevens moet in verhouding staan tot het doel waarvoor de gegevens nodig zijn. De gegevens moeten ter zake dienend zijn. Er moet een relatie zijn tussen de soort gegevensverzameling en het doel van registratie. Het verzamelen van persoonsgegevens moet gerechtvaardigd zijn. Voor het bepalen van de behoefte aan ondersteuning van de participatie of zelfredzaamheid mag de gemeente persoonsgegevens verwerken van de cliënt maar ook van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten teneinde vast te stellen in welke mate zij ondersteuning kunnen bieden aan de cliënt. Daarnaast mag de gemeente ook gegevens verwerken van de mantelzorger en personen uit het sociaal netwerk, ook met als doel vast te kunnen stellen of zij hulp aan de cliënt kunnen bieden. Het moge duidelijk zijn dat van mantelzorgers etc. alleen gegevens als naam, relatie tot de cliënt en aard van de ondersteuning mogen worden gevraagd. Het gaat te ver om bijv. medische gegevens te verwerken van een mantelzorger. Tijdens het onderzoek wijst de gemeente de cliënt op het feit dat zijn gegevens door de gemeente worden verwerkt en, voor zover nodig, worden gedeeld met het CAK, de SVB en de zorgaanbieder / leverancier van hulpmiddelen. Indien de cliënt niet instemt met de verwerking van bepaalde gegevens, dan wordt aan hem uitgelegd dat dit gevolgen kan hebben voor de uitkomsten van het onderzoek van de
49
gemeente. Zo kan het voorkomen dat de gemeente door onjuiste of onvolledige gegevens geen goede beoordeling kan maken van de noodzaak voor een maatwerkvoorziening of geen goed samenhangend arrangement kan treffen. De cliënt wordt daarom gewezen op het belang van de juistheid en volledigheid van de gegevens. Indien informatie van de cliënt wordt verwerkt die is verkregen uit de Jeugdwet, de Participatie of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, dan kan dit alleen met ondubbelzinnige toestemming van de cliënt. Deze toestemming is ook nodig om persoonsgegevens op te vragen bij de zorgverzekeraar (ter beoordeling van de ondersteuningsbehoefte of voor het inrichten van een integraal of op elkaar afgestemd aanbod) of de zorgaanbieder.
50
BIJLAGE 1
SCHEMATISCHE WEERGAVE WMO 2015
51
BIJLAGE 2
PROCEDURE WMO 2015 IN DE PRAKTIJK
52
BIJLAGE 3
CHECKLIST PGB
Cliënt is in staat om de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren Cliënt kan motiveren waarom zorg in natura niet passend is De kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning is gewaarborgd Cliënt heeft een concept-zorgovereenkomst overgelegd Uit deze overeenkomst blijkt dat het PGB: veilig, doeltreffend en cliëntgericht zal worden besteed geschikt is voor het doel waarvoor het wordt verstrekt bijdraagt aan resultaat en kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning
er worden geen bemiddelingsbureaus of tussenpersonen betaald uit het PGB de eigen bijdrage in de kosten wordt niet uit het PGB betaald de cliënt heeft zich bij eerder toegekend PGB gehouden aan de geldende regels en de verantwoordelijkheden die bij het PGB horen de maatwerkvoorziening zal niet binnen korte tijd moeten worden vervangen door een andere maatwerkvoorziening
In geval van een PGB voor het sociaal netwerk: de ondersteuning leidt tot betere, effectievere en doelmatigere ondersteuning leidt dan zorg in natura de ondersteuning overstijgt de gebruikelijke zorg de ondersteuning is langdurig, omvangrijk en frequentie nodig de ondersteuning kan in alle redelijkheid niet als gebruikelijke zorg of mantelzorg kan verleend
53
BIJLAGE 4
HERVERDELING ZORGTAKEN
54
BIJLAGE 5
BEGELEIDING IN DE AWBZ
Deze bijlage geeft een beeld van de achtergrond van de functie Begeleiding in de AWBZ. In de Wmo 2015 spreken we niet meer over een aanspraak op begeleiding, maar van maatwerkvoorzieningen ter bevordering van de zelfredzaamheid en participatie. Vooral in het overgangsjaar 2015, maar ook daarna, zal de term begeleiding echter nog vaak vallen. De nieuwe doelgroep die per 1 januari 2015 onder de Wmo valt is nu eenmaal geïndiceerd voor een vorm van begeleiding. Daarom is het goed om kennis te nemen van de achtergrond van de functie Begeleiding, ook al zal vanaf 2015 de focus liggen op een andere manier van problemen oplossen (zoals eigen kracht, inzet sociaal netwerk/ mantelzorg en algemene voorzieningen). Onderstaande informatie is voornamelijk afkomstig uit de indicatiewijzer van het CIZ, wat een nadere uitwerking is van de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014. Grondslag Om voor een AWBZ-indicatie voor Begeleiding in aanmerking te komen moet er op de eerste plaats sprake zijn van een zogenaamde grondslag. Dit is een aandoening, beperking of handicap. De AWBZ kent de volgende grondslagen (met daarbij de gangbare afkorting): 1. Somatische aandoening/ziekte (SOM) 2. Psychogeriatrische aandoening/ziekte (PG) 3. Psychiatrische aandoening/ziekte (PSY) 4. Lichamelijke handicap (LG) 5. Verstandelijke handicap (VG) 6. Zintuiglijke handicap (ZG) Deze grondslagen spelen onder de Wmo 2015, zeker voor nieuwe cliënten, geen prominente rol meer. Voorop staat of er sprake is van een participatieprobleem of beperkingen in de zelfredzaamheid. Wat is begeleiding volgens de AWBZ Begeleiding omvat door een instelling of natuurlijk persoon te verlenen activiteiten die de zelfredzaamheid van cliënten bevorderen, behouden of compenseren. Het doel van begeleiding is het voorkomen van opname in een instelling of verwaarlozing. In het Besluit zorgaanspraken AWBZ wordt begeleiding als volgt omschreven (hiermee wordt de doelgroep ingekaderd): “Begeleiding omvat activiteiten aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van: - de sociale redzaamheid; - het bewegen en verplaatsen; - het psychisch functioneren; - het geheugen en de oriëntatie, of; - die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
55
In de Wmo 2015 hoeft er niet meer tenminste sprake te zijn van matige beperkingen. Er kan ook sprake zijn van lichtere beperkingen, al zal de oplossing dan vaak gezocht kunnen worden in de 0 e of 1e lijn (lichte beperkingen in de participatie vielen al onder de werkingsfeer van de oude Wmo). De genoemde activiteiten zijn gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing van de cliënt. De activiteiten bestaan uit: - het ondersteunen bij of oefenen met vaardigheden of handelingen; - het ondersteunen bij of oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie; - het overnemen van toezicht; - aansturen van gedrag. Individueel of groep? Of men is aangewezen op begeleiding individueel of begeleiding in groepsverband, wordt bepaald door de afweging wat zorginhoudelijk het meest doelmatig is. Begeleiding in groepsverband is voorliggend op begeleiding individueel, als hetzelfde doel wordt beoogd. Wanneer de begeleiding gericht is op het bieden van dagstructuur is begeleiding groep de aangewezen vorm. Wanneer de zorgbehoefte gelegen is in het een of meerdere keren per week bieden van hulp bij het doornemen van de dag- of weekstructuur en de zorgbehoefte niet gelegen is in het daadwerkelijk bieden van die dagstructuur, dan is begeleiding individueel de aangewezen vorm. Bij volwassenen tot 65 jaar heeft de dagbesteding veelal tot doel het bieden van een andersoortige vorm van dagstructurering dan arbeid of school. Bij 65-plussers heeft het meer het karakter van het bieden van een dagprogramma. Bij dagbesteding wordt in de meeste gevallen ook vervoer geïndiceerd (de zorgaanbieder is dan verantwoordelijk voor het organiseren van het vervoer van huis naar de dagbestedinglocatie en vice versa). Welke aspecten spelen een rol bij de begeleiding? Op het terrein van sociale redzaamheid - begrijpen wat anderen zeggen; - een gesprek voeren; - zich begrijpelijk maken; - initiëren en uitvoeren eenvoudige taken; - kunnen lezen, schrijven en rekenen; - communicatiehulpmiddel gebruiken; - dagelijkse bezigheden; - problemen oplossen en besluiten nemen; - dagelijkse routine regelen; - zelf geld beheren; - initiëren en uitvoeren complexere taken; - zelf administratie zaken bijhouden
56
Toelichting: Oplossen van problemen, zelfstandig nemen van besluiten, regelen van dagelijkse bezigheden en dagelijkse routine (gebrek dag- en nachtritme) zijn niet vanzelfsprekend voor de cliënt. Communicatie gaat niet altijd vanzelf doordat men soms niet goed begrijpt wat anderen zeggen of zichzelf niet voldoende begrijpelijk kan maken. Niet inzetten van begeleiding kan leiden tot verwaarlozing of opname. Complexe taken moeten worden overgenomen. Ook uitvoeren van eenvoudige taken en communiceren gaan moeizaam. De cliënt kan niet zelfstandig problemen oplossen en/of besluiten nemen, hij kan steeds minder activiteiten zelfstandig uitvoeren. De zelfredzaamheid wordt problematisch. Voor de dagstructuur en het voeren van de regie is men afhankelijk van de hulp van anderen. Op het terrein van bewegen en verplaatsen - lichaamspositie handhaven; - grove hand- en armbewegingen maken; - fijne handbewegingen maken; - lichtere voorwerpen tillen; - gecoördineerd bewegingen maken met benen en voeten; - lichaamspositie veranderen; - trap op en af gaan zonder hulp(middelen); - zich verplaatsen met hulp(middelen); - voortbewegen binnenshuis, zonder hulp(middelen); - gebruik maken van openbaar vervoer; - eigen vervoermiddel gebruiken; - voortbewegen buitenshuis zonder hulp(middelen); - korte afstanden lopen; - zwaardere voorwerpen tillen Toelichting: Zelfstandig opstaan uit een stoel en gaan zitten levert soms problemen op. Fijne handbewegingen worden minder vanzelfsprekend maar ook grove hand- en armbewegingen beginnen problemen te geven. De cliënt kan zich, ook met behulp van rollator of rolstoel, moeilijker zelfstandig verplaatsen. Openbaar vervoer is niet goed toegankelijk voor cliënt; er zijn niet voldoende alternatieven mogelijk. Bij het opstaan uit een stoel, het gaan zitten en het in- en uit bed komen moet cliënt volledig worden geholpen. Binnenshuis is men voor zijn verplaatsingen zowel naar een andere verdieping of gelijkvloers volledig afhankelijk van hulpmiddelen. Voor het oppakken of vasthouden van lichte voorwerpen is hulp nodig. Ondanks het gebruik van hulpmiddelen kan men de beperkingen onvoldoende compenseren in het dagelijks leven. Op het terrein van gedragsproblemen - destructief gedrag (gericht op zichzelf en/of de ander, zowel letterlijk als figuurlijk); - dwangmatig gedrag; - lichamelijk agressief gedrag; - manipulatief gedrag; - verbaal agressief gedrag;
57
- zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag; - grensoverschrijdend seksueel gedrag. Toelichting: Men vertoont gedrag dat bijsturing en soms (gedeeltelijke) overname van taken vereist. Het cliëntsysteem kan slechts gedeeltelijk in de bijsturing voorzien. Het vertoonde gedrag vereist bijsturing door een deskundige professional. Als er geen deskundige bijsturing wordt geboden, verslechtert de situatie. Men vertoont ernstig probleemgedrag en hierdoor ontstaan zelfredzaamheidsproblemen. Er is deskundige professionele sturing nodig om het gedrag in goede banen te leiden. Omdat er risico’s zijn voor veiligheid van cliënt of zijn omgeving, is er continu hulp of begeleiding nodig. Op het terrein van psychisch functioneren - concentratie; - geheugen en denken; - perceptie van omgeving. Toelichting: Men heeft vaak problemen met de concentratie en informatieverwerking. Als er niet met regelmaat deskundige hulp wordt geboden, ervaart men in het dagelijks leven problemen bij de zelfredzaamheid. Men heeft ernstige problemen met de concentratie, het geheugen en denken en ook de waarneming van de omgeving. Hierdoor is volledige overname van taken door een deskundige professional noodzakelijk. Op het terrein van oriëntatiestoornissen - oriëntatie in persoon; - oriëntatie in ruimte; - oriëntatie in tijd; - oriëntatie naar plaats. Toelichting: Cliënt heeft problemen met herkennen van personen en zijn omgeving. Zelfredzaamheid van cliënt staat onder druk. Men heeft vaak hulp nodig van anderen bij het uitvoeren van taken en het vasthouden van een normaal dagritme. Zonder deskundige begeleiding verslechtert de situatie. Cliënt vertoont ernstige problemen in het herkennen van personen en van zijn omgeving. Hij is gedesoriënteerd en zijn zelfredzaam is aangetast. Ondersteuning bij dagstructurering en bij het uitvoeren van taken dan wel overname van taken is noodzakelijk. Zonder deskundige begeleiding, is opname het enige alternatief. Handelingen die deel uit kunnen maken van de activiteit van de activiteit Ondersteuning bij aanbrengen van structuur / het voeren van regie: -
hulp bij initiëren of compenseren van eenvoudige of complexe taken, besluiten nemen en gevolgen daarvan wegen;
-
regelen van randvoorwaarden op het gebied van wonen, onderwijs, werk, inkomen,
58
-
iets kopen/betalen, het stimuleren tot en voorbereiden van een gesprek met instanties (dit betreft niet het meegaan naar de winkel of aanwezig zijn bij het gesprek met de instantie);
-
hulp bij plannen, stimuleren en voorbespreken van activiteiten;
-
hulp bij initiëren of compenseren van op/bijstellen van dag/weekplanning of
-
dagelijkse routine (zoals opstaan, wassen, aankleden, eten, op tijd klaar staan);
-
inzicht geven in (mogelijke) gevolgen van besluiten;
-
hulp bij zich aan regels/afspraken houden, corrigeren van besluiten of gedrag.
Ondersteuning bij praktische vaardigheden / handelingen: -
hulp bij uitvoeren of overnemen van eenvoudige of complexe taken/activiteiten, of bij oplossen van praktische problemen die buiten de dagelijkse routine vallen;
-
hulp bij uitvoeren van vaardigheden die geleerd zijn tijdens AWBZ- of GGZ behandeling zoals sociale vaardigheden (bijv. maken van afspraak voor een bezoek of sturen van een (verjaardags)kaart);
-
hulp bij het beheren van (huishoud)geld;
-
hulp bij de administratie (alleen in de zin van oefenen);
-
hulp bij gebruik openbaar vervoer (alleen in de zin van oefenen);
-
hulp bij of overnemen van post openmaken, voorlezen en regelen, afhandeling praktische zaken;
-
hulp bij of overnemen van oppakken, aanreiken, verplaatsen van dagelijks noodzakelijke dingen zoals het oppakken van dingen die op de grond zijn gevallen als een leesbril, het aanreiken van dingen die buiten bereik zijn geraakt zoals een kussen, het verplaatsen van een boek, telefoon en dergelijke;
-
hulp bij plannen en stimuleren van contact in persoonsgebonden sociale omgeving;
-
hulp bij communicatie in de persoonsgebonden omgeving bij bijvoorbeeld afasie.
Het bieden van toezicht: -
toezicht op- en het aansturen van gedrag ten gevolge van een stoornis, thuis of elders (bijvoorbeeld tijdens onderwijs);
-
toezicht gericht op het bieden van fysieke zorg, zodat tijdig in kan worden gegrepen bij bijvoorbeeld valgevaar, of complicaties bij een ziekte.
Oefenen met aanbrengen structuur / voeren van regie en/of uitvoeren van handelingen die zelfredzaamheid tot doel hebben: -
oefenen door de cliënt zelf: oefenen met vaardigheden (aanleren van vaardigheden is AWBZ/GGZ!) zoals gebruik geleidestok en gebruik hulpmiddelen voor communicatie, stimuleren van wenselijk gedrag, inslijpen van gedrag;
-
oefenen van de mantelzorger/gebruikelijke zorger hoe om te gaan met de gevolgen van de aandoening, stoornis of beperking van de cliënt.
Meer specifiek met betrekking tot dagbesteding gaat het om de volgende activiteiten: -
het bieden van een dagprogramma met als doel al dan niet aangepaste vormen van arbeid of school te vervangen gedurende maximaal 9 dagdelen per week (voor <65 jaar);
59
-
het bieden van activiteiten met als doel een andersoortige vorm van dagstructurering dan arbeid of school en tevens zelfredzaamheid en cognitieve capaciteiten en vaardigheden zoveel mogelijk te handhaven en/of gedragsproblematiek te reguleren gedurende maximaal 9 dagdelen per week (voornamelijk 65+).
Omvang van de begeleiding Binnen de AWBZ wordt de omvang van de geïndiceerde functies (dus ook begeleiding) bepaald in klassen. De klassen voor begeleiding individueel zijn als volgt bepaald: klasse 1: 0 – 1,9 uur per week klasse 2: 2 – 3,9 uur per week klasse 3: 4 – 6,9 uur per week klasse 4: 7 – 9,9 uur per week klasse 5: 10 – 12,9 uur per week klasse 6: 13 – 15,9 uur per week klasse 7: 16 – 19,9 uur per week klasse 8: 20 – 24,9 uur per week De klassen voor dagbesteding zijn als volgt bepaald: klasse 1: een dagdeel per week klasse 2: twee dagdelen per week klasse 3: drie dagdelen per week klasse 4: vier dagdelen per week klasse 5: vijf dagdelen per week klasse 6: zes dagdelen per week klasse 7: zeven dagdelen per week klasse 8: acht dagdelen per week klasse 9: negen dagdelen per week Deze klassen spelen vanaf 1 januari 2015 geen rol meer in verband met een andere manier van inkopen van de begeleiding bij de zorgaanbieders. Het geeft wel een beeld van hoeveel begeleiding de cliënt voorheen gebruik maakte.
60
Onderscheid begeleiding en behandeling Er is soms een dunne scheidslijn tussen de functies begeleiding en behandeling. In zijn algemeenheid is behandeling gericht op het aanleren van vaardigheden en begeleiding op het verder inslijten van deze vaardigheden in de praktijk (“oefenen”). Onder behandeling vallen activiteiten die gericht zijn op het verbeteren of voorkomen van verslechtering van de aandoening, stoornis of beperking. Daarbij hoort het verbeteren van algemene competenties en vaardigheden, zoals beheersen van gedrag, verbeteren van fysieke vaardigheden (conditie, bewegingsvermogen) en/of mentale vaardigheden (oriëntatievermogen, concentratievermogen). Het gaat om gerichte professionele interventies waarvoor expertise op het niveau van een specifiek medicus, paramedicus, vaktherapeut of gedragswetenschapper noodzakelijk is. De behandeling vindt plaats vanuit een instelling, onder coördinatie van een AWBZ-hoofdbehandelaar, met specifieke (op AWBZ-zorg gerichte) deskundigheid. Het begeleiden bij het praktisch uitvoeren van concrete handelingen en gedrag valt onder begeleiding. Dat begeleiden houdt qua activiteiten in: -
het verder verbeteren van het praktisch handelen en het gedrag door oefening/ inslijten en bijsturing/correctie in het dagelijks leven;
-
het onderhouden hiervan door herhaling, bijsturing/correctie;
-
het overnemen van handelingen en regie en ingrijpen bij gedragsproblemen.
Kortdurend verblijf Kortdurend verblijf omvat logeren in een instelling gedurende maximaal drie etmalen per week, gepaard gaande met persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding voor een verzekerde met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, indien de verzekerde aangewezen is op permanent toezicht. Op deze zorg bestaat slechts aanspraak indien ontlasting van de persoon die gebruikelijke zorg of mantelzorg aan de verzekerde levert, noodzakelijk is. Het zwaartepunt van de zorg ligt bij kortdurend verblijf vooral op logeren met als doel het overnemen van het permanente toezicht op de verzekerde ter ontlasting van de gebruikelijke zorg of de mantelzorger. Het betreft logeren ter aanvulling op het wonen in de thuissituatie en niet als wonen in een instelling voor het grootste deel van de week. Het permanente toezicht betekent dat op regelmatige en onregelmatige momenten kan/moet worden ingespeeld op de (frequent voorkomende) zorgvraag. Permanent toezicht wordt geboden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie vroegtijdig te signaleren, waardoor tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige, gevaarlijke of (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties kunnen worden voorkomen. De klassen voor kortdurend verblijf zijn als volgt bepaald: klasse 1: een etmaal per week klasse 2: twee etmalen per week klasse 3: drie etmalen per week
61
BIJLAGE 6
BELANGRIJKE WIJZIGINGEN IN DE
WMO 2015 TEN OPZICHTE VAN HUIDIGE WMO
De Wmo 2015 kent andere uitgangspunten dan de huidige Wmo. Gelet op de grote bezuinigingen die gemeenten moeten doorvoeren, kan dit niet anders. Het kabinet gaat uit van het adagium dat ‘de voorzieningen terecht moeten komen bij de burgers die het echt niet zelf kunnen regelen en betalen’. Het kabinet spreekt van een nieuwe verhouding tussen burger en overheid en benadrukt het belang van kunnen sturen op de eigen inzet van de burger en zijn sociaal netwerk. Een van de meest belangrijkste onderdelen is het vervangen van het begrip compensatieplicht door het nieuwe begrip maatwerkvoorziening. Vervalt hiermee de verplichting voor de gemeente om beperkingen te compenseren? 6.1 Maatwerkvoorziening in plaats van compensatieplicht De eerste verandering is dat de compensatieplicht in Wmo 2015 niet meer op dezelfde manier terugkomt. In plaats daarvan is in artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 de maatwerkvoorziening geïntroduceerd. Het doel van de maatwerkvoorziening is het leveren van een bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als ‘in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden’. Participatie als ‘deelnemen aan het maatschappelijke verkeer’. Die definities zeggen echter nog weinig. Participatie is sterk individueel bepaald en de mogelijkheden zullen samenhangen met de beperking. Voor mensen met ernstige beperkingen kan het hoogst haalbare doel van de maatwerkvoorziening het handhaven van de status quo zijn. De burger wordt aangesproken op wat er redelijkerwijs van hemzelf verwacht mag worden en wat de gemeente aanvullend kan doen. Dit is een minder vergaande opdracht dan de opdracht van de huidige Wmo aan de gemeente om burgers te compenseren voor hun beperkingen. Door een aangenomen amendement (89) bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamers is het begrip compensatie in het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 toegevoegd. De indieners hebben hiermee willen aangeven dat de verplichting voor het college tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening qua zekerheid niet verschilt van de bedoeling van de compensatieplicht in huidige Wmo. De nadruk ligt niet op het compenseren van een gebrek maar op versterken van de zelfredzaamheid en de participatie.
Op grond hiervan bestaat de kans dat de jurisprudentie van de huidige Wmo ook gaat gelden voor de Wmo 2015 op het terrein van de compensatieplicht.
62
6.2 Geen compensatiedomeinen meer De tweede verandering is het feit dat de domeinen van artikel 4, eerste lid, van de huidige Wmo, waarop de gemeente de burger met een belemmering moet compenseren (huishouden voeren, zich verplaatsen in en om de woning en lokaal, en medemensen ontmoeten), in de Wmo 2015 niet meer worden genoemd. Voor de nieuwe taken zijn geen nieuwe domeinen opgenomen. In plaats daarvan wordt in artikel 1.2.1, onderdelen a tot en met c, van de Wmo 2015 gesproken over maatwerkvoorzieningen bieden ter “ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie”, “beschermd wonen” en “opvang”. Huishoudelijke hulp wordt in de Wmo 2015 niet meer genoemd. Het niet meer noemen van de huishoudelijke hulp in de wet betekent niet dat gemeenten deze hulp niet meer hoeven in te zetten als dit de meest passende oplossing in een individuele situatie is. De huidige AWBZ-functies worden in de Wmo 2015 niet genoemd. Wel is in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 een definitie opgenomen van begeleiding en van beschermd wonen. Het kabinet verwacht dat gemeenten met dit nieuwe sturingsprincipe voldoende juridische handvatten krijgen om een maatwerkvoorziening te kunnen afwijzen als uit onderzoek blijkt dat de aanvrager in staat is zelf, met zijn netwerk of met een algemene voorziening, de oplossing kan organiseren. Van verplichte mantelzorg of nauw omschreven uitsluitingsgronden voor toekenning van een maatwerkvoorziening wil het kabinet niets weten. De VNG heeft steeds vraagtekens gezet bij de vrijblijvendheid van sturingsprincipes van de nieuwe Wmo, maar de praktijk zal moeten uitwijzen of dit terecht is. 4.3 Versterking positie cliënt in toegangsprocedure Ten derde is de positie van de cliënt in de Wmo 2015 versterkt. De wetgever heeft in de Wmo 2015 een uitvoerige beschrijving van een zorgvuldige toegangsprocedure opgenomen. Het recht op compensatie op nader genoemde domeinen is in zekere zin vervangen door het recht op een zorgvuldige toegangsprocedure. In de procedure wordt onderscheid gemaakt tussen een melding en de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Na een melding doet het college onderzoek. De huidige modelverordening is al volgens deze opzet geschreven, maar nu staat het ook zo in de tekst van de Wmo 2015. Voor het onderzoek naar een gemelde hulpvraag geeft de wet een maximale termijn van zes weken en voor het afhandelen van een aanvraag een maximale termijn van twee weken. Na een melding volgt in de regel een gesprek met de melder. De melder wordt gewezen op de mogelijkheid zich door een cliëntondersteuner te laten bijstaan en op de mogelijkheid om zelf een ondersteuningsplan te maken. Uitgangspunt bij het gesprek is de eigen verantwoordelijkheid van de melder om het probleem zelf of met steun van zijn omgeving op te lossen. Vervolgens wordt beoordeeld of een vrijwilliger of een algemene voorziening een oplossing kan bieden. Pas wanneer dat niet voldoende is, komt de melder in aanmerking voor een maatwerkvoorziening.
63
Van het gesprek wordt altijd schriftelijk verslag gemaakt dat de basis kan zijn voor een eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Uiteraard is het ook mogelijk dat de melder na een kort gesprek geholpen is met een goede verwijzing en zichzelf verder kan redden. Dan is een verslag niet altijd nodig en hoeft er geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening te worden ingediend.
64
BIJLAGE 7
PROTOCOL GEBRUIKELIJKE ZORG
Bij het vaststellen van de beperkingen van een cliënt wordt ook diens sociale omgeving betrokken. Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. In het geval dat de zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert vervalt de grond voor het bepalen van gebruikelijke zorg. Onevenredige belasting- en overbelasting Bij het bepalen van aard en omvang van de gebruikelijke zorg houdt de indicatiesteller altijd rekening met eventuele onevenredige belasting dan wel overbelasting - psychisch en/of fysiek - van een leefeenheid van de zorgvrager. Het leveren van gebruikelijke zorg gaat echter vóór op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie. Normaal gangbare werktijd Indien een huisgenoot van een zorgvrager meer tijd moet besteden aan betaald werk dan normaal gangbaar (36-40 u/w en 5 uur reistijd per week), dan wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden als dit meerwerk een verplichtend karakter heeft en inherent is aan de aard van de baan en er geen adequate alternatieven voorhanden zijn. Vrijwilligerswerk in georganiseerd verband als alternatief voor betaald werk (bijv. werkervaringsplaats) wordt beschouwd als het verrichten van betaald werk Korte levensverwachting In geval de zorgvrager een zeer korte levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de gebruikelijke normering van gebruikelijke zorg. Ontwrichting leefeenheid door ziekte of overlijden In geval een leefeenheid ontwricht is door (het vaststellen van) een ernstige ziekte of overlijden van één van de leden kan éénmalig voor maximaal drie maanden een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend, om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Mondeling motiveren afwijzen van een aanvraag op grond van het protocol Wanneer het niet evident is voor de zorgvrager dat het op basis van deze richtlijn bepalen van aard en omvang van de gebruikelijke zorg zal leiden tot afwijzing van diens aanvraag dan dient de aanvraag nooit telefonisch afgedaan te worden. Het bepalen van gebruikelijke zorg in relatie tot een aanspraak op huishoudelijke verzorging De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op huishoudelijke verzorging blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid. Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken.
65
Leefeenheid met volwassen huisgenoten In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit volwassen, gezonde huisgenoten al dan niet met fulltime werk of opleiding, dan gaat de indicatiesteller AWBZ ervan uit dat zowel alle uitstelbare als alle niet-uitstelbare huishoudelijke taken van de zorgvrager worden overgenomen door die huisgenoten. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar sekse, religie, cultuur, vrije tijdsbesteding of wijze van inkomensverwerving van de leefeenheid. Evenmin wordt onderscheid gemaakt naar persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken.
Wèl kan er – alleen als hiervoor motivatie aanwezig is - een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.
Alleen voor samenwonende ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.
Leefeenheid met kinderen In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller AWBZ ervan uit, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren dat zij een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.
Alleen kinderen tot 5 jaar blijven buiten beschouwing als het gaat om het leveren van een bijdrage aan de huishoudelijke taken.
Kinderen vanaf 5 tot en met 12 jaar kunnen naar hun eigen mogelijkheden worden betrokken bij licht huishoudelijke taken.
Kinderen vanaf 13 jaar kunnen daarnaast tevens hun eigen kamer opruimen.
Kinderen vanaf 18 tot 23 jaar die nog inwonend zijn kunnen die huishoudelijke taken verrichten die behoren bij een eigen éénpersoons huishouden. Ook kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.
Volwassen huisgenoten (d.w.z. inwonende kinderen ouder dan 22 jaar en andere volwassen leden van het huishouden van de zorgvrager) worden als het gaat om huishoudelijke activiteiten beoordeeld zoals de partner van de zorgvrager wordt beoordeeld. Algemene aandachtspunten Belasting - belastbaarheid van de huisgenoten Er wordt bij het vaststellen van wat de gebruikelijke taken zijn, welke zorg door de huisgenoot in redelijkheid kan worden geleverd en waarvoor een indicatie AWBZ aan de orde is, rekening gehouden met de volgende zaken:
Psychische of fysieke overbelasting (zo nodig check huisarts of specialist). Deze kan voortkomen uit aspecten van de eigen gezondheid van degene die zorg verleent of wel bepaald worden door
66
aspecten van de situatie: bijvoorbeeld duur van de uitval; benodigde zorg voor kinderen; benodigde zorg -met name de onplanbare zorg- voor de zorgvrager.
Maatschappelijke participatie. Onder het geven van de zorg mag de mogelijkheid om te werken niet structureel lijden. Echter, huishoudelijke activiteiten hebben een gebruikelijk karakter. Deze zorg wordt dan ook tot het domein van de maatschappelijke participatie gerekend. In heel uitzonderlijke gevallen kan hiervan voor korte duur worden afgeweken. Voorts moet worden onderzocht of de zorggever tekort komt op andere terreinen van de maatschappelijke participatie. Echter, het leveren van gebruikelijke zorg ‘gaat voor’ op andere activiteiten van maatschappelijke participatie.
Uitruil’: als de huisgenoot de noodzakelijke persoonlijke verzorging van de zorgvrager langdurig (langer dan 3 maanden) deels of geheel overneemt en wil blijven overnemen waardoor een situatie van overbelasting dreigt op te treden, wordt hij gezien als mantelzorger. Deze zorg wordt dan in mindering gebracht op de mogelijke bijdrage aan huishoudelijke werkzaamheden. Dit kan leiden tot een indicatie voor huishoudelijke verzorging.
Het verlenen van externe mantelzorg wordt in mindering gebracht op de eigen mogelijkheden. Prioriteitstelling dient zorgvuldig te gebeuren, waarbij de nadruk (lees: primaire verantwoordelijkheid) ligt bij het eigen huishouden.
Indien er een zeer korte levensverwachting is kan ter ontlasting van het huishouden afgeweken worden van de normering.
Indien een leefeenheid uit het evenwicht is door (het vaststellen van) een ernstige ziekte of door overlijden van de zorgvrager kan voor een beperkte periode een indicatie voor (huishoudelijke) verzorging gesteld worden, om het huishouden de gelegenheid te bieden om de nieuwe situatie te accepteren en de taakverdeling binnen het huishouden aan te passen.
67
BIJLAGE 8
AFBAKENING WMO 2015 EN VERZORGING/VERPLEGING
Met ingang van 1 januari 2015 vervalt de AWBZ en wordt de zorg van 95% van de mensen aan wie persoonlijke verzorging wordt verleend overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet (Zvw). De persoonlijke verzorging aan de overige 5% van de mensen wordt samen met begeleiding onder de verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Voor een goed begrip van het verschil tussen wijkverpleging en verzorging op grond van de Wmo 2015 is het belangrijk om onderscheid te maken tussen huidige cliënten die in 2014 al persoonlijke verzorging krijgen op basis van de AWBZ en nieuwe cliënten die vanaf 1 januari 2015 voor het eerst of opnieuw een beroep doen op zorg of ondersteuning. 1.
Overgangsrecht huidige AWBZ-cliënten met persoonlijke verzorging
Voor huidige AWBZ-cliënten met persoonlijke verzorging met een indicatie op basis van de grondslagen psychogeriatrisch, lichamelijke beperking of somatische aandoening geldt dat zij kunnen gebruik maken van het overgangsregime voor wijkverpleging. Dit is 95% van het aantal mensen dat in 2014 persoonlijke verzorging krijgt. De AWBZ-indicatie is voor deze huidige ABWZ cliënten de geldige verwijzing voor het verkrijgen van wijkverpleging. Deze huidige AWBZ-cliënten krijgen met ingang van 1 januari 2015 de zorg van hun zorgverzekeraar. De zorg wordt verleend door de huidige zorgaanbieder. In de loop van 2015 kan de omvang van de zorg veranderen. De huisarts of de wijkverpleegkundige bespreekt dit met de cliënt. Voor huidige AWBZ-cliënten met persoonlijke verzorging met een indicatie op basis van de grondslagen psychiatrische aandoening of beperking, verstandelijke of zintuiglijke handicap geldt dat zij gebruik kunnen maken van het overgangsrecht in de Wmo 2015. Dit is 5% van het aantal mensen dat in 2014 persoonlijke verzorging krijgt. De gemeente verleent aan deze cliënten de persoonlijke verzorging uit de indicatie tot uiterlijk 31 december 2015, of zoveel eerder als de looptijd van de indicatie eindigt. Voor huidige AWBZ-cliënten met een dubbele grondslag geldt dat de dominante grondslag leidend is voor de overgangssituatie. Voorbeelden: • Een cliënt met een verstandelijke handicap en een somatische aandoening, waarbij de verstandelijke handicap dominant is, heeft overgangsrecht op grond van de Wmo 2015. De gemeente is verantwoordelijk voor de zorg vanaf 1januari 2015. • Voor een cliënt met een verstandelijke handicap en een somatische aandoening, waarbij de somatische aandoening dominant is, geldt het overgangsregime van de Zorgverzekeringswet. De zorgverzekeraar is verantwoordelijk voor de zorg vanaf 1 januari 2015. Als een cliënt van mening is dat de zorg of ondersteuning die wordt verleend niet langer passend is voor zijn zorgvraag of ondersteuningsbehoefte, kan hij zich melden bij de gemeente of de
68
wijkverpleegkundige voor het opnieuw laten vaststellen van de benodigde zorg of ondersteuning.
2.
Nieuwe cliënten met ingang van 1 januari 2015
Wanneer mensen behoefte hebben aan zorg of ondersteuning kunnen zij zich vanaf 1 januari 2015 melden bij de gemeente voor ondersteuning en bij de wijkverpleegkundige voor wijkverpleging. Zorgverzekeringswet In de Zorgverzekeringswet is bepaald dat mensen aanspraak hebben op verpleging en verzorging zoals verpleegkundigen die plegen te bieden wanneer zij behoefte hebben aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop. Deze zorg maakt onderdeel uit van het basispakket van verzekerden. De (wijk)verpleegkundige bepaalt de behoefte aan verpleging en verzorging van de verzekerde naar aard, inhoud en omvang. De toevoeging “of een hoog risico daarop” is de basis voor inzet van enkel persoonlijke verzorging, zoals hulp bij het opstaan of het wassen. Bijvoorbeeld bij mensen op een hoge leeftijd die nog niet direct behoefte hebben aan geneeskundige zorg, maar wel een hoog risico hebben hieraan behoefte te krijgen. De (wijk)verpleegkundige heeft nadrukkelijk de ruimte om, op basis van de professionele afweging, persoonlijke verzorging te bieden in een situatie waar nog geen sprake is van dominante medische problematiek. Voorbeelden: het bieden van zorg aan ouderen, mensen met een lichamelijke handicap of mensen met een chronische ziekte zoals diabetes en multiple sclerose. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 De behoefte aan verzorging zoals die tot nu toe ten laste van de AWBZ werd verleend, kan ook samenhang hebben met de behoefte aan begeleiding. Deze verzorging houdt dan geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze verzorging in de vorm van ondersteuning wordt niet naar het basispakket overgeheveld, maar wordt net als de AWBZ functie begeleiding gepositioneerd onder de Wmo 2015. De Wmo 2015 regelt de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. De omschrijving van zelfredzaamheid bevat twee elementen: o het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen o het voeren van een gestructureerd huishouden Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten. Het begrip algemeen dagelijkse levensverrichtingen wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. De persoonlijke verzorging van mensen valt binnen deze begripsbepaling. Iemand die als gevolg van beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en, indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij
69
zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kan blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Voorbeelden: het bieden van ondersteuning bij de persoonlijke verzorging van iemand met een verstandelijke handicap of psychiatrische aandoening. AWBZ-grondslagen niet voor nieuwe cliënten De huidige AWBZ-grondslagen psychogeriatrisch, lichamelijke beperking of somatische aandoening, psychiatrische aandoening of beperking, verstandelijke of zintuiglijke handicap komen niet terug in de Zorgverzekeringswet en de Wmo 2015. De huidige grondslagen worden alleen gebruikt voor het bepalen van de overgangssituatie voor huidige AWBZ-cliënten aan wie persoonlijke verzorging wordt verleend. Voor nieuwe cliënten geldt dat gemeenten op basis van het zorgvuldig onderzoek — zoals die zijn opgenomen in de Wmo 2015 — gehouden zijn passende ondersteuning te verlenen aan mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij hun zelfredzaamheid en participatie. De (wijk)verpleegkundige bepaalt op basis van het criterium van behoefte aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop, de aard, inhoud en omvang van de zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden. De zorg maakt onderdeel uit van het basispakket van alle verzekerden. 3.
Misverstanden
“Gemeenten verlenen alleen handen-op-de-rug-zorg” Het zogenaamde criterium van handen-op-de-rug-zorg is geen onderscheidend criterium voor het bepalen van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de zorgverzekeraar en de gemeente voor het verlenen van zorg en ondersteuning aan mensen die daarop zijn aangewezen. Niet voor huidige cliënten en niet voor nieuwe cliënten. De overgangsbepalingen voor huidige cliënten en toegangscriteria voor nieuwe cliënten zoals opgenomen in de Wmo 2015 en Zvw zijn in alle gevallen leidend. “Gemeenten verlenen geen lijfsgebonden zorg” De ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen op basis van de Wmo 2015 kan ook lijfsgebonden zijn. Het zogenaamde criterium lijfsgebonden zorg is geen onderscheidend criterium voor het bepalen van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de zorgverzekeraar en de gemeente voor het verlenen van zorg en ondersteuning aan mensen die daarop zijn aangewezen. Niet voor huidige cliënten en niet voor nieuwe cliënten.
70
Voor de Zorgverzekeringswet geldt het criterium van de behoefte aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop. Voor de Wmo 2015 geldt het criterium voor de behoefte aan ondersteuning voor zelfredzaamheid, vastgesteld volgens de vereisten van het zorgvuldig onderzoek. 4.
Relevante informatie voor gemeenten
• Voor het proces van inkoop voor de Wmo 2015 zijn gemeenten geïnformeerd over de omvang van de persoonlijke verzorging die aan cliënten met de grondslagen VG, ZG en PSY met een huidige AWBZ indicatie voor PV wordt verleend. Dit zijn cliënten die door het overgangsrecht onder de Wmo 2015 vallen. • Voor het kunnen leggen van contact en het verlenen van de ondersteuning met ingang van 1 januari 2015 hebben alle gemeenten op BSN-niveau informatie (indicatie en declaratie informatie) over de cliënten ontvangen die het betreft.
71