Het Arsenaal van de Wereld. Wapenhandel in de Gouden Eeuw Voordracht gehouden op 16 december 1993 ter gelegenheid van de opening van de expositie door dr P. W. Klein
Militair even hopeloos als hulpeloos. Zo en niet anders was de toestand bij het uitbreken van de opstand tegen Spanje. Zo en niet anders zou het blijven tot eindelijk in de jaren negentig van de zestiende eeuw de beslissende ommekeer plaats had. Het ontbrak aan mankracht, aan middelen, aan organisatie, aan logistiek, aan bevelvoering, kortom aan alles. Wat tegenwoordig bekend staat als de Tachtigjarige Oorlog was feitelijk een generatie lang niet veel anders dan een ongeregelde burgeroorlog. Plaatselijke omstandigheden en plaatselijke machtsverhoudingen bepaalden, naast het wisselvallige lot en het onberekenbare toeval, telkens opnieuw de uitkomst van het gevecht te land of ter zee. Pas tegen het einde van de eeuw verkeerde de strijd in een min of meer geregelde oorlogvoering. Het leger van zo'n tienduizend man dat anno 1600 de meest bekende veldslag uit de vaderlandse geschiedenis tegemoet marcheerde kon in alle opzichten de vergelijking met de wilde geuzenbendes van dertig jaar tevoren glansrijk doorstaan. Het stond onder voortreffelijke politieke en militaire leiding, het was gedisciplineerd en redelijk goed verzorgd. Het was ook behoorlijk uitgerust en bewapend, vooral dank zij de import van allerlei wapentuig uit de Hanzesteden, Engeland en het prins-bisdom Luik. Wij schrijven weer een generatie later: maarschalk Dietrich von Falkenberg reist anno 1629 in Zweedse dienst naar Amsterdam om wapens te kopen: 4.062 musketten, 4.062 stormhoeden, 3.456 harnassen, 3.456 spiesen, 72 trommels, 100 hellebaaarden, 24 partisanen, 50 ruiterwapens, 4.500 pond buskruit, 4.500 pond lonten, 4.500 musketten en 'ten lesten' 8.058 rappieren. Dit alles, volgens het desbetreffende contract van 1 juli 1629, te leveren in twee partijen: de helft binnen twee weken, de andere helft binnen een maand!. De veldmaarschalk kon welgemoed ten strijde trekken - zijn ondergang tegemoet. Weldra werd hij namelijk als garnizoenscommandant slachtoffer van een der gruwelijkste episoden uit de toch al zo bloedige dertigjarige oorlog - de uitmoording van het Lutherse bolwerk Maagdenburg. Waar de twintigste eeuw spreekt van Coventrieren, sprak de zeventiende eeuwer van Magdeburgisieren. De stad in as gelegd, dertigduizend mannen, vrouwen en kinderen afgeslacht. Zelfs de roomskatholieke krijgsoverste Pappenheim, die de laatste, beslissende stormaanval had geleid huiverde. Zoiets afschuwelijks had onze Lieve Heer sedert de tijd der Romeinen niet meer gezien, meende hij. De Zweedse koning Gustaaf Adolf, die verzuimd had tijdig te hulp te schieten, hoorde het verschrikkelijke nieuws ver weg in zijn veldheerstent. Een heus bouwsel van tientallen meters lang en breed, gemaakt door niemand anders dan de tentenmaker van prins Frederik Hendrik zelf van het beste 'canefas', gevoerd met blauw linnen, ingedeeld in galerijen, kabinetten en zalen,
begrensd door palissaden met vergulde koppen, en voorzien van het nodige hout- en smeedwerk. Leverancier van het kostbare geval was dezelfde man geweest die Von Falkenberg aan zijn wapens had geholpen. En wat te denken van het achteloze briefje dat diezelfde koopman tezelfdertijd aan de kardinaal Richelieu adresseerde? Wilde de kardinaal goede waar dan moest hij voor ankers, kabels en touwwerk toch heus bij hem zijn. Maar zou de kardinaal zo goed willen zijn eerst eens te betalen voor de vijftig kanonnen die hem geleverd waren? Dan zou Elias Trip - want hij was het - ook wel bereid zijn de kardinaal zes fonkelnagelnieuwe oorlogsschepen te leveren. Ik herhaal: zes oorlogsschepen, 'qui n'ont jamais esté en mer'. En ook hier is het alweer de genoemde levertermijn die de meeste indruk maakt: zes weken. En laat ik er voor de goede orde aan toevoegen dat Elias Trip op precies hetzelfde moment de stedendwinger Frederik Hendrik van het benodigde buskruit voorzag om 's-Hertogenbosch te belegeren. Welke particuliere ondernemer zou tegenwoordig in staat zijn een buitenlandse potentaat zes nieuwe - of oude - oorlogschepen te leveren op een termijn van anderhalve maand? En diezelfde ondernemer was tegelijkertijd doende met de invoer van jaarlijks vele honderden kanonnen uit Engeland. Hij bezat eigen geschutgieterijen in Duitsland, importeerde kogels en geschut uit Luik en Frankrijk, zette op diverse plaatsen in Nederland geschutgieters van bronzen kanonnen aan het werk. Financierde en organiseerde de opkomst van de geschuten ijzergieterij in zowel Zweden als Rusland. Hij monopoliseerde tijdelijk de uitvoer van Zweeds koper en probeerde hetzelfde met de Russische graanhandel. Musketmakers, lontenmakers, buskruit- en salpeterfabrikanten, zwaardvegers, smeden, spiermakers en wat niet al stonden in zijn dienst. Hij was druk doende als bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Hij behoorde tot de oprichters van de semi-publiekrechtelijke Directie van de Levantse Handel, die de riskante vaart op de Middellandse Zee minder riskant maakte. Hij probeerde een Algemene Verzekeringsmaatschappij te stichten die de Levanthandel moest gaan monopoliseren en vond daarbij gretig gehoor bij Frederik Hendrik. Als reder van oorlogschepen die aan Venetië verhuurd werden, nam hij een gewezen piraat als bevelhebber in dienst en zorgde hij voor een bemanning die uit louter kinderen bestond want dat was goedkoop. Hij verkocht munitie en wapens aan een ieder die betalen kon, smokkelde buskruit naar de vijand en deed nog vele andere oorbare en onoorbare dingen. Elias Trip kan model staan voor het woord van Prins Maurits die ooit opmerkte dat de Hollandse koopman bereid was voor geld de duivel te dienen. De toenmalige Franse ambassadeur hier te lande dacht er niet anders over toen hij juist met het oog op Elias Trip constateerde dat 'il y a beaucoup moins des ruws parmy les Juifs du Levant' en zijn Zweedse collega merkte bitter op dat 'der Tripp sich fast lieber hencken Hess' dan de Zweedse kroon 100 rijksdaalders te lenen ' es wehre deun dass er genuchsam versichert wehre daran 300 Rd zu gewinnen'. 'De Geus kan niet beklijven, Houten pompen is syn geschut'. De omstandigheid dat aan deze povere toestand een drastisch einde was genaakt komt natuurlijk niet alleen op naam van een enkeling als Elias Trip. Bij nader toezien blijkt sedert de jaren negentig van de zestiende eeuw een groot aantal ondernemende kooplieden - men moet denken aan tientallen, zo niet honderdtallen - druk doende te zijn geweest de Nederlandse markt te ontwikkelen tot een arsenaal van internationale dimensies. Tot dan toe waren alleen handelscentra, met name Antwerpen, Hamburg, Lübeck en Bremen, van aanzienlijk grotere betekenis geweest. De Nederlandse wapenindustrie zelf heeft bij deze overgang binnen de internationale wapenhandel geen rol van betekenis gespeeld. De toenmalige oorlogsindustrie is namelijk tot de eerste decennia van de zeventiende eeuw in haar kinderschoenen blijven staan. Tot dan toe ging het uitsluitend om kleine, ambachtelijke eenmansbedrijfjes die, bijvoorbeeld
wat de buskruitfabricage betreft, nauw verbonden bleven met een soort obscuur alchemisme. Een dagproduktie van een paar pond buskruit was al heel wat. Men zou onder deze omstandigheden hebben mogen verwachten dat de overheid haren op snaren zou zetten om soelaas te brengen. Maar dit was niet het geval. De fabricage van wapens en munitie bleef lange tijd gevangen in het niet op expansie afgestemde kader van het gildewezen. Toen dit door ondernemende groothandelaren werd doorbroken bleef de overheid zich goeddeels afzijdig houden. De handels- en tariefpolitiek diende op enkele uitzonderingen na meer het belang van de groothandel dan dat van de oorlogsnijverheid. Wapenfabrikanten als de Haagse geschutgieter Willem Wegewaert die om fiscale tegemoetkomingen verzochten kregen nul op rekest. Alleen in het geval van uitvindingen bestond de kans op het verkrijgen van octrooi en tijdelijke monopolies. Maar het kost de geschiedschrijver uit de twintigste eeuw toch enige moeite veel vertrouwen te stellen in de uitvinder van de artificiële regen waarmee men de brandende lonten van vijandelijke musketiers kon doven door ze nat te spuiten. Zo heel veel om het lijf hadden die uitvindingen doorgaans niet. Alleen de binnenlandse geschutgieterij kon op den duur van rechtstreeks overheidsingrijpen profiteren. Al in het begin van de vijftiende eeuw oefenden veelal van elders afkomstige geschutgieters hier te lande hun nog zeer primitief en veelal seizoensmatig bedrijf uit. Het was merkwaardig genoeg pas tijdens het Twaalfjarig Bestand dat diverse stedelijke en gewestelijke overheden zelf op een schaal van betekenis de geschutgieterij duurzaam ter hand namen. De landelijke overheid volgde later. Het betrof overigens alleen het betrekkelijk dure en zware bronzen geschut van hoge kwaliteit, dat destijds militair om verschillende redenen toch van minder betekenis was dan de kwalitatief minder goede maar betrekkelijk goedkope en lichte ijzeren stukken. De gebrekkige voorziening van grondstoffen, die immers uit het buitenland moesten worden aangevoerd, heeft ongetwijfeld de ontwikkeling van de binnenlandse geschutgieterij vertraagd en belemmerd. Overigens moet men constateren dat ook andere oorlogsindustrieën pas na 1600 tot ontplooiing kwamen. Belangrijke centra van deze nijverheid waren Dordrecht en Delft waar o.a. harnassen en musketten, spiesen, pistolen, salpeter en buskruit werden voortgebracht. Maar ook Gouda, Utrecht, Rotterdam en natuurlijk Amsterdam waren van betekenis. Toch is het duidelijk dat niet de eigen nijverheid maar de groothandel de stoot heeft gegeven tot de ontwikkeling van het wapenarsenaal dat al tijdens het Twaalfjarig Bestand heel Europa en zelfs de wereld daarbuiten met oorlogsgoederen bediende. Al in het tweede decennium van de zeventiende eeuw plaatsten tal van officiële buitenlandse ambassadeurs, residenten, gezanten, factoors, agenten of representanten als daartoe gevolmachtigde wapenkopers hier te lande geregeld hun bestellingen. En aan de basis van deze wapenmarkt lag aanvankelijk niet de invoer van de grondstoffen maar de import van kant en klaar gefabriceerd wapentuig ten behoeve van de diverse overheden hier te lande. Twee factoren zijn voor deze gang van zaken van doorslaggevende betekenis geweest. In de eerste plaats kwam onder leiding van Prins Maurits en Johan van Oldenbarneveld in de jaren 1590 een meer doelmatige werking van het leger- en staatswezen tot stand. Daardoor kon de wapenhandel verzekerd zijn van een meer geregelde afzet. Het bedrijfsrisico nam dientengevolge af. Een en ander was overigens geen specifiek Nederlands verschijnsel. Het maakte deel uit van het overigens uiterst moeizame proces van de vroegmoderne Europese staatsvorming dat al sedert het einde van de Middeleeuwen gaande was. Waar de overheid door de goede regeling van haar eigen organisatie en inrichting bijdroeg tot het beperken van marktrisico's gaf zij in het licht van de enorme onzekerheden van het ongeregelde en onvoorspelbare pre- industriële leven mogelijk zelfs een grotere steun aan de ontwikkeling van het bedrijfsleven dan door allerlei
regelrechte steun- of beschermingsmaatregelen. Men zou zich de vraag kunnen stellen of dit niet ook een stelregel zou kunnen zijn voor industriële en - desnoods - postindustriële tijden. De tweede factor die de Nederlandse wapenmarkt ten tijde van het Twaalfjarig Bestand zijn centrale betekenis verschafte, is niet te scheiden van de algemene commerciële ontwikkeling. Trouwens, in zijn algemeenheid kan men vaststellen dat de wapenhandel destijds geenszins zaak was van uitsluitend daarin gespecialiseerde personen of ondernemers. De wapenhandel was handel zoals elke andere handel ook. Zelfs wapenkoning Elias Trip hield zich naast de wapenhandel bezig met een grote verscheidenheid andere zaken zoals de graan- en haringhandel, effectenspeculaties, het bankiersbedrijf, de wisselhandel, de rederij, de zoutfabricage en zouthandel en wat dies meer zij. Naast en soms ook met of tegenover hem bevonden zich als gezegd vele tientallen anderen. Sommigen lieten zich slechts incidenteel met de wapenhandel in, anderen waren er min of meer geregeld bij betrokken. Om er enkelen te noemen: Jacob Bicker, Trip's zwager Lodewijk de Geer, Guillelmo Bartolotty die eigenlijk gewoon Willem van de Heuvel heette, de hasardeuze koopman Samuel Sautijn, de representant van de grootvorst van Moscovië Celio Marselis, Lambert van Tweenhuyzen, grondlegger van de Nederlandse walvisvangst, Salomon Voerknecht, neef van Cornelis Pietersz Hooft, de factoor van Denemarken Paul de Wilm die naast een grote hoeveelheid ander wapengoed als kogels, stormhoeden, pieken, trommels, hellebaarden en corseletten binnen twee jaar ruim 22.000 musketten en 10.000 harnassen aan de Deense kroon leverde. Daarnaast opereerden honderden kleinere handelaren zoals bijvoorbeeld de Haagse 'huysvrouwe' Margaretha Russyn die aan de graaf van Mansveld in Duitsland een bescheiden partijtje schiettuig leverde. De overheersende plaats die de Hollandse stapelmarkt voor oorlogsbenodigdheden heeft ingenomen, zou zonder inzicht in het marktgedrag van de desbetreffende kooplieden onverklaarbaar zijn. Het week niet af van het ondernemersgedrag in het algemeen, zeker zoals het destijds gestalte aannam. Daarbij kwam het er eenvoudig op neer een verantwoorde, zo mogelijk berekende afweging te maken tussen kosten en opbrengsten. In de desbetreffende schatting van de kosten speelden risico-elementen de hoofdrol. Dit vloeide ten dele voort uit de volkomen institutionele inrichting van het economische leven, ten dele uit technische tekortkomingen van de productie en het transport- en communicatiewezen. Daaruit vloeiden op de korte termijn enorme onregelmatigheden en grote wisselvalligheden van het marktaanbod voort. De vraag naar goederen en diensten vertoonde daarentegen naar haar aard een in de regel meer gelijkmatig en minder chaotisch beeld. Binnen deze opzet van het pre- industriële marktbestel was het prijsrisico misschien wel de belangrijkste kostenfactor. Het stabiliseren van de prijsvorming was uit dien hoofde het belangrijkste oogmerk van de ondernemer-koopman. Het ten uitvoer leggen van monopolistische praktijken was daarbij het voornaamste middel. In de oud-vaderlandse wapenhandel vierden monopolistische praktijken hoogtij en de aangedragen voorbeelden geven aanleiding tot gepaste bewondering voor de daarbij getoonde vernuftige vindingrijkheid. De toenmalige representant van de Franse koning was echter een andere mening toegedaan. Hij schreef althans dat de Nederlandse wapenhandel van oplichterijen en fraudes aan elkaar hing. Maar de koning als klant betekent nog niet dat de klant ook koning was. Aan de wording en ontwikkeling van de Nederlandse stapelmarkt voor oorlogsbenodigdheden sedert omstreeks 1600 kleven historische dimensies die de vaderlandse, nationale geschiedenis ver te boven gaan. Wat zich toen en daar voltrok maakte deel uit van wat in de moderne Europese geschiedschrijving sedert de jaren zestig van onze eeuw bekend staat als de 'militaire revolutie'. Via deze omwenteling voltrok zich de overgang van de middeleeuwse wijze van oorlogvoering naar de moderne, hedendaagse. Nadat in de latere Middeleeuwen een zeker evenwicht had bestaan tussen aanval en verdediging, tussen feodaal ridderleger en versterkte
steden en kastelen, werd dit evenwicht sedert de veertiende eeuw en geruime tijd voor de effectieve toepassing van vuurwapens doorbroken door de opkomst van de infanterie. De oorzaken en gevolgen daarvan vormen een ondoorzichtige wirwar van feiten, gebeurtenissen, ontwikkelingen en toestanden. Zeker is dat de decennia rond 1600 wat dit betreft van cruciale betekenis zijn geweest. Tussen 1560 en 1650 trad een tot dan toe ongekende versnelling in heel het maatschappelijke gebeuren op tengevolge waarvan de Europese samenleving definitief haar middeleeuwse karakter verloor. De centraal bestuurde staat won het van de feodale anarchie, de economische ratio van de oneconomische traditie, de experimentele wetenschap van de mysterieuze magie. Ongeacht middeleeuwse nagalmen was nu de terugkeer naar het maatschappelijk bestel van toen voor eens en altijd onmogelijk. De nieuwe omvang, opzet, organisatie, inhoud en vormgeving van het legitieme openbare geweld stond daar borg voor. De legeromvang, de tactiek en strategie, de technologie en methodiek, de bevelvoering en niet in de laatste plaats de recrutering en logistiek waren nu van een gans andere orde dan ten tijde van de feodale ruiterij die ooit de ruggegraat was geweest van het middeleeuws maatschappelijk bestel. Daarmee gepaard ging de dikwijls zo bloedige en tragische wording van modern Europa: bij het einde der Middeleeuwen zo'n 500 Europese staten, staatjes, pseudo- en semi-staten en wat dies meer zij. Vierhonderd jaar later niet meer dan een vijfentwintig. De Hollandse kooplui die in de eerste helft van de zeventiende eeuw ons land tot het arsenaal van Europa hebben gemaakt, hebben er ongetwijfeld geen enkel idee van gehad dat zij op een cruciaal moment een hoofdrol in dit drama van de wereldgeschiedenis vervulden. In het voorafgaande betoog is eerst geprobeerd het wonder te schetsen van een militair machteloos volk dat zich in maar twee generaties tijd ontpopte als het belangrijkste Europese wapenmagazijn. In dit verband is zowel de rol van de overheid als die van het particuliere bedrijfsleven aangestipt en daarbij in het bijzonder gewezen op hun onderlinge relatie. Een en ander is bezien tegen de achtergrond van de toenmalige stand van de produktietechniek en de daarop aansluitende inrichting van het maatschappelijke leven. Voorts is geprobeerd aan de hand van een voorbeeld van vlees en bloed duidelijk te maken welk een slag mensen aan dit alles in de praktijk van alledag en zich onbewust van de historische dimensies gestalte heeft gegeven. Elias Trip, wapenkoning. Een groot, energiek, veelzijdig en kundig ondernemer. Een onhebbelijk en doortrapt mens, misschien zelfs een schurk. Het is niet zonder meer te zeggen of het een volgt uit het ander. Maar een blik op zijn persoonlijk leven zou enige helderheid kunnen verschaffen. Dat is moeilijk, want intieme privé papieren heeft hij niet nagelaten. We moeten volstaan met een enkele glimp, een op het eerste gezicht wat komische flits. Maar tegelijkertijd een moment van diepe tragiek. Zijn oudste zoon deugde niet. Als bewindhebber van de VOC stuurde Elias hem ten einde raad als scheepsdokter - geen eerzaam beroep - naar Indië. Dat land zou hij nooit zien. Hij overleed ter zee - twintig jaar oud. De schipper zond het doodsbericht. Het luidde als volgt:' Hy stierf zoo fraey ende Christelyck dat alle die hem bij sijn leven gekent hadden daer met verwonderinghe Godt over danckten'. Het voorval heeft niets en niemendal te maken met de wapenhandel. Maar dat is dan ook misschien de moraal van het verhaal.