Artikel 283 Mr. R.I. Takens & mr. E.M.C. van Nielen1 1. In de gevallen waarin van nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken, is de verdachte bevoegd dit verweer reeds dadelijk na de ondervraging bedoeld in artikel 273, voor te dragen en toe te lichten. 2. De officier van justitie kan daarop antwoorden. 3. De verdachte kan andermaal en, als de officier van justitie daarna weer het woord voert, nogmaals het woord voeren. 4. De rechtbank gaat tot beraadslaging over en doet uitspraak over het gevoerde verweer. 5. Wordt het verweer ontijdig of ongegrond bevonden, dan wordt het onderzoek in de zaak zelf onmiddellijk voortgezet. 6. Ook ambtshalve kan de rechtbank zonder onderzoek in de zaak de nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken, nadat zij de officier van justitie en de verdachte heeft gehoord.
1 Inhoudsopgave De commentaar op art. 283 is opgebouwd uit de volgende aantekeningen: - aant. 2: Wetsgeschiedenis; - aant. 3: Achtergronden; - aant. 4: Beschermde belangen; - aant. 5: Zonder onderzoek van de zaak zelf; - aant. 6: Verschillende preliminaire verweren; - Nietigheid van de dagvaarding (aant. 6.1); - Onbevoegdheid van de rechtbank (aant. 6.2); - Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie (aant. 6.3); - aant. 7: Procedurele aspecten; - Algemeen (aant. 7.1); - Bevoegdheid tot voeren verweer verdachte (aant. 7.2); - Bevoegdheid tot voeren verweer raadsman (aant. 7.3); - Ambtshalve bevoegdheid rechtbank (aant. 7.4); - Geen bevoegdheid tot voeren verweer officier van justitie (aant. 7.5); - aant. 8: Beslissing rechter; 1 Ralph Takens en Elisabet van Nielen zijn werkzaam als strafrechtadvocaat bij Keizer Advocaten te Amsterdam.
Art. 283 - 1
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 - Procedure bij beslissing (aant. 8.1); - Beslissing: gegrond (aant. 8.2); - Beslissing: ongegrond (aant. 8.3); - Beslissing: ontijdig (aant. 8.4); - Tardief verweer (aant. 8.5); - Beslissing en plaatsing van art. 283 in de wet (aant. 8.6); - Eisen aan de beslissing (aant. 8.7); - aant. 9: Preliminaire verweren in hoger beroep. - Preliminaire kwesties behorend bij hoger beroep (aant. 9.1); - De bestreden beslissing op preliminaire kwesties in appel (aant. 9.2). 2 Wetsgeschiedenis Deze bepaling is laatstelijk gewijzigd bij Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33, in werking getreden op 1 februari 1998. De inhoud van art. 279 (oud) is nu opgenomen in art. 283. Deze regeling is aangepast op een klein en ondergeschikt punt. De verweren uit de regeling volgen de eerste drie formele vragen zoals geformuleerd in art. 348. 3 Achtergronden De regeling is voor het eerst voorgesteld bij wetsontwerp van 1863-1864.1 De bepaling is ontleend, wat het beginsel betreft, aan art. 141 lid 1 van het ontwerpreglement op de West-Indische strafvordering. De achterliggende gedachte was dat de rechter zich in voorkomende gevallen moet kunnen uitspreken over de nietigheid der dagvaarding, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de onbevoegdheid van de rechter, zonder dat daartoe een onderzoek van de zaak zelve nodig is. In de memorie van toelichting wordt een aantal voorbeelden genoemd: ‘wanneer de nietigheid eener dagvaarding wordt ingeroepen op grond van het laatste artikel van den voorgaande titel (art. 9 (oud)[2, red.]); wanneer de beklaagde is in regten opgeroepen ter zake van een misdrijf, dat niet dan op klagte der beleedigde partij kan worden vervolgd, hoezeer de klagte ontbreekt; wanneer de beklaagde ter zake van het ten laste gelegde feit zou onderworpen zijn aan de militaire regtsmagt.’3 Opvallend hierbij is dat de vierde vraag van art. 348 niet is opgenomen in art. 283. De noodzaak daartoe zou niet bestaan, doordat de verdachte in elke stand van de vervolging – dus zowel voor als tijdens het onderzoek ter terechtzitting – het recht heeft om de schorsing te vragen.4 1
Kamerstukken II 1863/64, LVIII, nr. 8, p. 679. Hier werd gedoeld op nietigheid van de dagvaarding op grond van het niet in acht nemen van de wettelijke termijn, zoals thans geregeld in art. 265 en 370. 3 Kamerstukken II 1863/64, LVIII, nr. 17, p. 729. 4 Vgl. L.W. van Gigch, Het Onderzoek van Strafzaken op de Terechtzitting (diss. Leiden), ’s-Gravenhage: 2
Art. 283 - 2
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 Voorgesteld werd dat aan de verdachte het middel moest worden opengesteld om onnodig onderzoek in de strafzaak te voorkomen. De memorie van toelichting geeft hierbij aan dat het om een bevoegdheid gaat.1 Indien de verdachte geen gebruikmaakt van de hem toegekende bevoegdheid, dan staat het hem vrij deze verweren in een later stadium alsnog aan te voeren. Dit recht blijft onverkort van toepassing. Het artikel bevat derhalve geen verplichting om preliminair verweer te voeren. Bij de vaststelling, in 1886, van wijzigingen in het toenmalige Wetboek van Strafvordering van 1838 is nog enige discussie geweest over de reikwijdte van art. 283, in het bijzonder naar aanleiding van een amendement van de afgevaardigde uit Alkmaar, Van der Kaay, dat uiteindelijk werd afgewezen. Van der Kaay meende dat er nog een geval was waarop de bepaling van toepassing kon zijn, te weten de nietstrafbaarheid van het feit of de dader.2 Dit amendement is niet overgenomen, omdat over de strafbaarheid van het feit maar zeer zelden zonder onderzoek van de zaak een beslissing kan worden genomen. In de meeste gevallen zal daarvoor kennisneming van de inhoud van het dossier zijn vereist. Mogelijk zal pas na het horen van de verdachte en getuigen kunnen blijken of het feit een strafbaar feit oplevert en voorts of de dader strafbaar is. Bovendien, in de gevallen dat rauwelijks is gedagvaard, heeft de verdachte de mogelijkheid gehad om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen (art. 262). De meerwaarde van de in het – zoals gezegd: niet aangenomen – amendement voorgestelde aanvulling is dan ook nihil te noemen en zij past ook niet in het systeem van art. 283. De vragen naar de strafbaarheid van het feit en van de dader zijn dan ook niet onder het bereik van de preliminaire verweren gebracht. In het oorspronkelijk regeringsontwerp is de bevoegdheid aan de rechtbank toegekend om de beslissingen uit art. 283 ambtshalve te geven, iets waartoe zij eerder niet gerechtigd was. De memorie van toelichting geeft hierbij aan dat het niet de bedoeling kan zijn de rechtbank te verplichten een zaak dagen achter elkaar ter terechtzitting te onderzoeken, terwijl haar meteen is gebleken van nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.3 4 Beschermde belangen Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever al geruime tijd geleden voor ogen had dat termen van efficiëntie kunnen meebrengen dat wordt afgezien van een mogelijk tijdrovend of wijdlopig onderzoek ter terechtzitting, wanneer nu juist zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken dat er sprake is van een nietige dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank of de niet-ontvankelijkheid van de officier van Belinfante 1886, p. 13. Zie over de materie van schorsing der vervolging F.G.H. Kristen, commentaar op art. 14-20 (suppl. 118, oktober 2000). 1 Kamerstukken II 1863/64, LVIII, nr. 17, p. 730. 2 Handelingen II 1885/86, p. 249. Doordat in het amendement wordt gesproken over ‘dader’ zullen wij deze term in dit kader eveneens hanteren, hoewel de term ‘verdachte’ beter op zijn plaats is gelet op art. 350. 3 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 120.
Art. 283 - 3
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 justitie in de strafvervolging. Aan het destijds ingevoerde artikel werd dan ook al het motto ‘geen doelloos werk’ toegedicht.1 Hoewel art. 283 bij uitstek kan worden gezien als een ‘efficiëntieartikel’, beoogt de bepaling meer dan alleen de efficiëntie in het strafproces te beschermen. Naast efficiëntie, proceseconomie en de tegenwoordig bijzonder schaarse en kostbare zittingstijd en -capaciteit, spelen ook de belangen van de verdachte en die van andere procespartijen een rol. Ook zij kunnen zijn gebaat bij een vroegtijdige beslissing van de rechtbank als bedoeld in art. 283. Zo zou de verdachte de onnodige belasting van een openbare terechtzitting kunnen worden bespaard2 en zou de verdachte niet worden gedwongen zich te verdedigen op grond van een nietige dagvaarding, danwel voor een onbevoegde rechter, of tegenover een niet-ontvankelijk openbaar ministerie.3 Getuigen, deskundigen, ter zitting aanwezige slachtoffers en benadeelde partijen kan een nodeloze en voor sommigen een mogelijk pijnlijke exercitie worden bespaard4 wanneer hun optreden ter zitting niet inhoudelijk zal bijdragen aan de berechting van de zaak 5 Zonder onderzoek van de zaak zelf Preliminaire verweren dienen te worden gereserveerd voor die gevallen waarin van de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank of de nietontvankelijkheid van de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken. Noyon omschreef dit ‘onderzoek van de zaak zelf’ als het onderzoek omtrent het bewijs van het feit en van het begaan daarvan door de verdachte, omtrent de rechtskundige waardering van het feit en de persoonlijke strafbaarheid van de verdachte. 5 Dit wordt dan ook geplaatst in het kader van de vragen van art. 350. Het onderzoek van de zaak zelf betreft, met andere woorden, simpelweg het (verdere) onderzoek ter terechtzitting zoals omschreven in de artikelen volgend op art. 283 en 284 en heeft dan ook betrekking op het onderzoek ter terechtzitting zoals vorm gegeven in titel VI van boek II van het Wetboek van Strafvordering.6
1
Handelingen II 1885/86, p. 249. Terecht wezen hierop reeds in 1925 Blok & Besier 1925 II, p. 41. Dit verdient echter nuancering, doordat de behandeling van de zaak ook op verzoek van de verdachte onder omstandigheden met gesloten deuren kan plaatsvinden (art. 269) en de verdachte bevoegd is een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen (art. 262), hetwelk in de beslotenheid van de raadkamer wordt behandeld, zodat daarmee het ‘schandpaaleffect’ enigszins kan worden voorkomen. Overigens, in aansluiting hierop: de zitting is dus al wel aangevangen, hetgeen het argument als zodanig wel relativeert. 3 Vgl. Corstens 2008, p. 595. 4 In de praktijk wordt het afleggen van een slachtofferverklaring (art. 302 en 336) of het toelichten van de vordering als benadeelde partij (art. 334) meer dan eens als nogal belastend ervaren. 5 Noyon 1926, p. 402. 6 In een notendop betreft dat de ondervraging van de verdachte, het horen van getuigen en deskundigen, de bespreking van de geestesvermogens van de verdachte, de voorlezing van stukken, het spreekrecht van slachtoffers, requisitoir, pleidooi, re- en dupliek, het laatste woord en al dan niet nader onderzoek. 2
Art. 283 - 4
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 In de rechtspraktijk is duidelijk een spanningsveld te zien.1 Enerzijds zal de rechtbank in verband met een preliminaire kwestie2 zoveel als zij nodig acht willen worden voorgelicht door de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, anderzijds hoort de rechtbank daarbij niet te treden in ‘het onderzoek van de zaak zelf.’ De vraag dringt zich al snel op wanneer de grens is bereikt en de rechtbank niet langer zonder onderzoek van de zaak zelf een preliminaire kwestie behandelt. Het is een kwestie van aftasten hoe ver de onderzoeksmogelijkheden van de rechtbank per geval reiken.3 Een wetshistorische benadering kan tot de opvatting leiden dat de onderzoeksmogelijkheden van de rechtbank beperkt zijn, in die zin dat enkel op basis van de inhoud van de dagvaarding de gegrondheid van het preliminaire verweer moet kunnen blijken. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat men voor ogen had dat wordt geoordeeld ‘enkel en alleen op de dagvaarding op het papier.’4 Deze opvatting vindt bevestiging in de doctrine. Noyon schreef hierover: ‘Zonder dit onderzoek zal wel altijd beoordeeld kunnen worden of de dagvaarding nietig is, immers het oordeel daaromtrent berust alleen op de lezing van de dagvaarding […].’ 5 De Pinto wees in dat kader op de mogelijkheid een preliminair verweer ontijdig te achten, omdat een nadere kennismaking met de feitelijke toedracht van de zaak nodig kan worden geacht om uit te maken of in concreto werkelijk is voldaan aan de eis van de wet.6 Daarbij heeft de rechter onder omstandigheden niet alleen te letten op de inhoud van de dagvaarding, maar evenzeer op alle omstandigheden van het ten laste gelegde feit, die het onderzoek ter terechtzitting aan het licht heeft gebracht.7 Hieruit blijkt dat ook De Pinto de gedachte volgt dat op de inhoud van de dagvaarding de gegrondheid van het preliminaire verweer moet kunnen blijken, zo niet, dan is het verweer ontijdig en volgt het onderzoek van de zaak zelf. Bij de wetshistorische benadering doet zich het probleem voor dat de wetgever de grens niet duidelijk heeft gesteld. In de memorie van toelichting worden voorbeelden genoemd, waaronder het ontbreken van een klacht in geval van vervolging terzake van een klachtdelict en onbevoegdheid omdat de verdachte 1
HR 19 juni 2001, NJ 2001, 501; HR 19 juni 2001, NbSr 2001, 198, Hof ’s-Hertogenbosch 7 april 2003, NbSr 2003, 270, Hof ’s-Gravenhage 24 september 2004, NbSr 2004, 409. 2 In dit commentaar spreken wij niet alleen over preliminaire verweren, maar ook over preliminaire kwesties. Dit onderscheid wordt met name gemaakt, omdat de zittingsrechter niet alleen op verweer van de verdachte of diens verdediging, maar ook ambtshalve ex art. 283 lid 6 kan toekomen aan de behandeling van de vraag of de dagvaarding nietig is, de rechtbank onbevoegd is, of de officier van justitie nietontvankelijk is in de strafvervolging. 3 Enkele voorbeelden waaruit blijkt dat de zittingsrechter ver is gegaan in het onderzoek naar de gegrondheid van een preliminaire verweer c.q. preliminaire kwestie zijn Rb. Arnhem 9 januari 2009, LJN BG9886, Rb. Utrecht 20 november 2008, LJN BG5524 en Rb. Leeuwarden 20 november 2008, LJN BG4898. Zoals in aant. 8 zal blijken, is het de vraag of er in dergelijke gevallen door de zittingsrechter in strijd met art. 283 wordt gehandeld. 4 Handelingen II 1885/86, p. 249. 5 Noyon 1926, p. 402. 6 De Pinto 1888, II, p. 67. 7 De Pinto 1888, II, p. 68.
Art. 283 - 5
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 onderworpen is aan de militaire competentie. Deze omstandigheden blijken juist niet enkel uit de dagvaarding, zodat enig onderzoek buiten de dagvaarding is vereist.1 Bovendien is in art. 283 verankerd dat de officier van justitie en de verdachte (en dus ook diens raadsman) worden gehoord. Zij kunnen en zullen doorgaans in dat kader aanvullende informatie verschaffen waar de rechtbank acht op dient te slaan. Ook dit breidt de onderzoeksmogelijkheden van de rechtbank verder uit, waardoor de hiervoor genoemde grens vervaagt. Het antwoord op de vraag waar de onderzoeksgrens van de rechtbank ligt is niet in algemene termen te vatten. De rechtbank zal zich door een aantal uitgangspunten moeten laten leiden: - de rechtbank dient zich bij de beoordeling van de gegrondheid van het preliminaire verweer in de eerste plaats te laten leiden door de inhoud van de dagvaarding; - daarbuiten bestaat er een marginale onderzoeksbevoegdheid, waarbij de rechtbank de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman hoort; - de rechtbank dient zich te onthouden van het geven van bevelen en opdrachten (zoals het horen van getuigen over de preliminaire kwestie, of het laten opmaken van aanvullende processen-verbaal door politie2) teneinde nadere opheldering te verkrijgen omtrent de preliminaire kwestie.3 Juist in de preliminaire fase dient de rechtbank niet te grijpen naar feitelijk zaaksinhoudelijke gronden, waardoor de rechtbank anders vooruit loopt op de behandeling van de zaak zelf.4 - de rechtbank mag van de raadsman verlangen dat deze het preliminaire verweer dusdanig voert dat aanstonds en onverwijld de gegrondheid van het verweer kan worden vastgesteld, zonder dat er onderzoek in de zaak dient plaats te vinden.5 6 Verschillende preliminaire verweren Uit art. 283 lid 1 kan worden afgeleid dat als preliminaire verweren worden aangemerkt: de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank en de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Deze drie verweren worden hierna afzonderlijk besproken. Nietigheid van de dagvaarding
1
Vgl. Rb. Utrecht 31 oktober 2008, LJN BG5273. Vgl. A-G Fokkens in zijn conclusie sub 8 voor HR 19 juni 2001, NJ 2001, 501. 3 De rechtbank zal wel rekening mogen houden met informatie die onafhankelijk is van de zaak, zoals weten regelgeving, jurisprudentie en feiten van algemene bekendheid. 4 Hof ’s-Gravenhage 24 september 2004, NbSr 2004, 409. 5 Vgl. L.W. van Gigch, Het Onderzoek van Strafzaken op de Terechtzitting (diss. Leiden), Den Haag: Belinfante 1886, p. 13. 2
Art. 283 - 6
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 6.1 Als eerste wordt in art. 283 de nietigheid van de dagvaarding genoemd.1 Verweren strekkende tot nietigheid van de dagvaarding wegens verzuimen betrekking hebbend op de betekening van de dagvaarding aan de verdachte, zoals bedoeld in art. 588 e.v., worden geschaard onder de preliminaire verweren van art. 283. Of dit juridisch zuiver is, valt te betwisten. Verzuimen bij de betekening van een dagvaarding kunnen immers leiden tot de afwezigheid van de verdachte ter zitting. In het geval van afwezigheid van de verdachte heeft de rechtbank conform art. 278 ambtshalve onderzoek te verrichten naar de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding. Dat moment is wetssystematisch gelegen vóór het moment waarop bij wet is voorzien in de mogelijkheid tot voordracht van preliminaire verweren. Wanneer het systeem van de wet inhoudt dat de geldigheid van de betekening van de dagvaarding door de rechtbank ambtshalve is getoetst en dit punt is afgehandeld, dan is dit onverenigbaar met de mogelijkheid om daarna nog eens bij wijze van preliminair verweer de nietigheid van de dagvaarding wegens een betekeningsgebrek te bepleiten.2 Het voorstaande is vooral slechts theoretisch van belang, omdat in de rechtspraktijk de momenten waarop de geldigheid van de dagvaarding (ambtshalve) wordt getoetst en het moment waarop preliminair verweer wordt gevoerd over de geldigheid van de betekening van de dagvaarding dikwijls samenvallen. Hierdoor vervalt het theoretische onderscheid en worden verweren over de betekening van de dagvaarding, die preliminair worden gevoerd, aangemerkt als verweren in de zin van art. 283. Met name in hoger beroep is dat begrijpelijk (zie verder aant. 9). Gelet op het systeem van art. 283 en de hiervoor genoemde wetshistorische benadering moeten als preliminaire verweren betreffende de nietigheid van de dagvaarding veeleer worden aangemerkt de verweren die zich richten op de nietigheid van de dagvaarding wegens strijdigheid met de eisen van art. 261, omdat de dagvaarding onvoldoende duidelijk en/of feitelijk is en daardoor niet voldoet aan de eis van de beschuldigingsfunctie van de tenlastelegging.3 Een tenlastelegging is onvoldoende duidelijk wanneer zij: a. in onvoldoende verstaanbare taal is geschreven (de omschrijving is in termen gesteld die zo specifiek juridisch zijn of anderszins zo ver zijn verwijderd van het gewone spraakgebruik, dat een normaal mens de tenlastelegging niet kan begrijpen); b. onvoldoende concreet is; c. innerlijk tegenstrijdig is; of d. een onbegrijpelijk samenstel van woorden vormt (de tenlastelegging is anders dan in het geval onder a. genoemd taalkundig ontspoord en wel zo ernstig dat er geen touw aan vast te knopen is. In dat geval spreekt men van een obscuur libel).4 Juist deze verweren kunnen zonder onderzoek van de zaak zelf, 1
Gelet op de grote samenhang wordt verwezen naar D.H. de Jong, commentaar op art. 261 (suppl. 153, februari 2006) en I.M. Abels, commentaar op art. 348-349 (suppl. 88, april 1994). 2 Een bevestiging hiervan is te herleiden uit HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, waarin de ambtshalve taak van de rechtbank bij de toetsing van de geldigheid van de betekening in het kader van art. 278 wordt benadrukt, te meer nu het verschijnen van een gemachtigde raadsman een eventuele nietigheid niet dekt. 3 Vgl. A.N.A. Josephus Jitta, Praktijkhandleiding telasteleggingstechniek, Deventer: Kluwer 2008, p. 2 en 7. 4 A.M. van Woensel, hoofdstuk 29.3 (maart 2003), in: Handboek Strafzaken. Verder wordt in dit kader
Art. 283 - 7
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 op basis van de inhoud van de dagvaarding, door de rechtbank worden beoordeeld, hetgeen in de geest van de wet is. Wanneer er een beroep wordt gedaan op nietigheid van de dagvaarding, omdat de minimale termijn waarbinnen de verdachte ter zitting is gedagvaard niet is nageleefd, dan valt dit niet meer onder het bereik van art. 283. Dit zal naar huidig recht hooguit leiden tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.1 Onbevoegdheid van de rechtbank 6.2 Het tweede preliminaire verweer van art. 283 betreft de onbevoegdheid van de rechtbank. Deze bevoegdheid ziet zowel op de absolute competentie, als op de relatieve competentie.2 De bevoegdheid van de rechtbank kan veelal zonder onderzoek van de zaak zelf worden getoetst op de inhoud van de dagvaarding, tenzij onderzoek van de zaak zelf zou moeten uitwijzen dat de inhoud van de dagvaarding niet klopt (bijvoorbeeld de plaats van het delict), waardoor eerst dan de bevoegdheidskwestie kan worden afgedaan.3 Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie 6.3 Tot slot wordt in art. 283 als preliminair verweer de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie genoemd. Gelet op de grote samenhang met dit onderwerp wordt hier verwezen naar de commentaar op art. 349.4 In dit kader worden als niet-limitatieve opsomming van preliminaire verweren ter zake ontvankelijkheid genoemd, die verweren waarbij een beroep wordt gedaan op: - vervolging bij ontbreken van rechtsmacht (art. 2-8 Sr); - vervolging in strijd met het ne-bis-in-idembeginsel (art. 68 Sr); - vervolging in het geval van overlijden van de verdachte (art. 69 Sr); - vervolging van een niet meer bestaande rechtspersoon (art. 69 Sr); - verjaring (art. 70-73 Sr); - overdracht van de vervolging aan een andere Staat (art. 77 Sr); - vervolging van een verdachte die nog niet een strafbare leeftijd had (art. 77a Sr); - dagvaarden in strijd met een transactie (art. 74-74a Sr); - vervolging in strijd met strafrechtelijke immuniteit;
verwezen naar D.H. de Jong, aant. 10-16 op art. 261 (suppl. 125, oktober 2001). 1 Zie art. 265 en 370. 2 Zie art. 45 RO en art. 2-6 Sv. 3 Overigens kan een ogenschijnlijke bevoegdheidskwestie onder omstandigheden uitmonden in een nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, getuige de overwegingen van de HR 24 maart 1998, NJ 1998, 768. In deze zaak werd een verweer gevoerd over de onbevoegdheid in verband met het overbrengen van een verdachte na de aanhouding naar een ander arrondissement, hetgeen leidde tot overwegingen van de Hoge Raad aangaande de mogelijkheid van een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. 4 I.M. Abels & A. Beijer, aant. 15 op art. 348-349 (suppl. 118, oktober 2000).
Art. 283 - 8
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 -
dagvaarden in strijd met de inhoud van een beschikking van het gerechtshof naar aanleiding van een procedure ex art. 12; het ontbreken van een klacht (art. 164); dagvaarden in strijd met een buitenvervolgingstelling, sepot of kennisgeving van niet verdere vervolging (art. 255); vervolging in strijd met het gedoogbeleid of terzake van bagatelzaken; perikelen met betrekking tot inhaaldagvaardingen;1 perikelen met betrekking tot een ontnemingsvordering.2
Vermeldenswaard is dat tegenwoordig niet meer als preliminair verweer zal worden geaccepteerd, de omstandigheid dat er een beroep wordt gedaan op de vervolging in strijd met de redelijke termijn van art. 6 EVRM. Dit leidt volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 niet meer tot niet-ontvankelijkheid.3 De gevolgen van dit arrest zijn echter nog niet geheel uitgekristalliseerd. In dubio is bijvoorbeeld of dit arrest ook gevolgen heeft voor gevallen waarin dwingend voorgeschreven termijnen waaraan de verdachte rechten kan ontlenen niet zijn nageleefd.4 Daarnaast zal, wanneer een beroep wordt gedaan op de omstandigheid dat in strijd met de geldende richtlijnen geen transactie is aangeboden maar is gedagvaard, dit ook niet meer preliminair kunnen worden afgedaan, omdat dit een onderzoek naar de zaak zelf meebrengt. De Hoge Raad stelt immers dat een schending van het belang van de verdachte om niet in strijd met een richtlijn te worden gedagvaard, in voorkomende gevallen voldoende kan worden gecompenseerd doordat ter 1
Vgl. HR 8 februari 2005, NJ 2005, 228 en HR 25 november 1997, NJ 1998, 274. Vgl. HR 20 juni 2006, NJ 2006, 356, HR 30 maart 2004, NJ 2004, 345, Rb. Middelburg 16 augustus 2007, NbSr 2007, 355 in verband met EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349 (Geerings tegen Nederland) en EHRM 5 juli 2005, Appl. nr. 19581/04 (Van Offeren tegen Nederland). In (de tussenbeslissing) Rb. ’sHertogenbosch 16 januari 2009, LJN BH3548 kwam aan de orde de ambtshalve door de rechtbank opgeworpen vraag in hoeverre een eerdere toezegging van het openbaar ministerie om afwijzing van de ontnemingsvordering te gaan requireren, waarop ter zitting werd teruggekomen, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in die ontnemingsvordering diende te leiden wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Die vraag werd door de rechtbank negatief beantwoord, nu de toezegging alleen betrekking had op de inhoud van het requisitoir, waaraan de rechtbank niet is gebonden. Zij heeft immers een eigen verantwoordelijkheid om de ontnemingsvordering te beoordelen en daarop te beslissen. De rechtbank overwoog daarbij: ‘Enkel indien het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden ten aanzien van de beslissing van het openbaar ministerie om geen ontnemingsvordering aanhangig te maken, zou dat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen leiden.’ 3 HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 (m.nt. P.A.M. Mevis). Het voordien geldende standaardarrest, HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, is daarmee achterhaald (voor zover de inhoud daarvan niet terugkomt in het arrest van 17 juni 2008). 4 In de Mirandabad-zaak, waarin veel publieke commotie is ontstaan wegens geweld tegen hulpverleners (ambulancepersoneel), werd het niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd dat in strijd met de Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen van 8 maart 2005 werd vervolgd en dat de daarin opgenomen termijnen niet in acht zijn genomen, terwijl de verdachte daaraan rechten kan ontlenen. De rechtbank verwierp dit verweer onder verwijzing naar het (nieuwe) redelijketermijnarrest HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 (m.nt. P.A.M. Mevis): Rb. Amsterdam 8 september 2008, LJN BF0468 (en overigens BF0422, BF0424, BF0445, BF0450, BF0452 en BF0456). 2
Art. 283 - 9
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 terechtzitting door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken.1 Dit vereist tevens een beoordeling of van bijzondere omstandigheden is gebleken,2 hetgeen verder gaat dan de door ons hiervoor in aant. 5 geschetste marginale toetsing. Het voorstaande laat uiteraard onverlet dat de nietontvankelijkheid naar aanleiding van het onderzoek van de zaak zelf alsnog kan worden uitgesproken.3 Verweren die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens vormverzuimen ex art. 359a, zullen in de regel niet preliminair kunnen worden afgehandeld, nu zij doorgaans een onderzoek naar de zaak zelf meebrengen.4 7
Procedurele aspecten
Algemeen 7.1 De verdachte is bevoegd om een preliminair verweer voor te dragen en toe te lichten dadelijk na de ondervraging bedoeld in art. 273. De verdachte of diens raadsman dient derhalve het woord te vragen, nadat de verdachte is gevraagd naar zijn personalia. Een oplettende en actieve houding van de verdachte en diens raadsman is daarom vereist, omdat na de ondervraging normaliter direct het woord wordt gegeven aan de officier van justitie voor de voordracht van de zaak. In de praktijk wordt niet eerst vragend in de richting van de verdachte of diens raadman gekeken of er wellicht een preliminair verweer gaat worden gevoerd. Het staat de verdachte en diens raadsman vrij om op een later tijdstip in het onderzoek ter terechtzitting een dergelijk verweer (opnieuw) te voeren.5 De verdachte verspeelt geen kansen, door het verweer op een later tijdstip (opnieuw) naar voren te brengen.6 De rechtbank is evenwel in dat geval niet verplicht de gelegenheid daartoe te bieden – het voorschrift van art. 283 lid
1
HR 31 oktober 2006, NbSr 2006, 478 en HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 65. HR 24 juni 2003, NJ 2003, 544. 3 In dit kader wordt nog gewezen op HR 2 november 2004, NJ 2004, 677, waar werd vervolgd in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude, waaruit volgt dat bepaalde zaken in beginsel bestuursrechtelijk worden afgedaan. 4 Dit blijkt onzes inziens duidelijk uit de juridische lat waarlangs dergelijke verweren dienen te worden gelegd blijkens het standaardarrest van de HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376. 5 Kamerstukken II 1863/64, LVIII, nr. 17, p. 729-730: ‘Het spreek echter daarbij van zelf, dat, al maakt de beklaagde geen gebruik van de hem hier toegekende bevoegdheid, het regt om alle verdedigingsgronden, en dus ook die, welke reeds vroeger konden zijn aangevoerd, niettemin ook later aan te voeren, geheel onverkort blijft. Het voorgesteld artikel toch legt hem geene verpligting op, maar kent hem slechts eene bevoegdheid toe.’ Zie tevens De Pinto 1888, II, p. 66 en Noyon 1926, p. 402. Zie ook HR 17 januari 1984, NJ 1984, 475. 6 Hierop bestaat echter één uitzondering: zie aant. 7.2. 2
Art. 283 - 10
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 4 geldt dan niet – maar kan dat wel.1 Geen rechtsregel staat daaraan in de weg.2 De rechtbank kan ook bepalen dat het verweer pas bij pleidooi mag worden gevoerd, wanneer de verdachte dan wel diens raadsman het moment van art. 283 onbenut heeft gelaten. De verdachte die meent dat het wachten op pleidooi te lang duurt, bijvoorbeeld omdat hij vreest dat de zaak zal gaan worden aangehouden, heeft de mogelijkheid om op grond van art. 328 een ambtshalve beslissing ex art. 283 lid 6 uit te lokken.3 Het is vanuit verdedigingsoptiek verstandig dat de raadsman samen met zijn cliënt een strategie bepaalt wanneer een verweer wordt gevoerd en of dit, zo mogelijk, preliminair wordt gevoerd. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tactische overwegingen, zoals het verrassingseffect dat met het voeren van het preliminaire verweer gepaard kan gaan, omdat de officier van justitie – en mogelijk zelfs de rechtbank – daarop niet bedacht is, kunnen een rol spelen.4 Indien het preliminaire verweer gegrond wordt verklaard, dan hoeft dit er niet altijd aan in de weg te staan dat de officier van justitie de verdachte opnieuw dagvaardt. Dit neemt niet weg dat een verdachte belang kan hebben bij het voeren van het preliminaire verweer, omdat na een gegrondverklaring van het verweer de mogelijkheid bestaat dat het dossier geruime tijd op de planken blijft liggen. Niet alleen kan dit voor de verdachte een door hem gewenst uitstel van executie inhouden, het is daarnaast ook nog eens de vraag of het openbaar ministerie wel overgaat tot hernieuwde dagvaarding. Daarbij kan een (verdere) schending van de redelijke termijn of de verjaring van de strafvervolging een winstpunt betekenen voor de verdachte. Soms is het beter om het kruit niet meteen te verschieten. Het risico wordt gelopen dat het preliminaire verweer niet kan worden afgedaan zonder onderzoek van de zaak zelf. De vraag is dan of de verdachte er verstandig aan doet om zijn kaarten in de preliminaire fase al op tafel te leggen. Bovendien zullen tijdens pleidooi ook zaaksinhoudelijke argumenten ten grondslag kunnen worden gelegd aan het preliminaire verweer (in het bijzonder bij ontvankelijkheidsverweren). Het verweer zal aldus beter kunnen worden onderbouwd, zodat dit aan kracht zal winnen. . Bevoegdheid tot voeren verweer verdachte
1 Anders Blok & Besier 1925, II, p. 42: ‘Indien de verdachte heeft verzuimd reeds dadelijk na de ondervraging van art. 278 zijn verwering voor te dragen, zal hij hiermede moeten wachten, totdat wederom art. 311 hem hiertoe de gelegenheid opent. De Rechtbank zal althans niet dadelijk op die verwering mogen ingaan, wanneer zij op een ander tijdstip wordt voorgedragen.’ 2 Het is de rechtbank niet toegestaan een later gevoerd verweer te verwerpen met de motivering dat het te laat door de verdediging is aangevoerd. Zie HR 17 januari 1984, NJ 1984, 475: ‘Noch enige wettelijke bepaling noch de eisen van een goede procesorde staan eraan in de weg dat verdachte bedoeld verweer voert op een later tijdstip.’ Zie ook HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6. 3 J. Boksem, hoofdstuk 27.5.4 (augustus 2004), in: Handboek Strafzaken. Anders: Van Veen onder HR 17 januari 1984, NJ 1984, 475. 4 J. Boksem, Vademecum strafzaken: inleiding tot het Handboek strafzaken, Deventer: Kluwer 2005, p. 81.
Art. 283 - 11
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 7.2 Gelet op de achtergrond en de beschermde belangen1 komt als vanzelfsprekend ten eerste aan de verdachte de bevoegdheid toe tot het voeren van preliminaire verweren. In art. 283 lid 1 wordt die bevoegdheid heel specifiek genoemd. Deze toekenning van de bevoegdheid lijkt een doublure, omdat de verdachte op grond van art. 328 reeds de bevoegdheid toekomt om de rechtbank te verzoeken om ambtshalve een beslissing te nemen op grond van art. 283 lid 6. In de preliminaire fase heeft de verdachte echter nog niet de bevoegdheid om het woord te voeren. Om toch direct na de identificatie het woord te kunnen voeren, is de bevoegdheid expliciet toegekend in art. 283 lid 1.2 Bevoegdheid tot voeren verweer raadsman 7.3 De raadsman die zijn cliënt ter terechtzitting bijstaat komt de bevoegdheid toe om preliminair verweer te voeren. Aan hem komen immers op grond van art. 331 dezelfde rechten toe als aan de verdachte. Diezelfde bevoegdheden komen toe aan de gemachtigde raadsman in de zin van art. 279, wanneer de verdachte niet aanwezig is op de terechtzitting. Op het moment dat de gemachtigde raadsman buiten tegenwoordigheid van de verdachte het preliminair verweer voert ter zake van de nietigheid van de dagvaarding, moet de rechtbank op dit verweer beslissen. De Hoge Raad heeft in een tweetal arresten de opvatting verworpen dat het verschijnen van een gemachtigde raadman de nietigheid van de dagvaarding wegens een betekeningsgebrek dekt.3 Een niet-gemachtigde raadsman heeft niet de bevoegdheid om preliminaire verweren te voeren, doch slechts om de afwezigheid van de verdachte toe te lichten en om aanhouding te verzoeken ten behoeve van diens aanwezigheid of het verkrijgen van een machtiging.4 Indien de rechter de niet-gemachtigde raadsman toestaat een preliminair verweer te voeren, dan geschiedt dit in strijd met het wettelijk systeem.5 De niet-gemachtigde raadsman dient echter alert te zijn. Indien hij in de gelegenheid is geweest over de betekening te klagen en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, kan daarover niet meer in cassatie worden geklaagd.6 Of die gelegenheid er was, mag niet louter worden aangenomen op grond van de aanwezigheid van de nietgemachtigde raadsman, maar wel op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting waaruit blijkt dat de rechter hem – in strijd dus met de wet – heeft toegestaan meer naar voren te brengen dan waartoe hij gerechtigd is.7 Ambtshalve bevoegdheid rechtbank 1
Zie aant. 3 en 4. Vgl. Corstens 2008, p. 596. 3 HR 16 oktober 2007, NbSr 2007, 410 en HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390. 4 HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 (m.nt. JR). 5 HR 23 april 2002, NJ 2002, 338. 6 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 (m.nt. Sch). 7 HR 5 juni 2007, NJ 2007, 334. Een cassatieklacht ter zake wordt in zo’n geval ook niet anders behandeld dan die van een gemachtigd raadsman die zijn klacht niet aan de feitenrechter heeft voorgelegd. 2
Art. 283 - 12
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 7.4. Aan de rechtbank komt ambtshalve de bevoegdheid toe om een preliminaire kwestie aan de orde te stellen (art. 283 lid 6) en zonder onderzoek in de zaak de nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit te spreken. De rechtbank hoeft dan ook niet af te wachten of de verdachte of diens raadsman na de ondervraging als bedoeld in art. 273 het woord neemt, maar kan zelfstandig aanvangen met het horen van de verdachte en de officier van justitie omtrent een van de eerste drie voorvragen van art. 348. Daartoe kan de rechtbank aanleiding zien wanneer haar de noodzakelijkheid daarvan is gebleken reeds vóór de terechtzitting, wanneer bij de voorbereiding van de zaak kennis wordt genomen van de inhoud van de processtukken.1 Eisen van hoor en wederhoor brengen mee dat de rechtbank, alvorens een beslissing te nemen, de officier van justitie en de verdachte hoort. De rechtbank mag de procespartijen dan ook niet overvallen met haar beslissing.2 De rechtbank kan in het kader van haar ambtshalve bevoegdheid ex art. 283 lid 6 toezien op de belangen van de verdachte en die van andere betrokkenen, wanneer het duidelijk is dat zij toch niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.3 Geen bevoegdheid tot voeren verweer officier van justitie 7.5 Aan de officier van justitie is niet de bevoegdheid toegekend om preliminair de eerste drie vragen van art. 348 aan de orde te stellen. Hoewel dit niet expliciet in de wetsgeschiedenis van art. 283 is vermeld, hangt dit waarschijnlijk samen met de positie die het openbaar ministerie in het strafproces inneemt. Het is immers het openbaar ministerie dat besluit om een verdachte te vervolgen, om de zaak aan te brengen bij een bepaalde rechter en om de verdachte op een bepaalde wijze te dagvaarden. Bovendien, wanneer het openbaar ministerie zou menen dat de dagvaarding nietig is, de zaak is aangebracht bij een onbevoegde rechter of het recht op strafvervolging niet (langer) zou bestaan, bestaat de bevoegdheid om de dagvaarding in te trekken zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen (art. 266). Wanneer het onderzoek ter terechtzitting een aanvang neemt, mag ervan uit worden gegaan dat het openbaar ministerie, zij het in de fase daaraan voorafgaand, een standpunt heeft ingenomen over de eerste drie vragen van art. 348. Het ligt om die reden voor de hand dat de bevoegdheid tot het voeren van preliminaire verweren aan de verdachte is toegekend en ook de rechtbank ambtshalve de preliminaire kwestie aan de orde kan stellen. Het vormt immers een eerste gelegenheid om te responderen op de door het openbaar ministerie gemaakte hiervoor genoemde keuzes. Indien de officier van justitie een preliminaire kwestie aan de orde wenst te stellen, dan zal hij strikt genomen terug moeten vallen op de algemene
1
Blok & Besier 1925, II, p. 42. Vgl. Corstens 2008, p. 596. 3 Zie de genoemde beschermde belangen in aant. 4. 2
Art. 283 - 13
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 bevoegdheid van art. 328.1 Voor het overige rest hem de mogelijkheid om pas bij requisitoir de preliminaire kwestie aan de orde te stellen. 8
Beslissing rechter
Procedure bij beslissing 8.1 Nadat het preliminaire verweer door de verdachte is gevoerd, krijgt de officier van justitie op grond van art. 283 lid 2 de mogelijkheid te antwoorden. Vervolgens krijgt de verdachte het woord om te reageren op het antwoord van de officier van justitie (art. 283 lid 3). De officier van justitie kan vervolgens opnieuw ingaan op het gestelde, waarna de verdachte desgewenst andermaal het woord krijgt. Wanneer de rechtbank ambtshalve de preliminaire kwestie aan de orde stelt, dan dient zij de officier van justitie en de verdachte daarover te horen.2 De rechtbank beraadslaagt vervolgens over het preliminaire verweer of over de ambtshalve aan de orde gestelde preliminaire kwestie en trekt zich daartoe desgewenst terug in raadkamer. De rechtbank dient in principe direct3 uitspraak te doen. Dat volgt logischerwijze uit de bewoordingen van art. 283 lid 4 en uit de plaats van art. 283 in de wet. Denkbaar is dat de rechtbank om proceseconomische redenen besluit om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, namelijk wanneer meer tijd nodig is om zich te beraden. In ieder geval zal het de rechtbank niet zijn toegestaan om het onderzoek ter terechtzitting te hervatten zonder een beslissing te hebben genomen op het gevoerde preliminaire verweer. In dit kader is van belang dat in de doctrine veelal wordt gewezen op een oude uitspraak van de Hoge Raad,4 waaruit blijkt dat het nalaten meteen te beslissen over een preliminaire verweer dat op het juiste tijdstip naar voren is gebracht, geen substantiële nietigheid meebrengt. In die zaak was het hof overgegaan tot het onderzoek van de zaak zonder eerst te hebben beslist op twee preliminaire verweren. Wel werden beide verweren in het arrest verworpen. De Hoge Raad heeft overwogen dat de wet dit verzuim niet met nietigheid bedreigt en dat de bepaling (art. 279 (oud)) niet van zo wezenlijke betekenis kan worden geacht dat nietinachtneming daarvan tot nietigheid van het desondanks gehouden onderzoek zou moeten leiden. Onzes inziens is dit laatste aspect vooral afhankelijk van het strafrechtelijk klimaat. In de loop der jaren is dat strafrechtelijke klimaat veranderd. Tegenwoordig is immers meer sprake van een contradictoir strafproces, waarbij van de rechter mag worden verlangd dat hij beslist op door partijen ingenomen standpunten. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de aanpassing van art. 359 (waar 1
Vgl. Corstens 2008, p. 596. Zie tevens aant. 7.2 op 283. 3 Wanneer niet direct wordt beslist op het gevoerde preliminaire verweer, zal dit onder omstandigheden zelfs tot een gegrond wrakingsverzoek kunnen leiden. Vgl. Rb. Rotterdam 16 juni 2008, LJN BD4107. Ook kan de inhoud van de beslissing op het preliminaire verweer tot een gegronde wraking leiden: Hof ’s-Hertogenbosch 17 november 2008, LJN BG4468. 4 HR 11 juni 1934, NJ 1934, p. 1367. Aldus J. Wöretshofer, T & C Strafvordering 2007, art. 283, aant. 4a en Reijntjes 2006, p. 327. 2
Art. 283 - 14
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 het betreft de aangescherpte motiveringsplicht bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten en de motiveringsvoorschriften in geval van een bekennende verdachte) en de stroomlijning van de procedure in hoger beroep waarbij meer tot een grievenstelsel wordt gekomen. Daarnaast laat de geslotenheid van het systeem van art. 2831 onzes inziens geen ruimte open voor de rechter om een opgeworpen preliminair verweer terzijde te stellen zonder daarop te beslissen. De verdachte zal daardoor in zijn belangen worden geschaad.2 Bovendien is door de Hoge Raad inmiddels de substantiële nietigheid aangenomen bij verzuimen omtrent andere aspecten van art. 283.3 Het is dan ook wenselijk dat de Hoge Raad zich opnieuw uitlaat over de vraag of het verzuim om te beslissen op een preliminair verweer alvorens over te gaan tot het onderzoek van de zaak tot substantiële nietigheid leidt. Op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aanvangt na een schorsing voor bepaalde of onbepaalde tijd zal het in beginsel worden hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing. Dit betekent dat eerder gevoerde preliminaire verweren niet opnieuw door de verdachte naar voren hoeven te worden gebracht. Het kan echter verstandig zijn dat de raadsman een eerder gevoerd verweer herhaalt (indien daartoe aanleiding bestaat), omdat vooral bij schorsingen van langere tijd de aandacht voor het verweer kan zijn weggeëbd. De rechtbank is op grond van art. 322 lid 2 bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen na een schorsing. De reden hiervoor kan zijn dat na de schorsing inmiddels (te) veel tijd is verstreken. De praktijk leert dat het onderzoek vaak niet volledig en uitvoerig zal worden overgedaan. Geregeld wordt volstaan met het doornemen van het proces-verbaal van de vorige zitting en met een summiere behandeling van de al eerder aan de orde gekomen onderwerpen. Formeel moeten de officier van justitie en de verdachte met een dergelijke beknopte behandeling instemmen. Wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat met een gewijzigde samenstelling van de rechtbank, dan moet de rechtbank op grond van art. 322 lid 3 bevelen dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen. Die verplichting geldt niet indien de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting van de behandeling in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Indien op een preliminair verweer op een eerdere zitting al een beslissing is genomen, dan zal die beslissing bij een hernieuwde aanvang in stand blijven (art. 322 lid 4).4 Beslissing: gegrond 8.2 Beslist de rechtbank dat het verweer gegrond is en dus dat de dagvaarding nietig is, dat de rechtbank onbevoegd is of dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is, dan geeft zij hiermee een formele einduitspraak in de zin van art. 138.5 De 1
Vgl. Rb. Rotterdam 16 juni 2008, LJN BD4107. Vgl. aant. 4. 3 Vgl. HR 5 april 2005, NbSr 2005, 195, HR 19 juni 2001, LJN AB2200 en AB2201. 4 Zie hieromtrent ook HR 19 juni 2007, NbSr 2007, 260. 5 Blok & Besier 1925, II, p. 41. Zie ook aant. 3 op art. 138 (suppl. 27, juli 1979). 2
Art. 283 - 15
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 uitspraak moet in een schriftelijk vonnis worden opgenomen. Met name bij gevoegde zaken moet dit in het oog worden gehouden. Stel dat de officier van justitie in drie van de zes zaken niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan komt het voor dat deze beslissingen slechts in het proces-verbaal van de zitting worden opgenomen, terwijl de beslissingen in een schriftelijk vonnis hadden moeten worden opgenomen. Simmelink geeft terecht aan dat hierdoor verwarring kan ontstaan bij de procesdeelnemers over de vraag op welk moment de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel gaat lopen.1 Beslissing: ongegrond 8.3 De rechtbank kan het verweer ongegrond achten. Dit houdt in dat de rechtbank, evenals bij de gegrondverklaring, een inhoudelijke beslissing op het verweer neemt. De ongegrondverklaring is een tussenvonnis. Het tussenvonnis moet worden opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.2 Tegen het tussenvonnis kan pas tegelijk met de einduitspraak hoger beroep en beroep in cassatie worden ingesteld (art. 406 lid 1 en art. 428).3 Beslissing: ontijdig 8.4 De rechtbank heeft ten slotte de mogelijkheid om een preliminair verweer ontijdig te verklaren. Deze beslissing dient evenals de ongegrondverklaring in het proces-verbaal van de zitting te worden opgenomen. Zij is dus een tussenvonnis. De rechtbank zal een verweer als ontijdig (voorbarig) beschouwen, indien zij van mening is dat op het verweer nog geen beslissing kan worden genomen zonder verder onderzoek. De verdachte die bijvoorbeeld bij preliminair verweer aanvoert dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er in het vooronderzoek grove fouten zijn gemaakt en grote gebreken kleven aan de inhoud van de processtukken, zal waarschijnlijk te horen krijgen dat zijn verweer ontijdig is en dat bij einduitspraak zal worden beslist op het verweer.4 Het verweer hoeft derhalve in een later stadium niet opnieuw te worden gevoerd. Het verdient wel de voorkeur, zodat later geen misverstanden kunnen ontstaan. De rechtbank zal in dit geval eerst kennis moeten nemen van het dossier alvorens inhoudelijk op het verweer te kunnen beslissen; ze verwerpt noch aanvaardt het verweer, ze acht het verweer op dat moment voorbarig aangevoerd. Tardief verweer
1
J.B.H.M. Simmelink, aant. 6 op art. 406 (suppl. 163, oktober 2007). Een voorbeeld van een zaak waarbij verwarring is ontstaan door het niet-opnemen van een gegrondverklaring in een schriftelijk vonnis biedt HR 16 september 1996, NJ 1997, 122. Zie ook aant. 9. 2 J.B.H.M. Simmelink, aant. 6 op art. 406 (suppl. 163, oktober 2007). 3 Reijntjes 2006, p. 327 en J. Boksem, hoofdstuk 27.5.4 (augustus 2004), in: Handboek Strafzaken; Van Bemmelen 1957, p. 304. 4 Vgl. Rb. Rotterdam 27 augustus 2008, LJN BE9772.
Art. 283 - 16
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 8.5 In één geval moet het preliminair verweer worden gevoerd direct na de ondervraging, zulks op straffe van verval van het verweer.1 Het gaat dan om het geval genoemd in art. 257 (verzuim of nietigheid van de betekening van een beschikking van het gerechtshof in appel in verband met een bezwaarschrift tegen verdere vervolging).2 De dagvaarding wordt in dat geval op verzoek van de verdachte nietig verklaard, mits het verzoek is gedaan onmiddellijk na de ondervraging als bedoeld in art. 273. Indien de verdediging zich op een later moment op de nietigheid van de dagvaarding ex art. 257 beroept, dan zal de rechtbank het verweer als tardief aanmerken en de nietigheid door tijdsverloop als gedekt beschouwen. Dit is de enige uitzondering op de regel dat verweren van art. 283 ook in een later stadium kunnen worden gevoerd. Er zijn geen reparatiemogelijkheden bij het verzuim van het te laat naar voren brengen van dit verweer ex art. 257. Mocht de verdediging van mening zijn dat de inleidende dagvaarding om de hiervoor genoemde reden nietig is en dat het verweer niet tardief naar voren is gebracht, maar het verweer is verworpen, dan kan worden overwogen dit verweer in hoger beroep opnieuw te voeren. Het hoger beroep zal echter alleen kans van slagen hebben, indien vast komt te staan dat het verweer in eerste aanleg direct na de ondervraging naar voren is gebracht. Hierin is dan ook een reden gelegen om te verzoeken om aantekening in het proces-verbaal van de terechtzitting3 dat het verweer van art. 257 preliminair is gevoerd. Het bij die gelegenheid overleggen van een pleitnota is eveneens aan te raden. Wordt in hoger beroep aangevoerd dat de inleidende dagvaarding ten onrechte niet nietig is verklaard op grond van art. 257, dan zal het hof moeten beoordelen of dit verweer in eerste aanleg is gevoerd en of het destijds tijdig is gevoerd. Indien dat niet het geval is, zal ook het hof het verweer als tardief aanmerken.4 Beslissing en plaatsing van art. 283 in de wet 8.6 Het komt uit wetssystematisch oogpunt wellicht wat vreemd voor dat de rechtbank een beslissing moet nemen op een preliminair verweer ex art. 283, aangaande de nietigheid van een dagvaarding, voordat de tenlastelegging is voorgedragen ex art. 284 lid 1. De rechter ‘moet geacht worden onbekend te zijn met het objectum litis’, aldus Van Gigch in 1886.5 De beslissing wordt dan genomen, terwijl de rechtbank formeel nog geen kennis heeft genomen van de dagvaarding. Uit pragmatisch oogpunt is het echter niet onoverkomelijk dat de wetgever deze keuze heeft gemaakt. De rechtbank zal de stukken van de zaak hebben voorbereid en kennis hebben genomen van de tenlastelegging6. Daar komt bij dat de rechtbank pas zal 1
Corstens 2008, p. 596. Zie verder T. Kooijmans, aant. 3 op art. 257 (suppl. 130, augustus 2002). 3 Art. 326 lid 4. 4 HR 16 november 2004, NJ 2005, 153. Zie ook HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317. 5 L.W. van Gigch, Het onderzoek van Strafzaken op de Terechtzitting (diss. Leiden), Den Haag: Belinfante 1886, p. 13. 6 Bij een nietigheidskwestie wegens een betekeningsgebrek waarbij de verdachte niet is verschenen, geldt 2
Art. 283 - 17
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 beslissen op een dergelijk preliminair verweer als zij de dagvaarding heeft geraadpleegd.1 Eisen aan de beslissing 8.7 De rechtbank is niet verplicht de verwerping van het preliminair gevoerde verweer uitgebreid te motiveren.2 In de praktijk zal de rechtbank de verdachte vaak toch mededelen waarom zij wel of niet het verweer honoreert. De wet kent het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2, eerste volzin.3 Dit motiveringsvoorschrift bepaalt dat de beslissing met redenen is omkleed. Indien het preliminair verweer wordt verworpen, kan de verdachte het in een later stadium herhalen. In de einduitspraak zal de rechtbank een met redenen omklede beslissing dienen te nemen ter zake het herhaalde verweer. Uit de jurisprudentie lijkt voort te vloeien dat er geen uitdrukkelijke beslissing hoeft te volgen ter zake het opnieuw gevoerde en ongewijzigde verweer als het preliminaire verweer in eerste instantie gemotiveerd is verworpen. In ieder geval heeft de Hoge Raad overwogen dat een klacht betreffende dit laatste niet tot cassatie kan leiden.4 Het is raadzaam voor de verdachte om een ongegrond of ontijdig bevonden verweer in een later stadium bij het onderzoek ter terechtzitting te herhalen, indien daartoe nog aanleiding bestaat. Wanneer de rechtbank, of in hoger beroep het hof, er bij de beslissing van doet blijken te ver te zijn gegaan in het onderzoek naar de preliminaire kwestie,5 wordt het risico gelopen dat dit later wordt afgestraft, doordat de hogere rechter (hof respectievelijk Hoge Raad) tot het oordeel komt dat de eerdere rechter de preliminaire kwestie in strijd met art. 283 niet zonder onderzoek van de zaak zelf heeft afgedaan.6 9 Preliminaire verweren in hoger beroep De procedure in hoger beroep volgt in grote lijnen hetzelfde stramien als in eerste aanleg, niet in de laatste plaats vanwege de schakelbepaling van art. 415. In hoger beroep kunnen dan ook nieuwe preliminaire verweren worden gevoerd, dan wel kunnen in eerste aanleg gevoerde preliminaire verweren worden herhaald. De aard van het hoger beroep brengt mee dat de toepassing van art. 283 een eigen invulling krijgt, met als gevolg dat art. 283 deels dient te worden vertaald naar de situatie in hoger beroep. In hoger beroep kan het hof de volgende beslissingen nemen:
bovendien dat art. 278 aan 283 en 284 voorafgaat, zodat de rechtbank ambtshalve kennisneemt van de dagvaarding en de betekeningsbescheiden.. 1 De Pinto 1888, II, p. 70. 2 Corstens 2008, p. 596. 3 HR 13 januari 2009, LJN BG 4829 en HR 29 april 2008, LJN BB8977. 4 HR 13 januari 2009, LJN BG 4829. 5 Vgl. aant. 5: zonder onderzoek van de zaak zelf. 6 Voorbeelden hiervan zijn HR 19 juni 2001, NJ 2001, 501, de daarmee samenhangende zaak HR 19 juni 2001, NbSr 2001, 198 en voorts Hof ’s-Gravenhage 24 september 2004, NbSr 2004, 409.
Art. 283 - 18
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 a.
b. c.
nietigheid van de appeldagvaarding,1 onbevoegdheid om van het beroep kennis te nemen of niet-ontvankelijkheid van appellant in zijn beroep. Wij zouden dit willen aanduiden als preliminaire kwesties behorend bij hoger beroep; bevestiging van het vonnis, hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming, dan wel met verbetering van de gronden (art. 423 lid 1); gehele of gedeeltelijke vernietiging van het vonnis. In dat geval moet het hof doen wat de lagere rechter had behoren te doen (art. 423 lid 1).
Preliminaire kwesties behorend bij hoger beroep 9.1 Het hof zal dienen te onderzoeken of de appellant ontvankelijk is in het hoger beroep; zowel de verdachte als de officier van justitie kan appellant in het hoger beroep zijn. Ingevolge art. 404 hebben beiden immers, onder omstandigheden, het recht van hoger beroep. Door de Hoge Raad is niet aanvaard dat art. 283 in hoger beroep beperkt wordt uitgelegd, in die zin dat alléén de ontvankelijkheid van de officier van justitie (in het hoger beroep, wanneer deze dat heeft ingesteld) wordt getoetst. Dat zou een te enge toepassing van art. 283 in hoger beroep zijn. Volgens de Hoge Raad strookt het met de eisen van een doelmatige rechtspleging, dat de appelrechter, na onderzoek van de geldigheid van de appeldagvaarding, eerst onderzoekt en beslist of het hoger beroep (ook dat van de verdachte) ontvankelijk is. Zulks is niet in strijd met art. 283, dat als een uitvloeisel van dezelfde hiervoor genoemde eisen is te beschouwen.2 In dit kader dient het hof tevens de omvang van het hoger beroep vast te stellen, waarbij wordt beoordeeld of de appellant tijdig hoger beroep heeft ingesteld en daarbij geen ontoelaatbare beperkingen heeft aangebracht.3 De bestreden beslissing op preliminaire kwesties in appel 9.2 Zoals hiervoor is besproken vormen beslissingen op preliminaire kwesties, waarbij de dagvaarding nietig is verklaard, de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard dan wel de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging einduitspraken in de zin van art. 138. Tegen dergelijke eindbeslissingen heeft het openbaar ministerie het recht van hoger beroep, waarbij de veertiendagentermijn voor het instellen van hoger beroep in acht moet zijn genomen. Wanneer die termijn niet in acht is genomen, leidt dat in de regel tot nietontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep. Een uitzondering op deze regel wordt gevormd door een onjuiste werkwijze van de rechtbank, waardoor onduidelijk is op welk moment door het openbaar ministerie tegen de uitspraak een 1 Aan de dagvaarding om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen worden evenwel minder verstrekkende eisen gesteld dan aan de inleidende dagvaarding. Zie de commentaar op art. 412 (suppl. 38, augustus 1982). 2 HR 26 februari 1985, NJ 1985, 550. In casu betrof het art. 279 (oud), de voorloper van het huidige art. 283. 3 HR 1 juli 2008, LJN BC7913.
Art. 283 - 19
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 rechtsmiddel kan worden aangewend.1 Wanneer die onduidelijkheid redelijkerwijze niet heeft kunnen bestaan, zal niet van de hiervoor genoemde regel worden afgeweken.2 Er moet dan ook scherp in het oog worden gehouden of het openbaar ministerie tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de betreffende einduitspraak, te meer wanneer die einduitspraak gedurende het onderzoek ter terechtzitting door de rechtbank is gedaan. Zodoende kan de wens van de officier van justitie om een gegrond verklaard preliminair verweer in hoger beroep aan de orde te stellen juist ontaarden in een ontvankelijkheidskwestie van de officier van justitie in het hoger beroep, wegens termijnoverschrijding. Dat dit kan leiden tot een complexe situatie, blijkt wel uit de Clickfonds-zaak. In eerste aanleg was de dagvaarding ten aanzien van een bepaald feit partieel nietig verklaard. In hoger beroep werd daarover door het openbaar ministerie geklaagd, maar de beslissing van de rechtbank werd op dat punt door het hof onherroepelijk geacht. Deze einduitspraak van het hof raakt dan ook de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep, althans op dat onderdeel. In cassatie overwoog de Hoge Raad dat het hof in dit geval heeft miskend dat een zodanige beperking van het hoger beroep onverenigbaar is met het bepaalde in art. 407. Het oordeel van het hof, dat de beslissing van de rechtbank in zoverre als onherroepelijk moet worden aangemerkt, werd om die reden voor onjuist gehouden. 3 Een verwerping van een door de verdachte gevoerd preliminair verweer wordt aangemerkt als een tussenvonnis, waartegen alleen gelijktijdig met het eindvonnis hoger beroep kan worden aangewend (art. 406 lid 1). Wanneer de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, dan zal het hoger beroep tevens gericht kunnen zijn tegen de verwerping van het preliminaire verweer. De verdachte doet er goed aan om in de akte van het instellen van het rechtsmiddel kenbaar te maken dat het hoger beroep tevens is gericht tegen het tussenvonnis, waarin het preliminaire verweer is verworpen. Daardoor zal het voor de advocaat-generaal en het hof bij de voorbereiding van de zaak kenbaar zijn waartegen het hoger beroep zich richt. Dit past binnen de gedachte van de stroomlijning van het hoger beroep, waarbij partijen zich zo mogelijk meer toespitsen op specifieke punten van geschil. Strikt genomen is het niet vereist dat de verdachte hiervan doet blijken in de appelakte. Wanneer een tussenvonnis doorwerkt in het eindvonnis, impliceert het beroep tegen het eindvonnis noodzakelijkerwijze beroep tegen het tussenvonnis. Bij de bepaling van de omvang van het hoger beroep zal mede in aanmerking moeten worden genomen in hoeverre door of namens de verdachte over het tussenvonnis wordt geklaagd en in hoeverre hij bij het beroep tegen het tussenvonnis belang heeft.4 De verdachte die in beroep komt tegen een tussenvonnis waarin een preliminair verweer is verworpen doet er niettemin 1 Op deze wijze wordt de appellant beschermd tegen de gevolgen van een onjuiste verwerking van een einduitspraak. Vgl. HR 16 september 1996, NJ 1997, 122. Zie tevens J.B.H.M. Simmelink, aant. 6 op art. 406 (suppl. 163, oktober 2007). 2 HR 13 januari 2004, NJ 2005, 53. 3 HR 7 december 2004, NJ 2005, 71, in het bijzonder r.o. 6.1-6.5. 4 HR 10 januari 1989, NJ 1989, 516; HR 21 maart 1989, NJ 1989, 865; HR 17 september 1990, NJ 1991, 12; HR 19 maart 1996, NJ 1996, 481 en HR 16 april 1996, NJ 1997, 331.
Art. 283 - 20
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?
Art. 283 goed aan om ten minste in de appelschriftuur ex art. 410 zijn preliminaire verweren te vermelden en zonodig van een toelichting te voorzien. Wanneer voornoemde preliminaire kwesties behorend bij hoger beroep zijn gepasseerd zullen de oorspronkelijke preliminaire kwesties uit eerste aanleg opnieuw aan de orde kunnen komen, eventueel bij wijze van preliminair verweer in hoger beroep. Daar waar de rechtbank al heeft geoordeeld over de vragen van art. 283 c.q. de eerste drie vragen van art. 348, heeft het hof uiteindelijk conform art. 423 te beslissen of het vonnis in eerste aanleg geheel of gedeeltelijk wordt overgenomen, dan wel geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd. Toepassing van art. 283 in hoger beroep via de schakelbepaling van art. 415 maakt dan ook dat het hof bevoegd is om, al dan niet op verzoek dan wel ambtshalve na partijen daarover te hebben gehoord, een oordeel te geven over de geldigheid van de appeldagvaarding1, de bevoegdheid van het hof en de ontvankelijkheid van appellant(en) in het hoger beroep. Ten slotte kunnen opnieuw de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging aan de orde komen. Wanneer in eerste aanleg een preliminair verweer door de rechtbank gegrond is bevonden, dan zal, indien tegen die beslissing hoger beroep is ingesteld, het hof de tijdigheid en gegrondheid van het verweer zelfstandig en in volle omvang dienen te onderzoeken.2 Met name een verweer van de verdachte strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding zal bij wijze van preliminair verweer ook in hoger beroep kunnen worden aangevoerd. Het is immers de verdachte dan wel diens raadsman die bij uitstek een nadere toelichting kan geven over het post- c.q. verblijfadres van de verdachte ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en de redenen waarom die dagvaarding hem niet heeft bereikt.3 Een gegrondverklaring van dit verweer zal dan ook in een vroeg stadium van het strafproces in hoger beroep ertoe kunnen leiden dat de zaak niet verder wordt behandeld, hetgeen de efficiëntie – in ieder geval op dat moment – ten goede komt.
1
Zie art. 422a. Vgl. HR 19 juni 2001, NJ 2001, 501 alsmede daarmee samenhangend HR 19 juni 2001, NbSr 2001, 198. 3 Vgl. HR 4 januari 2005, NbSr 2005, 4. 2
Art. 283 - 21
Wetboek van strafvordering - Suppl. ?