M i c r o s o f t Windows XP
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
201
Hetzelfde object kan dus op heel verschillende manieren beschreven worden, afhankelijk van de structuur die de programmeur van de applicatie in kwestie wil gebruiken. Daardoor is een informatiesysteem echter nog niet in staat om de semantische betekenis van elementen in het XML document automatisch te begrijpen. Als een applicatie bijvoorbeeld moet zoeken naar de kleur van “mijn fiets”, dan moet de ontwikkelaar van het programma minstens weten hoe dit in het bijhorende XML document is opgeslagen en moet hij liefst ook weten in welke structuur dit opgeslagen is, aangezien dit in heel uiteenlopende vormen kan beschreven worden (codefragment 8.1). Waar in de jaren ‘70 werd gesteld dat object-ge¨ ori¨enteerde talen een mogelijke oplossing waren voor het probleem van computergestuurd begrip van informatie, groeide vanaf de jaren ‘90 het besef dat deze object-ge¨ ori¨enteerde talen alleen misschien niet genoeg waren. De object-ge¨ ori¨enteerde talen, waarvan XML op basis van zijn ruime toepassing wellicht een heel representatief voorbeeld is, legden namelijk geen eenduidige betekenis of structuur vast voor de beschreven elementen van informatiesystemen. Bijgevolg moest elke computergestuurde applicatie ondanks de object-ge¨ori¨enteerde implementering nog steeds uitgewerkt worden naar de eigenlijke structuur en beschrijving waarin de te verwerken informatie gevat werd. Nadat bovenstaand probleem duidelijker gesitueerd werd, werd een mogelijke oplossing uitgedacht op basis van ontologische beschrijvingen van domeinen (§ 8.1). In deze ontologische beschrijving worden zowel de samenstellende elementen als hun onderlinge relaties ´e´enduidig beschreven, zodat elke semantische applicatie op eender welke computer in staat zou moeten zijn om deze ontologische beschrijving te begrijpen en te verwerken (§ 8.1). Voor het Semantic Web werd dit verder uitgewerkt in de ontwikkeling van de talen RDF, DAML+OIL en OWL.
8.2.2. RDF Met het Resource Description Framework (RDF) werd een variant op XML uitgewerkt door het World Wide Web Consortium (W3C). Oorspronkelijk werd dit bedoeld als een metadatamodel waarin de structuur van documenten verwerkt kon worden. Het aanvankelijk idee achter RDF als metadatamodel was om bronnen of elementen te beschrijven door middel van drieledige uitdrukkingen, genaamd ‘triplets’. Deze triplets werden samengesteld uit een ‘subject’, een ‘predicaat’ en een ‘object’ (figuur 8.1), telkens met een semantisch ´e´enduidige betekenis. Door deze werking kon het model uiteindelijk echter een stuk algemener gebruikt worden als een methode om informatie achter informatiesystemen eenduidig te beschrijven. Elk van de drie elementen uit de triplets bezitten doorgaans een URI of Uniform Resource Identifier , die bijna fungeert als een ID (identifier - identiteit) voor het element. Aan de hand van deze URI kan vervolgens extra, externe informatie aan deze elementen gekoppeld
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
202
Figuur 8.1.: Visuele voorstelling van de triplets in RDF (a) met een illustrerend voorbeeld voor het object ‘mijn fiets’ (b).
worden. De URI wordt meestal gebruikt voor de koppeling van een webadres aan een bepaald element uit de RDF structuur, juist doord´ at RDF zo intensief gebruikt wordt in samenwerking met het Semantic Web. Via deze URI kan in principe echter eender welke vorm van informatie gekoppeld worden aan het subject, object of predicaat. Bovenstaand mechanisme van RDF (figuur 8.1) staat al enige tijd centraal in de ontwikkeling van het Semantic Web door het W3C. Door de informatie eenduidig te defini¨eren in triplets, kunnen informatiebestanden omgezet worden in een uitgebreide samenstelling van verschillende drieledige schema’s. Hierdoor krijgt informatie die beschreven wordt in RDF een duidelijke betekenis en een ´e´enduidige structuur, zodat deze informatie in een latere fase ´e´enduidig kan teruggevonden worden in deze structuur. Het zoeken naar informatie in de RDF triplets is vandaag onder andere mogelijk gemaakt via de SPARQL taal of de SPARQL Protocol And RDF Query Language, een variant op de algemenere SQL taal of Structured Query Language. Het codefragment 8.2 is een voorbeeld van een SPARQL Query waarin gezocht wordt naar de titel van een bepaald document op basis van de RDF datastructuur. PREFIX d c :
Een problematische eigenschap van RDF voor het gebruik in een intelligente, semantisch
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
203
eenduidige informatieomgeving zoals het Semantisch Web, kan als volgt worden omschreven. De volgorde van voorkomen van de verschillende schematische triplets in een informatiebestand is in feite van minstens even groot belang als de structuur en inhoud van de afzonderlijke RDF triplets, hoewel hier in RDF niet rechtstreeks op ingegaan wordt. In een RDF bestand zijn de verschillende triplets per bronbestand namelijk zonder enige vorm van volgorde in ´e´en RDF bestand opgeslagen en wordt de volgorde waarin de triplets in een bepaalde informatiebron voorkomen, eerder verwaarloosd.
8.2.3. DAML+OIL De DAML+OIL taal is een combinatie van twee voorgangers, de talen DAML en OIL. DAML staat daarbij voor DARPA Agent Markup Language, waarbij DARPA opnieuw staat voor Defense Advanced Research Projects Agency, een onderzoeks- en ontwikkelingsorganisatie van het Departement van Defensie in de Verenigde Staten. De DAML taal vertrok van de eerder ontwikkelde XML en RDF datastructuren om op basis daarvan een nieuwe, beter gestructureerde, maar toch eenduidige Markup Language uit te werken. De OIL Language (Ontology Inference Layer of Ontology Interchange Language) werd onafhankelijk hieraan uitgewerkt in het IST project OntoKnowledge aan de Vrije Universiteit Amsterdam en de University of Manchester. In dit project werd in de eerste plaats gewerkt aan een taal die ontologische structuren konden beschrijven. Door het samenvoegen van DAML met OIL, ontstond een nieuwe taal die geschikt geacht werd voor gebruik in het Semantic Web, omwille van de combinatie van een verbeterde XMLen RDF -gebaseerde taal met een gestructureerde taal voor het beschrijven van ontologie¨en. In 2006 werd het onderzoek rond DAML+OIL afgerond en werd het resultaat ter beschikking gesteld van de W3C onderzoeksgroep rond webontologie¨en (de Web Ontology Working Group (WebOnt2 )). Nagenoeg alle DAML+OIL functionaliteit werd door deze onderzoeksgroep ge¨ıncorporeerd in de nieuw ontwikkelde OWL of Web Ontology Language van het W3C.
8.2.4. OWL De OWL Language of Web Ontology Language werd vanuit DAML+OIL ontwikkeld door de Web Ontology Working Group (WebOnt) van het W3C, specifiek voor toepassing binnen het Semantic Web. Het tracht meer mogelijkheden te bieden naar interpreteerbaarheid door informatiesystemen dan de talen XML, RDF en RDF-Schema (RDF-S). Om dit te realiseren, wordt getracht om een expliciet ontologische structuur op te stellen, zoals dit 2
WebOnt Web Ontology Working Group - http://www.w3.org/2001/sw/WebOnt/
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
204
reeds gestart was bij de ontwikkeling van DAML+OIL, en deze intensief te gebruiken voor de beschrijving van informatie. Het resultaat hiervan zou moeten zijn dat informatie kan samengesteld worden uit, ten eerste, termen waarvan de betekenis semantisch of ´e´enduidig vastligt in digitale woordenboeken en, ten tweede, relaties die de onderlinge verhoudingen vastleggen tussen deze termen. Dit werd gebaseerd op de algemeen gebruikte interpretatie van ontologie¨en in de Semantic Web context (§ 8.1). De algemene wijze waarop de informatie in een OWL datastructuur gevat kan worden en de daaruit volgende mogelijkheden worden in de OWL Web Ontology Language Guide van het W3C ge¨ıllustreerd aan de hand van volgend voorbeeld. Dit voorbeeld gaat over het vinden van een antwoord via OWL op de gegeven vraag “Vertel mij welke wijnen ik zou moeten kopen zodat ze passen bij elke gang uit de volgende menu. En Sauternes drink ik niet graag.”. Kort samengevat wordt elke ‘omgeving’ die voorkomt in de bovenstaande vraag, nl. ‘wijn’ en ‘eten’, samen met gerelateerde ‘omgevingen’, zoals ‘wijnregio’, ‘druifsoorten’, ‘wijnproducenten’, ‘kleur’, in een ontologische structuur gegoten. Dit gebeurt volledig in de OWL structuur, die zelf ook refereert naar elementen uit voorgaande talen, zoals RDF, RDFS en XSD (XML Schema Definition). De verschillende ontologische structuren vormen volgens de OWL Web Ontology Language Guide van het W3C samen een soort prototype van het Semantic Web. Codefragment 8.3 illustreert de ontologisch werking van de OWL structuur voor de wijn ‘LindemansBin65Chardonnay’ en de druifsoort ‘CabernetSauvignonGrape’. 1. Een nieuwe klasse wordt aangemaakt met de naam ‘Grape’. 2. Een nieuwe klasse ‘WineGrape’ wordt aangemaakt als een subklasse van ‘Grape’. Alle elementen in ‘WineGrape’ zijn dus ook elementen van ‘Grape’. 3. Er wordt een nieuw element aangemaakt van de klasse ‘WineGrape’, met de naam ‘CabernetSauvignonGrape’. 4. Een nieuwe klasse ‘Wine’ wordt aangemaakt als een subklasse van ‘PotableLiquid’, dat gedefinieerd werd in een externe OWL ontologie ‘food’. Deze klasse krijgt twee labels, ‘wine’ (Engels) en ‘vin’ (Frans). 5. Een objecteigenschap ‘MadeFromGrape’ wordt aangemaakt als verbinding tussen de elementen in het domein ‘Wine’ en de elementen in het bereikgebied ‘WineGrape’. 6. Een nieuw element ‘LindemansBin65Chardonnay’ wordt aangemaakt met een toegekende objecteigenschap. Door de toekenning van deze eigenschap weet het element dat
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
205
het zelf een element is uit het domein ‘Wine’ en dat het een relatie ‘madeFromGrape’ aangaat met het element ‘ChardonnayGrape’ uit het domein ‘WineGrape’. < !−− s t a p 1 −−>
Dit ‘verkleind prototype’ van het Semantic Web kan vervolgens doorzocht worden op zeer specifieke informatie. Hiervoor wordt een uitgebreide set aan functies toegevoegd binnen OWL zelf, die het in principe enkel mogelijk trachten te maken om gericht om te gaan met de aangemaakte, semantische elementen. De objecteigenschappen die in codefragment 8.3 bijvoorbeeld aangemaakt zijn, kunnen bijvoorbeeld gemakkelijk ge¨ınverteerd worden tot een nieuwe objecteigenschap door middel van de functie owl:inverseOf (codefragment 8.4).
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
206
Op basis van de eigenschap ‘hasMaker’ kan een exact omgekeerde eigenschap ‘producesWine’ aangemaakt worden, net zoals met de objecteigenschap ‘madeFromGrape’ uit codefragment 8.3 een omgekeerde eigenschap ‘usedInWine’ aangemaakt zou kunnen worden.
Een voorbeeld die de semantische zoekmogelijkheden van deze OWL datastructuur (codefragment 8.3) en de extra OWL functionaliteit (codefragment 8.4) illustreert, wordt weergegeven in codefragment 8.5. Hierin worden drie klasses aangemaakt, namelijk ‘WhiteWine’, ‘Burgundy’ en ‘WhiteBurgundy’, met elk als inhoud de resultaten van gerichte zoekopdrachten. Om bijvoorbeeld de klasse ‘WhiteWine’ af te bakenen, zou een functie owl:intersectionOf uitgevoerd kunnen worden op de collectie ‘Wine’. Een eigenschap die doorgegeven wordt aan owl:intersectionOf, is dat enkel wijnen mogen geselecteerd worden waar onder de objecteigenschap ‘hasColor’ de waarde (‘owl:hasValue’) ‘White’ gegeven is. Daardoor worden enkel de witte wijnen uit de collectie geselecteerd om deze op te slaan in de klasse ‘WhiteWine’. Dit gebeurt analoog voor de klasse ‘Burgundy’.
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
207
Om een klasse aan te maken die vervolgens alle witte, Bourgondische wijnen bevat, zou de functie owl:intersectionOf enkel nog toegepast moeten worden op de twee eerder aangemaakte klasses ‘Burgundy’ en ‘WhiteWine’ (codefragment 8.5). Via deze owl:intersectionOf worden nu enkel de elementen geselecteerd die in deze twee klasses tegelijk voorkomen, waarbij geen enkele extra restrictie opgelegd wordt. Een extra restrictie zou echter wel mogelijk zijn, afhankelijk van de doorgegeven zoekopdracht. Zo zou door extra restricties bijvoorbeeld de ‘beste witte bourgondische wijn uit het jaar 2002 van een set van wijnproducenten’ kunnen geselecteerd worden, op voorwaarde dat deze informatie in de ontologische OWL structuur opgenomen is. Bovenstaand voorbeeld illustreert enkele functionaliteiten die volgens de OWL Web Ontology Language Guide van het W3C op dit moment aanwezig zijn in de OWL Language en die rechtstreeks gebaseerd zijn op een ontologische benadering van een informatiestructuur (§ 8.1). Vanzelfsprekend is OWL uitgebreider dan wat hierboven getoond werd. Voor extra informatie wordt hiervoor doorverwezen naar de OWL Web Ontology Language Guide van het W3C.
8.3. AEC industrie 8.3.1. International Organization for Standardization (ISO) In de voorbije decennia groeide in de AEC industrie en bij CAD systeemontwikkelaars een besef dat een goede data-uitwisseling nodig was tussen verschillende CAD systemen vereist is om onder andere een verbeterde effici¨entie in de AEC industrie te kunnen bekomen. Dit resulteerde in de idee om CAD modellen, net als in de benadering van het Semantic Web, achtereenvolgens op te slaan in een object-ge¨ ori¨enteerde en in een ontologische taal. Dit zou het mogelijk maken dat AEC-gerelateerde informatie zowel voor de mens als voor informatiesystemen leesbaar en begrijpbaar zou worden.
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
208
STEP Vanaf 1984 begon de International Organization for Standardization (ISO) met de uitwerking van de STEP standaard (Standard for the Exchange of Product Model Data). De standaard werd in de eerste plaats ontwikkeld voor toepassing binnen Product Lifecycle Management en Product Model Data Exchange en baseerde zich oorspronkelijk op de eerdere initiatieven IGES (VS), SET (Frankrijk) en VDAFS (Duitsland). De oorspronkelijke doelstelling werd omschreven als “het ontwikkelen van een mechanisme dat het mogelijk maakt om data van een product te beschrijven en bij te houden doorheen de levenscyclus van dat object”. Deze standaard werd dus niet enkel voor gebruik binnen de AEC industrie ontwikkeld, maar wel voor meer algemeen gebruik doorheen de verschillende takken van de industrie die met dergelijke producten te maken kregen. Bijgevolg werd het zo breed mogelijk uitgewerkt om tegemoet te kunnen komen aan de noden van de verschillende partijen in deze industrie. De STEP standaard voor productmodeldata-uitwisseling is rond 1994 voor het eerst uitgegeven onder de ISO 10303 standaard met als titel ‘Industrial automation systems and integration - Product data representation and exchange3 ’. Het werd onder andere gebruikt voor de uitwisseling van data tussen CAD, CAM, CAE (Computer-Aided Engineering) , Product Data Management/EDM en andere CAx systemen. Binnen deze scriptie wordt minder aandacht besteed aan de ontwikkeling en toepassing van de STEP standaard zelf, maar worden eerder de daaruit volgende datastandaarden IFC en IFD beschreven, die ontwikkeld werden op basis van deze meer algemeen toepasbare STEP standaard. Deze twee beschrijvingssystemen werden met hetzelfde doel als de STEP standaard ontwikkeld, namelijk geoptimaliseerde en gestandaardiseerde data-uitwisseling tussen verschillende systemen (interoperabiliteit), maar dan voor specifieke toepassing binnen de AEC industrie. EXPRESS De EXPRESS Data Definition Language is een taal die ontwikkeld is om de datamodellen in STEP te kunnen beschrijven. Dit kan zowel tekstueel als grafisch gebeuren. Afhankelijk van de toepassing waarin het datamodel gebruikt wordt, kan ´e´en van deze twee voorstellingen gebruikt worden. Zo zou de tekstuele voorstelling bijvoorbeeld eerder gebruikt kunnen worden voor de controle van de formele correctheid van het datamodel, terwijl de grafische 3
ISO 10303-1:1994 Industrial automation systems and integration Product data representation and exchange - Overview and Fundamental Principles, International Standard, ISO TC184/SC4, 1994, http://www.steptools.com/.
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
209
voorstelling (EXPRESS-G) eerder geschikt kan zijn voor menselijke interpretatie (figuur 8.2). De EXPRESS Data Definition Language beschrijft verschillende entiteiten in een samenstellend schema. Een entiteit kan daarbij gedefinieerd worden als een subtype onder andere entiteiten of onder ´e´en of meerdere supertypes, of als een supertype dat verscheidene subtypes bevat (figuur 8.2). Elke entiteit krijgt vervolgens verscheidene attributen toegekend, die er voor zorgen dat de entiteiten bepaalde eigenschappen of ‘properties’ krijgen en dat de entiteiten onderling gerelateerd kunnen worden volgens een bepaalde relationele betekenis. De algemene structuur en de werking van de EXPRESS Data Definition Language wordt kort ge¨ıllustreerd met een voorbeeld in figuur 8.2. Het voorbeeld bevat vier entiteiten, namelijk het supertype ‘Person’, de twee subtypes ‘Male’ en ‘Female’ en de stringentiteit ‘Name’ die de naam van de persoon bevat (figuur 8.2). In het tekstueel schema staat beschreven hoe het datamodel deze vier entiteiten onderling relateert, met centraal een abstracte ‘Person’ die slechts kan bestaan uit ´e´en van de twee subtypes ‘Male’ of ‘Female’. In omgekeerde zin kan aan een ‘Person’ ´e´en verplicht attribuut toegekend worden, namelijk het ‘Name’ attribuut, en twee optionele attributen ‘father’ of ‘mother’, waarbij ‘father’ verplicht ‘Male’ is en ‘mother’ verplicht ‘Female’.
8
Figuur 8.2.: Het datamodel dat door de EXPRESS Data Definition Language beschreven wordt, is beschikbaar in een tekstuele voorstelling (a) en een grafische voorstelling (b).
Bovenstaande basisprincipes kenmerken de object-ge¨ ori¨enteerde EXPRESS Data Definition Language, en hoewel bovenstaand voorbeeld eerder eenvoudig blijft, kan een STEP datamodel via deze principes zeer complex gemaakt worden en toch goed gestructureerd blijven (Yang et al., 2004). Complexere datastructuren kunnen bijvoorbeeld teruggevonden worden in gegenereerde IFC databestanden van een gebouwmodel (§ 8.3.2).
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
210
Aangezien de STEP standaard en de EXPRESS Data Definition Language zich vooral richtten op de eigenlijke object-ge¨ ori¨enteerde beschrijving van datamodellen, werd bewust niet verder ingegaan op de eigenlijke inhoud van deze informatiestructuren. Er werd namelijk in de eerste plaats getracht om een flexiblel kader op te stellen, dat het mogelijk zou maken, net zoals XML dat leek te doen binnen de SW benadering, om elk mogelijk informatiemodel hierin op te kunnen slaan. De eigenlijke overstap die in het Semantic Web gebeurde vanuit de object-ge¨ ori¨enteerde talen (XML) naar ontologische talen (OWL), werd dus niet door STEP en EXPRESS gedaan, maar wel eerder door de IFC en IFD initiatieven van het International Alliance for Interoperability (IAI).
8.3.2. IAI International Alliance for Interoperability Door de recente toename aan systemen voor informatiemodellering in de AEC-industrie (hoofdstuk 7), is steeds meer aandacht besteed aan de bevordering van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen en ontwerpers. Deze hebben als specifiek doel om alle gebruikers in een AEC project een zelfde standaardtaal te bezorgen waarop hun systemen en modellen kunnen gebouwd worden, zodat geen informatie of tijd verloren gaat in de onderlinge uitwisseling van informatie. Vooral de overgang tussen verschillende softwareplatformen, bijvoorbeeld van Autodesk Revit naar Nemetschek ArchiCAD, kan hierdoor sterk vereenvoudigd worden. Het IAI (International Alliance for Interoperability 4 ) neemt deze opdracht voor zijn rekening voor de AEC industrie, met als resultaat de uitwerking van twee Interoperability Specification Languages (IFC en IFD ), op basis van de STEP standaard en de EXPRESS Data Definition Language uit § 8.3.1. IFD International Framework for Dictionaries IFD staat voor International Framework for Dictionaries. Het is ontwikkeld als een bibliotheek van ontologie¨en die gebruikt kan worden bij de aanmaak van semantisch gestandaardiseerde applicaties. De IFD standaard zelf werd vanaf 1999 ontwikkeld tot het formeel uitgegeven werd in april 2007 (ISO 12006-3). De resulterende applicaties concentreren zich in de AEC industrie en trachten voor deze industrie zo goed mogelijk een semantisch lexicon samen te stellen dat gebruikt kan worden voor extra interoperabiliteit. Zo werd in Noorwegen de BARBi library 5 ontwikkeld, in Nederland het LexiCon 6 en in Frankrijk de applicatie EDIBATEC 7 . 4
IAI International Alliance for Interoperability - http://www.iai-international.org/ BARBi library, Noorwegen - http://www.barbi.no/index.jsp 6 LexiCon, Nederland - http://www.stabu-lexicon.nl/ 7 EDIBATEC, Frankrijk - http://www.edibatec.org 5
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
211
In IFD wordt, in tegenstelling tot wat in traditionele woordenboeken gebeurt, niet getracht om een woord aan een betekenis of om woorden aan woorden te koppelen, maar wordt getracht om het eigenlijke beschreven element als een afzonderlijk ‘concept’ in de IFD omgeving te brengen om vanuit dit concept ontologische relaties te defini¨eren met overeenkomende woorden. Dit net van relaties en concepten zou heel precies de ontologische betekenis en structuur van hele domeinen moeten kunnen vastleggen. Wanneer dit ontologisch net rond een concept verder uitgebreid wordt en een set van vertalingen meegegeven wordt aan dat centraal concept, kan dan afhankelijk van de context een bepaalde vertaling weergegeven worden aan de gebruiker. Het meest evidente verschil ligt in de taal (Frans, Engels, Nederlands, . . . ) die gebruikt moet worden in een bepaalde context, maar ook de inhoud zelf van de context speelt een rol. Waar een concept namelijk kan voorkomen in uiteenlopende omgevingen, bestaat per omgeving doorgaans ´e´en geschikte woordelijke omschrijving voor het concept. In sommige contexten is het bijvoorbeeld van belang om het woord ‘balk’ te gebruiken in plaats van ‘ligger’ of het woord ‘millimeter’ in plaats van ‘mm’ (figuur 8.3). Door het gebruiken van relationele definities en centrale concepten is het eveneens mogelijk om verschillende concepten aan een zelfde woord te koppelen. Zo kan het woord ‘meter’ gekoppeld worden aan een eenheid van afstand, maar ook aan een vrouwelijk persoon.
8
Figuur 8.3.: Centraal in IFD staat het concept zelf, met daaraan verschillende relaties gekoppeld naar woorden die weergegeven kunnen worden afhankelijk van de context of naar andere, gerelateerde concepten (figuur 8.4).
Om het gebruik van IFD in goede banen te kunnen leiden, is een techniek voorgesteld om de verschillende concepten en de gerelateerde woorden of objecten een gegarandeerd unieke ID mee te geven. Dit gebeurt onder de vorm van een GUID (Global Unique Identifier) of UUID (Universal Unique Identifier). Deze GUID wordt zowel gebruikt binnen IFC als binnen IFD en is te herkennen als een string van 22 tekens, zoals “7QDBkvCA1+B9K/U0vrQx1A”. Binnen de AEC industrie wordt IFD vooral gebruikt als een ontologisch beschrijvend naam-
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
212
systeem in combinatie met IFC. IFD is namelijk niet alleen in staat om ‘betekenissen’ aan concepten te koppelen, maar het is eveneens in staat om concepten en betekenissen aan elkaar te koppelen tot een ontologisch beschrijvend netwerk, bijvoorbeeld voor een bepaald gebouw of gebouwcomponent (figuur 8.4).
Figuur 8.4.: Schema van een ontologisch systeem dat gebruikt kan worden om verschillende soorten deuren te beschrijven, met weergave van relaties zoals ‘consists of ’ en ‘is part of ’ om de verhoudingen tussen verschillende concepten te defini¨eren.
Er bestaat dus een gesofisticeerde, maar zeer effici¨ente manier om informatie over beschreven gebouwen, webpagina’s of andere elementen overzichtelijk te structureren en nadien op een nog eenvoudiger wijze terug te vinden en verder te verwerken in eender welke applicatie die er op voorzien is om informatie in dit eenduidig ontologisch formaat te ontvangen (figuur 8.5). IFC Industry Foundation Classes De Industry Foundation Classes (IFC) is een datastandaard die parallel aan IFD uitgewerkt wordt door het IAI, voor de verbetering van interoperabiliteit binnen de bouwindustrie. Het is gebaseerd op de ISO standaarden STEP en EXPRESS (§ 8.3.1). Op basis van ontologie¨en wordt met IFC een nieuwe datastructuur voor gebouwinformatie uitgewerkt die het mogelijk zou moeten maken om de verschillende bestaande systemen op een gelijke lijn te brengen en de overgang van informatie vanuit het ene systeem naar het andere systeem probleemloos te doen verlopen. IFC werkt hiervoor nauw samen met IFD. In IFD kunnen namelijk volledige, ontologische structuren beschreven worden aan de hand van ‘classes’, ‘attributes’, ‘relations’ en ‘events’ (§ 8.3.2). Dit wil zeggen dat het concept ‘deur’ bijvoorbeeld via IFD reeds weet dat het
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
213
Figuur 8.5.: De in IFD beschreven eigenschappen van een raam kunnen gebruikt worden in applicaties die weten onder welke ontologische beschrijving de benodigde informatie (zoals de warmtedoorgangsco¨effici¨ent en afmetingen in een applicatie voor energiecalculatie) te vinden is.
in een concept ‘muur’ geplaatst moet worden, dat het als attributen bepaalde afmetingen, een materiaal, een producent enzovoort heeft en dat er verschillende soorten ‘deuren’ zijn, afhankelijk van de functie. Wat IFD echter uitdrukkelijk overlaat aan IFC, is de eigenlijke instanti¨ering van de individuele elementen. Binnen IFC moet met andere woorden gespecifieerd worden binnen w´elke muur de deur nu precies zit, wat de functie is, en wat de verschillende eigenschappen of attributen als waarde hebben. Een eenvoudig voorbeeld van hoe een deel van de instanti¨ering via IFC precies in zijn werk gaat, wordt weergegeven in een voorbeeld waarin ‘IFCPROPERTYSETS’ toegekend worden aan IFC objecten (figuur 8.6). Er wordt een deur of ‘IFCDOOR’ getoond die geplaatst is in een ‘IFCWALLSTANDARDCASE’, de IFC instanti¨ering van een muur. Per element wordt in IFC een nieuwe, oplopend genummerde lijn begonnen in het centraal IFC bestand. Aan de hand van deze nummers is te illustreren hoe de verschillende elementen aan elkaar gerelateerd zijn. In figuur 8.6 wordt via #61 en #202 respectievelijk een muur en een deur gedefinieerd. Voor de deur worden vervolgens via #210 tot #219 verschillende eigenschappen beschreven. Deze eigenschappen worden in groepen onderverdeeld via #226 tot #228, waarna elke aangemaakte set via #238 tot #240 toegekend wordt aan de deur. Via #231 wordt tenslotte expliciet gespecifieerd dat de deur (#202 ) deel uitmaakt van de ruimtelijke structuur van de muur (#61 ).
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
214
8
Figuur 8.6.: Voorbeeld van de structuur van een IFC bestand op basis van een tekening met een deur in een muur.
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
215
Op dit moment is de IFC technologie tot op een bepaald niveau ge¨ımplementeerd in de bestaande applicaties van o.a. Autodesk, Bentley en Nemetschek. Hierin wordt het vooral gebruikt in de aanmaak van een BIM uitvoeringsmodel, wat hetzelfde is als een ontologisch informatiemodel dat beschrijft hoe het gebouw is opgebouwd uit de verschillende samenstellende componenten.
8.4. Animation & Visualisation Industry Interoperabiliteit wordt internationaal erkend als ´e´en van de belangrijkste voorwaarden voor een goede workflow en dataflow binnen een bepaald project, waarbij in het bijzonder projecten bedoeld worden die expliciet gebruik maken van meerdere actoren en van heel uiteenlopende, chronologische stappen om tot een resultaat te komen. Ook binnen de animatieen visualisatieindustrie speelt interoperabiliteit daarom een steeds belangrijkere rol. Een evoluerend project dat rond dit onderwerp extra beschreven wordt, is de uitwerking van het FBX dataformaat als een centraal formaat voor de uitwisseling van algemene, driedimensionale data binnen Autodesk. Hoewel er vermoedelijk nog andere voorbeelden te noemen zijn met als doel de uitwerking van interoperabiliteitssystemen voor visualisatie- en animatiedoeleinden, verdient dit FBX formaat wellicht bijzondere aandacht op basis van het marktaandeel van Autodesk binnen deze animatie- & visualisatie-industrie. Om de workflow en dataflow vanuit de modelleeromgeving naar een uiteindelijke visualisatie zo effici¨ent mogelijk te laten verlopen, wordt binnen Autodesk sinds kort uitdrukkelijk gewerkt aan een AutoDesk bestandsformaat (FBX ). Met dit initiatief wordt getracht om het voor het eerst mogelijk te maken om driedimensionale data diagonaal de productsuite van Autodesk te laten doorkruisen, gaande van Autodesk Revit, over 3ds Max en MotionBuilder, eventueel zelfs tot in het externe Virtools Dev platform (§ 5.3.3). Op dit moment wordt het FBX dataformaat verder uitgewerkt tot het ‘Autodesk’ formaat, waardoor zijn functionaliteit in ´e´en adem ook uitgebreid lijkt te worden naar de AEC industrie en het CAD en BIM domein binnen Autodesk. Het waarmaken van dit laatste is recent gestart door het toegankelijk maken van de FBX functionaliteit in onder andere Revit Architecture 2009 en Autodesk 3ds Max 2009.
8.4.1. Revit Architecture 2009 en 3ds Max 2009 In de nieuwste versies van Autodesk Revit en Autodesk 3ds Max, namelijk versie Architecture 2009 en 3ds Max 2009, wordt de FBX technologie voor het eerst toepasbaar gemaakt voor ontwerpdoeleinden. In Autodesk Revit is namelijk een exportfunctie ingebouwd naar
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
216
het FBX formaat, terwijl een importfunctie in 3ds Max aanwezig gebleven is. Waar tot 2008 dus de gehele informatiestroom vanuit Revit naar 3ds Max noodgedwongen via een alternatief .dwg formaat moest gebeuren, kan nu dus een veel ruimer FBX databestand gebruikt worden. Wat de eigenlijke werking van het FBX dataformaat (§ 8.4.2) betreft, werd, omwille van de relevantie van FBX voor interoperabiliteit in de visualisatie- en animatieindustrie, via een testmodel onderzocht in hoeverre het FBX dataformaat op dit moment ge¨ımplementeerd is in Autodesk Revit Architecture 2009 en Autodesk 3ds Max 2009.
8.4.2. Evaluatie via testmodel Als testmodel werd het Building Information Model gebruikt van het Casino te Gent (figuur 8.7), dat binnen deze scriptie reeds opgebouwd was in § 7.5.2. Dit model werd vanuit Revit Architecture 2009 ge¨exporteerd naar het FBX dataformaat. Hierdoor wordt als output het eigenlijke FBX bestand gegenereerd, met een gelijknamige FBM map waarin de omgeving en de gebruikte materialen zitten, zoals weergegeven in figuur 8.8. In het FBX bestand staan de eigenlijke driedimensionale data opgeslagen van het model, samen met de animatiegerichte elementen, zoals in dit geval de eigenschappen van camera’s en de materiaalaanduiding per object. In de bijhorende FBM map zitten vervolgens de verschillende elementen die nodig zijn binnen een visualisatieomgeving als 3ds Max, zoals .jpeg afbeeldingen voor de achtergrondomgeving en de gebruikte materialen. Dit wordt in figuur 8.8 getoond voor enkele gebruikte materialen in het FBX model van het Casino. Als bijvoorbeeld in Revit bepaald werd dat een muur opgebouwd is uit een bepaald soort baksteen, bijvoorbeeld ‘Brick Non Uniform Running’, dan zal diezelfde muur in 3ds Max na het importeren van het eigenlijke FBX bestand, weten dat het uit dit materiaal bestaat, waarna 3ds Max de bijhorende afbeelding voor dit materiaal inlaadt uit de gegenereerde FBM map. Er werd in een volgende stap uitgetest welke resultaten geboekt kunnen worden met deze export- en importfunctionaliteit. Het FBX model werd daarom ge¨ımporteerd in Autodesk 3ds Max, waarvan het resultaat te zien is in figuur 8.9. Hierbij valt op te merken dat slechts ´e´en camera ge¨ımporteerd werd vanuit Revit. Voor de rest lijken alle objecten inderdaad mee te komen in een goed hanteerbare vorm, namelijk zoals deze gehanteerd wordt in Autodesk 3ds Max. Elk object is namelijk getransformeerd in een zogenaamde ‘Editable Mesh’ (figuur 8.10). Dit wil zeggen dat elk object apart selecteerbaar is, en dat dit, ongeacht de vorm, omgezet is in een hanteerbaar, getrianguleerd
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
217
Figuur 8.7.: Het informatiemodel van het Gentse Casino in Revit Architecture 2009.
8
Figuur 8.8.: FBX boomstructuur die bij exporteren gegenereerd wordt door Revit.
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
218
Figuur 8.9.: Het geopende FBX bestand in Autodesk 3ds Max 2009.
oppervlak. Om dit te illustreren werd een afbeelding genomen van het model met daarin ´e´en van de driehoeken in het koepeldak geselecteerd (figuur 8.10). Behalve deze geometrische en materiaalkundige input is er bijzonder weinig terug te vinden van de uitgebreide hoeveelheid informatie die aan het model werd toegevoegd in Revit (§ 7.5.2). Zo kan enkel nog de naam van elk object vermeld worden. De objecten behouden namelijk de naam van het equivalente objecttype in Revit, bijvoorbeeld ‘Basic Roof: Generic - 125mm’. Hoewel de gemodelleerde informatie van elk object, zoals bijvoorbeeld de verschillende objectparameters en -informatie, dus tot een absoluut minimum herleid zijn, komt de belangrijkste informatie voor visualisatie wel mee in een geschikt formaat. Als namelijk een allereerste rendering genomen wordt vanuit het meegenomen camerastandpunt, kan namelijk al een rendering ontwikkeld worden, zoals deze te zien is in figuur 8.11. Dit is relatief goed, gezien het feit dat hiervoor enkel de informatie uit Revit en FBX gebruikt werd en geen materialen binnen 3ds Max zelf gemodelleerd werden.
8.5. Besluit Uit dit beschouwend overzicht kan in eerste instantie geconcludeerd worden dat op dit moment een uitgebreide functionaliteit aangeboden wordt door uiteenlopende instanties. Hierin kan bijvoorbeeld het OWL Web Ontology Language initiatief onder vermeld worden van het W3C, de STEP standaard en de EXPRESS Data Definition Language van ISO, de Industry Foundation Classes van het IAI, en zelfs het eerder applicatiespecifieke FBX bestandsfor-
8
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
219
Figuur 8.10.: Bij importeren van het FBX bestand in Autodesk 3ds Max 2009 blijken de objecten omgezet te zijn naar ‘Editable Meshes’.
8
Figuur 8.11.: Eerste rendering van een onbewerkt FBX model in Autodesk 3ds Max 2009.
HOOFDSTUK 8. DIGITALE DATASTRUCTUUR
220
maat van Autodesk. Deze uitgebreide functionaliteit wordt doorgaans aangeboden door de datastructuren uit te werken met een zo groot mogelijke interoperabiliteit. Hiermee wordt bedoeld dat getracht werd om informatie uit de verschillende toepassingsdomeinen (SW, AEC, . . . ) te beschrijven op een manier die begrijpbaar zou zijn voor heel uiteenlopende soorten informatiesystemen en mensen. Deze interoperabiliteit werd in de verschillende toepassingsdomeinen bereikt na een gelijklopende evolutie, vertrekkende van applicatiespecifieke dataformaten over meer object-ge¨ ori¨enteerde dataformaten tot de huidige eerder ontologische dataformaten. Waar dus aanvankelijk gewerkt werd met dataformaten die enkel binnen een bepaalde applicatie gebruikt konden worden, werd reeds vroeg overgeschakeld op de ontwikkeling van object-ge¨ ori¨enteerde talen, zoals bijvoorbeeld XML. Met deze object-ge¨ ori¨enteerde talen werd getracht om een zo groot mogelijke flexibiliteit en extensibiliteit aan te bieden. Dit zorgde er echter voor dat informatie niet ´e´enduidig, maar op heel uiteenlopende manieren beschreven werd. Afhankelijk van de programmeur en van de applicatie waarbinnen het object-ge¨ ori¨enteerd dataformaat gebruikt zou worden, kan namelijk een zelfde object door middel van heel andere benamingen en een heel andere datastructuur beschreven worden (§ 8.2.1). Door deze uitgebreide flexibiliteit en extensibiliteit kon de informatie in systemen echter niet ´e´enduidig beschreven worden, wat de interoperabiliteit tussen deze systemen merkbaar verkleinde. Daarom is sinds enkele jaren steeds meer getracht om dataformaten te ontwikkelen die informatie op een ´e´enduidige manier beschrijven. Hiervoor is doorgaans teruggevallen op een werking aan de hand van ontologische beschrijvingen (§ 8.1), of beschrijvingen waarin gebruikt gemaakt wordt van ´e´enduidig gedefinieerde ‘concepten’ die verbonden zijn met eveneens ´e´enduidig gedefinieerde relaties. Deze ontologische beschrijvingen kunnen met andere woorden begrepen worden als een netwerk van semantisch gekende concepten, zoals terug te vinden is in de beschreven structuur van de EXPRESS Data Definition Language (§ 8.3.1) en de IFC Industry Foundation Classes (§ 8.3.2). Deze ontologische beschrijvingen zouden in principe herkend moeten kunnen worden door elke ICT applicatie die deze ontologische beschrijving ondersteunt. Toegepast op de benadering van Building Information Modelling (§ 7.5), zorgt dit ervoor dat in een centraal kader een bepaalde informatiestructuur kan opgebouwd worden, waarna dit in een ontologisch dataformaat (IFC ) kan doorgestuurd worden en automatisch verwerkt worden in applicaties die deze zelfde datastructuur (IFC ) eveneens ondersteunen.
8
9 Virtuele ontwerpomgevingen
I
N dit hoofdstuk wordt een beschrijvend overzicht gegeven van bestaande virtuele ontwerpomgevingen die specifiek gericht worden op toepassing binnen de voorontwerpfase. Binnen deze scriptie werd daarbij niet getracht om een volledig overzicht te maken, maar wel werd getracht om een opsomming uit te werken van applicaties die representatief geacht worden voor de ontwikkelingen in de functionaliteit van deze ontwerpomgevingen vanaf 1995 tot nu, zodat een goed beeld kan gevormd worden van hoe dit ontwikkeld is tot wat het nu is. Daarbij werd bovendien eerder geconcentreerd op systemen die binnen Belgi¨e en Nederland ontwikkeld werden, waarmee aangenomen wordt dat deze voldoende representatief zijn voor de globale ontwikkeling van deze virtuele ontwerpomgevingen.
9.1. Inleiding Met ‘virtuele ontwerpomgevingen’ worden binnen deze scriptie de applicaties bedoeld die ontwikkeld en gebruikt worden in de fase van het vroege architecturaal schetsontwerp. In dit hoofdstuk is in de eerste plaats getracht een beschrijving te geven van de doelstellingen en werkmethodes van deze virtuele ontwerpomgevingen (§ 9.2). Deze beschrijving wordt vergeleken met de resultaten uit de voorgaande delen van de literatuurstudie, met name de mate waarin de ontwikkelde applicaties lijken in te spelen op de verschillende ontwerpaspecten die overlopen werden in § 4, § 5, § 6 en § 7 en de mate waarin ze hiervoor gebruik trachten te maken van bestaande dataformaten (§ 8).
221
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
222
9.2. Overzicht 9.2.1. VIDE E´en van de eerste virtuele ontwerpomgevingen die genoemd kan worden, is VIDE of Virtual Interactive Design Environment1 . Dit is een omgeving die ontwikkeld werd in 1995-1996 aan het Departement Bouwkunde (BWK) van de Technische Universiteit Eindhoven (Oxman en Coomans, 1996). De doelstelling van VIDE bestond er volgens Oxman en Coomans (1996) in om de realiseerbaarheid te onderzoeken van een interface waarin de ontwerper met eenvoudige handelingen en acties virtuele objecten intu¨ıtief zou kunnen behandelen en be¨ınvloeden. Deze interface zou daarbij zowel het ontwerpen zelf als het visueel evalueren ervan mogelijk moeten maken (Oxman en Coomans, 1996). Dit werd in Oxman en Coomans (1996) voorzien door aan de gebruiker een min of meer fotorealistisch beeld van het ontwerp aan te bieden ter evaluatie, naast de eigenlijke tweedimensionale ontwerpomgeving in de vorm van een planmatige representatie (figuur 9.1).
9 Figuur 9.1.: De tweeledige interface van de VIDE Virtual Interactive Design Environment.
Als voornaamste resultaat van het project werd in Oxman en Coomans (1996) de conclusie gesteld dat Virtual Reality technologie technisch nog niet genoeg op punt stond om een voldoende effici¨ent ontwerpproces mogelijk te maken. Zo bleek ook de onderlinge relatie tussen de planmatige ontwerpomgeving en de driedimensionale evaluatieomgeving eerder problematisch te zijn. Wel werd de intu¨ıtieve interface aan de hand van eenvoudige objecten in Virtual Reality als veelbelovend en geschikt bestempeld (Oxman en Coomans, 1996). 1
VIDE Virtual Interactive Design Environment - http://www.ds.arch.tue.nl/Research/projects/vide/
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
223
9.2.2. DDDoolz DDDoolz of 3D Tools is een applicatie die tussen 1999 en 2002 uitgewerkt werd aan het Departement Bouwkunde (BWK) van de Technische Universiteit Eindhoven. De applicatie werd opgevat als een intu¨ıtieve applicatie waarin schetsen snel en eenvoudig driedimensionaal kunnen uitgetekend worden (de Vries, 2000). Hiermee wil DDDoolz een mogelijkheid bieden aan de architect om zijn ide¨een rechtstreeks uit te tekenen en te visualiseren op de computer, op een minstens even intu¨ıtieve manier als met potlood en papier (de Vries et al., 2000).
Figuur 9.2.: Voorbeelden van uitgetekende projecten in DDDoolz (Achten et al., 2000).
DDDoolz vertrekt hiervoor van ‘voxels’, de driedimensionale tegenhanger van de pixel. Enkel door middel van kubussen met ribbes van 100 cm zou een driedimensionale schets kunnen uitgetekend worden (de Vries et al., 2001; de Vries en Achten, 2002), zodat een blokkenmodel ontstaat als een driedimensionale, ‘schetsmatige’ representatie van het eigenlijke ontwerp (figuur 9.2). Door de heel eenvoudige en intu¨ıtieve interface en de gebruiksvriendelijkheid van DDDoolz kende de applicatie volgens de Vries et al. (2001); de Vries en Achten (2002) noemenswaardig succes in zijn onderzoeksopzet. Om dit ‘succes door eenvoud’ te behouden, is de DDDoolz applicatie na 2002 bewust niet verder uitgebreid met bijkomende functies en mogelijkheden (de Vries en Achten, 2002).
9.2.3. DDDiver Gelijklopend met het DDDoolz project werd het onderzoeksproject DDDiver (3D Interactive Visualisation of Entity Relationships) uitgevoerd (Coomans, 1999). Dit project werd
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
224
uitgevoerd in het kader van het onderzoek rond Feature-Based Modelling (FBM) aan het Departement Bouwkunde (BWK) van de Technische Universiteit Eindhoven (§ 7.4) en was volgens Coomans (1999) bedoeld om een interactieve visualisatie mogelijk te maken van de verschillende features en feature types uit een Feature-Based Model in een expliciet virtuele ontwerpomgeving (Figuur 9.3).
Figuur 9.3.: Met de Virtual Reality hardware systemen die toen beschikbaar waren, zoals een traceermechanisme en een 3D muis (rechts) wordt door DDDiver getracht om Virtual Reality schemas van een Featur-Based Model te visualiseren (links), zodat het bewerkt zou kunnen worden door de gebruiker (Coomans, 1999).
9.2.4. BAS-CAAD Het onderzoeksproject BAS-CAAD of Building and user Activity Systems Modelling for Computer Aided Architectural Design werd uitgevoerd aan de School of Architecture van The Lund University in Zweden. De algemene doelstelling voor dit project werd in (Fridqvist et al., 1995) omschreven als de verbetering of aanpassing van gekende CAAD technieken om typische acties en handelingen uit de voorontwerpfase uit te kunnen voeren. Volgens (Fridqvist et al., 1995) zou de BAS-CAAD applicatie hiervoor expliciet moeten vertrekken vanuit de definitie van ‘ruimtes’ en de relaties tussen deze ruimtes, in tegenstelling tot voorgaande VDE en CAAD applicaties waarin vertrokken wordt van de materi¨ele elementen waaruit het gebouw opgebouwd is (Ekholm en Fridqvist, 1997a). Om dit te kunnen realiseren, worden technieken uit de informatiemodellering, meer bepaald Product Modelling (§ 7.3), toegepast binnen een CAD omgeving (Ekholm en Fridqvist, 1999; Fridqvist, 2000). De relevantie van dit project voor deze scriptie lijkt vooral te liggen in de uitwerking van een geschikt informatiemodel dat specifiek gericht wordt op de vroege ontwerpfase. In Ekholm en Fridqvist (1999) wordt zo onderscheid gemaakt tussen ‘statische informatiemodellering’, dat eerder geschikt is voor industri¨ele probleemoplossingen, en ‘dynamische informatiemodellering’, dat geschikt is voor het ontwerpen van innovatieve (architecturale) probleemoplossingen. Dit ‘dynamisch modelleren’ wordt verder uitgewerkt in Ekholm en Fridqvist
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
225
(1999) en Fridqvist (2000) binnen het BAS-CAAD project. Hierna zou de expertise omtrent dynamische informatiemodellering in het architecturaal voorontwerp verdere toepassing vinden in het project rond Feature-Based Modelling aan de Technische Universiteit Eindhoven (§ 7.4) (van Leeuwen en Fridqvist, 2002d).
9.2.5. The Electronic Cocktail Napkin In Do en Gross (1995) wordt de doelstelling van The Electronic Cocktail Napkin voorgesteld. Er wordt gesteld dat de ontwerper zijn ontwerp start en uitwerkt vanuit visuele referenties, wat verder uitgewerkt wordt tot een zogenaamd ‘Drawing Analogies System’. Volgens Do en Gross (1995) zouden onder andere afbeeldingen, eerdere schetsen en notities binnengehaald moeten kunnen worden in een virtuele tekenomgeving, om deze opnieuw te kunnen interpreteren en van hieruit het ontwerp een bepaalde richting te geven. Tijdens het ontwerp zelf worden vervolgens telkens opnieuw ontwerpide¨een gegenereerd op basis van deze ingeladen bronnen en de reeds door de ontwerper uitgetekende schetsen en schema’s. Deze verzameling aan ingeladen materiaal wordt in Do en Gross (1995) benoemd tot een geheel van ‘visuele referenties’ binnen een ‘Drawing Analogies’ programma. Vanuit deze aanname werd in Do en Gross (1996a) de The Electronic Cocktail Napkin ontwerpomgeving geconstrueerd, die het mogelijk moest maken om visuele referenties rechtstreeks in te laden in zijn eigen ontwerpomgeving. Deze referenties konden in deze omgeving volledig vrij ge¨ınterpreteerd en verder uitgewerkt worden tot nieuwe visuele referenties (schetsontwerpen) en uiteindelijk tot een gepast voorontwerp. Op deze manier zou de effectiviteit van de voorontwerpfase sterk verhoogd kunnen worden, terwijl de nodige flexibiliteit en interpreteerbaarheid bewaard blijft en zelfs gestimuleerd wordt (Do en Gross, 1996a).
9
Figuur 9.4.: De elektronische tekentafel van the electronic cocktail napkin. Aan de hand van de hierin uitgetekende schetsen en diagrammen, worden gelijkaardige tekeningen opgezocht in de CBR metadatabase ARCHIE (§ 4.2.1) (Do en Gross, 1996b).
In de eigenlijke implementeringsfase werd een zogenaamde ‘pen-based drawing board’ ontwikkeld (Do en Gross, 1996a), waarvan de interface te zien is in figuur 9.4. Binnen deze
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
226
schetsomgeving wordt bovendien een rechtstreekse verbinding gemaakt met grafische collecties zoals ARCHIE, de ‘Great Buildings’ collectie en de ‘Flora’ database (Do en Gross, 1995, 1996b). De mogelijkheden van een zoekopdracht naar ‘visuele referenties’ in deze databases worden in figuur 9.5 voorgesteld.
Figuur 9.5.: Er wordt gezocht naar analoge ‘visuele referenties’ in de databases van ARCHIE, de ‘Great Buildings’ collectie en de ‘Flora’ database. Bovenaan wordt de in de zoekopdracht ingevoerde schets getoond en onderaan het resultaat van de zoekactie in de databases.
In Do en Gross (1997); Do et al. (2000) werd onderzocht hoe architecturale schetsen en schema’s, zoals ze met de hand uitgetekend werden op een digitaal drawing board (figuur 9.4), konden omgezet worden in een digitaal formaat dat kan gebruikt worden als basis voor het zoeken naar visuele referenties. Wat volgens Do en Gross (1997); Do et al. (2000) echter vooral van belang is in deze omzetting, is de vraag wat er in feite impliciet uitgedrukt wordt in de tekening, welke bedoelingen en ontwerpbeslissingen impliciet vervat zitten achter de lijntekening. Hiervoor wordt in Do en Gross (1997); Do et al. (2000) een onderscheid gemaakt tussen een architecturaal diagramma, een schematische schets en een driedimensionale architectuurschets, waarbij gesteld wordt dat de bedoelingen van de ontwerpers het meest expliciet vervat zit in de diagramma’s. In Do en Gross (1996a) en Do en Gross (1996b) wordt hierop verdergegaan en wordt onderzocht wat de eigenschappen zijn van de diagramma’s, hoe deze kunnen herkend worden volgens hun samenstellende elementen en hoe deze verder kunnen geanalyseerd worden op analogie¨en in externe databases. De resultaten van dit onderzoek worden toegepast in de uitwerking van The Electronic Cocktail Napkin (Do et al., 2000).
9.2.6. MUSEV MuseV (Measuring User Satisfaction through Virtual Environments) werd ontwikkeld in drie opeenvolgende versies aan het Departement Bouwkunde (BWK) van de Technische Universiteit Eindhoven. Het werd specifiek ontworpen voor onervaren gebruikers, dus voor de bouwheer in plaats van voor de architect (Orzechowski et al., 2003), met als doel het
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
227
meten van de tevredenheid van de gebruikers over een voorgesteld ontwerp. Daarom wordt in dit project specifiek aandacht besteed aan de gebruikersinterface en aan de interactie tussen gebruiker en computer. Dit wordt concreet gerealiseerd door een ontwerp aan de bouwheer voor te stellen, waarop deze zelfstandig veranderingen mag aanbrengen aan het voorstel via MuseV (Orzechowski en de Vries, 2000; Orzechowski et al., 2001, 2003; Orzechowski, 2004). Achter het systeem zelf zit vervolgens een statistische module die aan de hand van de handelingen van de gebruiker meet in hoeverre de bouwheer tevreden is met bepaalde delen van het ontwerpvoorstel. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van een Bayesian Network of Belief Network (Orzechowski en de Vries, 2000; Orzechowski et al., 2001, 2003; Orzechowski, 2004).
Figuur 9.6.: De interface van MuseV3 maakt gebruik van een combinatie van een planzicht en een perspectivisch driedimensionaal zicht, met bovenaan de gebruikte toolbox.
9 9.2.7. E3dAD Het E3dAD (Easy 3D Architectural Design) project is gestart vanuit een uitgebreide analyse in Segers et al. (2000) van de bestaande architecturale ICT applicaties voor het schetsontwerp en hun verschillende benaderingen van het ontwerpprobleem. Aan de hand van dat onderzoek werd vervolgens getracht om een nieuwe ontwerpomgeving aan te maken die de tekortkomingen van CAD systemen in het schetsontwerp opvangt. In Segers et al. (2001) wordt nader onderzocht hoe het ontwerpproces in de vroege ontwerpfase algemeen in zijn werk gaat. Uit de resultaten van dit onderzoek (Segers et al., 2001) wordt een Idea Space System (ISS) voorgesteld die bestaat uit nodes (ide¨een) en links
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
228
(relaties tussen ide¨een). Dit wordt vergeleken in Segers et al. (2001) met de traditionele ontwerpomgeving op basis van potlood en papier, waarin deze twee elementen eveneens gebruikt worden, maar dan in de vorm van schema’s en notities enerzijds, en relationele symbolen anderzijds. Aan de hand van deze explicitering van de concepten in grafisch voorgestelde nodes en links, zou de architect in staat moeten zijn om rechtstreeks op een conceptueel niveau te denken en het ontwerp vervolgens hiernaar bij te sturen. Door de Vries et al. (2004) wordt gesteld dat voor de explicitering van concepten zowel in de potlood en papier omgeving als in de digitale omgeving het meest effici¨ent gebruik gemaakt wordt van woorden of begrippen. Segers (2004) gaat hier verder op in door de expliciete toepassing van woorden en associaties in een E3dAD virtuele ontwerpomgeving (figuur 9.7). Om dit voor te stellen, worden schema’s gebruikt op basis van woorden, uitgewerkt in een UML2 taal (de Vries et al., 2004).
Figuur 9.7.: De uitgewerkte analogie tussen conceptuele schema’s, opgetekend via pen en papier, en een conceptueel computerschema met woorden en associaties, samengesteld op een virtueel papier.
Na de conceptueel-theoretische uitwerking door Segers (2004), wordt in Aliakseyeu (2003) onderzocht hoe de eigenlijke ontwerpomgeving er concreet uit moet zien om te beantwoorden aan de noden van de architect. Daartoe wordt het Idea Space System (ISS) concreet vormgegeven via de combinatie van een ‘re¨eel papier’ en een ‘virtueel papier’ (figuur 9.8). Op het virtueel papier wordt de eigenlijke informatie voorgesteld die E3dAD kan bieden als hulp bij het architectuurontwerp. Deze informatie is bijvoorbeeld een visualisatie van de op papier uitgetekende concepten, maar dit kan ook een ingeladen afbeelding of tekst zijn van een voorgaand project. 2
UML Unified Modelling Language - http://www.omg.org/cgi-bin/doc?ad/97-08-11
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
229
Hierrond werd in Heylighen en Segers (2002) een test-case uitgevoerd die de DYNAMO metadatabase (§ 4.4.5) tracht te koppelen aan het Idea Space System van E3dAD. Door het intoetsen van ‘Shift+F7’ (Heylighen en Segers, 2002) zou een opzoekactie geactiveerd worden binnen de ISS ontwerpomgeving die zoekt naar relevante cases in de DYNAMO database voor de op dat moment ingevoerde of opgetekende schema’s. Hoewel de eerste resultaten veelbelovend leken (Heylighen en Segers, 2002), is er geen officieel vervolg gekomen op deze test-case.
Figuur 9.8.: Het Idea Space System (ISS), met op de tafel het echt papier dat ‘gelezen’ wordt door camera’s boven de tafel en op het scherm het virtuele papier waar relevante informatie, zoals onder andere de ge¨expliciteerde conceptschema’s en de gevonden, analoge projecten uit DYNAMO, op gevisualiseerd zouden kunnen worden.
9 9.2.8. Structural Sketcher De virtuele ontwerpomgeving van Structural Sketcher werd ontwikkeld in de periode 2004 tot 2005 aan het Departement Mathematics and Computer Science (MCS) van de Technische Universiteit Eindhoven. Als vertrekpunt wordt gesteld dat reeds tientallen ontwerpomgevingen voor de ontwerper ontwikkeld zijn in de laatste jaren, maar dat nog steeds de potlood en papier methode overheerst in de architecturale voorontwerpfase (Pranovich et al., 2005). Om een oplossing te bieden voor dit tekort aan digitale hulpmiddelen in het architecturaal schetsontwerp, wordt een nieuwe applicatie voorgesteld die expliciet vertrekt van de eigenschappen van een architecturale ontwerpomgeving (Pranovich, 2004). Hierbij wordt teruggekeerd naar het concept van generic representations van Achten (1997) (§ 7.4.2). De
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
230
‘grafische entiteiten’ waaruit deze generic representations volgens Achten (1997) opgebouwd zijn, worden getoond in figuur 9.9.
Figuur 9.9.: Overzicht van de verschillende grafische entiteiten die volgens Achten (1997) kunnen voorkomen in grafische voorstellingen (§ 7.4.2).
‘Pen-plus’ versus ‘paper-plus’ De invoer van ontwerpmatige informatie, onder de vorm van de generic representations en grafische eenheden (Achten, 1997), in de architecturale schetsomgeving kan volgens op verschillende manieren gebeuren, waarbij in Achten (2004) onderscheid wordt gemaakt tussen een ‘pen-plus’ en een ‘paper-plus’ benadering. De grafische eenheden worden hierbij respectievelijk door de ‘pen’ geproduceerd, of door het ‘papier’ herkend (Achten, 2004). Als voorbeeld van een virtuele ontwerpomgeving met een ‘pen-plus’ benadering wordt in Achten (2004) de Structural Sketcher van Pranovich (2004) genoemd. Deze gebruikt de
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
231
grafische eenheden van Achten (1997) expliciet als basiselementen om een ontwerp uit te tekenen. De ontwerper zou hierdoor dus in staat moeten zijn om rechtstreeks de grafische eenheden als as, grid, contour en andere eenheden toe te passen in een vormelijke structuur en combinatie die hij zelf bepaalt (Pranovich et al., 2005). Ook latere transformaties aan deze samenstelling van grafische entiteiten kunnen in Structural Sketcher uitgevoerd worden door middel van de KITE geometry manipulator (figuur 9.9).
Figuur 9.10.: Er wordt gewerkt met een nieuwe gebruikersinterface op basis van de KITE of Kool Integrated Transformation Editor (Pranovich et al., 2002), die de tekenmethode zo intu¨ıtief mogelijk tracht te maken.
De ‘pen-plus’ benadering van Structural Sketcher lijkt bij een evaluatie door Pranovich et al. (2005) volgende voor- en nadelen te vertonen. • voordelen – goed gestructureerde tekeningopbouw tijdens de hele ontwerpfase – consistentie door eenduidigheid van de tekenapplicaties – directe toegankelijkheid van de tekening voor computergestuurde analyse • nadelen – nodig aanleerproces voor de architect ongewenst – de functionaliteit van het systeem hangt af van de correctheid en uitgebreidheid van de herkenbare grafische eenheiden, waardoor de creatieve ontwerpmogelijkheden van de architect sterk beperkt kunnen worden Wat de ‘paper-plus’ benadering betreft, lijken de verwachtingen in Achten (2004) een stuk hoger te liggen. In deze benadering wordt verondersteld dat het ‘papier’ in staat is om automatisch te herkennen wat de architect aan het tekenen is en dat bij het tekenen zelf
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
232
dus niet telkens expliciet moet gespecifieerd worden wat getekend wordt (Achten, 2004). Deze benadering steunt op de techniek van automatische schetsherkenning door Multi-Agent Systemen, wat hierna kort behandeld wordt ter illustratie van de techniek. Een architecturale ontwerpomgeving die deze ‘paper-plus’ benadering toepast, is EsQUIsE (§ 9.2.9). Multi-Agent Systems voor ‘automatische schetsherkinning’ Via automatische schetsherkenning wordt als doel gesteld dat het ‘papier’ ahw. in staat is om automatisch te herkennen wat de architect aan het tekenen is. Dit is voor het eerst als een benodigdheid naar voren gekomen tijdens onderzoek aan de Technische Universiteit Eindhoven, in het kader van het werk van Achten en van Leeuwen (§ 7 op pagina 161 en § 5 op pagina 87). De techniek wordt in eerste instantie binnen dit onderzoek voorgesteld, waarna een kort overzicht gegeven wordt van andere toepassingen waarin automatische schetsherkenning wordt toegepast. In het TU/e onderzoeksproject wordt de schetsherkenning ontwikkeld met als concreet doel het herkennen van ‘grafische eenheden’ (§ 7.4.2 op pagina 170) in de uitgetekende schets, waardoor de functionaliteit van het systeem opnieuw sterk afhangt van de correctheid en uitgebreidheid van die ‘grafische eenheiden’. Hiervoor worden twee technieken gebruikt, namelijk Multi-Agent Systems en Case-Based Reasoning. De meer gebruikelijke toepassing waarvoor multi-agent systems worden gebruikt, is de analyse van ruimtes door tientallen tot honderden virtuele gebruikers als ‘agents’ door die ruimtes te laten lopen. Elke agent wordt namelijk altijd in een ruimte geplaatst en voorgeprogrammeerd om zelf beslissingen te nemen naargelang de situatie en de ruimte waarin hij zich bevindt. Hierdoor kan een gebouw ge¨evalueerd worden op zijn ontsnappingsmogelijkheden bij brand, of kan een stad actief ‘gesimuleerd’ worden om bijvoorbeeld grootschalige evenementen te kunnen organiseren. Een Multi-Agent Systems is dus een typische Artificial Intelligence techniek, die reeds uitgebreid toegepast werd in de gaming- en filmindustrie. Zo zijn ook de gevechtssc`enes van de film “Lord of the Rings” automatisch gesimuleerd op basis van meer dan 50000 agents die ofwel aanvallen, zich overgeven of vluchten, naargelang hun situatie. Concreet wil dit zeggen dat elke agent zijn omgeving analyseert op specifiek voorgeprogrammeerde gebeurtenissen of op inkomende berichten, bijvoorbeeld ‘het uittekenen van een vierkant’. Op basis van deze input wordt al dan niet een voorgeprogrammeerde interne bewerking uitgevoerd, bijvoorbeeld de herkenning van een deel van de grafische eenheid ‘contour’. Tot slot wordt een output gegenereerd onder de vorm van een uitgezonden bericht of een manipulatie in zijn omgeving, bijvoorbeeld de invoer van informatie in een informatiemodel (figuur 9.11). Multi-Agent Systems kunnen in feite in elke computergebaseerde omgeving gebruikt worden,
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
233
Figuur 9.11.: De werking van een agent in een multi-agent system, met duidelijke onderverdeling in input, intern proces en output.
zoals in Achten en Jessurun (2002) wordt aangetoond. Zo kunnen de virtuele agents ook voorgeprogrammeerd worden om handelingen uit te voeren op het moment dat bepaalde elementen in een ontwerpschets herkend worden. Deze hypothese werd in eerste instantie getest in een Mah Jong spelomgeving (Achten en Jessurun, 2003). Na dit experiment werd het een stuk duidelijker wat de mogelijkheden waren van MAS met het oog op automatische schetsherkenning. Uit het Mah Jong experiment werden reeds volgende problemen onderkend (Achten en Jessurun, 2002). 1. aanmaak van algoritmes voor de beschrijving van grafische eenheden 2. leermechanismen voor het aanleren van tekenstijlen van verschillende gebruikers 3. plaats maken voor de gebruiker in het systeem
Op basis van de herkende grafische eenheden door de agents, kan informatie worden doorgegeven worden aan andere systemen. Zo kan Case-Based Reasoning (§ 4.2.1 op pagina 39) aangesproken worden voor het aanduiden van de meest relevante generische presentatie die gevormd kan worden met de doorgegeven grafische eenheden. Dit gebeurt aan de hand van de beslissingsboom die gedefinieerd werd in Achten (1997) (figuur 9.12). Door de agents de beslissingsboom te laten doorlopen, worden de verschillende gebruikte grafische eenheden in de schets ge¨ıdentificeerd. Op basis van deze lijst wordt door middel van CBR gezocht naar de meest relevante generische representaties voor het ontwerp (Achten, 2004). Als dit proces op punt staat, kan deze informatie opgeslagen worden in een
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
234
Figuur 9.12.: De beslissingsboom die gebruikt wordt om te bepalen welk element in de ontwerpschets uitgetekend werd. Deze boom verdeelt de grafische eenheden in volgende groepen: text (A7); samenstellende vormen op gebouwniveau (ABCEI); samenstellende vormen op elementniveau (ABCEJ); enkele vormen op gebouwniveau (ABCF); elementen voor gebiedsstructurering (ABDG & ABDGK); elementen voor gebouwstructurering (overige onder ABDH).
architecturaal informatiemodel om dit vervolgens te verwerken, bijvoorbeeld in het zoeken naar relevante projecten in het Architectural Memory. In het hierboven voorgestelde Multi-Agent System wordt het gedrag van elke agent bepaald door zijn voorgeprogrammeerde eigenschappen P, G, F, C, S. Deze eigenschappen verschillen van agent tot agent, naargelang zijn specifieke functie (Achten, 2005, 2006). Deze eigenschappen stellen het volgende voor: • purpose P: herkennen van ´e´en bepaalde grafische eenheid. • goal G: bepalen of een bepaalde grafische eenheid aanwezig is in de tekening. • features F: diverse primitieve elementen (lijn, cirkel, . . . ) waaruit de grafische eenheden opgebouwd zijn, worden gebruikt om grafische eenheden te kunnen opsporen. • criteria C: voorwaarden op basis waarvan bepaald kan worden in welke mate een bepaalde grafische eenheid aanwezig is. Er moeten bijvoorbeeld x verschillende lijnen getekend worden vooraleer sprake kan zijn van een grid-eenheid.
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
235
• segmentation measures S: bepaalt of het traceren van een grafische eenheid al dan niet verder moet gezet worden.
Een tweede manier waarop MAS te werk zou kunnen gaan in het herkennen van grafische eenheden, is via on-line herkenning. Hierbij wordt de schets reeds geanalyseerd tijdens het schetsen zelf, zodat de tekenorde en de tekenwijze van bepaalde elementen in de grafische eenheden mee in rekening kan genomen worden. Dit werkt op een licht verschillende manier (Achten, 2005, 2006), maar heeft op het eerste gezicht meer voordelen doordat een uitgebreidere datastroom doorgegeven wordt aan de agents.
9.2.9. EsQUIsE EsQUIsE is een ontwerpapplicatie die aan het Laboratoire d’Etudes M´ethodologiques Architecturales (LEMA) van de Universiteit van Luik ontwikkeld werd tussen 1996 en vandaag. De problematiek die ook overheerst in bovenstaande onderzoeksprojecten werd reeds uitgebreid onderzocht in het doctoraatsproefschrift van P. Leclercq (Leclercq, 1994) en wordt in Leclercq (2001) uitvoerig voorgesteld na de realisatie van het eerste prototype van EsQUIsE. De verschillende voorwaarden voor de goede werking van een architecturale schets-hulpapplicatie worden hierin als volgt gestructureerd (Leclercq, 2001). 1. intrinsieke eigenschappen van een hulpapplicatie bij het ontwerp • het ontwerp wordt op een eerder abstract niveau uitgewerkt, met weinig ‘tastbare’ concepten • verschillende niveau’s van abstractie 2. actieve interactie tussen hulpapplicatie en ontwerper • de schets is een middel, geen resultaat 3. hulpapplicatie met een hoog-semantisch niveau • een gelijkaardige grafische expressie voor verschillende ontwerpers en applicaties • expliciteren van impliciet gekende architecturale informatie
Het voorgestelde architecturaal informatiemodel achter EsQUIsE wordt naar aanleiding van deze voorwaarden in Leclercq (2001) als volgt uitgewerkt. Er worden teneerste drie niveau’s van abstractie aangemaakt, waaronder een niveau voor ‘Boundaries (B)’, een niveau voor ‘Functional Spaces (FS)’ en een niveau voor ‘Detailed Boundaries (DB)’ (figuur 9.13). Op het Functional Spaces niveau wordt getracht om de essentie van het plan schematisch weer te geven in een schematisch diagram met relationele en topologische aanduidingen
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
236
van de verschillende abstracte ruimtes. Op het ‘Boundaries’ niveau worden de verschillende ruimtes zelf gedefinieerd. Dit gebeurt niet via een aanduiding van materialiteit, maar via een aanduiding van ‘boundaries’ of begrenzingen. De ruimtes binnen deze begrenzingen krijgen betekenis door het schema op het Functional Spaces niveau. Op het ‘Detailed Boundaries’ niveau ten slotte kunnen de verschillende begrenzingselementen gedetailleerder uitgewerkt worden met bijvoorbeeld ramen, deuren en muurdiktes.
Figuur 9.13.: Drie niveaus van abstractie structureren de informatie die in een schets vervat zit. Een niveau FS bevat Functional Spaces, niveau DB bevat Detailed Boundaries en niveau B bevat Boundaries.
Het tweede element in het architecturaal model (Leclercq, 2001), is de mogelijkheid om ‘impliciete informatie’ in te laden bij de herkenning van specifieke elementen. Ook deze informatie wordt in Leclercq (2001) onderverdeeld in drie lagen, met respectievelijk een laag voor eigen referenties of eigen uitgevoerde ontwerpen, een laag voor “standaard regels voor goede praktijk” (wettelijk, klimatologisch, . . . ) en een laag voor “universele referenties” (e.g. materiaaleigenschappen) (Leclercq, 2001) (figuur 9.14).
Figuur 9.14.: De impliciete informatie die in het architecturaal model gebruikt wordt.
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
237
De impliciete en expliciete informatie die in het model opgeslagen zit, kan onder de vorm van parameters en constraints ingevoerd worden in de aan EsQUIsE gekoppelde AMCE applicatie (§ 6.4.2). Hierin kan een benaderende simulatie uitgevoerd worden voor in de eerste plaats een energetische evaluatie van het model (Hauguslaine, 2000) (figuur 9.15)).
Figuur 9.15.: De werking van EsQUIsE met links de uitgetekende schets die digitaal verwerkt wordt en rechts de bijhorende energetische analyse die uitgevoerd wordt door AMCE (§ 6.4.2).
Na afloop van het AMCE project in 2001 is verder onderzocht hoe het automatisch importeren van parametrische informatie uit een grafische EsQUIsE architectuurschets beter fijngesteld kan worden (Juchmes et al., 2004). Met dat doel werd het onderzoeksproject EsQUIsE-SMA opgestart in 2001, waarbij SMA staat voor Syst`eme Multi-Agents of MultiAgent System (Juchmes et al., 2004). Hierin worden de samenstellende delen van schetsen volledig computergestuurd herkend door verschillende virtuele ‘agents’, waarna deze agents de informatie uit die delen verder verwerken (§ 9.2.8). Dit Multi-Agent System werd ge¨ıntegreerd uitgewerkt in een EsQUIsE ontwerpomgeving met een zogenaamde ‘absent interface’ (Juchmes et al., 2004). Met dit MAS systeem wordt getracht om zoveel mogelijk van de bijkomende moeite die aan een ontwerper wordt gevraagd in traditionele virtuele ontwerpomgevingen, zoals het aanklikken van buttons en het selecteren van punten met behulp van een muis, uit te sluiten en te vervangen door een digitale schetspad en een digitale pen (Juchmes et al., 2004). De omgeving van de architect wordt hierdoor nagenoeg niet veranderd, met dat verschil dat de architect in EsQUIsE automatisch voorzien wordt van onder andere een real-time simulatie in AMCE waarop hij zijn ontwerpbeslissingen kan baseren (Hauguslaine, 2000; Juchmes et al., 2004).
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
238
9.2.10. IDEA+ De IDEA+ ontwerpomgeving (‘Integrated Design Environment for Architects’ ) werd uitgewerkt via het gelijknamige IDEA+ project aan het departement Architectuur, stedenbouw en ruimtelijke ordening (ASRO) van de Katholieke Universiteit Leuven. Het eigenlijke project is pas van start gegaan in 2000, maar de conceptie is terug te voeren naar het werk van Neuckermans (1992) en Hendricx (2000). In Neuckermans (1992) werd het oorspronkelijke theoretisch kader gelegd voor de IDEA+ ontwerpomgeving (figuur 9.16). Dit conceptueel model vertrekt van de aanname dat een ontwerpproces kan onderverdeeld worden in enerzijds drie ‘Design Phases’ of ontwerpfases en in anderzijds drie ‘Scale Levels’ of schaalniveaus (Neuckermans, 1992; Boeykens en Neuckermans, 2003). De verschillende ontwerpfases werden gedefinieerd in Neuckermans (1992) tot een ‘sketch design phase’ (SD), een ‘preliminary design phase’ (PD) en een ‘construction design phase’ (WD). Bijkomend werd voor elk van deze ontwerpfases een onderverdeling gemaakt volgens de schaalniveaus ‘masterplan niveau’ (niveau 1), ‘blok niveau’ (niveau 2) en ‘space niveau’ (niveau 3) (figuur 9.16).
9 Figuur 9.16.: Het conceptueel model dat aan de basis lag van IDEA+ (Neuckermans, 1992; Boeykens en Neuckermans, 2003).
In een daaropvolgend onderzoek (Hendricx, 2000) werd een benadering uitgewerkt waarmee dit conceptueel model van Neuckermans (1992) zou kunnen uitgewerkt worden tot een realiseerbare ontwerpomgeving. Deze theoretische benadering werd voorgesteld in het Core Object Model van Hendricx (2000). Dit Core Object Model zou beschouwd kunnen worden als een eigen gedefinieerd gebouwmodel waarin de verschillende elementen van het ontwerp
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
239
als aparte objecten beschreven en onderling aan elkaar relateerd kunnen worden via een uitdrukkelijk object-ge¨ ori¨enteerde benadering (Hendricx, 2000; Boeykens en Neuckermans, 2003).
Figuur 9.17.: De theoretische benadering voor de uitwerking van IDEA+ aan de hand van een Core Object Model (COM) (Hendricx, 2000).
Van bij de start van het project werd bovendien, aan de hand van dit theoretisch kader, getracht om een ontwerpomgeving aan te maken die de verschillende benodigdheden in het ontwerpproces tracht te integreren binnen deze ontwerpomgeving Hendricx en Neuckermans (2001). Uit Hendricx en Neuckermans (2001) blijkt dat dit gebaseerd is op de wijze waarop een ontwerpproces doorlopen wordt in drie uitgevoerde testcases. In Hendricx en Neuckermans (2001) wordt dit proces onderverdeeld in zeven chronologisch stappen, gaande van de stappen ‘modelling the building site’ en ‘modelling the overall layout of new building blocks’ tot de stappen ‘modelling the user spaces, the user activities [. . . ] on a more detailed level’ en ‘modelling the additional openings and the appropriate links in the building envelope’. Uitgaande van deze gesimuleerde werkwijze (Hendricx en Neuckermans, 2001) wordt getracht om deze opeenvolgende stappen, waarbij het ontwerpmodel steeds gedetailleerder uitgewerkt wordt, uit te werken en mogelijk te maken in een conceptuele IDEA+ ontwerpomgeving. Bij deze uitwerking werd volgens Heylighen en Neuckermans (2001c) uitdrukkelijk afgezien van de internationale initiatieven STEP en IFC, om integendeel een eigen Core Object Model te gebruiken als basis voor de beschrijving van het gebouwmodel. Deze keuze werd gemaakt vanuit de vaststelling dat “STEP mislukt zou zijn en IFC nog ver verwijderd zou zijn van een volledige standaard” (Heylighen en Neuckermans, 2001c). Bij de uitwerking werd gebruik gemaakt van MERODE (‘Model-driven existence-dependency relationship object-oriented development’) (Heylighen en Neuckermans, 2001c) om de beschrijving van het gebouwmodel onder te verdelen in drie lagen of categorie¨en.
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
240
1. generic principle layer Deze laag bevat algemene informatie over een bepaald project, zonder daarbij de verschillende objecten in dit project te beschrijven 2. architectural aspects layer Deze laag bevat de algemene categoriserende beschrijving van de verschillende gebruikte objecten in het model (bv. ‘physical object’, ‘space’, ‘user activity’, . . . ) 3. specialisation or library layer Deze laag bevat de specifieke objecten die onder de verschillende categorie¨en kunnen vallen die beschreven zijn in de architectural aspects layer
Door de combinatie van de beschrijving aan de hand van MERODE en de aangenomen wijze waarop een ontwerpproces evolueert (Heylighen en Neuckermans, 2001c), werd het mogelijk geacht om elementen steeds gedetailleerder te beschrijven, door het doorlopen van verschillende stappen. Bij elke stap zou de ontwerper beslissingen kunnen nemen, waardoor het ontwerp steeds beter afgestemd kon worden op de gevraagde ontwerpeisen (Heylighen en Neuckermans, 2001c). Zo zou in een eerste fase enkel een vlak kunnen gedefinieerd worden, om dit vervolgens in verschillende stappen steeds fijner uit te werken tot het uiteindelijk in de laatste stap een specifiek soort spouwmuur is (figuur 9.18).
9
Figuur 9.18.: De lineaire verfijning van een ‘vlak’ tot een volwaardige ‘spouwmuur’ in IDEA+ volgens de conceptuele uitwerking in Heylighen en Neuckermans (2001c).
Er werd bovendien gesteld dat voor elke verfijnende stap in het ontwerpproces, ICT hulpmiddelen zouden kunnen voorzien worden die het de ontwerper mogelijk maken om zijn
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
241
keuzes te baseren op een concrete analyse of simulatie (Geebelen, 2000; Hendricx en Neuckermans, 2001). Dit werd echter enkel concreter uitgewerkt aan de hand van een IDEA-l hulpmiddel, dat het zou mogelijk maken om een ontwerp in een bepaalde fase te evalueren op natuurlijke lichtinval (Geebelen, 2000). Dit lijkt echter niet verder uitgewerkt te zijn, en andere voorbeeld van dergelijke hulpmiddelen voor het aspect evaluation of design solutions kunnen niet genoemd worden. De conceptuele benadering van IDEA+ werd in een eerste fase ge¨evalueerd in van Leeuwen et al. (2001). Hierin wordt gesteld dat de werkwijze via een centraal objectmodel het toelaat om een gestructureerd en correct gedocumenteerd gebouwmodel op te bouwen. Bovendien biedt dit volgens van Leeuwen et al. (2001) bijkomende flexibiliteit naar de eindgebruiker, die op een flexible wijze de verschillende beschikbare objecten onderling kan combineren en verder uitwerken zonder hierbij verplicht te zijn om bepaalde details reeds uit te werken. Ook de eigenlijke ontwikkelaar beschikt volgens van Leeuwen et al. (2001) over een flexibel kader om objecten toe te voegen en aan te passen, zolang de onderliggende principes van de Core Object Model structuur gehandhaafd blijven. In het volgende onderzoek, tussen 2001 en 2008, werd getracht om de theoretische benadering verder uit te werken (Boeykens et al., 2002; Boeykens en Neuckermans, 2003, 2005; Boeykens et al., 2005) en uiteindelijk ook in een eerste fase te implementeren (Boeykens en Neuckermans, 2006, 2007; Boeykens, 2007). In dit onderzoek werd uitgebreide aandacht besteed aan de wijze waarop de overgangen tussen schaalniveaus en tussen ontwerpfases ge¨ımplementeerd zouden kunnen worden (figuur 9.19).
9
Figuur 9.19.: Onderzochte overgangen tussen schaalniveaus (onderaan) en ontwerpfases (bovenaan) in IDEA+.
In Boeykens en Neuckermans (2007); Boeykens (2007) werd tenslotte onderzocht hoe de informatie uit de aangemaakte IDEA+ ontwerpomgeving gebruikt zou kunnen worden in
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
242
externe applicaties die kunnen helpen tijdens het maken van ontwerpbeslissingen in het ontwerpproces. Hierbij wordt getracht om de informatie, die opgeslagen wordt in een intern XML-gebaseerd IDEA+ dataformaat (figuur 9.20), automatisch om te zetten naar een formaat dat leesbaar is in andere applicaties.
Figuur 9.20.: Uitreksel uit een XML-gebaseerd IDEA+ databestand.
9.3. Besluit Wanneer de beschrijvingen van bovenstaande virtuele ontwerpomgevingen kort vergeleken worden met de resultaten uit de literatuurstudie in § 4, § 5, § 6, § 7 (ICT componenten) en § 8 (Dataformaten), dan kunnen enkele vaststellingen gedaan worden met betrekking op de aspecten ‘interoperabiliteit’ en ‘extra functionaliteit’. • Interoperabiliteit Uit de beschrijvingen van de verschillende virtuele ontwerpomgevingen kan een duidelijke, gemeenschappelijke eigenschap vastgesteld worden, namelijk ‘flexibiliteit’. Dit wordt nagenoeg overal voorzien door een toolset te voorzien die op een zo uitgebreid mogelijk manier kan aangewend worden. Waar dit echter ´e´en van de belangrijkste basisdoelstellingen is in deze ontwerpomgevingen, wordt dit dikwijls op een verschillende manier uitgewerkt. In DDDoolz wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de uitgebreide configuratiemogelijkheden van eenvoudige kubussen (§ 9.2.2), terwijl EsQUIsE eerder tracht terug te vallen op de flexibiliteit van de pen en papier tekenmethode, en terwijl in IDEA+ ten slotte een complex systeem wordt uitgewerkt van scale level & design phase overgangen. Waar de nadruk op flexibiliteit bijna overheersend naar voor lijkt te komen, lijkt de uitwerking van interoperabiliteit tussen verschillende ontwerpomgevingen eerder
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
243
verwaarloosd te worden. Zo wordt bijvoorbeeld in nagenoeg geen van de beschreven ontwerpomgeving expliciet gestreefd om een koppeling te maken vanuit de virtuele schetsomgeving naar een bestaande CAD applicatie, wat toch een voordeel zou kunnen zijn in het brengen van effici¨entie in het ontwerpproces. Ook onderlinge koppelingen tussen de virtuele schetsomgevingen lijken niet aan de orde te zijn. De nadruk op flexibiliteit en de verwaarlozing van de interoperabiliteit lijkt eveneens terug te vinden te zijn in het gebruikte bestandsformaat. Wanneer bijvoorbeeld naar het gebruikte bestandsformaat van IDEA+ gekeken wordt, dan blijkt er teruggevallen te worden op een XML-gebaseerd dataformaat (§ 9.2.10), wat in § 8.5 reeds bestempeld werd als een uiterst flexibele taal, met bijgevolg ook weinig mogelijkheden naar interoperabiliteit (§ 8.5). Een ontwerpomgeving dat als ´e´en van de enigen tracht om interoperabiliteit aan te bieden in een tegelijk flexibele ontwerpomgeving, is IDEA+ (§ 9.2.10). In de recentste onderzoeken wordt namelijk getracht om het gebruikte XML-gebaseerd IDEA+ dataformaat om te zetten naar een formaat dat ingelezen kan worden door externe applicaties voor evaluatie. Door het vasthouden van XML als basis, lijkt dit echter niet het niveau van interoperabiliteit te bereiken die gerealiseerd wordt in de BIM benadering voor de uitwerkingsfase van het ontwerp. • Extra functionaliteit Aangezien weinig mogelijkheden aangeboden worden naar interoperabiliteit, zou verwacht kunnen worden dat een zo groot mogelijk functionaliteit aangeboden wordt binnen de virtuele ontwerpomgeving zelf. Hierdoor zou de ontwerper in feite een volledig ‘ge¨ıntegreerde’ ontwerpomgeving ter beschikking krijgen, wat even goed zou kunnen werken voor het ontwerpproces als een uitgebreide verzameling aan applicaties waar telkens geconcentreerd zou worden op een bepaald aspect van het ontwerp. Bij een beoordeling van de gegeven beschrijvingen (§ 9.2) lijkt dit inderdaad ook de doelstelling te zijn van het merendeel van de ontwerpomgevingen. In dit opzicht wordt bijvoorbeeld getracht om EsQUIsE te koppelen aan een AMCE applicatie voor evaluatie (§ 6.4.2) en wordt in IDEA+ getracht om een koppeling te voorzien naar het digitaal archief DYNAMO (§ 4.4.5) ´en naar de applicatie IDEA-l, waarmee lichtinval in het ontwerp zou kunnen ge¨evalueerd worden. Wanneer de aangeboden extra functionaliteiten van deze ontwerpomgevingen echter vergeleken worden met de verschillende aspecten van het ontwerp volgens Moum (2006b), dan lijkt geen van de hier beschreven ontwerpomgevingen effectief in te gaan op ´elk van deze aspecten. De ontwerpomgevingen van EsQUIsE en IDEA+ lijken uit bovenstaande beschrijvingen nog de meeste extra functionaliteiten aan te bieden. Wanneer dit nader ge¨evalueerd wordt voor EsQUIsE, dan blijkt vooral de nadruk ge-
9
HOOFDSTUK 9. VIRTUELE ONTWERPOMGEVINGEN
244
legd te worden op ICT functionaliteit die ingaat op het aspect evaluation of design solutions (§ 6), terwijl relatief weinig ICT functionaliteit aangeboden wordt voor het aspect generation of design solutions, zoals dit beschreven werd in § 4. In IDEA+ lijkt dit net omgekeerd te zijn, hier wordt nagestreefd om een koppeling te maken met het digitaal archief DYNAMO om zo het aspect generation of design solutions een extra ICT ondersteuning te bieden, terwijl de ICT ondersteuning van het aspect evaluation of design solutions (§ 6) eerder verwaarloosd lijkt te worden.
9
Deel IV.
AIM Conceptie
245
10 AIM Benadering
O
P basis van de uitgevoerde literatuurstudie in DEEL II (ICT Componenten), DEEL III (Bestaande Informatiestructuren) en DEEL IV (Bestaande ontwerpomgevingen) wordt in dit hoofdstuk getracht om op conceptueel-theoretisch niveau een geschikte benadering voor te stellen die een antwoord zou kunnen bieden aan de gegeven vraagstelling in § 2.3. Via deze voorgestelde benadering wordt getracht om de ontwerper een ICT platform aan te kunnen bieden dat rechtstreeks afgestemd is op de vroegste ontwerpfase, waarvan de verschillende essenti¨ele aspecten gesitueerd werden in § 3.3, zodat dit ICT platform zou kunnen evolueren tot een effectieve ‘vaste partner’ in het ontwerp (Reffat, 2007)..
10.1. Situering Op basis van een kort beschouwend onderzoek in § 2.1 en § 2.2 werd in § 2.3 een vraagstelling vooropgesteld, waarop in deze scriptie verder ingegaan werd. Deze vraagstelling werd omschreven als de vraag waarom het merendeel van de ontwerpers in de ontwerpfase nog steeds lijkt te werken met een op papier gebaseerde werkmethode of met een ICT applicatie die eerder als ‘digitale tekentafel’ of visualisatiemiddel gebruikt wordt, en minder geneigd lijkt te zijn om over te schakelen op een ontwerpproces waarin ICT eerder gebruikt wordt als een ‘vaste partner’ in het ontwerpproces (§ 2.3). Deze werkmethode lijkt namelijk sterk in contrast te staan met de huidige werkmethodes in het eigenlijke uitvoeringsontwerp (Penttil¨ a en Weck, 2006; Penttil¨ a, 2007).
246
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
247
Uit de resultaten van de uitgevoerde literatuurstudie kon vastgesteld worden (§ 8.3.2) dat de werkmethodes in het uitvoeringsontwerp op dit moment structureel herwerkt zijn, op initiatief van de International Alliance for Interoperability, waarbij als doelstelling een ruim modelleerplatform (BIM ) voorgesteld is, in combinatie met een maximum aan interoperabiliteit (IFC ) tussen de verschillende partijen in het uitvoeringsontwerp (§ 8.3.2). Hierdoor is getracht om de verschillende applicaties voor de uitwerking en detaillering van een ontwerp een gemeenschappelijke basis te geven, zodat de consistentie van het gebouwmodel en de effici¨entie in het ontwerpproces geoptimaliseerd zouden kunnen worden (§ 8.3.2). Waar deze BIM werkmethode een zeker succes kent in het uitvoeringsontwerp (Penttil¨ a a, 2007), wordt in verschillende onderzoeken vastgesteld dat ze door en Weck, 2006; Penttil¨ ontwerpers eerder ongeschikt bevonden is om effectief ingezet te worden in het eigenlijke voorontwerp (§ 2.1). Als ´e´en van de voornaamste redenen wordt in Moum (2006b); Penttil¨ a en Weck (2006) en Penttil¨ a (2007) gesteld dat Building Information Modelling te veel “zeer gedetailleerde componentengebaseerde gebouwmodelleertechnieken” zou bevatten, waarin een ontwerper niet geneigd is te investeren tijdens de ontwerpfase. Uitgaande van de resultaten van de literatuurstudie zou dit bevestigd kunnen worden (§ 7.5). Het lijkt inderdaad voldoende tijd te vergen om de verschillende componenten van het gebouwmodel te modelleren in al zijn samenstellende onderdelen. Eens deze componenten echter gemodelleerd zijn en de ontwerper gewend is geraakt aan het werken met deze componenten, zou wel kunnen aangenomen worden dat hiermee ook relatief snel een voorontwerp kan uitgetekend worden (Moum, 2006b). Het BIM platform biedt via de mogelijkheden van parameters en constraints namelijk voldoende functionaliteit naar het aanpassen en eventueel volledig vervangen van de verschillende, uitgetekende componenten van het model (§ 7.5.2). In Moum (2006b) werd dan ook gesteld dat de ontwerper zichzelf zou moeten trachten aan te passen en meer zou moeten leren denken in object-ge¨ ori¨enteerde of BIM -gerelateerde termen (§ 2.1.2). In ditzelfde deel van de literatuurstudie (§ 7) werd echter ook een andere vaststelling gedaan die eventueel meer aan de basis zou kunnen liggen van het onderzochte verschil tussen ICT gebruik in de ontwerpfase en ICT gebruik in de uitwerkingsfase. In § 7.6 wordt namelijk geconcludeerd, op basis van de literatuurstudie naar de uitgewerkte combinatie van FeatureBased Modelling en Generic Design Representations (§ 7.4.2), dat een techniek met dezelfde basis als de BIM modelleertechniek gebruikt zou kunnen worden voor de modellering van meer ontwerpgerelateerde componenten, zoals een ‘grid’, een ‘aslijn’, enzovoort. Er zou dus kunnen geconcludeerd worden dat, door een kleine nuance te maken in het eigenlijke onderwerp van deze Building Information Modelling technieken (§ 7.6), ook gewerkt zou kunnen worden met heel andere, minder gedetailleerde en meer ontwerpgerelateerde componenten. Indien dit als een alternatief modelleerplatform uitgewerkt zou worden, dan zou het even-
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
248
tueel mogelijk zijn om de ontwerper een platform aan te bieden dat meer gericht is naar de informatie die gebruikt wordt in de eigenlijke ontwerpfase. Deze ‘ontwerpinformatie’ wordt over het algemeen een stuk abstracter, implicieter en minder gedetailleerd geacht dan in de uitwerkingsfase van het ontwerp (Moum, 2006b), waardoor de “zeer gedetailleerde componentengebaseerde gebouwmodelleertechnieken” vermoedelijk tot op een bepaald niveau weggewerkt kunnen worden.
10.2. Problematiek Doordat geen vergelijkbare modelleermethode als BIM vermeld kan worden voor de ontwerpfase, lijken op een algemeen niveau twee centrale problemen te ontstaan binnen de werkwijze in de voorontwerpfase (§ 9.3). Deze hebben betrekking op de aard van de informatie die in dit model gemodelleerd dient te worden en op de interoperabiliteit tussen het model en de bestaande ICT applicaties voor het ontwerpproces.
10.2.1. Ontwerpinformatie Via bestaande modelleertechnieken lijkt het, op basis van de conclusies in § 7.6, moeilijk om informatie over het ontwerp zelf in te brengen in een driedimensionaal informatiemodel. Bij de uitwerking van een mogelijke benadering naar een alternatief modelleerplatform, gericht op de ontwerpfase, is het bijgevolg van bijzonder belang dat de informatie die w´el van nut kan zijn in deze ontwerpfase, correct benoemd en ingevuld kan worden, zodat dit alternatief modelleerplatform effectief zijn nut kan bewijzen voor het architecturaal ontwerpproces. Binnen deze scriptie wordt niet dieper ingegaan op de eigenlijke invulling van deze informatie, maar wordt wel een benadering gegeven van wat wellicht de aard van deze informatie zal zijn. Dit gebeurt op basis van de invulling die, doorheen de verschillende onderdelen van het uitgevoerde literatuuronderzoek, gegeven lijkt te worden aan het woord ‘ontwerpinformatie’. • generation of design solutions Binnen het aspect generation of design solutions, worden ontwerpen of ‘cases’ in digitale archieven meestal onderverdeeld volgens bepaalde ‘keywords’ of categorie¨en (§ 4.4). Deze categorie¨en vormen doorgaans de eigenlijke metadata achter de digitale data uit het archief in kwestie, waaruit kan geconcludeerd worden dat aan de hand van deze categorie¨en een onderscheid kan gemaakt worden tussen verschillende ontwerpen. De eigenlijke inhoud van deze categorie¨en kan dus wellicht ook begrepen worden als een vorm van ontwerpinformatie. Wanneer de eigenlijke aard van deze informatie beschouwd wordt, dan lijken dit veeleer
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
249
algemene, categoriserende termen te zijn om een ruime onderverdeling te cre¨eren tussen verschillende cases in het digitaal archief. Zo worden bijvoorbeeld in het digitaal archief van ARCHInform (§ 4.4.1), naast de eerder benoemende informatie (locatie periode - architect), keywords of categorie¨en gebruikt zoals ‘betonbouw’, ‘kathedraal’, ‘sociale woningbouw’, ‘romaanse stijl’, enzovoort. • communication Binnen het aspect communication lijkt zowel in de beschrijving (§ 3.2.2) als in de uitgevoerde literatuurstudie (§ 5.5) niet rechtstreeks teruggekomen te worden op de aard z´elf van de ontwerpinformatie, zodat via dit ontwerpaspect hier ook geen specifieke invulling aan wordt gegeven. • evaluation of design solutions Binnen het aspect evaluation of design solutions zou volgens § 3.2.2 uitgebreid gebruik moeten gemaakt worden van de informatie die in een ontwerp aanwezig is. In Moum (2006b,a) wordt deze informatie expliciet onderverdeeld naar een ‘kwantitatief en meetbaar niveau’ en een ‘kwalititatief, tacit en impliciet’ niveau. De informatie op het kwalitatief en meetbaar niveau kan volgens § 6.6 in de eerste plaats beschouwd worden als informatie over eerder ‘kennisgerichte’ eigenschappen van een ontwerp. In § 6.6 wordt geconcludeerd dat deze vorm van informatie reeds uitgebreid gebruikt wordt in de huidige ICT applicaties voor evaluation of design solutions. Dit kan daarbij bijvoorbeeld gaan om parameters die gebruikt worden om voorlopige energieberekeningen of akoestische simulaties en lichtsimulaties uit te voeren (§ 6.6). De informatie op het kwantitatief, tacit en impliciet niveau wordt volgens de conclusies in § 6.6 beduidend minder toegepast in bestaande applicaties voor de evaluation of design solutions. Dit lijkt te worden veroorzaakt doordat deze informatie moeilijk omgezet kan worden naar een vorm waarin een informatiesysteem deze verschillende soorten informatie kwantitatief kan interpreteren en ten opzichte van elkaar kan afwegen. Zo blijkt uit de conclusie in § 6.6 dat, indien een ontwerp volgens dit niveau ge¨evalueerd wordt, nagenoeg altijd de persoon in kwestie gevraagd wordt om de evaluatiecriteria van dit niveau uitdrukkelijk te expliciteren. • decision-making Binnen het aspect decision-making wordt een uitgebreide verzameling aan invloedsfactoren en ontwerpeigenschappen vermeld, op basis waarvan een beslissing kan genomen worden in het ontwerpproces (§ 3.2.2). Deze invloedsfactoren en ontwerpeigenschappen zouden kunnen beschouwd worden als ontwerpinformatie. In § 3.2.2 wordt echter eveneens gesteld dat deze invloedsfactoren en ontwerpeigenschappen reeds grotendeels
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
250
bepaald werden door de overige drie aspecten van het ontwerpproces (generation of design solutions - communication - evaluation of design solutions) (Moum, 2006b). Er zou bijgevolg aangenomen kunnen worden dat onder het aspect decision-making geen extra, nieuwe invulling gegeven wordt aan ‘ontwerpinformatie’.
Uit dit korte overzicht zou een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen de volgende soorten ontwerpinformatie. Om een wetenschappelijk meer correcte invulling en onderverdeling op te kunnen stellen voor ‘ontwerpinformatie’, zou echter in de eerste plaats een uitgebreider onderzoek moeten uitgevoerd worden naar dit onderwerp. • expliciet – categoriserende ontwerpinformatie – kwantitatieve ontwerpinformatie – meetbare ontwerpinformatie • impliciet – impliciete ontwerpinformatie – tacit ontwerpinformatie – kwalitatieve ontwerpinformatie
10.2.2. Interoperabiliteit In de studie naar Virtual Design Environments in hoofdstuk 9 wordt nagenoeg nergens vastgesteld dat een ontwerpmodel in het IFC dataformaat opgebouwd of doorgegeven wordt (§ 9.3). Dit lijkt er op te wijzen dat geen centraal model kan opgebouwd worden waarin de heel uiteenlopende soorten informatie uit de ontwerpfase (§ 10.2.1) gestructureerd of driedimensionaal gemodelleerd kunnen worden ´en in een dataformaat doorgegeven worden dat een even grote interoperabiliteit tussen personen en informatiesystemen biedt als IFC dat doet (§ 9.3). Zo wordt bijvoorbeeld voor de ontwerpomgeving IDEA+ (§ 9.2.10) wel een ontwerpmodel opgebouwd met uitgebreide informatie over heel uiteenlopende aspecten van het ontwerp, zoals verschillende schaalniveaus en een overgang in ontwerpfases, maar dit model wordt vervolgens opgebouwd en bijgehouden in een eigen ontwikkeld XML-gebaseerd dataformaat (§ 9.2.10). Zoals beschreven werd in § 8.5 biedt dit dataformaat een veel lagere interoperabiliteit naar externe applicaties dan een dataformaat op basis van IFC.
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
251
Aangezien in de eigenlijke ontwerpfase op dit moment dus geen vergelijkbaar modelleerplatform als BIM vermeld kan worden, kent een initiatief naar interoperabiliteit, zoals IFC, nog maar betrekkelijk weinig toepassing in de eigenlijke voorontwerpfase. Dit lijkt ook geconcludeerd te kunnen worden uit de resultaten van de literatuurstudie die in DEEL II (ICT Componenten) werd uitgevoerd. Zoals blijkt uit de resultaten van deze literatuurstudie (§ 4.5 - § 5.5 - § 6.6 - § 7.6), worden ICT applicaties vandaag namelijk in veel gevallen ontwikkeld om expliciet te kunnen voldoen aan de verschillende aspecten van het ontwerpproces, maar richten ze zich daarbij eerder op de eigenlijke aspecten van dit ontwerpproces z´elf en niet op een centraal modelleerplatform met een bijhorend dataformaat als IFC, waarin deze aspecten aan bod zoudenkunnen komen. Doordat dus geen centraal kader aanwezig blijkt te zijn zoals dit in de uitwerkingsfase het geval is, lijkt deze verzameling aan ICT applicaties een sterk heterogeen karakter te krijgen. Dit zou kunnen resulteren in een ontwerpmethodiek waarbij de ontwerper slechts in enkele gevallen beroep doet op specifieke, zelf gekozen ICT applicaties, zoals dit in § 2.2.1 omschreven werd als een ICT gebruik van het ‘Type B’ (ICT als een effectief en handig medium / extra hulpmiddel). Het gebrek aan een betere interoperabiliteit tussen een modelleerplatform en de verschillende ICT componenten die naar de verschillende aspecten van het ontwerpproces ontwikkeld worden, zou met andere woorden de oorzaak kunnen zijn waarom ontwerpers niet, zoals in de uitwerkingsfase van het ontwerp meer het geval lijkt te zijn, overstappen naar een ICT gebruik van het ‘Type C’ (ICT als een vaste ‘partner’ in het ontwerp).
10.3. Doelstelling Via bovenstaande, korte situering van de oorspronkelijke vraagstelling uit deze scriptie ten opzichte van de uitgevoerde literatuurstudie (§ 10.1), werd getracht om de mogelijke aanleiding van deze vraagstelling correct te situeren binnen deze literatuurstudie. Een korte beoordeling van deze vraagstelling werd vervolgens in § 10.2 uitgevoerd volgens deze situering en toegelicht aan de hand van de resultaten uit de literatuurstudie. Deze beoordeling kon worden onderverdeeld in volgende twee aspecten. • de aard van de informatie die beschikbaar zou moeten zijn in een ontwerpomgeving • het interoperabiliteitskarakter dat deze ontwerpomgeving zou moeten kenmerken
Uitgaande van de resultaten van het uitgevoerde literatuuronderzoek zou bij een benadering van de problematiek vooral op deze twee aspecten moeten ingegaan worden, indien deze
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
252
benadering voldoende mogelijkheden zou willen aanbieden voor de integratie van ICT functionaliteit in het ontwerpproces. Daarom wordt de uitwerking van deze benadering binnen deze scriptie in de eerste plaats op deze twee aspecten geconcentreerd. Deze uitwerking wordt in § 10.4 stapsgewijs opgebouwd op basis van deze algemene doelstelling en op basis van de resultaten uit het uitgevoerde literatuuronderzoek.
10.4. Algemene benadering In de opbouw van een algemene benadering die een antwoord zou kunnen bieden aan de in § 2.3 gegeven vraagstelling, wordt vertrokken van de in § 10.3 bekomen doelstelling om een centraal kader op te stellen voor deze benadering. Via dit centraal kader wordt getracht om de basis te leggen voor een verbeterde werkmethode in de voorontwerpfase. In een tweede stap worden in dit kader de verschillende ICT componenten gesitueerd. Dit wordt daarbij gebaseerd op de resultaten van het uitgevoerde literatuuronderzoek rond de aspecten van een ontwerpproces (§ 4, § 5, § 6 en § 7), zodat deze ICT componenten op een zo correct mogelijke wijze op dit centrale kader ge¨ent kunnen worden.
10.4.1. Centraal kader In de eerste plaats wordt voorgesteld om in de benadering een nieuw gedefinieerd kader te voorzien waarin een voldoende grote interoperabiliteit voorzien wordt tussen de invulling van dit centrale kader en de gerelateerde ICT applicaties. Aangezien uit § 7.6 en § 8.5 kon geconcludeerd worden dat de interoperabiliteit die geboden wordt door het IFC bestandsformaat voldoende bestaande functionaliteiten en toekomstperspectieven bood binnen de uitwerkingsfase van het ontwerp (BIM ), wordt er binnen deze scriptie ook aangenomen dat dit evenveel toekomstperspectieven kan bieden binnen de voorontwerpfase van het ontwerp. Deze interoperabiliteit dient daarbij, in de tweede plaats, uitgewerkt worden op basis van een ander soort informatie, namelijk de verschillende soorten ontwerpinformatie, zoals deze reeds benaderend beschreven werden in § 10.2.1. Door het expliciete gebruik van deze ‘ontwerpinformatie’ binnen een benadering van ICT gebruik in de voorontwerpfase, wordt getracht een kleine, maar belangrijke nuance te geven aan de basiswerking van Building Information Modelling, namelijk door het soort informatie aan te passen naar een meer architecturaal getinte invulling en minder naar een gebouwtechnisch getinte invulling. Door deze nuance wordt het mogelijk geacht om uiteindelijk een grotere meerwaarde te kunnen bieden aan de ontwerper dan op dit moment het geval lijkt te zijn in de voorontwerpfase (§ 2.2.1). De nuance wordt eveneens doorgevoerd in de naamgeving van de voorgestelde benadering.
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
253
Hierin wordt de benaming Building Information Modelling (BIM), dat expliciet gericht is op de uitwerkingsfase, herbruikt en omgevormd tot ‘Architectural Information Modelling’ (AIM) of ‘Architecturale Informatie Modellering’. Via de nuancering in deze benaming wordt indirect verwezen naar de twee centrale aspecten van deze benadering (figuur 10.1), namelijk de interoperabiliteit, die gebaseerd wordt op de werkmethodes binnen BIM (‘Information Modelling’ ), en het behandelde soort informatie (‘Architectural’ ), wat uitdrukkelijk verschilt met het soort informatie binnen BIM (‘Building’ ).
Figuur 10.1.: Schema met de twee centrale aspecten in de Architectural Information Modelling benadering.
10.4.2. ICT Componenten Om het centraal kader zo geschikt mogelijk uit te kunnen werken voor de voorontwerpfase, zou in de AIM benadering reeds rekening gehouden moeten worden met een zo hoog mogelijk niveau van interoperabiliteit tussen het kader en de verschillende ICT componenten uit DEEL II (ICT Componenten). Op die manier zou worden getracht om deze benadering van bij de conceptie als een correct ge¨ıntegreerd geheel uit te werken, wat volgens § 9.3 in bestaande virtuele ontwerpomgevingen veeleer problematisch bleek te zijn (figuur 10.2). De onderverdeling in ICT componenten, zoals deze gehanteerd werd in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7, werd in § 3.2.2 gebaseerd op de wijze waarop het ontwerpproces door Moum (2006b) werd onderverdeeld volgens verschillende essenti¨ele ‘design aspects’. Hiervoor werd door Moum (2006b) teruggevallen op het reeds uitgebreid uitgevoerde onderzoek rond het specifieke karakter van het architecturaal ontwerpproces. Er wordt in Moum (2006b) onder andere verwezen naar Sch¨ on (1991); Lawson (1997); Kalay (2004); Kiviniemi en Haymaker (2005). De onderverdeling volgens ‘design aspects’ ziet er als volgt uit (§ 3.2.2). • generation of design solutions
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
254
Figuur 10.2.: In vraag gestelde situering van de ontwerpaspecten ten opzichte van het voorgestelde Architectural Information Modelling kader.
• communication • evaluation of design solutions • decision-making
Door Moum (2005b,a, 2006a,b) werden deze vier ontwerpaspecten echter ook concreet geplaatst binnen een schematisch voorgesteld ontwerpproces (§ 3.2.3), dat te zien is in figuur 10.3. Aan de hand van dit schema werd door Moum (2005a) getracht om de onderlinge relaties tussen de vier verschillende aspecten concreter te defini¨eren, zodat het gebruikt kon worden om de impact van ICT applicaties op elk van deze aspecten te beoordelen (§ 3.2.3). In § 3.3 werd echter reeds gesteld dat binnen deze scriptie in eerste instantie niet verdergegaan wordt op dit schematisch ontwerpproces van Moum (2005a). Waar de onderverdeling volgens vier verschillende ontwerpaspecten namelijk duidelijk gebaseerd wordt op uitvoerig voorgaand onderzoek, lijkt de onderlinge situering van deze ontwerpaspecten in een geschematiseerd ontwerpproces op een heel wat minder stevige basis gefundeerd te zijn (§ 3.3). Binnen deze scriptie wordt daarom aangenomen dat een overname van dit schema, een te eenduidige en te rechtlijnige invloed zou kunnen hebben op een benadering van de wijze,
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
255
Figuur 10.3.: Onderlinge situering van de verschillende ‘design aspects’ volgens Moum (2005b,a, 2006a,b).
waarop de vier aangehaalde ICT componenten gekoppeld dienen te worden aan een centraal Architectural Information Modelling kader (§ 10.4.1). Er wordt daarom rechtstreeks vertrokken van de resultaten uit de literatuurstudie om de karakteristieken van de vier verschillende ICT componenten te beoordelen en te benoemen, en aan de hand daarvan deze ICT componenten op een zo breed mogelijke basis te enten op het kader uit § 10.4.1. Deze beoordeling en benaming wordt hier uitgevoerd voor de vier gesitueerde ICT componenten volgens de verschillende design aspects. Generation of design solutions Bestaande ICT applicaties die ingaan op het ontwerpaspect generation of design solutions, lijken zich in de eerste plaats te concentreren op de aanname dat, wanneer een ontwerp gestart of aangepast wordt, dit doorgaans vertrekt vanuit algemene, architecturale kennis of ervaringen die beleefd zijn door de ontwerper zelf of door andere ontwerpers voordien (Heylighen en Neuckermans, 2000a). Op basis van de beschrijving die hieraan gegeven werd in § 3.3.1 wordt deze ICT component in de verdere uitwerking van de ICT benadering hernoemd tot een ‘Architectural Memory’ (AM). Met deze benaming wordt getracht om de wijze waarop deze ICT component tracht in te spelen op het ontwerpaspect ‘generation of design solutions’ correcter te benoemen. De ICT component Architectural Memory lijkt vooral te bestaan uit digitale archieven die de architect of de ontwerper een zo groot mogelijke informatiebron trachten te geven (§ 4.5) binnen de ontwerpfase. Via deze informatiebron wordt getracht om het referentiekader dat door de architect gebruikt wordt om nieuwe ontwerpoplossingen te genereren, in de eerste plaats te doen vergroten en in de tweede plaats doelgerichter te doen werken. • verruiming van het referentiekader
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
256
De verruiming van het referentiekader kan zowel beschouwd worden op het niveau van de data als op het niveau van de metadata. Wat de verruiming op het vlak van data betreft, wordt door bestaande digitale archieven getracht om een zo ruim mogelijk aanbod aan verschillende documenten aan te bieden. Het digitaal archief van IRB kan dit illustreren door het grote aantal documenten dat in dit archief aangeboden wordt (§ 4.4.3) en het digitaal archief van DYNAMO kan dit illustreren door de verscheidenheid aan dataformaten dat opgenomen kan worden (§ 4.4.5). Wat de verruiming op het vlak van metadata betreft, kan het initiatief van MACE genoemd worden, dat expliciet tracht om de verschillende digitale archieven te verenigen onder ´e´en centraal portaal. Om dit mogelijk te maken wordt een OAI-PMH Federator gebruikt die de verschillende bestaande digitale archieven kan doorzoeken. Via dit portaal wordt met andere woorden getracht om alle metadata van de in MACE opgenomen digitale archieven toegankelijk te maken op een zelfde basis (§ 4.4.7). • doelgerichtheid in het referentiekader In bestaande digitale archieven wordt eveneens getracht om de opgenomen informatie zo doelgericht mogelijk te kunnen doorzoeken zodat di´e informatie kan doorgegeven worden aan de architect die waarschijnlijk het best beantwoordt aan zijn vraag. Hiervoor wordt reeds geruime tijd onderzocht op welke manier Case-Based Reasoning technieken kunnen toegepast worden in deze digitale archieven (§ 4.2.1). Communication In § 3.2.2 werd reeds beschreven hoe het aspect communication kan gesitueerd worden op twee verschillende niveaus, namelijk binnen het denkproces van de architect zelf en binnen de interactie tussen de architect en externe personen, zoals de bouwheer, een aannemer of eventueel zelfs een onafhankelijke buitenstaander. Centraal in deze twee vormen van communicatie werd echter vooral het belang van de interpreteerbaarheid van de voorstellingswijze benadrukt. Een onderscheid in interpretatie zou het namelijk mogelijk kunnen maken dat heel nieuwe invalshoeken op een ontwerpprobleem ontstaan, wat enkel bevorderlijk kan zijn voor het genereren van nieuwe ontwerpalternatieven (§ 3.2.2). Op basis van deze beschrijving wordt voorgesteld om de ICT component die tracht in te spelen op het ontwerpaspect ‘communication’ te benoemen als de component VR-SIM of ‘Virtual Reality - Visual Simulation’. Uit het uitgevoerde onderzoek (§ 5.5) naar de wijze waarop ICT applicaties trachten in te spelen op het ontwerpaspect communication, kon namelijk vastgesteld worden dat Virtual Reality een waardig systeem kan zijn waarmee
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
257
een zo ruim mogelijke funtionaliteit kan aangeboden worden aan de ontwerper voor de visualisatie van de informatie in het ontwerpmodel. De verschillende manieren waarop deze informatie kan gevisualiseerd worden, zowel op softwarematig als op hardwarematig vlak, en de verschillende manier waarop met deze visualisatie kan ge¨ınterageerd worden in de verschillende Virtual Reality systemen (§ 5.5), worden beschouwd als een goede basis om heel uiteenlopende interpretaties van eenzelfde informatiemodel mogelijk te maken. Binnen deze scriptie wordt deze component expliciet als complementair beschouwd aan het medium pen en papier, omdat aangenomen wordt dat de mogelijkheden naar interpretatie van een snelle, gerichte schets van het architectuurontwerp op dit moment wellicht niet kunnen overtroffen worden door de visualisatiemogelijkheden van een informatiesysteem (§ 5.5). Waar een algemeen perspectief via de interpretatie van een ontwerpschets op papier snel lijkt aangepast en herwerkt te kunnen worden, zou een ICT component VR-SIM op basis van de resultaten in § 5.5 eventueel meer mogelijkheden kunnen bieden naar de interpretatie van de eigenlijke informatie achter de ontwerpschets. Zo zouden bijvoorbeeld de resultaten van een driedimensionale warmteverliesberekening in het Virtual Reality systeem op een snelle en relatief correcte manier gevisualiseerd kunnen worden aan de hand van een soort ‘thermografische camera’ op het opgebouwde informatiemodel, waar dit via pen en papier te moeilijk zou kunnen zijn om dit snel te visualiseren. Daarom wordt voorgesteld om deze VR-SIM component in de AIM benadering in de eerste plaats te richten op de eigenlijke ontwerpinformatie die eerder in de andere componenten van het centraal kader aanwezig lijkt te zijn (§ 10.2.1), zodat een zo goed mogelijke samenwerking kan gecre¨eerd worden tussen deze VR-SIM component en het vertrouwde medium potlood en papier van de architect. Evaluation of design solutions Een derde, essentieel aspect binnen het ontwerpproces is volgens Moum (2006b,a) het aspect evaluation of design solutions. Dit wordt door Moum (2006b,a) onderverdeeld in twee niveaus, namelijk een ‘kwantitatief en meetbaar’ niveau en een ‘kwalitatief, tacit en intu¨ıtief’ niveau (§ 3.3.3). Uit de conclusies van de literatuurstudie naar applicaties die inspelen op het ontwerpaspect evaluation of design solutions (§ 6.6), kwam naar voor dat de bestaande ICT applicaties zich in de eerste plaats lijken te richten op expliciet meetbare en kwantitatieve informatie, aangezien de kwalitatieve, tacit en impliciete informatie van een voorontwerp moeilijk te benoemen bleek (Lawson, 1997). Deze applicaties trachten de verschillende expliciet definieerbare parameters van een ontwerp terug te vinden in het voorontwerp om aan de hand
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
258
hiervan simulaties en berekeningen uit te voeren. De resultaten van deze simulaties en berekeningen worden volgens § 6.6 daarna weinig verder ge¨ınterpreteerd, maar eerder onverwerkt doorgegeven aan de ontwerper of architect zodat deze ze zelf kan verwerken. Op basis van deze beschrijving wordt voorgesteld om deze ICT component te hernoemen als de component ‘Virtual Simulation & Calculation’ of kortweg V-CALC. Aangezien binnen de AIM benadering w´el getracht wordt om ook de meer impliciete, kwalitatieve en tacit ontwerpinformatie te benoemen (§ 3.3.3) en tot op een bepaalde hoogte onderling afweegbaar te maken, dient ook rekening gehouden te worden met dit aspect van V-CALC. Aangezien de aard van deze informatie op dit moment in feite nog verder onderzocht dient te worden (§ 10.2.1), wordt de voorgestelde V-CALC component nog voorlopig beperkt tot de meer expliciet aanwezige informatie (categoriserend, kwantitatief en meetbaar). Decision-making Het aspect decision-making is volgens Moum (2006b) van onmiskenbaar belang in het ontwerpproces (§ 3.2.2). Onder dit aspect wordt door Moum (2006b) de wijze bedoeld waarop beslissingen worden gemaakt in het ontwerpproces (§ 3.2.2). Hiervoor wordt volgens Moum (2006b) teruggevallen op heel uiteenlopende factoren, die in feite gesitueerd kunnen worden (§ 3.2.2) in de drie overige aspecten van het ontwerpproces (generation of design solutions communication - evaluation of design solutions). Dit wordt opnieuw, net zoals in Moum (2006b), ruim begrepen binnen deze scriptie. Er wordt gesteld dat decision-making gebaseerd kan zijn op invloedsfactoren zoals materiaalkundige en bouwtechnische eisen, eerder stedenbouwkundige voorschriften, de wijze van communicatie, ethische aspecten, enzovoort. In § 7.6 werd reeds gesteld dat in deze scriptie niet ingegaan wordt op de verschillende manieren waarop ICT applicaties zouden trachten in te spelen op het in rekening brengen van de verschillende invloedsfactoren op dit aspect decision-making. Deze invloedsfactoren en ontwerpeigenschappen werden namelijk reeds door Moum (2006b) verondersteld om eerder afkomstig of behandeld te zijn in de overige drie aspecten van de voorontwerpfase (§ 7.6). In deze scriptie wordt daarentegen wel ingegaan op de wijze waarop ICT applicaties op dit moment een voldoende ruime omkadering trachten te bieden voor het nemen van beslissingen in het voorontwerp. Deze ‘voldoende ruime omkadering’ dient daarbij een zo volledig mogelijk perspectief te kunnen bieden op de uiteenlopende invloedsfactoren en ontwerpeigenschappen in de voorontwerpfase. In principe werd via de algemene benadering van het centraal AIM kader reeds getracht om dit mogelijk te maken voor specifieke ‘ontwerpmatige’ (§ 10.2.1) invloedsfactoren en
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
259
ontwerpeigenschappen. Om het kader waarin beslissingen genomen kunnen worden, echter nog uitgebreider te maken, wordt voorgesteld om ook de werkomgeving van BIM tot op een bepaald niveau toegankelijk te maken binnen de voorontwerpfase. Er wordt voor de werkomgeving van BIM gekozen, omdat deze, door zijn gerichtheid op de eerder componentengebaseerde ontwerpfasen binnen het ontwerp (§ 7.6), als een effectieve verruiming wordt beschouwd van het reeds voorgestelde AIM kader. In § 7.6 werd namelijk reeds vastgesteld dat deze BIM omgeving in sommige gevallen wel degelijk een meerwaarde zou kunnen bieden voor de voorontwerpfase. Omwille van deze specifieke gerichtheid op de BIM werkmethode, wordt deze ICT component benoemd met de term ‘Building Information Modelling’ zelf, of kortweg BIM.
10.4.3. Resultaat Het voorgesteld resultaat van bovenstaande, stapsgewijs opgebouwde benadering is een centraal AIM kader waarin van bij de conceptie de mogelijkheid voorzien wordt tot koppeling van de vier ICT componenten aan dit kader (figuur 10.4), waarmee getracht wordt een meerwaarde te bieden binnen de verschillende aspecten van de voorontwerpfase. Dit kader zou in de eerste plaats gebaseerd worden op een IFC datastructuur waar de verschillende soorten ontwerpinformatie (§ 10.2.1) in kunnen opgebouwd en bewaard worden. In de tweede plaats wordt hierop een intensieve verbinding voorzien met de ICT componenten Architectural Memory (AM), Virtual Reality - Visual Simulation (VR-SIM), Virtual Simulation & Calculation (V-CALC) en Building Information Modelling (BIM), die de informatie in deze IFC datastructuur kunnen gebruiken om het geheel tot een effectieve ICT ‘partner’ te kunnen laten evolueren. Om deze benadering uit te kunnen werken tot een functionerend AIM kader, zouden deze verschillende ICT componenten (figuur 10.4) echter concreter gesitueerd moeten worden ten opzichte van het centrale Architectural Information Model. Aan de hand van deze situering zou vervolgens kunnen gespecifieerd worden hoe de informatiestroom vanuit het centrale AIM model naar de verschillende ICT componenten zou kunnen verlopen, zodat ook kan afgeleid worden waartoe deze gekoppelde ICT componenten in staat zouden kunnen zijn en wat de eigenlijke meerwaarde van deze componenten binnen de AIM benadering bijgevolg kan worden (§ 10.5). Een mogelijke onderlinge plaatsing van de ICT componenten werd reeds gesuggereerd in Moum (2006b), op basis van een schematisch doorlopen ontwerpproces (§ 3.2.3 - § 10.4.2). Hierin werd het ontwerpaspect communication (‘VR-SIM’) centraal geplaatst in een proces van visualisatie en interpretatie tussen enerzijds de architect en anderzijds de cli¨ent.
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
260
Figuur 10.4.: Schema van de situatie voorafgaand aan de situering van de ICT componenten in de Architectural Information Modelling benadering.
Het ontwerpaspect generation of design solutions (‘AM’) werd vervolgens ingevuld door de architect, terwijl de ontwerpaspecten evaluation of design solutions (‘V-CALC’) en decisionmaking (‘BIM’) ingevuld werden door de cli¨ent (figuur 10.3 op pagina 255). In DEEL I (ICT Componenten) van de literatuurstudie (§ 4, § 5, § 6 en § 7) is echter niet verdergegaan op deze reeds vernauwende situering van de verschillende ontwerpaspecten binnen een ontwerpproces, maar werd integendeel getracht om te beoordelen hoe bestaande ICT applicaties lijken uitgewerkt te worden naar deze gegeven ‘design aspects’ op zich. Wanneer vervolgens de beschrijvingen beschouwd worden van de verschillende ICT componenten (§ 10.4.2), zoals deze naar voor komen op basis van deze literatuurstudie, dan zouden deze als volgt ten opzichte van elkaar gesitueerd kunnen worden. Uit de resultaten van de literatuurstudie (§ 4 tot en met § 7) en de opsomming onder § 10.4.2 lijken de verschillende ICT componenten, zoals ze op dit moment benaderd worden door uiteenlopende ICT applicaties, in grote lijnen naar voor te komen als evenwaardige componenten, die telkens op een nagenoeg even belangrijk aspect van het ontwerp ingaan. Daarbij worden doorgaans geen aannames gedaan door wie deze verschillende ICT componenten effectief zouden gebruikt moeten worden. Ze worden enkel aangeboden voor gebruik. De expliciete onderverdeling van de ICT component Architectural Memory (‘generation of
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
261
design solutions’ ) onder het domein van de architect, en de expliciete onderverdeling van de ICT componenten Virtual Simulation & Calculation (‘evaluation of design solutions’ ) en Building Information Modelling (‘decision-making’ ) onder het domein van de cli¨ent, zou in dit opzicht eerder voorbarig en beperkend ge¨ınterpreteerd kunnen worden voor toepassing van een uitgebreid en veelzijdig proces als het architecturaal ontwerpproces. Deze aanname van het schema in Moum (2006b) wordt daarom niet gevolgd en er wordt voorgesteld om deze drie componenten enkel ‘toegankelijk’ te maken op een gelijksoortige basis in het centraal AIM kader, zonder daarbij te specifi¨eren voor wie dit toegankelijk gemaakt wordt (figuur 10.5).
Figuur 10.5.: Conceptuele plaatsing van de ICT componenten AM, V-CALC en BIM ten opzichte van het AIM kader. Vanuit het conceptueel AIM kader zouden deze componenten op een evenwaardige basis enkel toegankelijk gemaakt worden en dus ook niet volledig ge¨ıncorporeerd worden.
In de situering van de verschillende ontwerpaspecten door Moum (2006b) is eveneens een eerder speciale rol weggelegd voor het ontwerpaspect communication. Dit aspect is door Moum (2006b) benoemd als een centrale spil tussen de verschillende partijen in het ontwerpproces, waarlangs heel uiteenlopende perspectieven en invalshoeken gegenereerd kunnen worden op eenzelfde onderwerp, enkel en alleen door een verschil in de interpretatie van eenzelfde boodschap.
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
262
Wanneer de overeenkomstige ICT component binnen deze scriptie, VR-SIM, beschouwd wordt (§ 10.4.2), dan lijken de ICT applicaties onder deze component een zeer gelijkaardig doel voor ogen te hebben. Door een medium aan te bieden die enorm veel verschillende mogelijkheden aanbiedt in de voorstelling en in de mogelijke interactie met deze informatie, lijkt volgens § 5.5 getracht te worden zo veel mogelijk verschillende interpretaties van een zelfde ontwerp te genereren. Er wordt dus getracht om een centraal medium ter beschikking te stellen naast het medium pen en papier, waarin heel uiteenlopende visies op eenzelfde verzameling aan informatie zouden kunnen gegenereerd worden. Aan de ICT component Virtual Reality - Visual Simulation of VR-SIM wordt in deze scriptie bijgevolg net als in Moum (2006b) een heel centrale rol gegeven. Dit komt tot uiting in het conceptueel schema dat de verschillende ICT componenten en het centrale AIM kader ten opzichte van elkaar tracht te positioneren (figuur 10.6). De VR-SIM component wordt in dit schema als een overkoepelen ‘medium’ boven het AIM kader ´en de drie overige ICT Componenten geplaatst. Hierdoor wordt getracht om een enkelvoudige interface aan te bieden aan de gebruiker die infomatie uit elk deel van de AIM benadering toegankelijk maakt voor interpretatie.
10
Figuur 10.6.: Conceptueel schema van de Architectural Information Modelling benadering.
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
263
10.5. AIM informatiestroom Nadat het conceptueel schema toegelicht werd van een voorgestelde Architectural Information Modelling benadering voor de integratie van ICT gebruik in het ontwerpproces, wordt hier getracht om een eerste invulling te geven aan de wijze waarop de informatiestroom in dit conceptueel schema zou kunnen verlopen. Binnen deze scriptie wordt enkel ingegaan op de digitale datastructuren (§ 8.5)) die binnen deze informatiestroom zouden kunnen aangewend worden en de reden waarom hiervoor gekozen zou worden. Een beoordeling van de eigenlijke inhoud zelf van deze AIM informatiestroom valt buiten het bereik van deze scriptie. Hiervoor kan in feite enkel verwezen worden naar een eerder voorbarige onderverdeling en invulling van deze ‘ontwerpinformatie’ in § 10.2.1.
10.5.1. AIM kader Voor de informatiestroom binnen het ICT kader zelf, wordt voor de IFC datastructuur gekozen (figuur 10.7). De reden daarvoor werd reeds toegelicht in § 10.2.2. Dit is in feite terug te brengen op het nastreven van een zo hoog mogelijke interoperabiliteit naar de ICT systemen die gebruik zullen maken van de informatiestructuur van dit AIM kader.
10
Figuur 10.7.: Centrale informatiestroom in het Architectural Information Modelling kader.
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
264
10.5.2. AIM kader - ICT componenten Bovenop deze centrale AIM informatiestroom dient in de voorgestelde benadering een tweede laag van informatiestromen te komen (figuur 10.8) naar de verschillende ICT componenten die hierop ge¨ent zijn in § 10.4.2. Hier wordt in de eerste plaats gedoeld op de componenten Architectural Memory, Virtual Simulation & Calculation en Building Information Modelling. Omwille van het specifieke karakter van de component Virtual Reality - Visual Simulation (VR-SIM), wordt dit namelijk apart beschouwd in § 10.5.3. In de uitwerking van deze ‘zijstromen’ naar deze drie ICT componenten, wordt vooral rekening gehouden met de mogelijkheden naar interoperabiliteit met het onderliggende AIM kader en met de benaderde aard van de doorgegeven informatie. Dit wordt niet voorgesteld als een beslissende invulling, maar als een benaderende invulling die een voorlopig idee kan geven van enkele voordelen die de AIM benadering zou kunnen verzorgen. Op het moment dat het aspect ‘ontwerpinformatie’ uit § 10.2.1 met een meer wetenschappelijke basis ingevuld is, zouden deze drie zijstromen geherevalueerd moeten worden.
10 Figuur 10.8.: ‘Zijstromen’ naar en van de gekoppelde ICT componenten AM, V-CALC en BIM.
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
265
Architectural Memory - (AM) Bestaande Architectural Memory applicaties vatten de Architectural Memory informatie doorgaans in digitale archieven (§ 4.5 - § 10.4.2), waarbij een uitgebreide verzameling aan beschrijvende metadata en aan data kan ingevoerd worden voor de verschillende Digital Items in dit digitaal archief. Volgens § 10.4.2 wordt binnen deze digitale archieven nagenoeg voortdurend een tweeledig doel nagestreefd. Enerzijds wordt volgens § 10.4.2 getracht om het digitaal archief continu te laten uitbreiden met nieuwe cases en met nieuwe data over bestaande cases en anderzijds wordt getracht om in deze archieven zo gericht mogelijke zoekacties mogelijk te maken, op maat van de vraagstelling van de architect. In § 4.5 werden hier reeds volgende pijnpunten gesitueerd. • terugvinden van informatie via CBR Er wordt met betrekking tot bestaande digitale archieven in de architectuur eveneens gesteld dat het moeilijkheden geeft om de juiste cases voor de architect terug te vinden. Hoewel hier reeds door middel van Case-Based Reasoning een aanzet werd gegeven om dit op te lossen, zouden nog andere elementen kunnen aangedragen worden, waarom het terugvinden van juiste informatie niet vlot genoeg zou kunnen verlopen. • uitbreidbaarheid Er wordt door bestaande digitale archieven een vorm van free-ridership vastgesteld. Dit wil zeggen dat architecten wel neigen gebruik te maken van het Architectural Memory, maar dat ze minder geneigd zijn om het Architectural Memory zelf ook te voeden met nieuwe cases en met nieuwe kennis over bestaande cases.
In de AIM benadering wordt voorgesteld om, met betrekking op het eerste pijnpunt (terugvinden van informatie), de informatie die in het digitale archief opgeslagen is, uit te breiden met meer specifieke ‘ontwerpinformatie’. Er is namelijk in § 4.5 gebleken dat bestaande digitale archieven zich vooral lijken te concentreren op ruim benaderende ‘categoriserende’ informatie, die in feite van beduidend minder nut is in de voorontwerpfase, dan gedetailleerde informatie van een impliciet, tacit en kwalitatief karakter. Aangezien getracht wordt in de voorgestelde AIM benadering om vooral deze ‘ontwerpinformatie’ te expliciteren in het Architectural Information Model, zou deze informatie dus net zo goed gebruikt kunnen worden om de koppeling met een Architectural Memory te verbeteren. Daarom wordt voor de conceptie van deze informatiestroom voorgesteld om de data en metadata van deze digitale archieven meer af te stemmen op de eigenlijke ontwerpinformatie die in het opgebouwd driedimensionaal informatiemodel ge¨expliciteerd zou opgeslagen zijn.
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
266
Hoe deze ontwerpinformatie specifiek ingevuld wordt, dient nog verder onderzocht te worden(§ 10.2.1), maar er wordt in deze scriptie aangenomen dat de bestaande metadatatechnieken (via een URI Resolver en een OAI-PMH Federator ) en eventueel ook de bestaande technieken rond Case-Based Reasoning zouden moeten volstaan om deze digitale archieven rechtstreeks te kunnen koppelen aan de IFC datastructuur van het Architectural Information Model. Daarom wordt in het voorlopig voorgestelde AIM stromingsschema (§ 10.8) voorgesteld om enkel een IFC dataformaat van het Architectural Information Model beschikbaar te maken van dit Architectural Memory. Door dit op deze manier te doen, zou in feite ook een oplossing kunnen uitgewerkt worden aan het probleem van free-ridership, dat hierboven gegeven werd. Bij het gebruiken van het AIM kader, zal een ontwerper namelijk steeds zijn eigen ontwerpinformatie beschikbaar stellen, juist om op zoek te gaan naar relevante, voorgaande cases. Hiervoor wordt een IFC dataformaat aangereikt waarmee het Architectural Memory in feite in staat zou moeten zijn om de relevante cases voor deze ontwerpinformatie terug te vinden, maar zou het deze informatie net zo goed onmiddellijk kunnen opslaan in de bestaande case-base van het Architectural Memory. Op die manier zou de case-base doorlopend gevoed worden met nieuwe informatie over de wijze waarop ontwerpen uitgewerkt zijn, waardoor het probleem van free-ridership wellicht opgelost zou kunnen worden. Indien dit uitgewerkt zou worden, dan dient evenwel goed rekening gehouden te worden met onderwerpen als ‘privacy’ en ‘intellectuele eigendom’. Virtual Simulation & Calculation - (V-CALC) Vanuit het AIM ontwerpmodel dienen de juiste data ge¨exporteerd en ge¨ımporteerd te worden in functie van de analyse die uitgevoerd moet worden. Zo verschilt de benodigde informatie voor een kostenanalyse in Trelligence Affinity (§ 6.4.1) bijvoorbeeld van de benodigde informatie voor een energiesimulatie in UG-EPW (§ 6.2.2) of voor een lichtanalyse in Ecotect (§ 6.3.1). Op basis van de evoluties naar interoperabiliteit die merkbaar zijn in de ontwikkeling van de bestaande ICT applicaties voor simulatie en calculatie (§ 8.5), wordt in deze scriptie aangenomen dat de IFC datastructuur waarop de AIM benadering gebaseerd wordt, een voldoende solide basis kan bieden voor de uitwisseling van informatie tussen het Architectural Information Model en de ICT applicaties die onder de V-CALC component vallen. Het merendeel van de ICT applicaties onder deze component blijken namelijk op dit moment herwerkt te worden om de IFC datastandaard in te kunnen lezen en een simulatie of berekening op basis van deze informatie uit te voeren. Op het moment dat echter ook meer ge¨expliciteerde ontwerpinformatie (§ 10.2.1) ter be-
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
267
schikking zou zijn in het AIM ontwerpmodel, zou deze werkwijze via IFC geherevalueerd moeten worden. Aangezien de eigenlijke inhoud van deze ontwerpinformatie nog niet concreet vastgelegd is, kan er namelijk niet zomaar van uitgegaan worden dat een ICT applicatie onder V-CALC deze informatie zonder problemen kan inladen via het IFC dataformaat. Na herevaluatie van deze informatiestroom zou, door de koppeling van V-CALC aan het AIM kader, mogelijk gemaakt kunnen worden om analyses en evaluaties uit te voeren naar zowel expliciete als impliciete ontwerpcriteria en design requirements (Kiviniemi, 2005). Zo zou net zo goed een analyse naar de energieprestaties van het voorlopig samengestelde AIM model kunnen ge¨evalueerd worden, als een simulatie van de mate waarin een ontwerp voldoet aan minimale comforteisen voor dat specifiek ontwerp. Het voornaamste voordeel dat de AIM benadering lijkt te bieden voor de ICT component V-CALC, is dat alle benodigde data centraal opgebouwd wordt in het AIM databestand, waardoor simulatie en calculatie volledig geautomatiseerd hieraan zou kunnen gekoppeld worden. Net zoals bij BIM kan dit ervoor zorgen dat informatie niet meer handmatig gedefinieerd dient te worden in de diverse softwarepakketten onder de component V-CALC, maar dat dit real-time ge¨extraheerd en automatisch verwerkt kan gebeuren. Het AIM ontwerpmodel zou dus in feite continu ‘geherevalueerd’ kunnen worden en via een grafische interface VR-SIM voorgesteld kunnen worden aan de ontwerper, zodat deze ten allen tijde de geboden resultaten kan interpreteren en het ontwerp hiernaar zou kunnen bijsturen. Building Information Modelling - (BIM) Er werd reeds voorgesteld om voor het ontwerpaspect decision-making de Building Information Modelling component te koppelen aan het reeds voorziene AIM kader. Op basis van de stapsgewijs ingevoerde informatie in het AIM ontwerpmodel (§ 10.2.1), zouden in de ontwerpfase reeds benaderende aannames gedaan worden omtrent de opbouw van een componentengebaseerd BIM uitvoeringsmodel. Naarmate het voorontwerp meer concreter vorm krijgt, zal dan ook de benaderende BIM steeds concreter en juister worden, totdat aan het eind van het voorontwerp de concentratie zou kunnen verlegd worden naar de uitwerking van het BIM informatiemodel zelf. Wat de eigenlijke informatiestroom tussen dit AIM kader en de BIM component betreft, wordt voorgesteld om binnen deze benadering een AIM modus en een BIM modus te voorzien. Het verschil in deze twee modi zou zitten in het type van informatie dat aangepast wordt (impliciete ‘ontwerpinformatie’ of eerder expliciete, ‘componentengebaseerde’ informatie). Dit zou ervoor zorgen dat in de AIM -modus eerder aanpassingen (of dus beslissingen) gemaakt kunnen worden die te maken hebben met de uitwerking van het conceptueel voorontwerp, terwijl anderzijds in de BIM -modus eerder aanpassingen of beslissingen gemaakt kunnen worden met betrekking op aspecten naar materialiteit en uitvoerbaarheid van het
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
268
ontwerp. Het zou hierbij niet de bedoeling zijn dat een volledig correct BIM uitvoeringsmodel wordt uitgewerkt binnen het AIM framework. Wel zou reeds een summier BIM model aangemaakt dat een eerste aanzet kan vormen voor een verdere uitwerking in meer gespecialiseerde BIM pakketten. Zowel het AIM ontwerpmodel als het BIM uitvoeringsmodel worden van in de ontwerpfase aangemaakt in de IFC datastructuur en kunnen elk afzonderlijk aangepast worden in de twee modi van het AIM framework, de AIM modus en de BIM modus. Op het moment dat het voorontwerp goedgekeurd wordt door de bouwheer, zou het AIM framework verlaten moeten worden als basisplatform en moet overgestapt worden naar meer BIM gerichte applicaties, zoals Autodesk Revit, Nemetschek Allplan en ArchiCAD of Bentley Microstation. Voor aanpassingen van conceptuele aard kan dan nog steeds het bijhorende AIM ontwerpmodel geopend worden, waarna het BIM uitvoeringsmodel opnieuw geupdate wordt hiernaar. Het verlies van informatie in dit update-proces kan beperkt worden door het gebruik van de GUID of Globally Unique Identifier. Door AIM en BIM op dezelfde IFC informatiestructuur te baseren, maar beiden wel te laten werken met hun eigen specifieke informatie (ontwerpinformatie tegenover componentengebaseerde informatie), zouden voorontwerp en uitwerking op een effici¨ente manier onderling kunnen gerelateerd worden binnen een computergestuurde ontwerpomgeving en dus simultaan ontwikkeld kunnen worden tot een volwaardig ontwerp. Aangezien aan elk element binnen IFC een GUID (Global Unique Identifier) toegekend wordt, zou bovendien in een ver gevorderd stadium binnen het BIM uitvoeringsmodel teruggekeerd kunnen worden naar het AIM ontwerpmodel om ontwerpmatige aanpassingen door te voeren, zonder dat reeds uitgewerkte BIM uitvoeringsinformatie verloren gaat.
10.5.3. AIM kader - VR-SIM interface In de voorgestelde AIM benadering wordt gesteld dat een uitgebreide VR-SIM functionaliteit voor visualisatie dient voorzien te worden. De VR-SIM component wordt hierin beschouwd als een complementair medium voor pen en papier, zodat met deze twee media een geoptimaliseerde communicatie van algemene concepten, ontwerpidee¨een, driedimensionale werkingsschema’s, invloedsfactoren voor beslissingen, . . . ´en de eigenlijke informatie zelf achter deze elementen mogelijk zou kunnen gemaakt worden. Indien de VR-SIM component op de juiste manier geschakeld wordt op het centrale AIM kader en op de ICT componenten AM, V-CALC en BIM, en indien tussen deze elementen bovendien een gepaste informatiestroom kan bewerkstelligd worden, dan zou dit wellicht kunnen uitgewerkt worden met een maximum aan interpretatiemogelijkheden voor het ontwerpproces. Binnen deze scriptie werd voor het eerste van deze twee elementen, een correcte koppeling
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
269
van VR-SIM in het globale AIM kader, reeds gesteld dat de VR-SIM component zou moeten uitgewerkt worden als een overkoepelende component bovenop het AIM kader ´en zijn drie overige componenten, zodat informatie uit al deze domeinen kan gevisualiseerd worden. Bij de uitwerking van een gepaste informatiestroom in dit schema, kan echter gesteld worden dat veel zal afhangen van de manier waarop de informatie in het AIM informatiemodel gestructureerd is. Gezien de grote verscheidenheid aan informatie (AM - V-CALC - BIM ) lijkt heel wat af te hangen van de manieren waarop de VR-SIM component in staat is om gestructureerd om te gaan met een IFC dataset en tegelijk een intensieve verbinding mogelijk maakt met het Architectural Memory (AM), met Virtual Simulation & Calculation (V-CALC) en met Building Information Modelling (BIM). Bovendien dient ook de gebruikersinterface zelf zo eenvoudig en intu¨ıtief mogelijk gehouden te worden, waarbij gestreefd wordt naar een minimalisatie van de hoeveelheid input met tegelijk een maximale, overeenkomstige output. Om aan deze verschillende eisen te voldoen, wordt binnen deze scriptie enkel voorgesteld om de IFC datastructuur van het Architectural Information Model en van het benaderende Building Information Model uit de BIM modus beschikbaar te maken voor de VR-SIM component. Deze IFC datastructuren bevatten namelijk nagenoeg alle informatie die over het ontwerp kan gevonden worden. Voor de verdere realisatie van deze component zou echter verder onderzoek uit moeten wijzen welke technieken aangewezen zijn om de heel uiteenlopende soorten informatie uit deze IFC datastructuur om te zetten naar een formaat dat door het Virtual Reality systeem gebruikt wordt.
10.5.4. ICT component - ICT component Tot slot wordt in deze AIM benadering een aanzet voorgesteld voor een eventuele informatiestroom tussen de verschillende ICT componenten zelf. Dit wordt als een aparte, secundaire ICT stroom beschouwd, die evenwel nog steeds binnen het voorgestelde Architectural Information Modelling kader gebeurt (figuur 10.9). Omwille van de nog weinig concrete invulling van de inhoud van de eigenlijke informatiestroom (§ 10.2.1), blijft de invulling van deze secundaire stroom bij een vroege benadering. Enkele voorbeelden worden hieronder ter illustratie gegeven van wat via deze secundaire informatiestroom beoogd zou kunnen worden. Dit is niet volledig, maar het kan wellicht een benaderend beeld geven van de aard van deze secundaire informatiestroom. • Doorgeven van meer technische informatie uit het Architectural Memory naar de Building Information Modelling component, zodat deze laatste, op basis daarvan en op basis van de informatie die gegeven wordt in AIM modus, bijvoorbeeld aannames kan maken over de wellicht te gebruiken componenten in BIM modus
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
270
Figuur 10.9.: Secundaire informatiestromen tussen de ICT componenenten zelf.
• Doorgeven van componentengebaseerde informatie uit de BIM component aan de VCALC component om hier eventueel meer precieze calculaties en simulaties in uit te kunnen voeren • Doorgeven van resultaten uit de V-CALC component, bijvoorbeeld het resultaat van een uitgevoerde evaluatie naar de mate waarin het ontwerp voldoet aan impliciete en expliciete design requirements, aan de AM component, om hier bijvoorbeeld op zoek te kunnen gaan naar cases met een gelijkenis in de per case opgeslagen V-CALC resultaten. • ...
Deze drie soorten AIM informatiestromen zouden uiteindelijk resulteren in het conceptueel stromingsschema dat voorgesteld wordt in figuur 10.10.
10
HOOFDSTUK 10. AIM BENADERING
271
10 Figuur 10.10.: Volledig voorgesteld AIM stromingsschema.
11 AIM testcase
E
EN uit te voeren AIM testcase wordt voorgesteld binnen deze scriptie, met als doel het beoordelen van de inhoud die gegeven zou kunnen worden aan de term ‘ontwerpinformatie’ of ‘Architectural Information’ binnen de AIM benadering. Deze testcase is niet bedoeld om een volledig werkende ontwerpomgeving samen te stellen, maar probeert vooral om de verschillende problemen te situeren die in de aanmaak van een AIM ontwerpomgeving onvermijdelijk aan bod zullen komen, meer bepaald in verband met het type informatie dat gemodelleerd kan worden in deze benadering en dus van cruciaal belang is voor een goede functionaliteit van deze benadering binnen de voorontwerpfase.
11.1. Probleemstelling In de voorstelling van de AIM benadering (§ 10.4) werd reeds een aanzet gegeven waarin getracht werd om ter illustratie een concrete AIM informatiestroom uit te werken. In deze informatiestroom werd getracht om een zo hoog mogelijke graad aan interoperabiliteit te verkrijgen tussen de verschillende ICT componenten en het AIM kader, zodat een zo uitgebreid mogelijke verzameling aan gebruiksmiddelen ter beschikking van de ontwerper gesteld kon worden. Er werd hierbij aangenomen dat via het IFC bestandsformaat een zodanige interoperabiliteit zou bereikt kunnen worden, dat de uitwerking van deze informatiestroom hier niet door beperkt wordt. Het tweede aspect van de Architectural Information Modelling benadering, ‘ontwerpinfor-
272
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
273
matie’ of ‘Architectural Information’, bleek in de uiteenzetting van de voorgestelde informatiestroom (§ 10.5) een belangrijker hindernis te vormen voor de mogelijke uitwerking van een concreter AIM kader. Vooral in de laatste laag van de informatiestroom (§ 10.5.4), waar ontwerpinformatie doorgegeven wordt op een secundair niveau tussen de verschillende ICT componenten onderling, bleek moeilijk concreet ingevuld te kunnen worden zonder een duidelijke beschrijving van wat deze ‘ontwerpinformatie’ effectief inhoudt. Dit kan worden ge¨ıllustreerd aan de hand van de functionaliteit die in deze secundaire informatiestroom voorgesteld werd van de Architectural Memory component naar de Building Information Modelling component. “Doorgeven van meer technische informatie uit het Architectural Memory naar de Building Information Modelling component, zodat deze laatste, op basis daarvan en op basis van de informatie die gegeven wordt in AIM modus, bijvoorbeeld aannames kan maken over de wellicht te gebruiken componenten in BIM modus” In dit voorbeeld kan nog niet duidelijk vastgelegd worden welke informatie nodig is om dit uit te voeren. Er wordt bijvoorbeeld wel aangehaald dat ‘technische informatie’ doorgegeven wordt, op basis van de ‘ontwerpinformatie’ die via het AIM ontwerpmodel doorgegeven wordt. Het is echter niet concreet duidelijk welke informatie hier effectief voor nodig is, welke informatie hier een rol in kan spelen en dan effectief bepaald wordt welke technische informatie doorgegeven moet worden naar de BIM component. Hierin wordt zelfs nog niet ingegaan op de verschillende mogelijke manieren waarop deze BIM component dit vervolgens kan interpreteren om een benaderende aanname te doen in de opbouw van een voorlopig Building Information Model. Binnen deze thesis wordt mogelijk verder onderzoek dan ook voornamelijk op dit aspect van de AIM benadering gericht. Het is niet de bedoeling om dit binnen deze thesis concreter uit te werken of om hier reeds een bepaalde aanname in te doen (behalve de aanname omtrent het impliciet / expliciet karakter van deze informatie in § 10.2.1). Wel wordt getracht om een aanzet te geven voor hoe dit zou kunnen uitgewerkt worden. Concreet wordt een illustrerende, uit te voeren testcase voorgesteld, die meer duidelijkheid kan brengen in de aard van het probleem en de wijze waarop dit opgelost kan worden. Deze illustrerende testcase beperkt de probleemstelling bewust tot de ‘ontwerpinformatie’ die van belang kan zijn in de informatiestroom tussen het Architectural Memory en het AIM kader. De informatiestroom tussen de andere componenten van de AIM benadering maakt wellicht gebruik van hetzelfde soort informatie en zou dus tijdelijk buiten beschouwing gelaten kunnen worden. In een latere fase dienen de resultaten van de Architectural Memory testcase wel hiernaar bijgewerkt te worden.
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
274
11.2. Benadering van het probleem Bij de benadering van de Architectural Memory testcase zou worden aangenomen dat het AIM kader reeds aanwezig is en beschikbaar is in de vorm van een virtuele ontwerpomgeving. Op die manier kan concreet onderzoek uitgevoerd worden naar de eigenlijke aard van de informatie uit het Architectural Memory die in deze ontwerpomgeving gebruikt kan worden door de ontwerper. Het doel van het Architectural Memory werd reeds opeenvolgend uitgewerkt via § 3.2.2 en § 4 tot hoe het uiteindelijk voorgesteld is binnen het AIM kader in § 10.5.2. Kort samengevat wordt van het Architectural Memory de volgende functionaliteit verwacht. In het Architectural Memory wordt verder ingegaan op de vaststelling dat, wanneer een ontwerp gestart of aangepast wordt, dit doorgaans vertrekt vanuit algemene, architecturale kennis of ervaringen die beleefd zijn door de ontwerper zelf of door andere ontwerpers voordien (Heylighen en Neuckermans, 2000a). In de context van bestaande computertechnologie kan dit ge¨ınterpreteerd worden als de kennisverzamelingen op het vlak van architectuur die in dit geval digitaal toegankelijk zijn. Binnen bestaande benaderingen wordt dit vooral ingevuld met digitale archieven die de architect of de ontwerper een zo groot mogelijke informatiebron trachten te geven (§ 4.5) binnen de ontwerpfase. Via deze informatiebron wordt getracht om het referentiekader dat door de architect gebruikt wordt om nieuwe ontwerpoplossingen te genereren, in de eerste plaats te doen vergroten en in de tweede plaats doelgerichter te doen werken (§ 10.4.2). Indien dit toegepast wordt op een concreet voorbeeld, dan zou bijvoorbeeld aangenomen kunnen worden dat, op het moment dat de ontwerper een bepaald ontwerp aan het uitwerken is, bijvoorbeeld een schoolgebouw, relevante ‘architecturale kennis’ opgezocht wordt in dit Architectural Memory, zodat de ontwerper deze informatie kan gebruiken om zijn eigen ontwerp verder uit te werken. Een bepaald soort kennis die hij zou kunnen gebruiken, wordt gegeven door het boek “Architect’s Data” van architecten Ernst en Peter Neufert (Neufert en Neufert, 2002). Dit boek is bedoeld als handleiding of vademecum voor de architect en bevat geometrische en functionele ontwerpregels om tot een bepaald ontwerp te komen (Neufert en Neufert, 2002). In schaalgrootte zou dit boek binnen het Architectural Memory beschouwd kunnen worden als ´e´en van de vele Digital Items in het digitaal Architectural Memory archief (§ 4.4). Het illustreert echter wel goed ´e´en van de wijzen waarop het Architectural Memory zou kunnen werken. Tijdens het uitwerken van de verschillende elementen van het schoolgebouw, zou het Architectural Memory namelijk automatisch op zoek kunnen gaan naar gerelateerde functionele
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
275
en geometrische ontwerpregels in dit boek, om vervolgens deze informatie aan de ontwerper door te geven, zodat hij dit kan interpreteren en eventueel kan verwerken in zijn ontwerp. Wanneer in het Architectural Information Model bijvoorbeeld blijkt dat de architect een gang of een nooduitgang conceptueel aan het verwerken is in het ontwerp, dan zou het Architectural Memory kunnen zoeken naar ontwerpregels die een minimum aangeven voor de breedte van de gang, of naar ontwerpregels die de minimale loopafstand van een klaslokaal naar een nooduitgang beschrijven. Binnen deze scriptie werd getracht om dit illustrerend uit te werken met als onderwerp ‘het schoolgebouw’.
11.3. Experimentele testcase In 2006 werd een publicatie uitgegeven door de Vakgroep Architectuur en Stedenbouw (VA&S) van de Universiteit Gent, namelijk “De school als ontwerpopgave - schoolarchitectuur in 1995 - 2005” (Van Den Driessche en Verschaffel, 2006). Hierin worden vijftien schoolprojecten uit de periode 1995 - 2005 geanalyseerd en op basis van bepaalde criteria naast elkaar gelegd en vergeleken (Van Den Driessche en Verschaffel, 2006). Elk schoolproject in het boek wordt hiervoor onder andere gedocumenteerd aan de hand van een fiche met enkele objectieve en concrete data. In deze fiche wordt informatie over het schoolproject opgenomen zoals de uiteindelijke kostprijs, het aantal klassen, de verschillende deeloppervlaktes van het schoolproject, enzovoort. Binnen het kader van deze thesis werd ´e´en van deze schoolprojecten uitgekozen, namelijk het schoolproject van architectenbureau Macken & Macken in Grimbergen (Van Den Driessche en Verschaffel, 2006), om deze om te zetten in een voorlopige benadering van een Architectural Information Model. Aangezien er geen applicatie voor handen is die het enigszins mogelijk maakt om de informatie die beoogd wordt in de AIM benadering, te modelleren tot een driedimensionaal informatiemodel, werd dit eveneens binnen deze voorbereidende testcase uitgewerkt. Dit werd ontwikkelde aan de hand van het .NET applicatieframework en door middel van de C# programmeertaal. Het resultaat hiervan is geen grafische modelleeromgeving, maar een tekstuele interface waarin bepaalde informatie kan ingegeven worden door de gebruiker over hoe het ontwerp zou uitgewerkt moeten worden. Er wordt binnen deze scriptie verwezen naar de werkmethode die ook in de ontwikkeling van de applicatie AMCE gebruikt werd (§ 6.4.2). Hierin werd namelijk eveneens in een eerste stap een tekstuele interface ontwikkeld waarin een deel van de functionaliteit eerder illustratief ge¨ımplementeerd werd, waarna in een latere stap overgeschakeld werd op een driedimensionale schetsomgeving (EsQUIsE ) om de informatie in deze AMCE applicatie te voorzien. Er werd dus getracht om binnen deze scriptie een experimentele, tekstuele interface te ontwikkelen, die de methodiek kan illustreren, maar die
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
276
voor zijn volle functionaliteit wel zou beschouwd moeten worden met een driedimensionale ontwerpomgeving.
11.3.1. Experimentele, tekstuele interface In de tekstuele interface van dit experimenteel AIM kader worden drie tabbladen gegeven (figuur 11.1). In elk van deze tabbladen kan telkens een bepaald deel van de informatie, waaraan het uiteindelijk uit te werken AIM model aan zou moeten voldoen (ontwerpinformatie), gespecifieerd worden. Dit wordt onderverdeeld onder de benamingen ‘Architectural Memory - opdrachtmetadata’, ‘Architectural Memory - resultaatmetadata’ en ‘Architectural Conscience’. In deze experimentele testcase werd de in te geven informatie per tabblad beperkt tot de volgende structuur, waarbij teruggevallen werd op de structuur van de fiches in Van Den Driessche en Verschaffel (2006). • Architectural Memory - opdrachtmetadata 1. opdrachtgever 2. architect 3. project 4. programma 5. omgeving • Architectural Memory - resultaatmetadata 1. stabiliteit 2. technieken 3. projectregie 4. project 5. programma 6. ontwerp 7. informatiemodel • Architectural Conscience 1. VIN ontwerpregels 2. stedenbouwkundige regels
Binnen deze tekstuele interface wordt de volgende informatie ingevoerd. In het eerste tabblad komt informatie over de eigenlijke opdracht aan de basis van het ontwerp. Dit wordt
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
277
Figuur 11.1.: Drie tabbladen werden voorzien om telkens informatie tekstueel te kunnen specifi¨eren over het beoogde ontwerp (experimenteel AIM model).
onderverdeeld in vijf aspecten: opdrachtgever - architect - project - programma - omgeving. Onder de categorie¨en ‘opdrachtgever’ en ‘architect’ worden de gegevens en contactdetails van de opdrachtgever en van de architect voor het uit te tekenen ontwerp ingevoerd. Onder de categorie ‘project’ wordt algemene informatie ingevoerd over het uit te voeren project. Zo wordt een naam en een doorgegeven, een digitaal adres inclusief referenties naar een locatie op Google Earth en GIS data, maar ook meer ontwerpgerichte data zoals een vooropgesteld budget, een gevraagde totale oppervlakte en het gebruiksdoel van het gebouw (figuur 11.2). Onder de categorie ‘programma’ wordt informatie ingevoerd over het in de opdracht gevraagde programma. Hieronder kan gekozen worden welke ruimtes nodig zijn, met daarbij telkens nog enkele aanwijzingen betreffende de gevraagde vorm en plaats van die ruimtes (figuur 11.3). Daarnaast zou ook kunnen worden aangeduid in welk typologisch patroon de gevraagde ruimtes moeten geplaatst worden. Dit laatste werd evenwel nog niet verder uitgewerkt in deze testcase. Per ruimte kan de hieronder volgende informatie doorgegeven worden. 1. functionele eenheid • klas kleuter • klas lager • klas middelbaar • klas hoger • polyvalente zaal • sportzaal • administratie • toiletten 2. aantal
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
278
Figuur 11.2.: Overzicht van de ‘projectinformatie’ die in de ontwikkelde applicatie ingevoerd kan worden.
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
279
Figuur 11.3.: Overzicht van de ‘programma-informatie’ die in de ontwikkelde applicatie ingevoerd kan worden. De weergegeven informatie hoort bij het schoolproject van architectenbureau Macken & Macken in Grimbergen (Van Den Driessche en Verschaffel, 2006).
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
280
3. level • niveau -1 • niveau 0 • niveau +1 • niveau +2 4. vorm • polygoon extrusie • blend1 • sweep • revolve 5. aantal zijden
Tot slot werd in het eerste tabblad ook de mogelijkheid voorzien om informatie door te geven over de categorie ‘omgeving’. In dit deel zou informatie kunnen ingegeven worden over de stedelijke of landschappelijke context van het gebouw en over de gevraagde aanpassingen in het terrein. Dit werd evenwel nog niet verder uitgewerkt in deze testcase. Via deze vijf categorie¨en werd getracht om een bepaalde set aan ‘ontwerpinformatie’, namelijk de informatie die gegeven is bij de start van het ontwerp (design requirements), door te geven aan een tekstuele interface. Er wordt binnen deze scriptie verondersteld dat deze informatie in een uitgewerkt AIM kader grafisch kan gemodelleerd worden en dus in feite slechts een heel klein onderdeel is van het pakket aan ‘ontwerpinformatie’. Een tweede en een derde pakket aan ‘ontwerpinformatie’ werd eveneens voorzien op de overige twee tabbladen, ‘Architectural Memory - resultaatmetadata’ en ‘Architectural Conscience’. In deze twee tabbladen zou in deze experimentele testcase eveneens ‘ontwerpinformatie’ doorgegeven kunnen worden, die vervolgens gebruikt wordt om een eerste Architectural Information Model aan te maken. Onder het tabblad ‘Architectural Memory - resultaatmetadata’ zou informatie ingevoerd kunnen worden over hoe het uiteindelijke voorontwerp afgeleverd werd. Dit werd echter niet verder uitgewerkt en wordt dus verder buiten beschouwing gelaten. Het tabblad ‘Architectural Conscience’ zou tot slot informatie bevatten over ‘ontwerpregels’ die gevolgd werden in de uitwerking van het eerste AIM model.
1
De functionaliteiten ‘blend’, ‘sweep’ en ‘revolve’ werden voorzien, maar nog niet verder uitgewerkt.
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
281
11.3.2. Virtual Interactive Neufert (VIN) Invoer van informatie Zoals te zien is in figuur 11.4, bevat het tabblad ‘Architectural Conscience’ twee soorten informatie, die benoemd worden met ‘VIN ontwerpregels’ en ‘stedenbouwkundige regels’. Binnen deze experimentele testcase zou het de bedoeling zijn dat onder elk van deze twee noemers gespecifieerd kan worden door een ontwerper welke ‘ontwerpregels’ hij zou willen volgen in de uitwerking van het ontwerp. Dit werd in deze scriptie enkel uitgewerkt voor de noemer ‘VIN ontwerpregels’. Tot op dit punt van de experimentele testcase werd enkel getracht om een tekstuele interface samen te stellen die zou kunnen ge¨ınterpreteerd worden als een voorlopige vervanger voor een onbeschikbare, grafische modelleeromgeving. Door het invoeren van informatie in deze interface zou een virtueel informatiemodel opgebouwd worden met meer ‘ontwerpmatige’ informatie, en minder expliciet bouwtechnische informatie (BIM ). Deze experimentele testcase werd echter wel bedoeld om de informatiestroom naar het Architectural Memory meer te concretiseren. Dit werd onder dit derde tabblad ‘Architectural Conscience’ uitgewerkt als een ‘Virtuele Interactieve Neufert’ (figuur 11.4). In het derde tabblad kunnen onder ‘VIN ontwerpregels’ twee soorten informatie doorgegeven worden. In de eerste plaats wordt een bepaald architecturaal ‘ontwerppatroon’ gekozen. In deze testcase kan bijvoorbeeld gekozen worden voor het ontwerppatroon ‘appartementsgebouw’, ‘kerk, ‘rijwoning’ of ‘school’. In de tweede plaats kan onder dit ontwerppatroon een ‘graad’ gekozen worden. In deze testcase wordt een keuze aangeboden tussen ‘graad 1 - minimum’, ‘graad 2 - normaal’ of ‘graad 3 - comfort’ (figuur 11.4). Deze graden komen overeen met bepaalde comfortniveaus die ook in Neufert en Neufert (2002) zouden kunnen voorkomen. Zo zou een mogelijk element ‘gang’ in graad 3 breder kunnen zijn dan in graad 1 of 2, telkens overeenkomstig met Neufert en Neufert (2002). Wanneer bijvoorbeeld gekozen wordt om aan het experimenteel uitgewerkte AIM model de informatie ‘school’ en ‘graad 2 - normaal’ te koppelen, wordt in principe in feite enkel tekstuele ontwerpinformatie gekoppeld aan het informatiemodel, vergelijkbaar met wat gebeurt onder de eerste twee tabbladen van de applicatie. Deze informatie zou, volgens de AIM benadering, echter gebruikt kunnen worden om relevante informatie op te zoeken en toegankelijk te maken in het conceptueel AIM kader. Er zou aan de hand van deze informatie met andere woorden een informatiestroom kunnen opgestart worden tussen het voorlopig opgebouwde Architectural Information Model (hierboven) en het Architectural Memory. Hoe dit in zijn werk kan gaan en wat hiermee bereikt zou kunnen worden, wordt hieronder ge¨ıllustreerd onder de uitwerking van de Virtuele Interactieve Neufert.
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
282
Figuur 11.4.: De VIN ontwerpregels worden in twee stappen gekozen op het derde tabblad: ‘ontwerppatroon’ en ‘graad’.
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
283
Uitwerking VIN Aangezien het binnen deze scriptie niet mogelijk was om een uitgebreid digitaal archief te ontwikkelen om dienst te doen als illustratief Architectural Memory, werd geopteerd om via een zo flexibel mogelijk medium een alternatief Architectural Memory aan te maken. Binnen deze experimentele testcase werd dit alternatief Architectural Memory benaderd met ´e´en XML databestand. Dit staat in sterk contrast met de uitgebreide digitale archieven die aangewend kunnen worden, maar bij een evaluatie van de eigenlijke informatiestroom zelf werd dit binnen deze scriptie wel representatief geacht. In een uitgebreidere testcase zou geopteerd kunnen worden voor uitgebreide databasesystemen of andere, meer geschikte dataformaten. Dit viel echter buiten het bereik van deze scriptie.
Figuur 11.5.: Het XML bestand van de Virtuele Interactieve Neufert. Voor het ontwerppatroon ‘school’ met ‘graad 1 - minimum’ is voor elke ruimte beschreven welke oppervlakte en hoogte deze zou moeten hebben en is voor elke niveau aangeduid op welke hoogte dit niveau zich bevindt.
Het XML databestand werd afzonderlijk aangemaakt en lokaal opgeslagen. Vervolgens werd het via het .NET framework aan de applicatie gekoppeld, zodat het hierin gebruikt kan worden. Een gedeelte van het XML bestand dat voor het ontwerppatroon ‘school’ uitgewerkt is, wordt weergegeven in figuur 11.5. Hierin zijn overeenkomstige elementen terug te vinden met de informatie die expliciet ingegeven moeten worden in de tekstuele interface voor de
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
284
opbouw van een experimenteel Architectural Information Model. In de testcase gaat deze opbouw als volgt in zijn werk. In figuur 11.6 is te zien welke data op deze manier samengebracht kan worden. Dit werd voor deze testcase vooral illustrerend bedoeld en bijgevolg eerder eenvoudig gehouden. Zo wordt hier door de architect het benodigde ‘programma’ beschreven, waarna de applicatie bij het aanmaken van het AIM ontwerpmodel op zoek gaat naar de namen van de gevraagde ruimtes in het te gebruiken XML bestand van de Virtuele Neufert. Als overeenkomsten gevonden wordt, zoals de naam van de ruimte of de naam van het niveau, dan worden de te gebruiken afmetingen ingeladen en gebruikt om het driedimensionaal model op te stellen. Op dit moment wordt enkel een oppervlakte, een hoogte en een niveauhoogte ingeladen (figuur 11.6). Met deze informatie wordt vervolgens automatisch een IFC bestand aangemaakt die het overeenkomstig driedimensionaal model beschrijft. Dit gebeurt grotendeels met de IFC objecten die gerelateerd zijn aan het element ‘IFCSPACE’. Dit breekt uitdrukkelijk met de werkwijze die traditioneel gerbuikt wordt in het uittekenen van componentengebaseerde elementen in een BIM uitvoeringsmodel, waar gaan abstracte ruimtes kunnen worden gedefinieerd zonder dat eerst de omringende elementen expliciet moeten bepaald worden (§ 7.5).
Figuur 11.6.: De combinatie van de expliciete AM informatie en de impliciete AC kennis, onder andere uit de VIN, maakt het mogelijk om een correct benaderend, eerste AIM ontwerpmodel op te stellen.
Het virtueel AIM ontwerpmodel dat door het opgemaakte IFC bestand beschreven wordt, is enkel ter illustratie toegankelijk gemaakt via een eigen ontwikkelde IFC viewer. Deze IFC viewer maakt gebruik van de Open Source IFC Engine DLL van TNO (Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek) 2 en is zichtbaar in figuur 11.7. Conclusie Het resultaat van bovenstaande koppeling is dus, dat de ontwerper of de opdrachtgever als input enkel de verschillende nodige ruimtes moet specifi¨eren met bijhorend hun aantal, vorm 2
TNO (Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek) - IFC Engine DLL: http://www.ifcbrowser.com/
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
285
Figuur 11.7.: De uitgewerkte AIM modelviewer waarin elk aangemaakt AIM ontwerpmodel kan bekeken en doorgelicht worden. Links wordt het volledige model getoond met de verschillende ‘IFCSPACES’ ; door dubbelklikken kan elke ruimte geselecteerd worden, waarna zijn ‘IFCPROPERTIES’ rechts getoond worden ter informatie.
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
286
en verdiepingsniveau. Er wordt van hem bijvoorbeeld nog niet verwacht dat hij specifieke geometrische informatie ingeeft, wat regelmatig kan voorkomen in de vroegste ontwerpfase. In combinatie met een Architectural Memory echter zou wel de nodige informatie teruggevonden kunnen worden. In dit geval wordt maar ´e´en type informatie teruggevonden, aangezien er ook maar ´e´en Digital Item is, namelijk het XML bestand. In principe zou echter meer ontwerpinformatie kunnen gespecifieerd worden in de tekstuele interface, zoals bijvoorbeeld een stedenbouwkundige regelgeving. Indien deze stedenbouwkundige regelgeving vervolgens teruggevonden kan worden in het Architectural Memory, kan de verschillende relevante informatie voor het AIM model opgehaald worden uit dit Architectural Memory en gepresenteerd worden aan de ontwerper. Indien deze laatste vervolgens kiest om bijvoorbeeld enkel gebruik te maken van de VIN ontwerpregels, dan worden enkel deze regels uit het Architectural Memory ingeladen en toegepast op het op dat moment nog conceptuele voorontwerp.
11.4. Verder onderzoek 11.4.1. Situering De voorgaande experimentele testcase trachtte tot op een bepaald niveau aan te duiden hoe een informatiestroom tussen een conceptueel Architectural Memory en een conceptueel Architectural Information Modelling kader zou kunnen verlopen. Dit ging bewust in op de eigenlijke informatie die hierin wordt doorgegeven en minder op de eigenlijke informatiestroom in onderliggende databestanden, zoals vooraf gesteld werd (§ 11.2). Bij het beschouwen van de resultaten die bereikt werden in deze experimentele testcase, kan geconcludeerd worden dat uiteenlopende functionaliteiten zouden kunnen uitgewerkt worden aan de hand van de koppeling Architectural Memory - AIM kader. In de experimentele testcase werd namelijk enkel een voorbeeld uitgewerkt waarbij informatie uit een Virtuele Interactieve Neufert uit een conceptueel Architectural Memory opgeladen werd, zodat aan de hand hiervan enkele IFCSPACES uitgetekend kunnen worden. Via dezelfde werkwijze zou het in principe ook mogelijk moeten zijn om impliciete, tacit en kwalitatieve informatie terug te vinden op basis van de informatie die ingegeven werd in de overige tabbladen. De voornaamste hindernis die echter nog steeds zou kunnen gesitueerd worden, is de eigenlijke invulling van de ‘ontwerpinformatie’. Eerder werd reeds gesteld dat dit ging om impliciete, tacit en kwalitatieve informatie (§ 10.2.1), maar deze onderverdeling komt nog steeds onvoldoende expliciet naar voor in bovenstaande, experimentele testcase. Door de ontwikkeling van een Virtuele Interactieve Neufert werd dus wel mogelijk gemaakt dat impliciete ontwerpregels zouden kunnen ingeladen kunnen worden op basis van bepaalde
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
287
noemers (‘ontwerppatroon’ en ‘graad’), maar hieruit lijkt geen globaal schema uit afgeleid te kunnen worden over hoe de overige impliciete, tacit en kwalitatieve informatie in de AIM benadering kan onderverdeeld en ge¨expliciteerd worden.
11.4.2. Testcase Er wordt voorgesteld om verder onderzoek uit te voeren naar de wijze waarop ‘ontwerpinformatie’ gedefinieerd kan worden. Hiervoor zou in de eerste plaats de onderverdeling die aangenomen werd in § 10.2.1 geherevalueerd moeten worden. Uit verder literatuuronderzoek zou een meer wetenschappelijk gefundeerde onderverdeling kunnen aangenomen worden, die vervolgens aan de hand van een testcase verder ge¨evalueerd zou kunnen worden. In deze testcase dient vooral getracht te worden om het concept ‘ontwerpinformatie’ zodanig te benaderen dat deze op een gestructureerde manier kan ge¨expliciteerd worden. Met dit doel wordt voorgesteld om de conceptueel voorgestelde Virtuele Interactieve Neufert verder uit te werken, maar om deze beter te funderen op het boek Neufert en Neufert (2002) zelf, zodat een duidelijk gestructureerd overzicht kan gegeven worden van wat verstaan wordt onder ‘ontwerpinformatie’. In een volgende fase kunnen methodes uitgedacht worden om deze ontwerpinformatie verder te expliciteren en deze te situeren in de geboden functionaliteiten van een informatiestroom binnen de conceptuele AIM benadering.
11.5. Besluit In een summier uitgewerkte, experimentele testcase werd kort onderzocht hoe een informatiestroom tussen een conceptueel Architectural Information Model en een conceptueel Architectural Memory zou kunnen verlopen. Het conceptueel Architectural Information Model werd in deze experimentele testcase opgebouwd aan de hand van een manuele invoer in een tekstuele interface (§ 11.3). De informatie die hierin ingevoerd werd, is gekoppeld aan een XML bestand, dat in deze experimentele testcase dienst deed als een alternatief Architectural Memory. De functionaliteit dat door dit conceptueel Architectural Memory geboden werd, is uitgewerkt in een Virtueel Interactieve Neufert (§ 11.3.2). Uit de resultaten van deze experimentele testcase werd geconcludeerd dat de voornaamste hindernis in een vloeiende en functionele informatiestroom in de AIM benadering zich nog steeds situeert in de eigenlijke inhoud van het concept ‘ontwerpinformatie’. Daarom wordt voorgesteld om dit verder uit te werken in een volgende testcase. Deze testcase zou verder werken op de explicitering van de impliciete ontwerpinformatie die in Neufert en Neufert (2002) beschreven wordt in de verschillende functionele en geometrische ontwerpregels. Op deze manier zou getracht worden om een concrete invulling en structuur te geven aan het
11
HOOFDSTUK 11. AIM TESTCASE
288
concept ‘ontwerpinformatie’ zodat dit verder gebruikt kan worden in de eventuele uitwerking van een Architectural Information Modelling kader.
11
12 Besluit
12.1. Situering Sinds enkele jaren lijken de ontwikkelingen in het domein van de informatie- en communicatietechnologie een steeds grotere invloed uit te oefenen op de werkmethodes in het architectuurontwerp. Uitgebreide fotorealistische visualisaties worden in een handomdraai uitgewerkt door gespecialiseerde visualisatiebureaus en uitgebreide rekenkundige simulaties maken het mogelijk om een ontwerp tot op de kleinste details te simuleren en als het ware virtueel op te bouwen nog voordat de eigenlijke aannemer of bouwfirma nog maar in het bouwproces betrokken wordt. ICT lijkt in bovenstaande ontwikkelingen met andere woorden een steeds grotere invloed uit te oefenen op de gebruikte werkmethodes in het architectuurontwerp. Deze scriptie trachtte hier op in te gaan. Uit een analyse van verschillende reeds uitgevoerde onderzoeken naar de impact van ICT op het architectuurontwerp en uit een beschouwing van schijnbare ontwikkelingen in de architectuurpraktijk zelf, kon vastgesteld worden dat ICT vandaag een belangrijke impact heeft op het architectuurontwerp. Met name de invloed van BIM applicaties (Building Information Modelling) lijkt hierin een steeds grotere rol in te spelen. Uit de analyse en bijhorende beschouwing leek echter ook volgende vaststelling gemaakt te kunnen worden. Er lijkt een onderscheid te bestaan tussen de mate waarin ICT gebruikt wordt in de voorontwerpfase van het architectuurontwerp en de mate waarin het gebruikt wordt in de eigenlijke
289
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
290
uitwerkingsfase van het architectuurontwerp. ICT in de uitwerkingsfase wordt enerzijds relatief intensief gebruikt en eerder beschouwd als een ‘vaste, onmisbare partner’ in de uitwerking van het project. ICT in de voorontwerpfase anderzijds lijkt nog eerder beperkt te worden tot een soort ‘effici¨ent medium’, dat evenwel zijn nut kan bewijzen in de voorontwerpfase, maar dat echter niet zo onmisbaar is als het in de uitwerkingsfase is. Zo lijken verschillende ontwerpers in gerelateerde onderzoeken nog steeds in de eerste plaats terug te vallen op een ontwerpmethode via pen en papier, om slechts in een tweede fase, de uitwerkingsfase, terug te vallen op ICT applicaties.
12.2. Vraagstelling Op basis daarvan werd een vraagstelling aangevoerd, die verder onderzocht zou worden in het verdere verloop van de scriptie. “Wat zou de voornaamste reden kunnen zijn van dit verschil in de mate waarin ICT applicaties gebruikt worden in het architectuurinformatie? Zou uit het antwoord op deze vraag een benadering uitgewerkt kunnen worden, waardoor dit verschil zou kunnen weggewerkt worden en ontwerpers in de voorontwerpfase beter gebruik kunnen maken van ICT als een effectieve ‘partner’ in het ontwerp?
12.3. Methodiek Het antwoord op deze vraagstelling werd in de eerste plaats gezocht binnen de wijze waarop ICT applicaties aangewend kunnen worden in de voorontwerpfase. Om dit te kunnen bestuderen, werd in een eerste stap onderzocht volgens welke aspecten het architecturaal ontwerpproces zou kunnen onderverdeeld worden, zodat in een volgende stap zou kunnen geanalyseerd worden op welke manier bestaande ICT applicaties op elk van deze aspecten trachten in te spelen en hiervoor functionaliteiten trachten aan te bieden. Uit dit onderzoek kwam volgende onderverdeling in ‘essenti¨ele aspecten in het ontwerpproces’ naar voor. Deze onderverdeling werd gebaseerd op uitgebreide, bestaande onderzoeksresultaten van een analyse van de karakteristieken van een ontwerpproces en de wijze waarop een ontwerper volgens deze karakteristieken lijkt te denken. 1. generation of design solutions, of de wijze waarop een architect effectief redeneert om vervolgens tot een voorlopige ontwerpoplossing te komen 2. communication, of de manier waarop door de architect zelf en door de verschillende partijen uit het ontwerpproces gecommuniceerd wordt om vervolgens door een verschil
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
291
in interpretaties tot heel nieuwe inzichten en perspectieven te komen op een ontwerpprobleem. 3. evaluation of design solutions, of de wijze waarop gegenereerde ontwerpoplossingen zouden ge¨evalueerd kunnen worden, zowel op een kwantitatief en meetbaar niveau als op een kwalitatief, ‘tacit’ en impliciet niveau 4. decision-making, of de wijze waarop beslissingen genomen worden, terugvallend op de verschillende invloedsfactoren afkomstig uit de voorgaande drie ontwerpaspecten
In de volgende, uitgebreide literatuurstudie werd in een eerste stap onderzocht hoe door verschillende ICT applicaties uit de voorontwerpfase lijkt ingespeeld te worden op elk van deze verschillende ontwerpaspecten. Vervolgens werd een korte literatuurstudie uitgevoerd naar de verschillende bestaande dataformaten en dataconversietechnieken, waarna dit in een laatste deel kort getoetst werd aan bestaande virtuele ontwerpomgevingen.
12.4. Literatuurstudie Uit deze literatuurstudie konden verschillende besluiten en vaststellingen gemaakt worden. Deze bleken echter uiteindelijk terug te brengen op twee elementen die aan de basis lijken te liggen van de vaststelling dat ICT in de voorontwerpfase nog steeds niet effectief ingezet wordt in de voorontwerpfase. Deze elementen werden als volgt geformuleerd. • Ontwerpinformatie Bestaande ICT applicaties vallen in de eerste plaats terug op het gedeelte aan expliciete informatie dat in een ontwerp aanwezig is. Deze expliciete informatie kan onderverdeeld worden in benoemende, categoriserende informatie en concrete, componentengebaseerde informatie. De categoriserende informatie kan daarbij begrepen worden als een onderverdeling volgens verschillende, ruim interpreteerbare categorie¨en waarin de mens het ontwerp tracht onder te brengen, zoals de categorie¨en ‘sociale woningbouw’, ‘betonbouw’, enzovoort. De concrete, componentengebaseerde informatie daarentegen kan eerder begrepen worden als de informatie die aan bod komt bij een uiteenrafeling van een gebouw in zijn verschillende, samenstellende onderdelen of componenten. Dit wordt vergeleken met de soorten informatie die volgens uitgebreid, bestaand onderzoek aanwezig zouden moeten zijn in de verschillende aspecten van het ontwerp. Hieruit kon geconcludeerd worden dat een belangrijk gedeelte aan informatie ontbrak in het geheel aan informatie dat door ICT applicaties gebruikt wordt, namelijk de informatie die veel implicieter in het ontwerp aanwezig is. Deze impliciete informatie
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
292
werd door het bestaande onderzoek onderverdeeld in impliciete, ‘tacit’ en kwalitatieve informatie. Er blijken geen concrete methodes of applicaties te zijn die in staat zijn deze soort informatie te expliciteren. Bijgevolg kan er door ICT applicaties die zich richten op de verschillende aspecten van het voorontwerpproces, niet rechtstreeks gebruik gemaakt worden van deze impliciete ‘ontwerpinformatie’. Het geheel aan informatie dat gebruikt zou worden in het ontwerp, bleek uiteindelijk als volgt onderverdeeld te kunnen worden. – expliciet ∗ categoriserende ontwerpinformatie ∗ kwantitatieve ontwerpinformatie ∗ meetbare ontwerpinformatie – impliciet ∗ impliciete ontwerpinformatie ∗ tacit ontwerpinformatie ∗ kwalitatieve ontwerpinformatie Als conclusie zou gesteld kunnen worden dat deze noodzakelijke beperking tot eerder expliciete informatie er toe geleid heeft dat ICT applicaties zich te veel moeten richten op slechts een gedeelte van de noodzakelijke informatie in een ontwerpproces. Hierdoor worden deze applicaties wellicht minder geschikt bevonden door ontwerpers dan een traditionele werkmethode via pen en papier en via het menselijk denkvermogen, dat deze impliciete informatie w´el kan vatten. Dit komt daarbij minder tot uiting in de eigenlijke uitwerkingsfase van het architectuurontwerp, omdat in deze fase uitdrukkelijk geconcentreerd wordt op het uitwerken van deze expliciete informatie, waarbij de eerder impliciete, ‘ontwerpmatige’ informatie als definitief vastgelegd kan beschouwd worden. • Interoperabiliteit Het tweede aspect dat uit het literatuuronderzoek naar voor kwam, richtte zich op interoperabiliteit, of de mate waarin ICT applicaties onderling kunnen verderwerken op basis van eenzelfde dataformaat. In de uitwerkingsfase wordt op dit gebied een initiatief uitgewerkt door het IAI (International Alliance for Interoperability) dat gericht is op de interoperabiliteit via de IFC standaard (Industry Foundation Classes). Via dit bestandsformaat is het mogelijk om nagenoeg alle componentengebaseerde informatie met betrekking op een uit te voeren gebouw, te vatten in een structuur die door heel uiteenlopende ICT applicaties begrepen kan worden.
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
293
Uit het onderzoek naar bestaande ontwerpomgevingen bleek deze zoektocht naar interoperabiliteit beduidend minder aanwezig te zijn. Er werden wel expliciet koppelingen met ICT applicaties die ingingen op enkele van voornoemde ontwerpaspecten, maar deze koppelingen bleken zich daarbij te sterk afgestemd te zijn tot die geselecteerde applicaties. Bij een gebruik van deze ontwerpomgevingen zou dan ook enkel teruggevallen kunnen worden op deze heel beperkte verzameling aan gekoppelde ICT applicaties, wat in sterk contrast staat met het uitgebreide gamma aan ICT applicaties dat beschikbaar kan gemaakt worden voor de ontwerper in de uitwerkingsfase. Hieruit werd geconcludeerd dat, door dit tekort aan interoperabiliteit tussen bestaande, virtuele ontwerpomgevingen en gerelateerde ICT applicaties, het niet mogelijk was voor een ontwerpomgeving om een voldoende uitgebreide keuze aan gekoppelde ICT applicaties te voorzien en om dus tot een effectief ‘ge¨ıntegreerde’ ontwerpomgeving te kunnen evolueren. Er werd gesteld in deze scriptie dat ook dit element wellicht een belangrijke rol speelt in de vaststelling dat huidige ontwerpers eerder terugvallen op een pen en papier werkmethode en minder geneigd zijn om ICT als een effectieve, vaste partner te beschouwen in het ontwerpproces.
12.5. Antwoord Op basis van deze conclusies uit het literatuuronderzoek werd in een laatste stap een antwoord geformuleerd op de voorafgaande vraagstelling uit deze scriptie. Dit antwoord werd geformuleerd onder de vorm van een voorgestelde benadering die gebruikt zou kunnen worden voor de constructie van een kader dat zich rechtstreeks tracht te richten op het eigenlijke ontwerpproces in de voorontwerpfase. Deze benadering is rechtstreeks gebaseerd op de gesitueerde elementen, ‘ontwerpinformatie’ en ‘interoperabiliteit’, waarmee expliciet getracht wordt om een voldoende solide alternatief aan te bieden op de gestelde problematiek.
12.5.1. Algemene benadering Om in te gaan op het aspect ‘interoperabiliteit’ werd in de eerste plaats een algemeen kader voorgesteld, dat zich op de zelfde manier zou moeten gedragen als het kader dat in de uitwerkingsfase gebruikt wordt, namelijk Building Information Modelling. Uit de gevoerde literatuurstudie is namelijk gebleken dat dit BIM kader op een effectieve wijze interoperabiliteit kan aanbieden aan de ontwerper. Aangezien in dit BIM kader de interoperabiliteit uitdrukkelijk mee verzord blijkt te zijn door het gebruik van de Industry Foundation Classes standaard, werd ook in de benadering van ICT voor de voorontwerpfase voorgesteld om terug te vallen op deze Industry Foundation Classes als centraal dataformaat. Bij de vorming van een kader voor de ontwerpfase werd op basis van het tweede aspect,
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
294
‘ontwerpinformatie’, een kleine, maar belangrijke nuance doorgevoerd in de Building Information Modelling benadering. Via die nuance in het eigenlijke onderwerp van de benadering wordt voorgesteld om de Building Information Modelling benadering uitdrukkelijk te richten op expliciet aanwezige informatie en de voorgestelde benadering voor de voorontwerpfase uitdrukkelijk te richten op impliciet aanwezige informatie in de voorontwerpfase. Deze nuance wordt ook doorgevoerd in de benaming van de voorgestelde benadering. De benaming Building Information Modelling wordt namelijk herbruikt en omgevormd tot ‘Architectural Information Modelling’ (AIM) of ‘Architecturale Informatie Modellering’. Via deze nuancering wordt getracht indirect te verwijzen naar de twee centrale aspecten van deze benadering, namelijk ‘interoperabiliteit’, die gebaseerd wordt op de werkmethodes binnen BIM (‘Information Modelling’ ), en het behandelde soort informatie (‘Architectural’ ), wat uitdrukkelijk verschilt met het soort informatie binnen BIM (‘Building’ ). Overeenkomstig met de BIM benadering staat een AIM ontwerpmodel of ‘Architectural Information Model’ centraal in dit kader, waarin deze eigenlijk ‘ontwerpinformatie’ gevat wordt. Met deze extra data en metadata over het ontwerp zouden applicaties mogelijk gemaakt kunnen worden die op een ge¨ıntegreerde manier effici¨entie brengen in het architecturaal ontwerpproces, niet enkel op het vlak van ontwerpvisualisatie (concretisering van een idee tot een schetsontwerp), maar ook op het vlak van vroege ontwerpanalyse (kostencalculatie, warmteberekening, . . . ) en ontwerpdocumentatie (ontwerpaanpassingen in de uitwerkingsfase, renovatieprojecten, . . . ).
12.5.2. Interactie met gerelateerde ICT componenten Op basis van het uitgevoerde literatuuronderzoek naar de wijze waarop door huidige ICT applicaties getracht wordt in te spelen op de verschillende aspecten van het ontwerpproces, werden volgende vier ICT componenten gedefinieerd en beschreven. • Architectural Memory (AM): generation of design solutions • Virtual Reality - Visual Simulation (VR-SIM): communciaton • Virtual Calculation & Simulation (V-CALC) - evaluation of design solutions • Building Information Modelling (BIM) - decision-making Deze ICT componenten trachten elk op hun manier in te spelen op een bepaald aspect van het ontwerpproces. Hoe dit in zijn werk zou kunnen gaan, wordt per ICT component afzonderlijk omschreven en gesitueerd ten opzichte van het reeds voorgestelde Architectural Information Modelling kader. Dit resulteerde uiteindelijk in het schema dat weergegeven wordt in figuur 12.1.
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
295
Figuur 12.1.: Voorgesteld, conceptueel AIM werkingsschema.
Architectural Memory (AM) Het AIM ontwerpmodel dient in de eerste plaats in verbinding gebracht te worden met een Architectural Memory (AM). Dit Architectural Memory dient daarbij begrepen te worden als een opgeslagen verzameling aan kennis op het vlak van architectuur. De achterliggende idee voor deze relatie tussen het Architectural Memory en het AIM ontwerpmodel is, dat in een ontwerpomgeving impliciet steeds visuele referenties aanwezig zijn naar specifieke ontwerppatronen en historische voorbeelden. Expliciteren van deze referenties zou ervoor zorgen dat extra kennis in een doorzichtige structuur binnen de ontwerpomgeving beschikbaar gemaakt zou kunnen worden. Virtual Simulation & Calculation (V-CALC) In tweede instantie wordt voorgesteld om vanuit het centrale AIM ontwerpmodel een verbinding te maken naar applicaties voor virtuele simulatie en calculatie (V-CALC ), waarmee in eerste instantie concrete tools beoogd worden voor simulatie en visualisatie van een eerste, uiterst schematisch voorontwerp. In tweede instantie zou ook de impliciete informatie binnen deze V-CALC component gebruikt moeten kunnen worden voor de uitvoering van een analyse of calculatie van een voorontwerp.
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
296
Building Information Modelling (BIM) Het maken van beslissingen zou kunnen beschouwd worden als ´e´en van de belangrijkste aspecten in het ontwerpproces. Hiermee wordt namelijk doorgaans het verdere verloop van het ontwerpproces en dus ook het uiteindelijk bekomen ontwerpresultaat sterk be¨ınvloed. Dit aspect is daarbij bovendien grotendeels afhankelijk van het resultaat van de drie voorgaande aspecten van het ontwerpproces. De ontwerpbeslissing zal dus sterk be¨ınvloed worden door de manier waarop de architect tot een ontwerpvoorstel is gekomen, de manier waarop dit onderling gecommuniceerd is met de cli¨ent en de manier waarop deze cli¨ent dit ontwerpvoorstel ge¨evalueerd heeft. Via de derde component, Building Information Modelling, wordt getracht om een voldoende uitgebreid kader te voorzien waarin de ontwerper in staat is om de verschillende informatie in deze drie overige componenten te overzien. Dit wordt in principe reeds voorzien in het voorgestelde AIM kader, maar door toevoeging van een meer expliciet componentengebaseerde platform, wordt getracht om een nog ruimer beeld aan te bieden aan de ontwerper voor het maken van correct gefundeerde ontwerpbeslissingen.
12.5.3. Virtual Reality - Visual Simulation (VR-SIM) Een laatste ICT component, VR-SIM, wordt voorgesteld als een medium waarlangs een uitgebreide visualisatie aangeboden wordt aan de ontwerper. Dit medium tracht hiermee in te spelen op het aspect communication door een zo uitgebreid mogelijk te interpreteren, grafisch beeld te geven van de verschillende aspecten en vormen van informatie die in het centrale AIM informatiemodel opgeslagen zijn. Door de grafische communicatie via deze VR-SIM component wordt getracht om, in samenwerking met het medium potlood en papier, een zo uitgebreid mogelijke set aan interpretatiemogelijkheden aan te bieden aan de ontwerper. Deze interpretatiemogelijkheden vinden in deze VR-SIM component niet alleen plaats op basis van de eigenlijke informatie van het AIM informatiemodel. Er wordt integendeel voorgesteld om de VR-SIM component in de AIM benadering uit te werken als een ‘overkoepelende’ component, die eveneens de informatie uit de overige componenten van de AIM benadering zou kunnen communiceren voor interpretatie.
12.5.4. Besluit en verder onderzoek De stapsgewijs opgebouwde Architectural Information Modelling benadering resulteerde uiteindelijk in het schema dat voorgesteld wordt in figuur 10.10.
12
HOOFDSTUK 12. BESLUIT
297
Figuur 12.2.: Resulterend AIM werkingsschema.
Om de mogelijk aan te bieden functionaliteiten van de AIM benadering concreter te kunnen invullen, werd getracht om de informatiestroom die tussen het Architectural Memory en het conceptueel AIM kader plaatsvindt, illustrerend en zeer benaderend uit te werken aan de hand van een testcase rond scholenbouw. Hieruit kon geconcludeerd worden dat er wel degelijk enkele nuttige functionaliteiten zouden kunnen geboden worden voor uiteindelijk gebruik in de voorontwerpfase. Een belangrijkere conclusie echter werd nog steeds gesitueerd in de eigenlijke invulling van het concept ‘ontwerpinformatie’. Er kon in deze experimentele testcase niet duidelijk gedefinieerd worden hoe deze ontwerpinformatie gestructureerd en ingevuld zou kunnen worden met expliciete termen. Daarom wordt voor verder onderzoek een volgende testcase voorgesteld, waarin concreet onderzoek uitgevoerd worden naar de aard en de structuur van het concept ‘ontwerpinformatie’ en de wijze waarop deze informatie ge¨expliciteerd kan worden, zodat deze begrijpbaar en bruikbaar wordt voor informatiesystemen. Er wordt voorgesteld om in deze testcase een ‘Virtueel Interactieve Neufert’ (VIN) uit te werken. Deze zou in staat moeten zijn om impliciete, geometrische en functionele ontwerpregels te expliciteren volgens een correcte onderverdeling. In een later onderzoek zou deze Virtuele Interactieve Neufert ondergebracht kunnen worden in een prototype van een Architectural Memory zodat deze VIN kan gebruikt worden binnen een concreet Architectural Information Modelling kader.
12
Bibliografie
Aamodt, A. en E. Plaza (1994). Case-based reasoning: Foundational issues, methodological variations, and system approaches. AICOM Artificial Intelligence Communications 7 (1), 39–59. Achten, H. H. (1997). Generic Representations - An Approach for Modelling Procedural and Declarative Knowledge of Building Types in Architectural Design. Ph. D. thesis, Technische Universiteit Eindhoven / Faculteit Bouwkunde. Achten, H. H. (2000). Design case retrieval by generic representations. Artificial Intelligence in Design, 373–392. Achten, H. H. (2004, September). Lowering the threshold for computers in early design some advances in architectural design. In Proceedings of the 4th International Conference on Advanced Engineering Design, Glasgow. Achten, H. H. (2005, June). Resolving some ambiguities in real-time design drawing recognition by means of a decision tree for agents. In B. Martens en A. Brown (Eds.), Computer Aided Architectural Design Futures 2005 - Proceedings of the 11th International CAAD Futures Conference Held at the Vienna University of Technology, Vienna, Austria, pp. 311–320. Achten, H. H. (2006). Towards real-time design drawing recognition. Computer Geometry & Graphics 8 (2), 16–28. Achten, H. H., B. de Vries, en J. Jessurun (2000). Dddoolz - a virtual reality sketch tool for early design. In Proceedings of the fifthe Conference on Computer Aided Architectural Design Research in Asia, Singapore, pp. 451–460. Achten, H. H. en J. Jessurun (2002). An agent framework for recognition of graphic units in drawings. In K. Koszewski en S. Wrona (Eds.), Proceedings of the 20th International Conference on Education and Research in Computer Aided Architectural Design in Europe, Warsaw, pp. 246–253. Achten, H. H. en J. Jessurun (2003). Learning from mah jong - towards a multi-agent system that can recognize graphic units. In Digital Design: Research and Practice - Proceedings
298
BIBLIOGRAFIE
299
of the 10th International Conference on Computer Aided Architectural Design Futures., Dordrecht, pp. 115–124. Achten, H. H. en J. P. van Leeuwen (2000). Towards generic representations of designs formalised as features. In Proceedings of the 5th Conference on Design and Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning. Akin, . (1986). Psychology of Architectural Design. Pion Limited, London. Aliakseyeu, D. (2003). A computer support tool for the early stages of architectural design. Ph. D. thesis, Technische Universiteit Eindhoven. Beetz, J., J. P. van Leeuwen, en B. de Vries (2006). Towards a topological reasoning service for ifc-based building information models in a semantic web context. In H. Rivard, M. Cheung, H. Melhem, E. Miresco, R. Amor, en F. Ribeiro (Eds.), Building on IT Proceedings of the Joint International Conference on Computing and Decision Making in Civil and Building Engineering., pp. 3426–3435. Bekaert, J. (2006). Standards-based interfaces for harvesting and obtaining assets from digital repositories. Ph. D. thesis, Universiteit Gent - Faculteit Ingenieurswetenschappen - Vakgroep Architectuur en Stedenbouw. Bekaert, J., L. Balakireva, P. Hochstenbach, en H. Van de Sompel (2004, February). Using mpeg-21 dip and niso openurl for the dynamic dissemination of complex digital objects in the los alamos national laboratory digital library. D-Lib Magazine 10 (2). Bekaert, J., P. Hochstenbach, en H. Van de Sompel (2003). Using mpeg-21 didl to represent complex digital objects in the los alamos national laboratory digital library. D-Lib Magazine 9 (11). Bekaert, J. en H. Van de Sompel (2005). Representing digital assets using mpeg-21 digital item declaration. International Journal on Digital Libraries. Bille, W., O. De Troyer, B. Pellens, en F. Kleinermann (2005). Conceptual modeling of articulated bodies in virtual environments. In Proceedings of the 11th International Conference on Virtual Systems and Multimedia, Gent, Belgium, pp. 17–26. Publ. Archaeolingua. Bille, W., B. Pellens, F. Kleinermann, en O. D. Troyer (2004a). Intelligent modelling of virtual worlds using domain ontologies. In C. Delgado-Mata en J. Ib´ an ˜ez (Eds.), IVEVA, Volume 97 of CEUR Workshop Proceedings. CEUR-WS.org. Bille, W., B. Pellens, F. Kleinermann, en O. D. Troyer (2004b). Intelligent modelling of virtual worlds using domain ontologies. In C. Delgado-Mata en J. Ib´ an ˜ez (Eds.), IVEVA, Volume 97 of CEUR Workshop Proceedings. CEUR-WS.org.
BIBLIOGRAFIE
300
Bille, W., O. D. Troyer, F. Kleinermann, B. Pellens, en R. Romero (2004). Using ontologies to build virtual worlds for the web. In P. T. Isa´ıas, N. Karmakar, L. Rodrigues, en P. Barbosa (Eds.), ICWI, pp. 683–690. IADIS. Bo, J. D., P. Spyns, en R. Meersman (2004). Assisting ontology integration with existing thesauri. In CoopIS/DOA/ODBASE (1), pp. 801–818. Boeykens, S. (2007). Design phase and scale level transitions in a digital building model. Ph. D. thesis, Katholieke Universiteit Leuven / Departement Architectuur, Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening (ASRO). Boeykens, S. en H. Neuckermans (2003, April). Implementation strategy for an architectural design environment;issues in the development of idea+. In 3rd International Postgraduate Research Conference in the Built and Human Environment. Boeykens, S. en H. Neuckermans (2005, September). Scale level and design phase transitions in a digital building model. In J. Pinto Duarte, G. Ducla-Soares, en A. Zita Sampaio (Eds.), Proceedings eCAADe 2005, Lisbon (Portugal). Boeykens, S. en H. Neuckermans (2006, December). Improving design workflow in architectural design applications. International Journal of Architectural Computing 4 (4), 1–19. Boeykens, S. en H. Neuckermans (2007, September). A generic data structure for an architectural design application. In J. Kieferle en K. Ehlers (Eds.), Proceedings of the 25d eCAADe Conference, pp. 303–310. Boeykens, S., H. Neuckermans, en B. Geebelen (2002, September). Design phase transitions in object-oriented modeling of architecture. In Proceedings of the 20th eCAADe Conference. Boeykens, S., H. Neuckermans, en B. Geebelen (2005, July). Virtual engineering in architectural design. In The 9th World Multi-Conference on Systemics, Cybernetics and Informatics, pp. 36–40. Boland, R. J., K. Lyytinen, en Y. Yoo (2007). Wakes of innovation in project networks: the case of digital 3d representations in architecture, engineering and construction. Organization Science 18 (4), 631–647. Chan, L. M. en M. L. Zeng (2006). Metadata interoperability and standardization: A study of methodology part ii. D-Lib Magazine 12 (6). Chiariglione, L. (1998). Impact of mpeg standards on multimedia industry. In Proceedings of the IEEE, Volume 86, Los Alamitos, pp. 1222–1227. IEEE Computer Society Press.
BIBLIOGRAFIE
301
Colakoglu, B. en S. Dionyan (2005, September). A parametric form generator - congen, digital design: The quest for new paradigms. In 23nd eCAADe Conference Proceedings, Lisbon (Portugal), pp. 623–628. Coninx, K. en E. Cuppens (2005). Cogenive: Code generation for interactive virtual environments. In The Future of User Interface Design Tools, workshop of ACM Conference on Human Factors in Computing Systems (CHI 2005). Coninx, K., E. Cuppens, en C. Raymaekers (2005). A model-based design process for interactive virtual environments. In DSV-IS, pp. 225–236. Coninx, K., J. De Boeck, C. Raymaekers, E. Cuppens, en T. De Weyer (2004a). Multisensory interaction metaphors with haptics and proprioception in virtual environments. In R. Raisamo (Ed.), NordiCHI, pp. 189–197. ACM. Coninx, K., J. De Boeck, C. Raymaekers, E. Cuppens, en T. De Weyer (2004b, June). Taskbased abstraction of haptic and multisensory applications. In Proceedings of Eurohaptics 2004, Munchen, Deutschland, pp. 174–181. Coninx, K., O. De Troyer, C. Raymaekers, en F. Kleinermann (2006). Vr-demo: a toolsupported approach facilitating flexible development of virtual environments using conceptual modelling. In D. Coutellier en X. Fischer (Eds.), Proceedings of Virtual Concept 2006, Cancun, Mexico. Springer-Verlag. Coninx, K., D. Vanacken, J. De Boeck, en C. Raymaekers (2006). Nimmit: A notation for modeling multimodal interaction techniques. In GRAPP, pp. 224–231. Coomans, M. K. D. (1999). A virtual reality user interface for a design information system. In CCAI : journal for integrated study of artificial intelligence, cognitive science and applied epistemology, Rijks Universiteit Gent. Cosmas, J., T. Itegaki, D. Green, E. Grabczewski, F. Weimer, L. Van Gool, A. Zalesny, D. Vanrintel, F. Leberl, M. Grabner, K. Schindler, K. Karner, M. Gervautz, S. Hynst, M. Waelkens, M. Pollefeys, R. Degeest, R. Sablatnig, en M. Kampel (2001). 3d murale: a multimedia system for archaeology. In VAST ’01: Proceedings of the 2001 conference on Virtual reality, archeology, and cultural heritage, New York, NY, USA, pp. 297–306. ACM Press. Cuppens, E., C. Raymaekers, en K. Coninx (2004). Vrixml: A user interface description language for virtual environments. In Proc. of the 1 st ACM AVI’2004 Workshop: Developing User Interfaces with XML: Advances on User Interface Description Languages. Czernuszenko, M., D. Pape, D. Sandin, T. A. DeFanti, G. Dawe, en M. D. Brown (1997, May). The immersaddesk and infinity wall projection-based virtual reality displays. ACM SIGGRAPH Computer Graphics 31 (2), 46–49.
BIBLIOGRAFIE
302
De Bo, J., P. Spyns, en R. Meersman (2004). Towards a methodology for semi-automatic ontology aligning and merging. Technical report, STAR Lab, Brussel. De Boeck, J., C. Raymaekers, en K. Coninx (2005, April). Are existing metaphors in virtual environments suitable for haptic interaction. In Proceedings of Virual Reality International Conference, Laval, France, pp. 261–268. De Troyer, O., W. Bille, R. Romero, en P. Stuer (2003). On generating virtual worlds from domain ontologies. In MMM, pp. 279–294. De Troyer, O., F. Kleinermann, H. Mansouri, B. Pellens, W. Bille, en V. Fomenko (2007). Developing semantic vr-shops for e-commerce. Virtual Real. 11 (2), 89–106. De Troyer, O., F. Kleinermann, B. Pellens, en W. Bille (2007). Conceptual modeling for virtual reality. In Tutorials, Posters, Panels, and Industrial Contributions of the 26th international Conference on Conceptual Modeling (ER 07), Auckland, New Zealand. de Vries, B. (2000, June). Sketching in 3d. In Proceedings of the 18th Conference on Education in Computer Aide Architectural Design in Europe (eCAADe), Weimar, Germany. de Vries, B. en H. H. Achten (2002, September). Dddoolz: designing with modular masses. Design Studies 23 (5), 515–531. de Vries, B., J. Jessurun, en M. Engeli (2000, August). Development of an intuitive 3d sketching tool. In Proceedings of the 5th Conference on Design and Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning, Nijkerk. de Vries, B., J. Jessurun, en J. J. van Wijk (2001, September). Interactive 3d modeling in the inception phase of architectural design. In Eurographics Short Presentations, Manchester, United Kingdom, pp. 265–271. de Vries, B., S. M. Mallory, E. de Groot, en P. G. S. Rutten (2000, November). Vr-dis, een interactieve integrale ontwerpomgeving. TVVL Magazine 29 (11). de Vries, B., N. M. Segers, J. Jessurun, en H. H. Achten (2004). Word graphs in architectural design. In J. Gero (Ed.), Proceedings International Conference on Design Computing and Cognition 2004., Dordrecht, pp. 541–556. Deckers, D. (2003, July). The Regionmaker: Rheinruhrcity, The Hidden Metropolis (1 ed.). MVRDV. Hatje Cantz Publishers. Do, E. Y.-L. en M. D. Gross (1995). Shape based reminding as an aid to creative design. In M. Tan en R. Teh (Eds.), Proceedings of CAAD Futures 1995 Conference.
BIBLIOGRAFIE
303
Do, E. Y.-L. en M. D. Gross (1996a). Ambiguous intentions: A paper-like interface for creative design. In Proceedings of 9th Annual Symposium for User Interface Software and Technology (UIST 1996). Do, E. Y.-L. en M. D. Gross (1996b). Reasoning about cases with diagrams. Design Computing proceedings of American Society of Civil Engineers (ASCE), 314–320. Do, E. Y.-L. en M. D. Gross (1997). Thinking with diagrams. In Thiking with Diagrams Interdisciplinary Workshop. Do, E. Y.-L., M. D. Gross, B. Neiman, en C. Zimring (2000, September). Intentions in and relations among design drawings. Design Studies 21 (5), 493–503. Duval, E. (1999). An open infrastructure for learning - the ariadne project: share and reuse without boundaries. In Proceedings of ENABLE99: Enabling Network-Based Learning, Espoo, Finland, June 3, 1999, pp. 144–151. Duval, E. (2002). Ieee standard for learning object metadata 1484.12.1-2002. Eastman, C. (1999). Building Product Models: Computer environments supporting design and construction. Boca-Raton, FL: CRC Press. Eastman, C., P. Teicholz, R. Sacks, en K. Liston (2008, March). BIM Handbook: A Guide to Building Information Modeling for Owners, Managers, Designers, Engineers and Contractors. Wiley. Ekholm, A. en S. Fridqvist (1997a, September). Concepts of space in computer based product modelling and design. In B. Martins (Ed.), Proceedings of the 15th ECAADE conference, Vienna, Austria. Ekholm, A. en S. Fridqvist (1997b). Design and modelling in a computer integrated construction process - the bas-caad project. In R. Junge (Ed.), Proceedings of CAAD Futures ’97, Dordrecht, Netherlands, pp. 501–518. Ekholm, A. en S. Fridqvist (1999). The bas-caad information system for design - principles, implementation, and a design scenario. In G. Augenbroe en C. Eastman (Eds.), Computers in Building, Proceedings of the CAADfutures ’99 Conference. Fazio, P., H. S. He, A. Hammad, en M. Horvat (2007). Ifc-based framework for evaluating total performance of building envelopes. Journal of Architectural Engineering 13 (1), 44– 53. Foley, J., A. van Dam, S. Feiner, en J. Hughes (1990). Computer Graphics: Principles and Practice (second ed.). Addison-Wesley Professional.
BIBLIOGRAFIE
304
Fridqvist, S. (2000). Property Oriented Information Systems for Design - Prototypes for the BAS-CAAD project. Ph. D. thesis, Lund University, Lund Institute for Technology. Fridqvist, S., A. Ekholm, en J. af Klercker (1995). Bas-caad - building and user activity systems modelling for computer-aided architectural design. In Multimedia and Architectural disciplines. Proceedings from the 13th ECAADE conference, eCAADe’95. Fridqvist, S. en J. P. van Leeuwen (2002, June). Feature type recognition - implementation of a recognizing feature manager. In Distributing Knowledge in Building, Proceedings of CIB W78 2002, Aarhus, Denmark. Fu, C., G. Aouad, A. Lee, A. Mashall-Ponting, en S. Wu (2006). Ifc model viewer to support nd model application. Automation in Construction 15, 178–185. Fuertes, A., M. Casals, N. Forcada, A. Giretti, M. de Grassi, S. Apelt, en M. Eisenhauer (2007). Mace econtentplus project: Metadata for architectural contents in europe. In IV Simposio Pluridisciplinar sobre Dise˜ no, Evaluaci´ on y Desarrollo de Contenidos Educativos reutilizables. Gallagher, M. P., A. C. O’Connor, J. L. Dettbar, en L. T. Gilday (2004). Cost analysis of inadequate interoperability in the u.s. capital facilities industry (nist gcr 04-867). Technical report, National Institute of Standards and Technology (NIST). Geebelen, B. (2000, September). Idea-l, an early-stage architectural design tool for natural lighting. In Proceedings of IBPC2000, Eindhoven, The Netherlands, pp. 18–21. Gent, U. en Google (2007, May). Google and ghent university library to make hundreds of thousands of dutch and french books available online. Press Release. Gray, C. en W. Hughes (2001). Building Design Management. Butterworth Heinemann, USA. Gross, M. D. (1996). The electronic cocktail napkin - working with diagrams. Design Studies 17 (1), 53–69. Hammad, A., P. Fazio, en H. S. He (2005, June). Computer tool to achieve better performance and integration of building envelopes with structural and mechanical systems. In 33d Annual General Conference of the Canadian Society for Civil Engineering, Toronto, Ontario, Canada. Hauguslaine, J.-M. (2000). Multicriteria and multiactors aspects of an interactive tool aiding to sketch the building envelope during the first stages of the design. In 52th meeting of the Working Group: Multicriteria Aid for Descisions.
BIBLIOGRAFIE
305
Hendricx, A. (2000). A core object model for architectural design. Ph. D. thesis, Faculty of Civil Engineering, KU Leuven University. Hendricx, A. en H. Neuckermans (2000, September). Towards a working design environment: From enterprise to functionality model. In 4th SIGRADI Conference Proceedings, Rio de Janeiro, Brazil, pp. 197–199. Hendricx, A. en H. Neuckermans (2001, August). The use of design cases to test architectural building models. In Proceedings of the 19th eCAADe Conference, Helsinki, Finland. Hernandez, C. R. B. (2006, May). Thinking parametric design: introducing parametric gaudi. Design Studies 27 (3), 309–324. Heylighen, A. (1996). Case-based reasoning in architectural design. Master’s thesis, KU Leuven. Heylighen, A. (2000, May). In case of architectural design - Critique and praise of CaseBased Design in architecture. Ph. D. thesis, KU Leuven. Heylighen, A. (2002). An update on dynamo’s adventures since nov 2000. In Proceedings of the Case Study Work Group Open Meeting. Heylighen, A. (2003). Stories from case study shop floor: case study production and use. In Proceedings of the AIA Case Study Workgroup meeting 3, pp. 17–21. Heylighen, A., M. Casaer, en H. Neuckermans (2005). Sharing-in-action: How designers can exchange insights without knowing. In P. Kommers en P. Isaias (Eds.), Proceedings of the IADIS International Conference Web Based Communities 2005, Algarve (Portugal), pp. 238–245. Heylighen, A., M. Casaer, en H. Neuckermans (2006, January). Unaware: Supporting tacit design knowledge exchange. International Journal of Web Based Communities 2006 2 (1), 31–44. Heylighen, A., F. Heylighen, J. Bollen, en M. Casaer (2005). A distributed model for tacit design knowledge exchange. In Proceedings of the 4th Social Intelligence Design Workshop, Stanford University (CD Rom). Heylighen, A. en H. Neuckermans (1999). (learning from experience)2: Promises, problems and side-effects of cbd in architectural design. In M. B. P. Browen, A. Knight (Ed.), 17th eCAADe Conference Proceedings, eCAADe, Liverpool, pp. 567–575. eCAADe. Heylighen, A. en H. Neuckermans (2000a, July). Design(ing) knowledge in architecture. In EAAE/ARCC Conference.
BIBLIOGRAFIE
306
Heylighen, A. en H. Neuckermans (2000b). Dynamo: A dynamic architectural memory on-line. Educational Technology & Society 3 (2), 86–95. Heylighen, A. en H. Neuckermans (2001a). Baptism of fire of a web-based design assistant. Computer Aided Architectural Design Futures 2001 (De Vries B., Van Leeuwen J. and Achten H., editors), Kluwer Academic, 111–124. Heylighen, A. en H. Neuckermans (2001b). A case base of case-based design tools for architecture. Computer-Aided Design 33 (14), 1111–1122. Heylighen, A. en H. Neuckermans (2001c, April). The object model at the core of the idea+ design environment. In R. Beheshti (Ed.), Proceedings of Europia8 - Advances in Design Sciences and Technology, the 8th EuropIA International Conference on the application of Artificial Intelligence, Robotics and Image Processing to Architecture, Building Engineering and Civil Engineering, Delft, The Netherlands. Heylighen, A., H. Neuckermans, en M. Casaer (2004, Special Issue Digital Media Libraries). Ict revisited - from information & communication to integrating curricula? ITcon 9, 101–120. Heylighen, A., H. Neuckermans, M. Casaer, en G. P. M. Dewulf (2007). Building memories. Building Research & Information 35 (1), 90–100. Heylighen, A., H. Neuckermans, M. Wolpers, M. Casaer, en E. Duval (2007, September). Sharing and enriching metadata in architectural repositories. In eCAADe 25: Predicting the Future, Frankfurt am Main, pp. 401–408. eCAADe: Fachhochschule Frankfurt. Heylighen, A., M. Ryckewaert, en H. Neuckermans (2003). Yet another paper about integration? In W. Dokonal en U. Hirschberg (Eds.), 21th eCAADe Conference Proceedings, Graz, Austria. Heylighen, A. en N. M. Segers (2002). An architectural shift+f7: Supporting concept development through design cases. In Proceedings of the ARCC/EAAE 2002 - International Conference on Architectural Research, Montreal. Heylighen, A. en I. M. Verstijnen (2003, July). Close encounters of the architectural kind. Design Studies 24 (4), 313–326(14). Iqbal, R., S. Shirmohammadi, en A. El Saddik (2007, January). A framework for mpeg-21 dia based adaptation and perceptual encryption of h.264 video. In SPIE/ACM Multimedia Computing and Networking Conference, San Jose, California. Iverson, V., Y.-W. Song, R. Van de Walle, M. Rowe, D. Chang, E. Santos, en T. Schwartz (2001, March). Mpeg-21 digital item declaration wd (v2.0) - iso/iec jtc 1/sc 29 n 3971. ISO committe draft.
BIBLIOGRAFIE
307
Jannach, D., K. Leopold, en H. Hellwagner (2004). An extensible framework for knowledgebased multimedia adaptation. In Proceedings of the 17th international conference on Innovations in applied artificial intelligence. Jessurun, J., J. P. van Leeuwen, en E. de Wit (2004, September). The digital dormer applying for building permits online. In A. Dikbas en R. Scherer (Eds.), Proceedings of the European Conference on Product and Process Modelling, Istanbul, Turkey, pp. 355– 361. Balkema Publishers. Juchmes, R., P. Leclercq, en S. Azar (2004). A multi-agent system for the interpretation of architectural sketches. Computers and Graphics Journal 29 (5). Juchmes, R., P. Leclercq, en S. Azar (2005). A freehand-sketch environment for architectural design supported by a multi-agent system. Computer & Graphics 29 (6), 905–915. Kalay, Y. E. (2004). Architecture’s New Media - Principles, Theories and Methods of Computer-Aided Design. The MIT Press, USA. Khemlani, L. (2004, February). Technology at work at gehry partners: A case study. AECbytes Feature. Kiviniemi, A. (2005). Requirements management interface to building product models. Technical Report 161, CIFE, Stanford University. Kiviniemi, A., A. C. B. Garcia, J. Kunz, en M. Ekstrom (2004, March). Building a project ontology with extreme collaboration and virtual design and construction. AI EDAM Journal (Artificial Intelligence for Engineering Design, Analysis and Manufacturing) 18, 71–83. Kiviniemi, A. en J. Haymaker (2005). Integration of multiple product models. In R. Scherer, K. P., en S.-E. Schapke (Eds.), CIB W78 22nd Conference on Information Technology in Construction, Dresden, Germany, pp. 35. Institute for Construction Automatics, Technische Universit¨ at Dresden. Kiviniemi, A., R. Howard, en O. Samuelson (2002, June). The latest developments in communications and e-commerce - it barometer in three nordic countries. In International Council for Research and Innovation in Building and Construction - CIB w78 conference 2002 - Distributing Knowledge in Building. Aarhus School of Architecture. Kleinermann, F., O. De Troyer, H. Mansouri, R. Romero, B. Pellens, en W. Bille (2005). Designing semantic virtual reality applications. In Proceedings of the 2nd INTUITION International Workshop. Kolodner, J. (1983). Reconstructive memory: A computer model. Cognitive Science 7, 281–328.
BIBLIOGRAFIE
308
Kolodner, J. (1992, March). An introduction to case-based reasoning. Artificial Intelligence Review 6 (1), 3–34. Kolodner, J. (1993). Case-Based Reasoning. Morgan Kaufmann. Kolodner, J. (1996). Case-Based Reasoning: Experiences, Lessons & Future Directions. AAAI Press / MIT Press. Kooima, R., T. Peterka, J. Girado, J. Ge, D. Sandin, en T. A. DeFanti (2007, March). A gpu sub-pixel algorithm for autostereoscopic virtual reality. In Proceedings of the IEEE Virtual Reality Conference 2007(VR’07). Kravcik, M. en M. Specht (2004, August). Flexible navigation support in the winds learning environment for architecture and design. In P. D. Bra en W. Nejdl (Eds.), Proc. of Adaptive Hypermedia and Adaptive Web-Based Systems, pp. 156–165. Springer. Kravcik, M. en M. Specht (2005). Experience with winds virtual university. In Conference Proceedings AACE 2005. Kravcik, M., M. Specht, en R. Oppermann (2004, August). Evaluation of winds authoring environment. In P. D. Bra en W. Nejdl (Eds.), Proc. of Adaptive Hypermedia and Adaptive Web-Based Systems, pp. 166–175. Springer. Lagoze, C., H. Van de Sompel, M. Nelson, en S. Warner (2003). The open archives initiative protocol for metadata harvesting - version 2.0. Lam, K. P., N. H. Wong, L. J. Shen, A. Mahdavi, E. Leong, W. Solihin, K. S. Au, en Z. J. Kang (2003, August). Mapping of industry building product model for thermal simulation and analysis. In Proceedings of the eight International IBPSA Conference, pp. 697–704. Lawson, B. (1997). How Designers Think, The Design Process Demystified (3 ed.). Architectural Press. Lebowitz, M. (1983). Memory-based parsing. Artificial Intelligence 21 (4), 363–404. Leclercq, P. (1994). Environnement de conception architecturale pr´e-int´egr´ee - El´ements d’une plate-forme d’assistance bas´ee sur une repr´esentation s´emantique. Ph. D. thesis, Faculty of Applied Sciences, LEMA, Li`ege University. Leclercq, P. (1999). Interpretative tool for architectural sketches. In Proceedings of first international roundtable conference on visual and spatial reasoning in design: computational and cognitive approaches, Cambridge, USA. MIT. Leclercq, P. (2001). Programming and assisted sketching, graphic and parametric integration in architectural design. In B. de Vries, J. P. van Leeuwen, en H. H. Achten (Eds.), 8th
BIBLIOGRAFIE
309
conference Computer Aided Architectural Design Futures 2001. Kluwer Academic Publishers. Leigh, J., C. Luciano, A. Johnson, R. Kooima, G. Dawe, L. Renambot, en T. A. DeFanti (1999). Immersadesk-4: a high resolution, high visual acuity desktop virtual reality system. Liebich, T., J. Wix, J. Forester, en Z. Qi (2002). Speeding-up building plan approvals, the singapore e-plan checking project offers automatic plan checking based on ifc. In European Conf. on Product and Process Modeling (ECPPM), Portoroz, Slovenia. Lipton, L. en M. Feldman (2002). A new autostereographic display technology: The synthagram. In Proceedings of SPIE Photonics West 2002: Electronic Imaging, San Jose, California. Lottaz, C., R. Stouffs, en I. Smith (2000). Increasing understanding during collaboration through advanced representations. Electronic Journal for Information Technology in Construction 5 (1), 1–24. Maas, W. (1998). Farmax: Excursions on Density (1 ed.). MVRDV. Rotterdam, Nederland: 010 Publishers, Rotterdam. Maas, W. (1999). Metacity Datatown. MVRDV. 010 Publishers, Rotterdam. Maas, W. (2001). Hunch: The Berlage Institute Report. Number 3. the Berlage Institute, Rotterdam. Maas, W. (2005, December). KM3 : Excursions on Capacity. MVRDV. Actar. Maas, W. (2006, September). Spacefighter: The evolutionary city(game:). MVRDV/DSD Project Description. in collaboration with Berlage Institute, MIT and cThrough. Maas, W. (2007a, November). Skycar City: A Pre-Emptive History. MVRDV. Actar. Maas, W. (2007b, November). Space Fighter: The Evolutionary City (Game:). Actar. Maher, M. L., M. B. Balachandran, en D. M. Zhang (1995). Case-Based Reasoning in Design. Lawrence Erlbaum. Mantyla, M. (1989). Feature-based product modeling for process planning. In Organization of Engineering Knowledge for Product Modelling in Computer Integrated Manufacturing, pp. 303–320. Marsh, A. J. (1996a). Integrating performance modelling into the initial stages of design. In ANZAScA Conference Proceedings, Hong Kong, China. Chinese University of Hong Kong.
BIBLIOGRAFIE
310
Marsh, A. J. (1996b). Performance modelling and conceptual design. In International IBPSA Conference, Sydney, Australia. The University of New South Wales. Marsh, A. J. (1997). Performance Analysis and Conceptual Design. Ph. D. thesis, School of Architecture and Fine Arts, University of Western Australia. Marsh, A. J. (2003). Computer-optimised shading design. In Building Simulation 2003, Eighth International IBPSA Conference, Eindhoven, Netherlands. Technische Universiteit Eindhoven. Marsh, A. J. (2005). A computational approach to regulatory compliance. In Building Simulation 2005, Nineth International IBPSA Conference,, Montreal, Canada. Marsh, A. J. en A. Roberts (2001). Ecotect: Environmental prediction in architectural education. In Conference Proceedings, 19th ECAADE - Education for Computer Aided Architectural Design in Europe, Helsinki, Finland. Martin, W. M., A. Heylighen, en H. Cavallin (2003a, April). Building stories - a hermeneutic approach to studying design practice. In Proceedings of the 5th European Academy of Design Conference, Barcelona. Martin, W. M., A. Heylighen, en H. Cavallin (2003b). From repository to resource: Exchanging stories of and for architectural practice. In Proceedings of Social Intelligence Design 2003. Martin, W. M., A. Heylighen, en H. Cavallin (2004, July). The right story at the right time: Towards a tacit knowledge resource for (student) designers. AI & Society 19 (1), 34–47. Martin, W. M., A. Heylighen, en H. Cavallin (2005a). Accidental resource: A fable of design research through storytelling. Studying Designers ’05, JS Gero and N Bonnardel (eds.), 343–349. Martin, W. M., A. Heylighen, en H. Cavallin (2005b). Knowledge sharing in the wild: Building stories’ attempt to unlock the knowledge capital of architectural practice. In Proceedings of the CIB W096 Architectural Management ’Special Meeting’ Designing Value: New Directions in Architectural Management. Martin, W. M., A. Heylighen, en H. Cavallin (2007). Building stories revisited: Unlocking the knowledge capital of architectural practice. Architectural Engineering and Design Management 3, 65–74. McGinity, M., J. Shaw, V. Kuchelmeister, A. Hardjono, en D. Del Favero (2007). Avie: a versatile multi-user stereo 360° interactive vr theatre. In Proceedings of the 2007 Workshop on Emerging Displays Technologies: Images and Beyond: the Future of Displays and interacton (San Diego, California, August 04 - 04, 2007).
BIBLIOGRAFIE
311
Mechant, P. en K. Michiels (2007). Het virtuele kunstencentrum van de toekomst: Zoektocht naar een innovatief webplatform voor virtuele cultuurbeleving (1 ed.). VACF-IBBT. Moran, T. (1981). The command language grammar: A representation for the user interface of interactive computer systems. International Journal of Man-Machine Studies 15, 3–50. Moum, A. (2005a, June). Ict and the architectural design process - introduction of an ict impact matrix. In Pricewinning paper at the CIB Joint Symposium, Helsinki, Finnland. Moum, A. (2005b). A three level approach for exploring ict impact on architectural design and management applied to a hospital development project. Moum, A. (2005c). A three level approach for exploring the ict impact on the building design process applied to a real-life project. Moum, A. (2006a). A framework for exploring the ict impact on the architectural design process. ITcon, Special Issue The Effects of CAD on Building Form and Design Quality 11, 409–425. Moum, A. (2006b). Ict and the architect’s work and contribution in the design process. In Project report ¨ architectural design: theory and practice”, DIXIL-01. MPEG-21 (2001, December). Information technology, multimedia framework, part 1: Vision, technologies and strategy. ISO/IEC TR 21000-1:2001. MPEG-21 (2003a, July). Information technology, multimedia framework, part 10: Mpeg-21 digital item processing. ISO/IEC JTC1/SC29/WG11 N5855. MPEG-21 (2003b, March). Information technology, multimedia framework, part 2: Digital item declaration. ISO/IEC 21000-2:2003. MPEG-21 (2003c, March). Information technology, multimedia framework, part 3: Digital item identification. ISO/IEC 21000-3:2003. MPEG-21 (2003d, July). Information technology, multimedia framework, part 4: Mpeg-21 intellectual property management and protection. ISO/IEC JTC1/SC29/WG11 N5874. MPEG-21 (2003e, July). Information technology, multimedia framework, part 5: Mpeg-21 rights expression language. ISO/IEC JTC1/SC29/WG11 N5838. MPEG-21 (2003f, July). Information technology, multimedia framework, part 7: Digital item adaptation. ISO/IEC JTC1/SC29/WG11 N5845. Najjar, J., S. Ternier, en E. Duval (2003). The actual use of metadata in ariadne: an empirical analysis. In Proceedings of the 3rd Annual ARIADNE Conference, pp. 1–6. ARIADNE Foundation.
BIBLIOGRAFIE
312
Neuckermans, H. (1992). A conceptual model for caad. Automation in Construction 1 (1), 1–6. Neuckermans, H., A. Heylighen, en M. Casaer (2005). Dynamo: an on-line collection of architectural precedents in construction. (Re)searching and redefining the Content and Methods of Construction Teaching in the New Digital Era. (EAAE publisher) Transactions on Architectural Education(29), 329–338. Neuckermans, H., A. Heylighen, en P. Morisse (2002, April). Visual keys to architectural design. In A. Eshaq (Ed.), Proceedings of the 7th CAADRIA Conference, Cyberjaya, Prentice Hall, Selangor (Malaysia), pp. 175–185. Neuckermans, H., M. Wolpers, M. Casaer, en A. Heylighen (2007, April). Data and metadata in architectural repositories. In CAADRIA 2007, Proceedings of the 12th International Conference on Computer-Aided Architectural Design Research in ASIA, Nanjing (China), pp. 489–497. Neufert, E. en P. Neufert (2002, July). Architects’data (3 ed.). Wiley-Blackwell. (NISO), N. I. S. O. (2001, September). The dublin core metadata element set. ANSI/NISO Z39.85-2001. Nuyts, K., J.-P. Kruth, B. Lauwers, H. Neuckermans, M. Pollefeys, Q. Li, J. Schouteden, P. Smars, K. Van Balen, L. Van Gool, en M. Vergauwen (2001, October). From a conservationist’s point of view. In Proceedings of the 5th Conference on optical 3D-Maesurement Techniques, Vienna, Austria, pp. 179–186. Orzechowski, M. A. (2004). Measuring Housing Preferences using Virtual Reality and Bayesian Belief Networks. Ph. D. thesis, Eindhoven University of Technology. Orzechowski, M. A. en B. de Vries (2000). Measuring user satisfaction for design variations through virtual reality. In Proceedings of the 5th Conference on Design and Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning, Eindhoven, Netherlands, pp. 278– 288. Orzechowski, M. A., B. de Vries, en H. J. P. Timmermans (2003). Virtual reality cad system for non-designers. In Proceedings of 7th Iberoamerican Congress Of Digital Graphic Sigradi-2003, pp. 221–225. Orzechowski, M. A., H. J. Timmermans, en B. De Vries (2001, September). Musev2 the virtual reality application to collect user preference data. In Proceedings of the 5th Iberoamerican Congress of Digital Graphics, SIGraDi, Chili, pp. 162–164.
BIBLIOGRAFIE
313
Oxman, R. M. en M. K. D. Coomans (1996). Prototyping of designs in virtual reality. In Proceedings of 3-rd Design & Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning Conference, pp. 20–34. Pape, D., J. Anstey, M. Bogucki, G. Dawe, T. A. DeFanti, A. Johnson, en D. Sandin (1999, May). The immersadesk3 - experiences with a flat panel display for virtual reality. In 3rd International Immersive Projection Technology Workshop. Stuttgart, Germany. Pape, D., C. Cruz-Neira, en M. Czernuszenko (1997, May). Cave user’s guide. Pellens, B., O. De Troyer, W. Bille, en F. Kleinermann (2005a). Conceptual modeling of object behavior in a virtual environment. In Proceedings of Virtual Concept 2005, Biarritz, France. Springer-Verlag. Pellens, B., O. De Troyer, W. Bille, en F. Kleinermann (2005b). Vr-wise: A conceptual modeling approach for virtual environments. In Proceedings of the Methods and Tools for Virtual Reality (MeTo-VR 2005) workshop. Pellens, B., F. Kleinermann, en O. D. Troyer (2006). Intuitively specifying object dynamics in virtual environments using vr-wise. In M. Slater, Y. Kitamura, A. Tal, A. Amditis, en Y. Chrysanthou (Eds.), VRST, pp. 334–337. ACM. Pellens, B., F. Kleinermann, O. D. Troyer, en W. Bille (2006). Model-based design of virtual environment behavior. In H. Zha, Z. Pan, H. Thwaites, A. C. Addison, en M. Forte (Eds.), VSMM, Volume 4270 of Lecture Notes in Computer Science, pp. 29–39. Springer. Pellens, B., O. D. Troyer, W. Bille, F. Kleinermann, en R. Romero (2005). An ontologydriven approach for modeling behavior in virtual environments. In R. Meersman, Z. Tari, P. Herrero, G. M´endez, L. Cavedon, D. Martin, A. Hinze, G. Buchanan, M. S. P´erez, V. Robles, J. Humble, A. Albani, J. L. G. Dietz, H. Panetto, M. Scannapieco, T. A. Halpin, P. Spyns, J. M. Zaha, E. Zim´ anyi, E. Stefanakis, T. S. Dillon, L. Feng, M. Jarrar, J. Lehmann, A. de Moor, E. Duval, en L. Aroyo (Eds.), OTM Workshops, Volume 3762 of Lecture Notes in Computer Science, pp. 1215–1224. Springer. Pelosi, A. (2007, October). Architectural hyper-model: changing architectural construction documentation. UTSePress UTSePress Institutional Repository. Penttil¨ a, H. (2003). Survey of architectural-ict in the educational curriculums of europe. In eCAADe 21 - Digital Design. Penttil¨ a, H. (2006). Describing the changes in architectural information technology to understanding design complexity and free-form architectural expression. ITcon 11, 395–408. Penttil¨ a, H. (2007, July). Early architectural design and bim. In Proceedings of the 12th International Conference on Computer Aided Architectural Design Futures, pp. 291–302.
BIBLIOGRAFIE
314
Penttil¨ a, H. en T.-U. Weck (2006, September). The effects of information and communication technology (ict) on architectural profession. In ECPPM - e-Business and e-work in Architecture, Engineering and Construction, Valencia, Spain. Perlin, K., S. Paxia, en J. S. Kollin (2000, July). An autostereoscopic display. In SIGGRAPH 2000 Conference Proceedings. New Orleans, Louisiana, pp. 319–326. Peterka, T. (2007). Dynallax: Dynamic Parallax Barrier Autostereographic Display. Ph. D. thesis, University of Illinois at Chicago / EVL Electronic Visualisation Laboratory. Peterka, T., R. Kooima, J. Girado, J. Ge, D. Sandin, en T. A. DeFanti (2007, January). Evolution of the varrier autostereoscopic vr display: 2001-2007. In IS&T / SPIE Electronic Imaging 2007 Conference Proceedings. Peterka, T., R. Kooima, D. Sandin, A. Johnson, J. Leigh, en T. A. DeFanti (2007). Advances in the dynallax solid-state dynamic barrier autostereoscopic visualization display system. In IEEE Transactions on Visualization and Computer Graphics. Peterka, T., D. J. Sandin, J. Ge, J. Girado, R. Kooima, J. Leigh, A. E. Johnson, M. Thi´ebaux, en T. A. DeFanti (2006). Personal varrier: Autostereoscopic virtual reality display for distributed scientific visualization. Future Generation Comp. Syst. 22 (8), 976–983. Plessers, P. en O. D. Troyer (2004a). Annotation for the semantic web during website development. In N. Koch, P. Fraternali, en M. Wirsing (Eds.), ICWE, Volume 3140 of Lecture Notes in Computer Science, pp. 349–353. Springer. Plessers, P. en O. D. Troyer (2004b). Web design for the semantic web. In C. Bussler, S. Decker, D. Schwabe, en O. Pastor (Eds.), WWW Workshop on Application Design, Development and Implementation Issues in the Semantic Web, Volume 105 of CEUR Workshop Proceedings. CEUR-WS.org. Pollefeys, M. (1999). Self-calibration and metric 3D reconstruction from uncalibrated image sequences. Ph. D. thesis, Katholieke Universiteit Leuven - Dept. ESAT - PSI. Pollefeys, M., R. Koch, M. Vergauwen, B. Deknuydt, en L. Van Gool (2000). Threedimensional scene reconstruction from images. In proceedings SPIE Electronic Imaging, Volume 3958, pp. 215–266. Pollefeys, M., R. Koch, M. Vergauwen, en L. Van Gool (1998, November). Automatic generation of 3d models from photographs. In Proceedings 4th international conference on virtual systems and multimedia, VSMM’98, Volume 1, Gifu, Japan, pp. 128–133.
BIBLIOGRAFIE
315
Pollefeys, M., R. Koch, M. Vergauwen, en L. Van Gool (1999). Hand-held acquisition of 3d models with a video camera. In Proc. 3DIM’99 Second International Conference on 3-D Digital Imaging and Modeling, pp. 14–23. IEEE Computer Society Press. Pollefeys, M., L. Van Gool, I. Akkermans, D. De Becker, en K. Demuynck (2001). A guided tour to virtual sagalassos. In Proc. VAST2001 (Virtual Reality, Archaeology, and Cultural Heritage), pp. 213–218. Pollefeys, M., L. Van Gool, M. Proesmans, en A. Zalesny (2000, November). The murale project : image-based 3d modeling for archaeology. In Proceedings of the VAST2000 Euroconference, Arezzo, Italy. Oxford, Archaeopress. Pranovich, S. (2004). Structural Sketcher: A Tool for Supporting Architects in Early Design. Ph. D. thesis, Technische Universiteit Eindhoven / Departement Wiskunde en Informatica (WIN). Pranovich, S., H. H. Achten, B. de Vries, en J. van Wijk (2005, January). Structural sketcher: Representing and applying well-structured graphic representations in early design. International Journal of Architectural Computing 3, 75–92. Pranovich, S., J. J. van Wijk, en K. van Overveld (2002). The kite geometry manipulator. In CHI Extended Abstracts, pp. 764–765. Prause, C. R., S. Ternier, T. de Jong, S. Apelt, M. Scholten, M. Wolpers, M. Eisenhauer, B. Vandeputte, M. Specht, en E. Duval (2007). Unifying learning object repositories in mace. In First International Workshop on Learning Object Discovery & Exchange, LODE 2007, in conjunction with the 2nd European Conference on Technology Enhanced Learning (EC-TEL07), Crete, Greece, 2007. Quintero, M. S. (2003, Januari). The Use of Three-dimensional Techniques of Documentation and Dissemination in Studying Built Heritage. Ph. D. thesis, Katholieke Universiteit Leuven. Quintero, M. S., H. Neuckermans, en K. Van Balen (1998). Three-dimensional representation of the different phases of construction and actual state of conservation of the castle of arenberg using caad and virtual reality applications towards its adequate conservation. In 4th Internationall Conference on Virtual Systems and Multimedia, Gifu, Japan. Quintero, M. S., B. Van Der Wee, K. Van Balen, en H. Neuckermans (2002). Teaching digital three-dimensional documentation methods to architectural heritage conservators. In Virtual Congress - World Heritage in the Digital Age, the 30th Anniversary of the World Heritage Convention.
BIBLIOGRAFIE
316
Ransburg, M., R. Cazoulat, B. Pellan, C. Concolato, S. De Zutter, C. Poppe, A. Hutter, H. Hellwagner, en R. Van de Walle (2006, September). Dynamic and distributed adaptation of scalable multimedia content in a context-aware environment. In Proc. of the European Symposium on Mobile Media Delivery (EuMob 2006), Alghero, Italy. Reffat, R. (2002). Designing with computers in a paperless design computing studio. In A. Eshaq, C. Khong, M. Neo, en S. Ahmad (Eds.), Proceedings of the 7th International Conference on Computer Aided Architectural Design Research in Asia (CAADRIA), Prentice Hall, New York, pp. 347–354. Reffat, R. (2003). Semantic-based virtual design environments for architecture. In eCAADe Digital Design, Graz, Austria, pp. 133–140. Reffat, R. (2005). Collaborative digital architecture design teaching within virtual environments. In CAADRIA Computer Aided Architectural Research in Asia, India, pp. 65–74. Reffat, R. (2006). Computing in architectural design: Reflections and an approach to new generations of caad. Journal of information Technology in Construction 11, 655–668. Reffat, R. (2007). Revitalizing architectural design studio teaching using ict: Reflections on practical implementations. International Journal of Education and Development using Information and Communication Technology (IJEDICT) 3 (1), 39–53. Reinberger, M. L. en W. Daelemans. Unsupervised text mining for ontology extraction: An evaluation of statistical measures. Reinberger, M.-L., P. Spyns, J. Pretorius, en W. Daelemans (2004). Automatic initiation of an ontology. In Proceedings of the Conference on Ontologies, Databases and Applications of Semantics (ODBASE), Lecture Notes in Computer Science, pp. 600–617. Springer Verlag. Rumbaugh, J., M. Blaha, W. Premerlani, F. Eddy, en W. Lorensen (1991). Object-Oriented Modeling and Design. Prentice Hall, Englewood Cliffs, New Jersey. Sandin, D., T. Margolis, G. Dawe, J. Leigh, en T. A. DeFanti (2001). The varrier autostereographic display. In Proceedings of SPIE, San Jose, California, Volume 4297. Sandin, D., T. Margolis, J. Ge, J. Girado, T. Peterka, en T. A. DeFanti (2005, June). The varrier autostereoscopic virtual reality display. In ACM Transactions on Graphics, Proceedings of ACM SIGGRAPH 2005, Volume 24, pp. 894–903. Sariyildiz, I., R. Stouffs, . C ¸ ift¸cioglu, en T. B. (2000). Future developments of ict in the building sector. In Construction Informatics Digital Library.
BIBLIOGRAFIE
317
Schank, R. (1982). Dynamic Memory: A Theory of Learning in Computers and People. Cambridge University Press. Sch¨ on, D. A. (1991). The reflective practitioner. How professionals think in action. Ashgate, Aldershot. Segers, N. M. (2004). Computational Representations of Words and Associations in Architectural Design - Development of a System Supporting Creative Design. Ph. D. thesis, Eindhoven University of Technology. Segers, N. M., H. H. Achten, H. J. P. Timmermans, en B. de Vries (2000, August). A comparison of computer-aided tools for architectural design. In H. J. P. Timmermans en B. de Vries (Eds.), Proceedings of the 5th International Conference on Design & Decision Support Systems in Architecture, Nijkerk, pp. 325–340. Segers, N. M., B. de Vries, H. H. Achten, en H. J. P. Timmermans (2001, April). Towards computer-aided support of associative reasoning in the early phase of architectural design. In Proceedings of CAADRIA 2001, Sydney, Australia. Segers, R. (1998). Prototype van een interactieve case-base voor architectuur, ge¨ıllustreerd met woningen op helling. Master’s thesis, Katholieke Universiteit Leuven / Dept. ASRO. Shah, J. J. en M. T. Rogers (1988). Functional requirements and conceptual design of the feature-based modelling system. Computer-Aided Engineering Journal 5 (1), 9–15. Shneiderman, B. (1998). Designing the User Interface: Strategies for Effective HumanComputer Interaction (3rd ed.). Reading, MA: Addison-Wesley. Stefaner, M., E. D. Vecchia, M. Condotta, M. Wolpers, M. Specht, S. Apelt, en E. Duval (2007). Mace - enriching architectural learning objects for experience multiplication. In E. Duval, R. Klamma, en M. Wolpers (Eds.), EC-TEL, Volume 4753 of Lecture Notes in Computer Science, pp. 322–336. Springer. Swann, C. (2002). Action research and the practice of design. Design Issues 18 (2), 49–61. Tanriverdi, V. en R. J. K. Jacob (2001). Vrid: a design model and methodology for developing virtual reality interfaces. In Proceedings of ACM Virtual Reality Software and Technology, pp. 175–182. Ternier, S. en E. Duval (2003). Web services for the ariadne knowledge pool system. In Proceedings of the 3rd Annual ARIADNE Conference, pp. 1–9. Ternier, S., D. Olmedilla, en E. Duval (2005, June/July). Peer-to-peer versus federated search: towards more interoperable learning object repositories. In World Conference on Educational Multimedia, Hypermedia and Telecomunications (ED-MEDIA 2005).
BIBLIOGRAFIE
318
Unlimited, W. (2006). Virtual world of art [implant]: een project van het kunstenaarscollectief workspace unlimited, in co-productie met kunstencentrum vooruit. Persdossier. Retrieved from: http://workspace-unlimited.org/pers/ImplantPERSdossier.pdf. Van de Sompel, H., J. Bekaert, X. Liu, L. Balakireva, en T. Schwander (2005, June). adore: A modular, standards-based digital object repository. The Computer Journal 48 (5), 514– 535. Van de Sompel, H., R. Chute, en P. Hochstenbach (2008). The adore federation architecture. Available in Preprint. Van Den Driessche, M. en B. Verschaffel (2006). De school als ontwerpopgave - schoolarchitectuur in 1995-2005. A&S/books & De Vlaamse Gemeenschap/ Team Vlaams Bouwmeester. Van Gool, L. (1991). Similarity detection in computer vision. Ph. D. thesis, Katholieke Universiteit Leuven - Dept. ESAT - PSI. Van Gool, L., M. Waelkens, P. Mueller, T. Vereenooghe, en M. Vergauwen (2004a, April). Photo-realistic and detailed 3d modeling : the antonine nymphaeum at sagalassos (turkey). In The XXXII CAA - computer applications and quantitative methods to archaeology conference, Prato, Italy. Van Gool, L., M. Waelkens, P. Mueller, T. Vereenooghe, en M. Vergauwen (2004b, July). Total recall : a plea for realism in models of the past. In International Society for Photogrammetry and Remote Sensing (ISPRS), XXth ISPRS congress, Istanbul, Turkey. van Leeuwen, J. P. (1999a). Framework for feature-based architectural information modelling. In Design Systems Report nr. 1999/2. van Leeuwen, J. P. (1999b). Modelling Architectural Design Information by Features. Ph. D. thesis, Eindhoven University of Technology / Faculteit Bouwkunde. van Leeuwen, J. P. en H. H. Achten (1998, July). A feature-based description technique for design processes: A case study. In Proceedings of the 4th Conference on Design and Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning, Maastricht. van Leeuwen, J. P. en H. H. Achten (1999). Feature-based high level design tools. In Proceedings of CAAD Futures ’99, pp. 275–290. van Leeuwen, J. P. en B. de Vries (2000a, August). Capturing design knowledge in formal concept definitions. In Proceedings of the 5th Conference on Design and Descision Support Systems in Architecture and Urban Planning.
BIBLIOGRAFIE
319
van Leeuwen, J. P. en B. de Vries (2000b). Modelling with features and the formalisation of early design knowledge. In Proceedings of the Third European Conference on Process and Product Modelling, Lisbon, Portugal. van Leeuwen, J. P. en S. Fridqvist (2002a, July). Design knowledge sharing through internet application. In Proceedings of the Concurrent Engineering Conference 2002. van Leeuwen, J. P. en S. Fridqvist (2002b, July). Knowledge sharing for collaborative design. In Proceedings of 6th International Conference on Design and Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning, Ellecom, Netherlands. van Leeuwen, J. P. en S. Fridqvist (2002c, June). On the management of sharing design knowledge. In Distributing Knowledge in Building, Proceedings of CIB W78 2002, Aarhus, Denmark. van Leeuwen, J. P. en S. Fridqvist (2002d). Supporting collaborative design by type recognition and knowledge sharing. ITcon 7, 167–182. van Leeuwen, J. P., A. Hendricx, en S. Fridqvist (2001, June). Towards dynamic information modelling in architectural design. In Proceedings of CIB W78, Mpumalanga, South Africa. van Leeuwen, J. P. en H. Wagter (1997, August). Architectural design-by-features. In R. Junge (Ed.), Proceedings of the 7th International Conference on Computer Aided Architectural Design Futures held in Munich, Germany, pp. 97–115. van Leeuwen, J. P. en H. Wagter (1998). A features framework for architectural information. In Proceedings of the Artificial Intelligence in Design ’98 conference, pp. 461–480. van Leeuwen, J. P., H. Wagter, en R. M. Oxman (1995). A feature based approach to modelling architectural information. In Proceedings of the CIB W78 workshop 1995, Modeling of Buildings through their Life-cycle., pp. 260–269. van Leeuwen, J. P., H. Wagter, en R. M. Oxman (1996, August). Information modelling for design support - a feature-based approach. In Proceedings of 3-rd Design and Decision Support Systems in Architecture and Urban Planning., pp. 304–325. van Leeuwen, J. P., A. Wijnen, N. Benschop, en M. Eeltink (2004). Citizens and public services - a digital dialogue regarding building permits. In H. Rivard, M. Cheung, H. Melhem, E. Miresco, R. Amor, en F. Ribeiro (Eds.), Building on IT - Proceedings of the Joint International Conference on Computing and Decision Making in Civil and Building Engineering., pp. 3364–3373. Vanderdonckt, J., T. Clerckx, K. Coninx, en K. Luyten (2003). Derivation of a dialog model from a task model by activity chain extraction. In DSV-IS, pp. 203–217.
BIBLIOGRAFIE
320
Vergauwen, M. en L. V. Gool (2006). Web-based 3d reconstruction service. Mach. Vision Appl. 17 (6), 411–426. Verstraeten, R., P. Pauwels, J. Van Campenhout, en R. De Meyer (2008, September). Revit architecture 2008 and google sketchup as dataproviders for an energy performance calculation tool. In eCAADe 08, Architecture ’in computro’: practice, methods and techniques. The University College of Antwerpen, College of Design Sciences, The Higher Institute of Architectural Sciences, Henry van de Velde. Waelkens, M. (2002). Ontdekking van het verloren Sagalassos. Davidsfonds, Leuven. Watkin, D. (2005). A History of Western Architecture. Watson-Guptill. Weeghmans, L. en C. Licia (2005). Virtual arts centre of the future. In Conference on Digital arts & culture (DAC): digital experiences - Design, aesthetics, practice. Wong, N. H. (1994). Feature-based application in cad/cam. Technical report, Department of Industrial & Manufacturing systems Engineering, University of Hong Kong. Wong, N. H. (2004). Integration of cad and thermal simulation through industry foundation classes (ifc) product model. Technical report, Department of Building - School of Design and Environment - National University of Singapore (NUS). Yang, D., C. Eastman, en S.-Y. You (2004). Exchangeable subset of product model. In G-CAD Conference. Carnegie-Mellon University.