Omslag2_A3
8:59
Pagina 1
Zijderveld heeft aangetoond dat onderzoek naar het cultuurlandschap rondom het monument meer heeft opgeleverd dan een samenstel van hekwerken, hoefindrukken en een enkele verdwaalde kuil. Het onderzoek geeft duidelijk aan dat off-site archeologie voor wat betreft de bronstijd in het rivierengebied een misplaatste term is. Reden te meer om veel meer ruimte te geven aan opgravingen van huisplaatsen én hun omgeving uit deze periode.
Zijderveld was lang een van de weinig grootschalig onderzochte nederzettingsterreinen uit de Bronstijd. De ROB voerde er in de 60er en 70er jaren van de vorige eeuw opgravingen uit, waarbij een erf uit de midden-bronstijd (1800-1100 voor Chr.) en een erf uit de vroege ijzertijd (800-500 voor Chr.) werden aangetroffen. Een deel van de vindplaats kon als archeologisch monument behouden blijven. De voorgenomen verbreding van de A2 was de aanleiding om deze monumentenstatus op te heffen en de vindplaats te onderzoeken. Dit onderzoek, in opdracht van Rijkswaterstaat, bestond in eerste instantie uit een boor- en proefsleuvenonderzoek (RAAP: 1998 en Archol BV: 2003). De vindplaats bleek behoudenswaardig en omdat behoud niet mogelijk was, is Archol gevraagd tussen januari en maart 2004 een opgraving uit te voeren. De terugkomst in Zijderveld bleek zeer vruchtbaar. Niet alleen is ons beeld van de bewoning gedurende de midden-bronstijd veranderd – in plaats van één huisplaats is sprake van meerdere huisplaatsen gedateerd tussen 1500 en 1250 voor Chr. – ook hebben we inzicht gekregen in de systematische wijze waarop het landschap in de omgeving van de huisplaatsen is ingericht. De feitelijke omvang van het oude cultuurlandschap kon tijdens het onderzoek helaas niet worden vastgesteld. Het was daarvoor te uitgestrekt.
Terug naar Zijderveld
6/14/05
S. Knippenberg & P.F.B. Jongste
36
Terug naar Zijderveld
36
Archol
S. Knippenberg & P.F.B. Jongste
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Terug naar Zijderveld
Terug naar Zijderveld
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
S. Knippenberg & P.F.B. Jongste
Leiden, 2005
36
Terug naar Zijderveld
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
S. Knippenberg & P.F.B. Jongste
Colofon: Archol Rapport nummer 36 DO Zijderveld Uitvoering:
P.F.B. Jongste (projectleider) S. Knippenberg (veldwerkleider) M. van den Bel (veldarcheoloog) R. van Beek (veldarcheoloog) C. van der Linde (veldtechnicus) A.van Hilst (veldtechnicus) A. van der Meer (veldtechnicus) I. van Wijk (ICT-ondersteuning) M. Pruisen (assistent) M. Stronkhorst (assistent) J. van den Berg (assistent), A. Samson (assistent) M. Holleman (stagiaire) W. Hoek (fysisch geograaf: Universiteit Utrecht)
Wetenschappelijke begeleiding:
prof.dr. H. Fokkens dr. D. Fontijn drs. S. Arnoldussen drs. W. van Zijverden (NWO-projectgroep, “Living in a dynamic (cultural) landscape”, Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden)
Contactpersoon opdrachtgever (RWS-A2):
Ir. K. Scheurwater
Begeleiding en redactie namens Rijkswaterstaat (Projectteam A2): drs. A. van Zalinge en dr. E. Lohof Referent: Auteurs: Bijdragen van:
dr. L. Theunissen (ROB) drs. S. Knippenberg en dr. P.F.B. Jongste prof.dr. C.C. Bakels drs. R. van Beek drs. C. Vermeeren dot.ssa C. Cavallo drs. S. Oonk
Redactie: Objecttekeningen:
dr. P.F.B. Jongste R. Timmermans, E. van Driel
Foto’s: Archeologisch Onderzoek Leiden BV, BIAX Consult, GrafiMedia Universiteit Leiden Beeldbewerking en gisbewerking: drs. W. Laan en S. Shek. Projectleiding / autorisatie: dr. P.F.B. Jongste
Opmaak: Textcetera, Oegstgeest ISSN 1569-2396 Archol, Leiden, 2005, Postbus 9515, 2300 RA Leiden –
[email protected] – T 071-527 33 13
3
Inhoudsopgave 1. 1.1 1.2 1.3
Inleiding 7 De vindplaats 7 Administratieve gegevens 7 Voorafgaand onderzoek 9
2.
Vraagstellingen 11
3.
Methodiek in het veld 13
4. 4.1 4.2 4.3
Chronologie 16 Korte samenvatting van de resultaten van het huidig veldwerk 16 Laboratoriumdateringen 16 Dateerbaar vondstmateriaal 18
5. 5.1 5.2
Landschappelijke context 19 Bodemopbouw en lithogenese 20 Landschappelijke ontwikkelingen 23
6. 6.1 6.2 6.3
Resultaten van het archeologisch veldonderzoek 28 Vondstlaag 31 Sporen en structuren 31 De structuren 33 6.3.1 Huisplattegronden 33 Huis 1 33 Huis 2 36 Huis 3 40 De huizen met elkaar vergeleken 45 6.3.2 Spiekers 47 Spiekers rond Huis 1 48 Spiekers rond Huis 2 48 Spiekers rond Huis 3 49 Noordwesthoek: zespalige en vierpalige spiekers 50 Noordoosthoek: negenpalige spiekers 51 Zuidwesthoek: vierpalige spiekers 52 Zuidoosthoek: een vierpalige spieker 53 Overige spiekers rond huis 3 53 Solitair gelegen spiekers 54 6.3.3 Hekwerken 54 6.3.4 Kuilen 63 Drenkkuilen 63 Waterkuilen 65 Brandkuil? 67 Overige kuilen 68 6.3.5 Greppels 69 Rechtlijnige greppels 70 Kringgreppel 72 6.3.6 Geulen 74 6.3.7 Hoefindrukken 74
4 Terug naar Zijderveld
7. 7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
7.6
Specialistisch onderzoek 75 Aardewerk (R. van Beek) 75 7.1.1 Context 75 7.1.2 Verzamelwijze 76 7.1.3 Conservering 76 7.1.4 Magering 76 7.1.5 Potvorm 77 7.1.6 Baksel en afwerking 78 7.1.7 Decoratie 78 7.1.8 Datering 79 7.1.9 Het neolithisch- en ijzertijdaardewerk 80 7.1.10 Het aardewerk van de ROB-opgraving en het onderzoek van 2003 80 Vuursteen en natuursteen (S. Knippenberg) 81 7.2.1 Vraagstelling en methodiek tijdens de analyse 82 7.2.2 Context 82 7.2.3 Beschrijving 83 7.2.4 Het neolithische materiaal 84 7.2.5 Het midden-bronstijd materiaal 85 Vuursteen 85 Natuursteen 85 7.2.6 Conclusies 87 Archeozoölogisch onderzoek (C. Cavallo) 88 7.3.1 Materiaal en Methoden 88 7.3.2 Resultaten 89 Conservering 89 Soortenspectrum 92 Gedomesticeerde dieren 93 Wilde dieren 96 7.3.3 Verspreiding 97 7.3.4 Conclusie 98 Hout (C. Vermeeren) 99 7.4.1 Materiaal en methode 99 7.4.2 Resultaten 100 7.4.3 De structuren: het huis 101 7.4.4 Overig hout 104 7.4.5 Bewerkingssporen 106 7.4.6 Conclusies 111 Botanie, het onderzoek van zaden en vruchten (C.C. Bakels) 114 7.5.1 Inleiding 114 7.5.2 Monsters en methode 114 7.5.3 Resultaten 114 Cheochemische prospectie (S. Oonk) 117 7.6.1 Bemonstering en analyse 117 7.6.2 Resultaten 117 7.6.3 Aanrijking van elementen 118 7.6.4 Correlatie patronen 119 7.6.5 Kartering 120 7.6.6 Conclusies 120
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
8. 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6 8.7
Zijderveld: discussie van de resultaten 122 Samenvatting van de resultaten 122 Huisplaatsen en erven 123 Gebruiksduur van het erf rond huis 3 124 De andere erven 127 De kleine huizen 127 Inrichting van de percelen: een gestructureerd landschap 129 Compilatie archeologisch onderzoek ROB en Archol 131
9.
Antwoorden op de onderzoeksvragen 134
Appendix 1: Appendix 2: Appendix 3: Appendix 4: Appendix 5: Appendix 6: Literatuur 150
Overzicht van spiekers 137 Maten van zoogdieren (in mm) 138 Resultaten houtonderzoek op vondstnummer 139 Waardering van monsters t.b.v. dateringsonderzoek 144 Overzicht van monsters onderzocht op macroresten 147 Analyseresultaten macroresten 148
5
1 1.1
Inleiding De vindplaats
Volgend op een aanvullend archeologisch onderzoek (Arnoldussen 2003) heeft Archol tussen 12 januari en 26 maart 2004 in opdracht van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland, een opgraving uitgevoerd langs de A2 (afslag 12 Everdingen/Leerdam) bij Zijderveld. Aanleiding voor het onderzoek vormde de voorgenomen uitbreiding van het aantal rijstroken van de A2. Deze uitbreiding bedreigde twee delen van een archeologisch monument en een aantal omliggende terreinen. De terreinen met een status van wettelijk beschermd monument sluiten aan op een in 1965, ’66 en ’71 onderzochte vindplaats uit de midden-bronstijd en vroege ijzertijd (Hulst 1991; Theunissen 1999; Theunissen & Hulst 2001). Ten behoeve van de opgraving is door de ROB een programma van eisen opgesteld (Lohof 2003, PvE-nr. 19). Het plangebied bestaat ten zuidenwesten van de A2 uit een 55 meter brede strook die parallel loopt aan de A2 (figuur 1.1-1.2). Ten noordoosten van de A2 loopt de grens niet geheel parallel aan de A2. Ter hoogte van het viaduct is de grens gelegen op 155 meter afstand en meer naar het noordwesten op circa 100 meter van de A2. Op grond van het vooronderzoek heeft de ROB in het plangebied drie vindplaatsen aangemerkt: vindplaatsen 12 en 13 ten zuidwesten van de A2 en vindplaats 14 ten noordoosten van de A2. Vindplaats 14 is opgedeeld in een vindplaats 14-west en 14-oost gescheiden van elkaar door de huidige bebouwing aan de Kerkweg. Alle vindplaatsen blijken deel uit te maken van hetzelfde nederzettingcomplex. In totaal is tijdens de opgraving een oppervlakte van 11.180 m2 onderzocht. 1.2
Administratieve gegevens
Datum
Opdrachtgever Uitvoerders Bevoegd gezag Depot SIC Archis waarnemingsnummer Locatie Gemeente: Plaats: Toponiem Coördinaatgegevens:
Veldwerk 12 januari – 26 maart 2004 Uitwerking / Rapportage maart-december 2004 Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland Archeologisch Onderzoek Leiden (Archol BV) Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Prov. Depot v. Bodemvondsten Utrecht DOZ65 5752 Vianen (U) Zijderveld A2 (Op-/Afrit 12) 14 W: 138303 / 439591 14 O: 138472 / 439476 12: 138264 / 439433 13: 138140 / 439571
8 Terug naar Zijderveld
Figuur 1.1 De ligging van de onderzoekslocatie.
Figuur 1.2 De locatie van het op te graven gebied en de ligging van de ROB en AAO opgravingsputten.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
9
1.3 Voorafgaand onderzoek De terreinen nabij Zijderveld hebben hun archeologische monumentenstatus te danken aan de resultaten van opgravingswerk uitgevoerd door de ROB eind jaren ’60, begin jaren ’70. De ontdekking van midden-bronstijd materiaal door twee leden van de plaatselijke heemkundevereniging in 1965 en de plannen voor zandwinning ten behoeve van de aanleg van een viaduct vormden de aanleiding voor de ROB om het gebied archeologisch te onderzoeken. Gedurende drie opgravingscampagnes werden nederzettingsporen uit de midden-bronstijd tot en met de late ijzertijd aangetroffen. Een 32 m lange boerderijplattegrond omgeven door een groot aantal spiekers en geassocieerd met hekwerken en greppelstructuren kon worden gedateerd in de midden-bronstijd (figuur 1.3). Uit de vroege ijzertijd stamt een andere huisplattegrond die geassocieerd is met spiekers en greppels (figuur 1.4). Een knuppelweg van takken dateert in de late ijzertijd. Naar aanleiding van dit onderzoek besloot de ROB een deel van het terrein te beschermen door het aan te merken als monument (in het CMA geregistreerd als de terreinen 38F-M41 en 38F-M42). Figuur 1.3 De midden-bronstijd huisplattegrond, opgegraven door de ROB, (Theunissen 1999).
Toen eind jaren ’90 van de vorige eeuw plannen werden gevormd om ter plaatse van Zijderveld de A2 te verbreden, ontstond de noodzaak om te onderzoeken tot waar de archeologische resten zich uitstrekten. Hiertoe heeft RAAP in opdracht van RWS het te verstoren deel langs de A2 door middel van grondboringen onderzocht (Haarhuis 1998). De resultaten van het booronderzoek waren beperkt. Slechts op twee plaatsen werd binnen het tracé archeologisch materiaal opgeboord.1 Direct buiten het plangebied werd op vier plaatsen archeologie aangetroffen.2 Op basis van het booronderzoek besloot de ROB vervolgens dat een aanvullend onderzoek door middel van proefsleuven (AAO; thans IVO) zou moeten plaatsvinden om vast te stellen wat de kwaliteit van archeologische resten ter plaatse was en wat de relatie was van deze resten tot het archeologische monument.
1 2
Boring 491 (houtskool, bot en aardewerk) en boring 392 (houtskool en bot). Boring 364 (bot en verbrand bot), 367 (verbrand bot), 368 (houtskool, verbrand en onverbrand bot en aardewerk) en 370 (aardewerk en houtskool): zie Haarhuis 1998 en Archisnummers 45299 t/m 45301.
10 Terug naar Zijderveld
Figuur 1.4 De ijzertijd huisplattegrond, opgegraven door de ROB, (Theunissen 1999).
Het aanvullend archeologisch onderzoek (2003) bestond uit het aanleggen van negen proefsleuven (Arnoldussen 2003). Het bleek dat de archeologische resten zich vanuit het monument zowel in westelijke en zuidelijke richting voortzetten tot aan het dorpje Zijderveld. Het is goed mogelijk dat de vindplaats zich ook ten noorden van de oude opgravingen uitstrekt, maar hier is geen onderzoek verricht omdat dit terrein buiten het plangebied valt. Het onderzoek bracht geen plattegronden aan het licht. De sporen die aangetroffen werden, duidden er op dat de onderzochte terreinen vroeger deel uitmaakten van het in cultuur gebrachte landschap rondom het monument. Het merendeel van de sporen bestond uit hekwerken. Ook werden hoefindrukken herkend. Omdat er ten westen van de A2 een waterput en enkele grotere paalsporen werden aangetroffen, bestond het vermoeden dat er waarschijnlijk een huisplaats in de directe nabijheid aanwezig was. Onduidelijk was of deze binnen of buiten het plangebied lag. Aanwijzingen voor de aanwezigheid van een vondstlaag, doorgaans geassocieerd met een huisplaats (cf. Jongste & Van Wijngaarden 2002) waren er niet. In de volgende hoofdstukken worden achtereenvolgens de vraagstellingen, de dateringen, het landschappelijk kader, de uitkomsten van het sporen-enstructurenonderzoek, de verschillende vondstmaterialen inclusief een fosfaatkartering en tenslotte een discussie en antwoorden op de onderzoeksvragen gepresenteerd.
2
Vraagstellingen
In het programma van eisen zijn de volgende vragen gesteld: – Wat is de aard en de ouderdom van de archeologische resten? – Welke structuren zijn aanwezig? – Welke sporen zijn niet tijdens het AAO aangetroffen, maar wel tijdens het DAO? – Is er een hiërarchie op te stellen van “landschappelijke” sporen naar bijv. zeldzaamheid of functie (typen hekken) en verhouding tot landschappelijk oppervlak (bijvoorbeeld hekwerken type 1 vrijwel per 10 m2?, type 2 per 100 m2? – De aanwezigheid van hoefindrukken wijst er op dat ook ploegsporen bewaard gebleven kunnen zijn. Kunnen dergelijke archeologische resten, eventueel ook door analyse van botanisch materiaal uit de afrasteringen, iets zeggen over het economische gebruik van de verschillende arealen? – Wat is de relatie tussen de sporen en de waterput (erf?) van vindplaats 12 en de restgeul ten noorden daarvan? – Bevindt zich in het tracégedeelte C3 (Arnoldussen 2003), tussen vindplaatsen 12 en 13 de rand of periferie van een iets westelijker gelegen erf? In aanvulling daarop: – In hoeverre is sprake van gelijktijdigheid van archeologische resten en in hoeverre van een horizontale stratigrafie? – Hoe is de organisatie van het landschap tussen eventuele woonerven, vooropgesteld dat de vastgestelde of vermoede woonerven althans gedeeltelijk gelijktijdig zijn? – Wat is te zeggen over de dynamiek (landgebruik), toegankelijkheid (wegen, paadjes en waterwegen) tot de bekende nederzetting Zijderveld en over de verbindingen (communicatie) tussen Zijderveld en veronderstelde omliggende nederzettingen? – Hoe is de geologische, geomorfologische en bodemkundige opbouw van het landschap ter plaatse van de vindplaatsen 12, 13 en 14 en de directe omgeving? – In hoeverre is op het bewoonbare deel van de stroomgordel(s) en crevasses sprake van meerdere op enige afstand van elkaar gelegen bewoonde erven en hoe is hun landschappelijke organisatie (onderlinge afstand, verbindingswegen, akkerareaal)? – Is er iets te zeggen over de mate waarin de oriëntatie en omvang van de stroomgordel of crevasse waarop het onderzoeksgebied is gelegen van invloed is geweest op de landschappelijke organisatie? Al snel bleek tijdens het veldwerk dat deze vragen moesten worden aangepast en aangevuld. De vragen in het PvE waren namelijk gericht op landgebruik en landinrichting rondom het monument. Tijdens de opgraving werd duidelijk dat er zich meerdere erven in en pal buiten het plangebied bevonden. Hierdoor verlegde het zwaartepunt van de vraagstelling zich naar de erfindeling zelf en relatie tussen deze aangetroffen erven uit de bronstijd, binnen het wijdere landschap. Hierbij is tijdens het onderzoek getracht vast te stellen welke sporen en structuren binnen een erf vielen en is een schat-
12 Terug naar Zijderveld
ting gegeven van de bewoningsduur op een erf. Tevens is onderzocht in hoeverre erven gelijktijdig zijn geweest en is gekeken naar de ouderdom, fasering, gebruik, ligging, richting en grootte van de door hekwerken omgeven arealen rondom deze erven.
3
Methodiek in het veld
Uitgangspunt van de opgraving was het vlakdekkend blootleggen van terreinen 1, 4-7, 9 en 10 (figuur 3.1). Deze hadden tijdens het onderzoek in 2003 goed bewaarde, antropogene sporen opgeleverd, die verband leken te houden met het archeologische monument (zie aanbevelingen Arnoldussen 2003). 3 Wat betreft terreinen 2 en 3 (Arnoldussen 2003: terreinen C2 en C3) bestond er nog onduidelijkheid over hun archeologische waarde. Deze terreinen hadden tijdens het booronderzoek van RAAP geen archeologische indicatoren opgeleverd en waren daarom tijdens het aanvullend archeologisch onderzoek buiten beschouwing gelaten. Tijdens het onderzoek naar de bronstijd in het rivierengebied in het kader van het NWO-programma “Oogst van Malta” 4 zijn alle boorgegevens binnen het onderzoeksgebied opnieuw geanalyseerd. Hieruit bleek dat ter hoogte van deze terreinen de beddingafzettingen op een relatief hoog niveau aanwezig waren en dat daarom de kans op de aanwezigheid van een huis groot was. Dat RAAP hier geen archeologische indicatoren had aangetroffen tijdens het booronderzoek, zou aan erosie van de hogere delen te wijten kunnen zijn. Op terrein 3 werd evenwel een vondstlaag aangetroffen die een sporenvlak afdekte met paalsporen en kuilen. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met de randzone van een huisplaats die zich buiten het tracé in zuidelijke richting verder uitstrekt. Terreinen 1 en 2 lijken deel uit te maken van percelen rondom deze huisplaats. Op grond van deze bevindingen en gelet op de onverwachte hoge sporendichtheid was het niet mogelijk om met de beschikbare middelen deze laatste twee terreinen vlakdekkend te onderzoeken. Wel zijn over de gehele lengte van deze terreinen twee sleuven van 4 meter breed getrokken. Het was op grond van de hekwerken in deze sleuven duidelijk dat het om landschapsinrichtingsporen gaat, waardoor we globaal inzicht hebben in de inrichting en gebruik van dit gebied. Tijdens de opgraving werd duidelijk dat op terrein 8, dat in eerste instantie buiten dit onderzoek viel, een boerderijplattegrond lag. Het terrein zou echter als gevolg van de verbreding ook bedreigd worden en daarom is ook dit terrein opgegraven. Ook de putten op terrein 11 waren oorspronkelijk niet in het PvE voorzien. Gezien het feit dat op terrein 10 de archeologische resten doorliepen, is besloten dit terrein door middel van sleuven te onderzoeken. Ook hier werden archeologische resten aangetroffen. Pal ten zuiden van dit terrein werd tijdens het onderzoek een woonhuis gebouwd dat een bestaand huis gelegen langs de Parallelweg moest vervangen. Dit huis lag namelijk binnen het bouwterrein van de uitbreiding van de A2. Gelet op de sporen in de putten op terrein 11 is de kans aanwezig dat met de nieuwbouw archeologische waarden verloren zijn gegaan. Tijdens de bouw heeft geen archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Het vlakdekkend onderzoek werd op sommige plaatsen belemmerd door moderne perceelsloten en wortels van bomen. Ter hoogte van de restgeul (zie onder) is deels ook afgezien van een vlakdekkend onderzoek nadat op 3
4
Arnoldussen (2003) spreekt in zijn verslag over terreinen A t/m D. In grote lijnen komt zijn indeling overeen met die in dit rapport: vergelijk Arnoldussen 2003, fig. 7.2 met fig. 1.2 in dit rapport. De nieuwe indeling is gebaseerd op een combinatie van de huidige verkaveling en de aangetroffen archeologie. Living in a dynamic (cultural) landscape. The Bronze Age in the Dutch River Area (NWO 2003-2007).
14 Terug naar Zijderveld
enkele plaatsen bleek dat er geen grondsporen te verwachten waren in de venige opvulling. Ook nu nog blijkt de restgeul te herkennen te zijn op AHN-beelden (figuur 3.2; zie ook Berendsen & De Jong 2003).
Tijdens het vlakdekkend onderzoek is getracht om putten minimaal 6 m breed te laten zijn. Met behulp van de machine zijn de bouwvoor en eventuele afdekkende kleilagen verwijderd tot net boven de donkere vegetatiehorizont (figuur 3.3). De diepte van deze vegetatiehorizont werd telkens door middel van een grondboring vastgesteld. Vanaf dit niveau is in dunne lagen verder verdiept met de schaafbak. Hierbij is nauwkeurig gekeken naar de aanwezigheid van vondsten. Wanneer een duidelijke vondstlaag werd aangetroffen zijn deze vondsten in vakken van 2 bij 2 m verzameld. In andere gevallen (bij een diffuse vondststrooiing) zijn vondsten in vakken van 5 bij 5 m verzameld. Onder de vegetatiehorizont is verder verdiept tot het niveau waarop een duidelijk leesbaar vlak met grondsporen zichtbaar werd. Tijdens het verdiepen is (met name) rekening gehouden met ondiepe sporen als ploegsporen en hoefindrukken die pal onder de vegetatiehorizont zichtbaar zouden kunnen zijn. Het sporenvlak is met de schaafbak opgeschaafd, de sporen zijn aangekrast en van een spoornummer voorzien. Vervolgens is dit sporenvlak ingetekend op schaal 1:50 op millimeterfolie. De sporen zijn vervolgens gecoupeerd. De coupes zijn gefotografeerd en ingetekend. Rijtjes van staakpaalsporen zijn als één spoor aangemerkt en hiervan is telkens een selectie doorsneden. Steekproefgewijs zijn de overige staakpaalsporen van deze rijtjes door middel van een boring met de miniguts (1,5 cm) aangeprikt om te zien of er nog houtresten aanwezig waren.
Figuur 3.1 De locatie van de deelterreinen en opgravingsputten.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
15
Ook palenzwermen, zonder een duidelijke configuratie zijn als één spoor behandeld. Grondsporen als kuilen, waterkuilen, greppels, grotere paalsporen en sporen met een kenmerkende vulling (vondstrijk of houtskoolrijk), zijn bemonsterd voor botanische analyse of voor het verkrijgen van vondstmateriaal. Uiteindelijk zijn 306 monsters in het veld verzameld. Hieruit zijn selecties gemaakt: 100 monsters zijn gezeefd over een maaswijdte van 3 mm met het doel klein vondstmateriaal te verkrijgen en 26 monsters zijn over verschillende maaswijdten tot een kwart mm gezeefd voor het doen van botanisch onderzoek (zie hoofdstuk 7: verslag botanisch onderzoek). Ten slotte zijn van de lange zijden van een aantal putten profielen getekend, gefotografeerd en door een fysisch geograaf opgenomen. 5 Figuur 3.2 AHN kaart met de locatie van het opgravingsterrein. Duidelijk zichtbaar zijn de Zijderveldse stroomgordel, met daarin een depressie van de loop van de restgeul, en ten zuidoosten daarvan de Schoonrewoerdse stroomgordel.
Figuur 3.3 Aanleggen en optekenen van het sporenvlak in put 67 (foto Archol BV).
5
Tijdens het project hebben afwisselend Wim Hoek en een aantal studenten van de Universiteit Utrecht lithografische beschrijvingen uitgevoerd.
4
Chronologie
4.1 Korte samenvatting van de resultaten van het huidig veldwerk De huidige resultaten vormen een zeer interessante aanvulling op het bestaande beeld van de prehistorische bewoning te Zijderveld. Zoals nu blijkt kan het gehele onderzochte gebied tot één vindplaats gerekend worden, waarvan de omvang zelfs na het recente onderzoek nog niet vast te stellen is. Aan weerszijden van de A2 zijn archeologische resten aangetroffen die tot dezelfde periode gerekend kunnen worden. Kort samengevat hebben de meest recent opgravingen drie huisplattegronden met hun omliggende erven uit de midden-bronstijd blootgelegd. Voorts wordt een vierde huisplaats vermoed op basis van de aanwezigheid van een vondstrijke vegetatiehorizont in combinatie met kuilen en paalsporen. De huisplattegrond behorende bij deze huisplaats ligt evenwel buiten het onderzochte tracé en is daarom niet onderzocht. Naast de huisplattegronden bevinden zich op de erven spiekers, hekwerken, en verschillende typen kuilen. Ook de terreinen buiten de erven zijn zoveel mogelijk vlakdekkend onderzocht. Daarbij is het ingerichte cultuurlandschap bestaande uit hekwerken, kuilen, greppels en hoefindrukken in kaart gebracht. Tijdens het onderzoek zijn ook archeologische resten uit de steentijd en ijzertijd aangetroffen. Aan de elf reeds bekende laboratoriumdateringen (zie Theunissen 1999, p.158; Arnoldussen 2003, p.30) zijn tijdens dit onderzoek nog eens 19 dateringen toegevoegd (tien conventionele-, vier AMS- en vijf dendro-dateringen). Onder het vondstmateriaal is slechts beperkt diagnostisch, dateerbaar materiaal aangetroffen (met name aardewerk).
4.2 Laboratoriumdateringen De vindplaats heeft ondertussen aardig wat dateringen opgeleverd. Hierdoor is het mogelijk een gedetailleerd beeld te krijgen van de bewoningsgeschiedenis vanaf de bronstijd tot en met de late ijzertijd. De tien dateringen uit het ROBonderzoek en het palynologische onderzoek van De Jong (1970-71, p.82) zijn behandeld door Theunissen in haar proefschrift (1999, p.158-159; zie tabel 4.3). Tijdens het vooronderzoek in 2003 is een stuk hout gedateerd uit een waterkuil ten westen van de A2 in put 7 (vindplaats 13: Arnoldussen 2003, p.30). Carolien Vermeeren (BIAX) heeft tijdens het houtonderzoek een inventarisatie gemaakt van geschikte monsters voor daterend onderzoek (zie appendix 4). Hieruit is op grond van de archeologische context een selectie gemaakt van monsters die zijn opgestuurd naar het Centrum voor IsotopenOnderzoek aan de universiteit van Groningen (conventioneel 14C-onderzoek en AMS-dateringen) en het Bureau RING (dendrochronologisch onderzoek). Het gaat om tien monsters van houten staanders en andere houten objecten, die door middel van de conventionele methode zijn gedateerd, vier monsters van verkoold botanisch materiaal die door middel van AMS zijn gedateerd, en vijf eikenhouten staanders waarvan de veldatum door middel van dendrochronologisch onderzoek is vastgesteld. In de selectie bevonden zich een aantal huizen, spiekers, hout uit water- en drenkkuilen en verkoolde resten uit een kringgreppel. De context van de monsters en de resultaten van de dateringen staan in tabel 4.1 en 4.2. Calibratie is geschied volgens CALIB rev 4.3 (Dataset 2): Stuiver et al. (1998). Het valt op dat het vooronderzoek van 2003 en de opgraving van 2004 uitsluitend dateringen uit de midden-bronstijd (grofweg tussen 1500 en 1000 voor Chr.) hebben opgeleverd, overeenkomend met de derde bewoningsfase van Zijderveld zoals bepaald door Theunissen (1999, p.158).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
17
Tabel 4.1 14C-en AMSdateringen (onderzoek 2004). Conv.=conventionele datering. Zie voor ruimtelijke spreiding van de gedateerde sporen figuur 6.2
Lab.nr.
methode put
spoor
Aard
vnr.
materiaal
Structuur
GrN-28925
Conv.
8
Waterkuil
244
Hout: Salix
huisplaats 4 3180 ± 35
19
14C (BP)
1σ-range (cal BC)
2σ-range (cal BC)
1500-1470
1520-1390
1465-1410 GrN-28928
Conv.
50
184
Drenkkuil
1086
Hout: Salix
huisplaats 3 3150 ± 50
1500-1380
1530-1300
1340-1320 GrA-27192
AMS
14
31
Paal
210
Houtskool: Alnus
huis 1
3140 ± 40
1490-1470
1520-1310
1450-1380 1340-1320 GrN-28929
Conv.
67
53
Paal
1279
Hout: Alnus
huis 3
3120 ± 30
GrN-28933
Conv.
67
84
Paal
1383
Hout: Alnus
spieker 18
3110 ± 30
1340-1310
1280-1260
GrN-28930
Conv.
67
56
Drenkkuil
1461
Hout: Alnus
huisplaats 3 3090 ± 40
1410-1365
1430-1260
GrN-28931
Conv.
50
218
Paal
1064
Hout: Salix
spieker 10
1430-1380
1500-1470
1340-1320
1450-1300
1430-1370
1440-1290
1360-1315
GrA-27191
AMS
50
55
Paal
1049
Houtskool:
3090 ± 30
1420-1310
1440-1250
1280-1260
1240-1210
spieker 32
3085 ± 35
1410-1310
1430-1260
1405-1310
1430-1260
Prunus Spinosa (Sleedornpit) GrN-28927
Conv.
68
72
Paal
1478
Hout: Alnus
spieker 20
3080 ± 30
GrN-28924
Conv.
22
69
Paal
229
Hout: Salix
hek
3060 ± 35
GrA-27174
AMS
50
76
Kring-
1022
Houtskool: Salix
huisplaats 3 3050 ± 35
1390-1290
1420-1250
1280-1260
1240-1210
1390-1260
1410-1210
greppel GrA-27173
AMS
59
8
Drenkkuil
1200-1190 269
Houtskool: Salix
huisplaats 2 3040 ± 35
1380-1330
1410-1210
1320-1250
1200-1190
1230-1220
1180-1160 1140-1130
GrN-28932
Conv.
67
21
Paal
1283
Hout: Alnus
huis 3
3025 ± 30
1380-1330
1390-1160
1320-1250
1140-1120
1240-1210 GrN-28926
Conv.
50
222
Paal
1027
Hout: Populus
hek
2890 ± 50
1190-1170 1160-1140
1260-1230 1220-920 1130-990
Tabel 4.2 Dendrochronologische dateringen RING (rapport) 2004075: onderzoek 2004. Zie voor ruimtelijke spreiding van de gedateerde sporen figuur 6.2 Lab.nr. put
spoor aard
vnr.
Materiaal
structuur
1472
68
45
Paal
1472
Hout, Quercus
spieker 19
1276
67
42
Paal
1276
Hout, Quercus
huis 3
Datering
veldatum
Zekerheid
Referentie-
1503 BC
ná 1483 BC ±6
> 99,99%
GOTTBOG5
1437 BC
ná 1421 BC ±5
> 99,5%
GOTTBOG5
buitenste ring
chronologie
1272
67
34
Paal
1272
Hout, Quercus
huis 3
1416 BC
ná 1396 BC ±6
> 98%
GOTTBOG5
1487
68
71
Paal
1487
Hout, Quercus
spieker 21
1390 BC
ná 1374 BC ±5
> 99,99%
NLBOG2BC
1461
67
56
Drenkkuil
1461
Hout, Quercus
huisplaats 3
1350 BC
ca. 1345 BC
> 99,9%
NLBOG2BC
18 Terug naar Zijderveld
Lab.nr.
methode
Aard
14C (BP)
1σ-range (cal BC
2σ-range (cal BC)
GrN-5221a
Conv.
Veen uit restgeul laag met Cerealia
4620 ± 60
3520-3400
3650-3100
3390-3340 3210-3190 3150-3140 GrN-5376b GrN-5220a
Conv.
Hout uit paal “ronde structuur”
3370 ± 80
1750-1520
1880-1490
Conv.
Veen restgeul laag met Cerealia piek
3265 ± 60
1620-1490
1690-1410
1480-1450 KiA-21028c
AMS
Hout uit waterkuil, huisplaats 2 (put 14; AAO put 7)
3174 ± 25
1495-1475
1520-1400
1455-1410 GrN-6406b GrN-5219a
Conv.
Hout uit paal spieker
3065 ± 55
1410-1260
1440-1120
Conv.
Veen uit restgeul laag
2880 ± 35
1130-1000
1210-1170
GrN-5574b
Conv.
Hout uit staak wand IJzertijd huis
2665 ± 80
920-780
1010-750
GrN-5351b GrN-5573b
Conv.
Hout uit negenpalige spieker
2565 ± 100
830-520
900-400
Conv.
Hout uit paal IJzertijd huis
2390 ± 65
760-690
770-370
1160-920 720-520
550-390 GrN-5218a
Conv.
Veen in restgeul laag met Cerealia piek
2260 ± 40
400-350
400-340
300-230
330-200
220-210 GrN-5352b
Conv.
Tak uit knuppelweg
2150 ± 90
360-280
400-20AD
260-50
Meer gedetailleerde bestudering van de resultaten laat zien dat de meeste dateringen clusteren tussen 1500 en 1300 v Chr. Slechts één datering, afkomstig uit een hekwerk, is jonger (GrN-28926). Tijdens het veldwerk heeft de Universiteit Utrecht monsters genomen uit de restgeul en zijn monsters uit de bovenste vegetatiehorizont door middel van AMS gedateerd (Berendsen & Hoek in voorbereiding). De datering van dit bovenste niveau komt uit op 3085 ± 41 (UtC-13082), en levert een gecalibreerde datering op van ca. 1440-1250 voor Chr. Deze clustering in de midden-bronstijd is opmerkelijk omdat het ROB-onderzoek ook archeologische dateringen opleverde uit de vroege en late ijzertijd (5e en 6e bewoningsfase van Theunissen). De dateringen uit bewoningsfasen 1, 2 of 4, respectievelijk het midden-neolithicum, het laat-neolithicum/vroege bronstijd en de late bronstijd zijn afkomstig uit het pollenonderzoek van De Jong (1970-71), uitgevoerd tijdens het ROB-onderzoek.
4.3 Dateerbaar vondstmateriaal Tijdens het ROB-onderzoek werd uit twee bewoningsfasen archeologisch dateerbaar materiaal aangetroffen, te weten uit de midden-bronstijd (bewoningsfase 3) en de ijzertijd (bewoningsfase 4 of 5). Uit beide fasen is ook tijdens de opgraving in 2004 dateerbaar materiaal (aardewerk) verzameld, hoewel het leeuwendeel dateerde uit de midden-bronstijd. In de vulling van twee greppels ten zuidoosten van de A2 (terrein 11) werd aardewerk uit de ijzertijd aangetroffen (zie hoofdstuk 7: aardewerk). Opvallend is dat het recente veldwerk enig vondstmateriaal opleverde dat als neolithisch geduid kan worden (zie hoofdstuk 7: aardewerk en vuursteen). Dit materiaal komt op drie plekken ingebed in de beddingafzettingen voor. Ruimtelijk gezien is het materiaal uit de midden-bronstijd verspreid over het gehele terrein aangetroffen en het kan in verband worden gebracht met de daar aanwezige bewoningsporen (zie ook figuur 6.2-6.3).
Tabel 4.3 14C-dateringen verkregen tijdens eerder onderzoek. a uit De Jong (1970-71, p.82), b uit Theunissen (1999, p.158-9), c uit Arnoldussen (2003, p.30). Conv.=conventionele datering.
5
Landschappelijke context
Gelijktijdig met de opgraving in 1965-1971 heeft de Rijks Geologische Dienst (RGD) in opdracht van de ROB een aardwetenschappelijk onderzoek uitgevoerd (De Jong 1970-1971). Tijdens het aanvullend archeologisch onderzoek in 2003 en de opgraving van 2004 heeft de Universiteit Utrecht dit onderzoek voortgezet (Berendsen & De Jong 2003; Vis 2003). Tenslotte is in het kader van het NWO-onderzoek aan de Universiteit Leiden “Living in a dynamic (cultural) landscape” gelijktijdig met het gravend vooronderzoek een booronderzoek door W. van Zijverden uitgevoerd. Van Zijverden heeft tevens alle boorgegevens uit het gebied rondom Zijderveld opnieuw geïnterpreteerd en een gedetailleerde paleogeografische reconstructie van het gebied gemaakt (Van Zijverden in voorbereiding). Figuur 5.1 Paleografie en datering van de Zijderveldse stroomgordel en in omgeving gelegen stroomgordels (naar Berendsen en Stouthamer 2001).
De vindplaats Zijderveld is gelegen in het Nederlandse centrale rivierengebied, een landschappelijk dynamische regio bestaande uit fluviatiele afzettingen van de Rijn en de Maas uit het Laat-Weichselien en het Holoceen (figuur 5.1; Berendsen 2000). De vindplaats bevindt zich op en naast de
20 Terug naar Zijderveld
Zijderveldse stroomrug. Deze stroomrug is een relict van een rivier die zijn voornaamste activiteit gedurende het neoliticum had. Verschillende onderzoekers hebben in het verleden de loop van de stroomrug gekarteerd (Vink 1926 en 1954, De Boer & Pons 1960, Louwe Kooijmans 1974, Verbraeck 1970, Van der Woude 1981, Berendsen & Stouthamer 2001). Kenmerkend voor de Zijderveldse stroomrug is het hoge zand, de complexe oeveropbouw en een smalle meandergordel (Makaske 1998, p.217). Ter plaatse van Zijderveld bevinden zich oudere stroomgordels in de ondergrond. Dit zijn in volgorde van toenemende ouderdom de Middelkoopse-, de Tienhovense-, en de Kortenhoevense stroomgordels. De Zijderveldse stroomrug stak gedurende de late prehistorie relatief hoog boven de omgeving uit. Gesitueerd in een dynamisch nat landschap, vormden dergelijke hoge en daardoor droge plekken uitgelezen plaatsen voor de prehistorische mens om zich te vestigen. In de directe omgeving bevinden zich ook enige latere stroomgordels, waarvan met name de Blokhovense-, de Schoonrewoerdse- en de Honswijkse stroomgordel van belang zijn in relatie tot de archeologie die is aangetroffen bij Zijderveld (Berendsen & Stouthamer 2001).
5.1
Bodemopbouw en lithogenese
Aan weerszijden van de A2 zijn met intervallen lithologische profielen opgetekend. Hierbij zijn twee profielen geconstrueerd die min of meer dwars over de meandergordel en de restgeul van de Zijderveldse lopen. Vooral aan de kant van het dorp Zijderveld was het mogelijk om zonder grote onderbrekingen profielen te documenteren. Vanuit deze profielen kan een schematisch overzichtsprofiel geconstrueerd worden (figuur 5.2; zie ook Arnoldussen 2003). Bovenin bevindt zich een 40 cm dikke bouwvoor bestaande uit matig zware klei. Onder de bouwvoor bevindt zich een 20 cm Figuur 5.2 Schematische weergave van de profielopnames in de archeologische proefsleuven.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 5.3 Archeologisch profiel langs de zuidwestzijde van de A2 op basis van profielopnames in de putten 10 tot en met 14.
21
22 Terug naar Zijderveld
dikke laag bestaande uit lichte tot matig zware klei (komafzettingen van de Lek en de Linge). Vervolgens zijn in alle profielen lichte tot zware kleilagen aanwezig gefundeerd op de zandige beddingafzettingen van de Zijderveldse stroomrug (figuur 5.2 en 5.3). Deze beddingafzettingen bevinden zich tussen 0,5m +NAP tot 0,25m -NAP (ca. 110 cm onder maaiveld) als we de diepe insnijding van de restgeul buiten beschouwing laten (figuur 5.3). Naar boven toe wordt dit zand geleidelijk siltiger, uiteindelijk overgaand in lichte en op sommige plaatsen zelfs zware klei. Op de restgeul na zijn er in dit profiel geen andere geulen herkend. In deze afzettingen heeft zich een donkere vegetatiehorizont, ook wel laklaag genoemd, gevormd. Deze houdt verband met perioden waarin de sedimentatie stokte en zich een bodem kon vormen. Vegetatiehorizonten vallen vaak samen op de hogere delen van een terrein, omdat daar de sedimentatie beperkt blijft en het gedurende langere perioden droog genoeg is voor plantengroei. Op de lagere delen kunnen vegetatiehorizonten zich splitsen, omdat daar de drogere perioden vaker afgewisseld worden door periode van nieuwe sedimentatie. Tijdens de opgraving is inderdaad op de hogere delen één vegetatiehorizont aangetroffen die zich op de lagere delen, en dan met name in de restgeulafzettingen in meerdere niveaus splitst. Vegetatiehorizonten bevatten vaak vondstmateriaal op locaties waar mensen in het verleden hun erf hadden ingericht (zie bijv. Jongste & Van Wijngaarden 2002). Het betreft dan nederzettingsafval dat door betreding in en rondom het huis in de bodem getrapt is. Het deel van de vegetatiehorizont met ingebed nederzettingsafval wordt vondstlaag genoemd. Tijdens de campagne van 2004 zijn restanten van een vondstlaag aangetroffen in de onderste vegetatiehorizont van enkele putten (vooral in put 10, en in beperkte mate in put 67 en 68). De indruk bestaat dat een groot deel van de vondstlaag verdwenen is als gevolg van latere anthropogene activiteiten en/of natuurlijke oorzaken, zoals rivierinvloeden. In het profiel aan de kant van het dorp Zijderveld bevindt zich tussen een onderste, 30 cm dikke en zeer donkere vegetatiehorizont en een bovenste, 15 cm dikke, grijze en minder goed ontwikkelde vegetatiehorizont, een gespikkelde, lichtgrijze lichte kleilaag van ongeveer 5 cm dikte. Kijken we naar het verloop van de onderste vegetatiehorizont dan zien we dat deze min of meer het reliëf van de onderliggende beddingafzettingen volgt (figuur 5.3). Op enkele plaatsen zijn depressies aanwezig in deze beddingafzettingen die opgevuld zijn met klei. Binnen twee zones komen deze laaggelegen delen overeen met terreinen waar hoefindrukken zijn aangetroffen. Ten noorden van de restgeul zijn op twee plaatsen opduikingen van de beddingafzettingen aanwezig ter hoogte van terrein 3 en 2. Op terrein 3 (nabij put 10) is ter plaatse een huisplaats aangetroffen, terwijl in de zone rond het hoge deel in put 11 op terrein 2 nauwelijks sporen aanwezig zijn (figuur 5.3). Aan de zuidzijde van de restgeul is de klei zandiger en hebben we vermoedelijk te maken met oeverafzettingen. Ook hier is sprake van een relatief hoog gelegen deel van het landschap. Ook de hoogtelijnenkaart van het sporenvlak laat dit zien (figuur 5.4). Van de boringen die zijn uitgevoerd in het kader van het NWO-onderzoek (2003) is een lithogenetisch profiel getekend van het gebied dat gelegen is tussen de stroomrugafzettigen van de Zijderveldse en Schoonrewoerdse (figuur 5.5; naar Van Zijverden in prep.). In het noorden zijn de bedding-
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 5.4 Hoogtelijnen kaart van het opgravingsterrein aan de hand van de spoorvlakhoogtes.
23
afzettingen van de Zijderveldse stroomrug aanwezig. In het zuiden is het profiel begrensd door de beddingafzettingen van de Schoonrewoerdse stroomrug. De beddingafzettingen worden geflankeerd door oever- en crevasseafzettingen. De komafzettingen tussen de stroomruggen bestaan voornamelijk uit zware klei, wat opmerkelijk is aangezien de overige komgebieden in de omgeving sterk venig zijn opgevuld. De vegetatiehorizont splitst zich in het komgebied in tweeën. Op basis van de onderzoeksgegevens van De Jong (1970-1971) is aangenomen dat de bovenste vegetatiehorizont gedurende de ijzertijd het toenmalige oppervlak betrof en dat het bij het daaronder gelegen niveau om het oppervlak uit de midden-bronstijd gaat. In het komgebieden ten noorden van de Zijderveldse is ook een derde en oudere vegetatiehorizont waargenomen. Mogelijk is deze derde vegetatiehorizont een relict van een oude bodem die als gevolg van de activiteiten van de Schoonrewoerdse rivier ten zuiden van Zijderveld is opgeruimd of daar als gevolg van de continue sedimentatie vanuit de Schoonrewoerdse rivier nooit heeft gevormd.
5.2 Landschappelijke ontwikkelingen De vindplaats bevindt zich op en langs de meandergordel van de Zijderveldse stroomrug. Deze rivier was actief tussen ca. 4330 en 4040 cal BC6 en 3650 en 3100 cal BC.7 Na verlanding zal het gebied geschikt zijn geweest voor bewoning. Het blijkt evenwel dat de rivier op twee momenten weer watervoerend is geweest. De Jong (1970-71) kon op basis van een pollenonderzoek en lithostratigrafische gronden vaststellen dat de restgeul in een periode voorafgaande aan de bronstijd even actief is geweest. Makaske (1998) en Berendsen & De Jong (2003) geven aan dat de Zijderveldse stroomrug is overslibd en gedeeltelijk overveend, waarna crevasseafzettingen zijn gevormd vanuit de rivier van de Schoonrewoerdse stroomgordel. Deze rivier bevond zich 500 meter ten zuidoosten van de 6 7
Tornqvist 1993: GrN-18922, 5345 ± 40 BP kleiig rietveen aan de basis van de oeverafzettingen. De Jong 1970-1971: GrN-5221, 4620 ± 60 BP rietveen aan de basis van de restgeul.
24 Terug naar Zijderveld
vindplaats Zijderveld en was actief tussen ca. 3500-3010 cal BC en 2460 en 2140 cal BC.8 Zowel de overslibbing als de overvening en de vorming van crevasseafzettingen op de Zijderveldse stroomrug moeten dus gedurende het laat-neolithicum (voor 2140 cal BC) hebben plaatsgevonden. Na deze reactivering valt de Zijderveldse stroomrug droog en kan zich een bodem vormen die tijdens de opgraving herkend is als de onderste vegetatiehorizont. Een tweede reactivering kon in hetzelfde onderzoek door middel van een 14C-datering van een monster uit de basis van de gereactiveerde restgeul worden gedateerd vòòr ca. 1210 en 920 cal BC.9 Deze restgeul doorsneed een laag waarvan de top gedateerd is op 1690-1410 cal BC.10 Dat betekent dat deze tweede reactivering tussen 1410 en 1210 gedateerd kan worden (Van Zijverden in prep.). De AMS-datering die Berendsen en Hoek tijdens dit onderzoek hebben laten uitvoeren op een monster afkomstig uit de bovenste vegetatiehorizont in de restgeul kan deze tweede reactivering nog iets preciezer plaatsen in de tijd, namelijk tussen 1440-1250 voor Chr. (Berendsen & Hoek in prep.). Berendsen & Stouthamer (2001) vermoeden dat de Honswijkse rivier deze reactivering heeft veroorzaakt. De actieve fase van deze rivier wordt gedateerd tussen 1995-1100 cal BC (Berendsen & Stouthamer 2001). De Honswijkse stroomgordel bevindt zich ten oosten van de Zijderveldse stroomrug. Het gebied komt ten slotte in de late ijzertijd onder invloed van de Lek en de Linge.11 Er vindt een sterke vernatting plaats van het gebied en het raakt bedekt met een pakket komklei. De omgeving rondom Zijderveld kan dus bewoond zijn geweest vanaf het derde millennium voor Chr. tot en met de late ijzertijd (eind eerste eeuw voor Chr.). Gedurende deze periode van 3000 jaar is als gevolg van activiteiten van rivieren in de omgeving het gebied gedurende korte tijd te nat geweest voor bewoning. Een eerste vernattingsfase treedt op gedurende het derde millennium. Dat gedurende het derde millennium voor Chr. mensen in de omgeving aanwezig moeten zijn geweest, kan op basis van het pollenonderzoek van De Jong (1970-71) worden vastgesteld. De aanwezigheid van cerealia- en plantago lanceolata-pollen onderin de vulling van de restgeul (gedateerd in het midden-neolithicum: vlaardingen 1a of midden-neolithicum B: Theunissen 1999, 158) duidt op akkers in de buurt van de restgeul. De toename van cerealia-pollen in latere afzettingen van de restgeul worden in verband gebracht met menselijke activiteiten gedurende het laat-neolithicum of vroege bronstijd (Theunissen 1999, p.158). Sporen van bewoning uit deze perioden lijken evenwel te ontbreken. Theoretisch is het mogelijk dat deze activiteiten beperkt zijn gebleven in tijd en ruimte en dat de kans aanwezig is dat archeologische resten uit deze periode zich buiten het 8
Makaske 1998: UtC-4647, 3823 ± 40 BP, Berendsen & Stouthamer 2001: GrN-10855, 3900 ± 90 BP. Tornqvist 1993 geeft een jongere datering aan voor de eindfase van de Schoonrewoerdse GrN 10108, 3570 ± 70 BP. Deze datering is door Makaske 1998 verworpen omdat de Schoonrewoerdse reeds voor die tijd bovenstrooms is doorsneden door de Hennisdijkse stroomrug. Deze doorsnijding is gedateerd rond 3850 BP. Tornqvist & Van Dijk 1993; eindfasedatering, GrN-10886, 4520 ± 60 BP. 9 De Jong 1970-1971: GrN-5221, 2880 ± 35 BP rietveen. 10 De Jong 1970-1971: GrN5220, 3265 ± 60 BP. 11 beginfase Linge: 380-50 cal BC (Tornqvist 1993: UtC-1717, 2160 ± 60 BP; 20 Alisma plantagoaquatica vruchten). Beginfase Lek: 390-180 cal BC en 40 cal BC-130 cal AD (Berendsen 1982: Respectievelijk GrN-8708, 2220 ± 35 BP (kleiig veen) en GrN-8707, 1950 ± 30 BP (venige klei)).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
25
onderzoeksgebied bevinden. Ook is het mogelijk dat de activiteiten verband houden met een seizoensgebonden vestiging van mensen waarbij weinig grondsporen en een geringe hoeveelheid materiaal verspreid over een gering oppervlak achtergelaten worden. Aannemelijker is dat de cerealiapollen in verband moeten worden gebracht met bewoning waarvan de resten door de eerste reactivering van de restgeul zijn verdwenen. Tijdens de opgravingen is op drie plaatsen in de beddingafzettingen nederzettingsmateriaal aangetroffen dat op typologische en technologische gronden ouder is dan de midden-bronstijd. Het betreft een kleine groep aardewerkscherven die samen met een vuurstenen restkern en een natuurstenen bijlafslag in een cluster bij elkaar werden gevonden en twee los gevonden geretoucheerde vuurstenen klingen. Deze vondsten passen in een middenneolithische context (zie hoofdstuk 7: aardewerk en vuursteen).12 De vindplaats heeft met name bewoningsporen opgeleverd uit de middenbronstijd en de ijzertijd, in de periode waarin het Schoonrewoerdse systeem verland is en er nauwelijks activiteiten zijn van rivieren in de omgeving tot na de ijzertijd. De veronderstelde tweede vernatting, geassocieerd met de tweede reactiveringsfase (tussen 1410 en 1210; op grond van de meest recente datering (zie boven) tussen 1440 en 1250 voor Chr.: eindfase middenbronstijd) kan door middel van de dateringen uit de ROB-opgravingen en de campagnes van 2003 en 2004 scherper worden begrensd; ervan uitgaande dat gedurende deze reactivering bewoning niet mogelijk was. De jongste dendrodatering geeft aan dat de vindplaats in ieder geval omstreeks 1345 bewoond is geweest. De jongste 14C-datering uit de midden-bronstijd valt met 2 sigmata tussen 1390 en 1120 voor Chr. Dit betekent dat de tweede reactivering op archeologische gronden gedateerd moet worden in de tweede helft van de 14e eeuw voor Chr. of het begin van de 13e eeuw voor Chr. De datering van het staakpaaltje uit een hek in put 50 valt op zijn vroegst in de tweede helft van de 13e eeuw voor Chr. en op zijn laatst aan het eind van de 10e eeuw voor Chr.. Dit hekje lijkt pas te zijn geplaatst nadat de restgeul opnieuw verland is gedurende de late bronstijd. Dit betekent ook dat in het gebied rondom Zijderveld een huisplaats aanwezig kan zijn uit de late bronstijd (1100-800 voor Chr.). Dat zou bijzonder zijn, omdat deze periode in het rivierengebied zeer slecht bekend is (Koot et al. in prep.; Jongste & Van Zijverden in druk). De vindplaats wordt wederom bewoond gedurende de vroege ijzertijd. Aanwijzingen hiervoor zijn tijdens de opgraving van 2004 nauwelijks aangetroffen. In de vulling van slechts twee greppels is aardewerk aangetroffen, dat in de ijzertijd kan worden gedateerd. Een kanttekening is hier wel op zijn plaats. Dit geringe aantal te dateren sporen uit de ijzertijd tijdens dit onderzoek is misschien vertekenend en vertegenwoordigt niet het ware aantal dat aanwezig is. Het groot aantal sporen uit de midden-bronstijd kan latere, ongedateerde sporen hebben gemaskeerd. Dit geldt voornamelijk voor een aantal hekwerken, waarvan de meeste op geen enkele wijze direct te dateren waren. Verder kan de donkere vegetatiehorizont uit de bronstijd (ondiepe) sporen die afkomstig zijn van het iets hoger gelegen ijzertijdniveau aan het zicht onttrekken. Desalniettemin kan het zijn dat de bewoning in de vroege ijzertijd zich uitsluitend heeft afgespeeld op de hogere delen van de meandergordel, die dan tijdens de ROB-campagne zijn onderzocht, terwijl op de lagere delen, waar het huidige onderzoek heeft plaatsgevonden 12 Pers. mededeling Louwe Kooijmans 2004.
26 Terug naar Zijderveld
uitsluitend, (sporadische) landschapsinrichtingsporen uit de ijzertijd kunnen worden verwacht. De vindplaats kan, gegeven de ontwikkeling van het landschap, bewoond zijn geweest tot aan de late ijzertijd. De knuppelweg die tijdens de ROBopgravingen is aangetroffen vormt een laatste aanwijzing voor bewoning voordat Linge en Lek grip krijgen op de omgeving. Een overzicht van archeologische dateringen en activiteitsfasen van de rivieren is weergegeven in figuur 5.6 (Jongste & Van Zijverden in druk).
Figuur 5.5 Lithogenetisch profiel van het gebied tussen de Zijderveldse en Schoonrewoerdse stroomgordels (naar Van Zijverden in voorbereiding).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 5.6 De serie dateringen van het archeologisch onderzoek gerelateerd aan de dateringen van de activiteitsperioden van de verschillende riviersystemen (naar van Zijverden in voorbereiding).
27
6
Resultaten van het archeologisch veldonderzoek
In totaal zijn er 34 putten aangelegd, 15 daarvan bevonden zich aan de westkant van de A2 en 19 aan de oostkant (figuur 3.1) De putten hadden een zeer variabele omvang, die sterk door de huidige perceelindeling bepaald was. Doorgaans is in elke put één sporenvlak aangelegd en onderzocht. In enkele gevallen is een tweede vlak ter controle aangelegd. In alle putten is archeologie aangetroffen (figuur 6.1). Er is sprake van een continue spreiding aan archeologische resten over de verschillende terreinen. Deze wordt alleen onderbroken door de loop van de restgeul, die het gebied vanuit het noordoosten naar het westen toe doorsnijdt. Dit betekent dat de grenzen van de vindplaatsen niet zijn gelokaliseerd. De archeologische resten die zijn aangetroffen, bestaan voornamelijk uit grondsporen, ingegraven in de fluviatiele afzettingen. De aangetroffen sporen kunnen in verband worden gebracht met huisplaatsen en hun directe omgeving. Het betreft grondsporen van huizen, bijgebouwen, (water)kuilen, greppels, hekwerken etc. Op een groot deel van het terrein is een vegetatiehorizont aangetroffen. Deze oude bodemhorizont is aan erosie onderhevig geweest. Een aanwijzing hiervoor is het ontbreken van een continu aanwezige vondstlaag op de hogere delen van de meander ter hoogte van de verschillende huisplaatsen, zoals doorgaans op vergelijkbare, beter bewaard gebleven vindplaatsen uit de bronstijd wordt aangetroffen (cf. Jongste & Van Wijngaarden 2002). Alleen op enkele kleine plekken en op een lager deel in put 10 zijn restanten van een dergelijke vondstlaag wel aangetroffen. Behalve erosieve krachten hebben tal van post-depositionele processen een rol gespeeld bij het herkennen van of het juist niet herkennen van grondsporen. Omdat de bodemvorming aan het oppervlak tijdens en na de bewoning doorgaat zullen sporen die oorspronkelijk daarin ingegraven zijn op den duur niet meer zichtbaar zijn in de humeuze bovenlaag. Doorgaans steken de vaak donkere grondsporen zich wel af tegen de veel lichtere ondergrond daaronder. De grijze tot donkergrijze vulling zijn veelal het resultaat van bodemvorming van en rondom de oorspronkelijke vulling (bijvoorbeeld een houten paal waarvan de organische stof opgenomen is de matrix van de kleibodem). Afhankelijk van de diepte van het spoor kunnen houtresten bewaard zijn gebleven die nauwelijks of geen contact met zuurstof hebben gehad nadat ze zijn ingegraven, bijvoorbeeld als ze zich bevinden onder de gemiddeld laagste grondwaterstand. Vullingen kunnen ook volledig antropogeen van aard zijn. Kuilen kunnen door de mens met donkere grond, al dan niet met nederzettingsafval dichtgegooid zijn (primaire vulling). Ploegkrassen kunnen zich aftekenen wanneer de schone ondergrond aangesneden wordt door een eergetouw en de kras opgevuld raakt met de grond uit de donkere bovengrond. Soms is ook sprake van een nazakking, waarbij oppervlaktemateriaal in een secundaire vulling herkenbaar zal zijn in een spoor. Ten slotte kunnen sporen aanwezig zijn die verband houden met betreding van de dikwijls natte en modderige bodem. Hierdoor kan vondstmateriaal ingebed raken in de top van de cultuurlaag (ontstaan van een zogenaamde vondstlaag) of kunnen hoefindrukken zich aftekenen onder een vegetatiehorizont in de schone ondergrond, omdat dieren met het belopen van het oude oppervlak de donkere grond van de
Sporenkaart van het gehele onderzochte terrein.
Figuur 6.1
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
31
oude bouwvoor in de schone ondergrond trappen. Op voorhand was de verwachting dat de sporen ter hoogte van huis 3 te lijden hadden van wortels van fruitbomen die hier sinds de jaren 60/70 van de vorige eeuw hebben gestaan. Dit bleek evenwel enorm mee te vallen. De mate van verstoring bleef beperkt tot een beperkte doorworteling van veelal kleine wortelstronken in met name de bovenkant van de grondsporen. Ook het rooien van de laagstammen heeft niet geleid tot noemenswaardige schade aan de aanwezige grondsporen. De aangetroffen sporen en het vondstmateriaal dateren voornamelijk in de midden-bronstijd. Een groot aantal sporen kon evenwel niet gedateerd worden door het ontbreken van diagnostisch vondstmateriaal of associatie met dateerbare of gedateerde sporen. Aanwijzingen voor menselijke activiteiten uit andere periodes zijn wel aangetroffen, maar zijn gering in aantal en ontberen veelal een duidelijke context. Zo komen de enige neolithische vondsten uit de natuurlijke beddingafzettingen en lijken met geen van de aangetroffen sporen verband te houden (zie hoofdstuk 7: aardewerk). Hoewel tijdens het ROB-onderzoek een huisplattegrond, enkele spiekers en een knuppelweg uit de ijzertijd zijn aangetroffen, konden tijdens dit onderzoek slechts twee greppels door aardewerk ingesloten in de vulling gedateerd worden in de ijzertijd. Ook de serie 14C-, AMS en dendrodateringen leverde geen andere dateringen op dan uit de midden-bronstijd (figuur 6.2; zie ook boven).
6.1 Vondstlaag De vondstlaag in put 10 is in vakken van 2 bij 2 meter systematisch onderzocht. Deze vondstlaag is gesitueerd op een driehoekige uitloper van het huidige perceel en naar verwachting strekt de vondstlaag zich westelijk van het tracé verder uit. Ter plaatse van het tracé bleek het te gaan om een deel van een flank van de beddingafzettingen die in zuidelijke richting verder afliep in de richting van de restgeul. Onder de vondstlaag kwamen enkele depressies, waterkuilen, kuilen en staakpaalsporen tevoorschijn die doen vermoeden dat we te maken hebben met de periferie of randzone van een huisplaats, waarvan het centrum pal buiten het tracé ligt. In de vondstverspreiding in de vondstlaag kon geen duidelijk patroon worden herkend die verband houdt met de erfinrichting of activiteiten die zich ter plaatse hebben afgespeeld (figuur 6.3). De vakken met hoge vondstconcentraties liggen in die delen van de put waar de zandige beddingafzetting met daarop de vegetatiehorizont het laagst ligt, en komen dus overeen met het gebied waar de vegetatiehorizont het minst aan erosie onderhevig is geweest. De verspreiding zegt dus meer iets over de mate van verstoring dan over de erfinrichting.
6.2 Sporen en structuren Het onderzoek heeft kuilen, staakgaten, greppels, (concentraties) hoefindrukken, depressies, en paalgaten opgeleverd. Het samenstel van deze grondsporen duidt op de aanwezigheid van meerdere (al dan niet gelijktijdige) huisplaatsen en delen van een uitgestrekt cultuurlandschap. Dergelijke huisplaatsen kenmerken zich door de aanwezigheid van plattegronden van huizen, bijgebouwen (waaronder spiekers), kuilen en afhankelijk van de gaafheid van een vindplaats ook door nederzettingsafval ingebed in de top van de cultuurlaag. Het aanvullend onderzoek te Zijderveld heeft vier
32 Terug naar Zijderveld
1379-1369
Figuur 6.2 Overzichtskaart van de gedateerde sporen (dateringen in 2 sigma voor Chr).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 6.3 Vondstverspreiding van bot en aardewerk in put 10.
33
nieuwe huisplaatsen opgeleverd (drie op basis van de aanwezigheid van huis, bijgebouwen en kuilen, één op basis van een vondstrijke cultuurlaag: figuur 6.1). Tijdens het ROB-onderzoek waren al twee huisplaatsen bekend (Theunissen 1999). Ruimtelijk gezien bevinden de huisplaatsen zich op de hogere gedeeltes binnen het landschap, aan weerszijden van een fossiele restgeul (figuur 5.4). In totaal zijn verder 31 bijgebouwen (mn. spiekers) herkend. Verder zijn er verspreid over het gehele terrein rijtjes van staakpaalsporen aangetroffen van verschillende lengtes, oriëntatie en paalstelling die kunnen worden ingedeeld in twee typen hekwerken: hekken bestaande uit enkelgestelde en heken bestaande uit dubbelgestelde staken (zie ook Theunissen 1999, p.167: respectievelijk type 1a-b en 2). Tenslotte zijn ook greppels herkend als onderdeel van huisplattegronden (wandgreppels), als perceelscheidingen en in de vorm van een ovale ringsloot.
6.3 De structuren 6.3.1 Huisplattegronden In totaal zijn er drie nieuwe huisplattegronden van het zogenaamde type “Zijderveld” aangetroffen (Fokkens 2002, p.253-254; cf Theunissen 1999, p.192-194).
Huis 1 Deze plattegrond (figuur 6.4-6.5) bevond zich in put 14 aan de westkant van de A2 ten zuiden van de restgeul. De plattegrond was compleet, lag redelijk vrij en werd al in het veld herkend. Eén paal van de westelijke ingangspartij is niet geheel in het vlak blootgelegd. Het betreft een drieschepig huis met ingangen op beide kopse kanten, omgeven door een vlechtwandje bestaande
34 Terug naar Zijderveld
Figuur 6.4 Sporenkaart van huisplaats 1.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
35
Figuur 6.5 Plattegrond van huis 1.
uit een enkelgestelde rij van staakpaaltjes. De plattegrond heeft een ONO-WZW orientatie en is met een totale lengte van 13,95 m en een grootste breedte van 6,37 m klein in vergelijking met plattegronden die we doorgaans aantreffen in de midden-bronstijd. Binnen de plattegrond bevinden zich zes gebinten, die op een gemiddelde afstand van 2,06 m van elkaar liggen. De gemiddelde afstand binnen een gebint is zeer regelmatig en bedraagt 3,22 m. Beide ingangen worden gevormd door telkens twee rijen van drie palen. Opvallend is dat beide ingangen verschillen in configuratie van deze palen; het noordoostelijke deel heeft een ingangspartij waarbij de palen divergerend geplaatst zijn, terwijl in de zuidwestelijke ingang de palen convergerend staan opgesteld in een lichte boog. Voorts staat de dichtstbijzijnde rij
36 Terug naar Zijderveld
middenstaanders een stuk verder van de zuidwestelijke ingangspartij dan van de noordoostelijke. Vooral de korte afstand aan de noordoostelijke kant is opmerkelijk (vergelijk met de andere huisplattegronden uit Zijderveld: zie onder). De opening van de ingangen aan de binnenzijde zijn 1,05 m (zuidwest) en 1,12 m (noordoost), terwijl die naar buiten toe is vergroot tot 1,31 m (zuidwest) en 1,51 (noordoost). De diepte van de paalkuilen van de ingangspartijen varieerde van 6 tot 21 cm, met een gemiddelde van 12 cm. Bij alle middenstaanders ging het om eenvoudige paalkuilen waarin zich geen houtresten meer bevonden. De diepte van de kuilen varieerde van 4 tot 45 cm met een gemiddelde van 33 cm; beduidend meer dan die van de ingangspartijen. De wand van het huis bestond uit een enkele rij staken, die op een gemiddelde onderlinge afstand van 0,38 m in de grond gestoken waren en waartussen waarschijnlijk vlechtwerk afgedekt met leem was aangebracht (wattle and daub). De wand zelf bevond zich op gemiddeld 1,26 m afstand van de rij middenstaanders. De diepte van deze staakgaten varieerde en was niet meer dan 13 cm. De aanwezigheid van vier staken aan de buitenkant van beide lange zijden van het huis valt op, omdat ze precies tegenover elkaar liggen. Vermoedelijk dienden ze als extra versteviging voor de wand. Binnen in het huis bevond zich aan de zuidkant tussen twee middenstaanders een verkleuring met een diameter van 1,66 m. Bij het couperen bleek het spoor niet dieper te gaan dan één cm, en was het niet mogelijk het spoor adequaat te interpreteren. Het zou kunnen gaan om een ondiep gegraven kuil, depressie of vlek. Gelet op de positie zou ook kunnen worden gedacht aan restanten van een haard (zie bijv. Eigenblok- vindplaats 5: Jongste & Van Wijngaarden 2002, p.133). De plattegrond ligt redelijk schoon in het vlak en wordt slechts door enkele eerdere of latere staak- en paalsporen doorsneden. Aannemelijk is dat de meeste direct omliggende sporen rond het huis horen bij dezelfde huisplaats. Het huis kan worden gedateerd tussen 1520 en 1310 voor Chr. op grond van een AMS-datering van een houtskoolmonster uit een van de middenstaanders (2ó, 3140 ± 40 BP: spoor 31, put 14, zie tabel 4.1 en figuur 6.2). Uit de vulling van enkele sporen is aardewerk uit de midden-bronstijd verzameld. De nabijgelegen waterkuil, ontdekt tijdens het vooronderzoek van 2003, waaruit een houten paaltje een ouderdomsdatering opleverde van 3174 ± 25 BP (tabel 4.3: 1520-1400 voor Chr. (2ó), Arnoldussen 2003, 30), maakt het aannemelijk dat ook deze waterkuil verband houdt met de bewoning van deze huisplaats.
Huis 2 Deze huisplattegrond is aangetroffen in put 56 en 64 aan de oostkant van A2 ten noorden van de restgeul (figuur 6.6-6.7). Ze bevindt zich hemelsbreed op nog geen 30 m ten westen van het woonstalhuis uit de middenbronstijd opgegraven tijdens de ROB campagnes. De plattegrond is NNW-ZZO georiënteerd en staat haaks op alle andere huisplattegronden op deze vindplaats. Helaas is hij niet in zijn geheel blootgelegd. Een twee meter brede sloot doorsnijdt de plattegrond min of meer haaks op de lengterichting, in het centrale gedeelte. Hierdoor zijn drie middenstaanders en delen van beide lange wanden verdwenen. Oorspronkelijk had het huis acht gebinten. Aan de zuidzijde was het niet mogelijk om de opgravingput verder uit te breiden vanwege een fietspad. Daardoor is maar een zeer beperkt deel
Sporenkaart van huisplaats 2.
Figuur 6.6
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
39
Figuur 6.7 Plattegrond van huis 2.
van de ingangspartij blootgelegd en mist een deel van de westelijke wand. Op grond van het opgegraven deel kan gesteld worden dat de plattegrond minimaal 19 m lang geweest moet zijn. Dit zou 19,80 m kunnen zijn indien de ingang aan de noordkant uitgebreider was, of zelfs 20.60 m indien dan dit aan beide kopse kanten het geval was (zie onder). De maximale breedte van het huis bedraagt 6,37 m. Het gaat ook hier om een drieschepig huis, omgeven door een vlechtwand met ingangen aan beide kopse kanten. De afstanden tussen de gebinten bedraagt 2,02 m. De afstand tussen de stijlen van een gebint is 3,47 m. De gemiddelde afstand tussen de middenstaanders en de vlechtwandjes bedraagt 1,40 m. De afstand van de verschillende staken binnen de wandjes varieert van 0,47 tot 0,58 cm. Er zijn twee vlechtwandjes rond grote delen van het huis. Gezien het feit dat niet overal twee stakenrijen werden aangetroffen lijkt het hier in eerste
40 Terug naar Zijderveld
instantie te gaan om een vernieuwing van de wand op plaatsen waar hij kennelijk niet meer voldeed. Het is echter ook mogelijk dat de wand een dubbele wandconstructie had (cf. Theunissen 1999, p.160-162). De ingangspartij heeft maar twee palen op een rij. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat op ongeveer 80 cm ten noorden van de ingang een paalgat werd aangetroffen, dat mogelijk onderdeel vormde van de ingangspartij, hoewel een duidelijke tegenhanger aan de noordzijde ontbreekt. Het lijkt erop dat de zuidelijke ingang sterk overeenkomt met de noordelijke. Daar bestaat de enig opgegraven helft van de ingang ook uit twee naast elkaar liggende oversnijdende paalkuilen. De paalsporen van het huis vertonen weinig variatie. Bij de middenstaanders gaat het om eenvoudige paalkuilen zonder een verbreding aan de bovenkant. De meeste hebben een diameter van gemiddeld 30 cm, met enkele uitschieters naar boven toe. De diepte varieert van 25 tot 52 cm, met een gemiddelde van 38 cm. De paalsporen in de noordelijke ingangspartij zijn gemiddeld iets ondieper: 33 cm. De binnenste palen zijn groter in diameter en dieper gefundeerd (40 cm) dan de overige palen in de ingangspartij. Geen van de paalsporen heeft dateerbaar materiaal (houtskool of diagnostisch cultureel materiaal) opgeleverd. Tijdens de opgraving zijn wel onderin de sporen houtpulpresten opgemerkt, maar deze konden helaas niet geborgen worden. Buiten het skelet van twee rijen middenstaanders, bevonden zich vijf paalsporen binnen de huisplattegrond, allemaal in het zuidelijk deel van het huis. Het gaat in deze gevallen om relatief ondiepe kuilen, die niet in het symmetrische patroon van gebinten op regelmatige afstanden passen. Het is moeilijk te zeggen of deze paalsporen tot de structuur behoren. Bij één paalspoor zou het kunnen gaan om vernieuwing van een van de middenstaanders, bij de andere sporen lijkt dit niet het geval te zijn. Bestudering van alle aangetroffen sporen binnen het vlak toont dat huis 2 op verschillende plaatsen doorsneden wordt door andere sporen, het betreft een greppel, en enkele stakenrijen. Het zou kunnen zijn dat de paalsporen geassocieerd zijn met deze sporen en dus behoren tot een andere fase van het gebruik van het terrein. Een duidelijke structuur is echter niet herkend.
Huis 3 Deze plattegrond is herkend in put 50, 67 en 68, aan de oostkant van A2 en ten noorden van de restgeul (figuur 6.8-6.9a+b) Ze ligt op een afstand van ongeveer 57 m van het lange huis opgegraven door de ROB. De plattegrond werd al herkend bij de aanleg van put 50. Hierdoor is tijdens het veldwerk besloten het onderzoek verder uit te breiden met het deel ten oosten van put 50 ter plaatse van de boomgaard (terrein 8; put 67 en 68). De plattegrond is vrijwel in zijn geheel opgegraven, alleen een 2,5 m brede sloot heeft een stuk van het westelijke gedeelte, waaronder de noordelijke helft van de ingang, verstoord. Huis 3 heeft een drieschepige plattegrond omgeven door een dubbele vlechtwerkwand met ingangen aan de kopse kanten en greppels langs beide lange zijden. Het huis is 29,50 m lang, dat is inclusief de “buiten” palen van de ingangspartij. Zonder deze is het huis 26,50 m lang. De breedte van het huis inclusief wandhekwerk bedraagt 6,50 m. Binnen het huis bevinden zich 11 gebinten. Deze gebinten staan op een gemiddelde afstand van 2,23 m van elkaar. De afstand binnen de gebintstijlen is zeer regelmatig en
Sporenkaart van erf 3.
Figuur 6.8
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 6.9a Plattegrond van huis 3.
43
44 Terug naar Zijderveld
Figuur 6.9b Vlakfoto van het noordoostelijk deel (gelegen in put 67) van huis 3 (foto Archol BV).
bedraagt gemiddeld 3,44 m. De beide ingangen van het huis tonen twee paar palen die aansluiten op de vlechtwerkwanden en twee solitair liggende palen die meer naar buiten geplaatst zijn. De oostelijke ingang is compleet. Van de westelijke ingang is slechts één helft bewaard gebleven. De middenstaanders hebben een gemiddelde diepte van 50,8 cm. De palen van de ingangspartijen zijn gemiddeld 45,0 cm diep. Door deze diepte en het feit dat ter plaatse de gemiddeld laagste grondwaterstand relatief hoog ligt (Arnoldussen 2003) is het hout van de middenstaanders en ingangspartijen bewaard gebleven (zie hoofdstuk 7: hout). De wand bestaat uit een dubbelgestelde rij staken. Bij beide rijen varieert de gemiddelde afstand tussen de staken van 34 tot 38 cm. De staken van de binnenste rij zijn dieper dan die van de buitenste (binnen: 24 cm; buiten: 17 cm). Dit zou erop kunnen duiden dat deze buitenste rij op een ander moment gebouwd is dan de binnenste rij, of dat dit te maken heeft met een dakconstructie, waarbij de binnenste rij beter verankerd moest worden. Langs de zuidzijde bevinden zich twee elkaar oversnijdende greppels. Beide greppels variëren in breedte. De jongste heeft een maximale breedte van 1.9, terwijl de oudste niet breder is dan 1.3 m. Beide gaan ongeveer 40 cm diep. De afstand tot de wandpaaltjes bedraagt ca 2 m. Aan de noordzijde ligt slechts één greppel, die in breedte en diepte sterk overeenkomt met de oudste greppel aan de zuidzijde. De noordelijke greppel wordt in het midden doorsneden door een grote drenkkuil. Mogelijk verklaart de aanwezigheid van deze drenkkuil de afwezigheid van een tweede greppel langs deze kant. Opvallend bij dit huis is het geringe aantal sporen dat de plattegrond doorkruist en de redelijk lage sporendichtheid rondom de boerderij. Dit zou kunnen betekenen dat nieuwe erven zijn ingericht op nieuwe grond. Huis 3 is gedateerd op grond van materiaal uit de vullingen van de middenstaanders en enkele houten staanders die door middel van 14C-onderzoek en
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
45
dendrochronologisch onderzoek (figuur 6.2; tabel 4.1 en 4.2). Dit huis kan gedateerd worden in de laatste kwart van de 15e eeuw voor Chr. (op grond van de dendrochronologische datering tussen 1426 en 1390 voor Chr.). De huizen met elkaar vergeleken Tijdens het onderzoek zijn twee huisplattegronden (huis 1 en 2) aangetroffen die qua formaat en indeling sterk op elkaar lijken. Een parallel met nagenoeg dezelfde afmetingen is tijdens de opgravingen te Dodewaard herkend (figuur 6.10: Theunissen 1999, appendix 1). In vorm, type en indeling kunnen beide huisplattegronden worden vergeleken met grotere tegenhangers elders in het rivierengebied (Theunissen 1999, p.192-194). Men zou kunnen denken aan bijgebouwen (schuren) die volgens dezelfde ontwerpprincipes zijn gebouwd als de bekende lange huizen of aan kleine woonhuizen die naast en tussen andere huizen hebben gestaan op een eigen afgebakend erf. Ze kunnen beschouwd worden als woonhuizen pur sang, waarvan de bewoners hun vee buiten stalden of zich in grotere mate toelegden op akkerbouw en minder op veeteelt. Het is evenwel ook mogelijk dat de bewoners van deze kleine huizen weldegelijk vee in huis stalden (cf. in de ijzertijd), maar beschikten over een kleinere veestapel. De grote en de kleine huizen dateren waarschijnlijk ook uit dezelfde periode (middenbronstijd B: 1500-1100 voor Chr.). Of sprake is van sociale verschillen tussen bewoners van kleine en grote huizen of dat we kijken naar huizen van kleine families en grote families is de vraag. Huis 3 is beduidend groter dan huis 1 en 2. Het lijkt als twee druppels water op het huis dat tijdens het ROB-onderzoek is aangetroffen (Theunissen 1999, p.161). De verschillen zijn slechts oppervlakkig en opvallend is ook dat het huis precies dezelfde oriëntatie en formaat heeft als het lange huis uit de ROB-opgraving, namelijk ONO-WZW en ca 30 bij 5 m. De plattegrond van het huis uit de ROB-opgraving is – mogelijk als gevolg Figuur 6.10 Bronstijd huisplattegrond aangetroffen in Dodewaard (Theunissen 1999
46 Terug naar Zijderveld
van een meetfout – problematisch. Het oostelijke deel sluit namelijk niet mooi aan op de rest van de plattegrond (figuur 1.3). Hierdoor kan niet met zekerheid vastgesteld worden of de drie grotere paalsporen op de kopse kant toebehoorden aan een ingangspartij. De plattegrond van huis 3 toont precies dezelfde paalstelling in beide ingangspartijen: een paalspoor dat direct aansluit op een rijtje staakpalen van de wand en een paalspoor buiten de plattegrond die iets meer uitwigt. Helaas kon tijdens het veldonderzoek van 2004 niet meer bepaald worden welke meetfout is gemaakt. Het lijkt er in ieder geval op dat het gewraakte deel met de wandpaaltjes en de ingangspartij teveel naar het oosten is ingemeten. De indruk bestaat dat de meetfout misschien nog wat gecompliceerder is, omdat de rijen wandpaaltjes gedraaid lijken te zijn ten opzichte van de rest van de plattegrond. Er zijn echter ook staakpaalsporen (westelijk gelegen van de boog die de wand staakpaatjes naar de sloot toe maakt) die qua oriëntatie wel passen in de plattegrond, maar niet aan de plattegrond zijn toegeschreven. Rekent men deze laatste tot de wand dan kan door middel van het schuiven van beide plattegronddelen een rechte structuur verkregen worden en is er een fout geweest in het meetwerk gedurende een van de twee ROB campagnes. Beide huizen zijn van het zogenaamde “Zijderveld”-type (Fokkens 2002, p.253-254). Ook elders in het rivierengebied zijn huisplattegronden van hetzelfde type herkend (cf. Theunissen 1999; Meijlink & Kranendonk 2002; Jongste & Van Wijngaarden 2002; Schoneveld & Kranendonk 2002). Ze dateren alle uit de midden-bronstijd B (1500-1100 voor Chr.). De lengte van de plattegronden zou verband kunnen houden met veestalling in het huis. Voorbeelden van dit soort zogenaamde woonstalhuizen uit NoordNederland vertonen sporen van stalboxen in het midden van de plattegrond (type Emmerhout) of aan een van de korte zijden (type Elp) (Huijts 1992; Fokkens 2002, p.255-256). Opvallend is dat in geen van deze gevallen een wandgreppel is aangetroffen. Huisplattegronden met wandgreppels kennen we wel uit de bronstijd in West-Friesland (IJzereef & Regteren-Altena 1991). Deze worden dan primair in verband gebracht met ontwatering. In het rivierengebied lijken de waterproblemen minder groot te zijn geweest en worden deze greppels geïnterpreteerd als zogenaamde “drip gullies” bedoeld om het regenwater dat van het overhangende dak afstroomt op te vangen en af te voeren (Theunissen 1999, p.161). Hierdoor kan de wand beschermd worden en blijft het huis droog. De relatief grote afstand tot het huis, maar belangrijker nog de breedte en diepte van deze greppels maken een andere – complementaire? – functie van de greppels ook mogelijk. Het betreft hier de winning van klei die nodig was bij het besmeren en dichtmaken van de wanden (Theunissen 1999, p.161). In deze optiek zou het graven van een drenkkuil aan deze kant als alternatief kunnen hebben gediend. Daarbij sloegen de bewoners van het huis meteen twee vliegen in één klap. Ze wonnen klei en verkregen meteen een diepe kuil die als drenkplaats voor het vee kon dienen. Dit zou ook kunnen betekenen dat de drenkkuil verband houdt met de bewoning van de huisplaats (zie onder). De fasering van de oostelijke wandgreppel kan verband houden met een herstel of vernieuwing van de wand of de dakconstructie. Minder aannemelijk is dat deze fasering verband houdt met een herbouw van het hele huis. Dan zouden op zijn minst twee huisplattegronden over elkaar moeten hebben gelegen. Opmerkelijk is dat ook het huis uit de ROB-opgraving een meervoudig aangelegde wandgreppel toont, terwijl hier wel aanwijzingen zijn dat delen van het huis herbouwd zijn.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
47
6.3.2 Spiekers In totaal zijn er 31 vierkante en rechthoekige plattegronden aangetroffen, die als spieker zijn geïnterpreteerd (zie figuur 6.1, 6.4, 6.6, 6.8). Dit soort structuren komt frequent voor op erven uit de late prehistorie en vermoed wordt dat ze hebben gediend voor opslag van gewassen en zaaigoed. Het merendeel van deze spiekers is tijdens de graafwerkzaamheden in het veld herkend. Een deel, echter, kwam pas tijdens de sporenanalyse naar voren. Deze laatste zijn over het algemeen op plaatsen aangetroffen waar er meerdere spiekers elkaar oversnijden. Tijdens de analyse is ook een aantal ‘mogelijke’ spiekers herkend. Het ging in al deze gevallen om een palenpaar, waarvan de tegenhanger zich buiten het opgegraven terrein bevindt. Deze mogelijke spiekers zijn niet in de volgende beschrijvingen opgenomen. In alle gevallen gaat het om rechthoekige tot vierkante plattegronden opgebouwd uit vier, zes, acht of negen paalspooren. Vierpalige spiekers vormen de grootste groep (24 stuks). Daarnaast zijn er nog drie zespalige, één achtpalige en drie negenpalige spiekers herkend (appendix 1). Buiten huisplaats 3 en in de buurt van het ROB-huis zijn geen negenpalige spiekers aangetroffen. Negenpalige spiekers komen elders ook voor, maar slechts in zeer beperkte mate (Eigenblok-West: Jongste & Van Wijngaarden 2002; Culemborg-Den Heuvel: Arnoldussen & Van Zijverden 2004). Ook blijkt dat de zes- en negenpalige spiekerplattegronden zijn opgebouwd uit vierkanten die qua formaat vergelijkbaar zijn met de vierpalige spiekers rond huis 3. Dit lijkt te wijzen naar een vaste maatvoering bij de bouw van deze bijgebouwen. De spiekers liggen verspreid over het gehele opgegraven terrein, alleen in het gebied aan de westkant van de A2 ten noorden van de restgeul, zijn geen spiekers herkend. De geringe omvang van het opgegraven terrein en de breedte van de putten aldaar zijn daarvan mogelijk de reden. Het merendeel van de spiekers is aangetroffen op huisplaats 3. Opvallend is dat er beduidend minder spiekers zijn geassocieerd met huis 1 en 2; deze spiekers zijn qua formaat ook kleiner dan die bij huis 3. Gezien het feit dat er rond het huis opgegraven door de ROB ook een groot aantal spiekers lag en daarbij in ogenschouw nemende dat het hier ook om een relatief grote plattegrond gaat, lijkt er een verband te zijn tussen de omvang van een huis en het aantal spiekers. Opvallend is dat spiekers ook zijn herkend op de percelen buiten de huisplaats. Dit zijn voornamelijk kleine, vierpalige spiekers met relatief ondiepe paalkuilen. Deze gebouwtjes kunnen in verband gebracht worden met (tijdelijke?) opslag van gewassen op deze akker en weidegronden. Als alle vierpalige spiekers met elkaar worden vergeleken en op een frequentie histogram gezet worden dan tekenen zich drie groepen af. De gemiddelde oppervlaktes van deze clusters ligt respectievelijk rond de 2, 3,75, en 4,8 m2 (figuur 6.11). Het valt op dat de grotere vierpalige spiekers rond huis 3 geclusterd zijn terwijl de kleinere spiekers veelal op de percelen en rond de andere twee huizen liggen.
48 Terug naar Zijderveld
Figuur 6.11 Frequentie histogram van de oppervlakte van vierpalige spiekers
Spiekers rond Huis 1 Rond huis 1 zijn maar drie spiekers herkend (figuur 6.4 en 6.12). Omdat grote delen van de huisplaats buiten het plangebied liggen en niet zijn opgegraven, is het niet mogelijk om een compleet beeld te krijgen van de ruimtelijke spreiding van alle spiekers rond dit huis. Spieker 2 ligt op iets meer dan 7 m ten zuidoosten van Huis 1. Het betreft een vierpalige vierkante structuur, waarvan de paalsporen een gemiddelde diepte hebben van 43 cm. Geen van de paalsporen bevatte hout. Binnen in de structuur is nog een vijfde paal aangetroffen, waarvan het niet duidelijk is of hij tot de structuur behoort. Een vergelijkbare paal in het midden is ook in een spieker in put 54 aangetroffen, aan de andere kant van de A2. Spieker 22, ligt meer naar het noorden, op iets minder dan 11,5 m van huis 1 verwijderd. Tijdens de opgraving zijn maar drie paalsporen aangetroffen, het vierde ligt buiten het opgegraven gebied. Het betreft een kleine structuur met een oppervlakte van nog geen 2 m2. De paalsporen bevatten geen houtresten. De gemiddelde diepte van de paalsporen bedraagt 21 cm. Spieker 23 ligt op nog geen 5 m ten westen van spieker 22 en net iets meer dan 10 m ten noorden van huis 1. Deze spieker is rechthoekig van vorm (lengte 3,29 m en breedte 2,12 m). De paalsporen bevatten geen hout, zijn gemiddeld 9 cm diep en variëren in diameter.
Spiekers rond Huis 2 Ook met dit huis zijn drie spiekers geassocieerd (figuur 6.13), maar omdat een deel van de huisplaats buiten het onderzoeksgebied ligt, kunnen er meer rondom het huis hebben gelegen. Spieker 6 ligt op 4,5 m ten oosten van het huis. Het is een regelmatige vierkante spieker, met paalsporen die gemiddeld 43 cm diep zijn en geen hout bevatten. Spieker 11 ligt ten noordwesten hiervan, precies tegenover de noordelijke ingang van huis 2 op 3 m afstand. Het is een kleine, vierpalige spieker met een 1,64 tot 1,32 m lengte breedte verhouding. Spieker 14 ligt op 7.5 m ten oosten van huis 2. Het betreft een kleine, vierpalige spieker, waarvan één paalspoor buiten de opgraving valt. De paalsporen bevatten geen hout en zijn gemiddeld 25 cm diep.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
49
Figuur 6.12 Plattegronden van de spiekers op huisplaats 1
Spiekers rond huis 3 Er zijn in totaal 19 spiekers in nabijheid van huis 3 aangetroffen (figuur 6.14-6.17). Hoewel niet alle 19 spiekers daadwerkelijk met de bewoning van het huis geassocieerd kunnen worden, is het in ieder geval wel duidelijk dat zich een beduidend groter aantal spiekers rondom huis 3 bevindt, dan rond de twee andere huizen. Van de 19 spiekers, bevinden zich 11 op vier locaties, min of meer overeenkomend met de vier hoekpunten rond het huis. Het lijkt erop dat dit vaststaande locaties zijn geweest waar steeds spiekers zijn gebouwd en herbouwd. Ten zuidwesten van het huis liggen vier vierpalige spiekerplattegronden over elkaar heen, ten noordwesten van het huis gaat het om twee zespalige en twee vierpalige spiekers en ten noordoosten van het huis zijn het twee negenpalige spiekers. Alleen ten zuidoosten van het
50 Terug naar Zijderveld
Figuur 6.13 Plattegronden van de spiekers op huisplaats 2.
huis is slechts één vierpalige spieker herkend, hoewel ter plaatse meer paalsporen aanwezig zijn die misschien toe te schrijven zijn aan een spieker. Het verband tussen het aantal palen per spieker en de locatie ten opzichte van de huisplattegrond is opvallend. Dit lijkt te wijzen op continuïteit van gebruik en een functioneel onderscheid tussen vier-, zes- en negenpalige spiekers. Enkele (spieker 18, 20 en 21) zijn op grond van 14C- en dendrodateringen gelijktijdig met huis 3 (zie tabel 4.1). De dendrodatering van spieker 20 valt bijna precies in het midden van het interval van de 14C-datering van spieker 21. Omdat beide spiekers over elkaar heen liggen, moeten ze kort na elkaar zijn gebouwd. Puur op grond van de betrouwbaarheidsintervallen kan gesteld worden, hoewel het verschil klein is, dat spieker 21 de voorganger is geweest van spieker 20.
Noordwesthoek: zespalige en vierpalige spiekers (figuur 6.14) Spieker 17 is een zespalige structuur op ongeveer 4,7 m van het huis met een lengte van 4,4 m en een breedte van 2,1 m. De paalsporen staan op een afstand van gemiddeld 2,1 m uit elkaar en zijn gemiddeld 58 cm diep. Een van de paalsporen bevatte nog een elzenhouten paal. Spieker 18 ligt op ongeveer 1,7 m van het huis. Deze zespalig spieker heeft een lengte van 4,3 m en een breedte van 2,1 m. De paalsporen zijn gemiddeld zo’n 37 cm diep. Een van de elzenhouten palen van deze spieker is gedateerd tussen 1430 en 1290 cal BC (tabel 4.1).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 6.14 Plattegronden van de spiekers op de noordwesthoek van huis 3.
51
Spieker 25 betreft een vierpalige structuur, rechthoekig van vorm met een lengte van 2,08 m en een breedte van 1,90 m. De paalsporen zijn gemiddeld 24 cm diep. Spieker 33 heeft een vierpalige, rechthoekige plattegrond (lengte 2,36 m en breedte van 1,96 m). Van de drie gecoupeerde paalsporen bedraagt de gemiddelde diepte 50 cm. Het vierde, niet gecoupeerde paalspoor, doorsnijdt de noordelijke wandgreppel en daarom is deze spieker van later datum.
Noordoosthoek: negenpalige spiekers (figuur 6.15) In het noordoostelijke deel zijn twee negenpalige spiekers aangetroffen (spieker 20 en 21). Structuur 20, de tweede negenpalige spieker ligt op 4,5 m van het huis. De meest noordoostelijke paal ligt buiten het opgegraven terrein en kon dus niet verder worden onderzocht. De structuur is iets meer dan 4,10 m lang en iets minder dan 3,90 m breed. De palen staan gemiddeld iets meer dan 2,00 m uit elkaar. De diepte van de paalsporen varieert tussen 57 en 69 cm,
52 Terug naar Zijderveld
Figuur 6.15 Plattegronden van de spiekers op de noordoosthoek van huis 3.
met een gemiddelde van 62 cm. Elk paalspoor bevatte een restant van een paal. In één spoor werden twee palen aangetroffen. Structuur 21 is op iets meer dan 3 m van het huis aangetroffen. De plattegrond is vierkant (3,90x3,90 m) en is zeer regelmatig van opbouw (afstanden tussen de palen: ca 1,90 m). De diepte van de sporen varieert van 30 tot 92 cm, met een gemiddelde van 46 cm. Alleen in de drie diepste sporen zijn nog resten van de oorspronkelijke houten staanders aangetroffen. Bij de andere sporen betrof het eenvoudige kuilen. Een van de staanders heeft een dendrochronologische datering opgeleverd. De staander komt van een boom die is omgehakt na 1374 BC met een plusminus van 5 jaar (tabel 4.2).
Zuidwesthoek: vierpalige spiekers (figuur 6.16) In de zuidwestelijke hoek zijn vier overlappende spiekers aangetroffen (spieker 29 t/m 32). Het zijn alle vierpalige structuren met een lengte variërend van 2,28 tot 2,51 m. Qua diepte van de paalsporen is er ook een grote overeenkomst, variërend van 44,75 cm voor spieker 31, tot 50,75 cm voor spieker 29. Geen van de paalsporen van deze spiekers bevatten nog resten van de oorspronkelijke houten palen. Een verkoolde sleedoornpit uit een paalgat van spieker 32 is gedateerd tussen 1430 en 1260 cal BC gedateerd (tabel 4.1).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
53
Figuur 6.16 Plattegronden van de spiekers op de zuidwesthoek van huis 3.
Zuidoosthoek: een vierpalige spieker (figuur 6.17) Spieker 26 heeft een lengte van 1,50 m en een breedte van 1,45 m. De paalsporen hebben een gemiddelde diepte van 35,25 cm. Geen van de sporen heeft houtresten opgeleverd. De plattegrond is iets gedraaid ten opzichte van de andere spiekers.
Overige spiekers rond huis 3 (figuur 6.14 en 6.17) Naast deze spiekers, bevinden zich nog vijf spiekers in directe nabijheid van het huis, maar lijken ouder of jonger dan het huis te zijn. Twee daarvan doorsnijden namelijk het noordwestelijk deel van het huis. Het gaat om spieker 27 en 34 (figuur 6.14). Bij spieker 27 is het niet duidelijk of het gebruik van deze spieker voor of na het gebruik van het huis gedateerd moeten worden. In het geval van spieker 34 doet de afwezigheid van een paal precies op de plaats waar een middenstaander van het huis zich bevindt, vermoeden dat het hier om een ouder gebouw gaat. Dit is ook het geval bij spieker 19, die op grond van en dendrodatering ouder moet zijn dan het huis. Voorts liggen twee spiekers precies voor de ingang van het huis, dit zijn 28 en 35 (figuur 6.17). Hoewel ze het huis niet doorsnijden doet de ligging precies voor de ingang vermoeden dat ze niet ten tijde van de bewoning van het huis in gebruik waren. Op grotere afstand tot het huis zijn nog drie andere spiekers herkend. Spieker 10, een achtpalige structuur, heeft een datering opgeleverd die overeenkomt met de dateringen van het huis en geassocieerde spiekers (tabel 4.1: 1440-1250 cal BC (95%); 3090 ±40 BP). Spieker 9 betreft een kleine,
54 Terug naar Zijderveld
vierpalige structuur van 1,32 bij 1,29 m en paalsporen met een gemiddelde diepte van 20,5 cm. Spieker 15 is iets groter en meet 1,75 m bij 1,47 m met een gemiddelde paaldiepte van 19,0 cm.
Solitair gelegen spiekers Vijf vierpalige en een zespalige spieker liggen buiten de huisplaatsen aan de oostkant van de A2 op de terreinen 10 en 11 ten zuiden van de restgeul (figuur 6.18-19). Het betreft hier waarschijnlijk spiekers die verspreid lagen over de omliggende veldjes. Het formaat van de vierpalige plattegronden varieert van 1,14 m bij 1,13 m voor spieker 5 tot 2,30 m bij 2,10 m voor spieker 13. De zespalige spieker is 2,05 m lang en 1,12 m breed. De gemiddelde diepte van de sporen correleert met de formaten. De paalsporen van de kleinste spieker (5) gaan niet dieper dan 15 cm, terwijl de grootste spieker (13) ook de diepste palen heeft (54,75 cm).
6.3.3 Hekwerken Een zeer kenmerkend en frequent voorkomend spoortype op de opgraving is het staakspoor. Het gaat hierbij om kleine ronde donkere grondsporen waarvan de diameter veelal de 8 cm niet overschrijdt. In de coupes zijn het vaak spits of rond toelopende verkleuringen die sterk in diepte variëren. In het veld zijn er honderden herkend. Bij een heel groot deel van deze staakssporen is vastgesteld dat ze in rijen lagen. Deze staken maakten onderdeel uit van hekwerken die over alle opgegraven terreinen verspreid lagen. Bij deze hekwerken is een onderscheid gemaakt tussen twee typen, zoals al eerder aangegeven door Theunissen (1999, p.167-169). Het meest voorkomende type wordt gevormd door rijen van enkelgestelde staaksporen.
Figuur 6.17 Plattegronden van de overige spiekers rond huis 3.
Sporenkaart van terreinen 10 en 11.
Figuur 6.18
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 6.19 Plattegronden van spiekers op terreinen 10 en 11.
57
Het tweede type wordt gevormd door hekwerken bestaande uit dubbelgestelde staaksporen. Bij het eerste type gaat om hekwerken waartussen buigzame takken kunnen zijn gevlochten. Bij het tweede type kunnen lange takken op elkaar gestapeld zijn tussen de staakparen of zijn de staakparen bovengronds met dwarsliggers aan elkaar verbonden (Hamburg & Louwe Kooijmans in druk). Binnen beide typen is er onderscheid te maken op grond van de afstand tussen de staken of staakparen. De gemiddelde afstand tussen de staken bij de enkelgestelde hekwerken varieert van 30 tot 50 cm. Bij de meeste hekwerken van dit type ligt die afstand rond de 40 cm. Deze waarden liggen over het algemeen hoger dan die zijn gerapporteerd voor de oude opgravingen (cf. Theunissen 1999, p.167-169). Naast dit type met dicht op elkaar staande palen of staken zijn er, echter, ook enkele die hiervan duidelijk afwijken. Bij twee hekwerken ligt de afstand rond de twee meter, en hebben de staken een iets grotere diameter, namelijk 13 cm. Voor twee andere is de afstand rond de 85 cm. De stakenparen van de dubbelgestelde stakenrijen liggen verder van elkaar. Daarbij valt op dat wanneer de gemiddelden van de afstanden op een frequentie histogram gezet worden,
58 Terug naar Zijderveld
ze rond drie verschillende waarden clusteren. De meerderheid heeft een gemiddelde afstand rond 200 cm. Dit komt overeen met de maten die Theunissen meldt. Voor de twee andere kleine clusters ligt die afstand op respectievelijk op 85 en 100 cm. Theunissen veronderstelt dat de typen voor verschillende doelen zijn gebruikt (1999, p.167-169). Omdat het enkelgestelde type vaak voorkomt in de buurt van de grotere sporenclusters (de lokatie van de huizen en bijgebouwen) zouden ze gebruikt kunnen zijn geweest als erfafscheiding. Dit type hekwerk maakt ook vaak haakse bochten en lijkt telkenmale opnieuw te zijn gebouwd. Soms omsluiten ze kleine perceeltjes die voor de stalling van kleinvee kunnen hebben gediend. De dubbelgestelde hekken lijken veel meer buiten de sporenclusters te liggen, en lopen in rechte banen die elkaar onder een haakse hoek doorsnijden. Deze worden opgevat als onderdeel van de perceelscheidingen (voor akkers en/of weiden). Overigens gaat dit strikte onderscheid tussen beide typen niet overal in het rivierengebied op (vergelijk Oss: Fokkens 1991; Eigenblok-site 5: Jongste & Van Wijngaarden 2002). Met de resultaten van dit onderzoek kunnen we het door Theunissen geschetste beeld verder aanvullen (fig. 6.20-6.23). De enkelgestelde hekwerken concentreren zich inderdaad rondom de delen waar ook de huizen en bijgebouwen gesitueerd zijn. Zo is rondom het lange huis uit de ROBopgravingen en rondom huis 3 een rechthoekige omsluiting door middel van meervoudig aangelegde enkelgestelde hekken te reconstrueren (fig. 6.22-6.23). Rondom huis 2 is met enige goede wil de aanzet voor een dergelijke omsluiting te veronderstellen. Onduidelijk is of de hekken rondom het ijzertijdhuis uit de ROB-opgravingen en de hekken rondom enkele spiekers in oostelijke richting op dezelfde manier mogen worden gezien. In aanvulling hierop komen enkelgestelde hekken ook voor ten zuidoosten van de restgeul en aan de westzijde van de A2 pal ten noorden van de restgeul. Hier is het omsluiten van huisplattegronden of spiekers niet aan te tonen. Grosso modo is de oriëntatie van deze rechthoekige omsluitingen vergelijkbaar. Opvallend daarbij is dat de enkelgestelde hekken parallel aan of haaks op de restgeul lopen. De hekken rondom het ijzertijdhuis liggen ietwat gedraaid ten opzichte van de andere. Dat de hekken telkens op dezelfde plaats herbouwd zijn, doet vermoeden dat de grenzen min of meer vast waren en telkens opnieuw moesten worden gemarkeerd. De oriëntatie van huizen en bijgebouwen zijn op hun beurt weer gelijk aan die van de omsluitingen. De dubbelgestelde hekken lopen, zoals vastgesteld door Theunissen, inderdaad in lange, rechte banen over het terrein. Afbuigingen komen niet voor, wel doorkruisen de banen elkaar. Ook de dubbelgestelde hekken tonen een meervoudige aanleg ten teken dat de grenzen telkens gemarkeerd moesten worden. De hekken overbruggen in tegenstelling tot de enkelgestelde hekken grotere delen van het terrein. Hoewel de A2 een duidelijk bewijs onmogelijk maakt, lijkt het erop dat enkele dubbelgestelde hekken ten oosten van de rijksweg aansluiten op dubbelgestelde hekken in de sleuven ten westen daarvan. Opvallend is dat de dubbelgestelde en enkelgestelde hekken in oriëntatie en locatie weinig van elkaar verschillen. Dat doet een gelijktijdigheid van of afhankelijkheid tussen beide typen vermoeden. In vogelvlucht volgen beide typen de richting van de restgeul of staan daar haaks op. De rechthoekige omsluitingen van enkelgestelde hekken passen in het stramien dat bepaald lijkt te zijn door de dubbelgestelde hekken.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 6.20 Sporenkaart van terrein 1.
59
60 Terug naar Zijderveld
Figuur 6.22
Ligging van de hekwerken in relatie tot de erven en huisplaatsen.
Sporenkaart van terreinen 2 en 3.
Figuur 6.21
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 6.23 Interpretatie van het cultuurlandschap te Zijderveld in de midden-bronstijd.
63
Op grond van twee dateringen van paaltjes uit enkelgestelde hekken kan gesteld worden dat dit type gelijktijdig met of jonger dan de huisplaatsen is geweest. Het gaat in het eerste geval om een exemplaar afkomstig uit terrein 3 (1420-1250 cal BC), geassocieerd met de perceelindeling op de terreinen 1 en 2, en in het tweede geval om een hek nabij huis 3 (1220 en 920 cal BC: tabel 4.1). Helaas zijn er geen dateringen van de dubbelgestelde hekwerken verkregen. Op Eigenblok is een paaltje uit een dubbelgestelde erfafscheiding gedateerd in de midden-bronstijd (14e eeuw voor Chr.: Jongste & Van Wijngaarden 2002). Waarschijnlijk horen beide typen dus tot de middenbronstijd.
6.3.4 Kuilen Drenkkuilen (figuur 6.24) De opgraving bracht een paar grote kuilen aan het licht, in diameter variërend van 1,3 m tot meer dan 6.5 m. Aan de basis lopen ze iets taps toe. Alle kuilen bevinden zich in de nabijheid van de huizen aan de oostkant van de A2. Het gaat om drie kuilen van huisplaats 3 en drie van huisplaats 2. De grootste kuil van de groep, spoor 56, bevindt zich direct ten noorden op nog geen twee meter van het grote huis en oversnijdt de wandgreppel. De andere twee kuilen (spoor 184 en 216) oversnijden elkaar en liggen op 9,5 m ten zuiden van dit huis. De overige drie sporen (8, 18 en 103) liggen relatief dicht bij elkaar, op zo’n 16 m ten noordoosten van huis 2. Het gaat hier om één relatief kleine en ondiepe kuil, en twee iets grotere. Over het algemeen bestaat de onderste vulling uit een sterk zandige klei. Naar boven toe worden de vullingen kleiïger en veniger. In meeste gevallen bevindt zich bovenin de nazakking van de vegetatiehorizont.
64 Terug naar Zijderveld
De interpretatie als drenkkuilen steunt op de relatief grote diepte en grote omvang van deze kuilen, alsmede de specifieke vorm. Deze interpretatie wordt door het botanisch onderzoek ondersteund. De aangetroffen zaden in deze kuilen geven aan dat de directe omgeving van de kuil drassig was en dat de vegetatie behoorde aan platgetrapte weiden, waterkanten en open water. Een andere indicatie dat het inderdaad om drenkkuilen gaat waaruit het vee dronk, is de aanwezigheid van een groot aantal hoefindrukken, direct naast een van de kuilen (put 67; spoor 56). Niet alleen qua omvang valt deze groep kuilen op, ze vertegenwoordigen ook de meest vondstrijke sporen. Dit geldt zowel voor het aardewerk, als ook wat betreft zoölogische en botanische resten (waaronder houten voorwerpen). Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat wat dit laatste betreft er
Figuur 6.24 Coupes van de verschillende drenkkuilen.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
65
enige variatie bestaat. Drie kuilen springen eruit, alle liggend rond het huis 3. De meeste vondsten kwamen uit de jongere vullingen en wijzen erop dat de kuilen in hun laatste fasen van gebruik voornamelijk als een soort afvaldump zijn benut. Het aardewerk uit deze kuilen dateert uit de middenbronstijd. Het botspectrum afkomstig uit de vullingen van deze kuilen is groot. Zo werden behalve de normale huisdieren als rund, varken en schaap/geit ook resten van edelhert en hond, als ook de enige kleine zoogdierbotten aangetroffen. Wat dit betreft verschilt het botmateriaal van het spectrum dat in de vondstlaag van huisplaats 4 werd aangetroffen. Deels is dat te verklaren door de conserveringsomstandigheden die vooral voor de kleine zoogdierbotten in de vondstlaag ongunstig waren. De afwezigheid van edelhert en hond in de vondstlaag kan hiermee echter niet verklaard worden, en moeten als een daadwerkelijk verschil gezien worden. Door de goede conserveringsomstandigheden in de kuilen is veel hout bewaard gebleven. De analyse van de houten objecten toonde aan dat het in veel gevallen om afvalhout van elzen en eiken ging, veelal grote splinters die tijdens het kappen en bewerken van houten palen zijn ontstaan.Voorts bleken er meerdere (fragmenten van) aangepunte paaltjes, o.a. van wilg aanwezig te zijn. Verder zijn er enkele houten objecten aangetroffen waaronder een vrijwel compleet aangepunte stok (zie hoofdstuk 7). De grote hoeveelheid houten stukken maakte het mogelijk om enkele daarvoor geschikte monsters te dateren. In totaal zijn vier monsters voor datering genomen afkomstig uit drie verschillende kuilen. In één geval betrof het een houtskoolfragment, in de andere gevallen ging het om de buitenste jaarringen van houten paaltjes. Een van de monsters, behorende bij de laatste groep was tevens geschikt voor een dendrochronologische datering (tabel 4.2; 1345 BC). De kuilen blijken gebruikt zijn gedurende de middenbronstijd. Spoor 184 is waarschijnlijk de oudste van de drie gedateerde kuilen (GrN-28928, 1530-1300 BC (95%), 3150 ±50 BP), hetgeen inhoudt dat het niet gedateerde spoor 216, ook een drenkkuil, dat door spoor 184 oversneden wordt nog ouder is. Voorts komen de 14C-datering en de dendrodatering uit drenkkuil S56 overeen. De dendrodatering die op het jaar nauwkeurig gedateerd kon worden valt met 1345 BC vrijwel in het midden van de betrouwbaarheidsinterval van de 14C-datering verkregen van een ander stuk hout afkomstig uit dezelfde vulling (GrN-28930; 1430-1260 BC (95%); 3090 ±40 BP). De jongste datering komt uit drenkkuil S8 in put 59, nabij huis 2 gelegen en mogelijk hiermee geassocieerd. Deze kuil is gedateerd tussen 1410 en 1210 cal BC (91%) (tabel 4.1: GrA-27173; 1410-1130 (95%); 3040 ±35 BP) en komt sterk overeen met de jongere dateringen die huisplaats 3 heeft opgeleverd. Gezien het betrouwbaarheidsinterval kan echter niet gesteld worden dat deze kuil significant jonger is dan het gebruik van huis 3.
Waterkuilen (figuur 6.25) Tijdens de opgravingen zijn vier sporen aangetroffen die diep gegraven waren en aan de basis een stuk smaller zijn. Op grond van deze specifieke kenmerken zijn ze als waterkuil geïnterpreteerd. In dit rapport wordt expliciet de term waterkuil gebruikt, en niet waterput, daar een houten beschoeiing in alle kuilen ontbrak. De diepte van de kuilen varieert van 92 tot 130 cm, en hun diameter bovenin van 194 tot 260, en aan de basis op het punt
66 Terug naar Zijderveld
waar de kuilen min of meer als een cilinder recht naar beneden lopen van 84 tot 120 cm. Qua ruimtelijk verspreiding kunnen de kuilen alle met een van de erven in verband gebracht worden. Het is opmerkelijk in deze dat de meest compleet onderzochte huisplaats, nl. die behorend bij huis 3, geen waterkuil heeft opgeleverd, terwijl bij de drie andere erven dat wel het geval is. Ook rond het grote huis opgegraven door de ROB zijn geen waterkuilen aangetroffen. Daar huisplaats 3 wel drie drenkkuilen heeft opgeleverd moeten deze laatste kuilen mogelijk als alternatief voor de waterkuilen gezien worden. Wat betreft de aangetroffen waterkuilen, valt meteen op dat twee exemplaren met huisplaats 4 in verband gebracht kunnen worden, en ieder één exemplaar met huisplaats 1 en 2. De waterkuil uit put 14 (spoor 66; AAO put 7 spoor 7), geassocieerd met huis 1, was tijdens het aanvullend archeologisch onderzoek gedateerd in de midden-bronstijd. Deze datering komt overeen met de datering van een waterkuil in put 19 (spoor 8), geassocieerd met huisplaats 4, die ook ten westen van de A2 is gelegen (tabel 4.1).
Figuur 6.25 Coupes van de verschillende waterkuilen.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
67
Brandkuil? (figuur 6.26a+b) Tijdens het couperen van de sporen op huisplaats 1 werd 4 m ten noorden van het huis een kuil aangetroffen, die een bijzondere vulling had. Het betrof een ovaal spoor met een lengte van 130 cm en diepte van 33 cm. De vulling van het spoor vertoont een duidelijke fasering mogelijk gerelateerd aan verschil in gebruik. Zo bestaat de onderste vulling uit een homogene donkergrijze siltige klei, sterk lijkend op de vegetatiehorizont. Hierin werd wat aardewerk en bot aangetroffen. Deze vulling is afgedekt door een zwart humeus bandje van siltige klei. De kuil is daarna opgevuld met leembrokjes, aardewerk en (verbrand) bot in een matrix van grijze klei. Deze laatste vulling is op twee locaties sterk verhit geweest, getuige twee oranje verkleuringen met verbrande leembrokjes. Afwezigheid van verkoold hout duidt erop dat op een hoger niveau materiaal is verbrand en dat deze verbranding de grond daaronder sterk heeft verhit. Wat precies verbrand of verhit is geworden, is niet duidelijk. Het botanisch onderzoek op een monster uit de vulling heeft niets opgeleverd (zie onder).
Figuur 6.26a Coupe van de brandkuil.
Figuur 6.26b Coupefoto van de brandkuil (foto Archol BV).
Brandkuil
68 Terug naar Zijderveld
Overige kuilen (figuur 6.27) In totaal zijn 30 sporen als kuil geïnterpreteerd. Deze groep sporen vormt een heterogene set aan kuilvormen vaak zonder duidelijke karakteristieken. Dit gegeven bemoeilijkt ook de classificatie als kuil. Zeker wanneer het om ondiepe sporen gaat is het onderscheid tussen een kuil, een paalkuil, en een scherp begrensde natuurlijke depressie in het vlak een graduele. Een groot deel, 13 in getal, wordt gevormd door dergelijke ondiepe sporen, vaak niet dieper dan 15 cm, relatief klein in diameter, over het algemeen niet groter dan 40 cm, vondstloos en homogeen van vulling. Vermoedelijk gaat het hier om natuurlijke fenomenen. De overige kuilen zijn werkelijk als antropogeen spoor te beschouwen. In putten 10 en 24 werden meerdere kuilen aangetroffen die kunnen worden geassocieerd met de daar veronderstelde huisplaats. Op de locatie waar nog een restant van de vondstlaag werd aangetroffen bevinden zich twee kuilen, de één werd onder een omvangrijke vlek in het vlak herkend en is een met licht gekleurde zandige klei opgevulde vondstloze kuil met een diepte van 36 cm. Aanwijzingen voor een functie ontbreken. Op 4 m ten oosten van deze kuil ligt een maar ten dele opgegraven kuil aan de rand van de opgravingsput, met een diepte die in ieder geval dieper dan 22 cm gaat. In deze kuil werd een relatief vondstrijke vulling aangetroffen. In samenstelling vertoont het vondstmateriaal sterke overeenkomsten met het materiaal van de vondstlaag. Sterk gefragmenteerd aardewerk en bot vormen de hoofdmoot. Mogelijk hebben de bronstijdbewoners deze kuil (uiteindelijk) bewust als afvalkuil gebruikt. Nog meer naar het westen werden twee paar kuilen gevonden die onderling sterke overeenkomsten vertonen. Het gaat bij beide paren om een relatief omvangrijke rechthoekige kuil met daarnaast een kleinere ondiepe kuil. Gezien deze gelijkenis lijkt er een verband te bestaan tussen deze kuilen. Het is niet duidelijk waarvoor ze dienden.
Op huisplaats 1 aan de andere kant van de restgeul zijn naast de al besproken waterkuil en brandkuil nog enkele kuilen aangetroffen. Direct naast het huis werd een relatief diepe kuil aangetroffen, 90 cm in diameter. De kuil was opgevuld met een homogene donkere kleiige vulling, waarin enkele runderbotten en een met nagelindrukken versierde randscherf werden gevonden. Op grond van deze scherf kan de kuil in de midden-bronstijd gedateerd worden. Dit maakt het aannemelijk om het gebruik van dit spoor te associëren met het huis. Het aantal vondsten is te klein in aantal om in dit geval van een afvalkuil te spreken. Helaas werden er geen andere aanwijzingen gevonden die iets over de functie van het spoor zouden kunnen
Figuur 6.27 Coupes van twee verschillende kuilen.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
69
zeggen. Ondanks het feit dat een monster over 0,5 mm maaswijdte is gezeefd, werden er na gedetailleerde bestudering geen zaden aangetroffen. Aan de andere kant van huis 1 ligt een groot, maar ondiep spoor (15 cm). De functie is onduidelijk. Misschien dat deze kuil gegraven is voor kleiwinning. Met deze klei zouden de wanden van het huis kunnen zijn aangesmeerd. Ook rond huis 2 zijn buiten de water- en drenkkuilen enkele andere kuilen aangetroffen, waaronder twee die een korte beschrijving behoeven. In put 56 bevindt op ongeveer 9 m ten oosten van het huis een kuil met een diameter van 1,3 m en een diepte 56 cm. Opmerkelijk is dat in het midden van de kuil onderin zich een paalschaduw aftekent. Op 4,5 m ten westen van het huis en direct ten noorden van spieker 14 ligt een 1,3 m brede and 18 cm diepe kuil. Een vergelijkbare associatie van kuil met een spieker structuur is aangetroffen in put 54, ten zuiden van de restgeul. De betreffende kuil ligt op nog geen 1,5 m van twee spiekerstructuren. Buiten de besproken drenkkuilen zijn er maar twee andere kuilen in nabijheid van het grote huis 3 gevonden. Beide sporen hebben geen aanwijzingen voor het gebruik als haardkuil opgeleverd. De kleinste van de twee, spoor 44, ligt binnen de plattegrond, direct naast een van de middenstaanders van het huis. Gezien deze directe nabijheid ligt het voor de hand om de kuil als paalspoor te interpreteren, dienend als vernieuwing van of extra ondersteuning voor een van de middenstaanders. Dit lijkt echter niet aannemelijk als de veel grotere diameter en veel geringere diepte van dit spoor in ogenschouw worden genomen in vergelijking met de andere staandersporen van huis 3. Als we aannemen dat deze kuil niet met een herbouw of vernieuwing van een van de middenstaanders te maken heeft, dan ligt het voor de hand om deze kuil als een ingraving te zien na de bewoning van het huis. Het ligt immers niet voor de hand om een kuil zo dicht te graven naast een van de middenstaanders als de functie van de kuil niets van doen heeft in relatie tot die middenstaander. Een andere kuil oversnijdt de buitenste stakenrij van de noordelijke wand van huis 3. Spoor 55 is een in twee fasen gebruikt spoor. In eerste instantie is een kuil gegraven, die is opgevuld, waarna later nog een paalgat gegraven werd ten behoeve van de bouw van een spieker. Het is ook in dit geval onduidelijk waarvoor deze kuil in eerste instantie gediend heeft. Naast deze kuilen die geassocieerd kunnen worden met de aangetroffen erven is één kuil herkend in nabijheid van twee spiekers op een van de percelen op terrein 10. Het betreft een 80 cm brede en 41 cm diepe kuil. Ook hier leverde de inhoud geen aanwijzingen op over de functie van deze kuil. Gezien het feit dat deze kuil dicht naast de spiekers ligt, houdt zijn functie mogelijk hiermee verband. Voorts is er een opmerkelijk grote maar relatief ondiepe kuil in put 52 op een van de perceelterreinen aangetroffen. De kuil heeft een diameter van 1,05 m en gaat 22 cm diep. Bij dit spoor in de buurt is geen structuur aangetroffen. Het is onduidelijk waarvoor deze kuil gediend heeft, zijn inhoud leverde geen aanwijzingen op waarmee iets over de functie gezegd kan worden. Waarschijnlijk moet deze in relatie gezien worden tot de activiteiten op de veldjes.
6.3.5 Greppels Greppels vormen een relatief klein deel van de sporen op de vindplaats Zijderveld. Binnen dit type spoor, kunnen twee hoofdgroepen onderschei-
70 Terug naar Zijderveld
den worden. Het meest voorkomende type greppel is de simpele rechte greppel, gegraven met het doel percelen van elkaar te scheiden. In Zijderveld zijn verschillende systemen van greppels aangetroffen. Hieronder vallen ook de subrecente sloten. Het tweede type is alleen in put 50 herkend en betreft een kringgreppel. Naast deze anthropogene sporen is nog een onregelmatig patroon van smalle geulen, in coupe sterk gelijkend op greppels, aangetroffen. Het betreft hier een natuurlijk fenomeen en vermoedelijk gaat het om afwateringsgeultjes die gefunctioneerd hebben in de periode waarin de restgeul nog water voerde.
Rechtlijnige greppels Het merendeel van de aangetroffen greppels word gevormd door rechte greppels, onderdeel van rechthoekige percelen. Als men kijkt naar breedte en de oriëntatie van de greppels, dan kunnen er binnen deze groep verschillende systemen onderscheiden worden. Zo bevindt zich een rechthoekig greppelsysteem ten noorden van huisplaats 2 (figuur 6.1 en 6.6). Greppels uit dit systeem hebben overeenkomende breedtes en ze staan duidelijk haaks op elkaar. Het gaat om een enkel systeem, dat een vergelijkbare oriëntatie heeft als het merendeel van de hekwerken op dit stuk van het terrein. Op grond van het aangetroffen deel is het in ieder geval mogelijk om de lengte van een van de zijdes van de percelen omsloten door dit greppel systeem te bepalen. Deze ligt zo rond 25 m. Het is niet duidelijk of het hier om de lange zijde of korte zijde gaat, gezien het beperkte deel dat opgegraven is. Wel is duidelijk dat in ieder geval drie percelen naast elkaar gelegen hebben op dit stuk en dat het systeem in oostelijke richting ophoudt. Er is geen vergelijkbaar systeem in de vroegere opgravingputten van ROB, meer naar het oosten gelegen. Als we de gehele opgraving in ogenschouw nemen dan valt op dat ook aan de andere kant van de A2, in het verlengde van het hierboven besproken systeem, een greppelsysteem ligt met een vergelijkbare oriëntatie (figuur 6.1 en 6.20). Door de ruimtelijke ligging van de greppels met een vergelijkbare breedte in ogenschouw te nemen, is het hier ook duidelijk dat het om een rechthoekig patroon gaat. De ligging van de oost-west georiënteerde greppel aan beide kanten van de A2 maakt het aannemelijk dat het hier om dezelfde in elkaars verlengde liggende greppel gaat. Ook hier is mogelijk om dezelfde zijde van een van de omsloten percelen te bepalen. Deze is met een lengte van ongeveer 29 m groter dan aan de andere kant van de snelweg. Wel is opvallend dat aan de westzijde van de A2 het systeem meer naar het zuiden lijkt door te lopen. Onduidelijk is hoe het verloop in noordelijke richting is aan deze kant. Ook wijkt de oriëntatie van de greppels iets af van de oriëntatie van de meeste hekwerken in dit gedeelte van het terrein. Helaas is geen dateerbaar materiaal in de vorm van hout, houtskool, of aardewerk aangetroffen in de vullingen van deze greppels. Ook de relatie met omliggende sporen levert niet een eenduidig beeld op. Zo oversnijden de greppels een deel van de enkelvoudige stakenrijen, maar worden ze op hun beurt ook door enkele van deze hekwerken doorsneden. De aanwezigheid van een drenkkuil in het zuidoostdeel van het systeem levert een mogelijke aanwijzing voor datering op. Het lijkt erop dat op de plaats waar deze kuil ligt, het systeem doorloopt, hoewel dit niet onderbouwd kan worden met de constatering dat de greppel daadwerkelijk door de kuil wordt doorsneden, daar er geen coupe is gezet op de plaats waar de
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
71
greppel zou moeten doorlopen. Als we aannemen dat dit wel het geval is dan betekent dit dat het systeem wordt doorsneden door deze kuil en dus ouder is dan deze kuil. Als we voorts aannemen dat deze kuil onderdeel vormde van de midden-bronstijd erven die hier gelegen hebben en dat premidden-bronstijd sporen niet zijn aangetroffen, dan moeten logischerwijze de greppels ook binnen deze periode gedateerd worden. Ten zuiden van de restgeul zijn in putten 50 en 51 greppels aangetroffen die vergelijkbaar zijn met die ten noorden van de restgeul (figuur 6.18). Het gaat hier om een systeem dat in ieder geval in zuidwestelijke richting is begrensd en dat in noordelijke richting lijkt te zijn afgesneden door een natuurlijke geul. Wat betreft de zuidoostelijke richting lijkt het er ook op dat het systeem niet doorloopt ondanks het feit dat in het vlak geen duidelijk uiteinde is aangetroffen. Wat betreft de noordoostelijke richting zijn we niet geïnformeerd. Ondanks dat er maar een beperkt deel is opgetekend is, kon ook voor dit systeem de lengte van een van de zijdes van het omsloten terrein bepaald worden. Deze is met 33 m groter dan de waarden die voor de twee percelen aan de noordkant zijn gevonden. Ook hier is het niet duidelijk of het om de lengte of breedte van het perceel gaat. Gezien de directe nabijheid van de restgeul in de richting die niet bepaald kon worden, betreft het waarschijnlijk de lengte van het perceel. Het is duidelijk dat de greppelsystemen terreinen omsloten die vergelijkbaar waren met die door hekwerken zijn omsloten. Vooral in put 59 en 56 heeft een deel van de hekwerken een zelfde oriëntatie als het greppelsysteem op die plek. Dit geldt ook voor het systeem aan de zuidkant van de restgeul. Daarentegen lijkt aan de andere kant van de A2 het greppelsysteem iets af te wijken van het hekwerkensysteem. Gezien deze globale overeenkomsten ligt het voor de hand om aan te nemen dat deze percelen voor dezelfde doeleinden gebruikt zijn als die omsloten door de hekwerken. Onmiddellijk rijst dan de vraag waarom deze greppelsystemen zijn aangelegd? Op grond van de beschikbare gegevens lijkt een chronologische verklaring niet voor de hand te liggen: greppels zijn niet structureel ouder of jonger dan de hekwerken. Een ontwikkeling door de tijd, waarin de hekwerken als voorlopers of als latere fenomenen gezien moeten worden lijkt dan ook niet de juiste verklaring. Een andere verklaring zou te maken kunnen hebben met een ander gebruik van de omsloten percelen. De aanwezigheid van hoefindrukken op verschillende plaatsen in deze gedeeltes toont aan dat op deze terreinen in ieder geval vee heeft rondgelopen (weidegrond?). Helaas ontbreken duidelijke gegevens die een ander gebruik zouden kunnen aantonen. Wel kan aangenomen worden dat het graven van de greppels naast afscheiding een toegevoegd doel hadden, namelijk ontwatering. In dit verband is het interessant om te weten dat de greppelsystemen op relatief lage terreinen zijn aangetroffen, waar zich depressies in de stroomgordel bevinden. Dit zou kunnen betekenen dat deze percelen niet alleen geschikt waren als weidegrond, maar dat ze ook gegraven kunnen zijn geweest om akkers te ontwateren. In deze hypothese ligt mogelijk ook de verklaring besloten waarom er relatief weinig greppelsystemen zijn aangetroffen tijdens de opgravingen. De meeste terreinen lagen kennelijk hoog genoeg voor het gebruik als akkerland en daarom was het niet nodig om ze te ontwateren, en volstonden hekwerken als afscheiding.
72 Terug naar Zijderveld
Naast deze relatief smalle greppels die waarschijnlijk gelijktijdig waren met de bewoning gedurende de midden-bronstijd, lopen er enkele greppels door het terrein die jonger zijn. Zo zijn er in ieder geval twee greppels op grond van vondstmateriaal in de ijzertijd gedateerd (figuur 6.2). Een meer precieze datering in vroeg, midden of jong was niet mogelijk. Het betreft hier een 2,3 m brede greppel gelegen ten zuiden van de restgeul in put 62. Een mogelijk gelijktijdige greppel met ijzertijd materiaal bevindt zich meer naar het noordwesten en ligt ten noorden van de restgeul. In richting ligt deze greppel haaks op de hierboven besproken ijzertijdgreppel en heeft hij een vergelijkbare breedte. Andere greppels kunnen op basis van de aanwezigheid van baksteen fragmentjes als jonger gedateerd worden. De meeste hebben een oost-west oriëntatie. Bij één greppel is ook het deel dat er haaks op staat opgegraven. Het gaat om de greppel, die ten zuiden van huis 3 loopt. Als laatste dient een niet gedateerde greppel in put 64 nog vermeld te worden. Het is een 80 cm brede greppel met een kromming naar het uiteinde toe (figuur 6.6). De greppel loopt gedeeltelijk door huis 2 en oversnijdt een van de middenstaanders. Dit betekent dat deze greppel in ieder geval jonger is dan dit midden-bronstijd huis. Qua vorm doet deze greppel sterk denken aan de zuidelijke wandgreppels van het eerder onderzocht Zijderveld huis uit de midden-bronstijd. Ook de oriëntatie is gelijk met dit huis, en dus ook met die van huis 1 en 3. Dit zou kunnen betekenen deze greppel als een wandgreppel van een huis geïnterpreteerd moet worden en dat over zuidelijk gedeelte van huis 2 later een nieuw huis is gebouwd. Helaas kan deze veronderstelling niet verder onderbouwd worden door aanvullend bewijs. Langs de zuidelijk kant van de greppel loopt geen palenrijtje, hetgeen zoals verwacht kon worden. Ook de palen die niet tot huis 2 lijken te behoren vertonen niet een duidelijke configuratie met de greppel en er ontbreekt een middenstaander, waar die verwacht zou moeten worden. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het beeld maar zeer beperkt is in dit gedeelte en dat dit enigzins vertekenend kan werken.
Kringgreppel (figuur 6.8 en 6.28) Opmerkelijk mag de vondst van een kringgreppel genoemd worden. Dit spoor is in put 50 aangetroffen hemelsbreed op nog geen 8 m ten zuidoosten van het grote huis. De greppel is maar voor 2/3 deel blootgelegd, omdat een recente sloot het noordelijke deel heeft verstoord. Qua vorm omsluit de greppel niet een perfecte cirkel, maar is hij lichtelijk ovaal waarbij de grootste diameter een ZW-NO oriëntatie heeft. Deze oriëntatie volgt de richting van twee langgerekte depressies waartussen de kringgreppel ligt. De diameter van de ovale structuur kan vanwege de verstoring niet bepaald worden. Waarschijnlijk ligt zijn grootste diameter rond de 10 m en ligt de kleinste rond de 7 m. De greppel zelf heeft een gemiddelde breedte van ongeveer 50 cm en gaat zo’n 25 cm diep. In de vulling werden enige vondsten aangetroffen, het gaat hierbij om een deel van een natuurstenen werktuig en enkele dierlijke bot fragmenten. Uit de greppel is ook enig houtskool verkregen die volgens de AMS methode is gedateerd. De ouderdom van het spoor valt tussen 1410 en 1190 cal BC (tabel 4.1) en komt sterk overeen met de jongere dateringen van huisplaats 3. Dit interval overlapt echter met alle dateringen die geassocieerd zijn met huisplaats 3. Op grond hiervan moet dan ook aangenomen worden dat de kringgreppel gegraven is op het moment dat huisplaats 3 nog in gebruik was.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
73
Figuur 6.28 Vlakfoto van de kringgreppel (foto Archol BV).
Wat betreft de functie van deze kringgreppel tasten we nog in het duister. Een voor de hand liggende interpretatie is dat het hier om een ringsloot rond een grafmonument gaat, zoals ook bij Eigenblok is aangetroffen (Jongste & Van Wijngaarden 2002).13 Enkele aspecten van dit spoor, echter, weerspreken deze interpretatie. Ieder spoor van een grafkuil ontbreekt. Daar komt bij dat op grond van de bestudering van de profielen er geen aanwijzingen zijn gevonden dat er een heuvellichaam was opgeworpen binnen de greppel, hetgeen gebruikelijk is bij de andere monumenten. Hoewel ook ovale ringsloten rondom grafmonumenten bekend zijn (vergelijk een exemplaar te Oss-Paalgraven: Jansen & Van Wijk in prep), lijkt met name de onregelmatige vorm hier een tegenargument te zijn. Een andere duiding is dat het hier een spoor betreft, dat diende voor de opslag van gewassen. Dit type kringgreppel komt veelvuldig voor op bronstijd vindplaatsen in West-Friesland. Ook in dit geval zijn er enkele aspecten die deze zienswijze niet onderbouwen. Ten eerste zijn er in de vulling van de greppel geen botanische resten aangetroffen die iets kunnen zeggen over wat er mogelijk is opgeslagen. Ten tweede geeft het grote aantal spiekers op de vindplaats Zijderveld aan dat deze gebouwtjes een veelvuldig gebruikt middel vormden voor opslag van gewassen. Op grond van de dateringen kan niet gesteld worden dat spiekers van oudere datum zijn dan de greppel en moet gelijktijdigheid als waarschijnlijk geacht worden. Het lijkt daarom onlogisch dat voor dit doeleinde ook kringgreppels zijn gebruikt. Een andere mogelijkheid is dat de kringgreppel niet voor opslag maar voor het verbouwen van gewassen of het houden van kleine dieren is gebruikt, gelijk aan de percelen. Met name de eerste functie duiding dient als mogelijkheid gezien te worden, daar een dergelijk gebruik nauwelijks verkoold materiaal zal opleveren.
13 Tijdens het veldwerk is samen met Harry Fokkens (Universiteit Leiden) en Eric Lohof (Projectgroep Archeologie A2) vastgesteld dat een grafmonument weinig aannemelijk is.
74 Terug naar Zijderveld
6.3.6 Geulen (figuur 6.8) Tijdens de opgraving werden in het vlak een serie donkergekleurde smalle geulen aangetroffen die een zeer onregelmatig patroon vormen. Qua vulling en in coupe aanzicht verschillen ze niet van de anthropogene greppel sporen. Echter het onregelmatige patroon dat deze greppels in het vlak vormen en het feit dat alle greppels naar de restgeul lopen en daar ook in uitkomen wijst meer in de richting van een natuurlijk fenomeen. Dit wordt ondersteund door het vondstloze karakter van de sporen. Waarschijnlijk vertegenwoordigen zij natuurlijke afwateringsgeultjes die ontstaan zijn na periodes van hoge waterstand van de restgeul, of overstroming door de restgeul van het omliggende landschap. Gedurende de afvoer van het overvloedige water vormden zich geultjes via welke het water zijn weg koos naar de restgeul. Deze geultjes moeten met de restgeul activiteit van voor de hoofdbewoning gedurende de midden-bronstijd gerelateerd worden, gezien het feit dat ze door de archeologische sporen worden doorsneden, zoals het geval is bij de drenkkuil S184, en de ijzertijdgreppels.
6.3.7 Hoefindrukken (figuur 6.23) Op verschillende plaatsen zijn tijdens het vooronderzoek en dit aanvullend onderzoek hoefindrukken herkend. Deze waren ook al tijdens het ROBonderzoek aangetroffen (Theunissen 1999, p.159, 171-172, 179). De hoefindrukken komen met name voor op de lagere delen van de meander en dan met name op de noordelijke flank zowel ten westen als ten oosten van de A2. Tijdens het ROB-onderzoek zijn ze vooral waargenomen in het noordwestelijk deel van de opgraving, ook hier weer op de lagere delen van het terrein. Een grote concentratie van hoefindrukken komt voor in put 56 in de buurt van een waterkuil (zie boven put 67; spoor 56). Direct rondom de kuil is de grond extra aangetrapt en zijn de afzonderlijke indrukken slecht van elkaar te onderscheiden. Iets vergelijkbaar is aangetroffen rondom een drenkkuil op site 5 van Eigenblok (Jongste & Van Wijngaarden 2002).
7
Specialistisch onderzoek
7.1 Aardewerk (R. van Beek) De belangrijkste vondstcategorie van de opgraving ‘Zijderveld A2’ bestaat uit prehistorisch aardewerk. In totaal zijn er 1853 scherven gevonden, met een totaal gewicht van ruim tien kilo. Vrijwel al het materiaal kan gekoppeld worden aan bewoning van het terrein gedurende de midden-bronstijd, met uitzondering van enkele vondstnummers uit greppels die waarschijnlijk in de ijzertijd gedateerd moeten worden, en een klein aantal scherven afkomstig uit de oeverwalafzetting, die mogelijk midden-neolithisch zijn. Deze laatste twee groepen zullen aan het eind kort apart besproken worden. In het volgende zullen de context, verzamelwijze, conservering en de kenmerken van het aardewerk behandeld worden. Hoewel het aardewerk afkomstig is van verschillende erven waarvan gelijktijdigheid niet te bepalen is, bleek het materiaal zo uniform te zijn dat het hier als één groep behandeld wordt. Eventuele verschillen in ouderdom tussen de erven zijn blijkbaar niet zo groot dat deze aan het aardewerk af te lezen zijn. Ten slotte wordt het aardewerk in de context geplaatst van het materiaal dat eerder gevonden is op dezelfde vindplaats.
7.1.1 Context Het aardewerk is afkomstig uit twee verschillende contexten, namelijk vondstlagen en spoorvullingen. De eerste categorie is duidelijk het best vertegenwoordigd (tabel 7.1). Wanneer we uitgaan van het aantal scherven betreft het 69 % (qua gewicht 65 %) van het totaal. Het gaat steeds om dezelfde vegetatiehorizont, die in de top van het prehistorische sporenvlak gevormd is en in vrijwel het hele onderzoeksgebied te herkennen is. Het hoge percentage vondsten uit deze vegetatiehorizont ten opzichte van spoorvullingen wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door het grote aantal vondsten uit put 10. Deze vondsten, onder andere bestaande uit aardewerk, bot, vuursteen en steen, zijn waarschijnlijk afkomstig van een huisplaats die net aan de westzijde buiten het opgegraven terrein ligt. Ook elders zijn vondsten uit de vegetatiehorizont verzameld, maar de vondstdichtheid was op deze plaatsen aanzienlijk lager. Mogelijk houdt dit verband met het feit dat een groot deel van de hogere delen van de meandergordel geërodeerd is. Het overige aardewerk is afkomstig uit verschillende typen sporen, zoals paalgaten, greppels, waterkuilen, drenkkuilen en (afval)kuilen. Logischerwijs is de vondstdichtheid het hoogst op de erven, waar de meeste sporen gesitueerd zijn. De sporen van de huisplattegronden zelf zijn overigens vrij arm aan aardewerk. Het betreft vier paalgaten van huis 1 (zes scherven), één paalgat van huis 2 (één scherf) en één paalgat van huis 3 (vijf scherven). De uitzondering wordt gevormd door de huisgreppels van huis 3, die rijk aan vondstmateriaal zijn (134 scherven). Deze zullen langere tijd open hebben gelegen, zodat er afval in geraakt is. De in het veld herkende spiekers hebben geen aardewerk opgeleverd, hoewel enkele paalgaten uit de putten 67 en 68 waarschijnlijk tot bijgebouwen behoren en wel scherven bevatten.
76 Terug naar Zijderveld
Put
N vondstnr’s N scherven
gewicht
scherven
Gewicht
uit sporen
scherven
Tabel 7.1
Gewicht
uit lagen
De vondstcontext van het prehistorisch aarde-
10
48
1178
5599,9
91
236,5
1087
5363,5
14
21
37
381,6
33
370,1
4
11,5
50
29
271
2075,5
236
1853,9
35
221,6
52
3
45
176,8
5
23,7
40
153,1
54
2
11
45,9
11
45,9
0
0
59
2
5
16
5
16
0
0
64
4
30
210,5
4
16,3
26
194,2
67
22
168
1458
88
713,2
80
744,8
68
4
Totaal 135
108
362,6
108
362,6
0
0
1853
10362,8
581
3638,2
1272
6688,7
7.1.2 Verzamelwijze Het vondstmateriaal is op verschillende manieren verzameld. Gezien de hoge vondstdichtheid in de vegetatiehorizont in put 10 is hier een grid met segmenten van 2 bij 2 meter als verzameleenheid gehanteerd. Met de schaafbak van de graafmachine werd de vondstlaag verdiept met laagjes van één tot enkele centimeters, waarbij het vlak op vondsten werd geïnspecteerd. Gezien de zeer lage vondstdichtheid in de vegetatiehorizont in het algemeen is gedurende de rest van de opgraving een groter grid gehanteerd van vijf bij vijf meter. De meeste vondsten uit sporen zijn aangetroffen bij het couperen van het spoor of het afwerken van het overblijvende segment. Daarbij zijn de vondsten per vulling en per segment verzameld. Tevens zijn, met name van grote kuilen en de sporen van structuren, verschillende monsters nat gezeefd over een maaswijdte van 3 millimeter. Het aardewerk dat hierbij gevonden werd, heeft in het algemeen een sterk gefragmenteerd karakter.
7.1.3 Conservering De conservering van het aardewerk is matig. De meeste scherven zijn klein, waardoor het lastig is potvormen te reconstrueren. Het originele oppervlak is in veel gevallen niet meer aanwezig, en veel breukvlakken zijn afgerond. De matige conservering is ook af te leiden aan het lage gemiddelde gewicht per scherf. Dit varieert tussen 5 (uit de vegetatiehorizont) en ruim 6 gram (uit sporen). Hierbij moet genoteerd worden dat de meeste zeefmonsters genomen zijn van spoorvullingen. Het aardewerkgruis dat hierbij verzameld is, haalt het gemiddelde gewicht wat omlaag. Dit versterkt de indruk, dat het aardewerk uit sporen iets beter geconserveerd is dan dat uit de vegetatiehorizont. De scherven zijn in het algemeen iets groter en minder afgerond. Dit kan verklaard worden door de context. Het materiaal uit de vegetatiehorizont zal vermoedelijk wat langer aan de oppervlakte hebben gelegen en kan onderhevig geweest zijn aan erosie en betreding door mens en dier.
7.1.4 Magering Het overgrote deel van de scherven, ruim 90 %, is gemagerd met grind. De doorsnede van het grind varieert tussen 1 en 14 millimeter, met een duidelijke dominantie van de klasse van 1 tot 8 millimeter. De dominantie van dit mageringsmateriaal is goed te verklaren uit de locale omstandigheden. Grind zal in nabijgelegen rivierbeddingen ruim voorhanden geweest zijn. Verder komen ook andere mageringstypen voor, zij het bij kleine
werk.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
77
aantallen scherven. Enkele scherven zijn vermoedelijk met potgruis verschraald, enkele met kleine partikels gebroken kwarts en één keer is een combinatie van gebroken kwarts met potgruis vastgesteld. Bij enkele tientallen hoofdzakelijk kleine scherven was geen magering zichtbaar, hetgeen betekent dat de scherven te klein waren óf er geen verschraling van de klei plaatsgevonden heeft.
7.1.5 Potvorm Zoals al eerder aangegeven is, zijn de meeste scherven sterk gefragmenteerd. Derhalve is het meestal niet mogelijk met grote zekerheid potvormen te reconstrueren. De dikte van de scherven en het profiel van de wat grotere exemplaren doen echter vermoeden dat we hoofdzakelijk met grote ton- of emmervormige potten te maken hebben, die karakteristiek zijn voor de midden-bronstijd. Een viertal scherven die afkomstig zijn van kleinere potjes, waarvan de exacte potvorm niet te reconstrueren is, geven een aanvulling op dit vormenrepertoire. Onder de 1853 scherven bevinden zich 48 randen en 18 bodems. Daarbij moet opgetekend worden, dat veel van de scherven uit de zeefmonsters klein zijn en derhalve moeilijk te plaatsen. Met name bodems lijken slecht gerepresenteerd te zijn, maar dit kan veroorzaakt zijn door de slechte conservering waardoor ze voor wandscherven worden aangezien. De dikte van de meeste wandscherven varieert tussen 8 en 16 millimeter, met een gemiddelde van 12 tot 13 millimeter. Enkele uitschieters zijn dikker dan 20 millimeter. De bodemscherven zijn in het algemeen dikker, met een grootste waargenomen waarde van 36 millimeter (figuur 7.1a). Voor de typologie van de randscherven kan gebruik gemaakt worden van een overzicht dat vervaardigd is door Glasbergen (1954b, fig. 56), die zes verschillende typen onderscheidt (A t/m F). Later heeft Theunissen (1999, afb 4.24: figuur 7.2) hieraan nog een zevende type toegevoegd. Overigens hebben de verschillende randtypen geen daterende functie. De typen D, E en F zijn duidelijk het best gerepresenteerd, met respectievelijk 20, 13
Figuur 7.1 Bodemfragmenten (tek. R. Timmermans).
78 Terug naar Zijderveld
en 6 exemplaren. Bijna alle versierde randen kunnen ook tot het type D gerekend worden. De typen B, C en G komen alle één keer voor, terwijl het type bij zes scherven niet vastgesteld kon worden. Opmerkelijk is dat type A ontbreekt.
7.1.6 Baksel en afwerking De kleur van het grootste deel van de scherven kan als lichtbruin tot grijsbruin beschreven worden. Alle scherven zijn oxiderend gebakken. In navolging van Bloo en Schouten kan er een onderscheid gemaakt worden tussen volledig en onvolledig geoxideerd aardewerk. Bij een volledig oxiderend baksel zien we geen onderscheid tussen de kern en de binnen- en buitenzijde van de scherf, terwijl dit bij een onvolledig oxiderend baksel wel het geval is (Bloo & Schouten 2002). Het grootste deel van het aardewerk is volledig oxiderend gebakken, en heeft een vrij lichte kleur. Ook scherven met een donkere kern en lichte binnen- en buitenzijde zijn goed vertegenwoordigd. Er is geen duidelijke oppervlaktebewerking zichtbaar in de vorm van bijvoorbeeld polijsting of besmijting, hoewel de buitenzijde van de meeste scherven glad is. Enkele met name grotere scherven vertonen krimpscheuren.
7.1.7 Decoratie Slechts een zeer klein deel van de scherven, namelijk 14 stuks, is versierd (figuur 7.3). Minder dan 1 % van de scherven vertoont dus sporen van decoratie. Oorspronkelijk zal dat percentage iets hoger gelegen hebben, omdat de meeste scherven klein zijn en de aan- of afwezigheid van decoraties niet vast te stellen is. Daarbij komt dat de randen, het meest versierde potdeel, niet erg sterk vertegenwoordigd zijn in het aardewerkcomplex. Van de 48 randen zijn er 4 versierd, hetgeen neerkomt op een percentage van ruim 8 %.
Figuur 7.2 Randtypen (uit Theunissen 1999: afb. 4.24).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 7.3 Versierde rand- en wandscherven (tek. R. Timmermans).
79
Het meest voorkomende versieringstype is een horizontale serie vingertopindrukken enkele centimeters onder de rand (6 exemplaren; figuur 7.3b,f). Soms is ook de indruk van de vingernagel te zien (figuur 7.3a,b,d,f,g,h). Eén keer is deze versiering gekoppeld aan een serie vingernagelindrukken aan de binnenzijde van de rand. Bij twee scherven is de bovenzijde van de rand versierd met vingertopindrukken (figuur 7.3b). Bij één van deze scherven is ook de wand met een dergelijke enkelvoudige serie versierd (figuur 7.3d). Vier scherven zijn versierd met holle, cirkelvormige indrukken van een vogelbot of rietje (figuur 7.3e,i,j). Eén ervan betreft een randscherf versierd met een vergelijkbare serie op de (afgeplatte) rand (figuur 7.3j). Bij de andere exemplaren betreft het wandscherven. In één geval zijn de indrukken duidelijk minder diep en niet helemaal ‘doorgekomen’, zodat een soort onderbroken cirkels zijn ontstaan (figuur 7.3e). Ten slotte is één kleine scherf met een licht geprononceerde stafband gedecoreerd met een serie vingertopindrukken, waarbij de nagelindruk nog zichtbaar is (figuur 7.3f).
7.1.8 Datering Voor de datering van het complex kunnen we gebruik maken van alle boven beschreven kenmerken. Ten eerste is het grootste deel van de scherven afkomstig van grote, ton- of emmervormige potten. Het materiaal is grofwandig en in de meeste gevallen verschraald met lokaal verzameld riviergrind. Slechts een zeer klein percentage van de scherven is gedecoreerd, met name op de rand en enkele centimeters onder de rand. Vingertop- en nagelindrukken komen het meest voor. Al deze kenmerken wijzen op een datering in de midden- of late bronstijd (ca. 1800-800 voor Chr.). Een datering in de gevorderde fase van de midden-bronstijd (MB-B: 1500-1100 voor Chr.) is – mede gelet op de laboratoriumdateringen – aannemelijk. Belangrijk is, dat vergelijkbare potvormen die vroeger in de middenbronstijd gedateerd worden frequenter versierd zijn en met andere patronen
80 Terug naar Zijderveld
(Ten Anscher 1990; Fokkens 2002, p.247-249; in druk). Hoefijzervormige handvaten, een ander vroeg element, ontbreken ook in het complex van Zijderveld. Dit lijkt een vroegere datering in de bronstijd uit te sluiten. Een late bronstijd datering lijkt ook weinig aannemelijk op basis van het feit dat er geen aanwijzingen voor Grobkeramik of dunwandig gepolijst aardewerk zijn aangetroffen.
7.1.9 Het neolithisch- en ijzertijdaardewerk Tijdens het aanleggen van het sporenvlak in put 52, op terrein 10, even ten zuiden van de restgeul, zijn in de natuurlijke oeverwalafzettingen enkele scherven aangetroffen in associatie met een vuurstenen bijlafslag, een vuurstenen afslagkern en een zandstenen fragment van een kei. Aan de Zijderveldse kant van de A2 zijn eveneens vuurstenen artefacten in de oeverwalafzettingen aangetroffen. De uitzonderlijke vondstcontext doet vermoeden dat het hier mogelijk om ouder materiaal gaat dan de middenbronstijd resten. Gedetailleerde analyse van het aardewerk en het vuursteen materiaal bevestigt dit. Hoewel klein in aantal en sterk gefragmenteerd vertoont het aardwerk (vondstnummer 1067 en 1068) enige verschillen met het materiaal uit de midden-bronstijd. Ten eerste is de minerale magering veel kleiner en hoekiger. Gerolde grindjes, zo kenmerkend voor het midden-bronstijdaardewerk, ontbreken. Ten tweede is het materiaal dun en is de enige aangetroffen rand van het Tupfenleisten-type. Voorts heeft deze randscherf ondiepe brede verticale groeven (figuur 7.4). Het materiaal is voorgelegd aan Leendert Louwe Kooijmans. Op grond van de beschreven kenmerken en daarbij het geassocieerde vuursteen in gedachten houdend, ziet hij overeenkomsten met het Kraaienberg 2 complex, onderdeel van de “Michelsbergoïde”cultuur (Louwe Kooijmans & Verhart 1990) en plaatst het materiaal met enige voorzichtigheid in het midden-neolithicum. Naast dit midden-neolitische materiaal hebben twee greppels ook aardwerk opgeleverd met een duidelijk afwijkend karakter (vondstnummers 1000 en 1070, sporen 50-22 en 52-1). De scherven uit vondstnummer 1000 zijn gemagerd met zeer kleine kiezels of zand, die van 1070 mogelijk met potgruis. Hoewel het in totaal om iets meer dan 100 scherven gaat, zijn er toch geen potvormen te reconstrueren. Een scherpere datering dan ‘ijzertijd’ is hier dan ook niet te geven.
7.1.10 Het aardewerk van de ROB-opgraving en het onderzoek van 2003 Het vondstmateriaal van de opgravingen die door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek uitgevoerd zijn in een aangrenzend deel van het onderzoeksgebied (Hulst 1991) geeft ons een referentiekader voor de onderhavige aardewerkanalyse. Het aardewerk uit deze ‘oude’ opgraving is recentelijk gedetermineerd en beschreven door Theunissen (1999, p.172174). De vondstcontext van het aardewerk komt in grote mate overeen met die van het hier besproken materiaal. Het meeste aardewerk is namelijk afkomstig uit de vegetatiehorizont boven de huisplattegronden en uit grondsporen, met name de huisgreppels. In totaal zijn er 1523 scherven gevonden, met een totaal gewicht van 20.478 gram. Dit betekent, dat het gemiddelde gewicht per scherf (ruim 13 gram) fors hoger is dan het hier besproken materiaal. Het feit dat er niet gezeefd is
Figuur 7.4 Randscherf van Tupfenleisten-type met brede groeven (tek. R. Timmermans). Schaal 1:1
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
81
tijdens het ROB-onderzoek, zou een oorzaak voor dit verschil kunnen zijn. De verschraling van het aardewerk bestaat uit fijn, afgerond grind met een doorsnede van tussen 1 en 5 millimeter. Af en toe is dit gecombineerd met gebroken kwartspartikels, terwijl enkele scherven alleen gemagerd zijn met potgruis. Het gefragmenteerde karakter van de scherven maakt het reconstrueren van complete profielen onmogelijk. Hoogstwaarschijnlijk betreft het profielen met een ton- of emmervormig uiterlijk, die opgebouwd zijn uit kleirollen met een gemiddelde breedte van 3 tot 4 centimeter. Qua randtypologie komen de door Glasbergen gedefinieerde typen D en E het meest voor, waarvan alleen het type D af en toe versieringen vertoont. De dikte van de wandscherven varieert tussen 0,6 en 2 centimeter, met een gemiddelde van 1,5 centimeter. De gemiddelde dikte van de bodemscherven is 2 centimeter. De kleur van het aardewerk, dat in een oxiderend milieu gebakken is, wordt omschreven als oranjebruin. Af en toe zijn krimpscheuren waarneembaar. Slechts 56 scherven zijn versierd, wat neerkomt op een versieringspercentage van 3,7 % (aantal) of 5,3 % (gewicht). De meest voorkomende versiering zijn rijen ongepaarde vingernagelindrukken op de rand of op twee tot vijf centimeter onder de rand. Enkele keren komen ook holle, cirkelvormige afdrukken voor, vervaardigd met riet of vogelbot. Daarnaast zijn twee stafbanden aangetroffen, één met nagelindrukken versierd en één onversierd. De beschrijving van het aardewerk door Theunissen toont sterke overeenkomsten met de karakteristieken van het hier besproken materiaal. De potvormen, randtypen, magering en decoratietypen zijn vergelijkbaar. De geringe hoeveelheid aardewerk uit het aanvullend archeologisch onderzoek kan hier nog een kleine aanvulling op geven (Arnoldussen 2003, p.47-48). Slechts 147 aardewerkfragmenten, met een gewicht van 106 gram, kunnen in de prehistorie gedateerd worden. Het grootste deel is afkomstig uit de zeefmonsters en heeft een sterk gefragmenteerd karakter. Opmerkelijk is dat, wanneer determineerbaar, de wanddikte meestal in de klasse tot 6 millimeter valt. De magering wordt beschreven als enkele fragmenten tot redelijk veel gebroken kwarts, in een paar gevallen niet van grind of zand te onderscheiden. Tevens zijn enkele scherven mogelijk met potgruis gemagerd. Waarschijnlijk moeten we aan deze verschillen, de geringe wanddikte en een afwijkende magering van overheersend gebroken kwarts, gezien de geringe omvang van het complex weinig waarde hechten. Overigens is er wel een compleet duimpotje gevonden in een waterput, die niet ver van structuur 1 gelegen is. Een vergelijkbaar exemplaar dat gevonden is tijdens het ROB-onderzoek is door Theunissen beschreven (Arnoldussen 2003: fig. 6.1; Theunissen 1999: afb. 4.43).
7.2
Vuursteen en natuursteen (S. Knippenberg)
De opgravingen te Zijderveld hebben een klein aantal vuurstenen en natuurstenen artefacten aan het licht gebracht. Gezien dit kleine aantal worden beide materiaalcategorieën hier samen beschreven. In totaal gaat het om 288 stenen. Deze zijn zowel tijdens het machinaal verdiepen van de vondstlaag, het couperen van de sporen, als tijdens het zeven van grondmonsters uit sporen en uit de vondstlaag verzameld. Bij de bestudering van de artefacten is het de vraag of het materiaal van nature in de ondergrond aanwezig is of dat het door mensen is aangevoerd. De ondergrond van Zijderveld bestaat uit fijne fluviatiele afzettingen, die aan het oppervlak geen
82 Terug naar Zijderveld
grove grind of steen insluitsels bevatten. Dit impliceert dat al het lithische materiaal van enige omvang door mensen moet zijn aangevoerd naar de vindplaats en met de bewoningsactiviteiten op Zijderveld in verband gebracht moet worden (zie ook Theunissen 1999).
7.2.1 Vraagstelling en methodiek tijdens de analyse Hoewel het om een klein complex gaat, is toch getracht enkele vragen met betrekking tot steenbewerking en -gebruik te beantwoorden. Het betreft de volgende vragen. Wat is de herkomst van de stenen en hoe is het materiaal naar de vindplaats getransporteerd? Hoe kan de technologie van de steenbewerking gekarakteriseerd worden, en welke steenbewerkingsactiviteiten vonden er op de vindplaats zelf plaats? Waartoe hebben de stenen gediend en wat zegt dat over de activiteiten die hebben plaatsgevonden op de vindplaats? En tenslotte, hoe verhouden de uitkomsten zich tot vergelijkbare sites in de regio? Bij de uiteindelijke analyse is een onderscheid gemaakt tussen materiaal groter 10 mm en materiaal kleiner dan 10 mm. De stenen objecten groter dan 10 mm, 114 in getal, zijn alle beschreven conform de specificaties ten behoeve van Archeologische Monumentenzorg Project ‘VleuGel/A2. Tijdens de analyse is gekeken naar de steensoort, het oorspronkelijk natuurlijke oppervlak, bewerkingssporen en de aanwezigheid van gebruikte oppervlaktes. Identificatie van bewerking- en gebruiksporen gebeurde met behulp van een handlens. Voorts zijn op basis van specifieke kenmerken de werktuigen ingedeeld in verschillende typen. Alleen van de werktuigen en complete stenen zijn de maten genomen. Stukken kleiner dan 10 mm zijn alleen geteld en verder niet beschreven. Het gaat in totaal om 174 steentjes. Een snelle scan van dit materiaal toonde aan dat het hier hoofdzakelijk om kleine, gerolde grindjes gaat waarbij geen sporen van gebruik of breuk zichtbaar zijn. Het merendeel bestaat uit kwarts of kwartsieten, hoewel het gerolde oppervlak vaak een goede determinatie van de steensoort bemoeilijkte. De hoofdmoot van dit materiaal diende waarschijnlijk als grondstof voor de magering van aardewerk. De opvallend lage hoeveelheid gebroken kwarts in de fijne fractie past in de technologische beschrijving van het aardewerk waarin gerold grind de hoofdmoot van de magering vormt (zie hoofdstuk 7: aardewerk). In de fractie beneden de 10 mm bevonden zich ook enkele fragmenten afkomstig van grotere natuurstenen artefacten.
7.2.2 Context Het overgrote deel van het lithische materiaal (in totaal 108 fragmenten) was ingebed in de vondstlaag en enkele grondsporen behorende bij de huisplaatsen uit de midden-bronstijd. Slechts vijf fragmenten dateren waarschijnlijk in het neolithicum en van één artefact is de ouderdom niet vast te stellen. Het bronstijdmateriaal kan op basis van de vondstcontext grofweg in twee complexen verdeeld worden, met een derde restgroep afkomstig uit verschillende uiteen liggende sporen. Het grootste complex is afkomstig uit de vondstlaag in put 10, geassocieerd met het niet nader onderzochte huisplaats 4. Het gaat hier in totaal om 98 artefacten. Een kleinere groep artefacten, 7 in totaal, komt uit het restant van de vondstlaag en sporen geassocieerd met huis 3. Onder de rest groep vallen 2 artefacten aangetroffen in de vulling van de kringgreppel en 1 artefact gevonden in een paalgat behorende bij huis 1. Het is opmerkelijk dat stenen vrijwel ontbreken in de diverse grondsporen, terwijl dat voor de andere vondstcategorieën, zoals aardewerk, dierlijk bot, maar ook houtafval veel minder geldt.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
83
7.2.3 Beschrijving Het meeste materiaal kan gerekend worden tot de fractie van het fijne grind (2 – 16 mm) en grind (16 – 64 mm). Het gaat om 79.8% van het totaal. De overige 20,2 % valt binnen de steenfractie (64 – 100 mm). Het materiaal kan grofweg in zes steensoorten geclassificeerd worden. Veruit het meest komen kwartsiet en zandsteen voor, gevolgd door graniet, gangkwarts, vuursteen en niet nader geïdentificeerde metamorfe gesteenten. Onder het kwartsiet, zandsteen, graniet en vuursteen, kunnen verschillende variëteiten onderscheiden worden op grond van textuur, kleur, maar ook de aard van het natuurlijke oppervlak. De overeenkomst tussen deze aspecten binnen een variëteit suggereert eenzelfde herkomst (tabel 7.2). De samenstelling wijkt af van hetgeen de ROB-opgravingen aan natuursteen op heeft geleverd. Hier vormt kwarts veruit de grootste groep, gevolgd door zandsteen, en Revinien-kwartsiet (Theunissen 1999, p.174). Onduidelijk is of dit verschil te wijten is aan de omvang van het sample.
Tabel 7.2 Het aantal aangetroffen stenen artefacten naar context en materiaal. Steensoort Kwartsiet
Zandsteen
Variëteit
N: Neo
N: Brons Huisplaats 4
Huisplaats 3
Overig
Totaal
1
-
13
N overig
N
-
13
Var ks1
-
12
Var ks4
-
2
-
-
2
-
2
overig
-
15
-
-
15
-
15
totaal
-
29
1
-
30
-
30
Var z1
-
9
-
-
9
-
9
Var z2
-
4
-
-
4
-
4
var z3(kwarts)
-
7
2
2
11
-
11 13
overig
1
8
3
1
12
-
totaal
1
28
5
3
36
-
-
12
-
-
12
-
12
Var gr1
-
12
-
-
12
-
12
overig
-
12
-
-
12
1
13
totaal
-
24
-
-
24
1
25
Metamorf
-
1
1
-
2
-
2
Vuursteen
4
3
-
-
3
-
7
Kwarts Graniet
ROB
10
22
Indet
-
1
-
-
1
-
1
Totaal
5
98
7
3
108
1
114
351
1 384
Het merendeel van het natuursteenmateriaal bezit een gerold natuurlijk oppervlak. Dit suggereert dat het materiaal onderhevig is geweest aan erosie door transport over water. Dit geldt voor de meeste kwartsieten, zandstenen, kwarts en enkele granieten. Gezien het wijdverbreide voorkomen van de eerste drie steensoorten in de fluviatiele afzettingen van de Rijn en Maas, is het waarschijnlijk dat deze stenen niet van ver afkomstig zijn en dat ze op plekken waar fluviatiel afgezet grind aan het oppervlak ligt verzameld zijn. Theunissen verondersteld op grond van de aanwezigheid van Revinienkwartsiet dat de Maasgrinden zijn gebruikt (Theunissen 1999, p.175; vergelijk ook Niekus & Huisman 2001; Niekus et al. 2002). Ook het stuwwallen gebied tussen Rhenen en Amerongen vormt een mogelijke herkomst van het steen materiaal. Naast fluviatiele afzettingen, komen hier ook stenen aan het oppervlak voor die tijdens de ijstijden zijn getransporteerd en afkomstig zijn uit Scandinavië. Dit gebied vormt waarschijnlijk de herkomst voor de
84 Terug naar Zijderveld
granieten (Niekus & Huisman 2001; Niekus et al. 2002). Buiten dit gerolde materiaal zijn er ook enkele variëteiten die weliswaar een verweerd oppervlak vertonen, maar die niet als gerold bestempeld kunnen worden. Dit suggereert dat het materiaal wel aan het oppervlak heeft gelegen, maar dat het niet tot nauwelijks geërodeerd of getransporteerd is geweest door water. Eén zandstenen variëteit heeft een dergelijk oppervlak en mogelijk geldt dat ook voor een granieten variëteit. Het is onduidelijk vanwaar deze stenen afkomstig zijn.
7.2.4 Het neolithische materiaal Vijf artefacten zijn gedateerd in het midden-neolithicum. Dit is primair gebeurd op basis van de vondstcontext (ingebed in de natuurlijke oeverwalafzettingen onder de vegetatiehorizont uit de bronstijd) en specifiek typologische kenmerken van de artefacten zelf alsmede de kenmerken van aardwerk dat in associatie met een deel van dit steen materiaal is gevonden (zie hoofdstuk 7: aardewerk). Het gaat om vier vuurstenen en één natuurstenen artefact waarvan drie duidelijke neolithische kenmerken hebben. Een mediaal klingfragment, met unifaciale retouche aan beide lange zijden (figuur 7.5b) uit put 14 is gemaakt van een donkergrijze, licht gepatineerde vuursteen van vermoedelijk het Plattentype (afkomstig uit Duitsland, nabij Limburg).14 De ruwe cortex op de dorsale zijde wijst erop dat het materiaal gemijnd is en dit zou goed passen in de Michelsbergperiode (midden-neolithicum) toen vergelijkbare klingen voorkwamen van gemijnde vuursteen. Een tweede vuurstenen werktuig uit dezelfde put betreft een verbrande en gebroken kling. Alleen het mediale deel is bewaard gebleven. Ook dit fragment bezit unifaciale retouche aan beide lange zijdes, en zal oorspronkelijk qua grootte vergelijkbaar zijn geweest met het hierboven beschreven artefact. Een nadere typering van de vuursteensoort was niet mogelijk. Figuur 7.5 Vuurstenen bijlfragment (a) en vuurstenen werktuigen (b en c) (tek. R. Timmermans) Schaal 1:2.
De overige drie artefacten zijn samen met ‘neolithisch’ aardewerk aangetroffen in put 52. Het meest opmerkelijke artefact is een kleine afslag van een stenen bijl (figuur 7.5a). Het vuursteen type is licht grijs Belgisch vuursteen met een zeer homogene matrix.15 Minder dan 25 % van het dorsale vlak bestaat uit het oorspronkelijk geslepen oppervlak van de bijl en voorts bezit
14 Leon van Hoof, persoonlijke mededeling 2004. 15 Leo Verhart, persoonlijke mededeling 2005.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
85
dit vlak 5 negatieven. Dit maakt duidelijk dat er meerdere afslagen van de bijl zullen zijn geweest en dat de bijl op een later tijdstip gebruikt is als uitgangsmateriaal voor andere werktuigen. Deze bijlafslag vormt binnen het recent aangetroffen vondstmateriaal de enige aanwijzing van het gebruik van stenen bijlen op Zijderveld. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat deze bijl ook in de midden-bronstijd gedateerd kan worden, lijkt een neolithische datering toch meer voor de hand te liggen. Op grond van de bijlafdrukken op de houten staanders (zie hoofdstuk 7: hout) lijken met name bronzen bijlen te zijn gebruikt in de midden-bronstijd. De overige twee artefacten betreffen een afslagkern van donker grijs gerold vuursteen en een natuurstenen artefact. Het aantal negatieven op de vuursteen kern is klein en de richting van de negatieven duidt niet op een systematische wijze van reductie. Afslagen zijn vanuit verschillende hoeken verkregen zonder het gebruik van een geprepareerd slagvlak. Het tweede artefact is een fragment van een gerolde zandsteen, zonder duidelijke sporen van bewerking of gebruik. De functie van dit artefact is dan ook onduidelijk.
7.2.5 Het midden-bronstijd materiaal Vuursteen Een groot contrast met het neolithische materiaal vormt het zeer geringe voorkomen van vuursteen binnen het midden-bronstijdcomplex. In totaal gaat het maar om drie stuks op een totaal van 108, terwijl in het neolithische complex 4 van de 5 de aangetroffen artefacten van vuursteen zijn. Het betreft een afslagwerktuig, een afslagkern en een onbewerkt gerold hoekig stuk. Het aardige is dat het in alle drie de gevallen om een ander type vuursteen gaat dan bij de veronderstelde neolithische artefacten. Dit ondersteunt de hypothese dat beide groepen tot verschillende complexen behoren. Het werktuig is een complete afslag van een diepbruine vuursteen (figuur 7.5c). De rand aan het distale eind bezit doorlopend naar de lange zijde unifaciale retouche. De aard van de gebruikte rand suggereert dat de afslag mogelijk als schrabber gebruikt is. Het stuk bezit twee typen natuurlijk oppervlak: een dun bandje witte cortex en een sterk gepatineerd splijtvlak. De kern is relatief klein en heeft slechts weinig negatieven. Er is geen duidelijke systematiek herkend in de wijze waarop dit kerntje is gereduceerd. Het derde artefact is een hoekig onbewerkt stuk grind. Tijdens het ROB-onderzoek is ook maar een klein aantal vuurstenen artefacten aangetroffen, waarvan een deel mogelijk ook neolithisch is (Theunissen 1999, p.175). Het betrof twee fragmenten van een klopsteen, een afslag en een deel van een geslepen bijl.
Natuursteen Het aantal artefacten met duidelijke sporen van bewerking ontbreken vrijwel volkomen. Daarnaast vertoont maar een gering aantal sporen van gebruik. Dit is vergelijkbaar met andere sites in de regio (Van Gijssel et al.2002; Van Gijn et al. 2002). Het merendeel van het materiaal bestaat uit gefragmenteerde brokken, waar geen sporen van bewerking of gebruik op aanwezig zijn. Het is dan ook moeilijk te zeggen waartoe ze gediend hebben. Opmerkelijk is dat veel fragmenten sporen van verbranding of verhitting vertonen. Deze verbranding of verhitting kan in veel gevallen als de oorzaak gezien worden voor de fragmentatie (vergelijk de suggestie van
86 Terug naar Zijderveld
Theunissen 1999, p.175). In enkele gevallen gaat het ook om complete en onverbrande stukken. De afwezigheid van sporen van bewerking of gebruik is des te intrigerender in deze gevallen, daar een gebruik als grondstof voor bijvoorbeeld magering van aardewerk niet voor de hand lijkt te liggen. Het blijft dan ook een raadsel waarom deze stenen naar Zijderveld zijn meegenomen. Elders is het gebruik van dit soort stenen als kooksteen geopperd (Gijssel et al. 2002). Sporen van bewerking binnen het complex ontbreken vrijwel volkomen. Afslagnegatieven zijn niet aangetroffen op de artefacten en ook debitage in de vorm van afslagen ontbreken. Dit geldt ook voor sporen van voorbewerking, zoals bijvoorbeeld bouchaderen. Dit duidt erop dat de natuurstenen veelal ad-hoc gebruikt zijn, zonder een stadium van voorbewerking. Het uitgangsmateriaal betrof voornamelijk gerolde keien, die kennelijk op basis van hun geschikte vorm zijn uitgekozen. Enkele stenen vertonen sporen van gebruik. In totaal gaat het om 17 artefacten, waarvan 16 uit een duidelijke midden-bronstijdcontext en één artefact uit een niet-gedateerde context komen. De gebruikte steensoorten zijn (kwartsitische) zandsteen, kwartsiet, graniet en een metamorf gesteente. Twee fragmenten uit de vulling van de kringgreppel in put 50 kunnen tot hetzelfde werktuig gerekend worden. Van Gijn et al. (2002) heeft erop gewezen dat een goede interpretatie van deze gebruiksporen problematisch is. Ten eerste omdat het materiaal doorgaans relatief grofkorrelig is en daarom geen duidelijk te onderzoeken glans hebben. Ten tweede omdat in veel van de gevallen werktuigen gedurende lange tijd voor verschillende doeleinden gebruikt zijn. Gezien deze punten en de fragmentarische aard van de artefacten met sporen, is ervoor gekozen om geen microscopisch gebruiksporen onderzoek uit te voeren. Wel is gepoogd om op grond van de aard van de gebruikte oppervlaktes een mogelijk globale functie aan de artefacten toe te schrijven. Op twee gevallen na betreffen de sporen bij alle gebruikte stenen afgesleten vlakken. De uitzonderingen vormen een fragment van een kwartsieten kei met klopsporen en een kwartsieten fragment met zowel een afgesleten vlak als klopsporen. Gezien het sterk gefragmenteerde karakter van de gebruikte stenen is het moeilijk te duiden om wat voor soort werktuigen het precies gaat. Twee artefacten daarentegen, zijn wel compleet tot redelijk compleet. Bij het complete exemplaar gaat het om een licht grijze gerolde hoekige zandsteen met een kleine glimmerfractie afkomstig van huisplaats 4 (89 x 55 x 30 mm: (figuur 7.6). Het gebruikte afgesleten vlak is vrijwel plat. Mogelijk gaat het hier om een loper van een maalsteen. Het andere artefact bestaat uit een roze hoekige kei van kwartsiet, waarvan alleen de breedte en dikte bepaald konden worden (33 x 27 mm). Gezien de breedte en de hoekige vorm kan het hier om een brede slijpsteen of wetsteen gaan. Het kan echter ook niet uitgesloten worden dat het hier om de loper van een maalsteen gaat. Er zijn nog vijf andere artefacten met een dergelijk plat vlak. Het gaat om drie zandstenen fragmentjes, afkomstig uit huisplaats 4 en huisplaats 1 en twee kwartsieten fragmenten afkomstig van huisplaats 4. Van twee kon de oorspronkelijke uitgangsvorm vastgesteld worden. Het gaat om een ronde, hoekig gerolde kei. Bij de overige artefacten, is in vijf gevallen een concaaf gebruikt vlak aangetroffen. Het is in deze gevallen waarschijnlijk dat de stenen als passief werktuig hebben gediend. Dit kan de ligger van een maalsteen of polissoir
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Figuur 7.6 Natuurstenen loper (tek. R. Timmermans).
87
(slijpsteen) zijn. Één vertoont ook sporen van kloppen. Het gaat om een kwartsitisch zandsteenfragment afkomstig uit de kringgreppel bij huis 3. Een tweede fragment uit de kringgreppel is identiek wat betreft ruw materiaal en afkomstig van hetzelfde werktuig. Op dit artefact waren maar zeer beperkt gebruiksporen aanwezig. Eén vlak is duidelijk afgesleten door het gebruik. Haaks op dit vlak liggen geprononceerde klopsporen. Mogelijk gaat het hier om een maalsteen die ook als klopsteen voor het verwerken van vuursteen is gebruikt. Een fragment afkomstig van huisplaats 4 kan ook als een gebruikte kei geduid worden. Het betreft een fragment van zandsteen met een duidelijk concaaf afgesleten vlak en een natuurlijk gerold oppervlak. Bij vier andere artefacten kon vastgesteld worden dat het gebruikte vlak convex is. Dit zijn twee kwartsieten en een zandstenen artefact afkomstig uit de vondstlaag van huisplaats 4 en een roze graniet uit niet gedateerde context. In deze gevallen moet gedacht worden aan stenen die in de hand zijn gehouden en als een actief werktuig zijn gebruikt. Dit kunnen wrijfstenen of lopers van maalstenen geweest zijn. In drie gevallen is vastgesteld dat het om gebruikte keien gaat, waarbij de gebruikssporen niet erg duidelijk zijn. In deze laatste gevallen zou het om een wrijfsteen kunnen gaan. Ook het gefragmenteerde karakter belet een goed inzicht in het gebruikte oppervlak. Tenslotte vertonen twee andere artefacten gebruiksporen, maar zijn ze te klein om iets te zeggen over de functie. Het betreft een fragment van een gerolde kei van een metamorf gesteente en een klein stukje graniet met een zeer glanzend oppervlak. Van Gijn et al. (2002) stellen dat dergelijke glanzende vlakken duiden op het gebruik als maalsteen. Het is niet duidelijk wat de oorspronkelijke uitgangsvorm van deze steen geweest is. De gebruikte stenen bezitten voornamelijk sporen van afvlakking en afslijting. Op grond van de vorm van de gebruikte vlakken kan gesteld worden dat er zowel passieve als actieve werktuigen zijn gebruikt. Bij de passieve werktuigen is het moeilijk vast te stellen om wat voor typen werktuigen het gaat gezien de fragmentatie van de aangetroffen stenen. Het gaat het waarschijnlijk in de meeste gevallen om fragmenten van maalstenen, echter de aanwezigheid van slijp- of wetstenen is ook een mogelijkheid. Opmerkelijk is de kleine hoeveelheid klopstenen, dat is geïdentificeerd en het ontbreken van aambeelden. Bij het ROB-onderzoek zijn slechts twee natuurstenen werktuigen aangetroffen. Het opmerkelijke is dat in dit geval het juist twee stenen zijn met klopsporen (Theunissen 1999, p.175, afb. 4.45).
7.2.6 Conclusies De bestudering van het steenmateriaal heeft ondanks het geringe aantal van de artefacten, toch enige inzicht gegeven in de manier hoe men met steen omging. Voorts kon op basis van de typologische kenmerken van enkele vuurstenen artefacten met enige waarschijnlijkheid aangenomen worden dat ook gedurende het midden-neolithicum er menselijke activiteiten op de locatie hebben plaatsgevonden. Het natuur- en vuursteencomplex is in aard en omvang goed vergelijkbaar met hetgeen tijdens het ROB-onderzoek is aangetroffen.
88 Terug naar Zijderveld
Het is opvallend dat naar verhouding in de ROB-campagnes veel meer kwarts is verzameld dan in het aanvullend onderzoek van 2004. Het complex van Zijderveld is goed te vergelijken met hetgeen elders in het rivierengebied wordt aangetroffen op vindplaatsen uit de bronstijd. Hoewel er kwantitatieve verschillen zijn met de complexen van de Bogen en Eigenblok, zijn het in hoofdlijnen dezelfde steensoorten (zandsteen, kwartsiet, gangkwarts en graniet) die de complexen domineren (van Gijssel et al. 2002; van Gijn et al. 2002). De bewoners van Zijderveld zullen dan ook vergelijkbare plekken hebben bezocht van waar ze de stenen verzamelden. Hierbij moet worden gedacht aan het stuwwallengebied tussen Rhenen en Amerongen, of plaatsen waar grindafzettingen van de Maas of Rijn aan het oppervlak lagen. Stenen zijn op grond van hun vorm en materiaal verzameld en meteen gebruikt zonder een stadium van voorbewerking. Dit ad-hoc gebruik van natuurstenen materiaal lijkt een veelvoorkomend verschijnsel te zijn in de bronstijd (Van Gijssel et al. 2002; Van Gijn et al. 2002). Het merendeel van de gebruikte artefacten vertonen sporen die duiden op het gebruik als maalsteen, slijpsteen, wetsteen, of wrijfsteen. Klopstenen zijn gering in aantal, terwijl bijvoorbeeld aambeelden ontbreken. Een deel van het natuursteen is mogelijk als kooksteen gebruikt. Net als bij het materiaal van de ROB campagnes vertoont een groot deel van de stenen sporen van verhitting en/of verbranding. Vuursteen vormde een weinig gebruikt materiaal op Zijderveld. Gezien het zeer geringe aantal vuursteen zijn uitspraken over herkomst, technologie en gebruik niet te doen.
7.3 Archeozoölogisch onderzoek (C. Cavallo) Uit het beschikbare vondstmateriaal van de opgravingen te Zijderveld is een zeer ruime selectie gemaakt van archeologische sporen, waarin dierlijk bot is aangetroffen. Voorts is al het materiaal bekeken dat uit de vondstlaag afkomstig was. Al het onderzochte materiaal kan worden toegeschreven aan de activiteiten die gedateerd worden tussen 1500 en 1300 v. Chr. en daarmee binnen de midden-bronstijd vallen. Deze activiteiten zijn gerelateerd zijn aan bewoning van de boeren erven en gebruik van omliggende percelen. Ten eerste is er gekeken naar de conserveringsomstandigheden van het botmateriaal. Vervolgens is getracht een beeld te krijgen van het soortenspectrum, waarbij speciale aandacht is besteed aan de verhouding tussen gedomesticeerde en niet-gedomesticeerde fauna. Meer in ruimtelijk perspectief is er een vergelijking gemaakt tussen de erven, waarbij gekeken is naar onderlinge verschillen. Als laatste is er aandacht besteed aan het voorkomen van slachtsporen en zijn er gedachten geformuleerd over het gebruik van de aangetroffen dieren.
7.3.1 Materiaal en Methoden Het onderzochte dierlijke materiaal bevat 1005 stuks, met een totaalgewicht van 10299 gr. Het grootste deel van het materiaal is handmatig verzameld. Voor de vondstlaag gebeurde dat in vakken van 2 x 2 m, en voor de grondsporen is dat tijdens het couperen gedaan. Van enkele sporen en 2 x 2 m vakken is de 3 mm fractie van een gezeefd monster bekeken. De conservering van het materiaal is gevarieerd. Een deel van het materiaal is vrij goed geconserveerd, hetgeen door de aanwezigheid van enkele vrijwel complete resten en goed intact gebleven oppervlakten en structuur van het bot, waarop bijvoorbeeld slachtsporen geïdentificeerd konden worden,
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
89
ondersteund wordt. Deze goed geconserveerde botresten zijn afkomstig van de relatief diepe grondsporen. Het materiaal afkomstig uit de vondstlaag en enkele ondiepe sporen is sterker gefragmenteerd. De fragmentatiegraad heeft een matig effect op de determineerbaarheid van het materiaal. Bijna de helft (43,5%) van het materiaal kon dan ook op soort gedetermineerd worden. Dit is een redelijk hoog percentage. Een deel van het niet te determineren materiaal is in drie grootteklassen gegroepeerd, te weten: LM (“large mammal”, d.v.z. rund, paard, edelhert), MM (“medium mammal”, d.v.z. schaap, geit, ree, varken/zwijn, hond) en SM (“small mammal”, d.v.z. bever, otter, kat, vos, etc.). Het resterende materiaal, over het algemeen sterker gefragmenteerd, kon alleen toegeschreven worden aan de klasse “zoogdieren” en werd gecodeerd als IND (niet geïdentificeerd materiaal). De determinatie van het materiaal is door André Ramcharan met behulp van de vergelijkingscollectie van het Zoölogisch Laboratorium van de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden uitgevoerd. De codering van het materiaal is volgens de coderingsnormen van de ROB en volgens de A2-specificaties (module zoölogie: versie 3.0) gedaan. Voor elk te determineren botfragment zijn de volgende variabelen genoteerd: dierklasse, soort, skeletelement, aantal, gewicht, fragmentatie, symmetrie (links of rechts), leeftijd, sekse, en afmetingen. Voorts zijn specifieke kenmerken zoals slacht-, verbrandings- en vraatsporen ook beschreven. De leeftijdbepaling is berekend op basis van af- en aanwezigheid van gebitselementen, slijtage van gebitselementen en vergroeiing van epi- en diafysen van postcraniale skeletelementen, volgens de gegevens en methoden van verschillende auteurs (Habermehl 1975, Grant 1982, Payne 1973). De coderingsmethode van Von den Driesch en Boessneck (1974) is gehanteerd bij de bepaling van de afmetingen van botmateriaal. De maten zijn aangegeven in Appendix 2.
7.3.2 Resultaten Conservering In tabellen 7.3 en 7.4 is het aantal fragmenten en het gewicht van de het botmateriaal per spoortype weergegeven. Het overgrote deel van het materiaal is uit de vondstlaag gelegen in put 10 afkomstig. Andere sporen waarin bot gevonden is, zijn drenkkuilen, kuilen, paalsporen en greppels. Het materiaal uit de drenkkuilen bevat het breedste soortenspectrum en is het minst gefragmenteerd. Het gemiddelde gewicht per bot uit deze kuilen is 45.9 gr (tabel 7.4) en deze waarde ligt een stuk hoger dan de waarde van de vondstlaag, 3.8 gr, waar de fragmentatiegraad veel hoger is. De goede conservering van het botmateriaal uit de drenkkuilen is te danken aan het feit dat de vondsten relatief snel zijn afgedekt door latere vullingen en altijd onder de waterspiegel hebben gelegen. De vondstlaag vertegenwoordigt het oude loopoppervlak ten tijde van bewoning, en daarom zal betreding de hoofdoorzaak zijn geweest van de hoge fragmentatiegraad. Hoewel de kuilen in eerste instantie als drenkkuilen zijn gebruikt, doet de relatief grote hoeveelheid botmateriaal samen met andere vondstcategorieën vermoeden dat ze in een later stadium als afvaldump fungeerden. Het hoge gemiddelde gewicht van de botfragmenten afkomstig uit de paalkuilen (40.5 gr) is vertekenend. Tussen de geringe hoeveelheid vondsten zaten een aantal (bijna) complete pijpbeenderen van runderen, die het gemiddelde gewicht naar boven toe hebben beïnvloed.
90 Terug naar Zijderveld
Diersoort rund
geul
greppel
10
70
haardkuil
kuil
5
8
drenkkuil vondstlaag 48
paard
187
paalgat 67
paalkuil
vlek
2
onbekend
9
2
totaal 408
2
2
5
1
6
varken
3
1
4
hond
3
schaap/geit
edelhert
1
3
1
2
bever grote zoogd.
19
47
1
kleine zoogd.
38
78
1
1
41
224
4
niet geident.zoogd. totaal
Diersoort
4
99
5
20
40
129
54
2
10
189
57
29
142
398
162
4
geul
greppel
haardkuil
kuil
1
736
rund
78
90
drenkkuil vondstlaag 5066
paard
735
paalgat 336
paalkuil
9
1
351
3
1005
vlek
onbekend
totaal
6
10
7213
156
38
38
76
2
78
varken
110
11
hond
192
schaap/geit
edelhert
12
121 192
128
140
bever grote zoogd.
182
190
30
kleine zoogd.
771
374
2
2
92
1639
20
niet geident.zoogd. totaal
1
20
244
4
6
150
368
18
6
1174
272
126
6513
1528
448
162
6
De fragmentatiegraad is alleen berekend voor de botten die tot op soortniveau gedetermineerd konden worden (tabel 7.5). Ze bevatten voornamelijk resten van pijpbeenderen. Kiezen en andere gebitselementen zijn niet meegeteld. Bijna 50% van dit materiaal bestaat uit fragmenten die 10-25% van het oorspronkelijke bot vertegenwoordigen. De hoogste fragmentatiegraad is te vinden bij het bot afkomstig uit de greppels, de kuilen en de vondstlaag (tabel 7.5). Spoor 200 in put 14 (de brandkuil) bevat redelijk goed geconserveerd materiaal: bij bijna 90% van het geïdentificeerde materiaal gaat het om 50-70% van het oorspronkelijke bot. Dit betreffen relatief compacte beenderen, die goed bewaard blijven, zoals wervels en het distale deel van de achterpoot (hielbeen/calcaneum en sprongbeen/astragalus).
Tabel 7.3 (boven)
Spoortype
Tabel 7.5
greppel
0-10%
10-25%
8
47
kuil
6
1
vondstlaag
3
56
25-50%
haardkuil
onbekend paalgat
50-70%
8
2 7
100%
totaal
1
66
1
8 7
1
1
1
43
50
paalkuil
75-100%
2
1 1
2
63 3 95
1
1
drenkkuil
17
26
15
12
8
2
80
2
Totaal %
78
130
76
24
11
5
324
60
856
70
10299
Aantallen botfragmenten per spoortype
Tabel 7.4 (onder) Gewicht in gram van botfragmenten per spoortype
Fragmentatiegraad van botfragmenten per spoortype
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
91
De rest van het materiaal uit de haardkuil bestaat uit kleinere fragmenten van grote zoogdieren. Het botmateriaal dat tijdens het ROB-onderzoek is verzameld is duidelijk slechter geconserveerd en sterk gefragmenteerd; slechts tanden, kiezen en fragmenten van beenderen zijn bewaard gebleven (Theunissen 1999, p.179). Een deel van het materiaal is gezeefd over een 3 mm fractie (tabel 7.6). De analyse van het zeefresidu heeft tot identificatie geleid van nog eens 13 fragmenten van runderbotten en een beverkies. Opvallend is dat fragmenten van vissen, vogels en andere kleine diersoorten ontbraken in de gezeefde monsters. Dit laatste geldt trouwens voor het gehele botassemblage van Zijderveld. Daarmee is de verwachting die Theunissen uit in haar proefschrift dat deze diersoorten ondervertegenwoordigd zijn in het soortenspectrum van het ROB-onderzoek omdat toen niet is gezeefd niet uitgekomen (Theunissen 1999, p.179). Tabel 7.6
Spoortype
Botresten gevonden in de zeefresiduen.
Geul Greppel
rund
bever
11
LM
IND
totaal
2
50
63
5
5
12
13
5
5
50
53
1
1
Haardkuil Kuil
1
Vondstlaag Onbekend Paalgat
2
1
Paalkuil Vlek Drenkkuil Totaal
13
1
7
19
26
10
142
166
Tabel 7.7 toont voor iedere diersoort de brand-, slacht-, snij- en vraatsporen, die op de botten zijn aangetroffen. In totaal zijn er 141 fragmenten met brandsporen (12,8%). Hier gaat het om door verbranding gecalcineerde kleine stukjes bot. Hieronder bevonden zich drie rund botfragmenten. De rest kon niet tot op soort niveau bepaald worden, ze zijn dan wel als niet geïdentificeerd (IND) of als grote zoogdieren (LM) geclassificeerd. Slechts in 11 gevallen zijn slachtsporen herkend. Dit duidt niet alleen op de vaak slechte conservering van het botmateriaal maar geeft ook aan dat de fragmentatie Tabel 7.7
Diersoort
Botfragmenten met brand-, slacht- en vraat-
Rund
sporen. BC: verbrand; SH: hakspoor;
Paard
SS: snijspoor; VH: vraatspoor hond
schaap/geit
BC 3
SH
SS
VH
totaal
1
6
7
17
1
1
Varken Hond Edelhert
1
1
Bever LM – grote zoogdieren
44
2
1
47
SM - kleine zoogdieren IND - niet geident.zoogd.
94
Totaal
141
94 2
9
8
160
92 Terug naar Zijderveld
van het botmateriaal niet eenduidig verband houd met antropogene factoren. De slachtsporen bestaan voornamelijk uit snijsporen die op disarticulatie punten van het skelet gelokaliseerd zijn. Ook vraatsporen (N=8) hebben een geringe invloed gehad op de conservering en fragmentatie van het materiaal.
Soortenspectrum In totaal kon 43,5% van de fragmenten tot op soortniveau gedetermineerd worden (tab. 7.8). Er zijn alleen zoogdieren aangetroffen. Het grootste aantal is afkomstig van gedomesticeerde dieren (in totaal 40,9% van al het botmateriaal en 98.9% van de geïdentificeerde resten) (tab 7.8). Rund is verreweg het best vertegenwoordigd, gevolgd door schaap/geit, varken, hond en paard in kleine aantallen. Wilde dieren zijn ver uit in de minderheid, er zijn maar twee soorten aangetroffen: edelhert en bever. Het soortenspectrum is goed vergelijkbaar met hetgeen tijdens de ROB-opgravingen is verzameld, hoewel daar het sample beduidend kleiner was (Theunissen 1999, p.179-180; bijlage 4.5: N=164). Gedomesticeerde diersoorten beslaan 98,2% van het totaal van het bestudeerde materiaal verzameld gedurende de ROB campagnes. Rund is veruit dominant (74,5%), echter minder dominant dan in het huidige geanalyseerde sample. Varken (16,1%) en geit/schaap (8,7%) daarentegen zijn beter vertegenwoordigd in het ROB sample, en paard (0,6%) komt in een vergelijkbare klein percentage voor. Alleen hond ontbrak volkomen. Onduidelijk is evenwel wat het aandeel is van botfragmenten uit het ROBonderzoek dat niet aan een soort kon worden toegeschreven of slechts kon worden ingedeeld naar grootte (Theunissen 1999, p.179; vergelijk tabel 7.8). Het wild is in het ROB-onderzoek vertegenwoordigd door één botfragment van een ree en twee botjes van een edelhert. Het soortenspectrum van Zijderveld komt overeen met vergelijkbare vindplaatsen in het rivierengebied (Jongste & Van Wijngaarden 2002; Meijlink en Kranendonk 2002) en overige bronstijdhuisplaatsen (Louwe Kooijmans 1985; Clason 1999). Van het overgebleven deel (57,5%) van het materiaal kon 22,6% ingedeeld worden op basis van de grootte van de dieren (tabel 7.8). Bijna al deze botten zijn toe te schrijven aan grote zoogdieren (LM; 22,3%). Maar een heel klein deel behoort toe aan kleine zoogdieren (SM; 0,3%), en geen enkel aan de middelgrote zoogdieren (MM). De overgebleven 34,9% van al het bot materiaal kon niet geïdentificeerd worden. Op grond van het feit dat rund (40,9%) en de grote zoogdieren groep (22,6%) waartoe rund ook behoort, verruit het overgrote deel vormen van het bot materiaal, kan aangenomen worden dat zich onder de niet geïdentificeerde resten ook voornamelijk runderen bevinden.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Diersoort
aantal
gewicht
408
7213
17,7
40,60%
70%
95,70%
92,50%
Equus caballus – paard
2
38
19,0
0,20%
0,40%
0,20%
0,50%
Ovis aries/Capra hircus – schaap/geit
6
78
13,0
0,60%
0,80%
1,40%
0,10%
Sus domesticus – varken
4
121
30,3
0,40%
1,20%
0,90%
1,50%
Canis familiaris – hond
3
192
64,0
0,30%
1,90%
0,70%
2,50%
Cervus elaphus – edelhert
2
140
134,0
0,20%
1,30%
0,40%
0,60%
Castor fiber – bever
1
2
2,0
0,10%
<0,1%
0,20%
<0.01%
224
1639
7,3
22,30%
15,90%
4
20
5,0
0,30%
0,01%
351
856
2,4
34,90%
8,30%
1005
10299
Bos taurus – rund
LM –grote zoogdieren SM – kleine zoogdieren IND – niet geidentificeerde zoogdieren Totaal
gemiddeld gewicht
% aantal
% gew
% aantal
93
% gew
Tabel 7.8 Dierlijke resten: aantallen fragmenten en
Gedomesticeerde dieren
gewichten.
Er zijn 408 fragmenten van rund (Bos taurus) gevonden, hetgeen 40,6% van het totale aantal fragmenten uitmaakt. Qua gewicht maken de runderbotten nog een groter deel van het totaal uit, nl. 70%. De gemiddelde kleine omvang van de runderen te Zijderveld duidt erop dat het gedomesticeerde dieren geweest moeten zijn. Aangenomen kan worden dat het grootste deel van de resten gedetermineerd als “grote zoogdieren”, eveneens afkomstig is van rund. Gezien de kleine aantallen waarin de andere grote zoogdieren, paard en edelhert, voorkomen is het niet waarschijnlijk dat de botten binnen deze groep aan hen toegeschreven kunnen worden. Als we ook aannemen dat het merendeel van het niet geïdentificeerde materiaal tot de soort rund behoort, dan maakt rund meer dan 90% van het totaal uit in aantal en gewicht. Dit duidt erop dat deze diersoort een zeer dominant deel van de veestapel uitmaakte. In tabel 7.9 zijn de aantallen van de verschillende skeletelementen aangegeven. Voor het rund zijn, behalve de ribben, wervels en het dijbeen, alle skeletelementen aanwezig. De afwezigheid van de eerste twee genoemde skeletelementen kan misschien verklaard worden door het feit dat alle aanwezige ribben en wervels niet specifieker dan de categorie “grote zoogdieren” gedetermineerd konden worden, en dat de kans groot is dat het in deze gevallen toch om runderbotten gaat. De afwezigheid van het dijbeen is minder verklaarbaar. De grote hoeveelheid aan fragmenten van het schouderblad (scapula), opperarmbeen (humerus), middenhandsbeen (metacarpus) en het bekken (pelvis) in vergelijking met de andere elementen kan worden toegeschreven aan de doorgaans grotere fragmentatie graad van deze specifieke skeletelementen. Er zijn drie complete hoornpitten gevonden (figuur 7.7) waarvan het relatief kleine exemplaar met karakteristieke structuur mogelijk duidt op de aanwezigheid van een jong rund . Op basis van slechts weinig gebitselementen kon een schatting van de leeftijd gemaakt worden (tabel 7.10). Er zijn elementen van volwassen en bijna volwassen dieren aangetroffen, en een enkele onderkaak van een heel jong dier. De leeftijdsbepaling op basis van de pijpbeenderen staan samengevat in tabel 7.11. Het is opvallend dat er maar weinig onvergroeide elementen aanwezig zijn. Op basis van de bottextuur van een radius, een humerus, en twee calcanea kan gesteld worden dat er ook kalveren van minder dan een jaar op de erven hebben rondgelopen. Desondanks kan het aantal dieren dat
94 Terug naar Zijderveld
op jonge leeftijd geslacht is of anderzinds de dood vond gering genoemd worden. Gezien de redelijk goede conserveringsomstandigheden kan dit geringe aantal niet aan tafonomische factoren gerelateerd worden. Dit betekent dat dieren tot op hoge leeftijd zijn gehouden op Zijderveld. element
rund
cranium
6
hoornpit
2
mandibula
LM
1
atlas
1
axis
1
costa
varken
hond
SM
Tabel 7.9 Skeletelementen per diersoort. LM = groot zoogdier
1
163
dentes inferior
Paard
1
10
dentes
schaap/geit
2 1
SM = klein zoogdier
2 2
1
1 12
vert.cervicales
1
vert.thoracales
3
scapula
64
1
humerus
54
2
radius
7
5
ulna
1
3
2
1
carpalia
1
metacarpus
56
pelvis
15
1
femur
1
tibia
7
astragalus
6
calcaneum
6
metatarsus
2
metapodia
1 1
1
1 1 1 30
phalanx 1
2
phalanx 2
3
sesamoidea
1
indet
163
totaal
408
224
Slijtage (Grant 1982)
6
2
4
3
4
Leeftijd (Habermehl 1975)
Tabel 7.10 Leeftijdbepaling van rund op basis van de gebitselementen van onderkaken
DP4
P4
M1
M2
M3
*
g
*
*
*
1,5 -2,5 jaar
h/j
*
b
*
*
2 - 2,5 jaar
Zes runderbotten vertonen snijsporen en een haksporen. Drie fragmenten zijn door verbranding gecalcineerd en zeven resten vertonen vraatsporen van een carnivoor, waarschijnlijk een hond. Een derde molaar van een onderkaak toont een afwijking: de derde lobe is niet ontwikkeld. Uit eigen observatie is gebleken dat dit een fenomeen lijkt te zijn dat vaker in de midden-bronstijd voorkomt. Vanuit twee complete pijpbeenderen kon de schofthoogte worden berekend. Bij één metacarpus kon de grootste lengte vastgesteld worden op 183.0 mm. Volgens de vermenigvuldigingsfactor van Von den Driesch en Boessneck
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
95
Figuur 7.7 Drie hoornpitten, rechtsboven betreft het exemplaar van een jong rund (foto GrafiMedia, Universiteit Leiden).
(1974) zou de schofthoogte overeenkomen met 118,9 cm. Gebruiken we echter de formule van Bergström en van Wijngaarden-Bakker (1983), die beter van toepassing is op Nederlandse runderen, dan krijgen we een schofthoogte van 110,3 cm. Het tweede pijpbeen betreft een radius met een grootste lengte van 261,0 mm. Deze vertaalt zich in een schofthoogte van 114,8 met behulp van zowel de vermenigvuldigingsfactor van Matolcsi (1970) als die van Bergström en van Wijngaarden-Bakker (1983). Deze resultaten komen overheen met die van de runderen aangetroffen op de middenbronstijd-erven bij Lienden. Daar zijn drie schofthoogtes bepaald, die variëren tussen 102,2 cm en 116,3 cm (Buitenhuis 2002). Er zijn twee fragmenten van paard (Equus caballus) gevonden, beide komen uit de vondstlaag in put 10. Het betreft hier een fragment van een kies en één van een bovenkaak die mogelijk bij elkaar horen. Paardenresten zijn ook zeldzaam in andere midden-bronstijd nederzettingen (Buitenhuis 2002; Van Dijk 2002). Van de groep schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) zijn 6 fragmenten geïdentificeerd (0,6% van het totaal en 1,4% van de geïdentificeerde resten). Het onderscheid tussen schaap en geit is lastig. In het geval van een schouderblad (scapula) was een positieve determinatie als schaap mogelijk. In totaal zijn maar een beperkt aantal skeletelementen gevonden. Het gering aantal botresten in het complex maakt het niet mogelijk om te bepalen of de dieren op het terrein gehouden werden. Op basis van twee onderkaken afkomstig uit de wandgreppel kon het slijtageniveau van de kiezen bepaald worden en daarmee de leeftijd geschat (tabel 7.12). Één is afkomstig van een lam, de ander van een geslachtrijp dier. Voorts toont de aanwezigheid van twee vergroeide scapulae en één onvergroeide pelvis aan, dat er twee individuen ouder dan een jaar waren en één jonger dan een jaar was. Naast dit vertoonde een ander schouderblad snijsporen.
96 Terug naar Zijderveld
Element
niet vergroeid
leeftijd
Humerus dist
vergroeid
leeftijd
Scapula dist.
3
Pelvis (acetabulum)
1
Phalanx 1 prox.
1
Phalanx 3 prox.
2
Radius prox.
2
Tibia dist.
3
Calcaneum prox.
1
<1,5-2jaar
Metacarpus dist.
4
Tabel 7.11 Leeftijdbepaling van rund op basis van de
4
pijpbeenderen (Habermehl 1975). > 9 maanden
>1,5-2jaar
1
Humerus prox.
1
Radius dist.
1
<3-4 jaar
Tibia prox.
2
>3-4 jaar
1
DP4
P4
M1
M2
M3
Leeftijd (Payne 1973)
Tabel 7.12
F
*
H
*
*
6 maanden
Leeftijdbepaling van schaap/geit op basis van
*
g
g
e
B
2-3 jaar
de gebitselementen van onderkaken (cf Grant 1982: slijtage).
Vier fragmenten zijn als afkomstig van varken (Sus domesticus). De slijtage van de kiezen en de vergroeiïng van de pijpbeenderen duiden erop dat ze tot volwassen dieren behoorden. Geen bot kon gemeten worden. Op basis van de globale omvang van de botten kan in ieder geval gezegd worden dat ze van gedomesticeerde varkens afkomstig zijn. Van een goed bewaard deel van een onderkaak kon op basis van de morfologie van de hoektanden vastgesteld worden dat deze kaak van een jong mannelijk varken afkomstig was (figuur 7.8) Figuur 7.8 Onderkaak van een jong mannelijk varken (foto GrafiMedia, Universiteit Leiden
Alle drie de aangetroffen botresten van de hond (Canis familiaris) zijn afkomstig uit drenkkuil S56 nabij het grote huis. Bij een van de botresten gaat het om een bijna complete schedel van een middelgroot dier (figuur 7.9). Op de botten van hond zijn er geen brand- of slachtsporen gevonden.
Wilde dieren Twee fragmenten van edelhert (Cervus elaphus) zijn aangetroffen. Het betreft een klein fragment en een bijna compleet fragment van een tak van een jong (één jaar oud) exemplaar (figuur 7.10). Het laatste exemplaar zat nog aan de schedel vast en er bevinden zich haksporen aan zijn basis. Één enkele kies (molaar) van een bever (Castor fiber) is in het zeefresidu afkomstig uit een paalgat aangetroffen.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
97
Figuur 7.9 Schedel van een hond (foto GrafiMedia, Universiteit Leiden).
7.3.3 Verspreiding Het materiaal is onevenwichtig verspreid over de nederzetting. De grootste concentratie aan botfragmenten bevindt zich op de erven 3 en 4 (tabel 7.13). Tabel 7.13
Diersoort
Aantal fragmenten per huisplaats.
rund
Huisplaats 1 145
Huisplaats 2 12
Huisplaats 3
paard
2
schaap/geit
1
5
varkens
1
3
hond
2
bever
1 51
89
SM - kleine zoogdieren IND - niet geident.zoogd. totaal
8
3
edelhert LM - grote zoogdieren
Huisplaats 4
133
45
5
4
3
74
60
121
274
162
316
16
Op basis van de berekening van het minimaal aantal individuen (MAI) kan gesteld worden dat rund een dominante positie innam op drie erven (tabel 7.14). Huisplaats 2 heeft te weinig materiaal opgeleverd om daarover een zinnige uitspraak te doen. Het materiaal van huisplaats 4 komt vrijwel uitsluitend uit de vondstlaag, maar een klein aantal komt uit grondsporen. Tabel 7.14
Diersoort
Minimum Aantal Individuen (MAI) per huisplaats.
Huisplaats 1
Huisplaats 2
Huisplaats 3
rund
4
4
4
paard
1
schaap/geit
1
varkens
1
1
1 1
hond
1
edelhert
2
bever totaal
Huisplaats 4
1 7
5
9
1
98 Terug naar Zijderveld
Figuur 7.10 Bijna complete tak van een jong edelhert (tek. E. v. Driel Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden).
Het materiaal van huisplaats 1 komt voornamelijk uit een brandkuil en uit enkele paalgaten van het kleine huis. Uit een paalspoor van het huis komt de beverkies. In de vulling van de brandkuil werd uitsluitend rund aangetroffen. De aanwezigheid van craniale delen en delen van de poten (calcaneum en astragalus) suggereert dat het hier mogelijk om primair slachtafval gaat. In de andere kuilen werden verder weinig fragmenten aangetroffen. Een deel van het materiaal van de waterput (spoor 166-7) is al in het AAO rapport beschreven (Arnoldussen 2003). Het materiaal van huisplaats 3 komt voornamelijk uit de drie waterkuilen, de wandgreppels van het huis en de kringgreppel. De waterkuilen hebben het meest complete en best bewaarde materiaal opgeleverd, zoals een bijna intacte hondenschedel en een bijna intact gewei van een edelhert. Uit deze waterkuilen komen ook de meeste resten van schaap/geit. De wandgreppels leverden een breed scala aan skeletelementen van het rund op, waaronder zowel vleesrijke (voor consumptie geschikte) als vleesarme delen (veelal slachtmateriaal) aanwezig waren. De kringgreppel, daarentegen, bevatten alleen maar kiezen van het rund. Van de wandgreppels is eveneens een klein fragment van het gewei van een edelhert afkomstig.
7.3.4 Conclusie Het botmateriaal aangetroffen tijdens de recente opgravingen blijkt beter geconserveerd te zijn dan werd aangenomen op grond van het vooronderzoek (“redelijk tot goed” in van Kolfschoten in Arnoldussen 2003; Theunissen 1999). Dit is voornamelijk te danken aan drie grote vondstrijke drenkkuilen, waarin het botmateriaal goed afgedekt en geconserveerd is. Als we de gehele botcomplex in ogenschouw nemen dan kan een groot deel ook als minder goed geconserveerd (of wel matig geconserveerd) beschouwd worden. Het materiaal omvat alleen resten van zoogdieren. Resten van vogels, vissen, reptielen, amfibieën of weekdieren ontbreken. Deze afwezigheid is
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
99
niet een gevolg van de verzamelwijze, aangezien ook de zeefresiduen geen resten van deze dierenklassen hebben opgeleverd. In vergelijking met het eerder onderzoek kon een breder soortenspectrum worden vastgesteld. In totaal zijn zeven soorten geïdentificeerd, te weten rund. schaap/geit, paard, varken, hond, edelhert en bever. Net als in veel andere bronstijdnederzettingen in het gebied, zoals Lienden (Buitenhuis 2002), Eigenblok (Van Dijk 2002) en De Bogen (Van Dijk et al. 2002) is rund het dominante dier binnen de veestapel geweest. Opmerkelijk is dat het aandeel schaap/geit en varken in vergelijking met deze vindplaatsen opvallend klein genoemd kan worden. Ook de metrische kenmerken vastgesteld voor rund passen in het beeld dat we hebben van de midden-bronstijd. De dominantie van volwassen runderen binnen de veestapel past in het beeld van het prehistorisch boerenbedrijf en sluit aan bij het veelvuldig voorkomen van hoefindrukken op verschillende plaatsen binnen het onderzochte gebied. Het dier was niet alleen een bron voor vlees, maar zorgde ook voor secundaire producten. Daarbij moeten we niet alleen aan melk denken, maar ook aan mest en aan de kracht van het dier. De gemiddeld wat jongere leeftijd van schaap/(geit) duidt er mogelijk op dat dit dier primair voor vleesconsumptie werd gehouden. Op basis van het geringe aantal niet-gedomesticeerde dieren kan gesteld worden dat jacht maar een geringe component van de voedseleconomie uitmaakte. Het gaat in verhouding om zulk een klein aantal dat het vermoeden gerechtvaardigd wordt dat het hier om incidentele activiteiten gaat. Het is niet vast te stellen of deze dieren voor specifieke redenen werden gejaagd. De twee geweifragmenten van het edelhert suggereren jacht voor het verkrijgen van grondstoffen om daarvan werktuigen te maken. Het feit dat de schedel nog vast zat aan een van de twee geweien, plus het gegeven dat het hier om een jong dier ging, maakt het waarschijnlijk dat het dier daadwerkelijk door jacht gedood is. De aanwezigheid van de bever zou kunnen duiden op het vergaren van pels. Deze twee soorten zijn ook in de andere bronstijd nederzettingen van het rivierengebied de meest voorkomende wilde dier soorten (Buitenhuis 2002; Van Dijk 2002; Van Dijk et al. 2002). Ook hier treft men van het edelhert voornamelijk de geweidelen aan. Afsluitend kan gesteld worden dat de bestudering van het botmateriaal te Zijderveld het al bestaande beeld, gebaseerd op een klein assemblage en beschreven door Theunisssen (1999) quantitatief heeft ondersteund en verder op verschillende aspecten heeft aangevuld.
7.4 Hout (C. Vermeeren) Tijdens de opgraving die Archol begin 2004 heeft uitgevoerd te Zijderveld is hout afkomstig van staanders van huizen en bijgebouwen, alsmede hout uit kuilen opgeslagen in Leiden, op het Archeologisch Centrum, verder schoongemaakt, beschreven en onderzocht op houtsoort, bewerkingssporen en mogelijkheden voor datering.
7.4.1 Materiaal en methode Het hout is in het veld verpakt in plastic folie en vervolgens koel en donker opgeslagen tot het moment van verwerking. De meeste stammen waren nog verrassend goed geconserveerd, wat in dit geval waarschijnlijk niet alleen aan het grondwater te danken was, maar ook aan daarin opgeloste ijzer dat als een roestige aanslag op de onderkant van de meeste palen was neergesla-
100 Terug naar Zijderveld
gen en daarmee de bewerkingssporen bijzonder goed beschermd (figuur 7.11; zie appendix 3). Het hout is in het laboratorium grondig en zorgvuldig schoongemaakt. Determinatie vond plaats met behulp van een doorvallendlichtmicroscoop bij vergrotingen van 100 tot 250 x. Daarnaast is het hout beschreven en onderzocht op bewerkingssporen. De beste afdrukken van snedes zijn met watervaste stift op plastic overgetrokken, zodat een reconstructie gemaakt kon worden van de (eventueel verschillende) gebruikte gereedschappen. Naast de vorm van de snede is er ook gekeken naar de richting en diepte van de inslag en naar braamsporen.
Ook is onderzocht of het materiaal geschikt was voor datering. Voor 14Cdatering zijn, in verband met de lange wachttijden voor dit onderzoek, vooraf al een aantal door S. Knippenberg op grond van context uitgezochte monsters bekeken om daaruit de meest veelbelovende te selecteren (zie appendix 4). De voorkeur ging hierbij uit naar laatst gevormde jaarringen en/of takhout. Voor dendrochronologische datering is tijdens het onderzoek gezocht naar kringporige houtsoorten, bij voorkeur eik (Quercus), omdat daar de beste vergelijkingscurven van zijn. Er moeten verder zestig of meer jaarringen zijn voor de statistische betrouwbaarheid en liefst spint en bast om daarmee de kans op een goede datering te vergroten. Ook is rekening gehouden met de mogelijkheid om wiggle-match datering te doen. Daarvoor is echter materiaal nodig met (veel) meer dan zestig duidelijke en regelmatige jaarringen en dat is niet aangetroffen. De gegevens zijn ingevoerd in een Accesdatabase conform de specificaties ten behoeve van Archeologische Monumentenzorg Project ‘VleuGel/A2’.
7.4.2 Resultaten De resultaten van de houtbeschrijvingen en determinaties staan in appendix 3.
Figuur 7.11 Roestvorming op het hout, vnr. 1480 (foto Archol BV).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
101
7.4.3 De structuren: Het huis De middenstaanders en de palen uit de ingangspartijen van huis 3 zijn alle bewaard gebleven. Het is een drieschepig huis, circa driekwart compleet en ongeveer oost-west liggend. Aan de oostzijde is een duidelijke ingangpartij (vondstnummers 1282, 1283, 1285 en 1287), mogelijk is er ook één aan de westzijde aanwezig geweest (vondstnummer 1078). De wand bestaat uit een dubbele rij paaltjes, maar hier is helaas vrijwel geen hout bewaard gebleven. Alleen vondstnummer 1281 bevatte een aangepunte elzen (Alnus) paal van 4 cm in doorsnede, waarschijnlijk gemaakt van een tak. Het merendeel van de staanders bestaat ook uit elzen. Vrijwel steeds gaat het om grote bomen die in twee fasen bekapt zijn (zie onder). Er zijn veertien complete elzen staanders en nog twee fragmenten gevonden. De diameter bedraagt gemiddeld 23,5 (17 tot 29) cm en dat is vrijwel gelijk aan de gemiddelde diameter van 24,5 cm van de oorspronkelijk gebruikte bomen (19 tot 30 cm). Dit impliceert dat er complete stammen zijn gebruikt, die soms alleen ontschorst zijn. Alle staanders zijn afgeplat (puntvorm * in appendix 3, figuur 7.12) en hebben een zeer geringe puntlengte (0-1,7-11 cm). In twee gevallen zijn de staanders hol (vondstnummers 1266 en 1268, figuur 7.13). De binnenzijde is te zeer vergaan om daar nog eventuele bewerkingssporen op te herkennen. Het is ook heel goed mogelijk dat er holle bomen zijn omgekapt. Figuur 12.a Afgeplatte elzen staander, vnr. 1283 (foto Archol B.V.)
Figuur 12.b Afgeplatte elzen staander, vnr. 1487 (foto Archol B.V.)
102 Terug naar Zijderveld
Figuur 7.13 Afgeplatte holle staander, vnr. 1268 (foto Archol B.V.)
Naast de elzen staanders zijn er echter ook staanders van eikenhout (Quercus) gevonden. Het gaat hier om zes tangentiale planken (figuur 7.14) Figuur 7.14 Tangentiale eiken plank, vnr. 1272 (foto Archol B.V.)
en een balk (figuur 7.15), alle kennelijk verticaal gebruikt. Ze zijn gemaakt uit stevige stammen, waarvan de diameter niet precies te achterhalen is. De breedte van de balk is 11 cm, van de planken is de breedte ruim 20 cm en varieert de dikte van 4 tot 7 cm. Ook hier is de onderzijde afgevlakt, met slechts een geringe punt van 1 cm bij vier planken, de overige hebben geen punt. Bij een aantal staanders zijn andere houtelementen toegevoegd, waarschijnlijk als versteviging. Het gaat om een elzen paal (vondstnummer 1273) met een diameter van 4 cm met een éénzijdige punt van 3 cm bij staander 1274
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
103
en om een fragment els (vondstnummer 1233) bij staander 1275. Eenzelfde doel dient de verdubbeling van de staanders in het midden van het huis: een eiken plank (vondstnummer 1270) en balk (vondstnummer 1271) in het noorden en een eiken plank (vondstnummer 1272) en elzen staander (vondstnummer 1269) in het zuiddeel van het huis. Onder één van de staanders (vondstnummer 1264) is een stiep of poer gevonden die, net als de afplatting van de onderzijde van de staanders, waarschijnlijk diende om wegzakken in de ondergrond tegen te gaan (figuur 7.16). Dit is bijvoorbeeld ook gevonden bij een 12e eeuwse boerderij in Gouda, waar eveneens afgeplatte elzen werden gebruikt, staande op houten stiepen of poeren en soms zelfs met sloffen van plantenvezels om wegzakken in het veen te voorkomen (Van Haaster et al. 1997). De zandige klei van de oeverafzettingen te Zijderveld, waarin de palen van het huis en de spiekers zijn gegraven is overigens steviger, dus er moet ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de palen zijn afgeplat omdat ze niet werden ingeslagen maar ingegraven. Dit wordt ondersteund door het feit dat sommige palen voor een deel doorgaan tot in het zand. Voorts is bij sommige paalkuilen de breedte van de kuil onderin iets breder dan de houten paal, hetgeen suggereert dat de paal er later is in gezet.
Spiekers
Figuur 7.15 Eiken balk, vnr. 1452 (foto Archol BV).
Figuur 7.16 Stiep van els, vnr. 1265 (foto Archol BV).
Er zijn houten palen teruggevonden uit zeven spiekers, alle geassocieerd met huisplaats 3. Van spieker 10 is slechts één paal gelicht, te weten een mogelijk aangepunte wilg (Salix). Eigenlijk is niet goed meer te zien dat het om een paal gaat, de conservering is slecht en het hout is alleen te omschrijven als een fragment, mogelijk van een paal, mogelijk aangepunt. De diameter van het stuk is 4 cm, bevat circa 4 jaarringen en komt van een kleine boom of tak. Van spieker 17 is slechts één paal bewaard gebleven, een els met een diameter van 25 cm en een afgeplatte punt. Opmerkelijk is de aanwezigheid van een brede braam van 1.5 mm. Ook van spieker 18 is slechts één paal bewaard gebleven, een els van 15 cm met een tweezijdige punt van 5 cm. In spieker 19 is een stompe eikenhouten paal gevonden. Deze is gemaakt van circa een derde deel van een boom met een diameter van meer dan 20 cm (figuur 7.17). Van spieker 21 zijn drie palen teruggevonden, een kwart eik
104 Terug naar Zijderveld
met een platte punt van een stam van meer dan 26 cm diameter en twee elzen palen, waarvan één van een stam van 20 cm diameter met een eenzijdige punt van 15 cm lang en één ontschorste met een platte punt van een boom van 15 cm in diameter. Spieker 20 is een negenpalige spieker waarvan alle acht blootgelegde paalgaten elzen houten staanders bevatten. In vondstnummer 1476 werden twee stukken hout aangetroffen die kennelijk samen de staander vormden (figuur 7.18). Alle palen zijn afgeplat in twee fasen met een puntlengte kleiner dan 1 cm. De schors is meestal deels verwijderd, maar niet bij elke paal. De diameter van de palen is gemiddeld 20,1 cm (van 14 tot 27 cm) en van de gebruikte bomen 21,3 cm. Van spieker 34 werd wederom slechts één elzen paal geborgen, met een diameter van 15 cm en in twee fasen afgeplatte punt van 5 cm. De boom was oorspronkelijk 17 cm in diameter. Figuur 7.17 Staander van een derde eiken stam, vnr. 1487 (foto Archol BV).
Figuur 7.18 Elzen dubbelstaander uit spieker, vnr. 1467 (foto Archol BV).
7.4.4 Overig hout Een deel van het hout is gevonden in palenrijen of -wolken. Het betreft hier twaalf stukken, waarschijnlijk grotendeels aangepunte paaltjes of fragmenten daarvan, maar soms ook kennelijk onbewerkt (tak)hout. Eén stuk kon niet meer gedetermineerd worden, de overigen bestaan uit wilgenhout (7x), elzenhout (3x) en populier (Populus, 1x). De diameters zijn over het algemeen, voor zover nog te zien, klein. De overige stukken hout komen uit kleinere of grotere kuilen. Vondstnummer 244, afkomstig uit waterkuil spoor 8 in put 19, is een aangepunte wilgenpaal waarop zowel een aantal holle als een groot vlak facet aanwezig lijken te zijn. Vondstnummer 272, uit drenkkuil spoor 18 in put 59, is een vertakte elzen stam die kennelijk onbewerkt is. De vondst-
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
105
nummers 1085, 1086 en 1087 komen alle uit de twee grote drenkkuilen ten zuiden van de huis 3 (spoor 184 en 216). Elk nummer bevat meerdere stukken hout. Gevonden zijn bewerkte en onbewerkte fragmenten van wilg (5x) en els (5x) en restanten van een mogelijk aangepunte balk van eik (3x). Bij de bewerkte stukken lijkt het meestal om aangepunte paaltjes te gaan, maar er zijn twee onregelmatige stukken elzenhout bij die aan alle kanten bewerkt zijn. Dit laatste is kapafval (spaanders) van de bewerking van grotere stammen (zie onder). Eén van de bewerkte wilgen is een stok met een diameter van 2,5 cm en een totale lengte van 25 cm waarvan 19 cm is aangepunt (figuur 7.19). In het veld is dit een “drevel” genoemd. De functie hiervan is niet duidelijk. Figuur 7.19a Elzen puntstok, vnr. 1085.1 (foto Archol B.V.)
Figuur 7.19b Elzen puntstok, vnr. 1085.1 (tekening R. Timmermans
Tijdens de ROB-opgravingen is een bijlsteel aangetroffen, ook gemaakt van wilgenhout (Theunissen 1999, p.176, afb. 4.47). Houten werktuigen uit deze periode zijn zeer zeldzaam, mogelijk omdat ze aan het oppervlak zijn blijven liggen en dus niet bewaard gebleven zijn. De bijlsteel is omwille van de vondstcontext vermoedelijk te dateren in de vroege ijzertijd. Ze zou gebruikt zijn geweest om een kokerbijl te schachten. Ten noorden van huisplattegrond 3 bevindt zich een andere drenkkuil (spoor 56) die de vondstnummers 1450, 1452, 1453, 1455, 1456 en 1461 bevat, de meeste ook weer met meerdere stukken hout. Er zijn vijf stukken eik gevonden; een brok en vier (fragmenten van) aangepunte palen/balken. De meeste stukken zijn van els: aangepunte paaltjes (7x) of flinke spaanders
106 Terug naar Zijderveld
van de bewerking van grote palen/staanders (6x). Van wilg is een mogelijk bewerkt stuk gevonden. Daarnaast zijn er van deze soort twee kennelijk onbewerkte takken gevonden evenals twee takken van els.
7.4.5 Bewerkingssporen Zoals ook eerder tijdens de bronstijdopgravingen van Eigenblok opgemerkt werd, lijkt er sprake te zijn van een twee-fasen bewerking van de grote constructiepalen (Brinkkemper et al. 2002). In de eerste fase wordt de boom met grote slagen omgekapt (figuur 7.20a en b) en ontstaat een punt, eventueel met pluim. Daarna wordt in de tweede fase met meer en zorgvuldiger gerichte slagen de punt afgeplat. Dit soort “platte punten” dient meestal om verzakken van de palen in kleiige of venige bodem tegen te gaan.
Figuur 7.20a
Figuur 7.2ob
Grove kap in eerste fase, vnr. 1383
Grove kap in eerste fase, vnr. 1300
(foto BIAX Consult).
(foto BIAX Consult).
Op vondstnummer 1267 en 1279 (figuur 7.21a en b) zijn de sporen van beide fasen nog herkenbaar, maar vaak zijn de sporen van de eerste fase verdwenen onder die van de tweede fase. Het is ook mogelijk dat de vorm van destaanders te maken heeft met ingraven in plaats van inslaan. Bij ingegraven palen, waar aanpunting niet nodig is, wordt vaak de stam gebruikt zoals hij is na het omkappen, dus onregelmatig, of eventueel iets afgeplat.Het ROB-onderzoek van 1965 en 1966 heeft twee palen opgeleverd met vergelijkbare bewerkingsporen (Theunissen 1999, p.175, afb. 4.46).
Figuur 7.21b
Figuur 7.21a
Twee kapfasen herkenbaar, vnr. 1279 (foto BIAX Consult).
Twee kapfasen herkenbaar, vnr. 1267 (foto BIAX Consult).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
107
Daarnaast zijn grote spaanders aangetroffen die als afval bij het bewerken zijn ontstaan (figuur 7.22). In een aantal gevallen is de schors nog aanwezig op de palen, maar in andere gevallen is te zien dat de schors er (deels) afgehaald is. Figuur 7.22 Grote spaander; afval van bewerking elzen stam, vnr. 1086 (foto Archol BV).
Disselsporen Het verwijderen van de schors is gebeurd met een dissel (figuur 7.23). De werkrichting en de iets holle inslagen wijzen daarop. Er zijn zelden braamsporen aangetroffen. Daar deze meestal wél goed bewaard blijven, kan gesteld worden dat de dissel in goede staat verkeerde en scherp was. De richting van werken is evenwel ook precies in de grove lengte-structuur van het hout, hetgeen de identificatie van bramen bemoeilijkt. De gevonden banen zijn altijd smaller dan de dissel zelf was, er is nooit een zijkant of een snede aangetroffen. De vorm van de disselsnede is daarmee niet te reconstrueren. De gebruikte dissel(s) zijn minimaal 4,5 cm, waarschijnlijk meestal zo’n 5 à 6 cm, maar mogelijk meer dan 8 cm breed (zie vondstnummer 1078). De facetten vertonen meestal een geringe holling, zodat de dissel licht gebogen moet zijn geweest. Figuur 7.23a (rechts) Sporen van dissel op zijkant stam, vnr. 1271 (foto BIAX Consult).
Figuur 7.23b (beneden) Sporen van dissel op zijkant stam, vnr. 1480 (foto Archol BV).
108 Terug naar Zijderveld
Bijlsporen Zoals hierboven is beschreven zijn de palen in twee fasen aangepunt met bijlen. Meestal zijn er geen bramen zichtbaar, waardoor zelfs enige twijfel ontstond of het nu een bijl of een dissel betrof. De hoek waaronder de wél aanwezige bramen staan ten opzichte van de snede (figuur 7.24) en de manier van werken wijst echter toch op een bijl. De bijlen lijken over het algemeen goed scherp, wel zijn er heel grote bramen (figuur 7.25) aangetroffen op drie staanders uit het huis (vondstnummer 1261, 1263 en 1268), één op een spaander in kuil 56 (vondstnummer 1450) en één op een staander van spieker 17 (vondstnummer 1300). Figuur 7.24 Vlakke bijlsporen met schuine bramen, vnr. 1478 (foto BIAX Consult).
Figuur 7.25 Vlakke bijlsporen met grote braam, vnr. 1261 (foto BIAX Consult).
De meeste facetten, met name die op de platte punten van de staanders (2e fase) zijn heel vlak, wat betekent dat de gebruikte bijl plat is (zie onder andere figuur 7.24 en 7.25). Er zijn echter enkele aangepunte palen aanwezig met facetten die hol zijn, wat wijst op het gebruik van een bolle bijl (figuur 7.26). Holle facetten zijn aangetroffen op een wilgen-, een elzen- en een eikenpaal uit kuilen (vondstnummers 244, 1450.4 en 1461.1) en mogelijk op een eikenplank uit het huis (vondstnummer 1270). Deze laatste sporen kunnen echter ook afkomstig zijn van een iets gekromde dissel. Opmerkelijk is het voorkomen van extreem vlakke facetten, die voor het eerst in de bronstijd voorkomen. Dergelijke facetten zijn niet uit een neolithische context bekend. Nemen we het feit in ogenschouw dat het hier om zeer scherpe bijlen moet gaan, dan lijkt het er op te wijzen dat we met zeer platte bronzen bijlen te maken hebben. Ook de relatief grote breedte lijkt dit te ondersteunen (zie hieronder). De bijlsneden zijn opgetekend en onderling vergeleken om te zien of er meerdere vormen aanwezig waren. Er zijn uiteindelijk vijf typen benoemd,
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
109
Figuur 7.26a ( rechts) Holle facetten op wilg, vnr. 244, overzicht (foto Archol BV).
Figuur 7.26b (links) Holle facetten op wilg, vnr. 244, detail (foto BIAX Consult).
waarbij vastgesteld kon worden dat binnen type IV in ieder geval twee verschillende bijlen zijn gebruikt. De typen staan afgebeeld in figuur 7.27. Alleen van typen III en IVb zijn complete bijlafdrukken gevonden en bij type II was het mogelijk om de breedte te reconstrueren. De complete exemplaren zijn aangetroffen op de staanders met vondstnummer 1480 (spieker 20; IVb), en 1490 (spieker 21; III) (figuur 7.28). De breedte van deze afdrukken zijn respectievelijk 5,3 en 6,2 cm. De verschillende vormen zijn gegroepeerd naar toenemende buiging van de snede. Type I heeft een rechte bijlsnede met een minimale breedte van 5 cm. Er is maar één fragment van
Figuur 7.27 Bijlsnede types.
110 Terug naar Zijderveld
Figuur 7.28a Breedte van bijl, vnr. 1263 (foto BIAX Consult).
Figuur 7.28b Breedte van bijl, vnr. 1480 (foto BIAX Consult).
Figuur 7.28c Breedte van bijl, vnr. 1490 (foto BIAX Consult).
dit type aangetroffen, op spaander 1086.3 afkomstig uit drenkkuil 184. Type II heeft een licht gebogen vorm, waarvan de breedte op 5,4 cm is gereconstrueerd. Er zijn meerdere fragmenten van sneden aangetroffen op staanders afkomstig van huis 3 en spieker 20. Bij type III gaat het om een gemiddeld gebogen snede. Dit type is het meest herkend, en bevindt zich op staanders en houten objecten afkomstig uit huis 3, spieker 20, 21 en drenkkuil S56. Ook hier betreft het voornamelijk delen van sneden, er is maar één compleet exemplaar aangetroffen (1490). Deze heeft een breedte van 6,2 cm. Type IV heeft een sterk gebogen vorm. Binnen dit type zijn op grond van verschillende breedten in ieder geval twee bijlen herkend, IVa en IVb. Een paal van spieker 20 (vondstnummer 1480) bevatte een complete afdruk van type IVb. IVa is met een minimumbreedte van 6,5 cm breder geweest dan IVb, die maar 5,4 cm breed was. IVa is het minst vertegenwoordigd en is alleen op staanders van spieker 17 en 20 aangetroffen. IVb komt meer
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
111
voor en is herkend op houten objecten afkomstig uit spieker 18, 19, 20 en 21, en uit drenkkuil S56. Type V heeft een zeer sterk gebogen snede met een minimale breedte van 5,5 cm. Dit type is maar twee keer aangetroffen, op staanders uit spieker 20 en 21. De bijlsnede die op een houten paal uit het ROB-onderzoek van 1965-1966 is opgemeten had een breedte van 40 mm (Theunissen 1999, p.175). Onduidelijk is evenwel de vorm van de bijlsnede zelf of de aanwezigheid van braamsporen. Op grond van de breedte van de bijlsnede betreft het hier een smallere bijl dan die gebruikt zijn voor de palen die tijdens het onderzoek van 2004 zijn aangetroffen.
7.4.6 Conclusies Het merendeel van het gevonden hout is els, maar er zijn hier ook andere soorten gevonden, namelijk eik, wilg en populier (cf. ijzertijd: Brinkkemper & Vermeeren 2005). Daarmee is het soortenspectrum groter dan hetgeen tijdens het ROB-onderzoek is aangetroffen (nagenoeg uitsluitend els en wat wilg: Theunissen 1999, p.175). De verhouding tussen de soorten is weergegeven in figuur 7.29. Indirect is ook sleedoorn aangetoond, door middel van een verkoolde pit uit één van de houtskoolmonsters. Waarschijnlijk zijn er onder het houtskool nog meer soorten te vinden, met name lokaal verzamelde soorten voor brandhout. Het was nu echter niet mogelijk om aanvullend Figuur 7.29 Verhouding tussen de gevonden houtsoorten.
houtskoolonderzoek te doen. De gevonden soorten zijn niet verrassend. Waarschijnlijk is els op de vochtige standplaatsen in de directe omgeving de dominante boomsoort. Ook wilg en populier kunnen hier goed groeien. Het gebruik van de eiken laat wel een zekere zuinigheid zien: de eiken zijn tangentiaal verwerkt tot planken of balken, of als een stamdeel (een derde, een kwart en een zesde deel) gebruikt. Ook zijn knoesten aangetroffen die erop wijzen dat het geen topkwaliteit eiken waren (figuur 7.30). Dit wijst op een schaarste van de soort, en de vraag rijst of de boom wel in de directe omgeving kan hebben gestaan. In ieder geval is het zo dat de gebruikte elzen over het algemeen vrij brede jaarringen hebben. De staanders zijn behoorlijk groot van omvang. Beide observaties wijzen op het gebruik van goed gegroeide grote elzen, die op een voor hun gunstige bodem gegroeid zijn. Opmerkelijk is dat er wel twee holle staanders zijn aangetroffen. Waarschijnlijk gaat het hier niet om uitgeholde bomen, maar om bomen die tijdens de kap al hol bleken te zijn. Dat ze toch gebruikt zijn wijst er mogelijk op dat rechte bomen van deze diameter niet ruim voor handen waren. De hier voor elzen gunstige omstandigheden (een stabiele vochtige komgrond met zandige klei) zal voor eiken een ongunstige groeiplaats zijn, maar door de minerale
112 Terug naar Zijderveld
ondergrond kunnen ze er wel groeien. Ze zullen dan smalle jaarringen maken en waarschijnlijk knoestig zijn, precies zoals we nu hebben aangetroffen (Weeda et al. 1991). Een eerste vergelijking met de bronstijdopgravingen te Eigenblok laat zien dat els daar nog dominanter was (Brinkkemper et al. 2002). Dit kan deels verklaard worden door conservering. In Eigenblok werd geconstateerd dat met name de grotere staanders bewaard gebleven waren. Voorspeld werd toen al dat als ook kleinere constructie-elementen bewaard waren gebleven ook andere houtsoorten gevonden zouden zijn. Dat bleek in Zijderveld te kloppen: de conserveringsomstandigheden zijn iets beter (mogelijk door de beschermende roestlaag) en er werden dan ook wat kleinere paaltjes gevonden, weer veel van els maar ook van wilg en populier. Over het algemeen is de conservering overigens niet erg goed, vrijwel al het hout en zelfs het houtskool was doorworteld en na verwijdering van de klei en de metaalaanslag zeer zacht. De iets betere conservering is echter geen verklaring voor het voorkomen van eik. Deze soort heeft veel sterker en harder hout en zou in Eigenblok juist ook bewaard zijn gebleven. Daar is het echter slechts eenmaal aangetoond. Opvallend bij het gebruik van de eiken in het huis van Zijderveld, is dat we ze alle aantreffen in een aaneengesloten deel, dat zich het midden van het huis beslaat (figuur 7.31). Bovendien zijn daar ook een aantal verstevigde staanders gevonden. Deze versteviging kan ingegeven zijn door de overheersende windrichting uit het (zuid-)westen, maar het kan ook betekenen dat er wellicht vee in dat deel van het huis heeft gestaan, ook al zijn er in de plattegrond geen duidelijke aanwijzingen voor, bijvoorbeeld in de vorm van stalboxen. Het ziet er naar uit dat er heel pragmatisch gebruik is gemaakt van de mogelijkheden: de onderdelen die stevig en sterk moesten zijn, zijn van de dikste elzen gemaakt, een soort die veel in de omgeving voorhanden was.
Figuur 7.30 Eiken staander met knoest, vnr. 1472 (foto BIAX Consult).
Figuur 7.31 Plattegrond van huis 3 met de verspreiding van de gebruikte houtsoorten voor de middenstaanders.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
113
Weliswaar blijven die minder lang goed dan de veel sterkere eiken, maar ze zijn wel beschikbaar en met tamelijk weinig moeite uit de directe omgeving te halen. Dat de grote elzen ter plekke zijn bewerkt, bewijzen de spaanders die een aantal malen aangetroffen zijn. De huisdelen die om wat voor reden dan ook het meest te lijden hadden, werden nog extra verstevigd met dubbele palen en met delen van eikenstammen, een soort die waarschijnlijk schaars was en mogelijk van verder gehaald moest worden. Voor zover bewaard lijken de lichtere delen (wanden, palenrijen) te hebben volstaan met minder sterke houtsoorten en boomonderdelen: takken van elzen, wilgen en populieren. In een enkel geval was het mogelijk om het kapseizoen vast te stellen en mogelijk wijst dit op bouw van het huis in het (vroege) voorjaar. Op het hout zijn nog opvallend veel bewerkingssporen gevonden, waarschijnlijk te danken aan een beschermende metaalneerslag. Aangetroffen werden sporen die wijzen op het omkappen van de grote elzen in twee fasen. De bewerking is ter plekke gedaan zoals de aangetroffen spaanders laten zien. Voor het omkappen en afplatten van de stammen zijn bijlen gebruikt. Dat de staanders zo netjes stomp zijn, lijkt er toch eerder op te wijzen dat dit dient om wegzakken tegen te gaan, en niet op het ingraven van de stammen. Waarschijnlijk zijn voornamelijk platte bronzen bijlen van een kleine 6 cm breed gebruikt, die over het algemeen zeer scherp werden gehouden. Uit de bijlsnedes konden vijf vormen worden gereconstrueerd. Op basis van de breedte konden tenminste twee bijlen onderscheiden worden. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor bolle bijlen, die kleine holle facetten veroorzaakten. Dit kan een kleine, bolle bronzen bijl zijn geweest, maar de sporen kunnen ook veroorzaakt zijn door stenen bijlen. Behalve bijlen zijn er ook dissels gebruikt. Een deel van de stammen was geheel of gedeeltelijk ontschorst met lange, iets holle slagen, veroorzaakt door iets gebogen dissels van minimaal 4,5 tot mogelijk meer dan 8 cm breed.
114 Terug naar Zijderveld
7.5 Botanie, het onderzoek van zaden en vruchten (C.C. Bakels) 7.5.1 Inleiding Het botanisch onderzoek in deze paragraaf heeft zich beperkt tot het onderzoek van zaden en vruchten. Het onderzoek van stuifmeel (pollenanalyse) wordt, wat de restgeul betreft, uitgevoerd door Wim Hoek van de Universiteit van Utrecht (in voorbereiding). Een pollenanalyse van sediment uit waterputten en drenkkuilen werd voor Zijderveld-A2 niet bijzonder zinvol geacht. Aan putten en kuilen kleeft het probleem, dat de herkomst van het pollen zeer divers zal zijn. Pollen in drenkkuilen, bijvoorbeeld, kan afkomstig zijn van de omringende vegetatie, maar ook van door de mens weggeworpen planten en zelfs van mest van het gedrenkte vee. De interpretatie wordt daardoor zeer gehinderd. In de vulling kunnen weliswaar interessante soorten zitten, die niet via hun zaden worden ontdekt, zoals sommige specerijen, maar dit is voor de bronstijd niet zo waarschijnlijk. Dergelijk onderzoek is meer iets voor de Romeinse tijd en later.
7.5.2 Monsters en methode Tijdens het aan de opgraving voorafgaande aanvullend archeologisch onderzoek zijn al negen monsters onderzocht. Dit aantal is aangevuld met nog eens 26 monsters, zodat het totaal 35 geanalyseerde monsters bedraagt (appendix 5). Zij zijn afkomstig uit een breed palet aan sporen en structuren, maar hebben een klei als matrix gemeen. Uit deze klei werden de plantenresten onder een matige waterstraal uitgezeefd, waarbij zeven met maaswijdtes van 2 mm, 0,5 mm en 0,25 mm werden benut. De klei was vanwege zijn grote plasticiteit zeer moeilijk weg te zeven. Standaard werd daarom slechts één liter grond per monster verwerkt. Gezien de resultaten was deze monstergrootte afdoende. Ongeveer de helft van de monsters, voor het merendeel uit paalgaten, leverde in het geheel niets op. Een groter monster uit deze sporen, zelfs indien dit in het geval van de paalgaten te realiseren zou zijn geweest, zou niet veel extra’s aan de informatie over de nederzetting toegevoegd hebben. De vulling van paalgaten heeft overigens gewoonlijk een beperkt volume. Van één monster zijn alle zaden geteld (monster 275). Bij de andere is volstaan met het aangeven van de orde van grootte van de aantallen. Dit werkte sneller en leverde in de opgraving Zijderveld weinig informatieverlies op. Het zeven en determineren is uitgevoerd door W.J. Kuijper.
7.5.3 Resultaten In appendix 5 staan o.a. de monsters vermeld, die geen zaden bleken te bevatten. Greppels, kringgreppel, brandkuil, kuil en paalgaten van spiekers, bijgebouwen en huizen waren teleurstellend schoon. Hun vulling is door de tijden heen kennelijk niet nat genoeg gebleven om onverkoolde resten bewaard te laten blijven. Een tweede conclusie moet luiden dat er heel weinig verkoolde resten op de erven rondslingerden. Ook is geen van de spiekers en huizen ooit zodanig afgebrand, dat verkoolde plantenresten in de paalgaten terecht zijn gekomen. Dát er weinig verkoold vuil in de nederzetting aan het oppervlak lag, is ook zichtbaar in de vulling van de sporen, die wèl zaden en vruchten hebben opgeleverd (appendix 6). De tabel vermeldt slechts vijf verkoolde zaden: twee korrels gerst (Hordeum vulgare ssp vulgare), een ondetermineerbaar
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
115
fragment van graan, een zaadje van een kool- of raapsoort (Brassica spec.) en een hanenpoot (Echinochloa crus-galli). De kool is in de tabel onder de gekweekte planten geplaatst, maar het kan ook een wilde soort betreffen. Hanenpoot is een onkruid uit graanvelden, maar het is ook mogelijk dat deze gierstachtige gegeten werd. De resten van de overige planten zijn onverkoold. Er is nog één cultuurgewas bij, emmertarwe (Triticum dicoccum), waarvan een flintertje kaf werd aangetroffen. Ook het botanisch onderzoek aan monsters uit de ROB-opgravingen heeft gerst en emmertarwe opgeleverd (Theunissen 1999, p.178). De andere planten behoren tot de wilde flora. Zij zijn in de tabel ingedeeld in de groepen bomen, onkruid van tuinen en erven, planten van natte terreinen en open water, drogere graslanden en de onvermijdelijke niet in te delen rest. De bomen zijn voornamelijk wilgen. Hun knopschubben zitten in de vulling van de onderzochte waterput, diverse water/drenkkuilen en een losse paalkuil. Kennelijk stonden er wilgen in of vlakbij de nederzetting. De waterput getuigt nog van een elzenboom. De pit van een sleepruim hoeft niet van een lokale sleedoornstruik afkomstig te zijn, omdat de pruimen in de bronstijd veel gegeten werden en dus elders geplukt kunnen zijn. Tijdens de opgraving is overigens nog een tweede pit van deze soort geborgen (put 50, spoor 55). De planten van tuinen en erven zijn goed vertegenwoordigd. Hier kunnen ook akkeronkruiden bij zijn, maar buiten de reeds genoemde hanenpoot, zijn zij niet van het erf- en tuinonkruid te onderscheiden. Als gewoonlijk domineren melde, ganzenvoetsoorten en duizendknoop (vergelijk met de resultaten van het ROB-onderzoek: Theunissen 1999, p.178). Zwarte nachtschade, gekroesde melkdistel en vogelmuur waren ook heel gewoon. Samen horen zij tegenwoordig tot het standaardpakket aan onkruiden, zoals dat tussen aardappels en bieten groeit (Weeda et al. 1991, p.175). Kennelijk vormden ze vroeger ook al zo’n combinatie. Varkensgras en grote weegbree zijn getuigen van paden en veel belopen grond. De natte stukken gras, waterkanten en het open water zijn samengenomen, omdat de categorieën in elkaar overlopen. Deze planten ontbreken vrijwel in de vulling van de drie paalgaten uit structuren die toevallig wel wat resultaat hebben opgeleverd. Zij horen bij de water/drenkkuilen en in mindere mate bij de waterput. Ze roepen een beeld op van drenkkuilen, omgeven door een drassige en platgetrapt terrein. Op het water dreef eendekroos. In de oeverzone stonden onder andere waterweegbree en mannagras. Mannagras, geknikte vossenstaart, blaartrekkende boterbloem, moeraskers en zilverschoon zijn typisch planten van vastgetrapt grasland nabij drenkplaatsen. De rest past daar ook bij, met uitzondering van de waterplant groot nimfkruid. Dit is echter een type zaad dat voorkomt in de poep van eenden en ganzen. Volgens experimenten kunnen deze zaden er tien uur over doen om het darmkanaal van een eend te passeren (Weeda et al. 1991, p.270) en een langstrekkende vogel kan het zaad in een drenkkuil achtergelaten hebben. Planten van drogere graslanden zijn ver in de minderheid. Zij zijn wellicht met de poep van het vee in de kuilen terecht gekomen. Dit kan trouwens ook voor andere zaden gelden. Als de dieren veel in natte graslanden werden geweid kan dit ook een bron van zaden zijn, echter niet van alle. Waterpeper wordt bijvoorbeeld door vee gemeden.
116 Terug naar Zijderveld
Samenvattend kan gesteld worden, dat de plantenresten uit de nederzetting Zijderveld meer aanwijzingen hebben opgeleverd over drenkplaatsen voor vee, en dus veeteelt, en eventueel voor drassige weidegrond, dan voor akkerbouw. Wat er in de spiekers lag opgeslagen wordt niet duidelijk. De genoemde graansoorten zijn algemeen bekend uit de midden-bronstijd en geven geen informatie over de plaats waar zij geteeld zijn. De vondsten uit Zijderveld lijken over het algemeen op de vondsten, gedaan in de midden-bronstijd nederzetting De Bogen bij Meteren (Hänninen & Van Haaster 2002). Een verschil is echter dat in De Bogen wèl redelijk veel verkoolde resten, waaronder graan, zijn aangetroffen. Het graan betreft evenals in Zijderveld de soorten emmer en gerst. Volgens de auteurs waren de akkers, waarop dit graan verbouwd werd, relatief vochtig. De middenbronstijd van de concentraties nederzettingssporen Rumpt-Eigenblok leverde ook meer graan op dan Zijderveld. Gerst overheerst, maar daarnaast komen emmer en gierst voor. In Eigenblok is een poging gedaan om via de afweging van akkerbouwindicatoren versus veeteeltindicatoren een indruk te krijgen van het relatieve belang van akkerbouw en veeteelt. De bewoners van sommige huisplaatsen blijken meer resten van akkerbouw nagelaten te hebben dan anderen, maar een conclusie betreffende het relatieve belang durfden de auteurs niet te trekken (Brinkkemper et al. 2002, p.505). De derde midden-bronstijd nederzetting in het rivierengebied waarmee Zijderveld vergeleken kan worden, is Lienden. Ook hier zijn resten van gerst en emmer aangetroffen en ook hier is een poging gedaan om het belang van akkerbouw via de zaden en vruchten in te schatten. De conclusie luidde dat veeteelt in Lienden mogelijk een belangrijkere plaats innam dan akkerbouw en zeker belangrijker was dan in Eigenblok (De Roller et al. 2002, p.177). Op basis van de zadenanalyse afkomstig uit Zijderveld mag gesteld worden dat ook hier de bewoners zich vermoedelijk meer bezig hielden met veeteelt dan met akkerbouw.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
117
7.6 Geochemische prospectie (S. Oonk) 7.6.1 Bemonstering en analyse Tijdens het veldwerk zijn huisplattegronden van twee kleine en één groot drieschepig huis herkend. Op aanraden van Harry Fokkens is besloten tot een fosfaatmonstercampagne in en rondom een klein (huis 2: put 56 en 64) en een groot huis (huis 3: put 50, 67 en 68). Doel van dit onderzoek was te bepalen of in de fosfaatgehaltes binnen de structuren duidelijke patronen zichtbaar waren die in verband konden worden gebracht met de huisindeling in een woon- en staldeel. De vraag was of deze indeling aanwezig was in beide huizen en of op grond daarvan iets gezegd kon worden over verschillen in gebruik tussen beide. De monstername gebeurde door het veldteam in een grid van 1 meter op het vlak waarop de grondsporen zichtbaar waren. De monsters werden genomen uit de schone grond met behulp van een troffel en bedroegen telkens enkele tientallen grammen (een klein zipzakje vol). In totaal zijn er 72 monsters genomen uit huis 2 en 139 monsters uit huis 3. Op enkele plekken buiten de huizen zijn monsters genomen die dienen als referentiemonsters om de natuurlijke achtergrondwaarde te bepalen. Het fosfaatonderzoek is uitgevoerd aan de Faculteit der Geoarcheologie van de Vrije Universiteit Amsterdam (project ‘geochemische prospectie Zijderveld’) in het kader van een promotieonderzoek dat tot doel heeft de mogelijkheden en limitaties van geochemische prospectie, evenals de gehanteerde methodiek voor dit gebied in kaart te brengen. Uiteindelijk zijn 119 bodemmonsters geanalyseerd op hoofd- en sporenelementen door middel van Inductive Coupled Plasma Atomic Emmission Spectroscopy (ICP-AES). De hieruit volgende dataset is aangepast d.m.v. een log-transformatie en onderworpen aan een aantal statistische toetsen om inzicht te krijgen in correlatie- en verwachtingspatronen, welke van invloed kunnen zijn op de interpretatie van de analyseresultaten ten aanzien van de lithologie en archeologische context van het gebied. De fosfaatgehaltes zijn geplot op de beide huisplattegronden en bewerkt door middel van het computerprogramma Surfer. Gezien de grote hoeveelheid genomen monsters is gekozen voor een uniform grid van 1 bij 2 meter. De bodemmonsters (n=119) zijn na monstername gedurende 48 uur gevriesdroogd, gedesintegreerd met mortier en stamper en gezeefd op de fractie < 2mm. Vervolgens is steeds 0.25 g van ieder monster gedurende 24 uur geëxtraheerd met 1M HCl. De extracten zijn geanalyseerd door middel van ICP-AES op de hoofdelementen (ppm): Al, Ca, Fe, K, Mg, Mn, Na, P, Ti. En op de sporenelementen (ppm): As, Ba, Ce, Co, Cu, Cr, Li, Ni, Pb, S, Sc, Sr, V, Y, Zn en Zr.
7.6.2 Resultaten Om een antwoord te geven op de gestelde onderzoeksvragen, alsmede uitspraken te doen over de bruikbaarheid van de gehanteerde geochemische prospectiemethode is in eerste instantie getracht te komen tot een nauwkeurige bepaling van de natuurlijke achtergrondwaarden van de verschillende chemische elementen. Deze achtergrondwaarden zijn van groot belang voor het bepalen van a) aanrijkingen van elementen in de bodem op specifieke locaties, b) de homogeniteit van de bodem en c) de bruikbaarheid van de gekozen off-site locaties.
118 Terug naar Zijderveld
Zoals in veel geochemische prospectie studies vormt de bepaling van achtergrondwaarden een probleem, daar een deel van het onderzoek juist de begrenzing van een locatie tot doel heeft. Om deze problematiek te ondervangen zijn de bemonsterde locaties globaal geochemisch gekarteerd op basis van ruwe data. Op grond van deze informatie is een aantal monsterlocatie’s geselecteerd welke een relatief homogeen patroon vertonen met significant lagere concentraties vergeleken met de overige monsterlocaties. Deze monsters zijn in de verdere interpretatie van de data gebruikt als achtergrond. Vervolgens is gekozen voor een statistische benadering van de geochemische data. Hierbij zijn alle on-site waarden vervangen door zogenaamde aanrijkingsfactoren (AF), welke de data relateren aan de achtergrondwaarde van elke afzonderlijk element. Om inzicht te verkrijgen in de mate van aanrijking zijn de AF getoetst aan de minimale significante aanrijkingen (MSA): X = on-site AF = X = on-site
X = off-site + 2S.D. MSA = X off-site
7.6.3 Aanrijking van elementen Om een beeld te krijgen van aanrijkingen van chemische elementen in het onderzoeksgebied zijn de gemiddelde concentraties van de bemonsterde plattegronden en de MSA-waarden van elk element met elkaar vergeleken. Deze resultaten zijn weergegeven in een grafiek (figuur 7.32). Figuur 7.32 Gemiddelde concentratie’s van de geselecteerde elementen (genormaliseerd) en de MSA-waarden. Blauw: huis 2, paars: huis 3, rood: achtergrondwaarden, zwart: MSA.
Hieruit blijkt, dat alleen gehalten aan Ba, Ca, Fe en Ti in zeer geringe mate significant hoger zijn dan de MSA-waarden (alleen in het geval van huis 3). Naast deze elementen vertonen Al, K, Mg, Ni en P een algemene aanrijking t.o.v. de achtergrondwaarden (zowel voor huis 2 als 3). In het algemeen kan worden aangenomen, dat P, Ni en in mindere mate Mg aanrijkingen een antropogene oorsprong hebben, vanwege hoge gehalten van deze metalen in mest en andere excretie producten (Cooperband & Good 2002). Aanrijkingen met hoofdelementen zoals Ca, Fe, Ti en K kunnen in dit geval duiden op een verstoorde bodemvorming (al dan niet door antropogene activiteiten).
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
119
Figuur 7.33 Huis 2. Biplots P versus Al, Ca, Cu, populatie 2 is omcirkelt.
7.6.4 Correlatiepatronen In kleiige bodems is het mogelijk verspreidingsprofielen van P in kaart te brengen door te kijken naar correlatie’s tussen P en klei precursors, zoals Al en Fe (Huisman et al. 1997; Mol 2002). Correlatie’s tussen P en andere bekende antropogene elementen, zoals koper en zink kunnen vervolgens inzicht verschaffen in de oorsprong van P in de bodem. Ter specificatie van de resultaten is onderzoek gedaan naar de eventuele correlaties tussen P en Al en P en Ca, en P en Cu. Al en Ca zijn in dit geval geselecteerd, omdat deze twee parameters samen een groot gedeelte van de variabiliteit verklaren. Uit figuur 7.33 blijkt, dat in huis 2 twee fosfaat populaties onderscheiden kunnen worden op grond van correlaties met zowel Al als Ca. De eerste populatie bevindt zich globaal bij de noordelijke ingang van huis 2 (zie figuur 7.35) en vertoont een lineaire positieve correlatie tussen P en Al,
120 Terug naar Zijderveld
Figuur 7.34 Huis 3. Biplots P versus Al en Ca.
P en Ca, en P en Cu. In het geval van de tweede populatie (zuidelijk deel van huis 2, zie figuur 7.35) vertoont P geen correlatie met Al, Ca en Cu. Het is aannemelijk, dat populatie 1 een antropogene oorsprong heeft, waarbij de relatief hoge gehalten aan P kunnen wijzen op intensief gebruik van dit huis gedeelte. Uitspoeling van fosfaat wordt mogelijk verhinderd door sterke adsorptie van P aan Al- en Fe (oxy)hydroxiden. Populatie 2 vertoont P concentraties, welke niet significant verschillen van de achtergrond waarden. Het is daarom waarschijnlijk, dat dit zuidelijk huisdeel minder intensief werd gebruikt dan het noordelijk deel. In het geval van huis 3 vertoont P geen of slechts in geringe mate een correlatie met andere elementen en zijn er geen sub-structuren te onderscheiden (zie figuur 7.34).
7.6.5 Kartering In dit onderzoek is met betrekking tot kartering alleen gekeken naar fosfaat als mogelijke chemisch-archeologische ‘tracer’. Voor de geochemische kartering van de twee structuren is gebruik gemaakt van ‘inverse distance’ kartering. Uit de resultaten (figuur 7.35) is op te maken, dat de P-waarden duidelijke anomalieën laten zien. De hoogste concentraties aan fosfaat in huis 2 komen duidelijk overeen met populatie 1 uit de correlatie analyses. Huis 3 laat echter een meer heterogeen beeld zien en bestaat uit meerdere anomalieën.
7.6.6 Conclusies Ondanks de geringe aanrijking van P is toch gekozen voor P als archeologische tracer vanwege de grote concentratieverschillen tussen huis 2 en 3. De twee huizen zijn door middel van deze verschillen te onderscheiden.
121
50 0
50
0
600
5 00
600
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
90 60 0 0
Legenda 200
200
375 580
400
775
Figuur 7.35 Verspreiding van fosfor (P; in ppm) binnen huizen 2 en 3 van Zijderveld en huis 1 van Eigenblok.
5m
N
400
200
300
300
20 0
0
De oorzaak van de verschillen kan gezocht worden in de functie van de huizen en/of bewoningsduur. Huis 2 kan tevens op grond van de correlatie’s met oa. Al ,Ca en Cu (figuur 7.33) en de P-distributie (figuur 7.35) verdeeld worden in twee zones. Huis 3 vertoont een meer heterogeen beeld, waarbij een eventuele verdeling wordt bemoeilijkt. Met betrekking tot huis 3 vertoont geen van de geselecteerde elementen een correlatie met P. De Paanrijkingen zijn mogelijk wel van antropogene oorsprong. In huis 3 lijken de P-verrijkende antropogene activiteiten zich te hebben geconcentreerd in het centrum van het huis en in mindere mate achter in het oostelijk deel.
8 8.1.
Zijderveld: discussie van de resultaten Korte samenvatting van de resultaten
Zijderveld heeft sporen en vondsten opgeleverd uit de late prehistorie. Het samenstel duidt op nederzettingsterreinen uit de midden-bronstijd en vroege ijzertijd. Het gros van het culturele materiaal (met name het aardewerk) is te dateren in deze perioden. Het meeste nederzettingsafval is aangetroffen in de restanten van de top van de oude cultuurlaag, een bodemhorizont waarin als gevolg van betreding het materiaal ingebed is geraakt. Verder is nederzettingsafval aangetroffen in grondsporen, met name greppels en kuilen. Het grootste deel van het aardewerk is afkomstig van grote, ton- of emmervormige potten. Het materiaal is grofwandig en in de meeste gevallen verschraald met lokaal verzameld riviergrind. Slechts een zeer klein percentage van de scherven is gedecoreerd. Al deze kenmerken wijzen op een datering in de midden-bronstijd (ca. 1800-1100 voor Chr.). Onder het aardewerk bevindt zich ook een kleine groep scherven die vermoedelijk dateren in het midden-neolithicum. Dit materiaal is op enkele plaatsen zonder context in de beddingafzettingen aangetroffen. IJzertijdaardewerk is aangetroffen in de vulling van twee greppels. Het aandeel van het natuur- en vuursteen is zeer bescheiden. Vuursteen is doorgaans schaars op vindplaatsen uit de late prehistorie en lijkt vanaf het laat-neolithicum eigenlijk geen belangrijke rol te spelen. Het relatief kleine sample van natuursteen materiaal past qua steensoorten en werktuigtypen in het beeld dat van de bronstijd vindplaatsen bekend is. Bepaalde werktuigtypen ontbreken weliswaar in Zijderveld, deze afwezigheid is waarschijnlijk te wijten aan de kleine omvang van het sample. Verwacht kan worden dat de bewoners in hun voedselvoorziening met name afhankelijk waren van akkerbouw en veeteelt. In het botspectrum speelt jachtwild nog wel een rol, zij het een zeer kleine. De vraag is of de aanwezigheid van gewei van het edelhert en beverbotjes eenduidig wijzen op een aandeel van jachtwild in het dieet van de bewoners. Vissen en vogels ontbreken bijvoorbeeld. Meer voor de hand ligt dat de bewoners met name aangewezen waren op de opbrengst van hun veestapel voornamelijk bestaande uit rundvee, in mindere mate varken en schaap/geit. Het is moeilijk vast te stellen wat het aandeel van akkerbouw is geweest in de voedselvoorziening. Het botanisch onderzoek heeft meer aanwijzingen opgeleverd over drenkplaatsen voor vee en voor drassige weidegrond, dan voor akkerbouw. Vijf verkoolde resten van cultuurplanten zijn de schaarse resten waarop de teelt van bedekte gerst, emmertarwe en een kool- of raapsoort kan worden gebaseerd. Met een zaadje van de hanenpoot, een akkeronkruid, houdt dit bewijs niet over. Helaas levert de analyse van onverkoolde botanische resten geen aanvullend bewijs voor akkerbouw op. De sporen met grote hoeveelheden onverkoold materiaal, de water- en drenkkuilen, leveren juist met name indicatoren op voor veeteelt. Ze roepen een beeld op van een drassig en platgetrapt terrein rondom deze drenkkuilen, waar dieren veelvuldig gelopen hebben. Planten van drogere graslanden zijn ver in de minderheid. Het lijkt er op dat de bewoners in grotere mate afhankelijk waren van veeteelt en minder van akkerbouw. Het gebruik van lange huizen wordt
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
123
doorgaans in verband gebracht met stalling van vee (zogenaamde woonstalhuizen) en huis 3 en het ROB-huis voldoen hieraan. Ook de fosfaatkarteringen kunnen wijzen in de richting van veestalling. Dit geldt met name voor huis 2, waar een duidelijke tweedeling zichtbaar is met een fosfaatrijk en een fosfaatarm deel. Doorgaans zou dit kunnen wijzen in de richting van veestalling, hoewel onderzoek in de Betuweroute ook een andere verklaring heeft opgeleverd, namelijk dat de fosfaatrijke delen verband houden met het deel waar het meeste organische huisafval (mn. botten) zijn achtergelaten. De fosfaataanrijking van het grote huis 3 is beduidend hoger dan die van het kleine huis 2. Dit zou kunnen wijzen op een langere gebruiksduur of een grotere veestapel cq meer huishoudelijk organisch afval. In de omgeving stonden elzen, wilgen en populieren die gebruikt zijn geweest in de constructie van de huizen en bijgebouwen. Daarbij is soms ook eikenhout gebruikt, dat gelet op de verwerkingswijze, een schaars goed was. De eiken zijn tangentiaal verwerkt tot planken of balken, of als een stamdeel (een derde, een kwart en een zesde deel) gebruikt. De houten staanders van huis 3 en enkele spiekers vertonen duidelijke sporen van metalen bijlen en dissels. Op basis van deze bijlsporen kunnen verbanden worden gelegd tussen de gebouwen onderling. Zo zijn waarschijnlijk dezelfde bijlen gebruikt voor palen uit huis 3, spieker 20 en 21 (bijltype III), en is een andere paal uit spieker 20 gekapt met dezelfde bijl als die uit spiekers 18, 19 en 21 (bijltype IVb). Verder komt met dezelfde bijlen bekapt hout voor in de vulling van de drenkkuil bij huis 3 (type III en IVb). Zelfs kon vastgesteld worden dat bij het bewerken van afzonderlijke palen verschillende bijlen zijn gebruikt. Op deze manier konden de volgende bijlparen bepaald worden: II-III, III-IVa, III-IVb, II-V. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de bijlen binnen een paar gelijktijdig zijn gebruikt. Legt men de paren naast elkaar, dan bestaan er goede gronden om aan te nemen dat de bijltypen II tot en met V een set bijlen vormden die bij het bouwen van huis 3 en omliggende spiekers als gereedschap dienden. Ter vergelijking: op Eigenblok was slechts één bijl gebruikt voor het kappen van de staanders van het huis. Hier zijn vijf bijlen gebruikt voor de palen van spieker 20 en drie bijlen voor spieker 21 en huis 3. We beschouwen het bezit van brons in het algemeen en bronzen bijlen in de bronstijd in het bijzonder als een schaars goed, maar klaarblijkelijk waren meerdere bijlen voor handen voor het kappen van staanders voor huizen en bijgebouwen. Dat kan wijzen op bezit van meer dan één bijl, het kan ook betekenen dat de bouw van een huis een collectief gebeuren is geweest. Wel bestaan er aanwijzingen dat de bijlen voor een lange periode zijn gebruikt. Zo is bijltype IVb aangetroffen op een paal uit spieker 19. Deze paal is volgens de dendromethode gedateerd in 1438 ±6 BC. Hetzelfde bijltype is ook aan getroffen op houtafval afkomstig uit drenkkuil spoor 56. Hoewel dit specifieke houtafval niet gedateerd is, leverde een ander stuk hout afkomstig uit deze kuil een datering op van ca. 1345 BC.
8.2
Huisplaatsen en erven
Enkele van de aangetroffen huisplaatsen tonen een zekere mate van structurering die kan wijzen in de richting van een erfinrichting. Op huisniveau valt op dat de meeste huizen uit de bronstijd (het lange huis uit de ROBopgraving en huis 1 en 3) een zelfde oriëntatie hebben en dat huis 2 uit dezelfde periode er in oriëntatie haaks op staat. Dit doet vermoeden dat in aanleg van de huizen rekening is gehouden met eenduidige structurerende
124 Terug naar Zijderveld
principes. Ook de ligging van de verschillende bijgebouwen (zichtbaar rondom het ROB-huis, huis 1 en 3) volgen deze oriëntatie. De bijgebouwen rondom huis 3 tonen verder aan dat gedurende de bewoning van de huisplaats spiekers telkens weer opnieuw op dezelfde locatie werden herbouwd. Dit telkens weer herbouwen op dezelfde locatie komt terug in de ligging en oriëntatie van enkelgestelde hekken rondom huis 2, 3 en het lange ROBhuis, alsmede rondom het vroege ijzertijdhuis en iets meer naar het oosten rondom enkele spiekers. De huisplaatsen zijn dus in aanleg gestructureerd door de huizen, bijgebouwen en hekken en daarmee is het aannemelijk dat we te maken hebben met erven. Een poging om erven te reconstrueren is weergegeven in figuur 6.23. De erven rondom huis 3 en het lange ROB-huis lijken het meest betrouwbaar. De erfafscheiding rondom het ROB-huis sluit evenwel enkele spiekers uit die om grond van de indeling van huis en bijgebouwen goed op een erf passen. De afmetingen van de erven bedragen 30 bij 75 m voor het erf rondom huis 3 en 40 bij 50 m voor het erf rondom het ROB-huis. Het meest oostelijk gelegen, vermoedelijke, erf ontbeert een huisplattegrond, maar dat zou heel goed in het niet onderzochte deel in de zandwinningsplas kunnen hebben gelegen.
8.3
Gebruiksduur van het erf rond huis 3
Het erf rond het huis 3 heeft een schat aan gegevens opgeleverd over de inrichting en ouderdom van de verschillende structuren. De relatief grote hoeveelheid spiekers rond de boerderij en het feit dat op meerdere plaatsen rond het huis spiekers na elkaar zijn gebouwd, suggereert dat de boerderij gedurende meerdere generaties van spiekers bewoond geweest is. De serie dateringen die zijn verkregen stellen ons in staat om nader in te gaan op de duur van het gebruik van het huis en het omliggende erf. In totaal zijn vijftien monsters uit sporen en structuren die op grond van hun ruimtelijke ligging met het erf geassocieerd zijn, gedateerd. Hieronder vallen ook vijf dendro-chronologische dateringen. De gehele serie dateringen vertoont onderling variatie, hoewel die in de meeste gevallen gering is. Wanneer we naar de 95% betrouwbaarheidsintervallen kijken dan hebben de meeste dateringen een behoorlijke overlap met elkaar (tabel 4.1; figuur 6.2, 6.8, 6.14-6.17). Het is echter niet zo dat alle dateringen overlappen met iedere datering in de serie. Er zijn twee dateringen die er uitspringen: een paal uit spieker 19 lijkt ouder te zijn dan de andere en een staak uit een hekwerk in put 50 is beduidend jonger. Het gebruik van 14C-dateringen om de bewoningsduur en onderlinge relatie tussen de structuren vast te stellen is vaak problematisch, omdat de betrouwbaarheidsintervallen te groot zijn. Een dergelijk probleem deed zich ook voor op bijvoorbeeld vindplaats Eigenblok in de Betuweroute, waar ondanks de rijkdom aan 14C-dateringen nauwelijks grip was op gebruiksduur en gelijktijdigheid van structuren en huisplaatsen (Jongste & Van Wijngaarden 2002, 33-37, 614-616). Bijzonder in het geval van Zijderveld zijn de dendrochronologische dateringen. Er blijken tussen de verschillende dendrodateringen duidelijke verschillen te bestaan, maar opmerkelijker is dat deze verschillen zich ook manifesteren tussen monsters die eenduidig tot eenzelfde structuur behoren. Dat geldt met name voor de twee gedateerde middenstaanders uit het huis: in de meest gunstige situatie dateert de oudste paal van na 1416 voor Chr. en de jongste van na 1402 voor Chr (1421 ± 5 en 1396 ± 6 voor Chr.): een verschil van minimaal 14 jaar. Dit kan
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
125
twee dingen inhouden: (a) de oudste van de twee vertegenwoordigt de bouwfase van het huis en de jongste een latere vernieuwing van een de middenstaanders, of (b) beide palen zijn gebruikt bij de bouw van het huis, waarbij de oudste paal hoogstwaarschijnlijk enige tijd bewaard is na gekapt te zijn. Archeologisch zijn er geen aanwijzingen dat de middenstaanders in de loop der tijd vernieuwd zijn. Geen van de paalkuilen vertoont latere ingravingen. Daarom is het aannemelijker dat beide palen tegelijkertijd bij de bouw van het huis gebruikt zijn. Als we kijken naar de jongste datering en daarbij een 95% betrouwbaarheidsinterval hanteren, dan is het huis op zijn laatst rond 1402 v. Chr. gebouwd. Deze datering in het laatste decennium van de 15e eeuw voor Chr. valt vrijwel samen met de best probability van een 14C-datering van een andere middenstaander. Een tweede 14C-datering van een paal uit het huis valt evenwel buiten dit betrouwbaarheidsinterval. Het gaat hier om een paal uit de ingangspartij aan de oostkant van het huis. De datering heeft een groot interval (13901160 voor Chr.). In dit paalspoor zelf zijn geen aanwijzingen voor latere ingravingen aangetroffen, duidend op vernieuwing van de paal, hetgeen een jongere datering zou kunnen verklaren. Er zijn echter wel enkele aanwijzingen dat de paal later aan het huis is toegevoegd. Ten eerste is duidelijk dat het spoor in het vlak iets meer naar binnen toe ligt, als we het vergelijken met de tegenoverliggende zuidelijke zijde van de ingang. Ten tweede zijn er aan deze zuidelijke kant twee smalle paalkuilen aangetroffen, die niet veel breder waren dan de paaldikte. Weliswaar konden aan de noordkant ook maar twee palen geïdentificeerd worden; er bestond, echter, weldegelijk een verschil in omvang. De noordelijke niet gedateerde kuil was meer dan tweemaal breder dan de paalschaduw die erin was aangetroffen. Dit zou erop kunnen duiden dat in een eerdere fase er twee palen in hebben gestaan. Een van de twee zou om verschillende redenen aan vervanging of versteviging toe kunnen zijn geweest, waarna een nieuwe paalkuil naast deze kuil aan de zuidkant is gegraven. Op grond van het brede betrouwbaarheidsinterval kan dit op verschillende momenten zijn gebeurd. Hierop zal later teruggekomen worden. De oostelijke ingangspartij van het huis zal dus op zijn vroegst 10-15 jaar na de bouw zijn aangepast. Vergelijken we de datering van het huis (laatste decennium van de 15e eeuw voor Chr.), met dendrodateringen van de verschillende bijgebouwen en een drenkkuil rondom het huis dan vallen de volgende zaken op: (a) De paal uit spieker 19 is tenminste 65 jaar ouder dan het huis en kan dus niet met het huis geassocieerd worden. Dit is opmerkelijk, als we de locatie van de spieker, mooi evenwijdig langs het huis gelegen, in ogenschouw nemen. (b) De bouw van spieker 21 moet in ieder geval 25 jaar later dan de bouw van het huis gedateerd worden. Op grond van de ligging en oriëntatie lijkt een verband met het huis zeer aannemelijk te zijn. (c) Het laatste gebruik van de drenkkuil moet meer dan 60 jaar na de bouw van het huis gedateerd worden (dendrodatering van 1345 voor Chr.). Dat de drenkkuil jonger is dan de bouw van het huis was al duidelijk door het feit dat de kuil de wandgreppel behorende bij het huis doorsnijdt. Op grond van de dendrodateringen is het duidelijk dat het terrein gedurende meer dan 100 jaar in gebruik is geweest. Alleen al door naar het aantal structuren en de mate van oversnijding van de spiekerstructuren te kijken,
126 Terug naar Zijderveld
was het duidelijk dat het erf waartoe huis 3 behoort ook voor een langere tijd in gebruik is geweest. In eerste instantie werd aangenomen dat alle spiekerstructuren, die rondom het huis liggen en het huis niet doorsnijden, geassocieerd moeten worden met de bewoning van het huis. Deze aanname blijkt niet in zijn geheel op te gaan, spieker 19 blijkt duidelijk ouder te zijn. De overige spiekers dateren evenwel zelfs binnen de 68% betrouwbaarheidsintervallen van de 14C-dateringen van het huis. Op grond hiervan kan geen van de spiekers beschouwd worden als significant ouder of jonger dan het huis. Wel is het duidelijk dat in alle gevallen de kans groter is dat de spiekers jonger dateren dan ouder. Dit past goed in het beeld van een huis dat voor een lange periode in gebruik is geweest en waaromheen meerdere generaties spiekers hebben gestaan. De eerste generatie zal gelijktijdig met het huis dateren, terwijl alle volgende generaties jonger dan het huis zullen zijn. Dit in aanmerking nemend kan gesteld worden dat rond het huis op vier locaties, nabij de hoeken, spiekers zijn gebouwd die na aller waarschijnlijkheid daar hebben gestaan gedurende bewoning van het huis. De duidelijke begrenzing van de locaties, waar spiekers van vergelijkbare omvang steeds op dezelfde plaats zijn gezet onderbouwt dit idee. Er lijkt een duidelijk verband te bestaan tussen drenkkuilen en huizen. Niet alleen naast huis 3 zijn drenkkuilen aangetroffen, maar ook naast huis 2 zijn meerdere kuilen herkend. Geen van deze kuilen doorsnijdt de met de huizen geassocieerde spiekers of de huisplattegronden zelf. Dit lijkt erop te wijzen dat de kuilen in gebruik waren toen ook de huizen bewoond werden (vergelijk de drenkkuil bij Eigenblok-site 5: Jongste & Van Wijngaarden 2002). Een opmerkelijke aanvulling op deze hypothese vormt de constatering dat er zich naast spoor 56 nabij huis 3 hoefindrukken bevonden. Zoals al eerder besproken bevonden deze hoefindrukken zich alleen langs één kant en dat is juist de kant die als enige makkelijk bereikbaar zou zijn als het huis er zou hebben gestaan. Voorts is betoogd dat het graven van de drenkkuil mogelijk ook te maken had met kleiwinning voor het dichtmaken van de vernieuwde wanden of in het kader van onderhoudswerkzaamheden van de bestaande wand. Buiten deze argumenten kan ook gesteld worden dat de terreinen waar zich geen erven bevonden geen drenkkuilen hebben opgeleverd. Gezien dit duidelijke verband, vormt de dendrodatering verkregen uit spoor 56 een interessante aanvulling op de gebruiksduur van het erf. Zoals al boven opgemerkt, heeft deze drenkkuil een scherpe datering van 1345 v. Chr. opgeleverd. Het monster van de datering komt uit de onderste vulling, die werd afgedekt door een vondstrijke vulling met veel bot. Dit betekent dat het gebruik van de kuil na 1345 v. Chr. nog doorliep. Daarmee komt de bewoningsduur van het erf van huis 3 op minimaal 60 jaar. Een andere drenkkuil, spoor 184, die met huis 3 geassocieerd wordt, dateert mogelijk ouder dan spoor 56. Het grootste deel van het betrouwbaarheidsinterval valt ouder uit dan de dendrodatering van kuil 56. Omdat spoor 184 een andere kuil, spoor 216, doorsnijdt, is deze kuil op zijn beurt weer ouder. De kans is aanwezig dat het gebruik van deze twee oude kuilen gelijktijdig is met de bewoning van het huis. Als we aannemen dat de drenkkuilen steeds op in gebruik zijnde erven zijn gegraven, dan volgt logischerwijze hieruit dat de oudste kuil, spoor 216, waarschijnlijk gelijktijdig met de bouw van het huis gegraven is. De voorgestelde bewoningsduur van minimaal 60 jaar van het erf van huis 3, correleert goed met het relatief grote aantal spiekers dat is gevonden rond
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
127
het huis. Op één locatie is het immers zo dat er in ieder geval vier en mogelijk zelfs vijf spiekers na elkaar hebben gestaan. Dit op zich impliceert al een behoorlijke lange periode van gebruik. Tot nu toe is aangenomen dat de gebruiksduur van een erf in het rivierengebied in de midden-bronstijd gemiddeld 30 jaar is geweest (Jongste & Van Wijngaarden 2002; Meijlink & Kranendonk 2002). Bij de berekening van deze gebruiksduur is in tegenstelling tot waarmee eerdere onderzoekers (IJzereef & Van Regteren-Altena 1991, p.75-76) rekenden, namelijk de duurzaamheid van hout (ca. 8-12 jaar voor els afhankelijk van de gebruikte diameter) rekening gehouden met het onderhoud, herstel en de constructie. Dat de ingangspartij van huis 3 een herstel- of vernieuwingsfase heeft (zie boven), geeft aan dat deze aanname niet louter theoretisch is. De eikenhouten palen in een deel van huis 3 zullen overigens op zich al op basis van hun houdbaarheid tot 60 jaar mee kunnen zijn gegaan (IJzereef & Van Regteren-Altena 1991, p.76).
8.4
De andere erven
Buiten de dateringen die met het erf van het grote huis geassocieerd worden, zijn er vier dateringen verkregen, die met de andere erven in verband worden gebracht. Twee dateringen zijn afkomstig uit waterkuilen, geassocieerd met erf 1 en 4, één uit een drenkkuil geassocieerd met erf 2, en één uit een paalgat van huis 1 (erf 1). Beide waterkuilen leverden vrijwel identieke dateringen op en het paalgat is iets jonger, maar heeft een grote overlap met de andere twee. Op grond hiervan is de kans groot dat beide erven aan de westkant van de A2 gelijktijdig of in ieder geval voor een deel gelijktijdig in gebruik zijn geweest. Vergelijken we beide dateringen met de voorgestelde fasering van het grote huis dan kan geconcludeerd worden met meer dan 65% zekerheid dat het gebruik van beide kuilen eerder geweest is dan de voorgestelde datum van de bouw van huis 3. Dit houdt dus in dat het gebruik van beide erven waarschijnlijk vroeger dateert dan het gebruik van het erf rond huis 3. De waterkuil op erf 2 leverde een jongere datering op dan de meeste dateringen geassocieerd met het gebruik van het grote huis. Het betrouwbaarheidsinterval valt echter voor een groot deel samen met de dateringen van erf 3 en op grond hiervan is het waarschijnlijk dat deze waterkuil in ieder geval voor deel gelijktijdig is geweest met het gebruik van erf 3. Vergelijken we de oude erven aan de westkant van de A2 met het door de ROB verkregen dateringen dan is de oudste datering uit het ROB-onderzoek beduidend ouder. Deze datering kwam uit een paal die in eerste instantie aan een van de zogenoemde ronde structuren werd toegeschreven. Omtrent deze structuren bestond de nodige discussie. Theunissen (1999) heeft ze uiteindelijk naar het rijk der fabelen verwezen. Vermoedelijk is deze paal afkomstig uit een niet nader te specificeren spieker. De andere datering is wel zeker uit een spieker afkomstig, en valt mooi samen, weliswaar iets aan de jongere kant, met merendeel van de dateringen die geassocieerd zijn met huis 3.
8.5
De kleine huizen
Als we naar de huizen kijken dan kan geconstateerd worden dat de recente opgravingen in Zijderveld een paar interessante bevindingen aan het licht brachten. Bij de bespreking van de huisplattegronden kwam al naar voren
128 Terug naar Zijderveld
dat er behalve de gangbare lange huisplattegrond (circa 30 m) ook kleine huisplattegronden (14-20 m) voorkomen. Typologisch bestaan tussen beide huisplattegronden veel overeenkomsten. Een opmerkelijk verschil is de afwezigheid van wandgreppels bij de kleine huizen. Kijken we naar het omliggende erf, dan zien we dat er ook variatie is tussen beide huistypen. Bij de bespreking van het erf behorende bij het grote huis 3 kwam al naar voren dat rond dit huis over een langere periode meerdere, vaak grote (zes- en negenpalige) spiekers stonden, die min of meer steeds op vaste locaties rond het huis gebouwd waren. Dit gaat ook op voor het lange huis dat door de ROB is opgegraven. Rondom huis 1 en 2 is het aantal spiekers beduidend minder en het gaat hierbij uitsluitend om kleine vierpalige spiekers. Helaas is het niet mogelijk om met de beschikbare gegevens vast te stellen dat alle aangetroffen spiekers daadwerkelijk bij de huizen horen. Geen van beide kleine huizen vertoont duidelijke aanwijzingen voor herbouw. Zeker in huis 1 zijn er nergens aanwijzingen aangetroffen die op vernieuwing, herstel of herbouw wijzen. Bij huis 2 lijkt de wand op sommige plaatsen te zijn vernieuwd. Ook wat betreft het zuidelijke deel van het huis zouden sommige van de ondiepe palen op een ondersteuning van de bestaande palen kunnen duiden. Wat bewoningsduur betreft lijken deze huizen dus korter bewoond te zijn dan de grote huizen. Doorgaans worden fosfaataanrijkingen in huisplattegronden in verband gebracht met de locatie van de stal (Zimmerman 1986, 1992). In het rivierengebied is een dergelijk onderzoek uitgevoerd in het tracé van de Betuweroute (Eigenblok-site 5: Jongste & Van Wijngaarden 2002, p.559-588; Voetakker: Meijlink & Kranendonk 2002). Op Eigenblok leverde dat een – zij het in grote lijnen – vergelijkbaar beeld op met hetgeen huis 3 in Zijderveld laat zien (figuur 7.35). De hoogste fosfaat waarden worden in het huis ook langs de wanden aangetroffen. Tevens lijken bij beiden de meest geconcentreerde waarden in het centrum en in het (noord)westelijk deel te liggen. De indeling van de plattegrond op Eigenblok wordt gekenmerkt door een ingangspartij aan de kopse kant in het zuiden en een ingangspartij in de westelijke lange zijde. Ter hoogte van deze laatste bevindt zich een oppervlaktehaard en is de concentratie aan nederzettingsafval het grootst. Hier kan het woondeel worden gesitueerd en dan is de fosfaataanrijking te wijten aan het organische materiaal (veelal botresten) dat in het nederzettingsafval aanwezig was. De relatief fosfaatarme delen van de plattegrond (in het zuidoostelijk deel en tussen de middenstaanders) kunnen verband houden met het regelmatig schoonhouden van het woon- en gehele staldeel. Het huisafval kon vervolgens samen met de mest uitgereden worden op het land (cf. Harck 1987; Kroll 1987; Fokkens 1998, p.120-121). Dat de fosfaatwaarden langs de wanden onder de dakschotten hoog zijn, doet vermoeden dat daar het afval is blijven liggen, terwijl het centrale woondeel wel is schoongehouden. De fosfaatwaarden in huis 3 zijn beduidend hoger dan in huis 2. Deze verschillen kunnen in verband worden gebracht met de gebruiksduur. Dit zou de reden kunnen zijn dat hoewel een tweedeling in een fosfaatrijk en een fosfaatarm deel in de huis 3 aanwezig lijkt, deze niet zo markant is als in huis 2. De tweedeling in huis 2 en – zij het minder duidelijk – in huis 3 van Zijderveld zou kunnen wijzen op een gedifferentieerd gebruik van het huis: een deel voor de stallen en een deel voor de woonvertrekken. Als de
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
129
vergelijking met Eigenblok opgaat, dan zou het staldeel gesitueerd moeten worden in het fosfaatarmere gedeelte van de boerderij. Dat zou kunnen betekenen dat de kleine huisjes gebruikt zijn geweest voor bewoning en stalling. De bewoners hebben evenwel een kleinere veestapel gehad en minder lang gebruikt gemaakt van het huis. Daar komt nog bij dat de bewoners van het erf van huis 3, gelet op de vele spiekers rondom het huis veel opslagcapaciteit nodig hadden voor gewassen en zaden. Mochten huis 2 en 3 gelijktijdig zijn – helaas komen we daar door gebrek aan dateringen van huis 2 nooit meer achter – dan kan gedacht worden aan sociale verschillen tussen de families. Veelal worden dergelijke sociale verschillen evenwel veel later in de late prehistorie geplaatst (Roymans & Kortlang 1999). Meer voor de hand ligt dat het verschil tussen de grote en kleine huis in verband moet worden gebracht met de familiegrootte, omvang van de benodigde veestapel en akkeropbrengst (cf. Fokkens 2002a).
8.6
De inrichting van de percelen: een gestructureerd landschap
De ruimtelijke analyse van de staakpalenrijen, die vermoedelijk gebruikt zijn als perceelafscheidingen, heeft inzicht gegeven in de ligging van deze percelen (figuur 6.22 en 6.23). Enkele zaken die naar voren kwamen uit deze analyse betroffen de volgende punten: (a) Het merendeel van de staakpalenrijen vertoont dezelfde oriëntatie en ligt veelal in clusters naast elkaar. Dit impliceert dat de perceelindeling over meerdere fasen van gebruik min of meer gelijk bleef. Er lijkt geen sprake te zijn van grote cesuren in de inrichting gedurende de bewoningsperiode. Veel meer lijkt het erop dat er sprake is van een continu proces van plaatsing van hekken, afbreken van hekken en herplaatsing van hekken door dezelfde sociale groep. Het op deze wijze ingerichte landschap lijkt op grond van enkele 14C-dateringen van staakpaaltjes te dateren in de midden-bronstijd. (b) De perceelindeling volgt min of meer de richting van de loop van de restgeul voor beide hekwerk typen, waarbij de hekwerken dan wel evenwijdig dan wel haaks op de richting van de restgeul staan. Het ingerichte cultuurlandschap lijkt dus voor een langere tijd (mede) bepaald te zijn geweest door de geomorfologie van het fysische landschap. (c) De oriëntatie en de ligging van de dubbelgestelde stakenrijen verschillen nauwelijks van de enkelgestelde stakenrijen. Dat kan betekenen dat beide typen dateren uit dezelfde periode of dat het ingerichte landschap gedurende lange tijd hetzelfde is geweest. (d) In enkele gevallen zijn greppels gebruikt om percelen af te scheiden. Een aantal greppelsystemen vertoont qua oriëntatie en ligging duidelijke overeenkomsten met de stakenrijen, en moeten derhalve gezien worden als een van de fasen binnen deze percelering. Enkele greppels in het zuidelijk deel van het onderzoeksterrein ten oosten van de A2 wijken in oriëntatie iets af. De aanwezigheid van ijzertijdaardewerk in de vulling van een van deze greppels doet vermoeden dat hier sprake is van een latere inrichting. Mogelijk speelde de geomorfologie van het fysische landschap in die periode nog maar een beperkte rol bij de inrichting van het cultuurlandschap. De oriëntatie van deze ijzertijdgreppels komt overeen met die van het ijzertijdhuis uit de ROB-opgravingen. (e) Sommige terreindelen lijken door de tijd heen zowel als perceel als erf gebruikt. Onduidelijk is of erven zijn ingericht op voormalige akker-
130 Terug naar Zijderveld
bouwpercelen of weiden, of dat voormalige erven zijn geïncorporeerd in nieuwe veldsystemen. (f) De grenzen van het ingerichte landschap zijn niet aangetroffen. Het oude cultuurlandschap van Zijderveld is groter dan het onderzochte gebied. De terreinen zijn gedurende langere tijd intensief gebruikt en het veldsysteem lijkt daarbij nauwelijks veranderd te zijn geweest gedurende de hoofdperiode van de bewoning in de midden-bronstijd. De inrichting van het landschap is met name door middel van dubbelgestelde hekken gedaan, in enkele gevallen ook door enkelgestelde hekken. Deze inrichting volgt enkele hoofdassen die parallel langs en haaks op de restgeul zijn georiënteerd. Opvallend is dat de ingerichte erven in te passen zijn in het stramien van dit door assen ingedeelde landschap (figuur 6.23). Dat zou kunnen betekenen dat gedurende de periode van bewoning in de midden-bronstijd (ca. 150-250 jaar) het ingerichte landschap leidraad is geweest voor de situering, aanleg en inrichting van de verschillende erven. Eerlijkheidshalve dient hierbij wel gezegd te worden dat de basis hiervoor beperkt is. De aanleg van de A2 en de zandwinning in de jaren 60 hebben een belangrijk deel van dit cultuurlandschap verstoord en dat bemoeilijkt de reconstructie. Waar we met name nog weinig grip op hebben, is de fasering van deze inrichting en de vraag hoe het landschap in aanleg is ontstaan. Weinig aannemelijk is dat de verkaveling van het landschap bij voorbaat is uitgedacht voordat de eerste bewoners in de midden-bronstijd het gebied binnenkomen. We stellen ons voor dat de inrichting in eerste aanleg is ontstaan toen zich enkele families in het gebied vestigden en de directe omgeving van de huisplaatsen verkavelden. Het lijkt erop dat daarbij in eerste instantie dubbelgestelde hekken zijn aangelegd. Het voordeel van deze hekken is dat de aanleg snel en effectief kan plaatsvinden. De staakparen staan ver uit elkaar en met weinig staken zijn daarmee grote afstanden te overbruggen. We vragen ons dan ook af of de vulling van de hekken inderdaad heeft bestaan uit takkenbossen (Theunissen 1999) of dat het gebruik van enkele verbindende liggers ook mogelijk zou kunnen zijn (Hamburg en Louwe Kooijmans in prep.). Op deze wijze konden velden worden begrensd die gebruikt werden als akkers of weiden. Doel van de hekken was om de dieren binnen of buiten te houden. Her en der zijn hoefindrukken aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met beweiding (figuur 6.23). Helaas zijn eenduidige ploegsporen niet aangetroffen, waardoor akkers kunnen worden aangetoond. De hekken werden onderhouden en de verkaveling werd gedurende langere tijd in standgehouden getuige de meerdere dubbelgestelde hekken die naast elkaar geplaatst zijn. De enkelgestelde palenrijtjes, waarvan de staakjes dicht op elkaar staan, zullen waarschijnlijk door middel van takken en twijgen aan elkaar gevlochten zijn geweest. Dit vlechtwerk maakt het mogelijk bochten en hoeken te maken in een hek. Bij de overbrugging van grotere afstanden is evenwel veel hout nodig om een enkelgesteld hek te plaatsen. Daarmee zijn de enkelgestelde hekken beter te gebruiken om afgebakende, kleinere terreinen af te bakenen (bijv. een erf). Na de eerste generatie huisplaatsen is bij de inrichting van nieuwe erven rekening gehouden met het door dubbelgestelde hekken ingerichte landschap. Delen van de dubbelgestelde hekken zijn daarbij vervangen door
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
131
enkelgestelde die het nieuwe erf afbakenden. Gedurende de bewoning werden deze erfafscheidingen onderhouden en telkens opnieuw herbouwd. Dit resulteerde in meerdere hekken op ongeveer dezelfde plaats en met dezelfde oriëntatie. Verlaten erven bleven onderdeel van het ingerichte cultuurlandschap. Dat is aannemelijk omdat de erven niet worden doorsneden door andere, latere erven of huisplaatsen. Dat betekent ook dat in de loop van de middenbronstijd een landschap ontstond van verlaten huisplaatsen en bewoonde huisplaatsen ingepast in hetzelfde cultuurlandschap. Pas in de vroege ijzertijd lijkt de verkaveling aangepast te worden, hoewel in oriëntatie en ligging van het huis en de greppels uit deze periode geen grote verschillen zijn met die van erven en verkaveling uit de midden-bronstijd. De oriëntatie is iets gedraaid. Elders in het rivierengebied is aangetoond dat verlaten erven in een latere periode bezocht werden. Op Eigenblok (site 2) is bijvoorbeeld een houten paal uit een van de huizen uit de midden-bronstijd in een kuil aangetroffen met ijzertijdaardwerk (Jongste & Van Wijngaarden 2002). De tweede reactivering van de Zijderveldse stroomgordel in de loop van de 13e eeuw voor Chr. kan er evenwel voor gezorgd hebben dat het oude cultuurlandschap en de huisplaatsen uit de midden-bronstijd verdwenen en dat de bewoners uit de vroege ijzertijd het gebied opnieuw inrichtten.
8.7
Compilatie archeologisch onderzoek ROB en Archol
Resumerend kan gesteld worden dat de recente resultaten van het opgravingswerk te Zijderveld, een aanvulling vormen op het eerdere archeologische onderzoek uitgevoerd door de ROB. De vindplaats vertegenwoordigt een lange periode van menselijke aanwezigheid. Deze begint al in het neolithicum, hoewel ook het Archol-onderzoek geen grip gekregen heeft op de aard en omvang van deze bewoningsfase. Ondanks het feit dat de activiteit van de Schoonrewoerdse stroomgordel ophield rond 2100 BC en daarmee ook de sedimentatie op de Zijderveldse stroomgordel, zijn er geen archeologische resten aangetroffen die kunnen worden toegeschreven aan de vroege bronstijd. Vanaf de gevorderde fase van de midden-bronstijd (MB-B: 15001100 voor Chr.) zijn er duidelijke sporen van bewoning in de vorm van huisplaatsen en het daarbij behorende ingerichte cultuurlandschap. In totaal kunnen er vijf erven, en hoogstwaarschijnlijk zelfs zes, toegeschreven worden aan deze periode. Hoewel niet alle erven gedateerd zijn, lijkt het erop dat de vindplaats te Zijderveld continu bewoond is geweest. Zeker als we in ogenschouw nemen dat de opgegraven terreinen maar een deel omvatten van het gebied dat oorspronkelijk bewoond was. Zo mag op grond van de huidige gegevens worden verondersteld dat de archeologische resten doorliepen op de plaats waar nu de A2 gelegen is. De kans dat zich in dit deel ook erven hebben bevonden, mag op grond van de verspreiding aan weerskanten van de A2 hoog geacht worden. De vindplaats is binnen het plangebied niet begrensd. Zeker in de richting van het huidige dorp Zijderveld moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van een of meerdere erven pal buiten de grenzen van het tracé van de verbreding van de A2. Het aantreffen van een vondstlaag in put 10, langs de rand van het tracé, waarvan is aangetoond dat deze in oostelijke richting geen huisplaats heeft opgeleverd, doet dit vermoeden. Maar ook verder noordelijk en zuidelijk langs beide zijden van de A2 strekt de vindplaats zich verder uit. Dit geldt in ieder geval voor de weide- en akkerland-
132 Terug naar Zijderveld
jes. Ook de aanwezigheid van erven in deze richtingen kan op grond van de huidige gegevens niet worden uitgesloten. De verschillende dateringen wijzen erop dat de aangetroffen erven in ieder geval tot na 1350 BC bewoond zijn geweest. Een gedateerd hekwerk met een betrouwbaarheidsinterval van 1220 tot 920 BC is het jongst gedateerde spoor uit de bronstijd. Dit hekwerk dateert vlak voor, maar hoogstwaarschijnlijk van na de laatste reactivering van de restgeul en vertegenwoordigt een fase waarin de menselijke activiteit (tijdelijk?) minder was getuige het ontbreken van geassocieerde sporen en vondstmateriaal. Kijken we specifiek naar de ruimtelijke spreiding van de bewoning gedurende de midden-bronstijd dan clusteren de huisplaatsen en de omliggende akkers en weiden zich langs de restgeul. Deze restgeul vormde in deze periode een zichtbaar element binnen het landschap en was in ieder geval een moerassige depressie (vergelijk Theunissen 1999). Wat betreft de gelijktijdigheid van de erven, doet zich het probleem voor dat de huidige gegevens voor meerdere uitleg vatbaar is en dat de onvolledigheid van het totale beeld meerdere mogelijkheden open laat. In ieder geval is het zo dat huizen 2 en 3 later dateren dan de twee huisplaatsen (huis 1 en erf 4) aangetroffen aan de andere zijde van A2. Dit suggereert in ieder geval dat niet alle erven gelijktijdig bewoond zijn geweest, en onderbouwt het gangbare idee van zwervende erven. Aan de andere kant maakt de vrijwel identieke datering van beide laatstgenoemde huisplaatsen de kans groot dat in ieder geval twee huishoudens (house-holds), vermoedelijk extended families, tegelijkertijd woonachtig waren op deze plek. De restgeul vormde in dat geval een natuurlijke grens tussen beide huisplaatsen. Het einde van de bewoning in de bronstijd lijkt te maken te hebben met een reactivering van de restgeul tussen 1350 en 1250 voor Chr. Dit betekent dat de bewoningsduur gedurende de bronstijd in ieder geval 150-250 jaar zal hebben geduurd (1500-1250 voor Chr.). Als van de vijf geattesteerde huisplaatsen uit deze periode er twee gelijktijdig waren, dan zouden er in ieder geval vier bewoningsfasen hebben bestaan en is de gebruiksduur van elke huisplaats maximaal 50-75 jaar. Op grond van de huidige gegevens lijkt het erop dat de gemiddelde bewoningsduur per erf lager was (30-40 jaar) en dat geldt zeker voor de kleinere. Alleen voor huis 3 lijkt een bewoningsduur van 60 jaar op grond van de dateringen aannemelijk. Het samenstel van erven en hekwerken doet vermoeden dat het landschap gestructureerd was en gedurende de 150-250 jaar bewoning bepalend is geweest voor de locatie en oriëntatie van velden, akkers en huisplaatsen. Deze structuratie kan mogelijk ook worden aangetoond op het niveau van de inrichting van de erven zelf. Over de activiteiten gedurende de ijzertijd hebben de meest recente opgravingen maar een zeer beperkte aanvulling kunnen geven op het al bestaande beeld. Twee brede greppels die aan weerszijden van de restgeul zijn aangetroffen op de terreinen 9 en 10 aan de oostkant van de A2 kunnen naar aller waarschijnlijkheid worden gedateerd in de ijzertijd en kunnen in verband worden gebracht met het huis uit de vroege ijzertijd dat tijdens het ROBonderzoek is aangetroffen. Greppels en huis hebben eenzelfde oriëntatie die licht afwijkt van die van erven en hekwerken uit de midden-bronstijd. Vermoedelijk vormen de greppels de spaarzame aanwijzingen voor een perceelinrichting uit deze periode, vergelijkbaar met bijvoorbeeld het greppelsysteem dat op vindplaats “De Bogen” in de Betuweroute is herkend
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
133
(Meijlink & Kranendonk 2002). Er zijn tenslotte tijdens het aanvullend onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor de laatste gebruiksfase in de late ijzertijd. De knuppelweg uit het ROB-onderzoek lijkt een zeer geïsoleerd fenomeen te zijn geweest.
9
Antwoorden op de onderzoeksvragen
Het onderzoek heeft sporen van bewoning uit de midden-bronstijd (15001100 voor Chr.) en (vroege) ijzertijd (800-500 voor Chr.) opgeleverd bestaande uit huisplattegronden, spiekers, kuilen, greppels en hoefindrukken. Opvallend genoeg beantwoordt dat slechts in beperkte mate aan de verwachtingen die op grond van het proefsleuvenonderzoek waren gewekt. Daarbij werd namelijk primair gedacht aan inrichtingsporen van het cultuurlandschap rondom het ROB-monument. De inrichtingsporen (hekwerken, greppels) zijn overigens over het gehele terrein aangetroffen maar een begrenzing van het systeem is helaas niet vastgesteld. In het gehele onderzoeksgebied zijn hekjes van het enkelgestelde en het dubbelgestelde type (resp. type 1 en 2) aangetroffen die geïnterpreteerd zijn als onderdeel van de inrichting van het landschap. De dubbelgestelde hekken zijn vermoedelijk gebruikt om het landschap rondom de huisplaatsen te verkavelen. Getuige hoefindrukken zijn deze velden in ieder geval gebruikt als weiden. Ploegkrassen ontbreken, maar op basis van verkoolde cultuurzaden mag ook akkerbouw ter plaatse verwacht worden. De aanwezigheid van spiekers op enkele percelen en de aanwezigheid van omgreppelde terreinen op de lagere delen zou in verband kunnen worden gebracht met daar aanwezige akkers. Eenduidige toewijzingen van bepaalde velden aan akkers of weiden zijn niet mogelijk gebleken. Duidelijk is wel dat de functie van velden in de loop van de tijd veranderd kan zijn. Oude weidegronden kunnen bijvoorbeeld ingericht zijn als erf voor nieuwe bewoners. De enkelgestelde hekken omsloten vooral de erven. In enkele gevallen lijken ze, bij gebrek aan duidelijke aanwijzingen voor huisplaatsen ook als veldafbakening te zijn gebruikt. Het ingerichte landschap lijkt gedurende langere tijd in standgehouden te zijn en leidraad te zijn geweest voor de aanleg van nieuwe erven. In de vroege ijzertijd lijken met name greppels te zijn gebruikt voor de inrichting van het landschap. De sporen op vindplaats 12 horen toe aan een huisplaats die hier ten zuiden van de restgeul heeft gelegen. Ten noorden van deze restgeul in het gebied tussen vindplaats 12 en 13 lag een andere – gelijktijdige – huisplaats, waarvan het erf voor een belangrijk deel buiten de tracégrenzen gelegen is. Hier is een deel van het oppervlak van de oude cultuurlaag nog aanwezig en dat zou voor behoud in de toekomst in aanmerking moeten komen. Behalve de gelijktijdigheid van de beide huisplaatsen aan weerszijden van de restgeul ten westen van de A2 is sensu stricto geen sprake van gelijktijdigheid van bewoning. In ruimere zin valt het merendeel van de resten binnen 150-250 jaar van bewoning gedurende de midden-bronstijd. In de ijzertijd lijkt de bewoning in ruimtelijke zin veel meer begrensd te zijn geweest op de hoogste delen van de fossiele meandergordel. De inrichting van het landschap is gedurende de midden-bronstijd en vermoedelijk ook de vroege ijzertijd voor een belangrijk deel bepaald door de geomorfologie van het fysische landschap, waarbij de restgeul een duidelijke factor is geweest. Het landgebruik – in ieder geval gedurende de midden-bronstijd – is zeer intensief en omvangrijk geweest. Dit volgt uit de grote meervoudigheid van hekjes die het terrein rijk is. Hierbij is ook sprake van een systematische wijze van inrichting van het landschap volgens een bepaald vaststaand patroon. Aanwijzingen voor verbindingswegen zijn niet gevonden tijdens het onderzoek.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
135
Het landschap ter plaatse van de vindplaats bestaat uit een opbouw van bedding- en oeverafzettingen afgedekt door crevasse-afzettingen en komklei. In dit pakket zijn vegetatiehorizonten gevormd die op de hogere delen samenkomen en zich op de lagere delen splitsen. Het lijkt erop dat de onderste van de twee gedateerd kan worden van na de eerste reactivering van de restgeul (na 2140 cal BC) en dat de bovenste gedateerd kan worden van na de tweede reactivering (na 1250 voor Chr.: late bronstijd en vroege ijzertijd). Met het aanvullende onderzoek op Zijderveld is het beeld van geïsoleerde huisplaatsen op regelmatige afstanden langs meandergordels veranderd. Zoals al tijdens het Betuwerouteproject is vastgesteld zijn de huisplaatsen niet beperkt tot de meandergordels zelf, maar worden ook flankerende gebieden met crevasseafzettingen voor bewoning ingericht (Jongste & Van Wijngaarden 2002; Meijlink & Kranendonk 2002; Jongste 2002). Dat het cultuurlandschap zich (ver?) buiten het huidige onderzoeksgebied uitstrekt doet vermoeden dat in de regio tussen de Zijderveldse en de Schoonrewoerdse stroomrug op tal van plaatsen huisplaatsen kunnen opduiken, vooral als we bedenken dat het ondiepe komgebied tussen de Zijderveldse stroomrug en de Schoonrewoerdse stroomrug opgevuld is met crevasseafzettingen. Voor het eerst is zicht gekregen op een cultuurlandschap dat langdurig in gebruik is geweest en bepalend voor de inrichting van velden, akkers en huisplaatsen. Als het onderzoek te Zijderveld iets heeft opgeleverd dan is het wel het besef dat off-site niet bestaat en dat bij selectie van vindplaatsen voor behoud niet klakkeloos mag worden verondersteld dat het belang van de archeologische resten buiten de erfafscheiding van een huisplaats beperkt is tot staakpalenrijtjes en hoefindrukken. We dwingen ons dan te beperken tot de huisplaatsen zelf en herbevestigen het beeld van geïsoleerde bewoning en zijn niet in staat deze huisplaatsen te plaatsen in een ruimer (cultuur)landschappelijk kader. Dit onderzoek heeft, hopen we, geleid tot een beeld van een cultuurlandschap dat ten grondslag heeft gelegen aan de bewoning gedurende de late prehistorie. Het zal nu zaak zijn om binnen dit soort cultuurlandschappen ook grip te krijgen op locaties waar gedurende de late prehistorie sprake is van rituele deposities, tempels en heiligdommen en grafvelden; vindplaatsen die doorgaans ver buiten de toen bewoonde wereld worden geplaatst, maar die mogelijk desondanks een plaats hebben gehad in of buiten het gestructureerde landschap. Gelet op de beperkte archeologische zichtbaarheid van deze huisplaatsen bij een standaard prospectief booronderzoek (zie bijvoorbeeld de resultaten van het vooronderzoek te Zijderveld: Haarhuis 1998) zal omwille van behoud of voortgezet onderzoek naar de laatprehistorische bewoning in deze regio gezocht moeten worden naar andere of verbeterde prospectiemethoden. Een gebruik van AHN-beelden, een landschappelijke insteek bij de interpretatie van boorgegevens, een nadrukkelijke documentatie van aanwezige vegetatiehorizonten en het vaststellen van tredhorizonten (tweetoppigheid van sedimenten) dienen daarbij als eerste aanzetten tot een inventarisatie. Aansluitend zal op locaties met indicatoren van menselijke activiteiten door middel van een terreindekkend sleuvenonderzoek vastgesteld moeten wor-den tot waar het cultuurlandschap zich uitstrekt binnen het onderzoeksgebied. Op voorhand kan namelijk niet worden uitgesloten dat grote delen van dit
136 Terug naar Zijderveld
cultuurlandschap bestaan uit louter perceelafscheidingen en perifere fenomenen. Pas dan kan een waardering van een vindplaats ten volle worden opgesteld en een selectievoorstel tot behoud of vervolgonderzoek worden gedaan. Gelet op de resultaten van dit onderzoek zal op terreinen die zich daartoe lenen (van voldoende omvang en slechts in beperkte mate verstoord door (sub)recente verkavelingsporen en bebouwing) kunnen worden gekeken naar het ingerichte landschap in de late prehistorie. Hiertoe zal – om pragmatische redenen – een methodologie moeten worden ontwikkeld waardoor het mogelijk is grip te krijgen op verspreiding en aard van de inrichtingsporen en landgebruik zonder dat complete terreinen vlakdekkend dienen te worden onderzocht. Vanuit wetenschappelijk oogpunt zal vlakdekkend onderzoek te allen tijde als uitgangspunt moeten worden genomen.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Appendix 1: Structuur
Locatie
137
Overzicht van spiekers aantal
aantal
gemiddelde
palen
gevonden
afstans (in
sd
RSD
paalsporen m.) N-Z
gemiddelde
sd
RSD
gemiddelde
afstand (in
diepte
m.) O-W
(in cm)
sd
RSD
Spieker 02
erf 1, huis 1
4
4
2,07
0,08
3,8
1,72
0,02
1,24
42,5
5,0
11,8
Spieker 04
terrein 10, put 52
6
6
1,12
0,02
2,2
2,05
0,12
5,60
32,8
3,2
9,7
Spieker 05
terrein 10, put 52
4
4
1,14
0,01
0,6
1,13
0,07
6,26
10,8
1,0
8,9
Spieker 06
erf 2, huis 2
4
4
2,08
0,05
2,4
1,91
0,08
4,44
43,3
6,9
16,1
Spieker 07
terrein 10, put 54
4
4
1,92
0,06
3,3
1,85
0,33
18,01
31,8
1,7
5,4
Spieker 08
terrein 10, put 54
4
4
2,14
0,09
4,3
2,25
0,08
3,77
13,3
5,6
42,0
Spieker 09
erf 3, niet huis 3?
4
4
1,29
0,06
5,0
1,32
0,04
2,69
20,5
2,5
12,3
Spieker 10
erf 3, huis 3?
8
7
1,85
0,21
11,4
2,50
0,30
12,00
27,3
14,0
51,5
Spieker 11
erf 2, huis 2
4
4
1,64
0,08
5,2
1,32
0,01
0,54
19,0
6,2
32,7
Spieker 13
terrein 11, put 65
4
4
2,30
0,01
0,3
2,10
0,07
3,37
54,8
10,8
19,8
Spieker 14
erf 2, huis 2
4
3
1,60
25,0
2,6
10,6
Spieker 15
erf 3, niet huis 3?
4
4
1,75
0,03
1,6
1,47
0,16
10,58
19,0
1,2
6,1
Spieker 17
erf 3, huis 3
6
6
2,10
0,14
6,8
2,10
0,17
8,32
58,2
11,2
19,2
Spieker 18
erf 3, huis 3
6
6
2,04
0,09
4,3
2,16
0,15
6,94
36,7
12,3
33,6
Spieker 19
erf 3, ouder
9
8
2,08
0,17
8,1
2,27
0,16
6,99
49,3
6,2
12,5
Spieker 20
erf 3, huis 3
9
8
2,04
0,12
5,8
2,00
0,21
10,59
62,0
8,5
13,7
Spieker 21
erf 3, huis 3
9
9
1,93
0,08
4,2
1,98
0,10
5,31
46,1
21,4
46,5
Spieker 22
erf 1, huis 1
4
3
1,32
21,0
0,0
0,1
Spieker 23
erf 1, huis 1
4
4
2,12
0,04
2,0
0,10
3,01
9,0
4,9
54,4
Spieker 24
terrein 10, put 53
4
3
1,20
9,9
3,3
33,2
Spieker 25
erf 3, huis 3
4
4
2,08
0,02
1,0
0,08
4,10
23,8
7,1
30,0
Spieker 26
erf 3, huis 3
4
4
1,50
0,06
4,3
1,45
0,09
6,36
36,3
11,9
32,7
Spieker 27
erf 3, niet huis 3
4
4
1,71
0,11
6,6
2,20
0,11
5,14
22,5
9,0
39,8
Spieker 28
erf 3, niet huis 3
4
4
2,26
0,11
5,0
2,15
0,01
0,33
39,8
12,3
30,9
Spieker 29
erf 3, huis 3
4
4
2,47
0,04
1,7
2,49
0,20
7,95
50,8
12,1
23,9
Spieker 30
erf 3, huis 3
4
4
2,51
0,01
0,6
2,24
0,01
0,63
50,3
12,1
24,1
Spieker 31
erf 3, huis 3
4
4
2,28
0,26
11,5
2,04
0,04
1,74
44,8
8,6
19,2
Spieker 32
erf 3, huis 3
4
4
2,07
0,21
9,9
2,34
0,12
5,15
Spieker 33
erf 3, huis 3
4
3
2,36
1,47
1,50 3,29 2,13 1,90
1,92
49,5
3,9
7,8
50,3
3,1
6,1
Spieker 34
erf 3, niet huis 3
4
3
2,15
2,26
33,0
8,5
25,9
Spieker 35
erf 3, niet huis 3
4
3
1,89
1,70
56,3
27,6
48,9
Tabel Appendix 1. Karakteristieken van de aangetroffen spiekers. sd = standaard deviatie; RSD = relatieve standaard deviatie (= (sd/gemiddelde) x 100).
138 Terug naar Zijderveld
Appendix 2:
Maten van zoogdieren (in mm)
Canis familiaris
Calcaneum
Bd=54.19
Sd=34.48
Bos taurus
Astragalus
Gli=56.58
Glm=60.16
DL=35.52
Dm=32.68
Bos taurus
Astragalus
Gli=67.20
Glm=6070
Dm=38.62
Di=41.53
Bos taurus
Astragalus
Bos taurus
Hornpit
Gdiam65,1
Sdiam50,0
Bos taurus
Hornpit
Gdiam42,6
Sdiam33,9
Bos taurus
Hornpit
Gdiam45,1
Sdiam39,8
Bos taurus
Humerus
Bd=68.63
Bos taurus
Metacarpus
Bp=49.62
Sd=29.66
Bd=51.27
Gl=183.00
Bos taurus
Radius
Bd=64.04
Bos taurus
Radius
Bd=69.11
Bos taurus
Radius
Bd=72.54
Bos taurus
Radius
Bp=75.97
Sd=39.36
Bd=65.31
Gl=261.00
Bos taurus
Radius
Bp=82,6
Sd=46,3
Bos taurus
Tibia
Bd=54.81
Sd=34.56
Bos taurus
Tibia
Bd=55.80
Sd=33.36
Bos taurus
Tibia
Bd=63.42
Sd=120,0
Dd=19.63
Dp=27.67
. .
. .
. 1
2 3a
3b 3c
4 5
1 2
3 1
2 3
341 352
1014 1027
1028 1064
1078 1085
1085 1085
1085 1085
1085 1085
1086 1086
1086 1087
1087 1087
.
2 .
340 341
1231
. 1
249 272
4
. .
229 244
.
. .
155 156
1230
. .
151
1087
vlg
.
vnr.
Bijlage 3
soort
Alnu
Alnu
Alnu
Querc Querc
Alnu Querc
Alnu Salix
Salix Alnu
Salix Salix
Alnu Salix
Alnu Salix
Salix Salix
Alnu Popl
Salix Salix
Salix Salix
Salix Alnu
Salix Salix
Alnu Alnu
indet
.
.
.
>40 <
9 >40
7 >7
. .
. .
>10 .
>30 25
. .
. .
. .
> .
>9 >30
>9 .
>10 .
.
L
.
.
.
>3 .
9 >3
5 .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
>15 .
. .
. .
. .
.
B
.
.
.
>3 .
9 >3
5 .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
.
H
.
.
4
. .
. .
. .
. .
. .
3 .
17 0,5-2,5
. 4
. 3
4,5 .
. .
3 6 en 8
2,5 11
. .
.
D-vwp
.
.
4
>>10 .
>20 >>10
>10 .
. .
>4 >4
3 >4
19 2,5
. >8
> >6
. .
>15 .
4 10
3 11
. .
.
frgt
frgt
paal
balk? puntfrgt
spaander balk?
spaander paal
frgt frgt
frgt frgt
punt tak frgt
staander puntstok
frgt frgt
frgt paal
tak frgt
? paalfrgt
paal tak
paal paal
punt puntfrgt
-
D-boom artefact
.
.
1
11/17 .
6 11/17
17 1
. .
. .
1b .
1a 1a
. ?
. ?
1 .
1? .
1a 1b
1a 1b
1b? .
.
stc.
.
.
?
? .
. ?
. 5?
. .
. .
2 .
* 3a
. ?
. ?
. .
. .
2a -
3a 2a/3a
3/4 .
.
PV
Resultaten houtonderzoek op vondstnummer
.
.
?
? .
. ?
. >7
. .
. .
>3 .
0 19
. ?
. ?
. .
. .
>9 .
>9 12
7 .
.
PL
m
m
m
s s
m s
m m
m m
m m
m m
m g
m m
s m
m m
s m
m m
m m
m s
s
cons
<
<
<
c. 30 <
< c. 30
< c. 5
< <
< <
< <
< <
< c. 5
< c.10
< <
< <
< <
c. 7 <
<
<
jr.
-
-
+
-
+ -
+
+/+/-
-
+ -
-
+
-
+/-
-
+/+
+/+
+ -
-
schors
-
-
F
-
F -
? -
-
-
-
F
-
-
-
-
F -
F
? -
-
T/F
W
W
?
W W
? W
? ?
W W
W W
? W
W C
W ?
W ?
? W
W W
? ?
? ?
? W
W
C/W
opmerkingen
frgt van staander?
wortel?
zijtak met platte bijl bewerkt
hoort bij nr 1 hoort bij nr 1 en/of 2
twee zijden bewerkt, bijlsporen scheve bramen hoort bij nr 2
bewerkt frgt, kapsporen, afval punt
frgt tak frgt tak
bewerkt bewerkt
recht kapspoor met scheve bramen bewerkt
dissel (>6, 7 en 8 cm), breder dan overige disselsporen 'drevel'
. frgt grote paal of onbewerkt hout?
rest stam en zijtak frgt paalpunt
. .
. .
. vertakte boom, geen bewerking
holle, smalle facetten 1 groot, plat facet; 3 holle facetten,> braam, dissel/bijl?
iets holle facetten; dissel/bolle bijl? .
vergaan
. .
. .
1 2
3 4
1383 1391
1450 1450
1450 1450
1275
1287 1300
.
1274
. .
.
1272 1273
1283 1285
. .
1270 1271
. .
. .
1269
1281 1282
.
1268
. .
.
1266 1267
1278 1279
. .
1264 1265
.
. .
1261 1263
.
. .
1233 1260
1277
. .
1232
1276
vlg
.
vnr.
soort
Alnu Alnu
Querc Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Querc
Querc
Querc
Querc
Querc Alnu
Querc Querc
Alnu
Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
cf.Aln Alnu
cf.Aln
>15 >15
>16 .
. >20
. >30
. >20
. >20
>20 .
>30
>30
>25
>25
>30 >10
>20 >20
>20
.
. >30
>20 18
15 >20
. .
.
L
. .
4,5 .
. .
. .
. .
. .
. .
27
27
28
27
25 .
>20 11
.
.
. .
. 8-12
. .
. .
.
B
. .
2-3 .
. .
. .
. .
. .
. .
6
7
6
4-7
6 .
7 7
.
.
. .
. 4,5
. .
. .
.
H
3 4,5
. .
15 15
. 25
29 c.20
4 20
24 24
.
.
.
.
. 4
. .
24
29
28 25
25 .
18 25
. .
.
D-vwp
3 5,5
> >
15 17
>20 25
c.32 c.20
>8 20
24 24
>>
>>
>>
>>
>> 4
>> >>14
25
30
c.30 25
27 >12
19 26
. .
.
paal paal
paal spaander
staander staander
staander? staander
staander staander
puntje staander
staander staander
plank
plank
plank
plank
balk paal
plank staander
staander
staander
staander staander
staander stiep
staander staander
frgt frgt
frgt
D-boom artefact
1 1/3
14/17 .
1b 1a
1 1b
1a/b 1
1? 1b
1b 1b
18/15a
15a
18/15a
15a
18/15a 1b
18/15a 10/15a
1
1a
1a 1b
1a 2/12
1 1
. .
.
stc.
? 3a
. .
2 *
*? *
* *
>3 *
* 2
*
*
*
*
* 1
* *
*
*
* 2/*
* .
* *
. .
.
PV
>6 >15
. .
5 5
0? 0
0 0
>10 0
0 4
1
1
1
0
1 3
0 0
1
0
0 11
0 .
0 8
. .
.
PL
m m
m m
m s
s m
m s
m s
s m
g
m
m
m
m s
g g
s
m
m s
s m
s s
m m
m
cons
< <
<60 <
c. 15 <
< <
++ <
<
< c. 60
c. 60
>60
<=60
<=60
>60 <
>=60 >50
<
?
< <
< <
< <
< <
<
jr.
+ +
+
+ -
+
+/-
+
+
-
-
-
-
+
-
+/-
-
+
-
+/+/-
-
-
schors
? F
? ?
F -
F
F -
-
F
?
?
?
?
F -
? F
-
F
? F
F F
F F
-
-
T/F
W W
C ?
? W
W ?
? W
W W
W ?
?
C
?
?
? W
? ?
W
?
W W
W C
W ?
W W
W
C/W
vlak facet=platte bijl hol facet=bolle bijl, scheursporen, punt 3a/stc1 of stc 3
Gespleten& ruwe, holle facetten, scheur, als 1461? 2 fasen-kap zichtbaar, > bramen, vlak facet=platte bijl
inkap .
. 2 >bijlsprn omkappen,pnt platte bijl met braam 1,5mm
deels ontschorst, "blauw" genoemd, kap voorjaar .
puntje van paal .
veel bijlsporen, kap vroege voorjaar
plat gesleten onder, lange holle facetten zijkant veel kapsporen onder, binnen- en zijkant dissel (>4,5/5 cm), scheef kapsporen onder, holle facetten op zijkant
plat onder, sporen?
kapsporen onderk.bijl?, zijk dissel (>4,5 of 5cm), scheef diepe, grove kapsporen op punt
zeer plat onder, holle facetten aan binnenkant? zijkant dissel (>4,5 cm)
dissel zijkant (>3,5-4 cm), deel schors
bijl (>5,5cm,>bramen), dis>5 cm, hol 13cm:boom hol?
uit elkaar geval.n,,bijlporen, disselsporen op zijk>4,5cm bijlsnede rechter zijkant
rondom dissel (> 4 cm, bramen?), bijlsporen punt dissel zijkant (>3,5-4 cm), kapsporen bijl?, scheurspr?
dissel zijkant (>3,5 cm), > bramen dissel zijk.(>4-5cm),kapspr,bijl=5,2 cm,braam 1,5mm
droog .
droog
opmerkingen
vlg
. .
1
2
3 4
5 6
7 8
9 .
1 2
3 4
5 6
7 .
1 2
. .
. .
. .
. .
.
.
vnr.
1452 1453
1455
1455
1455 1455
1455 1455
1455 1455
1455 1456
1461 1461
1461 1461
1461 1461
1461 1472
1476 1476
1478 1480
1482 1483
1485 1487
1488 1490
1492
1494
L
Alnu
Alnu
Alnu Alnu
Alnu Querc
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Querc
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Querc Querc
Alnu Alnu
Salix Alnu
Salix Salix
Alnu Alnu
Alnu
Alnu
>20
>20
>30 >20
>40 >30
>30 >30
. >30
>20 >30
c.10 >30
>10 c.7
10 >12
>16 .
. .
. .
. .
. .
.
.
Querc >150 Querc >150
soort
B
.
.
. .
. 18
. .
. .
. .
c.6 11
. c.7
7 .
6 .
. .
. .
. .
. .
.
.
1-10 5
H
.
.
. .
. 13
. .
. .
. .
c.2 10
. c.2
3 .
3-5 .
. .
. .
. .
. .
.
.
5-7 6
19
c.20
17-27 20
13 13
14 20
20 25
21 15
. .
5 .
. 4,5
. .
. .
. .
. .
. .
.
.
7 6
D-vwp
22
c.22
28 20
13 >26
15 21
20 26
22 16
> >20
5 >14
>12 4,5
> .
1 .
1,5 1
. 3
. .
.
.
>15 >12
staander
staander
staander staander
paal staander
staander staander
staander staander
staander staander
spaander paal
paal spaander
spaander paal
paal brok
tak spaander
tak tak
fr. bew? tak
punt frgt punt frgt
punt frgt
punt frgt
staander staander
D-boom artefact
1a
1
1ab 1b
1b 3/4
1a 1ab
1b 1a
2 3
15 3
2 14
11/17 2
14/17 17
. .
. .
. .
. .
.
.
14a 6
stc.
PV
*
*
* 1
* *
* *
* *
* *
. *
? .
. 1
1 .
. .
. .
. .
. .
.
.
1 -
PL
0
0
0 15
0 0
0 0
0 0
1 .
. 0
1 .
. 6
6 .
. .
. .
. .
. .
.
.
10 -
m
s
m m
s g
m m
m g
m m
m g
m m
m m
g v
m m
m m
m m
m m
m
m
g m
cons
<
-
< <
< >60s?
< <
< <
-
< >60
< <
< <
c.60 s <
< <
< <
< <
< <
<
<
>60 c. 60s
jr.
-
-
+/+
+ -
+/-
+ -
+/+/-
-
-
-
-
+/+/-
+/+/-
+/-
-
-
-
-
schors
T/F
?
-
F
F F
F -
F F
F -
F
F -
F F
? -
?
-
-
-
-
-
F -
W
W
? ?
W ?
? W
? C
? ?
W ?
? W
? ?
? W
? ?
? ?
? ?
? ?
?
?
? W
C/W
knoestig
.
dissel zijkant (>4-6 cm), veel bijlsporen op punt hele bijl=5,8 cm
kapsporen kapsporen
bolle bijl? dissel (>5,5-6,5 cm), bijlsporen op punt
kapsporen, disselsporen op zijkant >3-4 cm
kapspoor (>=6 cm), hoort bij nr 2? kapspoor, hoort bij nr 1?
. plat,zijkant rec. beschadigd, knoest, dissel- en bijlsporen
veel facetten of rot .
frgt, twee zijden bewerkt groot, vlak facet
paaldeel, punt iets holle > facetten, zelfde als 1450? verkoold
. bewerkt, afval van kap grote boom
. .
. .
. .
.
.
kapsporen op punt dendromonster in combinatie
opmerkingen
. .
. .
. 1
2 3a
3b 3c
4 5
1 2
3 1
2 3
341 352
1014 1027
1028 1064
1078 1085
1085 1085
1085 1085
1085 1085
1086 1086
1086 1087
1087 1087
.
2 .
340 341
1231
. 1
249 272
4
. .
229 244
.
. .
155 156
1230
. .
151
1087
vlg
.
vnr.
Bijlage 3
soort
Alnu
Alnu
Alnu
Querc Querc
Alnu Querc
Alnu Salix
Salix Alnu
Salix Salix
Alnu Salix
Alnu Salix
Salix Salix
Alnu Popl
Salix Salix
Salix Salix
Salix Alnu
Salix Salix
Alnu Alnu
indet
.
.
.
>40 <
9 >40
7 >7
. .
. .
>10 .
>30 25
. .
. .
. .
> .
>9 >30
>9 .
>10 .
.
L
.
.
.
>3 .
9 >3
5 .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
>15 .
. .
. .
. .
.
B
.
.
.
>3 .
9 >3
5 .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
.
H
.
.
4
. .
. .
. .
. .
. .
3 .
17 0,5-2,5
. 4
. 3
4,5 .
. .
3 6 en 8
2,5 11
. .
.
D-vwp
.
.
4
>>10 .
>20 >>10
>10 .
. .
>4 >4
3 >4
19 2,5
. >8
> >6
. .
>15 .
4 10
3 11
. .
.
frgt
frgt
paal
balk? puntfrgt
spaander balk?
spaander paal
frgt frgt
frgt frgt
punt tak frgt
staander puntstok
frgt frgt
frgt paal
tak frgt
? paalfrgt
paal tak
paal paal
punt puntfrgt
-
D-boom artefact
.
.
1
11/17 .
6 11/17
17 1
. .
. .
1b .
1a 1a
. ?
. ?
1 .
1? .
1a 1b
1a 1b
1b? .
.
stc.
.
.
?
? .
. ?
. 5?
. .
. .
2 .
* 3a
. ?
. ?
. .
. .
2a -
3a 2a/3a
3/4 .
.
PV
Resultaten houtonderzoek op vondstnummer
.
.
?
? .
. ?
. >7
. .
. .
>3 .
0 19
. ?
. ?
. .
. .
>9 .
>9 12
7 .
.
PL
m
m
m
s s
m s
m m
m m
m m
m m
m g
m m
s m
m m
s m
m m
m m
m s
s
cons
<
<
<
c. 30 <
< c. 30
< c. 5
< <
< <
< <
< <
< c. 5
< c.10
< <
< <
< <
c. 7 <
<
<
jr.
-
-
+
-
+ -
+
+/+/-
-
+ -
-
+
-
+/-
-
+/+
+/+
+ -
-
schors
-
-
F
-
F -
? -
-
-
-
F
-
-
-
-
F -
F
? -
-
T/F
W
W
?
W W
? W
? ?
W W
W W
? W
W C
W ?
W ?
? W
W W
? ?
? ?
? W
W
C/W
opmerkingen
frgt van staander?
wortel?
zijtak met platte bijl bewerkt
hoort bij nr 1 hoort bij nr 1 en/of 2
twee zijden bewerkt, bijlsporen scheve bramen hoort bij nr 2
bewerkt frgt, kapsporen, afval punt
frgt tak frgt tak
bewerkt bewerkt
recht kapspoor met scheve bramen bewerkt
dissel (>6, 7 en 8 cm), breder dan overige disselsporen 'drevel'
. frgt grote paal of onbewerkt hout?
rest stam en zijtak frgt paalpunt
. .
. .
. vertakte boom, geen bewerking
holle, smalle facetten 1 groot, plat facet; 3 holle facetten,> braam, dissel/bijl?
iets holle facetten; dissel/bolle bijl? .
vergaan
. .
. .
1 2
3 4
1383 1391
1450 1450
1450 1450
1275
1287 1300
.
1274
. .
.
1272 1273
1283 1285
. .
1270 1271
. .
. .
1269
1281 1282
.
1268
. .
.
1266 1267
1278 1279
. .
1264 1265
.
. .
1261 1263
.
. .
1233 1260
1277
. .
1232
1276
vlg
.
vnr.
soort
Alnu Alnu
Querc Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Querc
Querc
Querc
Querc
Querc Alnu
Querc Querc
Alnu
Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
Alnu Alnu
cf.Aln Alnu
cf.Aln
>15 >15
>16 .
. >20
. >30
. >20
. >20
>20 .
>30
>30
>25
>25
>30 >10
>20 >20
>20
.
. >30
>20 18
15 >20
. .
.
L
. .
4,5 .
. .
. .
. .
. .
. .
27
27
28
27
25 .
>20 11
.
.
. .
. 8-12
. .
. .
.
B
. .
2-3 .
. .
. .
. .
. .
. .
6
7
6
4-7
6 .
7 7
.
.
. .
. 4,5
. .
. .
.
H
3 4,5
. .
15 15
. 25
29 c.20
4 20
24 24
.
.
.
.
. 4
. .
24
29
28 25
25 .
18 25
. .
.
D-vwp
3 5,5
> >
15 17
>20 25
c.32 c.20
>8 20
24 24
>>
>>
>>
>>
>> 4
>> >>14
25
30
c.30 25
27 >12
19 26
. .
.
paal paal
paal spaander
staander staander
staander? staander
staander staander
puntje staander
staander staander
plank
plank
plank
plank
balk paal
plank staander
staander
staander
staander staander
staander stiep
staander staander
frgt frgt
frgt
D-boom artefact
1 1/3
14/17 .
1b 1a
1 1b
1a/b 1
1? 1b
1b 1b
18/15a
15a
18/15a
15a
18/15a 1b
18/15a 10/15a
1
1a
1a 1b
1a 2/12
1 1
. .
.
stc.
? 3a
. .
2 *
*? *
* *
>3 *
* 2
*
*
*
*
* 1
* *
*
*
* 2/*
* .
* *
. .
.
PV
>6 >15
. .
5 5
0? 0
0 0
>10 0
0 4
1
1
1
0
1 3
0 0
1
0
0 11
0 .
0 8
. .
.
PL
m m
m m
m s
s m
m s
m s
s m
g
m
m
m
m s
g g
s
m
m s
s m
s s
m m
m
cons
< <
<60 <
c. 15 <
< <
++ <
<
< c. 60
c. 60
>60
<=60
<=60
>60 <
>=60 >50
<
?
< <
< <
< <
< <
<
jr.
+ +
+
+ -
+
+/-
+
+
-
-
-
-
+
-
+/-
-
+
-
+/+/-
-
-
schors
? F
? ?
F -
F
F -
-
F
?
?
?
?
F -
? F
-
F
? F
F F
F F
-
-
T/F
W W
C ?
? W
W ?
? W
W W
W ?
?
C
?
?
? W
? ?
W
?
W W
W C
W ?
W W
W
C/W
vlak facet=platte bijl hol facet=bolle bijl, scheursporen, punt 3a/stc1 of stc 3
Gespleten& ruwe, holle facetten, scheur, als 1461? 2 fasen-kap zichtbaar, > bramen, vlak facet=platte bijl
inkap .
. 2 >bijlsprn omkappen,pnt platte bijl met braam 1,5mm
deels ontschorst, "blauw" genoemd, kap voorjaar .
puntje van paal .
veel bijlsporen, kap vroege voorjaar
plat gesleten onder, lange holle facetten zijkant veel kapsporen onder, binnen- en zijkant dissel (>4,5/5 cm), scheef kapsporen onder, holle facetten op zijkant
plat onder, sporen?
kapsporen onderk.bijl?, zijk dissel (>4,5 of 5cm), scheef diepe, grove kapsporen op punt
zeer plat onder, holle facetten aan binnenkant? zijkant dissel (>4,5 cm)
dissel zijkant (>3,5-4 cm), deel schors
bijl (>5,5cm,>bramen), dis>5 cm, hol 13cm:boom hol?
uit elkaar geval.n,,bijlporen, disselsporen op zijk>4,5cm bijlsnede rechter zijkant
rondom dissel (> 4 cm, bramen?), bijlsporen punt dissel zijkant (>3,5-4 cm), kapsporen bijl?, scheurspr?
dissel zijkant (>3,5 cm), > bramen dissel zijk.(>4-5cm),kapspr,bijl=5,2 cm,braam 1,5mm
droog .
droog
opmerkingen
144 Terug naar Zijderveld
Appendix 4:
Waardering van monsters t.b.v. dateringsonderzoek
Dateringsmogelijkheden 14C-datering Al voordat het feitelijke onderzoek aan het hout startte, is op verzoek van de archeologen materiaal uitgezocht voor 14C-datering. Hierbij zijn beschikbare monsters uit duidelijke structuren onderling vergeleken, zodat de beste keus gemaakt kon worden. Om de datering zo goed mogelijk te laten lukken, is getracht materiaal te verzamelen dat zo dicht mogelijk bij het moment van maken van de structuur ligt, dat wil zeggen de laatste beschikbare jaarringen van de stammen (omdat takhout niet voorhanden was). Bij het maken van de keuze wordt gelet op de conservering van het hout, of er al dan niet doorworteling of andere jongere “vervuiling” heeft plaatsgevonden en op het jaarringpatroon. Het is een voordeel als de jaarringen regelmatig en groot zijn, zodat zo precies mogelijk bemonsterd kan worden. Na een afweging van alle factoren zijn de volgende monsters genomen uit het onverkoolde hout (tabel A1): Structuur
Put
Spoor
Vondstnummer
Gewicht (g)
Ringen
Opmerkingen
Tabel A1
Hek
22
69
229
?
7
wortels (weinig)
Zijderveld: 14C-monsters van de buitenste
Waterkuil
19
8
244
?
?
Wortels
ringen van onverkoolde houten palen
Hek
50
222
1027
circa 35
< 10
Wortels
Spieker 10
50
218
1064
circa 60
5
Wortels
Huis 3
67
53
1279
>100
circa 12
Wortels
Huis 3
67
21
1283
>100
circa 7
Wortels
Spieker 18
67
84
1383
75
3
Wortels
Kuil
67
56
1461
circa 100
5
Wortels
Spieker 20
68
72
1478
>100?
circa 7
Wortels
Kuil
50
184
1086.2
circa 25
circa 5
wortels (weinig)
De gehele serie monsters is uiteindelijk naar het Centrum voor Isotopen Onderzoek aan Rijksuniversiteit Groningen gestuurd. Een staander uit spieker 19 leek geschikt voor dendrochronologisch onderzoek en is om die reden niet voor 14C-onderzoek bemonsterd (zie onder). Tijdens het bemonsteren van de buitenste jaarringen voor 14C-datering kon bij twee elzen staanders (vondstnummer 1279 en 1283) overigens worden vastgesteld dat ze gekapt waren in het (vroege) voorjaar. Dit is wel een heel kleine steekproef, maar het is dus mogelijk dat het huis in het vroege voorjaar is gebouwd. Naast het onverkoolde hout is er ook materiaal voor 14Cdatering gehaald uit verkoold hout. Hierbij gelden in principe dezelfde richtlijnen voor het maken van een keuze: gezocht wordt naar jong hout (tak of spint) met zo min mogelijk vervuiling. Omdat het vrijwel altijd om kleinere stukken gaat, heeft bemonstering van buitenste ringen hier geen zin. Wel is het belang van de soort hier extra groot: houtskoolfragmenten van kortlevende boomsoorten hebben een kleinere foutenmarge dan die van langlevende soorten. De voorkeur gaat daarom uit naar struiken of (kleine) korter levende bomen zoals bijvoorbeeld vlier (Sambucus), wilg en eventueel
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
145
els, boven mogelijke woudreuzen als eik of beuk (Fagus sylvatica). Er was geen financiële ruimte om de houtskoolmonsters compleet te onderzoeken. Daarom zijn de op het oog herkenbare verspreidporige takken en zo klein
Tabel A2 Zijderveld: monsters voor 14C-datering (AMS) uit verkoold materiaal. Structuur
put
spoor
vnr.
Soort
gewicht (mg)
boomdeel
opm.
AMS
Klein huis
14
31
210
Alnus 2x
140
>tak/<stam
wortels
+
Klein huis
14
26
211
Te det
<
knoest
gesinterd
-
Waterkuil
59
8
269
Salix
12
1 jarige tak
.
+!
Waterkuil
59
8
269
Salix 3x
.
>stam
wortels
-
Waterkuil
59
8
269
Alnus 2x
.
>stam
wortels
-
Kringgreppel
50
76
1022
Salix
460
>tak/<stam
wortels
+
Kringgreppel
50
76
1022
Alnus
<
>tak/<stam
wortels
-
Kringgreppel
50
76
1025
Salix
<
>tak/<stam
wortels
-
Spieker 3
50
55
1049
Salix 2x
50
>tak/<stam, bui.ring
wortels
+
Spieker 3
50
55
1049
Salix
.
>stam
wortels
-
Spieker 3
50
55
1049
Alnus
.
>stam
wortels
-
Spieker 3
50
55
1049
Prunus spinosa
50
pit
vraatspoor
+!
mogelijke stammen eruit gepikt en gedetermineerd. Het is waarschijnlijk dat er nog andere soorten in de monsters zitten dan de nu gedetermineerde. In één monster bleek een verkoolde pit van sleedoorn (Prunus spinosa) te zitten, bij uitstek geschikt om te dateren omdat deze feitelijk maar één jaar oud is. De resultaten staan in tabel A2. Uiteindelijk zijn uit deze selectie door Archol vier monsters gekozen voor AMS-datering.
Dendrochronologische datering Tijdens het onderzoek van het hout is ook bekeken of er stukken geschikt waren voor dendrochronologisch dateren. Daarbij wordt gelet op de houtsoort (eik is bijvoorbeeld zeer geschikt omdat daar goede vergelijkingscurves voor zijn) en het aantal jaarringen. Er zijn minimaal zestig jaarringen nodig om een statistisch betrouwbare vergelijking te kunnen maken met de ijkcurve. Daarnaast heeft een monster dat de buitenste ring (wankant) bevat altijd de voorkeur omdat daarmee de kapdatum vaststaat. Als de buitenste ring ontbreekt, verdient het aanbeveling om monsters met in ieder geval nog spintringen te kiezen, omdat daarmee een schatting van de kapdatum te maken is. Ten slotte moet er natuurlijk ook gekeken worden uit welke context de monsters komen om te beslissen of er wel of geen datering van nodig is. In Zijderveld werden voornamelijk elzen aangetroffen, maar in vier structuren (huis 16, spieker 19, spieker 21 en uit een kuil) komen ook eiken voor (tabel A3). De beste monsters komen uit de kuil, met name als ze als combinatie worden ingestuurd (voor een middelcurve), maar ook die van spieker 21 lijkt veelbelovend. In totaal heeft RING vijf monsters onderzocht.
146 Terug naar Zijderveld
Tabel A3 Zijderveld: overzicht van de monsters voor dendrochronologisch onderzoek
structuur
put
spoor
vnr.
soort
Jaarring
Spint
dendro
opm.
Huis 3
67
34
1272
Quercus
>60
-
+
.
Huis 3
67
40
1270
Quercus
>=60
-
+
.
Huis 3
67
40
1271
Quercus
>50
-
+/-
.
Huis 3
67
41
1275
Quercus
<=60
-
+/-
.
Huis 3
67
42
1276
Quercus
>60
-
+
.
Huis 3
67
43
1277
Quercus
ca. 60
-
+/-
.
Huis 3
67
48
1274
Quercus
<=60
-
+/-
.
Kuil
67
56
1452
Quercus
>60
-
++
combi
Kuil
67
56
1453
Quercus
ca. 60
+
++
combi
Kuil
67
56
1461.1
Quercus
ca. 60
+
++
combi
Spieker 19
68
45
1472
Quercus
>60
-
+
.
Spieker 21
68
71
1487
Quercus
>60
+?
+
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
Appendix 5:
147
Overzicht van monsters onderzocht op macroresten
Vondstnr
Put
Spoor
Spoortype
Context
Volume (in l.)
Macroresten Aanwezig
Opmerkingen
266
59
103
drenkkuil
erf 2
1,0
Ja
1081
50
184
drenkkuil
erf 3
1,0
Ja
1498
67
56
drenkkuil
erf 3
1,0
Ja
38
7
7
waterkuil
erf 1
2,0
Ja
analyse tijdens AAO
61
7
7
waterkuil
erf 1
0,5
Ja
analyse tijdens AAO
62
7
7
waterkuil
erf 1
0,5
Ja
analyse tijdens AAO
63
7
7
waterkuil
erf 1
0,4
Ja
analyse tijdens AAO
64
7
7
waterkuil
erf 1
0,3
Ja
analyse tijdens AAO
65
7
7
waterkuil
erf 1
0,5
Ja
analyse tijdens AAO
9
1
10
waterkuil
erf 2
1,0
Ja
analyse tijdens AAO
275
59
25
waterkuil
erf 2
1,0
Ja
187
14
200
brandkuil
erf 1
1,0
Nee
188
14
200
brandkuil
erf 1
1,0
Nee
1506
14
37
kuil
erf 1
1,0
Nee
157
12
20
greppel
perceel
1,0
Nee
1429
67
36
wandgreppel
huis 3
1,0
Nee
1023
50
76
kringgreppel
erf 3
1,0
Nee
1133
67
1
natuurl. greppel
erf 3
1,0
Nee
37
8
1
paalkuil
erf 1
2,0
Ja
analyse tijdens AAO
51
7
21
paalgat
erf 1
0,4
Nee
analyse tijdens AAO
225
14
23
paalgat
huis 1
1,0
Nee
289
64
30
paalgat
huis 2
1,0
Ja
1099
56
25
paalgat
huis 2
1,0
Nee
1247
67
39
paalgat
huis 3
1,0
Nee
1253
67
35
paalgat
huis 3
1,0
Nee
1138
65
30
paalgat
spieker 13, perceel
1,0
Nee
237
64
57
paalgat
spieker 14, erf 2
1,0
Nee
1131
67
6
paalgat
spieker 15, erf 3?
1,0
Nee
1297
67
88
paalgat
spieker 17, erf 3
1,0
Ja
1304
67
64
paalgat
spieker 18, erf 3
1,0
Nee
1465
68
36
paalgat
spieker 19
1,0
Nee
1473
68
59
paalgat
spieker 20, erf 3
1,0
Nee
336
52
16
paalgat
spieker 4, perceel
1,0
Nee
1052
50
50
paalgat
erf 3
1,0
Nee
1484
68
62
paalgat
spieker 21, erf 3
1,0
Ja
148 Terug naar Zijderveld
Appendix 6: Analyseresultaten macroresten Put
7
7
7
7
7
7
1
59
50
67
8
64
67
68
Spoor
7
7
7
7
7
7
10
25
184 103 56
1
30
88
62
vondstnummer
38
61
62
63
64
65
9
275 1081 266 1498 37
289 1297 1484
context
wp wp
wp
wp
wp
wp
wk
wk
pg
1
2
3
4
5
6
erf 1 erf 2 erf 3 erf 2 erf 3
Alnus spec.: els
-
-
-
2
-
1
-
-
-
-
-
Salix spec. – knopschub: wilg
-
-
x
x
x
xx
-
5
xx
x
Prunus spinosa: sleedoorn
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
Hordeum vulgare ssp. Vulgare: bedekte gerst
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Triticum dicoccum, kaf: emmertarwe
-
-
-
-
-
-
-
1
Graan, fragment: graan
-
-
1*
-
-
-
-
-
Brassica spec.: kool of raap
-
-
-
-
-
-
-
Atriplex patula/prostrata: melde
-
x
-
1
1
-
Capsella bursa-pastoris: herderstasje
-
-
1
1
x
Chenopodium album: melganzenvoet
-
1
x
-
-
Chenopodium ficifolium: stippelganzenvoet
-
x
x
-
Chenopodium polyspermum: korrelganzenvoet
x
xx
-
x
Cirsium cf arvense: (akker?)distel
-
-
1
Cirsium spec.: distel
-
-
-
dk
59
dk
dk
pk
pg
pg
huis sp
sp
-
-
-
-
-
x
-
-
-
-
-
-
-
-
-
2*
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1*
-
-
-
-
-
-
x
32
xx
x
x
-
-
xx
-
x
-
96
xx
-
-
-
-
-
-
x
xx
23
xx
xxx
xx
x
-
xx
-
-
-
x
36
-
-
-
-
-
x
-
1
x
xx
40
xxx
xxx
-
x
x
xx
1
-
-
-
-
1
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
Bomen
Cultuurgewassen
Tuinen en erven
Echinochloa crus-galli: hanenpoot
-
-
-
-
-
-
-
-
1*
-
-
-
-
-
-
Echinochloa crus-galli, kaf: hanenpoot
-
-
-
-
-
-
-
2
-
-
-
-
-
-
-
Fallopia convolvulus: zwaluwtong
-
-
-
-
-
-
-
1
-
1
-
-
-
-
-
Fumaria officinalis: gewone duivekervel
-
-
-
-
-
-
-
-
1
1
-
-
-
-
-
Persicaria lapathifolia: beklierde duizendknoop
-
-
x
1
x
1
x
13
xx
x
xx
-
-
1
-
Persicaria maculosa: perzikkruid
-
-
x
x
-
-
-
2
-
x
-
-
-
-
-
Plantago major: grote weegbree
-
x
x
xx
xx
xx
1
84
xxx
x
x
x
-
x
-
Polygonum aviculare: gewoon varkensgras
-
1
x
x
x
x
xx
84
xx
1
x
x
-
x
-
Rumex acetosella: schapezuring
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Solanum nigrum:: zwarte nachtschade
-
-
-
-
-
-
-
14
xx
-
-
-
-
x
-
Stachys arvensis type: akker- of bosandoorn
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
Sonchus asper: gekroesde melkdistel
-
-
-
-
2
-
-
6
xx
-
-
-
-
-
-
Stellaria media: vogelmuur
-
-
x
x
-
x
-
15
xx
xx
1
-
-
xx
-
Tripleurospermum maritimum: reukeloze kamille
-
-
-
-
-
-
-
4
-
-
-
-
-
-
-
Urtica urens: kleine brandnetel
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
Viola spec.: viooltje
-
-
-
-
-
1
-
-
1
-
-
-
-
-
-
wp = waterput, wk = waterkuil, dk=drenkkuil, pk = paalkuil, pg = paalgat, sp = spieker x = enkele, xx = enkele tientallen, xxx = vele tientallen, * = verkoold, cf = lijkt op
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
context
wp wp
wp
wp
wp
wp
wk
1
2
3
4
5
6
erf 1 erf 2 erf 3 erf 2 erf 3
wk
dk
dk
dk
Alisma spec.: waterweegbree
-
1
-
1
-
x
-
Alopecurus geniculatus: geknikte vossenstaart
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Bidens spec.: tandzaad
-
-
-
1
1
-
-
2
xx
pk
pg
pg
pg
huis sp
sp
Waterkant en open water -
-
x
x
x
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
Callitriche spec.: stenenkroos
-
-
-
-
-
1
1
-
-
-
-
1
-
-
-
Carex spec.: zegge
-
-
-
1
1
-
1
5
-
1
x
-
-
-
-
Eleocharis palustris: gewone waterbies
-
-
1
-
-
x
-
4
-
-
xxx
-
-
1
-
Glyceria fluitans: mannagras
-
-
x
-
1
-
-
5
1
1
-
-
-
-
-
Glyceria cf. maxima: liesgras?
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
Hippuris vulgaris: lidsteng
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
-
Juncus spec.: rus
-
x
xx
xx
-
x
-
-
-
-
x
-
-
-
-
Lemna spec.: eendekroos
-
-
-
-
-
-
-
-
x
-
-
x
-
-
-
Lychnis flos-cuculi: echte koekoeksbloem
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Lycopus europaeus: wolfspoot
-
x
x
x
x
x
-
5
x
x
x
-
-
-
-
Najas marina: groot nimfkruid
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
Lythrum salicaria: kattenstaart
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
Persicaria hydropiper: waterpeper
-
-
x
1
x
x
-
13
xx
-
x
x
-
-
-
Persicaria minor: klein duizendknoop
-
-
-
2
x
-
-
cf 1 -
-
x
x
-
-
-
Potentilla anserina: zilverschoon
-
-
1
1
2
-
-
-
-
2
-
-
-
-
-
Ranunculus aquatica type: waterranonkel
-
-
-
1
x
x
-
-
1
-
-
x
-
-
-
Ranunculus flammula: egelboterbloem
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
Ranunculus repens: kruipende boterbloem
-
-
x
-
x
x
-
-
xx
2
x
x
-
-
-
Ranunculus sceleratus: blaartrekkende boterbloem
x
-
x
x
x
x
x
28
1
xxx
x
xxx
-
1
-
Rorippa palustris: moeraskers
-
-
-
-
-
-
-
20
1
-
x
1
-
-
-
Schoenoplectus lacustris: mattenbies
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
Scutellaria galericulata: blauw glidkruid
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Sparganium erectum: grote egelskop
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
1
-
-
-
Stachys palustris: moerasandoorn
-
-
-
-
-
-
-
1
1
x
-
-
-
-
-
Stellaria cf aquatica: (water?)muur
-
-
x
x
x
x
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Daucus carota: peen
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
xx
-
-
-
-
Euphrasia spec./Odontites spec.: ogentroost
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
1
-
-
-
-
Prunella vulgaris: brunel
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
x
-
-
-
-
Conium maculatum: gevlekte scheerling
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
1
-
-
Galeopsis bifida/speciosa/tetrahit: hennepnetel
-
-
-
-
1
-
1
5
-
x
x
1
-
x
-
Hypericum spec.: hertshooi
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
Grasland
Overig
Mentha aquatica/arvensis: munt
-
x
x
1
-
-
x
12
x
xx
x
x
-
1
-
Poaceae (klein): gras (kleine zaden)
-
-
x
-
x
x
2
24
-
-
-
-
-
-
-
Poaceae (middelgroot): gras (middelgrote zaden)
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
Rumex spec.: zuring
-
-
2
2
x
x
-
10
xx
1
x
1
-
1
-
Solanum dulcamara: bitterzoet
-
1
x
x
x
x
1
-
-
-
-
1
-
-
-
Stachys spec.: andoom
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
Stellaria spec.: muur
-
1
-
-
-
-
-
8
-
-
-
-
-
-
-
Trifolium spec., bloem: klaver
-
-
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
-
Urtica dioica: grote brandnetel
-
2
x
2
x
x
-
12
-
x
-
1
-
1
-
149
150 Terug naar Zijderveld
Literatuur Anscher, T.J. ten, 1990, Vogelenzang, a Hilversum-I Settlement. Helinium 29, 44-78. Arnoldussen, S., 2003, Aanvullend archeologisch onderzoek van de randzone van een nederzetting uit de midden-bronstijd te Zijderveld. Archol-rapport 23. Arnoldussen, S. and W. K. v. Zijverden, 2004, Culemborg- Den Heuvel. Bronze Age remains and Iron Age settlement traces next to a breakthrough channel in the Schoonrewoerd stream ridge. Lunula Archaeologia protohistorica 12, 59-71. Bakels, C., R. Kok, L.I. Kooistra, & C. Vermeeren, 2000, The plant remains from Gouda-Oostpolder, a twelfth century farm in the peatlands of Holland. Vegetation History and Archaeobotany 9, 147-160. Berendsen, H.J.A., 1982, De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht. Een fysisch-geografische studie. Utrechtse Geografische Studies 25, Utrecht. Berendsen, H.J.A., 2000, Landschappelijk Nederland. Assen. Berendsen, H.J.A., 2003, The borehole database of the Rhine-Meuse delta. Department of Physical geography, Utrecht University. Berendsen, H.J.A. & W. Hoek, in prep., Eindrapport van het fysisch-geografisch onderzoek in het kader van de verbreding van de A2. ICG-rapport XX, Amsterdam. Berendsen, H.J.A. & R. de Jong, 2003, Fysisch-geografisch vooronderzoek met betrekking tot de verbreding van de A2. ICG-rapport, 03/02, Amsterdam. Berendsen, H.J.A. & E. Stouthamer, 2001, Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, the Netherlands. Assen. Bergström P.L. & L.H. van Wijngaarden-Bakker, 1983, De metapodia als voorspellers van formaat en gewicht bij runderen. IVO-Rapport B-206. Bloo, S.B.C. & W. Schouten, 2002, Aardewerk. In: P.F.B. Jongste & G.J. van Wijngaarden (red.), 2002, Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok. Bewoningssporen uit de Bronstijd te Geldermalsen. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86, 217-278. Boer, Th. A. de & L.J. Pons, 1960, Bodem en grasland in de Vijfheerenlanden, Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen, 66.6. Brinkkemper O, H. van Haaster, P. van Rijn en C. Vermeeren, 2002, Archeobotanie. In: P.F.B. Jongste & G.J. van Wijngaarden (red.), 2002, Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok, nederzettingsterreinen uit de Bronstijd te Rumpt (gemeente Geldermalsen). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86, 439-557. Brinkkemper O. & C.E. Vermeeren, 2005, Eiken of elzen? De houtkeuze voor ijzertijd boerderijen in West-Nederland. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens en A.L. van Gijn (red.), De prehistorie van Nederland, Leiden. Buitenhuis H., 2002, Archeozoologie. In: J. Schoneveld & P. Kranendonk (red.), Drie erven uit de Midden-Bronstijd bij Lienden. Rapportage Archeologie en Monumentenzorg 89, 191-226. Clason, A.T., 1999, What’s New in the Bronze Age? The Livestock and Game-bag of the Bronze Age Farmers in the Western and Central Netherlands. In: H. Sarfatij, W.J.H. Willems & P.J. Woltering (eds.), In Discussion with the Past. Archaeological Studies presented to W.A. van Es. Amersfoort, 35-40.
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
151
Cooperband, L.R., & L.W. Good, 2002, Biogenic phosphate minerals in manure: implications for phosphorus loss to surface waters. Environmental Science & Technology 36, 5075-5082. Dijk, J. van, 2002, Archeozoölogie. In: P.F.B Jongste & G.J. van Wijngaarden (red.), Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok. Bewoningssporen uit de Bronstijd te Geldermalsen. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86, 351-438. Dijk, J. van, E. Essen & J.T. Zeiler, 2002, Archeozoölogie. In: B.H.F.M. Meijlink & P. Kranendonk (red.) Boeren, erven, graven, de boerengemeenschap van De Bogen bij Meteren (2450-1250 v. Chr.). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 87, 547-666. Drenth, E., 2002, Programma van Eisen voor het Aanvullend Archeologisch Onderzoek Vindplaatsen 12, 13 en 14. Behoort bij overeenkomst ON-1491 (Bijlage 1). Amersfoort. Driesch A. von den, 1976, A guide to the measurements of animal bones from archaeological sites. Harvard University. Driesch A. von den & J. Boessneck, 1974, Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längemassen vor- undfrügeschichtlicher Tiercknochen. Säugetierkunliche Mitteilungen 22, 325-348. Fokkens, H., 1998, Drowned Landscape. The Occupation of the Western Part of the Frisian-Drentian Plateau, 4400 BC – AD 500. Amersfoort. Fokkens, H., 2002, The periodisation of the Dutch Bronze Age: a critical review. In: W.H. Metz, B.L. van Beek & H. Steegstra (eds.), Patina. Essays presented to Jay Jordan Butler on the occasion of his 80th birthday. Amsterdam. Fokkens, H., 2002a, Vee en voorouders: centrale elementen uit het dagelijks leven in de bronstijd. In: H. Fokkens & R. Jansen (red.), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het Maas-DemerScheldegebied. Leiden, 125-148. Fokkens, H., in druk, Le début de l’age du bronze aux Pays-Bas et l’horizon Hilversum ancien. In : Congrès du C.T.H.S., Lille 2002. Gijssel, K. van, J. Schreurs, J. Kolen, E.A.K. Kars, S. Verneau, P. van der Kroft & A.L. van Gijn, 2002, Steen. In: P.F.B. Jongste & G.J. van Wijngaarden (red.), Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok. Bewoningssporen uit de Bronstijd te Geldermalsen. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86, 279-324. Gijn, A.L. van, E.A.K. Kars & Y.M.J. Lammers-Keijsers, 2002, Natuursteen. In: B.H.F.M. Meijlink & P. Kranendonk (red.) Boeren, erven, graven, de boerengemeenschap van De Bogen bij Meteren (2450-1250 v. Chr.). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 87, 501-538. Glasbergen, W., 1954a, Barrow excavations in the Eight Beatitudes. The Bronze Age cemetery between Toterfout & Halve Mijl, North Brabant. I. The excavations. Palaeohistoria 2, 1-134. Glasbergen, W., 1954b, Barrow excavations in the Eight Beatitudes. The Bronze Age cemetery between Toterfout & Halve Mijl, North Brabant. II. The implications. Palaeohistoria 3, 1-204. Grant A., 1982, The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates. B.A.R. British Series 109, 1982, 91-108. Haarhuis, H.F.A., 1998, Verbreding A2 Everdingen-Deil: Een archeologische kartering. RAAP rapport 378, Amsterdam. Haaster, H. van, K. Hänninen, L.I. Kooistra, J. Schelvis & C. Vermeeren,
152 Terug naar Zijderveld
1997, Ontginningsboeren op het veen. Zaden, vruchten, hout en ongewervelden van een 12e eeuwse boerderij te Gouda Oostpolder. BIAXiaal 37. Habermehl, K.H., 1975, Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlin. Hänninen, K. & H. van Haaster, 2002, Archeobotanie. In: B.H.F.M. Meijlink & P. Kranendonk (red.) Boeren, erven, graven, de boerengemeenschap van De Bogen bij Meteren (2450-1250 v. Chr.). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 87, 689-717. Hamburg, T. & L.P. Louwe Kooijmans, in voorbereiding. Features. In: L.P.L.K. Louwe-Kooijmans (ed.), Schipluiden excavations (Analecta 35). Harck, O., 1987, Archäologisches zur Kenntniss des vor- und frühgeschichtlichen Ackerbaus. In: G. Kossack, K.-E. Berhe & P. Schmid (eds.), Archsum auf Sylt, II: Landwirtschaft und Umwelt in vor- und frühgeschichtlicher Zeit. Römisch-germanische Forshungen 44, Mainz a. Rhein, 1-50. Huijts, C.S.T.J., 1992, De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructie-modellen van 1300 voor tot 1300 na Chr. Arnhem. Huisman, D.J., F.J.H. Vermeulen, J. Baker, A. Veldkamp, S.B. Kroonenberg & G.Th. Klaver, 1997, A geological interpretation of heavy metal concentrations in soils and sediments in the southern Netherlands. Journal of Geochemical Exploration 59, 163-174. Hulst, R.S., 1991, Nederzettingen uit de midden-bronstijd in het rivierengebied. In: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage Landen. Nederlandse Archeologische Rapporten 13, 53-59. IJzereef, G.F. & J.F. van Regteren-Altena, 1991, Nederzettingen uit de midden- en late bronstijd bij Andijk en Bovenkarspel. In: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage Landen. Nederlandse Archeologische Rapporten 13, 53-59. Jansen, R. & I. van Wijk, in voorbereiding, Opgravingen te Oss-Paalgraven 2004 (Archol-rapport). Jong, J. de, 1970-1971, Pollen and 14C Analysis of Holocene Deposits in Zijderveld and Environs. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 20/21, 75-88. Jongste, P.F.B., 2002, De Bronstijd in het Nederlandse rivierengebied. Het belang van crevasse afzettingen in het cultuurlandschap. In: J. Bourgeois, P. Crombé, G. De Mulder & M. Rogge (red.), Een duik in het verleden. Schelde, Maas en Rijn in pre- en protohistorie. Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuidoost Vlaanderen – site Velzeke, 4, 95-110. Jongste, P.F.B & G.J. van Wijngaarden (red.), 2002, Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok. Bewoningssporen uit de Bronstijd te Geldermalsen. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86. Jongste, P.F.B., & W.K. Van Zijverden, in druk, The “Late Bronze Age problem” in the Rhine-Meuse delta (The Netherlands). Changes in climate or human interference in the hinterland?. Koot, C.W. & C. Vermeeren, 1993, Natural wood resources and human demand: use of wood in Iron Age houses in the wetlands of MiddenDelfland. Analecta Praehistorica Leidensia 26, 99-110. Koot, C.W., O. Brinkkemper & E.F. Gehasse, in voorbereiding, Out of sight. Thoughts about the scarce evidence for Late Bronze Age and Early Iron
Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2
,
153
age occupation in the Dutch riverine area. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Kroll, H.J., 1987, Vor- und frühgeschichtlicher Ackerbau in Archsum auf Sylt: eine botanische Grossrestanalyse. In: G. Kossack, K.-E. Berhe & P. Schmid (eds.), Archsum auf Sylt, II: Landwirtschaft und Umwelt in vor- und frühgeschichtlicher Zeit. Römisch-germanische Forshungen 44, Mainz a. Rhein, 51-158. Lohof, E., 2003, Programma van Eisen voor het Definitieve Onderzoek van vindplaatsen 12, 13 en 14. Project “Archeologische Begeleiding Verbreding A2, traject Everdingen-Deil”. Amersfoort. Louwe Kooijmans, L.P., 1974, The Rhine/Meuse delta. Four studies on its prehistoric occupation and Holocene geology. Analecta Praehistoria Leidensia 7, Leiden. Louwe Kooijmans, L.P., 1985, Sporen in het Land. De Nederlandse delta in de prehistorie. Amsterdam. Louwe Kooijmans, L.P., & L.B.M. Verhart, 1990, Een middenneolithisch nederzettingsterrein en een kuil van de Stein-groep op de voormalige Kraaienberg bij Linden, gemeente Beers (N.-Br.). Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 70, 49-108. Makaske, A., 1998, Anastomosing rivers: forms, processes and sediments. Nederlandse geografische studies, 249. Matolcsi J., 1970, Historische Erforschung der Körpergrösse des Rindes auf Grund von ungarischem Knochenmaterial. Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie 87, 89-137. Meijlink, B.H.F.M. & P. Kranendonk (red.), 2002, Boeren, erven, graven, de boerengemeenschap van De Bogen bij Meteren (2450-1250 v. Chr.). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 87. Mol, G., 2002, Soil acidification monitoring in the Netherlands. Mededelingen van de Faculteit Aardwetenschappen Universiteit Utrecht, No. 216. Niekus, M.J.L.Th., & H. Huisman, 2001, Natuursteen. In: J. Schoneveld & E.F. Gehasse (red.), Archeologie in de Betuweroute. Boog C-Noord, een vindplaats bij Meteren op de overgang van Neolithicum naar Bronstijd. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 84, 103-134. Niekus, M.J.L.Th., H. Huisman & A.L. van Gijn, 2002, Steen. In: Archeologie in de Betuweroute. Lage Blok, een nederzettingsterrein uit de Midden-IJzertijd bij Meteren. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 90, 105-138. Payne, S., 1973, Kill-off patterns in sheep and goats: the mandibles from S. , van Kale. Anatolian Studies 23, 281-303. Roller, G.J. de, G. Korf en E. Mook-Kamps, 2002, Archeobotanie. In: J. Schoneveld en P. Kranendonk (red.), Drie erven uit de Midden-Bronstijd bij Lienden. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 89, 165-189. Roymans, N. & F. Kortlang, 1999, Urnfield Symbolism, Ancestors and the Land in the Lower Rhine Region. In: F. Theuws & N. Roymans (eds.), Land and Ancestors. Cultural Dynamics and the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands. Amsterdam Archaeological Studies 4, 33-62. Schoneveld, J. & P. Kranendonk (red.), 2002, Drie erven uit de MiddenBronstijd bij Lienden. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 89. Stuiver, M., P.J. Reimer, E. Bard, J.W. Beck, G.S. Burr, K.A. Hughen, B. Kromer, G. McCormac, J. van der Plicht & M. Spark, 1998, INTCAL 98 Radiocarbon Age Calibration, 24,000-0 cal BP. Radiocarbon 40, 1041-1083.
154 Terug naar Zijderveld
Theunissen, E.M., 1999, Midden-Bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘Hilversum-Cultuur’. Proefschrift Universiteit Leiden. Theunissen, E.M. & R.S. Hulst, 2001, Zijderveld: bijzondere overblijfselen van een boerenbestaan van 3500 jaar geleden. Westerheem 50, 195-206. Tornqvist, T.E., 1993, Fluvial sedimentary geology and chronology of the Holocene Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Nederlandse geografische studies 166. Tornqvist, T.E. & G.J. van Dijk, 1993, Optimizing sampling strategy for radiocarbon dating of Holocene fluvial systems in a vertically aggrading setting. Boreas 22, 129-145. Verbraeck, A., 1970, Toelichtingen bij de Geologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000, blad Gorinchem Oost (38 O). Rijks Geologische dienst, Haarlem. Vink, T., 1926, De Lekstreek, een aardrijkskundige verkenning van een bewoond delta-gebied. Academisch Proefschrift. Vink, T., 1954, De Rivierstreek. Baarn. Vis, G.J., 2003, Fysisch-geografisch onderzoek ter aanvulling op Aanvullend Archeologisch Onderzoek Zijderveld – Verbreding A2, intern rapport. Universiteit Utrecht. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1991, Nederlandse oecologische flora 4. Woude, J.D., van der, 1981, Holocene Paleoenvironmental Evolution of a Perimarine Fluviatile Area. Academisch Proefschrift, Vrije Universiteit, Amsterdam. Zimmerman, W.H., 1986, Zur funktionalen Gliederung völkerwanderungszeitlicher Langhäuser in Flögeln-Eekholtjen, Kr. Cruxhaven: Ergebnisse von Phosphatkartierungen und vergleichenden Untersuchungen. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 16, 55-86. Zimmerman, W.H., 1992, Die Siedlungen des 1. bis 6. Jahrhunderts nach Christus von Flögeln-Eekholtjen, Niedersachsen: Die Bauformen und ihre Funktionen. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 19, 104-138. Zimmerman, W.H., 1999, Why was Cattle-stalling introduced in Prehistory? The Significance of Byre and Stable and of Overwintering. In: C. Fabech & J. Ringtved (eds.), Settlement and Landscape. Proceedings of a Conference in Arhus, Denmark, May 4-7, 1998. Arhus, 295-312. Zijverden, W. van, in voorbereiding, De ontwikkeling van het landschap in de omgeving van de vindplaats Zijderveld. (thans nog een intern rapport van de projectgroep Oogst van Malta: Living in a dynamic (cultural) landscape, Universiteit Leiden).