FAICTS & DICTS 23 / APRIL 2001
INHOUDSOPGAVE ‘Redactioneel’ 1 [***] Janus ‘Felix’ 2 Ed Schilders ‘A la recherche du portrait perdu – I ’ 3 ‘Nuttig & Curieus’ 8
REDACTIONEEL Deze keer maken we van bladzijde 1 gebruik om nog eens kort uit te leggen hoe het clubblad opmaaktechnisch gezien tot stand komt. Dat is nodig. Al was het alleen maar omdat Frank van Lamoen, die als nieuw ‘Fay ce que vouldras’-lid debuteert in het volgende nummer – en daarin, samen met nóg een nieuwe rabelaisant, André Hanou, geïntroduceerd zal worden – een paar nummers van Faicts & Dicts onder ogen kreeg en vond dat een en ander wel wat fraaier kon. Op de vraag hoe en wat precies ontspon zich een korte doch inspirerende discussie, die leidde tot de volgende vraag aan de leden/lezers: wat zou aan de vormgeving van Faicts & Dicts anders mogen? Te denken valt aan zaken als zetspiegel, type en korps lopende tekst en citaten, koppenstructuur, vrije regelval of uitvullen, inspringingen. Suggesties zijn welkom, dus laat wat van je horen. Eén belangrijke kanttekening vooraf: voorgestelde veranderingen dienen realiseerbaar te zijn in WP8, het programma waarin F&D gemaakt wordt. En daarmee komen we op de hierboven beloofde uitleg: een nummer van ons blad wordt dus getikt en ‘opgemaakt’ in WP8, en vervolgens éénmaal uitgeprint, in de vorm van een ‘boekje’. Dat worden de losse bladen pas echt wanneer de vellen op de juiste manier gekopieerd worden. En dat betekent onder meer dat het met de plaatjes nooit wat zal worden: hoe goed ze in principe ook aangeleverd worden, uiteindelijk komen ze je in gekopieerd zwart/wit onder ogen. Nu dit nummer. In het eerste van de twee artikelen die Ed Schilders schreef over ‘A la recherche du portrait perdu’ voert hij ons langs enkele bekende en minder bekende portretten die er in de loop van de tijd van Rabelais gemaakt zijn. Geen van de kunstenaars heeft hem gekend of kon teruggrijpen op eerdere, naar het leven getekende afbeeldingen van de arts en pastoor – de twee categorieën waarin zijn beeltenissen wel eens verdeeld worden. Geniet van deze ‘kapperscatalogus’ en erger u met mate aan de kwaliteit van de plaatjes. Janus heeft van de redactie ruimschoots de gelegenheid gekregen zich uit te laten over het fenomeen kat, en ‘Nuttig & Curieus’ loopt, doordat de rubriek in haar geheel naar dit nummer verschoven is, een enkele keer wat achter de feiten aan. Maar eerst nu het tweede deel van Paul Smiths artikel over de beulingen-hoofdstukken van het Vierde Boek (de paginacijfers bij citaten verwijzen naar de editie-Huchon). (MB)
[***]
1
FELIX * Janus Laten we de mensheid in drieën delen: hondenliefhebbers, kattenminnaars en intellectuelen. Dat klinkt wreed en het klopt ook niet, maar voor een goed begrip van het cultureel erfgoed is het wel nodig. Eerst even afrekenen met de vervelende kant van de hypothese. Bijna elke lezer heeft wel een onderlegde kennis met een kat. Ik ook, zelfs twee, ik bedoel een kennis met twee katten. Zulke hybriden bestaan dus en ze zijn niet echt zeldzaam. Maar de volgende kanttekeningen zijn op hun plaats. Naarmate het aantal katten stijgt, daalt het intellect. Iemand die meer dan tien katten houdt, is waarschijnlijk vrouw en zou ook daklozen kunnen herbergen; voor het lezen van een goed boek tocht het daar te veel. Wat bij de katten het aantal is, is bij de honden de omvang. Al eens een professor in de wijsbegeerte met een mastino napoletano of een dogo argentino aan de lijn gezien? Nou dan. En als dat toch het geval was, dan waren de rollen omgedraaid. Ik concludeer dus: intellectuelen met veel katten of met grote honden bestaan niet. Waarom moet ik in dit stukje zo’n pijnlijke en discriminerende en bovendien onjuiste uitgangspositie betrekken? Omdat ik over de kat bij Rabelais wil schrijven – dat bedoelde ik hierboven met ‘cultureel erfgoed’– en dat gaat alleen maar zo. Zelfs bij het gewone volk heeft de kat geen beste faam. Er zijn katten in alle kleuren, maar de onheilspellende zwarte is favoriet in het volksgeloof. De kat wordt menige eigenschap toegedicht, maar misselijk, vals, nat, verzopen enzovoort zijn in de meerderheid. Wat doet de kat? Om de hete brij heen draaien, bijten, niet zonder handschoenen aangepakt worden, de bel aangebonden krijgen, in de gordijnen zitten, als zodanig met de hond leven, niet mauwen tijdens het muizen, en, ook heel erg, omwille van de smeer de kandeleer likken. Ik probeer niet eens gemakkelijk te scoren door te wijzen op overdrachtelijke betekenissen: 1. snibbig meisje; 2. matrozengesel; 3. vinnige afwijzing. En wat dacht u van de kat als verbaal struikelblok: de kat krabt de krullen van de trap (10x heel vlug). Nu wordt het wat moeilijker. Voor het volgen van mijn verhaallijn moet u overgehaald worden schrijvers als intellectuelen te beschouwen. Ik weet het, menig auteur laat geen boek onbeproefd om het tegendeel te bewijzen, maar u bent, met mij, tolerant, en stemt met een zekere tegenzin toe: schrijvers zijn intellectuelen. En nou heb ik u. Want dusdoende heb ik mijn uitgangspunt veiliggesteld: je hebt kattenminnaars en intellectuelen – de honden ben ik inmiddels uit het oog verloren en dat is goed, want daar weet ik nog minder van dan van katten. Want wat blijkt: schrijvers zijn kattenhaters. Drie bewijzen volstaan. Willem laat in Van den Vos Reynaerde Tybeert de Kater, weliswaar uit zelfverdediging, genadeloos toeslaan: Beede met clauwen ende met tanden Dedi hem pant, alsoet wel scheen, Ende spranc dien pape tusschen die been
2
In die burse al sonder naet, Daermen dien beyaert mede slaet. Dat dinc viel neder up den vloer. La Fontaine heeft het in zijn Fabels over ‘Rattenschrik’, ‘Knabbelzwoert den IIe, Caesar van de katten, / Een Atilla voor alle ratten, / Een geesselroede, een pest, een vloek’, ‘de kat [...] met roof zich geneerend van kippen en kaas’: katten zijn onbetrouwbare, vraatzuchtige rovers. Ten slotte deze uitspraak van Rudy Kousbroek: ‘sommige van mijn beste vrienden zijn katten, maar dat leven van die beesten, dat luieren, tussen de boeken hangen, ’s avonds laat naar bed, ’s morgens niet uit hun nest te krijgen – nee, dat is geen stijl.’ En nu Rabelais. Uiteraard laat hij Gargantua zijn gat afvegen met een Maartse kater. Hij laat Panurg vooruitschieten als het uitgehongerde scharminkel van een kat. En de vermaarde kat Rodilardus zet zijn klauwen verlekkerd in diens bescheten aarsgat. Maar de climax van katvijandigheid bereikt Rabelais in het verhaal van de Pelskatten en hun aartshertog Krabbekat, residerend achter het Sluipdeurtje. Pelskatten, aldus de schrijver, zijn vreselijke, angstaanjagende beesten, ze eten kindertjes en grazen van marmeren tafels. Wat ze in hun klauwen krijgen, laten ze nooit meer los. Ze verbranden, verbrijzelen, onthoofden, vermoorden, gooien in het gevang, ruïneren alles, goed en kwaad. En, laat hij een kenner zeggen, als je ooit de pest, hongersnood, oorlogen, wervelstormen, aardbevingen, brandorgiën de wereld ziet teisteren, geef dan niet de schuld aan....Volgt een opsomming van het ergste wat de mensheid overkomen kan, zoals: de paus van Rome, tyrannieke koningen, ketters en valse profeten, valsemunters, artsen en apothekers, vrouwen. Nee, het ultieme kwaad komt uit de keuken van de Pelskatten, dat ontzaglijk, onuitsprekelijk, onvoorstelbaar slechte gespuis. Dat Rabelais met de Pelskatten de juristerij op de hak neemt, is niet relevant. Het gaat hier om het beeld van de kat. De kat, Felix* (ochreata domestica), wat is zijn beeld toch ver van zijn Latijnse naam verwijderd geraakt. Wat een sneue weg heeft het beest afgelegd van zijn heilige Egyptische oorsprong tot de verguizing door de Europese intelligentsia. Ik weet zeker dat de kattenhoudende elite, mijn hoogst intellectuele vriend inbegrepen, nu denkt: wat een onzinnig gekat. Die heeft geen idee waarover hij praat. Prends un chat et tais-toi! * Algemeen aanvaarde schrijfwijze: Felis. Mijn wetenschappelijke bron: Asterix en de Romeinse Poes. Op p. verneemt Pom, een goedige zwarte kat, verbaasd wat hier allemaal wordt beweerd; op p. de kat Gripe-men-all, arch-duke of the furred cats’, getekend door Frank C. Papé voor een van de vele uitgaven van de Urquhart/Motteux-uitgaven.
A LA RECHERCHE DU PORTRAIT PERDU – I door Ed Schilders ‘De gemeenteraad van Tours heeft een wedstrijd uitgeschreven voor een standbeeld van Rabelais dat op een plein in de stad moet komen te staan, en de deelnemende 3
beeldhouwers zijn, zo lijkt het, zeer in verlegenheid gebracht bij het reproduceren van de gelaatstrekken van de beroemde pastoor van Meudon. Bestaat er geen enkel authentiek portret van Rabelais uit de zestiende eeuw?’ Deze vraag werd door een zekere P. Ipsonn gesteld in het kerstnummer 1878 van L’Intermédiaire des chercheurs et curieux. Dat was niet de eerste keer, en ook de laatste niet. Het is 20 april 1908 als ‘chercheur’ Henri Clouzot schrijft: ‘De Intermédiaire heeft zich meermaals beziggehouden met onderzoek naar de portretten van Rabelais […] sedertdien zijn verscheidene portretten op veilingen aangeboden of op tentoonstellingen getoond […] Het moment lijkt dus aangebroken om het onderzoek te heropenen, en wij zouden onze confraters zeer erkentelijk zijn als zij ons alle schilderijen, medailles, medaillons, bustes en beelden zouden melden die Rabelais voorstellen, zelfs als die toeschrijving hun zeer abusievelijk zou lijken.’ De reacties bleven uit. Slechts twee ‘confraters’ namen de moeite te antwoorden, en dat is een mager resultaat, gezien de overvloed aan Rabelais-representaties die Clouzot terecht veronderstelt. Dat is des te merkwaardiger omdat de vraag van Clouzot, en zijn voorgangers, zeker niet tot de moeilijkste categorie behoort. Het lijdt weinig twijfel dat met name in Frankrijk zeer veel portretten, in welke vorm dan ook, de kabinetten en bibliotheken van de geletterde liefhebbers gesierd hebben; alleen: ze vonden het blijkbaar de moeite niet om de gegevens van die afbeeldingen te verzamelen. Ik begrijp dat. Er zijn namelijk twee categorieën beeltenissen: echte en onechte. Er is echter maar één type eigenaar: de echte bewonderaar. Hij of zij is niet geïnteresseerd in triviale vragen als ‘Lijkt het?’ of ‘Is het niet abusievelijk?’ Elke beeltenis is welkom. Persoonlijk maak ik me bijvoorbeeld geen enkele illusie over de gelijkenis van de beeldjes in brons en marmer die ik bijeengesprokkeld heb en die, het staat meestal vermeld op het voetstukje, ‘Beatrice’ voorstellen. Als ze maar dat maagdelijke odium hebben, een bleke gelaatskleur doen veronderstellen, de meest kuise oogopslag hebben die een modelmaker kan bereiken. Ik heb ook Sappho’s en Salammbô’s, en bij hen gelden uiteraard andere termen, maar het idee blijft in wezen identiek: zij verbeelden geen gelaatstrekken maar de gevoelens van haar bewonderaars. Alleen de grootste schrijvers en personages kunnen zo’n ‘ongebonden’ icoon worden. Rabelais is een van hen, maar ook voor Dante en Shakespeare geldt dat. Van dit triumviraat heeft Dante de pech gehad dat hij door Gustave Doré onverbeterlijk gevat is: sindsdien durft geen illustrator, geen beeldend kunstenaar zich nog te onttrekken aan twee ‘gebonden’ gegevens: zijn neus en zijn muts. Bij Shakespeare liggen de zaken beduidend beschamender: diens iconografische ontwikkeling is zwaar gehinderd door de meer algemene vraag naar zijn identiteit, die op zichzelf een flinke boekenkast kan vullen met sherlockiaanse geschriften. In tegenstelling tot de speurtocht naar de ‘vera ikon’ van Dante, is de discussie over de ‘Veronica’ van Shakespeare altijd overschaduwd door de biografische vraag naar de identiteit. Rabelais is het andere uiterste. Er zijn, strikt gesteld, geen portretten van hem bekend die authentiek zijn, dat wil zeggen: naar het leven gemaakt. Dat is een merkwaardig gemis. In het hoofdstuk dat in deel I van L’Histoire, la vie, les moeurs, et la curiosité (John Grand-Carteret e.a., Parijs 1927) aan Rabelais gewijd wordt, merkt de (anonieme) auteur op dat ‘Paracelsus en zelfs Nostradamus – dat wil zeggen een artsalchemist en een waarzegger’ meer dan eens geportretteerd werden, maar dat Rabelais, ‘auteur dont les oeuvres faisaient les délices de la Cour elle-même’, als het ware over het hoofd werd gezien. Vooral opmerkelijk is, volgens dezelfde bron, dat Rabelais niet voorkomt in Les vrais portraits des hommes illustres van Thevet (1584), terwijl Thevet en Rabelais elkaar in 1549 in Rome ontmoet hadden. Is er bij Shakespeare en Dante nog enige sprake van een consensus met betrekking tot hun uiterlijk, in het geval van Rabelais heerst anarchie. Om althans de schijn van een 4
traditie en eenheid nog enigszins op te houden, worden de Rabelais-portretten wel eens verdeeld in twee categorieën, welke uitgaan van zijn twee bekendste gedaanten (behalve die van auteur): arts en pastoor. De arts herkennen we dan voornamelijk aan zijn hoofddeksel: de vierkante bonnet. De pastoor heeft een wat onduidelijker hoofddeksel, een wat afgeplatte vorm van de bonnet, soms niet ongelijk een pet. Daarnaast draagt Rabelais echter ook regelmatig een soort kalot, die we misschien kunnen identificeren als een hoofddeksel van de geestelijke stand, maar die hoedanigheid is zeer vaak niet te rijmen met de uitstraling van de persoon zelf: de kalot, die een enkele keer wel wat wegheeft van een badmuts, wordt ook gedragen door de jonge Rabelais, eerder een ferme boerenzoon dan een geestelijke. De identificatie door middel van het hoofddeksel, die bij moderne Danteverbeeldingen zo goed geslaagd is, schiet in het geval Rabelais schromelijk tekort. De doorslag wordt echter gegeven door de fysionomie zelf. Zelden lijkt de ene Rabelais op de andere. Alleen al een inventaris van soorten baarden vormt een complete kapperscatalogus van weleer. Een en ander zou een gedetailleerde studie over de portretten zeker tot een vrolijk boek maken. Ik geef hier slechts enige voorbeelden. In de volgende aflevering van Faicts & Dicts zal ik nader ingaan op twee portretten die in de geur van authenticiteit staan.
[1] Prototype van ‘Rabelais médecin’. Hoofddeksel van de artsenstand; onderbroken ringbaardje. Zou Montaigne kunnen zijn die zich een tijdje niet geschoren heeft. Afbeelding afkomstig uit de catalogus van een Rabelais-tentoonstelling in de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden (1994), en daarin niet nader gedefinieerd.
[2] Nogmaals de arts, maar met voorsprong de ongezondste variant die ik ken. Deze man is geheelonthouder. Uit: Dictionnaire des écrivains français (Parijs 1971), en daarin niet nader aangeduid. 5
[3] De gezonde arts. Man in bonis. Niet de vermoeidheid van de voorgaande heren. Goede kapper. Afbeelding van het internet, zonder nadere gegevens.
[4] Een overgangsportret: niet te zien op deze uitsnede is dat de arts een glas wijn in de hand houdt, tegelijk een verwijzing naar de medicijnen als naar de vrienden van de fles. De gravure is afkomstig uit het hierboven genoemde artikel in Grand-Carteret. De gravure is van de Bourgerie naar een schilderij (op hout), dat zich in Chinon zou bevinden (1927) en dat ‘sans valeur au point de vue de la ressemblance’ is, een moeilijk te verdedigen stelling bij gebrek aan authentieke portretten.
[5] De curé van Meudon. De graveur heeft geprobeerd in de pastoor ook de trekken van een sympathieke levensgenieter te leggen. De staalgravure is van Demouchy (negentiende eeuw) als illustratie bij een liedje van Armand Gouffé over de pastoor van Meudon. Uit: Grand-Carteret. 6
[6] Portret door Gustave Doré ter illustratie van de verhalen over de curé van Meudon in Balzacs Contes drôlatiques. Een van de weinige portretten waarop gulheid en levensgenot de toon zetten.
[7] Legpenning, uitgegeven in 1818. Deze replica werd rond 1990 [en ook in 2000 nog – MB] verkocht in Rabelais’ geboortehuis La Devinière. Voorbeeld van de kalot als hoofddeksel. Een jonge Rabelais zonder enige poging tot vereenzelviging met de geleerde of geestelijke stand.
[8] Postzegel uit Monaco. Rabelais op een leeftijd die hij nooit bereikt heeft. De bril is, voorzover ik weet, uniek. Achter het oor geen ganzenveer maar een soort stylus.
7
NUTTIG & CURIEUS door Monique Bullinga, met bijdragen van Peter Altena, Jaap Engelsman en Ed Schilders chopenhauer en bilboquet. Filosoferend over de mens die voor zichzelf obstakels opwerpt om maar iets te doen te hebben, kwam Arthur Schopenhauer ineens met de droge opmerking: ‘Bilboquet.’ Monique Bullinga stuitte op deze bevreemdende vermelding van een rabelaisiaans woord in Schopenhauers Kunst om gelukkig te zijn (1999, leefregel 30). Zij veronderstelde dat Schopenhauer zou kunnen doelen op de uitdagingen die een spelletje bilboquet oplevert, maar zekerheid vond zij niet (zie Faicts & Dicts 20) Nu merkt bezorger Franco Volpi in zijn voorwoord bij de bewuste uitgave op dat Schopenhauer de hier bijeengebrachte, deels niet eerder gepubliceerde notities heeft benut voor hoofdstuk vijf van zijn Aphorismen zur Lebensweisheit. In een uitgave van die Aphorismen was met behulp van het trefwoordenregister de passage snel gevonden. In de loop van een beschouwing die, evenals leefregel 30 in De kunst om gelukkig te zijn, erop neerkomt dat de aard van de mens vereist dat hij altijd iets doet, komt de bilboquet aan de orde:
S
Hindernisse überwinden ist der Vollgenuß seines Daseyns; sie mögen materieller Art seyn, wie beim Handeln und Treiben, oder geistiger Art, wie beim Lernen und Forschen: der Kampf mit ihnen und der Sieg beglückt. Fehlt ihm die Gelegenheit dazu, so macht er sie sich, wie er kann: je nachdem seine Individualität es mit sich bringt, wird er jagen, oder Bilboquet spielen, oder, vom unbewußten Zuge seiner Natur geleitet, Händel suchen, oder Intriguen anspinnen, oder sich auf Betrügereien und allerlei Schlechtigkeiten einlassen, um nur dem ihm unerträglichen Zustande der Ruhe ein Ende zu machen. (A. Schopenhauer, Aphorismen zur Lebensweisheit, Stuttgart (Reclam) 1983, p. 182; hst. 5, § 17) Schopenhauer doelde dus op bilboquet als tijdverdrijf voor hen die niet begaafd genoeg zijn om zich met iets beters onledig te houden. (JE)
I
n catalogus nr. 70 (november 2000) van antiquariaat Verzameld Werk in Nijmegen werd een wel heel bijzondere Rabelais-uitgave aangeboden. Item nr. 167 luidt: RABELAIS Gargantua en Pantagruel. A’dam, AP 1951. 3e druk. 825p. Linnen & omsl. Omsl.: BERTRAM . Vert.: A. Th. Weihs. Dundruk. 50,00.
r zijn in Nederland zo’n zestig, zeventig literaire genootschappen, die bestaan uit ‘mensen die door het werk van één schrijver begeesterd zijn, met de onbeheersbare behoefte hiervan te getuigen op bijeenkomsten, in een blaadje of op internet’. Vrijdag 6 oktober 2000 – ja, is al weer een tijdje geleden – verzamelden zich, op initiatief van de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum, in Den Haag zo’n dertig ervan, om den volke kond te doen van hun bestaan. Het Ernest Claes Genootschap telt maar liefst 2000 leden, waar, zo meldt Martijn Meijer in NRC Handelsblad (10 oktober 2000), bijvoorbeeld het Frederik van Eeden Genootschap met zijn 150 leden jaloers op kon zijn. Volgens mij kunnen beide genootschappen jaloers zijn op ‘Fay ce que vouldras’, want de bovenvermelde ‘onbeheersbare behoefte’ kent in dit clubje, verhoudingsgewijs, welhaast gargantueske vormen.
E
e Gazette du Vieux Paris is een uiterst zeldzame uitgave van veertien afleveringen van een tijdschriftje ‘Rédigée par une société d’écrivains des annales politiques et littéraires.’ De bibliografische gegevens:
D
8
‘Se vend à l’enseigne des trois écritoires au Vieux Paris rue des VieillesEcoles’ [Parijs; de straatnaam bevindt zich niet in de Dictionnaire des rues de Paris van Hillairet]; nr. 1: 15 avril 1900, nr. 12: Octobre 1900 (13 en 14 niet gedateerd); nr. 14 heeft als colofon: On la trouve [c.à.d. La Gazette] à l’Hôtel des Annales 15 rue St. Georges et chez Baschet Editeur 12 rue de l’Abbaye; in iedere aflevering de vermelding: Le Gérant: P. Vinsonau. Ieder nummer telt slechts vier pagina’s (1 gevouwen foliovel: grote quarto). Ieder nummer is gewijd aan één stijl of onderwerp dat typisch Frans is. Bijvoorbeeld: 1. Lutèce; 2. L’époque mérovingienne; 3. L’époque de Charlemagne; 4. Le siècle de St. Louis; 5. L’affaire de la Tour de Nesle; 6. Jeanne D’Arc; en 7. Rabelais. Nummer 7 is het laatste nummer in de reeks waarvan de tekst gekalligrafeerd is, waarschijnlijk door de tekenaar en schrijver Robida, die de drijvende kracht achter de uitgave geweest schijnt te zijn, gezien de lijst van medewerkers en het illustratieve deel van de afleveringen. Ieder nummer is in de stijl van de époque van het onderwerp. Op de aflevering over de Franse revolutie (Marat) is bijvoorbeeld een spetter bloed gedrukt (Charlotte Corday). Nummer zes is op perkament gedrukt. De colofons geven als medewerkers onder anderen: Robida, Henri Lavedan, Edmond Haraucourt, François Coppée, José-Maria de Hérédia, Pierre Loti, Jules Lemaître, Anatole France, Jean Richepin, Jules Claretie, Victor Margueritte, Victorien Sardou en Maurice Barrès. Dat is niet niks. De aflevering over Rabelais is gedrukt op zwaar, woestijnzandkleurig lompenpapier, en bevat drie artikeltjes, één ballade, vier citaten over Parijs (Villon, Rabelais, Charles V, Nostradamus), en vier ‘annonces’. De artikelen zijn gesigneerd Armand Silvestre, Anatole France, en Henri Lavedan; de ballade is van Jean Richepin. In december 1996 werd een facsimile herdruk van dit Rabelais-nummer uitgegeven bij Officina Hoffmann, uitsluitend voor abonnees/medewerkers van het tijdschrift Faicts & Dicts. Antiquarenkoers: De Gazette du Vieux Paris kostte bij aanschaf circa 125 gulden (1992). Een verzoek om nadere informatie bij de Parijse Librairie Historique Clavreuil leverde geen informatie op, maar maakte wel duidelijk dat deze antiquaar bereid was de set over te nemen voor 800 francs. Wij gingen niet op het aanbod in. De serie komt in optima forma in een portefeuille van groen jute met gestempeld opdruk: wapen van Parijs [?] en titel. De portefeuille van ons exemplaar is zeer aangetast door zout water. (ES) andford vertaalt vuilspuiterij. In de brochure Herinneringen van een vertaler, door M.J. Premsela (Leiden z.j. [± 1955]), wordt de onvolprezen Rabelais-vertaler Sandfort in gunstige én ongunstige zin genoemd, zoals Peter Altena ontdekte. Premsela, die vooral uit het Frans vertaalde, vindt dat je niet zo maar alles kunt vertalen. Men moet geen
S
pornografische of bepaalde-politiek-propagerende werken vertalen als men zelf geen pornograaf wil zijn of vijandig staat tegenover die politiek. Het gaat niet aan, de fouten van morele aard of van politieke misdadigheid aan te wrijven [...] aan de oorspronkelijke schrijver en zichzelf daarmee schoongewassen te achten. De vertaler is aansprakelijk voor zijn model: immers, hij kan weigeren het geïncrimineerde onder zijn taalgenoten te brengen.’ Dit standpunt is vanuit een moreel oogpunt gezien niet slecht, maar of het houdbaar is? En dan: Een man die getoond heeft te weten wat goed vertalen is: J. Sandfort, wiens Rabelais onder de kenners een kreet van bewondering deed opstijgen, vertaalde 9
nadien, vermoedelijk verlokt door het honorarium dat een uitgever, die uit was op een schandaalsucces, hem bood, Céline’s vuilspuiterij Voyage au Bout de la Nuit. Gelukkig was deze vertaling slecht, en had het boek in ons land geen succes (let wel: niet propter hoc, want dat ware àl te mooi geweest!). Maar Sandfort was nu de vertaler van Céline en met deze man, met wie hij had verkeerd, werd hij geëerd. n de NCC ontdekte Monique Bullinga ‘un petit cousin de Rabelais’: Pierre Louis d’Aquin de Chateau Lyon (Faicts & Dicts 20). Voor nader onderzoek naar deze persoon kunnen de volgende gegevens van nut zijn. In de Biographie universelle van F.-X. de Feller (ed. Simonin, 1845, deel 3, pp. 387-388) lezen wij over d’Aquin:
I
AQUIN de Chateau-Lyon (Pierre-Louis d’), fils de Louis-Claude [beroemd organist, JE], né à Paris, vers 1720, et mort en 1797 reçut le grade de bachelier en médecine, mais s’adonna plutôt à la littérature. On a de lui: Lettres sur les hommes célèbres dans les sciences, la littérature et les arts, sous le règne de Louis XIV , 1752, 2 vol. in-12; reproduit en 1753, sous le titre de Siècle littéraire de Louis XIV ; la Pléiade française, ou l’Esprit des sept plus grands poètes, 1754, 2 vol. in-12; Idée du siècle littéraire présent, réduit à six vrais auteurs (Gresset, Crébillon, Trublet, Fontenelle, Montesquieu et Voltaire), in-12, sans date; Almanach littéraire, ou Etrennes d’Apollon, 1777-93, 17 vol. in-12; et d’autres ouvrages aussi médiocres que les précédents. Dit lijkt vooralsnog wat mager voor aanspraken op ‘neefschap’ ten aanzien van Rabelais. De Internationaler Biographischer Index van K.G. Saur Verlag (website www.biblio.tu-bs.de/acwww25u/wbi/), het register op hun uitgaven in boekvorm en op microfiche, geeft de naam als Pierre Louis Daquin de Château-Lyon, stelt zijn levensjaren op ‘v.1721-1796’ en wijst de weg naar andere bronnen, waarvan de tekst kan worden geraadpleegd op dit microfiche: Archives Biographiques Françaises Fiche: I 279,111-117. Het gaat dan, behalve de al genoemde de Feller, om de volgende naslagwerken: – Nouvelle biographie générale, etc / Hoefer, Johann Christian Ferdinand. Paris, 1852-66 (46 vols). – Le Parnasse médicale [sic bij Saur, JE] français ... (médecins-poètes) / Chéreau, Achille. Paris, 1874. – Biographie universelle des musiciens / Fétis, François Joseph. Paris, 1881-89 (8 vols. Supplément et complément. 2 vols). Bij die laatste vermelding vraag je je af of er misschien verwarring is met zijn vader, de organist. Dat zijn werk voor historici toch van enige betekenis wordt geacht, blijkt uit het bestaan van deze moderne herdruk, die ik toevallig in een bibliotheek op internet vond (misschien zijn er meer, daar heb ik niet naar gezocht): Aquin de Château-Lyon, Pierre-Louis d’, (1720-1796), Siècle littéraire de Louis XV [XIV ? JE]: ou, Lettres sur les hommes célèbres, New York: AMS Press, [1978]. 288 p. Series Music and theatre in France in the 17th and 18th centuries. Reprint of the 1754 ed., published in Amsterdam. ISBN 0404601561. (JE) en van het internet – ik weet niet meer waar – geplukte anekdote. Van de zestiende-eeuwse schrijver en kanselier André Tiraqueau waren twee dingen bekend: hij las graag en hij maakte veel kinderen. Op zekere dag was Tiraqueau in een kloosterbibliotheek betrapt op diefstal van de Brieven van Cicero, en de abt dreigde hem met de strop. ‘Ach!’ lachte Tiraqueau, ‘beminde broeders, die Cicero die zocht ik al zo lang, en men zal toch zeker een brave burgerman niet ophangen die in
E
10
twaalf jaar tijd twaalf kinderen heeft verwekt en twaalf boeken heeft geschreven?’
N
og een item dat van het internet geplukt is en curieus genoeg is voor opname in deze rubriek: I am researching the surnames Rabalais, Rabelais [...]. I am particularly interested in a link between Francois Rabelais born in 1494 in Chinon, Poitou, France, and Jean Baptiste Rabalais born in 1667 in Rochefoucault, France. Francois Rabelais had no descendants who lived past infancy but he did have brothers (half-brothers?). Perhaps Jean Baptiste Rabalais is a descendant of one of Francois’ brothers. I would appreciate any information regarding the early Rabalais family in France (15th and 16th centuries).
Aldus Judith Rabalais Scola (35 Gerard Drive, Waldwick, NJ 07463, USA
[email protected]). Of zij een verre nazaat van Rabelais is interesseert me niet. Wel haar stellige mededeling dat zijn François en Junie niet oud genoeg zijn geworden om zich te kunnen voortplanten. Klopt dit? Wie kan hier iets over zeggen? en van de stellingen bij het proefschrift van R.J. Benschop (RU Groningen) luidt: ‘Wie inzicht wil verkrijgen in de toestand in de wereld, is niet veroordeeld tot het dagelijks doornemen van de krant, maar kan ook romans lezen’ (‘Stellingen’, NRC Handelsblad 31.3.2001). Die mening zal niet iedereen onderschrijven. ‘Misplaced literalism can make [...] a shambles of institutional history.’ Aldus David Hackett Fischer, zo’n 30 jaar eerder, in zijn Historian’s Fallacies. Toward a logic of historical thought (Londen 1971), p. 58. Een van de voorbeelden die hij noemt betreft een gedicht waaruit historici het bestaan van fabrieken (factories) in de zestiende eeuw hebben afgeleid. Opgenomen in een werk dat in 1619 verscheen geeft het gedicht de volgende beschrijving van een fabriek die door Henry VIII zou zijn bezocht:
E
Within one room being large and long There stood two hundred looms full strong Two hundred man, the truth is so, Wrought in these looms all in a row. By every one a pretty boy Sat making quils with mickle joy. And in another place hard by An [sic] hundred women merrily, Were carding hard with joyful cheer Who singing sat with voices clear. And in a chamber close beside Two hundred maidens did abide In petticoats of Stamell red And milke white kerchers on their head These pretty maids did never lin But in that place all day did spin. Niet alleen is deze tekst geïnterpreteerd als bewijs voor het bestaan van fabrieken in de zestiende eeuw, ook werd de vermeende eigenaar Jack of Newbury gezien als een groot textielmagnaat. Maar deze Jack bestond net zomin uit vlees en bloed als Japie van de bonestaak, beweert Fischer in navolging van Peter Laslett. En dan (p. 59): ‘The poem appeared in a novel which is as suitable to a literal interpretation by a student of sixteenth-century England as Gargantua and Pantagruel might be for a student of sixteenth-century France. Imagine what might happen if all evidence for the latter were destroyed except the works of Rabelais.’
11
eter Altena noemde Ternates klapperman een ‘duistere verwijzing naar een kennelijk nogal aantrekkelijk bedgenoot’ (‘Carvel in “Nederduytsch Pak”’, Faicts & Dicts 22, p. 27). Jaap Engelsman vestigde de aandacht op de volgende citaten, die interessant zijn als context van deze uitdrukking:
P
WNT drinken (II) Alzo Ternate van ouds her voor een groot hoeren-nest, voor een drink-winkel, en voor een land van een algemeene neiging tot die twee vuile zaaken, bekent is, F. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien I, 2, 13 b [1724]. WNT uitwerking Dat dit (t.w. het onbedekt laten van den boezem door de vrouwen van Ternate) ... zeer veel tot haar algemeen oogwit, en hare vuile minneryen dient, en ook veel quade uitwerkingen heeft, F. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien I, 2, 17 b [1724]. WNT verstandig De vrouwen (van Ternate) zyn van een middelbare gestalte, zeer minnelyk en aanvallig, en in diergelyke zaken (de liefde betreffende) al vry vernuftig .... Behalven dat zy ook zeer verstandig zyn, om iemand eenig liefdekruid ... in te geven, en hem geheel te vergeven, ’t geen ik wel gelooven wil, F. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien I, 2, 15 b [1724]. Altena zelf vond nog een verwijzing naar de klapperman van Ternate bij een tijdgenoot van Weyerman, maar die maakt het raadsel niet kleiner; zie het volgende lemma.
Andouille, f. The penis; ‘a chitterling’. Also L’ANDOUILLE DES CARMES. [Rabelais]. Je crois que ce soit votre andoille. – Anciens Fabliaux Je lui eusse farci le ventre d’andouilles. – BÉROALDE DE VERVILLE Ça, mon coeur, que je te chatouille, Pour faire dresser ton andouille. – THÉOPHILE Et toute vieille que vous me voyez, je n’ai pas l’estomac si cru que je ne digère bien une andouille. – P. DE LARIVEY [Uit: John S. Farmer, Vocabula Amatoria enz. (z.pl. 1966)]
n een gedicht van Joan Jakob Mauricius ‘Wet der Twaalf Tafelen’ (een gedicht gedateerd op 1726 en opgenomen in Mauricius’ Dichtlievende Uitspanningen, Amsterdam 1753, pp. 113-119) lezen we op p. 119 een anderhalve regel gecursiveerd, omdat ze kennelijk geciteerd zijn (en de ik in het gedicht zich van de woorden distantieert):
I
(...) maakt Kind’ren voor den Staat Zulks bidt, zulks eischt van U onze Edle Magistraat. Onder aan de bladzijde plaatste Mauricius noten, die hem de gelegenheid boden in 1753 commentaar te leveren op ouder werk, ook hier: ‘’t Gezang van den klapperman van Ternate was toen in de MODE .’ Het jaartal 1726 komt in de buurt van Weyermans Carvel. Gaat het hier inderdaad om een propagandist van de voortplanting (van staatswege?)? (PA) 12