Analyse van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit ‘Identificatie van de Zwakste Schakel’
Jeroen Otten BSc 5648556 November 2007 – Juni 2008 Supervisors: Dhr. Ing. J. Keijzer Dhr. P. Rovers Examinor: Dhr. Dr. M. Worring MSc in Forensic Science Universiteit van Amsterdam 36 EC 15 juli 2008
Analyse van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit ‘Identificatie van de Zwakste Schakel’
Jeroen Otten BSc
Rapportage Afstudeerproject
Analyse van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit ‘Identificatie van de Zwakste Schakel’
Jeroen Otten BSc 5648556 Master Forensic Science Universiteit van Amsterdam In opdracht van: FSO Zuid-Nederland Nederlands Forensisch Instituut
Dit rapport werd opgesteld als afstudeerproject aan de Universiteit van Amsterdam in opdracht van de Forensische Samenwerking in de Opsporing Zuid-Nederland en het Nederlands Forensisch Instituut.
Alle in dit rapport gepubliceerde gegevens zijn vertrouwelijk. Het is dan ook niet toegestaan deze rapportage zonder toestemming openbaar te maken.
© 2008 JJT Otten
Voorwoord Deze rapportage is geschreven door Jeroen Otten, masterstudent Forensic Science aan de Universiteit van Amsterdam. Gedurende een periode van 25 weken is er in opdracht van het Nederlands Forensisch Instituut, in de persoon van Ing. Jan Keijzer en de Forensische Samenwerking in de Opsporing Zuid-Nederland te Eindhoven onderzoek gedaan naar de keteneffecten van het aanstellen van forensisch assistenten binnen de forensische opsporing en de taakomschrijving die gekoppeld is aan de functie en daarbij een onderzoek naar de waarde van verschillende sporen voor de verschillende actoren in de keten. Het project omvatte onderzoek binnen de politie, forensische opsporing en tactische recherche in ZuidNederland, Justitie, Openbaar Ministerie, het Nederlands Forensisch Instituut en het Korps Landelijke Politiediensten, dienst Nationale Recherche Informatie. Binnen deze instellingen is gekeken naar de behandeling van veelvoorkomende criminaliteit en de samenwerking met de andere actoren in de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Deze inventarisatie heeft deels kwalitatief en deels kwantitatief plaatsgevonden. Vervolgens heeft een verdere analyse van deze cijfers geleid tot een modelbeschrijving van de keten, die het mogelijk maakt aanbevelingen te doen over verdere optimalisatie van de keten. Middels deze rapportage worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. Bij deze dank ik alle regioafdelingen van de forensische opsporing in Zuid-Nederland voor hun bijdrage aan het onderzoek en de informatie en deskundigheid die zij met mij hebben willen delen. Hierbij een speciaal woord van dank richting de teamchefs, operationeel chefs, sporencoördinatoren en deskundigen binnen de regio’s; Zeeland, Midden en West Brabant, Brabant-Noord, Brabant Zuid-Oost, Limburg-Noord en Limburg-Zuid. Daarnaast wil ik de Forensisch Officieren van Justitie en parketsecretarissen van de arrondissementen ’s-Hertogenbosch, Roermond, Maastricht en Breda danken voor het verstrekken van informatie en gegevens omtrent de strafrechtelijke verwerking van zaken binnen het Openbaar Ministerie. Verder dank ik alle medewerkers van de verschillende instellingen, als Nederlands Forensisch Instituut en Korps Landelijke Politiediensten, die in enige vorm een bijdrage hebben willen leveren aan dit project. Een speciaal woord van dank gaat uit naar de medewerkers van de Forensische Samenwerking in de Opsporing Zuid-Nederland, Sabine, Bert, Ruben, Ben, Hans, Chris en in het bijzonder Peer Rovers. In zijn functie als zijnde forensisch adviseur en mijn dagelijks begeleider heeft hij veel informatie en mogelijkheden geboden om een goede voortgang van het project te bewerkstelligen en de stage periode tot een ware forensische beleving te maken. Ook Jan Keijzer, Senior Programma adviseur, van het Nederlands Forensisch Instituut heeft bij gedragen aan het mogelijk maken en uitvoeren van dit onderzoek. Vanuit de Universiteit van Amsterdam dank ik Marcel Worring als zijnde mijn examinator die middels zijn adviezen en kennis heeft bijgedragen aan het komen tot voldoende wetenschappelijke relevantie van het onderzoek. Tot slot wil ik Linda danken voor haar werk binnen het project en de verzameling en verwerking van de eerste data. Juni 2008 Jeroen Otten BSc Master Forensic Science Universiteit van Amsterdam FSO Zuid-Nederland
I
Samenvatting Binnen de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit zijn de laatste jaren vele veranderingen aangekondigd en al gedeeltelijk geïmplementeerd. Deze veranderingen zijn het resultaat van het rapport Posthumus I en de naar aanleiding hiervan geschreven rapportages als het verbeterprogramma opsporing en vervolging. Uit deze rapporten en onderzoeken zijn veel verschillende aandachtspunten naar voren gekomen. Eén van de belangrijkste hiervan is de aanstelling van 500 forensisch assistenten binnen de forensische opsporing. De verwachting is dat deze assistenten grote invloed zullen hebben op het gehele proces van opsporing en vervolging. Hierbij is er tevens een landelijke discussie over de sporen welke van belang zijn bij veelvoorkomende criminaliteit. Er zijn in Nederland nog geen grondige onderzoeken uitgevoerd waarin het gehele ketenproces wordt geanalyseerd en gekeken wordt naar enerzijds de bijdrage van de forensisch assistenten en anderzijds de waarde van verschillende sporen voor opsporing en vervolging. Binnen dit onderzoek is gekeken naar deze onderwerpen en is getracht aanbevelingen te doen welke kunnen bijdragen aan optimalisatie van de keten. Voordat de keten geanalyseerd kan worden is er eerst gekeken naar de manier waarop de keten momenteel georganiseerd is. Hiervoor is gebruik gemaakt van literatuur, interviews en eenvoudige modelweergave van de keten en de processen die hierin spelen. Gekeken naar de keten komt naar voren dat er verschillende actoren een rol hebben in de keten. Het gaat om politie, justitie en het Nederlands Forensisch Instituut. Samen zijn deze actoren verantwoordelijk voor het proces van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Om een beter inzicht te krijgen in de processen die daadwerkelijk van belang zijn in de keten zijn er petri-nets opgesteld waarin de belangrijkste processen, en dus mogelijke knelpunten, worden weergegeven. Deze petri-nets worden normaal gebruikt voor procesanalyse, maar zijn nog niet eerder gebruikt in een forensische context. Wel blijkt dat middels deze modelweergave het mogelijk is om een duidelijk beeld te krijgen van de mogelijke knelpunten welke aanwezig zijn in de keten. Dit komt vanwege het feit dat de processen die van belang zijn inzichtelijk worden gemaakt in deze petri-nets. Naast de petri-nets is er voor de weergave van de relaties welke van belang zijn op zaakniveau gebruik gemaakt van een andere modelweergave namelijk grafen. Grafen zijn net als petri-nets relationele diagrammen met het verschil dat er geen processen worden aangeduid bij deze grafen, maar alleen directe relaties. Met behulp van grafen is het mogelijk gebleken om de relaties tussen sporen, zaken en verdachten inzichtelijk te maken en hiermee kan een bijdrage geleverd worden aan het vergroten van de kennis en daarmee de waarde van de sporen in de keten. Naast het analyseren van de keten met behulp van verschillende modelweergaven zijn er ook analyses uitgevoerd aan de hand van kengetallen welke verkregen zijn vanuit de verschillende organisaties in de keten. De grootste set aan kengetallen is afkomstig van de forensische opsporing en geeft een goed beeld van de prioriteiten en de mogelijkheden. Vanuit het Openbaar Ministerie, de tactische recherche en het Nederlands Forensisch Instituut zijn op een beperktere schaal kengetallen verkregen. Het is op basis van de gegevens echter mogelijk om een goed beeld te krijgen van de doorstroom in de keten en de voorwaarden die hierbij een rol spelen. Wel zijn er enkele problemen naar voren gekomen welke vooral betrekking hebben op de registratie en opvraagbaarheid van de kengetallen binnen de verschillende organisaties. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kunnen een groot aantal conclusies getrokken worden met betrekking tot de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Hierbij komt naar voren dat de betrokken actoren intern goed georganiseerd
II
lijken te zijn en dat de problemen zich vooral voor doen wanneer er sprake is van het doorzetten van zaken naar andere partners in de keten of wanneer er samenwerking noodzakelijk is. Dit wordt versterkt door het feit dat de verticale communicatie in de keten niet goed genoeg verloopt. Daarnaast kan geconcludeerd worden dat de aanbevelingen uit rapportages als Posthumus I en het Verbeterprogramma Opsporing en Vervolging niet of nauwelijks worden geïmplementeerd. Het gaat hierbij met name om aanbevelingen op het gebied van terminologie en automatisering. Gekeken naar de sporen die veiliggesteld worden bij veelvoorkomende criminaliteit kan gesteld worden dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen de biologische en dactyloscopische sporen die vooral van belang lijken te zijn als identificerend spoor en de schoen- en werktuigsporen die een grote bijdrage hebben als coördinatiespoor. De kennis in de keten omtrent deze laatste twee spoortypen is echter maar beperkt waardoor de keten als geheel zich vooral lijkt te richten op de identificerende sporen. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kunnen een aantal onderwerpen worden onderscheiden die mogelijkheden bieden voor toekomstig onderzoek. Het gaat hierbij dan om een verdere verdieping van de verschillende in de keten van belang zijnde processen. Uit het onderzoek zijn een aantal aanbevelingen naar voren gekomen. De belangrijkste aanbeveling is om alle sporen te blijven veiligstellen bij veelvoorkomende criminaliteit. Daarnaast wordt ook aanbevolen om de communicatie verder te verbeteren en de al eerder in andere rapportages gedane aanbevelingen alsnog over te nemen. Dit totaal aan aanpassingen zal er toe kunnen leiden dat de keten verder geoptimaliseerd wordt en de aanpak van veelvoorkomende criminaliteit nog effectiever zal kunnen verlopen.
III
Abstract The chain of investigation and prosecution for high volume crime has been the subject of a number of research projects. A large number of changes are recommended and partially implemented. Most of these changes are a direct result from the report Posthumus I and other reports which have been written since like programme Improvement Investigation and Prosecution (VOV). These reports and research have lead to a number of points of interest. One of the most important points is the appointment of 500 forensic assistants within the departments of forensic investigation. The expectation is that this will have a major influence on the entire process of investigation and prosecution for high volume crime in the Netherlands. It has also lead to a national discussion about the types of traces which have to be secured on a crime scene. No thorough research has been carried out in which the entire chain and the processes which are important are being analysed. This research will analyse the chain and determine the value of the different types of evidence which are used for high volume crime. First the current organisation of the chain of investigation and prosecution has been evaluated. Therefore literature, interviews and modelling of the processes in the chain have been used. It can be observed that there are a number of organisations which a role in the chain. These are police, Justice Department and the Netherlands Forensic Institute. Together they are responsible for the process of investigation and prosecution in the case of high volume crime. To get a better understanding of the processes which are important in the chain Petri nets have been used in which these processes, relations and possible bottlenecks can be visualised. These Petri nets are normally used for process analyses, and they have yet not been used to model chains in a forensic context. These models on the other hand appear to be useful to point out the possible bottlenecks. Besides Petri nets another modelling technique is used to visualise relations on the level of cases. The technique that has been used is based on graphs which are like Petri nets relational diagrams. The difference with Petri nets is the absence of processes, only direct relations are visualised in graphs. Using graphs it is possible to analyse relations between cases, evidence and suspects. This can be an aid in increasing the knowledge on the relations between and the value of the different types of evidence in the chain of investigation and prosecution. Besides analysing the chain using relational models also analyses have been performed on the obtained data from the different organisations. The largest set of numbers has been obtained from the department of forensic investigation. These dataset can give a good overview on the priorities and possibilities on this level in the chain. From the Justice Department, the tactical police and the Netherlands Forensic Institute a more limited set of data has been obtained. However it is also for these organisations possible to analyse the flow of cases in the chain and point out the conditions which influence this flow. Some problems with availability and registration of the data has been observed for the different organisations. Based on the research a number of conclusions can be drawn concerning the chain of investigation and prosecution for high volume crime. First it can be shown that internal the organisations are organised very well. The problems in the chain emerge when information has to be shared with other departments or cooperation between departments is necessary. This is caused by an ineffective vertical communication in the entire chain. Further it can be concluded that the recommendations from Posthumus and other related reports have only limited been implemented. Mostly it concerns the recommendations on automation and terminology. For the traces which are being secured in the case of high volume crime a difference is observed between the biological and dactyloscopical traces which appear to be
IV
important to identify suspects and the footwear and toolmark traces which are important as coordinating traces. The knowledge in the chain on the footwear and toolmark traces however is limited. This causes a focus on the biological and dactyloscopical traces in the second part of the chain. Based on the research a number of subjects can be subject for further research. Mostly this is more in depth investigation of problems which have been observed during this project. A number of recommendations can be pointed out based on the research. The most important recommendations concerns the traces which need to be secured in the case of high volume crimes. It is recommended to secure biological and dactyloscopical traces as well as footwear and toolmark traces. Further it is recommended to improve the communication in the entire chain. This can lead to a better understanding and knowledge on the contribution of the different traces and organisations. Besides these recommendations it is advised to implement recommendations which have been done in other reports like Posthumus. This total set of recommendations will lead to further optimizing of the chain of investigation and prosecution and result in a more effective handling of high volume crime.
V
Inhoudsopgave
Voorwoord...................................................................................................................................I Samenvatting ............................................................................................................................. II Abstract.....................................................................................................................................IV
1.
Inleiding..............................................................................................................................1
2.
Methodologie..................................................................................................................6 2.1
Structuur keten van opsporing en vervolging.............................................................6
2.2
Achtergrond Keten van Opsporing en Vervolging...................................................13
2.2.1
3.
4.
Analyse van interviews.....................................................................................15
2.3
Terminologie ............................................................................................................24
2.4
Spoortypen................................................................................................................25
2.5
Kengetallen ...............................................................................................................30
2.6
Statistiek ...................................................................................................................33
2.7
Ketenanalyse.............................................................................................................34
2.7.1
Petri-nets ...........................................................................................................34
2.7.2
Grafen ...............................................................................................................39
Model................................................................................................................................42 3.1
Petri-net ....................................................................................................................42
3.2
Grafen: Weergave op zaaksniveau ...........................................................................47
Resultaten .........................................................................................................................49 4.1
Analyse van de kengetallen ......................................................................................49
4.1.1
Resultaten kengetallen forensische opsporing..................................................49
4.2.1
Achtergrondinformatie kengetallen Openbaar Ministerie ................................56
4.2.2
Resultaten kengetallen Openbaar Ministerie ....................................................56
4.3.1
Achtergrondinformatie kengetallen Tactische recherche .................................61
4.3.2
Resultaten kengetallen Tactische recherche .....................................................61
4.4
Resultaten overig ......................................................................................................63
5.
Conclusie ..........................................................................................................................65 5.1
Conclusies Interviews...............................................................................................65
5.2
Conclusies Model .....................................................................................................68
5.3
Conclusies Kengetallen ............................................................................................69
5.4
Probleemanalyse .......................................................................................................70
5.4.1 5.5
6.
Toekomstig onderzoek .....................................................................................71 Relevantie .................................................................................................................71
Aanbevelingen ..................................................................................................................73
Lijst van geïnterviewden ..........................................................................................................75 Lijst van afkortingen.................................................................................................................77
Bibliografie ...............................................................................................................................79
Bijlage 1 – Uitwerking keten Opsporing en Vervolging ........................................................... A Bijlage 2 – Opdeling Regio’s in Zuid-Nederland...................................................................... C Bijlage 3 – Petri-nets per instelling ........................................................................................... D
1.
Inleiding
De veelvoorkomende criminaliteit blijft één van de grotere (maatschappelijke) problemen. Door een nog niet voldoende geoptimaliseerde keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit, ook wel high volume crime (HVC)1 genoemd, zijn er nog verschillende problemen aanwezig in het ketenproces. Hierbij kan gedacht worden aan een gebrek aan uniformiteit tussen de regio’s en weinig inzicht in de waarde van verschillende spoortypen in de gehele keten. Er is daarbij veel discussie over welke sporen van belang zijn voor het onderzoek en de opsporing bij veelvoorkomende criminaliteit, als woning- en bedrijfsinbraken. Ook de samenwerking van de verschillende actoren in de keten is nog onvoldoende geïnventariseerd. Het is dus van belang om te inventariseren wat de bijdrage van deze verschillende onderdelen aan de gehele keten is. Op deze manier kan er op een objectieve wijze beoordeeld worden hoe en waar de keten verder geoptimaliseerd kan worden. Sinds de Schiedammer Parkmoord in juni 2000 en het hierop volgende politieonderzoek zijn er veel veranderingen aangedragen binnen de Nederlandse politie. Het belangrijkste rapport dat hieraan heeft bijgedragen is het rapport: ‘Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord’ (1), beter bekend als het rapport Posthumus I. Dit rapport dat in 2005 gepubliceerd werd, heeft een aantal aanbevelingen gedaan die moesten bijdragen aan het verbeteren van het politieonderzoek in met name grootschalige onderzoeken (TGO). Belangrijke aanbevelingen uit dit rapport waren onder andere het dichter naar elkaar brengen van het Openbaar Ministerie (OM) en de tactische en technische recherche, door het vergroten van de kennis binnen justitie. Daarnaast werd er zeer sterk aanbevolen om in het geval van grootschalige zaken te gaan werken met ‘tegenspraak’. Dit is belangrijk voor het onderzoek om te voorkomen dat er tunnelvisie ontstaat binnen het onderzoek. Voor de veelvoorkomende criminaliteit waren deze veranderingen van beperkte invloed op het onderzoek. Een aantal van de vervolgrapporten die geschreven zijn naar aanleiding van het rapport Posthumus hebben echter wel vergaande invloed gehad op het onderzoek bij deze veelvoorkomende criminaliteitszaken. Eén van de belangrijkste rapporten voor de politie en justitie in navolging van Posthumus is het rapport Verbeterprogramma Opsporing en Vervolging (VOV) (2) en het hierna geschreven evaluatierapport van dit verbeterprogramma (3). Naar aanleiding van deze rapporten zijn er veel veranderingen doorgevoerd binnen de forensische opsporing2. Eén van de vernieuwingen binnen de forensische opsporing is het aanstellen van forensisch assistenten voor het behandelen van veelvoorkomende criminaliteit. Voor de veelvoorkomende criminaliteitszaken, zoals woning- en bedrijfsinbraken en autodiefstallen geldt dat de forensisch technische onderzoeken relatief eenvoudig zijn. Door het grote volume aan zaken zijn dit echter wel de zaken die een groot gedeelte van het werk van de forensische opsporing omvatten. Het streven van de forensische opsporing is om alle inbraken te onderzoeken en dit moet mede bereikt worden door de capaciteitsvergroting middels de aanstelling van forensisch assistenten. Er is echter onvoldoende inzicht in de taakomschrijving van deze assistenten en de gevolgen van hun werkzaamheden voor de tactische recherche, het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Openbaar Ministerie (OM).
1
Veelvoorkomende criminaliteit of High Volume Crime omvat alle zeer frequent voorkomende (lichte) delicten. Voorbeelden hiervan zijn: fietsdiefstal, vandalisme, heling en inbraken. 2 De forensische opsporing stond voorheen bekend als technische recherche.
1
Daarnaast is er binnen de Nederlandse politie een discussie gaande omtrent de te gebruiken sporen bij veelvoorkomende criminaliteit. Vanuit grotere korpsen als AmsterdamAmstelland en Rotterdam-Rijnmond wordt er gesteld dat biologische sporen in de vorm van DNA en dactyloscopische sporen de enige en belangrijkste sporen zijn die veiliggesteld dienen te worden bij standaardzaken, waaronder ook woning- en bedrijfsinbraken vallen. In veel van de andere korpsen in het land wordt deze opvatting echter niet gedeeld en kiest men ervoor om niet alleen de twee bovengenoemde typen sporen veilig te stellen maar ook andere spoorsoorten. De twee belangrijkste sporen die naast biologische en dactyloscopische sporen worden veiliggesteld zijn schoensporen en werktuigsporen3. Het belangrijkste onderdeel in de discussie over de verschillende spoortypen is de vraag wat de waarde van de verschillende sporen is voor het proces van opsporing en vervolging en in hoeverre de capaciteit bepalend kan en/of mag zijn in afwegingen over het toepassen van de sporen. Momenteel wordt voor de inzet van forensisch assistenten het model gebruikt dat gebaseerd is op de werkwijze binnen de grotere korpsen. Zolang er geen indicatie is dat het toevoegen van schoen- en werktuigsporen aan het complex van sporen bij standaardzaken een positieve bijdrage levert aan het onderzoek en daarmee aan de pakkans van verdachten en het oplossingspercentage, zal de discussie hierover door blijven gaan. De doelstellingen van dit onderzoek zijn om de gehele keten van opsporing en vervolging te inventariseren, analyseren en beoordelen om te komen tot aanbevelingen die de resultaten verder kunnen optimaliseren. Hiervoor is er onderzoek uitgevoerd binnen de politieregio’s in Zuid-Nederland. Binnen deze regio’s is een eerste inventarisatie gedaan om een bruikbare set kengetallen te verkrijgen (4). Het onderzoek “analyse van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit” heeft de volgende doelstellingen: 1. Wat is de waarde van schoensporen, werktuigsporen, biologische sporen en dactyloscopische sporen in de gehele keten bij het behandelen van veelvoorkomende criminaliteitszaken? 2. Welke afwegingen zijn van belang in beslissingen over het veiligstellen van de bovengenoemde spoortypen bij de verschillende actoren in de keten? 3. Hoe kunnen de verschillende bovengenoemde afwegingen worden gekwantificeerd in een kostenafweging bruikbaar voor een modelanalyse van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit? 4. Hoe kan het ontwikkelde (kosten)model gebruikt worden om het behandelen van HVC-zaken te optimaliseren? Het project heeft zich voor een belangrijk deel gefocust op de bijdrage van de in doelstelling 1 genoemde spoortypen voor de gehele keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. De spoortypen zoals genoemd in doelstelling 1 zijn weliswaar de belangrijkste sporen bij HVC-zaken, er worden echter naast deze sporen nog veel andere soorten sporen aangetroffen op de PD. De meest belangrijkste voorbeelden van deze overige sporen zijn sorteersporen4, glas, haren, vezels en verf. Deze sporen zijn in dit onderzoek echter niet meegenomen omdat ze enerzijds veel minder vaak voorkomen en anderzijds niet landelijk ter discussie staan zoals wel het geval is voor de schoen- en werktuigsporen. Voor de tweede doelstelling is een inventarisatie uitgevoerd binnen de politieregio’s en de arrondissementen van Justitie in Zuid-Nederland. Daarnaast zijn ook landelijk in de 3 4
Werktuigsporen zijn onderdeel van de Kras, Indruk en Vormsporen (KIV). Sorteersporen zijn geursporen welke gebruikt worden voor geuridentificatie met behulp van honden.
2
keten van opsporing en vervolging betrokken instellingen meegenomen in deze inventarisatie. Belangrijk waren hierbij het beleid en de afwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissingen over het veiligstellen van deze sporen bij veelvoorkomende criminaliteit. Op basis van de bij veelvoorkomende criminaliteit aanwezige ketenstructuur en de resultaten van de analyse van de kengetallen zullen vervolgens doelstellingen 3 en 4 worden beantwoord en zal inzichtelijk worden gemaakt welke stappen ondernomen moeten worden om de keten te optimaliseren. Het onderzoek heeft op landelijk niveau relevantie door het feit dat er in de laatste jaren veel verschillende onderzoeken zijn uitgevoerd naar mogelijke verbeteringen betreffende de behandeling van veelvoorkomende criminaliteit. Er zijn hierbij al veel voorstellen en aanbevelingen gedaan om de keten te verbeteren. Het ontbreekt echter vooralsnog aan een complete analyse van de keten, zoals dit tijdens dit onderzoek onderzocht is. Daarnaast kan dit onderzoek mogelijk leiden tot meer duidelijkheid over de waarde van de verschillende spoortypen in de keten. Dit is van belang om te komen tot een landelijk uniform beleid ten aanzien van de behandeling van woning- en bedrijfsinbraken. Internationaal en dan vooral op Europees niveau is dit onderzoek relevant mede vanwege het naderende inwerking treden van het verdrag van Prüm (5). Door dit verdrag zal er een uitwisseling van DNA-profielen gaan plaats vinden tussen voorlopig 17 Europese landen5. De landen Duitsland, Oostenrijk, Luxemburg en Spanje zijn al operationeel. Nederland is per eind mei 2008 ook operationeel en vanaf dit moment zullen er dus ook vergelijkingen met DNA-profielen in onder andere de Duitse DNA databank plaatsvinden. Mede door de resultaten die geboekt zijn tussen Duitsland en Oostenrijk wordt een groot aantal hits verwacht met onder andere de databank van Duitsland. Veel van deze hits zullen betrekking hebben op zaken die ingedeeld kunnen worden onder de categorie veelvoorkomende criminaliteit en er zal dus extra druk gelegd worden op de keten om deze resultaten te kunnen verwerken. Hierbij speelt verder mee dat woninginbraken en in mindere mate bedrijfsinbraken ook in andere landen prioriteit hebben. Resultaten en methodes die in Nederland gebruikt en ontwikkeld worden kunnen daarmee ook mogelijk internationaal een bijdrage leveren aan het verder optimaliseren van de aanpak van veelvoorkomende criminaliteit. Als er gekeken wordt naar reeds uitgevoerde onderzoeken op het gebied van ketenanalyse bij veelvoorkomende criminaliteit dan is het meest gelijkende onderzoek waarschijnlijk het in het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde project genaamd ‘Pathfinder Project’ (6-8). De voornaamste doelstellingen van dit onderzoek waren om de veelvoorkomende criminaliteit te verminderen, het verlies dat optreedt tussen het aantal gerapporteerde misdrijven en het uiteindelijk aantal strafzaken6 aan te pakken en de publieke opinie en het vertrouwen in opsporing en vervolging te vergroten (9). Hierbij werd er gekeken naar de bijdrage van verschillende spoortypen en dan met name biologische sporen (DNA), dactyloscopische sporen (vingerafdrukken), schoensporen en werktuigsporen. Er werd naast de bijdrage van deze sporen aan het onderzoek ook gekeken naar verschillende (nieuwe) technieken die gebruikt werden in de opsporing. Het onderzoek werd uitgevoerd binnen zeven divisies van twee politiekorpsen. Het project was opgezet als een samenwerking tussen the 5
Het Verdrag van Prüm is in 2005 gesloten tussen Spanje, Frankrijk, België, Luxemburg, Duitsland, Oostenrijk en Nederland. Inmiddels zijn ook toegetreden: Finland, Portugal, Italië, Slovenië, Zweden, Bulgarije, Slowakije, Griekenland, Roemenië en Hongarije. 6 Het verschil tussen het aantal gerapporteerde misdrijven en het uiteindelijk aantal strafzaken wordt in Engelstalige literatuur attrition genoemd.
3
Forensic Science Service7 (FSS), politie en justitie. Het onderzoek werd uitgevoerd in een periode (1999 – 2001) waarin de technieken op het gebied van DNA, maar ook op het gebied van andere onderzoekstechnieken sterk in ontwikkeling en in opkomst waren. Evenals bij dit onderzoek werd tijdens het engelse project gekeken naar de bijdrage van de verschillende spoortypen in de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Hierbij wordt gekeken naar woning- en bedrijfsinbraken en inbraken/diefstal aan/uit auto. Ook werd er binnen het Pathfinder Project gekeken naar de wijze waarop wordt samengewerkt en hoe hier verbeteringen in aan te brengen zijn, zoals dit ook gedurende dit afstudeeronderzoek onderzocht is. Een laatste overeenkomst is de rol van capaciteit binnen de verschillende instellingen op de snelheid en de mogelijkheden om op een snelle en effectieve wijze misdrijven op te kunnen lossen. Een aanvulling van dit onderzoek is echter de ketenanalyse die plaatsvindt aan de hand van te ontwikkelen modellen, hiervan werd in het Verenigd Koninkrijk niet tot nauwelijks gebruik gemaakt.. Gekeken naar ketenanalyses die in het verleden zijn uitgevoerd in Nederland dan valt allereerst op dat veel onderzoeken alleen kijken naar de afzonderlijke actoren en slechts zeer beperkt naar de keten als geheel. Hierdoor ontstaat er het probleem dat aanbevelingen die in de rapporten gedaan worden uitsluitend van toepassing zijn op deze afzonderlijke actoren en eventuele ketengevolgen onvoldoende worden ingeschat. Daarnaast zijn er projecten zoals het project ‘Op de keten beschouwd’ (10) waarin slechts naar een beperkt gedeelte van de samenwerking gekeken wordt. In het laatstgenoemde project wordt uitsluitend gekeken naar de kwaliteit van de samenwerking en niet naar eventuele capaciteit of kwantitatieve gegevens die gepaard gaan met het succes van de samenwerking in de keten. Ook wordt in dit proces alleen gekeken naar de samenwerking tussen politie en OM en niet naar andere actoren die betrokken zijn bij het proces in de keten zoals het NFI en de KLPD. Het project ‘Eén spoor is geen spoor’ (11) kijkt daarentegen juist wel naar de bijdrage van sporen (kwantitatief), maar doet dit dan weer uitsluitend op het niveau van de politie en betrekt de andere actoren niet in het onderzoek. Er is in Nederland dus wel al veel onderzoek gedaan naar de keten van opsporing en vervolging bij HVC onder andere het rapport Uitbreiding Forensische Opsporing (12) Het ontbreekt echter nog aan een combinatie van deze onderzoeken en het bepalen van het daadwerkelijk functioneren van de keten en de processen die aan de basis van deze keten liggen (13-15). Aangezien er dus nog geen breed en volledig onderzoek is gedaan naar de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in Nederland, is het uitgevoerde onderzoek van belang om een duidelijker en meer compleet beeld te krijgen van het functioneren van de keten en de sporen die van belang zijn in het gehele proces. De analyse van de keten in zijn geheel is hierbij de eerste en wellicht één van de belangrijkste stappen om te komen tot een goed en betrouwbaar resultaat. Als er gekeken wordt naar het totaal van aanbevelingen die gedaan zijn vanuit de diverse rapportages dan komt naar voren dat er sprake is van een zeer groot aantal aanpassingen die doorgevoerd zijn of zullen gaan worden binnen de Nederlandse politie. Het is dan ook van groot belang om de gevolgen vooraf goed in te kunnen schatten en tijdig actie te kunnen ondernemen om eventuele knelpunten op te lossen. Dit rapport tracht een bijdrage te leveren aan de discussie omtrent de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in Nederland.
7
Forensic Science Service in het Verenigd Koninkrijk is een forensisch onderzoeksinstituut dat vergelijkbaar is met het Nederlands Forensisch Instituut in Nederland.
4
Dit rapport zal eerst de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit en de hierbij van belang zijnde terminologie behandelen. Middels dit overzicht zal getracht worden om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de keten momenteel gestructureerd is. Er zal hierbij verder worden ingegaan op de onderdelen van de keten en het belang hiervan voor de keten, ook zullen de verschillende spoortypen verder worden uitgewerkt. Hierbij zal gebruik gemaakt worden van achtergrond informatie die verkregen is uit de gehouden interviews binnen politie, justitie en andere in de keten van belang zijnde actoren. Vervolgens zal de theorie en achtergrond informatie worden besproken van de voor dit onderzoek van belang zijnde technieken en methoden. Waarbij er ook verder zal worden ingegaan op de wijze waarop de kengetallen verzameld en geanalyseerd zijn. Hierbij zal dieper ingegaan worden op de gebruikte statistische analyses. Tot slot zullen de methodes besproken worden die gebruikt zijn om de doorstroom in de keten te kunnen analyseren. In hoofdstuk 4 zal vervolgens worden ingegaan op de resultaten van de op de kengetallen uitgevoerde analyses. De diagrammen die hierbij verkregen zijn zullen worden uitgelegd voor de verschillende actoren in de keten. Daarnaast zullen in hoofdstuk 3 de ontwikkelde petri-nets worden verklaard, die ontwikkeld zijn op basis van de ketenstructuur en de analyses van de kengetallen. De conclusie van het onderzoek en de hierbij behorende aanbevelingen zullen achtereenvolgend in respectievelijk hoofdstuk 4 en 5 worden behandeld. Hierbij zal er worden ingegaan op de verschillende doelstellingen van het onderzoek zoals deze in hoofdstuk 1 genoemd zijn.
5
2.
Methodologie
Het project kent een gefaseerde opbouw, waarbij er verschillende onderdelen in het onderzoek te onderscheiden zijn. De voornaamste onderdelen zijn de kwantitatieve en de kwalitatieve analyse van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in Zuid-Nederland. In dit hoofdstuk zal de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit samen met de hierbij belangrijke terminologie verder worden uitgewerkt. Daarbij zal er worden ingegaan op de relevante literatuur die gebruikt is als ofwel informatiebron of als referentie. Ook zullen relevante technieken en methodes nader worden toegelicht, hierbij zal enerzijds worden ingegaan op de achtergrond van deze technieken en anderzijds de relevantie van deze technieken voor het uitgevoerde onderzoek binnen een forensische context worden verklaard. Allereerst zal er gekeken worden naar de ketenstructuur zoals deze momenteel aanwezig is. Deze ketenstructuur is grotendeels gebaseerd op de in de praktijk geobserveerde relaties en informatie die verkregen is uit de gehouden interviews binnen de gehele keten. Er zal verder worden uitgewerkt met welke personen en instellingen er gesproken is en welke informatie ingewonnen is bij de diverse instellingen. Ook zal hier nader worden ingegaan op de onderwerpen en vragen die van belang waren in de interviews. Een volgend onderdeel van dit rapport is een bespreking van de ketenanalyse zoals deze plaats heeft gevonden gedurende het onderzoek. De gebruikte ketenanalyse methodes zullen worden besproken en de eventuele tekortkoming en aanpassingen van de gebruikte modellen zullen worden behandeld om een duidelijker inzicht te geven in de opbouw van de kostenmodellen gebruikt in dit onderzoek. Voor de kwantitatieve analyse zal besproken worden hoe de kengetallen verkregen zijn en wat de kwaliteit en betrouwbaarheid van deze getallen is. Daarbij zal verder ingegaan worden op de belangrijke (statistische) analysemethoden die gebruikt zijn om de data te kunnen analyseren en de resultaten te verkrijgen.
2.1
Structuur keten van opsporing en vervolging
In deze sectie zal een overzicht worden gegeven van de keten van opsporing en vervolging. Er zal een globaal overzicht van de keten gegeven worden waarbij de grote lijnen aangeduid zullen worden. Daarna zal een verdere uitwerking van de individuele onderdelen van de keten worden gegeven waarbij er verder wordt ingegaan op de interacties op afdelingsniveau. Ook zal er worden stilgestaan bij belangrijke interacties in de keten die van invloed kunnen zijn op de verdere analyse van de keten. Er zal in deze paragraaf echter nog niet verder worden ingegaan op de acties die bepalend zijn voor de doorstroming van zaken betreffende veelvoorkomende criminaliteit door de gehele keten. Deze zullen in paragraaf 2.7.1 (Petri-nets) en paragraaf 2.7.2 (Grafen) verder worden besproken en toegelicht. In de eerste fase van de ketenanalyse is er voor gekozen om door middel van een eenvoudig programma genaamd ‘AiSee’ (16), een weergave te geven van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Het programma is geschikt voor het werken met complexe relationele data en de visualisatie hiervan om een beter en sneller beeld te krijgen van de verbanden die aanwezig zijn in de data. Het programma is oorspronkelijk bedoeld om de interne data structuren in computersystemen te visualiseren.
6
Momenteel heeft het programma echter zeer diverse toepassingen waaronder genealogie, bioinformatica en belangrijk voor dit onderzoek business management en database management. Voor deze laatste twee toepassingen geldt dat deze erop gericht zijn om respectievelijk organisatiestructuren te visualiseren en relationele diagrammen te verstrekken. Dit zijn twee aspecten die in de eerste fase van het onderzoek van groot belang zijn. De weergave is binnen de modellen gebaseerd op knopen (nodes), randen (edges) en kenmerken (attributes). Knopen zijn hierbij de verschillende plaatsen in de diagrammen en geven de actoren in de keten weer. De randen zijn de verbindende lijnen en pijlen en geven inzicht in de relaties tussen de in het diagram aanwezige knopen en de hierbij behorende kenmerken. Deze kenmerken ook wel attributen genoemd kunnen voorwaarden of eigenschappen aanduiden van zowel de knopen als van de randen in het diagram. De mogelijkheid om de organisatiestructuur te visualiseren is van belang om een duidelijker inzicht te krijgen in de manier waarop de verschillende instellingen georganiseerd zijn. Daarnaast kunnen de organisatiestructuren van de gehele keten ook al een eerste indicatie geven over de mogelijk in de keten aanwezige interacties. Het is van belang om eerst de keten inzichtelijk te maken, aangezien dit het uitgangspunt is van de ketenanalyse en optimalisatie. (16) Het model waarin de gehele keten van opsporing en vervolging op het niveau van de verschillende instellingen is weergegeven kan worden teruggevonden in onderstaand figuur (fig. 1). Hierbij is te zien dat er meerdere blokken aanwezig zijn in de keten. Deze blokken zijn de verschillende actoren die onderdeel uitmaken van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. De verschillende blokken geven de politie met als onderdelen de Basispolitiezorg, (tactische) Tactische recherche en Forensische Opsporing, Justitie (Openbaar Ministerie), Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Binnen deze onderdelen van de keten is er een verdere opdeling in processen mogelijk. Op het niveau van de verschillende instellingen in de keten worden de kengetallen welke noodzakelijk zijn voor dit onderzoek verzameld. Het gaat hierbij dus om data afkomstig vanuit individuele organisaties. Op basis van deze gegevens zal het mogelijk zijn om uitspraken te doen over de relaties tussen de actoren in de keten. De relaties tussen de verschillende betrokkenen zijn daarom in de volgende figuren verder uitgewerkt om een overzicht te geven van de interacties tussen de verschillende personen binnen deze afdelingen. Als echter eerst gekeken wordt naar de wijze waarop de verschillende actoren met elkaar verbonden zijn dan wordt duidelijk dat de forensische opsporing het contact verzorgt tussen de rest van de keten en de PD. Daarnaast kan er opgemerkt worden dat er diverse contacten (lijnen) zijn tussen de verschillende actoren in de keten, waarbij het in vrijwel alle gevallen gaat om een tweedirectionele interactie. Er dient wel op gelet te worden dat in het onderstaande figuur de interacties tussen de verschillende instellingen zijn weergegeven. Deze interacties staan niet direct gelijk aan de weg die het spoor of een zaak volgt door de keten. Wel zullen de interacties invloed hebben op de route die gevolgd zal worden.
7
Figuur 1 Model van keten opsporing en vervolging met daarin centraal de Plaats Delict en daaromheen de belangrijkste actoren betrokken bij het proces van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit
Als vervolgens eerst gekeken wordt naar de politieorganisatie dan kunnen we zien dat hierin de volgende afdelingen naar voren komen: -
Basispolitiezorg (BPZ) Forensische Opsporing (Tactische) Recherche
Binnen alle drie deze afdelingen kan een verdere specificatie gegeven worden van de processen die zich op dit niveau afspelen ten aanzien van opsporing en vervolging. Als we kijken naar de processen die zich afspelen binnen de BPZ dan kunnen we in figuur 2 zien dat er drie belangrijke stappen ondernomen worden binnen deze instelling. De stappen zijn achtereenvolgens: 1. Melding HVC-zaak 2. Bezoek PD 3. Verzoek tot forensisch onderzoek Hierbij gaat het om het proces vanaf het moment dat een (vermoedelijke) inbraak gemeld wordt bij de meldkamer tot het moment dat de noodhulp (BPZ) op de PD is geweest en er eventueel een verzoek tot forensisch onderzoek is ingediend bij de afdeling Forensische Opsporing. Bij stap 3 kan het in sommige regio’s voorkomen dat er op basis van selectiecriteria geen verzoek tot forensisch onderzoek wordt ingediend, vanwege het feit dat er geen sporen te verwachten zijn op de PD. De wijze waarop het FO verzoek wordt ingediend kan per regio verschillen. De volgende afdeling binnen de politieorganisatie die betrokken is bij het onderzoek naar aanleiding van een HVC-zaak is de Forensische Opsporing8. Deze afdeling heeft ook een directe link met de plaats delict. Nadat de Basispolitiezorg ter plekke is geweest en een verzoek voor forensisch onderzoek heeft ingediend zal er binnen de afdeling
8
Afhankelijk van de regio worden verschillende benamingen gebruikt voor de afdeling Forensische Opsporing; dit zijn naast FO: Forensisch Technische Opsporing en Forensisch Technische Ondersteuning.
8
Figuur 2 Overzicht van de keten met uitwerking van de afdeling Basispolitiezorg.
Forensische Opsporing een selectie plaats vinden waarbij bepaald wordt of een zaak onderzocht zal gaan worden. De selectiecriteria die gebruikt worden binnen de afdeling FO zijn in grote lijnen dezelfde voor alle onderzochte regio’s. Deze selectie criteria zijn sporenindicatie, oftewel de verwachting dat er sporen aangetroffen kunnen worden op de PD, capaciteit binnen de afdeling FO en als laatste het eventueel draaien van projecten. Bij projecten wordt er (tijdelijk) met voorrang onderzoek gedaan op bepaalde typen plaats delict. Er zijn natuurlijk diverse andere factoren die op enige wijze de selectie kunnen en zullen beïnvloeden, hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan eventuele grootschalige zaken (TGO). Dus op basis van de FO verzoeken die gedaan worden door de Basispolitiezorg en de interne criteria van de forensische opsporing wordt er bepaald welke zaken onderzocht zullen gaan worden. Zodra de selectie heeft plaatsgevonden zal er een onderzoek Plaats Delict worden uitgevoerd waarbij een technisch rechercheur of een forensisch assistent de PD zal onderzoeken (fig. 3).
Figuur 3 Overzicht van de keten met uitwerking van de afdeling Forensische Opsporing
9
Bij onderzoek op de PD (zoals weergegeven in Bijlage 1) worden eventueel aanwezige sporen veiliggesteld en zullen deze worden meegenomen naar de afdeling. Daarnaast zal er een proces-verbaal worden opgesteld waarin vermeld wordt waar en in welke conditie de sporen zijn aangetroffen en hoe deze vervolgens zijn veiliggesteld. Ook alle andere relevante zaakinformatie zal hierin worden beschreven en toegelicht. Na het onderzoek op de PD kunnen er meerdere trajecten gaan lopen. Welk traject zal worden ingezet is mede afhankelijk van specifieke zaakgegevens en de verscheidenheid en type van sporen. Zoals te zien is in figuur 31 (bijlage 1) kunnen sporen worden opgeslagen of er kan verder onderzoek aan de sporen plaatsvinden. Voor de sporen die opgeslagen worden, dit zijn in de meeste gevallen sporen van andere typen dan biologische, dactyloscopische, schoen- of werktuigsporen, geldt dat deze of niet standaard worden onderzocht bij HVCzaken of dat deze niet direct onderzocht kunnen worden. Voor sporen die onderzocht worden geldt dat de schoensporen en de werktuigsporen in de meeste gevallen intern door deskundigen onderzocht kunnen worden en vervolgens in lokale databases worden opgeslagen. Een schoen- of werktuigspoordeskundige zal de sporen die aangetroffen zijn op de plaats delict vergelijken met proefsporen die gemaakt zijn met de schoenen van een verdachte of een aangetroffen werktuig (17). Dit is terug te zien in figuur 3 en figuur 31 in bijlage 1, waarin de processen binnen de forensische opsporing zijn weergegeven. Onder het in de figuren beschreven vergelijkend onderzoek vallen de dactyloscopische, schoen- en werktuigsporen. Voor biologische en ook voor een gedeelte van de dactyloscopische sporen geldt dat deze extern onderzocht dienen te worden. Hierbij dient wel de kanttekening gemaakt te worden dat dactyloscopische sporen ook intern (binnen de forensische opsporing) door de dactyloscoop onderzocht kunnen worden. Aangezien deze biologische sporen een ander traject doorlopen dan de schoen- en werktuigsporen, zal dit proces nader worden uitgewerkt. De biologische sporen zullen binnen het NFI worden geanalyseerd in het zogenoemde HVCtraject. Binnen dit traject worden bloed, speeksel, kauwgom en peuken onderzocht op de aanwezigheid van DNA. Het traject dat binnen het NFI doorlopen wordt is weergegeven in bijlage 1 (fig. 32 en 33). Te zien is dat binnen het NFI er een strak gecoördineerd traject doorlopen wordt, waarbij men zorgt voor een optimale controle van het spoor. Nadat een spoor, in een batch, is binnengekomen bij de frontdesk zal er een controle van de sporen worden uitgevoerd en zullen de sporen worden ingevoerd in het interne processensysteem Promis. Hierna zullen de sporen naar de DNA laboratoria van het HVC-traject worden getransporteerd waar ze zullen worden geanalyseerd. Na deze analyse, waarbij een DNA extract bewaard zal worden voor contra-expertise, wordt het verkregen resultaat bekeken door een analist. Het hier opgestelde profiel zal vervolgens door een coördinator worden gecontroleerd waarna, deze een rapportage van de resultaten opstelt. In het geval het een goed profiel betreft zal het profiel worden opgenomen in de DNA-databank9. De eindrapportage wordt via de frontdesk verzonden naar de opdrachtgever, oftewel het OM, en naar de aanvrager, oftewel de afdeling forensische opsporing van de betrokken politieregio. Daarnaast zal er binnen het NFI een kopie van het originele verslag bewaard worden als documentatie. De uiteindelijke resultaten van alle onderzoeken zullen bij de sporencoördinatie terecht komen en hier zal er worden bekeken welke vervolgstappen ondernomen dienen te worden. De sporencoördinatoren zullen op basis van de aanwezige sporen en de resultaten van de onderzoeken die uitgevoerd zijn naar deze sporen bekijken welke koppelingen tussen sporen, zaken en/of verdachten gemaakt kunnen worden. Op basis van de koppelingen en 9
De Nederlandse DNA databank wordt beheerd en onderhouden door het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
10
eventueel aanwezige identificaties binnen een of meer al dan niet gekoppelde zaken zal de zaak worden doorgezet naar de tactische recherche. Binnen de afdeling tactische recherche zal er veelal op districtsniveau verder worden gerechercheerd op een zaak. De vervolgstappen in een onderzoek zijn afhankelijk van meerdere aspecten. Hierbij speelt onder andere mee om welk type delict het gaat en of het gaat om een individuele zaak of om een cluster van meerdere zaken. Daarnaast speelt de beschikbare capaciteit een grote rol en zullen ook projecten meespelen bij het al dan niet inzetten van een of meerdere rechercheurs. Bij capaciteit moet rekening gehouden worden met de prioritering van zaken, zo zullen geweldsmisdrijven een hogere prioriteit hebben en dus eerder worden opgepakt dan woning- en bedrijfsinbraken. Projecten zijn kleine teams die specifiek worden ingezet op bepaalde type criminaliteit. In het geval van woninginbraken zal het gaan om een zogenaamd woninginbrakenteam (WIT). Binnen een dergelijk team wordt er gedurende een (on)bepaalde periode door een groep rechercheurs gewerkt aan het onderzoeken van woninginbraken. Hierbij zal er een nauwe samenwerking zijn met de forensische opsporing en het Openbaar Ministerie om zaken op een goede en efficiënte wijze te kunnen afhandelen. Zodra er in een zaak een verdachte in zicht is kan deze worden aangehouden, waarna deze gehoord zal worden en eventueel geconfronteerd wordt met de resultaten van het forensisch en/of tactisch onderzoek.
Figuur 4 Overzicht van de keten van Opsporing & Vervolging met een nadere uitwerking van het Openbaar Ministerie. Te zien is het proces voorafgaand aan het DNA onderzoek (links) en het proces volgend op DNA onderzoek (rechts).
11
Voor de (tactische) recherche geldt nog veel meer dan voor de forensische opsporing dat er zeer veel verschillen aan te wijzen zijn in de werkwijze tussen de verschillende regio’s en districten. Het is daarom nog lastiger om een overzicht te geven dat dekkend is voor alle verschillende afdelingen van de tactische recherche in Zuid-Nederland. Naast de politie is natuurlijk ook justitie betrokken bij het proces van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Het Openbaar Ministerie heeft een centrale rol in de keten, waarbij zeker op het gebied van DNA-sporen er een zeer strikte wet- en regelgeving is. Zoals eerder vermeld heeft het OM een belangrijke rol bij het onderzoeken van biologische sporen binnen het HVC-traject van het NFI. Het OM is volgens de wetgever namelijk de opdrachtgever van het DNA onderzoek en moet om die reden dus ook de opdracht geven tot het onderzoek. In figuur 4 is in het linkergedeelte van het blok Openbaar Ministerie is van boven naar onder te zien welke stappen doorlopen worden in het proces dat leidt tot het geven van de DNA-opdracht. De stappen die achtereenvolgens doorlopen worden zijn het melden van een batch met DNA sporen door de forensische opsporing, het opstellen van een opdracht door de forensisch officier10 van het betrokken arrondissement en het vervolgens insturen van de opdracht samen met de DNA-batch naar het NFI. Nadat het onderzoek op het NFI is afgerond zal de eindrapportage naar het OM worden gestuurd, een kopie hiervan zal naar de forensische opsporing worden gestuurd. In het geval dat er sprake is van een match zal er een vervolgtraject worden opgestart. Afhankelijk van de zaak zal er vervolgonderzoek, technisch of tactisch, plaatsvinden of zal er direct worden overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte. Buiten de reeds genoemde actoren in de keten is ook het KLPD terug te vinden in het overzicht van de keten van opsporing en vervolging. Het KLPD is hierbij verbonden met de forensische opsporing. Dit is vanwege het feit dat het hierbij gaat om het beheer van HAVANK en de Landelijke Sporendatabank binnen de afdeling dNRI van het Korps Landelijke Politiediensten, zoals te zien in figuur 5. Beide databanken worden vanuit hier beheerd en onderhouden, ook wordt het vergelijkend onderzoek van vinger- en handpalmsporen met de databank plaats binnen het KLPD. Een andere taak naast het beheer van de databanken draagt het KLPD ook zorg voor het transport van de DNA sporen en ook andere sporen vanuit de regio’s naar het Nederlands Forensisch Instituut. Indien noodzakelijk worden sporen ook terug vervoerd naar de regio’s, dit speelt echter niet tot nauwelijks bij biologische sporen voor het HVC-traject aangezien deze normaal gesproken binnen het NFI zullen worden opgeslagen, totdat ze vernietigd kunnen worden.
10
De forensisch officier wordt ook wel aangeduid als DNA officier.
12
Figuur 5 Overzicht van de keten van opsporing en vervolging met uitwerking van het blok Korps Landelijke Politiediensten
Als er gekeken wordt naar de keten van opsporing en vervolging dan geldt dat deze voor meer complexe zaken zoals bij kapitale delicten (moord, doodslag, etc.) nog meer tussenstappen zal bevatten. Binnen vrijwel alle actoren zullen er meer personen betrokken zijn bij het onderzoek. Het hier gegeven model kan dus ook niet dienen als weergave van de keten van opsporing en vervolging bij zwaardere criminaliteit. Wel kan gesteld worden dat de globale indeling zoals deze gegeven is in figuur 1 een goede basis geeft voor de keten bij deze zwaardere delicten.
2.2
Achtergrond Keten van Opsporing en Vervolging
Het onderzoek heeft naast een kwantitatief onderdeel in de vorm van analyse van kengetallen, ook een kwalitatief onderdeel. Dit kwalitatieve onderdeel van het onderzoek heeft vooral ten doel om de achtergrond te onderzoeken die van invloed is op het ontstaan van de geobserveerde kengetallen en de conclusies die op basis van deze kengetallen te trekken zijn. Er is middels interviews getracht om binnen de verschillende regio’s te onderzoeken welke regionale beleidsaspecten ten grondslag liggen aan de verschillen die naar voren komen uit de analyse van de kengetallen. Er is gesproken met teamchefs van de afdeling forensische opsporing, operationeel chefs, sporencoördinatoren en deskundigen. De reden dat gekozen is om met deze personen te spreken is enerzijds het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor beslissingen omtrent inzet en daarnaast ook betrokken zijn bij het overleg met collega’s en verantwoordelijken vanuit de andere actoren in de keten. Om een duidelijker beeld te verkrijgen van het dagelijkse werk op de plaats delict is er ook in alle zes zuidelijke regio’s gedurende een of meerdere dagen meegekeken met een technisch rechercheur en/of forensisch assistent gedurende het onderzoek op de plaats delict van woning- en/of bedrijfsinbraken. Gedurende het project zijn er tevens gesprekken gevoerd met verschillende instellingen en personen die informatie kunnen verstrekken over de werkwijze en interacties in de gehele keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Het gaat hierbij alleen om personen en afdelingen waarmee gesproken is, een gedeelte van de
13
gesprekken is gebruikt om het kader van de keten te kunnen bepalen. Er is, naast de eerder genoemde personen binnen de forensische opsporing, gesproken met: o Forensische Opsporing Teamchefs Operationeel chefs Sporencoördinatoren Deskundigen o Tactische recherche Teamchefs Woninginbraken Team (WIT) o Openbaar Ministerie Forensisch Officier van Justitie Forensisch Parketsecretaris o Nederlands Forensisch Instituut Afdeling Biologie • Coördinatoren HVC-traject o Korps Landelijke Politiediensten Dienst Nationale Recherche Informatie • Projectmanager Landelijke Sporen DataBank (LSDB) o Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland (BRZN) De interviews hadden een semi-gestructureerde vorm, waarbij er binnen de verschillende onderwerpen gewerkt werd met een aantal vastgelegde open vragen en daarnaast werd er indien dit noodzakelijk bleek te zijn verder ingegaan op de onderwerpen. De onderwerpen die besproken zijn, waren onder andere de organisatiestructuur van de afdeling of instelling en de functie en taken in de keten. Daarnaast kwam hierbij ook naar voren welke functies aanwezig waren binnen de afdeling. Ook de communicatie werd besproken, hierbij ging het gedeeltelijk over de wijze waarop binnen een instelling overleg gevoerd werd, maar zeker ook over de structuur en de wijze van overleg met partners buiten de eigen instelling. Hierbij kon het gaan om zowel horizontale als verticale overlegstructuren en werd ingegaan op de al dan niet aanwezige kennis over de mogelijkheden en taken van de andere actoren in de keten. Een bij deze onderwerpen aansluitend thema is de aanwezige capaciteit. Voor de opsporing is de capaciteit uiteraard van groot belang om mogelijkheden tot onderzoek te creëren. Ook hier ging het om zowel de interne als de externe capaciteit van de afdelingen. Naast deze vragen werd er ook nog ingegaan op de waarde van de verschillende sporen en de bijdrage van forensisch assistenten voor het onderzoek naar veelvoorkomende criminaliteit. De antwoorden op deze vragen moesten meer informatie geven omtrent de kengetallen die over deze onderwerpen verzameld zijn. Als laatste werden nog enkele vragen gesteld omtrent de rol van de automatisering en het gebruik van de diverse processensystemen voor de voortgang in de keten. Aan de hand van de resultaten van deze gesprekken en de kengetallen die verzameld worden bij deze actoren in de keten is gekeken naar de interactie tussen de verschillende actoren en de rol van de verschillende spoortypen bij het onderzoek en de vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Voor de waarde van de verschillende spoortypen voor de verschillende actoren in de keten zal er gekeken worden naar de frequentie van aantreffen van een spoor, de mogelijkheden om de sporen te onderzoeken en te identificeren en de waarde die de sporen hebben voor het verdere proces van opsporing en vervolging. Uiteraard geldt dat met name bij de forensische opsporing efficiëntie en de afweging tussen kosten en baten
14
van invloed is op de beslissing om al dan niet te kiezen voor bepaalde spoortypen en methodes. Deze laatste factoren zijn echter subjectief en lastig om eenduidig te inventariseren, mede doordat iedere plaats delict anders is en er dus nauwelijks sprake is van een standaard wat betreft omstandigheden die bijdrage aan de efficiëntie. Gedurende het project zal er ook gekeken worden naar de inzet en taakomschrijving van forensisch assistenten binnen de forensische opsporing. Samen met de sporenanalisten zullen de forensisch assistenten in de toekomst het overgrote deel van de woning- en bedrijfsinbraken gaan behandelen en verwerken binnen de forensische opsporing. Het is dan ook van belang om te onderzoeken welke bijdrage de forensisch assistenten leveren aan het onderzoek naar veelvoorkomende criminaliteit en wat hun taken zouden moeten zijn bij deze standaard PD’s. Hierbij is het belangrijk om te kijken naar de gevolgen binnen de forensische opsporing, maar zeker ook de gevolgen voor de gehele keten. Aangezien de verwachting is dat er mede door de inzet van forensisch assistenten en de hiermee gepaard gaande vergroting van de capaciteit uiteindelijk vrijwel alle inbraken bezocht zullen gaan worden. Dit zal resulteren in een groter aantal sporen en dus gevolgen hebben voor de actoren in de keten. Aan de hand van de verzamelde informatie, zowel kwalitatief als kwantitatief, zal er een model ontwikkeld worden dat de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in beeld brengt. Dit model zal vervolgens gebruikt worden om aanwezige of in de toekomst te verwachten knelpunten inzichtelijk te maken. Op basis van het model zullen uiteindelijk aanbevelingen worden gedaan die een bijdrage leveren aan het optimaliseren van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Hierbij zal er vooral gelet worden op de samenwerking tussen verschillende actoren, de waarde van de verschillende spoortypen voor het onderzoek door de hele keten en de gevolgen van de aanstelling van forensisch assistenten binnen de forensische opsporing voor de keten. Voor het opstellen van een adequaat model is het tenslotte van belang om voldoende kennis op te doen over verschillende modelvormen en meer in het bijzonder de toe te passen modelvorm. Hiervoor zijn artikelen gebruikt die de onderwerpen breed uitwerken, aangezien deze een zo compleet mogelijk beeld geven van de te gebruiken technieken en de voorwaarden die van toepassing zijn voor de gekozen modelvorm.
2.2.1 Analyse van interviews In de volgende paragrafen zullen de resultaten van de interviews worden besproken. Hierbij zal er een indeling gemaakt worden in: -
Forensische Opsporing Tactische recherche Openbaar Ministerie (OM) Overige • Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland (BRZN) • Nederlands Forensisch Instituut (NFI) • Korps Landelijke Politiediensten (KLPD)
In hoofdstuk 5 Conclusie zal er een overzicht gegeven worden van de belangrijkste resultaten en bevindingen die tijdens de interviews naar voren zijn gekomen. Er zal hierbij worden gekeken naar zowel de resultaten per onderdeel van de keten alsook naar de keten in zijn geheel en de kijk van de verschillende actoren op zichzelf en de andere betrokkenen in het
15
proces van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Het is immers van belang om te analyseren of het beeld dat er is vanuit de ene betrokkenen op de werkwijze en mogelijkheden van de anderen aansluit bij de werkelijkheid. Forensische Opsporing Als er allereerst gekeken wordt naar de interviews die gehouden zijn binnen de forensische opsporing dan kan er op de eerste plaats worden opgemerkt dat dit de grootste groep geïnterviewde is. Er zijn binnen alle zes de regio’s in Zuid-Nederland interviews gehouden met teamchefs, operationeel chefs en sporencoördinatoren. Incidenteel zijn er ook nog gesprekken geweest met één of meerdere andere personen binnen een regio. Te denken valt hierbij aan forensisch assistenten en deskundigen op de diverse gebieden. Er is door middel van de interviews een goed beeld ontstaan van de manier waarop de forensische opsporing te werk gaat in (Zuid-)Nederland. In combinatie met de eerder besproken kengetallen kunnen er dus duidelijke conclusie getrokken worden en aanbevelingen worden gedaan over dit gedeelte van de keten, deze zullen besproken worden in hoofdstuk 5 Conclusies en hoofdstuk 6 Aanbevelingen. Uit de interviews is naar voren gekomen dat de werkwijze van de forensische opsporing in Zuid-Nederland vergelijkbaar is voor alle regio’s. Dit komt mede door de nauwe samenwerking tussen de zes zuidelijke regio’s en het zoveel mogelijk voeren van eenzelfde beleid op het gebied van forensische opsporing. De structuur van de afdelingen is overal gelijkend, er zijn echter wel verschillen aan te wijzen in de organisatiestructuur van de gehele regio. Zo zijn er verschillen te zien met betrekking tot de indeling van forensische opsporing, digitale recherche en Verkeersongevallen Analyse (VOA) binnen de diverse onderdelen van de politieorganisatie. De organisatie van de afdelingen is verder wel gelijk met als opmerking dat er natuurlijk afhankelijk van de grootte van de regio verschillen zijn in het personeel. De regio Midden en West Brabant heeft als grootste regio ook het meeste personeel, het gaat hierbij dan om technisch rechercheurs, deskundigen en sporencoördinatoren. Voor forensisch assistenten geldt dat er wel verschillen zichtbaar zijn tussen de zuidelijke regio’s. Het eerste verschil betreft de functiebenaming voor forensisch assistenten, er wordt in vrijwel iedere regio een andere naam gebruikt. Benamingen die gebruikt worden zijn onder andere FTO assistenten, forensisch medewerkers (FM), medewerkers forensische opsporing (MFO), sporenanalisten, sporenzoekers en Technisch Onderzoek Assistenten (TOA). Dit is zeer opvallend aangezien in het Rapport Posthumus (1) ervoor gepleit werd om meer uniformiteit binnen de politieorganisatie te bewerkstelligen, zeker op het gebied van benamingen. Naast de benaming is er ook verschil inschaling, hierbij wordt als argument gebruikt dat de assistenten die hoger worden ingeschaald meer taken hebben en uitgebreider zijn opgeleid. Als echter gekeken wordt naar het feitelijke takenpakket dan blijken er in principe geen verschillen aanwezig te zijn. Eenzelfde verschil is terug te vinden als het gaat om de benaming van de afdelingen zelf, hiervoor is bij de overgang van Technische Recherche naar Forensische Opsporing (FO) afgesproken om deze laatste naam als benaming te gaan gebruiken voor de afdelingen. Te zien is dat dit niet in alle regio’s is doorgevoerd aangezien er naast de naam FO ook de benamingen Forensisch Technische Opsporing, Forensisch Technische Ondersteuning en Forensisch Technisch Onderzoek. Wat betreft de functies van de sporenanalist en sporencoördinator wordt duidelijk dat deze begrippen door elkaar gebruikt worden. Er is binnen het ressort Zuid-6 geen enkele regio waar er zowel een sporenanalist als een sporencoördinator werkzaam zijn. Het lijkt er dan ook sterk op dat er op dit punt gekozen is om ongeacht het type zaak altijd de coördinatie door dezelfde persoon te laten uitvoeren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het merendeel van de zaken die door de sporenanalist
16
dan wel –coördinator worden behandeld HVC zaken zijn. Bij meer gecompliceerde zaken zullen de sporen veelal binnen het onderzoeksteam worden geanalyseerd en gecoördineerd, eventueel met inzet van specialisten. Andere verschillen die aanwezig zijn tussen de regio’s zijn veelal veel kleiner, deze kunnen echter nog altijd van (grote) invloed zijn op het werk. Voorbeelden van deze verschillen hebben te maken met onder andere de aantallen deskundigen die aanwezig zijn in een regio. Deze verschillen worden structureel veroorzaakt door de grootte van de regio en periodiek door verloop in personeel en openstaande vacatures. Daarnaast blijkt het lastig om voldoende nieuwe deskundigen, en ook sporencoördinatoren, te krijgen. Dit heeft te maken met het feit dat deze functies qua salaris op een lager niveau zitten dan bijvoorbeeld technisch rechercheurs. Als gekeken wordt naar de capaciteit die beschikbaar is in de regio’s en de zaken die onderzocht worden dan wordt in alle regio’s in meer of mindere mate aangegeven dat er een capaciteitstekort is. De capaciteit is daarom een van de belangrijkste criteria die bepalen hoeveel en welke zaken forensisch technisch onderzocht kunnen worden. Daarnaast wordt in de meeste regio’s aangegeven dat woninginbraken het belangrijkste type delict zijn, dus met de hoogste prioriteit, buiten de grootschalige zaken zoals kapitale delicten, geweldsdelicten en zedenzaken. Het streven is hierbij om te komen tot het onderzoeken van alle HVC zaken. Dit streven om 100% van de zaken betreffende veelvoorkomende criminaliteit te onderzoeken, wordt echter nog in geen enkele regio structureel gehaald. Sinds de introductie van de forensisch assistenten is er wel een verlaging van de werkdruk gekomen, zoals door de meeste personen wordt aangegeven. Hierdoor is er meer continuïteit ontstaan op het gebied van veelvoorkomende criminaliteit, doordat er onafhankelijk van de grootschalige zaken altijd onderzoeken naar HVC zaken uitgevoerd kunnen worden. Een volgend punt van discussie in het land betreft de veilig te stellen spoortypen. Vanuit de regio’s Amsterdam-Amstelland en Rotterdam-Rijnmond is er gesteld dat het voldoende is om alleen biologische en dactyloscopische sporen veilig te stellen en dus niet te kijken naar schoensporen, werktuigsporen en eventuele andere sporen die aangetroffen kunnen worden bij veelvoorkomende criminaliteit. Binnen de zuidelijke zes regio’s is er afgesproken om alle sporen die aangetroffen worden op een plaats delict ook veilig te stellen, hierbij geldt dat dit zowel geldt voor technisch rechercheurs als voor de forensisch assistenten. Vanuit de sporencoördinatoren in Zuid-Nederland wordt aangegeven dat deze schoen- en werktuigsporen van zeer groot belang zijn voor hun coördinerend werk. Zij geven aan dat deze sporen in de meeste gevallen dan wel niet gebruikt kunnen worden om daders mee te identificeren, maar wel om zaken aan elkaar te kunnen koppelen. Zoals ook uit de analyse van de kengetallen (hoofdstuk 4) ook zal blijken komen de schoen- en werktuigsporen veel vaker op een PD voor dan de biologische en dactyloscopische sporen. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat er bij een inbraak in de meeste gevallen gebroken zal moeten worden waardoor werktuigsporen ontstaan en daarnaast zal een dader ook altijd van, naar en op de PD moeten lopen waardoor schoensporen kunnen ontstaan. Het is niet mogelijk om sporen en daarmee zaken op een goede manier te koppelen als er alleen gekeken wordt naar DNA en vingersporen. Uit de kengetallen zoals deze in hoofdstuk 4 besproken wordenkomt dit echter niet naar voren. Dit wordt veroorzaakt door een slechte en inefficiënte documentatie van de gegevens over koppelingen en identificaties op het gebied van de schoen- en werktuigsporen, waardoor de biologische en dactyloscopische sporen minstens even goed presteren. Het blijkt dus op basis van de tijdens dit onderzoek verzamelde kengetallen niet mogelijk om de opmerkingen uit de interviews omtrent de verschillende sporen te ondersteunen.
17
Als laatste is tijdens de interviews gekeken naar de communicatie zowel horizontaal als verticaal. Te zien is hierbij dat over het algemeen de horizontale overlegstructuren goed georganiseerd zijn, zeker binnen het ressort Zuid-Nederland. Er wordt structureel overleg gevoerd op verschillende niveaus; teamchefs, sporencoördinatoren en deskundigen; waarbij zowel algemene zaken als specifieke onderwerpen besproken worden. De verticale overleggen lopen niet naar alle kanten even efficiënt. Met name het contact met de tactische recherche zou nog verder kunnen worden uitgebreid, want hoewel deze afdelingen onder dezelfde organisatie vallen blijken ze in de praktijk nog zeer zelfstandig en onafhankelijk te werken. Daardoor wordt er een gat gecreëerd tussen deze afdelingen, waardoor het contact moeilijk verloopt. Dit probleem speelt met name bij de veelvoorkomende criminaliteit, want bij de TGO zaken is er intensiever overleg op zaaksniveau. Het contact met het Openbaar Ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut loopt over het algemeen goed. Met het OM wordt er structureel overleg gevoerd en daarnaast indien noodzakelijk ook op zaaksniveau. Richting het NFI vindt er vooral overleg plaats op zaaksniveau. Wel is er jaarlijks een HVCketendag waarbij er overleg en discussie plaats vindt tussen forensische opsporing, OM en NFI over de stand van zaken betreffende de veelvoorkomende criminaliteit. Buiten de nationale communicatie is er vanuit de zuidelijke regio’s, mede vanwege de ligging, ook contact met Duitsland en/of België. Hierbij verloopt het contact met Duitsland beter dan met België vanwege het feit dat in Duitsland de politie een leidende functie heeft in het proces van opsporing en vervolging, terwijl in België net als in Nederland Justitie de leidende rol heeft. Het overleg vindt in Limburg-Zuid structureel plaats met Duitsland en in de andere regio’s met name op zaaksniveau met beide landen. Aangezien er in veel regio’s een tekort is wat betreft het aantal deskundigen en sporencoördinatoren is er ook gesproken over de gevolgen van een centralisering van deze werkgebieden binnen het ressort. Opvallend was dat de regio’s waar er voldoende bezetting was op deze functies aangaven dat dit zou leiden tot langere lijnen in de opsporing en een verdere uitholling van de deskundigheid binnen de forensische opsporing. De regio’s daarentegen waar er problemen zijn met de bezetting van de deskundigheidsgebieden, de sporencoördinatie of beiden geven aan dat het centraliseren zou kunnen leiden tot meer productiviteit en tevens een bijdrage kan zijn voor het afhandelen van bovenregionale zaken. Het lijkt dus sterk afhankelijk te zijn van de situatie in de desbetreffende regio hoe er hierover gedacht wordt. Er is nauwelijks verschil in opvatting over de centralisering op de verschillende niveaus waarmee gesproken is. Tijdens het bespreken van de conclusies zal er verder worden ingegaan op de afwegingen om al dan niet over te gaan tot centralisering. Als er vervolgens gesproken wordt over de automatisering binnen de forensische opsporing dan komt naar voren dat er zeer veel verschillende systemen gebruikt worden, onder andere Bedrijfsprocessensysteem (BPS), Technische Recherche Informatie Systeem (TRIS), Bedrijfsvoorzieningen Handhaving (BVH), Bedrijfsvoorzieningen Opsporing (BVO)11, X-pol en daarnaast nog systemen die lokaal gebruikt worden. Er is op beperkte schaal koppeling mogelijk tussen deze systemen, zo is het mogelijk om data vanuit BPS in TRIS in te laden. Er is echter geen koppeling mogelijk met systemen van andere regio’s. Met andere actoren in de keten is het helemaal onmogelijk om digitaal gegevens uit te wisselen, waardoor gegevens niet efficiënt uit te wisselen zijn. Tot slot wordt aangegeven dat de keten de laatste jaren al sterk verbeterd is, maar er is echter nog veel winst te behalen. Hiervoor is het belangrijk om meer afstemming in de keten te krijgen op de verschillende gebieden, als capaciteit, automatisering en gebruik en waarde van de verschillende sporen. 11
BVH en BVO worden in de loop van 2008 actief, er wordt momenteel alleen in pilot vorm mee gewerkt.
18
Openbaar Ministerie Er zijn interviews gehouden binnen drie van de vijf arrondissementen in ZuidNederland, daarnaast is er voor één arrondissement digitaal (per mail) een vragenlijst ingevuld. Er is geen interview afgenomen binnen het arrondissement Middelburg, omdat er hier momenteel geen Forensisch Officier van Justitie (OvJ) werkzaam is. De taken worden in de tussentijd gedeeltelijk opgevangen door het aangrenzende arrondissement Breda. Uit deze interviews kwam als eerste naar voren dat de Forensisch OvJ ook wel DNA Officier wordt genoemd. Dit komt doordat de belangrijkste taken te maken hebben met de biologische sporen die voor analyse naar het NFI worden gestuurd. De belangrijkste taken van de Forensisch OvJ zijn het onderhouden van de contacten met de forensische opsporing en het controleren en evalueren van de kwaliteit van de processen-verbaal. Daarnaast is de forensisch officier een vraagbaak voor zowel de collega’s binnen het arrondissement alsook voor personen vanuit de politie organisatie. De parketsecretaris heeft hierbij een ondersteunende functie en krijgt taken gedelegeerd vanuit de Forensisch OvJ. Aangezien de Forensisch OvJ een functie is die pas recent is ontstaan wordt er nog gewerkt aan het optimaliseren van de werkwijze en taken, hierbij zijn de Forensisch OvJ slechts gedeeltelijk vrijgemaakt voor deze functie en verrichten ze daarnaast nog hun werkzaamheden als Officier van Justitie. De Forensisch OvJ geldt volgens de Nederlandse wetgeving als opdrachtgever voor het DNA onderzoek. De Officier dient daarom de aanvraag voor het DNA onderzoek te ondertekenen. De aanvraag wordt vervolgens door de forensische opsporing samen met de sporen naar het NFI gestuurd. Voor de DNA sporen binnen een HVC-batch gelden geen aanvullende eisen vanuit het OM. De sporen moeten voldoen aan de algemene criteria die gesteld zijn door het NFI. Als er gekeken wordt naar de DNA sporen bij grootschalige zaken dan dient er een goed en volledig PV te zijn opgesteld door de forensische opsporing, voordat de OvJ opdracht geeft voor een DNA analyse. Voor het onderzoek bij andere sporen is een opdracht van het OM niet noodzakelijk en dus is de forensisch OvJ niet tot nauwelijks betrokken bij het onderzoek naar deze sporen. Ook hierbij geldt dat in het geval van grootschalige zaken er meer invloed is van een officier, omdat er in dat geval overleg is tussen forensische opsporing, tactische recherche, OM en NFI. Bij een grootschalige zaak is echter niet per definitie de Forensisch OvJ betrokken, maar een zaaksofficier. De capaciteit binnen het OM is momenteel toereikend, er zou echter gekeken naar de werkzaamheden van de Forensisch OvJ nog wel een uitbreiding kunnen plaatsvinden van deze functie en wellicht een uitbreiding van het aantal forensisch parketsecretarissen. Er zijn binnen het OM geen plannen om de capaciteit uit te breiden in de nabije toekomst. Een eventuele vergroting van het aantal HVC zaken zal dus moeten worden opgevangen door een andere manier van prioritering en selectie. Vanuit het OM is er beperkt zicht op de capaciteit binnen forensische opsporing en tactische recherche. Wel geeft men aan dat er, zeker bij de tactische recherche, sprake is van een beperkte bezetting. Het NFI heeft wat betreft de DNA sporen momenteel voldoende capaciteit al zou de levertijd wel nog kunnen worden geoptimaliseerd. (18) Voor het OM geldt dat DNA het belangrijkste forensisch technische bewijsmateriaal is. Dactyloscopische sporen gelden ook als belangrijk bewijsmateriaal, omdat ook hiervoor net als voor DNA geldt dat het dadergerelateerde sporen zijn. Schoen- en werktuigsporen zijn op zichzelf in de meeste gevallen niet voldoende van waarde om te kunnen dienen als bewijs. Wel kunnen deze sporen als aanvullend bewijs worden gebruikt. In grootschalige zaken kunnen deze sporen wel belangrijker zijn omdat hier alles uit de kast wordt gehaald.
19
Er is vanuit het OM structureel overleg met collega Forensisch OvJ in het land (horizontaal overleg). De forensisch parketsecretaris heeft een eigen landelijk overleg. Daarnaast vindt er zoals eerder aangegeven structureel overleg plaats met de forensische opsporing. Aangezien de Forensisch Officier meer georiënteerd is in de richting van de forensische opsporing is er minder contact met de tactische recherche. Het contact met de tactische recherche verloopt veelal via de districtsofficieren. Ook vanuit het OM is er contact met het buitenland, hier verloopt het contact met België beter dan het contact met Duitsland. Dit komt omdat de organisatie in België beter aansluit bij de taken van het OM in Nederland. Met het buitenland is er dus wisselend contact vanuit of de forensische opsporing of het Openbaar Ministerie. Gekeken naar de automatisering binnen het Openbaar Ministerie kan er worden vastgesteld dat de meeste gegevens/data op zaaksniveau wordt geregistreerd. Het is gedurende het onderzoek lastig gebleken om de gewenste kengetallen te verkrijgen omdat deze niet aanwezig waren in de gebruikte systemen. Ook is er vanuit het OM geen koppeling met systemen die gebruikt worden binnen de forensische opsporing of het NFI. Hierdoor ontvangt men de resultaten van DNA onderzoeken niet digitaal. Ook vindt er nauwelijks terugkoppeling plaats vanuit en naar het OM. Wel is de verwachting dat de komst van het sporen identificatienummer (SIN) een bijdrage kan leveren aan het overzicht in de keten. Tactische recherche Er zijn interviews gehouden met tactische recherche afdelingen in Limburg-Noord en Limburg-Zuid. Hierbij is gesproken met verschillende niveaus van de recherche, namelijk de regionale recherche, districtsrecherche en een regionaal woninginbrakenteam. Op deze wijze is een globaal beeld gekregen van de organisatie van de tactische recherche in Nederland, aangezien er verschillen waarneembaar zijn tussen de regio’s zou er verder onderzoek nodig zijn om eventuele lokale verschillen te kunnen aanwijzen. Wel is het door deze interviews duidelijk geworden dat er daadwerkelijk verschillen in werkwijze aanwezig zijn tussen de districten. Deze verschillen zijn niet verder in kaart gebracht, omdat dit buiten het bereik van het onderzoek valt. Gekeken naar de tactische recherche op regionaal niveau dan is uit de interviews naar voren gekomen dat deze afdeling slechts op beperkte schaal betrokken is bij de (eenvoudige) woninginbraken in de regio. Normaal gesproken zullen alleen inbraken worden behandeld wanneer deze door bijvoorbeeld het gebruik van geweld een hogere prioritering krijgen of wanneer er mogelijk sprake is van een criminele organisatie. De initiële afdeling waarbij een zaak wordt uitgezet kan wanneer dit noodzakelijk blijkt te zijn worden doorgezet naar een hogere afdeling.
20
Figuur 6 Uitwerking van de relatie tussen het type delict en de ervaring van een crimineel. In grijs is weergegeven de groep criminelen die verantwoordelijk is voor de veelvoorkomende criminaliteit en hun ervaring. (19)
Er is altijd sprake van meer werk dan personeel en daarom is het belangrijk om goed te selecteren welke zaken eerst te onderzoeken. Voor deze selectie worden de volgende criteria gebruikt: daderindicatie, volume en maatschappelijke invloed. Een regionale stuurploeg waarin het Openbaar Ministerie, forensische opsporing, korpsleiding, regionale recherche en districtsrecherche vertegenwoordigt zijn nemen besluiten omtrent de te onderzoeken zaken op de verschillende niveaus. Hierbij geldt dat er voldoende capaciteit is maar te veel werk. Er dient dus ook gewerkt te worden aan het voorkomen van criminaliteit. In bovenstaand figuur (fig.6) is een weergave gegeven waarin de relatie tussen ervaring van een crimineel en de gepleegde delicten wordt uitgewerkt. In deze figuur is in grijs weergegeven dat de minder ervaren criminelen ook verantwoordelijk zijn voor de grote groep, relatief eenvoudige misdrijven. Wanneer men criminelen in een vroeg stadium kan afstoppen, zal het aantal zwaardere zaken ook verminderd kunnen worden. Hiermee wordt het belang van goed en volledig onderzoek op het gebied van veelvoorkomende criminaliteit aangegeven. De districtsrecherche valt onder de regionale recherche en behandeld de vaak eenvoudigere zaken. Het is echter per regio verschillend geregeld welke zaken op welk niveau zullen worden behandeld. Wel geldt dat de districtsrecherche gebonden is aan het eigen district terwijl de regionale recherche zaken vanuit verschillende districten zal onderzoeken. Voor de recherche geldt dat de biologische en dactyloscopische sporen nog altijd als de belangrijkste sporen beschouwd worden. De reden hiervoor is dat deze sporen, in tegenstelling tot schoen- en werktuigsporen, identificerende sporen zijn en daarmee gericht naar een dader. Daarnaast is het voor de tactische recherche momenteel onmogelijk om mee te gaan in het streven van de forensische opsporing om 100% van alle (woning)inbraken te onderzoeken. Binnen de recherche dienen er keuzes gemaakt te worden op basis van speerpunten en prioriteiten. Gekeken naar de verschillende politieregio’s in Zuid-Nederland kan worden vastgesteld dat er verschillen aanwezig zijn in de manier waarmee er met veelvoorkomende criminaliteit wordt omgegaan. Dit wordt veelal veroorzaakt door de verschillende manieren waarop de tactische recherche binnen een regio is georganiseerd. Ook het overleg met andere actoren in de keten en de frequentie van deze overleggen verschilt per regio en mogelijk zelfs per district. Aangezien er alleen al in Zuid-Nederland zeer veel districten (15 districten en 18 territoriale gebieden) aanwezig zijn is het zeer waarschijnlijk dat hier duidelijke verschillen
21
aangewezen kunnen worden met betrekking tot de behandeling van veelvoorkomende criminaliteit. Het is echter binnen dit onderzoek niet mogelijk geweest om deze verschillen in kaart te kunnen brengen, vanwege de omvang hiervan. Binnen de tactische recherche worden ook verschillende systemen gebruikt waarin gegevens worden weggeschreven. Voorbeelden van deze systemen zijn BPS, Xpol en BVO, daarnaast worden gegevens verzameld door het bedrijfsbureau van de politie. Het blijkt echter lastig om de gewenste gegevens te verkrijgen via de bedrijfsbureaus, waardoor er vanuit de tactische recherche niet tot nauwelijks gegevens beschikbaar zijn. Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland De Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland (BRZN) heeft slechts een beperkte rol wanneer het gaat om de veelvoorkomende criminaliteit. De BRZN voert zelf geen onderzoeken uit op de plaats delict bij HVC-zaken. Wel zullen bovenregionale zaken gecoördineerd worden vanuit de BRZN, die gevestigd is binnen de Forensisch Technische Ondersteuning in de regio Brabant Zuid-Oost. Het coördineren van zaken gebeurt echter niet in alle gevallen, het is ook mogelijk dat de regio’s zelf deze taak uitvoeren. Alleen bij zoekingen zal de BRZN in alle gevallen mee gaan wanneer het gaat om bovenregionale clusters. Nederlands Forensisch Instituut Binnen het NFI is gesproken met coördinatoren van het HVC-traject. Dit traject behandeld uitsluitend biologische sporen die zijn veiliggesteld bij veelvoorkomende criminaliteit en tevens voldoen aan een aantal criteria. De volgende type sporen mogen, in een batch van 14 of 28 sporen, ingestuurd worden voor onderzoek binnen het HVC-traject: bloed, speeksel, peuken en kauwgom. Alle andere sporen kunnen niet binnen dit traject worden onderzocht aangezien men werkt met een automatische analyse van de sporen, die gericht is op deze vier spoortypes. De uiteindelijke analyse is ook relatief eenvoudig, zo wordt elke analyse maar één maal uitgevoerd en worden mengprofielen niet geanalyseerd. Hierdoor kunnen de sporen snel worden verwerkt en gerapporteerd. Gekeken vanuit de keten kan worden opgemerkt dat met name het Openbaar Ministerie vertragend kan werken in het proces. Dit komt doordat het vaak relatief veel tijd kost voordat de opdracht voor DNA onderzoek gereed is. Daarnaast werken de vele verschillende en in de meeste gevallen niet gekoppelde processensystemen ook vertragend. Er is immers geen overzicht binnen de keten en gegevens en resultaten kunnen dus ook niet digitaal worden verstuurd. Het in het verleden reeds opgezette ‘digitaal loket’ wordt onvoldoende gebruikt binnen de Nederlandse politie, terwijl dit een snellere en efficiëntere verwerking van de sporen mogelijk zou kunnen maken. Het belangrijkste overleg vanuit het NFI met de ketenpartners vindt plaats door middel van de jaarlijkse HVC-ketendag. Er vindt tijdens deze dag overleg plaats tussen NFI, OM en forensische opsporing, waarbij nieuwe ontwikkelingen met name op het gebied van DNAonderzoek worden besproken. Verder verloopt het meeste contact vanuit het NFI met de ketenpartners digitaal of telefonisch op zaaksniveau. Wel wordt er gesproken met (contactpersonen van) de sporencoördinatoren en de forensisch Officieren van Justitie. Er vindt niet tot nauwelijks terugkoppeling plaats tussen NFI en OM en tussen NFI en forensische opsporing. Het contact met en de terugkoppeling tussen de partners zou wel nog verder kunnen worden verbeterd.
22
Het belangrijkste door het NFI gebruikte systeem is Promis. Het is echter een systeem dat niet gekoppeld is aan andere systemen van buiten de organisatie, waardoor informatie niet digitaal doorgezet kan worden naar ketenpartners. De enige uitzondering waarbij er vanuit het NFI wel digitaal resultaten en gegevens kunnen worden doorgezet is door middel van het DNA loket. Binnen deze toepassing worden gegevens en aanvragen voor DNA onderzoek digitaal vanuit de forensische opsporing en het OM aangeleverd. Na analyse van de sporen worden de resultaten ook weer digitaal via dit systeem gerapporteerd aan de genoemde ketenpartners. Het digitaal loket is gekoppeld aan zowel TRIS als BPS waardoor het mogelijk is om gegevens automatisch in te laden. Dit systeem wordt momenteel echter nog maar zeer beperkt gebruikt en is ook alleen geschikt voor het afhandelen van de aanvragen en resultaten van het DNA onderzoek binnen het NFI. Het Landelijke Sporen Volgsysteem (LSV) met het hierbij behorende Sporen Identificatie Nummer (SIN), dat in de loop van 2008 wordt ingevoerd, zal voor het NFI maar zeer beperkt veranderingen met zich meebrengen in vergelijking met het tot op heden gebruikte DNA zegelnummer. Wel is de verwachting dat het de ketenstructuur kan verbeteren doordat het mogelijk wordt om sporen te volgen door de gehele keten. Korps Landelijke Politiediensten Binnen het Korps Landelijke Politiediensten is gesproken met de coördinator van de pilot Landelijke Sporen DataBank (LSDB) die is ondergebracht bij de dienst Nationale Recherche Informatie (dNRI). De pilot valt onder Forensic Intelligence (FI) en werkt niet met feitelijke sporen, maar met de informatie over sporen. In plaats van de naam LSDB wordt dan ook de voorkeur gegeven aan Sporencoördinatiebestand. Het project LSDB is opgezet om te bekijken wat de meerwaarde is van het combineren van verschillende sporendatabanken. In eerste instantie worden de DNA databank en HAVANK gebruikt om biologische en dactyloscopische sporen aan elkaar te kunnen koppelen. De reden dat voor deze sporen met bijbehorende databanken is gekozen is het feit dat deze databanken al reeds aanwezig zijn. Tijdens de ontwikkeling is er veel contact geweest met sporencoördinatoren, het OM en de politiek aangezien de opzet van de LSDB een verandering van de DNA wetgeving noodzakelijk maakte. De landelijke sporendatabank wordt momenteel al op beperkte schaal gebruikt, onder andere door de afdeling forensische opsporing van het KLPD. Daarnaast zal er in 2008 een pilot worden uitgevoerd binnen drie korpsen die onder de FSO Haaglanden vallen. Er zijn tot op heden geen kengetallen beschikbaar voor de resultaten die met de LSDB zijn geboekt. De reden hiervoor is dat het project nog steeds in ontwikkeling is en de projectgroep tot op heden volledige vrijheid heeft in het doorontwikkelen en uitbouwen van de LSDB. (20) In de toekomst zal de databank worden uitgebreid met databases voor andere sporen. Deze uitbreiding is echter afhankelijk van de ontwikkeling van deze databases buiten het KLPD. Initiatieven hiertoe om op landelijk niveau een databank op te zetten ontbreken momenteel echter nog. Dit wordt onder andere veroorzaakt door het verschil tussen FI-waarde en FO-waarde. De FI-waarde heeft alleen te maken met informatie omtrent het spoor terwijl de FO-waarde met het feitelijk spoor te maken heeft. De informatie die gebruikt wordt in de LSDB wordt vrijwel geheel opgehaald uit TRIS. Hierbij wordt wekelijks alle informatie opnieuw ingeladen, zodat er geen problemen ontstaan met het opschonen van de databank. Momenteel is het, vanuit het oogpunt van FI, een goede ontwikkeling dat er meer sporen worden veiliggesteld op de PD, daarom is het ook belangrijk om schoen- en werktuigsporen te blijven veiligstellen. Voor HVC zaken in relatie tot de LSDB geldt dat een
23
eenvoudige inbraak kan leiden tot het oplossen van een grootschalige zaak, zoals een moordzaak, door de mogelijkheden die ontstaan als gevolg van het koppelen van zaken op basis van het sporenbeeld.
2.3
Terminologie
Uit de rapportage VOV komt het volgende naar voren betreffende de forensische opsporing. Allereerst wordt er aangegeven dat er een noodzaak is om een meer uniform beleid te voeren betreffende terminologie. Om die reden is aangegeven dat er voortaan gesproken zal worden over Forensische Opsporing, hieronder zullen de voormalige afdelingen Technische Recherche en Forensisch Technisch Onderzoek vallen. Daarnaast geeft de rapportage aan dat er gestreefd moet worden naar het opheffen van de verschillen die aanwezig waren betreffende beschrijving, protocollering en opleiding. In de volgende sectie zullen de voor dit onderzoek relevante begrippen die grotendeels ingevoerd zijn naar aanleiding van het rapport Posthumus en VOV nader worden uitgelegd (1, 2). Als de in VOV gedane aanbevelingen worden vergeleken met de praktijk zoals deze op dit moment is, periode november 2007 – mei 2008, dan kan worden vastgesteld dat nog niet alle veranderingen (succesvol) zijn doorgevoerd. Een van de eerste punten die opgemerkt kan worden is het feit dat er nog altijd geen eenduidige terminologie is. Hierbij kunnen er zelfs voor nieuw ingevoerde begrippen, zoals ‘forensische opsporing’ , ‘forensisch assistent’ (FA) en in mindere mate ‘sporenanalist’, al diverse benamingen worden geobserveerd. Enkele voorbeelden zijn: forensisch technische ondersteuning, forensisch technisch onderzoek en forensisch technische opsporing voor het begrip forensische opsporing; en technisch onderzoek assistent (TOA), sporenzoeker en FTO assistent voor het begrip forensisch assistent en sporencoördinator als benaming voor het begrip sporenanalist. (2) Aangezien technisch rechercheurs voor eenvoudige plaatsen delict (PD’s) vaak te hoog zijn opgeleid en kwaliteit en/of kennis missen voor de meer gecompliceerde zaken, is de aanbeveling gedaan om PD’s op te delen in verschillende categorieën en tevens verschillend opgeleid personeel in te zetten. Om deze reden zijn de standaard-PD, maatwerk-PD, maatwerk-plus PD en calamiteiten-PD ontwikkelt. Voor de relatief eenvoudige standaard-PD zullen lager opgeleide onderzoekers worden ingezet, de zogenoemde Forensisch Assistenten. Deze assistenten hebben een minder brede opleiding en worden ingezet om voornamelijk biologische (DNA) en dactyloscopische sporen veilig te stellen. In het rapport VOV wordt aangegeven dat wanneer dit noodzakelijk blijkt te zijn, bij de intake, een breder opgeleide specialist naar de PD gestuurd kan worden om ook aanvullend onderzoek uit te voeren. Tevens bestaat de mogelijkheid om een zaak op te schalen naar een maatwerk-PD als er indicatie is dat het om seriematige criminaliteit gaat. De overige types PD, zijnde niet standaard-PD, worden uitgebreid behandeld in het rapport VOV aangezien deze niet van direct belang zijn voor deze rapportage zullen zij hier niet verder worden besproken. Aangezien de inzet van forensisch assistenten bij veelvoorkomende criminaliteit oftewel high volume crime (HVC) leidt tot een vergroting van de continuïteit voor dit type zaken zal er daarmee ook een meer continue stroom van sporen worden veiliggesteld. Er zal, om verbanden te kunnen aantonen tussen delicten, daders en dadergroepen, een nieuwe functie in het leven moeten worden geroepen namelijk de Sporenanalist. De sporenanalist heeft als taak om deze verbanden middels analyse in forensische databestanden aan te tonen. Om de resultaten die geboekt (kunnen) worden door de sporenanalisten te stroomlijnen zal het noodzakelijk zijn de sporen in één geautomatiseerde en geïntegreerde nationale sporen databank (Landelijke sporen databank (LSDB)) op te slaan. Bij grootschalige onderzoeken zal
24
er gesproken worden over Sporencoördinator. Een sporencoördinator is binnen een Team Grootschalig Optreden (TGO) verantwoordelijk voor het samenbrengen en interpreteren van de aanwezige sporen. In de praktijk is te zien dat de sporenanalist omschreven wordt als sporencoördinator ofwel in het kort ‘spoco’. Een laatste aanbeveling die belangrijk is voor de gehele forensische opsporing en daarmee dus ook voor HVC, is de invoering van een (landelijk) uniek registratienummer. Dit nummer, het zogenoemde Sporen Identificatie Nummer(SIN), maakt het mogelijk dat sporen in de gehele keten gevolgd kunnen worden op basis van één nummer. Uiteraard zijn er in hoofdstuk 8 van VOV veel meer aanbevelingen gedaan om de forensische opsporing in de gehele keten te verbeteren. Het zijn echter alleen bovengenoemde punten die specifiek van belang zijn bij de in dit rapport te behandelen HVC-zaken. Als er in het rapport VOV gekeken wordt naar hoofdstuk 11, waarin de ICT aanbevelingen worden besproken, dan wordt hierin aangegeven dat TRIS maar weinig toegevoegde waarde heeft naast BPS, X-Pol en Genesys. De enige toevoeging die TRIS biedt is de extra beeldinformatie van het spoor. De reden dat er maar een beperkte aanvullende waarde is voor TRIS kan gezocht worden in het feit dat alle gegevens, beeldmateriaal uitgezonderd, afkomstig zijn uit de andere datasystemen. Verder waren de matchingsalgoritmen ten tijde van deze rapportage nog zeer beperkt, zo niet afwezig. Wel wordt er gesteld dat de toekomstige ontwikkelingen afgewacht dienen te worden, aangezien het ontwikkelen van een dergelijk systeem tijd kost. Een van de conclusies wat betreft aanpassingen die noodzakelijk zijn voor het verbeteren van de forensische opsporing, zoals deze gedaan worden in paragraaf 9 van hoofdstuk 6 van VOV is dat er voor gezorgd dient te worden dat er in de gehele keten van politie, NFI, OM en ZM voldoende capaciteit gecreëerd zal worden om de toekomstige uitbreiding van de forensische opsporing te kunnen opvangen (2).
2.4
Spoortypen
Bij het onderzoek op een plaats delict (PD) kunnen veel verschillende typen sporen worden aangetroffen. Naast de binnen dit project onderzochte sporen kunnen ook sorteersporen, glas, vezels, haren en verfsporen worden aangetroffen op de PD. Deze sporen zijn echter niet meegenomen in dit onderzoek, omdat ze enerzijds veel minder frequent worden aangetroffen op een PD en anderzijds niet landelijk ter discussie staan zoals wel het geval is voor de schoen- en werktuigsporen. Daarnaast zijn er veel minder mogelijkheden om deze overige sporen goed te kunnen onderzoeken als het gaat om veelvoorkomende criminaliteit. De onderzoeken naar deze sporen kunnen in de meeste gevallen alleen binnen het NFI kunnen worden uitgevoerd. Dit in tegenstelling tot dactyloscopische, schoen- en werktuigsporen die binnen de afdelingen van de forensische opsporing door deskundigen kunnen worden onderzocht. Hierdoor zijn de overige sporen van minder waarde voor de keten van opsporing en vervolging. Er zijn in de loop der jaren al een groot aantal onderzoeken uitgevoerd om de waarde van de verschillende spoortypen vast te stellen. Een groot aantal van deze onderzoeken naar de waarde en de bijdrage van de verschillende sporen voor het onderzoek zijn uitgevoerd namens the ‘Home Office’12 in het Verenigd Koninkrijk (21). Verder zijn er verschillende onderzoeken gedaan naar de waarde van de verschillende sporen op verschillende gebieden, 12
The Home Office is een onderdeel van de overheid en is verantwoordelijk voor het leiden van onderzoek om de bevolking te beschermen tegen terrorisme, misdaad en antisociaal gedrag.
25
hierbij gaat het in alle gevallen om de analyse van één of maximaal twee spoortypen. Er is een enkel artikel waarin meerdere sporen naast elkaar worden gelegd. Bij deze onderzoeken gaat het om zowel wetenschappelijke projecten , als om onderzoeken die vanuit de praktijk gedraaid zijn (22 – 25). Als er gekeken wordt naar de biologische sporen, oftewel DNA sporen, kan er allereerst vastgesteld worden dat dit de meest recente sporen zijn. In vergelijking met de andere sporen is het immers een spoortype dat pas sinds korte tijd kan worden veiliggesteld. Wel heeft het DNA spoor zich sinds de ontwikkeling13 van de analyse hiervan eind jaren ’80 snel een belangrijke plaats verworven binnen de forensische opsporing en de strafrechtelijke vervolging. Vanaf begin deze eeuw is het DNA bewijs een van de spoortypen geweest die het minst ter discussie heeft gestaan. Momenteel staat er op het gebied van DNA sporen weer een nieuwe ontwikkeling te gebeuren, namelijk het inwerking treden van het verdrag van Prüm (5). Door dit verdrag zal het eenvoudiger worden om DNA profielen te vergelijken met DNA databanken in een aantal andere landen. In de nabije toekomst zal dit naar alle waarschijnlijkheid gaan toenemen tot de volledige Europese Unie door het omzetten van een gedeelte van het verdrag van Prüm naar Europese wetgeving. Voor de veelvoorkomende criminaliteit geldt dat er maar een beperkt aantal DNA sporen mogen worden ingestuurd voor analyse. Binnen het NFI worden voor dit soort zaken alleen DNA profielen bepaald van bloed, speeksel, peuken en kauwgom. De reden dat er maar een beperkt aantal type sporen kunnen worden ingestuurd heeft te maken met de automatische verwerking van deze sporen. Voor meer complexe zaken die niet vallen onder de veelvoorkomende criminaliteit gelden andere richtlijnen wat betreft de in te sturen sporen. Het profiel dat opgesteld wordt is echter gelijk ongeacht de ernst voor de zaak, er zal altijd een SGM+ profiel14 worden opgemaakt. Wel verschilt de analysemethode voor de verschillende soorten zaken. In het geval van HVC zaken wordt er automatisch één enkele analyse uitgevoerd ongeacht het resultaat van deze analyse, terwijl er in het geval van zwaardere zaken meerdere malen een handmatige analyse uitgevoerd zal worden. Daarnaast geldt ook dat er voor de HVC zaken geen mengprofielen zullen worden geanalyseerd. De DNA sporen zijn daarnaast in vergelijking met andere sporen ook nog uniek wat betreft de wetgeving. Zo is het voor een DNA analyse noodzakelijk om een opdracht tot DNA onderzoek te verkrijgen van het Openbaar Ministerie. Binnen het OM dient er een opdracht en daarmee goedkeuring te worden afgegeven om voor een batch met sporen een DNA onderzoek uit te mogen voeren. Deze opdracht zal normaal gesproken worden afgegeven door de forensisch OvJ. De sporen die ingestuurd worden in batches van 14 of 28 sporen, worden door het KLPD vervoerd en dan in het HVC-traject geanalyseerd binnen het NFI. De resultaten zullen normaal gesproken binnen 28 dagen worden gerapporteerd aan de forensisch OvJ die de opdracht heeft gegeven en aan de regio die de sporen heeft aangeboden.
13 14
DNA profilering werd in 1984 door Sir Alec Jeffreys ontdekt. SGM+ profielen bestaan uit 10 loci en sexe bepaling (Amelogenine).
26
Figuur 7 Een fragment van een vingerafdruk met daarbij vermeld de typica die gebruikt kunnen worden voor de identificatie. (26)
In deze rapportage zullen identificaties en koppelingen worden vermeld en zal een bewijswaarde worden vermeld in de vorm van een waarschijnlijkheid. Hierna zal er vanuit de samenwerking tussen OM en politie gekeken worden naar eventuele vervolgstappen. Vingerafdrukken worden al sinds zeer lange tijd gebruikt om personen te identificeren. Het is daarbij altijd gezien als zeer waardevol bewijsmateriaal om te komen tot een identificatie. Voor vingerafdrukken geldt net als voor het DNA bewijs dat het een zeer hoge bewijswaarde heeft. Dit wordt aan de ene kant veroorzaakt doordat het bij beide sporen om een dadergerelateerd spoor gaat, aan de andere kant geldt voor beide sporen dat de waarde van het bewijs makkelijk te interpreteren is. In het geval van DNA wordt er een waarschijnlijkheid aan gekoppeld en in het geval van een vingerafdruk is er sprake van een identificatie of een uitsluiting, uitzonderingen daargelaten. Een vingerafdruk wordt veiliggesteld door middel van een folie of in uitzonderlijke gevallen door middel van fotografie. Een latente vingerafdruk zal eerst bewerkt worden met een poeder zodat deze zichtbaar wordt en gelift kan worden. Voor een dactyloscopisch spoor geldt dat het minimaal twaalf punten van overeenkomst moet hebben met het vingerspoor waarmee het vergeleken wordt. Deze zogenaamde typica kunnen beginnende, stoppende of splitsende lijnen zijn op toevallige plaatsen, in figuur 7 is een fragment van een vingerspoor gegeven met een aantal typica aangeduid. Naast de typica mag er niet één verschilpunt aanwezig zijn tussen de twee vergeleken afdrukken, er mag daarnaast geen niet te verklaren verschil aanwezig zijn tussen de twee vingerafdrukken. Hoewel een vingerafdruk onder invloed van druk of draaiing kan vertekenen blijven de onderlinge relaties tussen de typica gelijk, dit is ook te zien in figuur 8 waar de linkerfiguur duidelijk andere verhoudingen heeft dan het referentiespoor aan de rechterzijde. (26, 27)
27
Figuur 8 Een vergelijking tussen een vingerspoor zoals aangetroffen op de PD (links) en een referentie spoor van een verdachte (rechts). De genummerde blauwe pijlen duiden de twaalf punten van overeenkomst aan, de typica zijn aangegeven door middel van de rode punten. (26)
Het voornaamste probleem dat aanwezig is bij dactyloscopie is het feit dat er op een PD in veel gevallen een onvolledige of kwalitatief slechte vingerafdruk aangetroffen wordt. Hierdoor dient de dactyloscoop altijd een afweging te maken op basis van opleiding en opgebouwde expertise. Bij het vergelijken van vinger- en handpalmsporen zal er altijd een tweede deskundige worden geconsulteerd die dezelfde vergelijking uitvoert. Indien er geen verschillen aanwezig zijn tussen de twee identificaties zal een definitief rapport worden opgemaakt. (27) Vergelijkingen kunnen daarnaast ook worden uitgevoerd door een semi-automatische vergelijking met HAVANK, de nationale databank voor vingerafdrukken. Deze databank is ondergebracht bij het KLPD. Een voorbeeld van een vergelijking van een vingerspoor zoals dit aangetroffen kan worden op de plaats delict met een referentie spoor is te zien in figuur 8. In dit figuur zijn de typica die gebruikt zijn voor de identificatie aangeduid (28). Schoensporen zijn samen met de werktuigsporen de twee spoortypen die naast DNA en vingerafdrukken als belangrijkste spoor gelden voor het onderzoek bij veelvoorkomende criminaliteit. Schoensporen kunnen op verschillende wijze worden veiliggesteld op de PD. Afhankelijk van de ondergrond waarop/-in de schoenafdruk zich bevindt zal er een bepaalde techniek worden gebruikt. De technieken die hiervoor beschikbaar zijn, zijn afvormen met behulp van gips, liften met behulp van een folie en fotografie. De veiliggestelde sporen kunnen indien er binnen de regio een schoen- en bandenspoordeskundige aanwezig is binnen de afdeling worden onderzocht. In figuur 9 is een voorbeeld gegeven van een spoor zoals dit aangetroffen kan worden op een PD. Deze schoenafdruk op glas wordt door een deskundige vergeleken met een proefspoor dat gemaakt is van de schoen van een verdachte. De eerste stap in deze vergelijking is het vergelijken van
28
profiel en maatvoering, pas als dit overeenkomt wordt er naar details gekeken. De details die gebruikt worden om de sporen te vergelijken zijn beschadigingen die ontstaan zijn door gebruik en beschadigingen. De mate van complexheid van deze details bepaald uiteindelijk de kwalificatie die aan een eventuele match wordt gegeven.
Figuur 9 Een op de PD veiliggesteld schoenspoor op een stuk glas (links) en een referentieafdruk van de schoen van een verdachte (rechts). Met de rode pijlen worden punten van overeenkomst tussen de twee sporen aangeduid. (29)
Naast het hierboven gegeven voorbeeld van een schoenspoor op glas dat eventueel met behulp van een folie gelift kan worden, kan een schoenspoor ook worden veiliggesteld met gips. Dit gebeurt wanneer een spoor bijvoorbeeld geplaatst is in grond. Ook de afvorming die gemaakt is met gips zal vergeleken kunnen worden met een proefspoor van een schoen van een verdachte. Voor zowel schoensporen als voor werktuigsporen geldt dat de uiteindelijke conclusie wordt gegeven aan de hand van waarschijnlijkheid. Hiervoor worden vastgestelde kwalificaties gebruikt. Deze kwalificaties kunnen variëren van zeker geen overeenkomst tot een zekere match tussen het spoor op de PD en de schoen of het werktuig. Werktuigsporen zijn een zeer brede groep sporen, waaronder diverse soorten voorwerpen en sporen vergeleken kunnen worden. De meest aangetroffen werktuigsporen zijn de braaksporen die veroorzaakt zijn door het breken met behulp van een breekijzer/koevoet of een schroevendraaier. Hierbij ontstaan er indruksporen die afgevormd kunnen worden met behulp van Silmark®15. Deze afvormingen kunnen door een werktuigsporendeskundige vergeleken worden met afvormingen van proefsporen. In figuur 10 is een voorbeeld te zien van een vergelijking tussen een spoor zoals dit aangetroffen is op de PD en een afvorming van een proefspoor dat gemaakt is van een werktuig. Deze sterk uitvergrote afbeelding laat zien dat er een patroon aanwezig is van krassen en lijnen. Deze ontstaan en veranderen door het gebruik van een werktuig en creëren daardoor een uniek patroon.
15
Silmark® is een tweecomponenten pasta die gebruikt wordt om indruksporen veroorzaakt door werktuigen af te vormen en daarmee veilig te stellen.
29
Voor zowel de werktuigsporen als voor de eerder genoemde schoensporen geldt dat de patronen die hierin terug te vinden zijn ontstaan en veranderen door gebruik. Hierdoor hebben deze spoortypen dus een beperkte houdbaarheid. Als standaard wordt er van uit gegaan dat een dergelijk spoor ongeveer 3 maanden lang gekoppeld kan worden aan de schoen of het werktuig dat het spoor veroorzaakt heeft. Na deze periode zijn er zoveel veranderingen opgetreden door gebruik en slijtage dat het in de meeste gevallen niet meer mogelijk is om met hoge zekerheid het spoor en het origineel aan elkaar te kunnen koppelen.
Figuur 10 Sterke uitvergroting van een vergelijking tussen een spoor aangetroffen op de PD (links) en een afvorming van een proefspoor (rechts). (30)
2.5
Kengetallen
De kengetallen zijn binnen de forensische opsporing voor het merendeel in de eerste fase van het project opgevraagd. Om deze reden is voor de forensische opsporing ook gekozen voor de periode vanaf januari 2006 tot en met het tweede kwartaal van 2007 (30 juni 2007). Een andere reden om voor deze periode te kiezen is het feit dat gedurende deze tijd in de meeste regio’s de functie van forensisch assistent ingevuld werd en daarmee eventuele gevolgen hiervan inzichtelijk gemaakt kunnen worden. De kengetallen zijn voornamelijk opgevraagd uit het Technische Recherche Informatie Systeem16 (TRIS). De cijfers in dit systeem zijn rechtstreeks afkomstig uit de processensystemen zoals deze binnen de politieorganisatie worden gebruikt. Voor vijf van de zuidelijke regio’s geldt dat BPS (BedrijfsProcessenSysteem) gebruikt wordt, terwijl één regio, Limburg-Zuid, gebruik maakt van X-Pol17 als processensysteem. In deze systemen worden alle gegevens en handelingen over zaken weggeschreven, hierbij valt onder andere te denken aan processen verbaal, resultaten van onderzoeken, gegevens over verdachten en getuigen. Dagelijks worden de relevante gegevens uit BPS en X-Pol uitgelezen en omgezet naar TRIS. Dit laatste systeem wordt met name gebruikt door de deskundigen en sporenanalisten binnen de politieregio’s. De reden dat dit systeem gebruikt wordt is te vinden in het feit dat het binnen TRIS mogelijk is om foto’s toe te voegen aan sporen, zodat vergelijkingen kunnen worden uitgevoerd, per 2009 zal er binnen de zuidelijke zes regio’s ook een 16 17
TRIS wordt uitgegeven, onderhouden en ontwikkeld door Hobbit Imaging Solutions. X-Pol is een productnaam en geen afkorting zoals wel het geval is voor bijvoorbeeld TRIS en BPS.
30
vergelijkingsalgoritme beschikbaar komen zodat sporen sneller en geautomatiseerd vergeleken kunnen worden. Daarnaast is het in TRIS mogelijk om koppelingen tussen zaken aan te geven. Er kan uit de processen- en informatiesystemen binnen de politieorganisatie een grote diversiteit aan kengetallen worden opgevraagd voor vele verschillende soorten delicten. Aangezien het onderzoek zich alleen richt op veelvoorkomende criminaliteit is gekozen voor 4 verschillende categorieën delicten met bijbehorende incidentcode, namelijk: inbraak/diefstal aan/uit woning (221)18, inbraak/diefstal aan/uit bedrijf (222), inbraak/diefstal aan/uit overige19 en diefstal aan/uit auto (214). Naast de diversiteit aan delicttypen die opgevraagd kunnen worden zijn er ook vele verschillende kengetallen over deze delicten op te vragen. Binnen het onderzoek wordt er gekeken naar de doorstroming van zaken door de keten, waarbij er speciale aandacht uitgaat naar de verschillende spoortypen. De gegevens die noodzakelijk zijn om dit te onderzoeken zullen dus betrekking moeten hebben op enerzijds het totaal aan zaken en anderzijds op de binnen zaken uitgevoerde onderzoeken en de resultaten hiervan. Uit TRIS en waar nodig ook uit processensystemen zijn daarom de volgende gegevens opgevraagd betreffende veelvoorkomende criminaliteit: -
Totaal aantal aangiften, FO verzoeken en FO inzetten per incident Totaal aantal veiliggestelde sporen opgesplitst per spoortype Totaal aantal (vergelijkende) onderzoeken Totaal aantal resultaten onderzoeken: o Koppelingen o Identificaties
Voor sommige regio’s bleek het niet mogelijk om alle gevraagde data te verkrijgen. Dit werd veroorzaakt door het feit dat niet alle gegevens op een adequate wijze in de diverse systemen zijn bijgehouden en/of weggeschreven. In de conclusies van het rapport zal er verder op dit gegeven worden ingegaan. Er zijn daarnaast ook cijfers verzameld binnen de (tactische) recherche die ingedeeld is in de regio’s van Zuid-Nederland. Het eerste dat bij de contacten met de recherche naar voren kwam was het verschil in organisatiestructuur in vergelijking met de forensische opsporing. In tegenstelling tot de forensische opsporing waar er sprake is van een organisatie op regionaal niveau, is er bij de tactische recherche sprake van een organisatie op districtsniveau. Het aantal districten waarin een regio is opgedeeld is met name afhankelijk van de lokale organisatiestructuur en de grootte van de regio. De regio Brabant Zuid-Oost kent geen verdeling in districten, maar een verdeling in territoriale gebieden; dit zijn kleinere gebieden die veelal op wijk en/of gemeenteniveau zijn ingedeeld. De indeling van de regio’s kan worden teruggevonden in bijlage 2. Er is gesproken met zowel personen van de districtsrecherche als met mensen van de regionale recherche. Op deze manier is getracht een zo breed mogelijke invalshoek te krijgen in het werkveld van de tactische recherche. Wel dient hierbij te worden vermeld dat de regionale recherche zich primair bezighoudt met de zwaardere criminaliteit en de veelvoorkomende criminaliteit zich veelal op het niveau van politie en de districtsrecherche bevind. 18
De vermelde tussen haakjes vermelde getallen geven de incidentcodes weer zoals deze binnen de politie gebruikt worden. 19 Onder deze categorie vallen: school (223), sportcomplex en kantine (224), schuur en garage (225) en overige onroerend goed (229).
31
Binnen de tactische recherche is getracht om voor de veelvoorkomende criminaliteit kengetallen te verzamelen die zoveel als mogelijk aansluiten bij de kengetallen zoals deze verkregen zijn bij de forensische opsporing. Er werd dus gekeken naar de volgende onderdelen: -
Totaal aantal HVC-zaken per incident Totaal aantal behandelde HVC-zaken per incident Totaal aantal sporen in de behandelde zaken gesorteerd op spoortype
Door de van de forensische opsporing afwijkende organisatiestructuur diende er goed gekeken te worden naar de oorsprong en de dekking van de kengetallen die verkregen zijn. Hierbij diende dus zoveel mogelijk het organisatieniveau te worden vermeld om eventuele koppelingen tussen de tactische recherche, forensische opsporing, OM en NFI mogelijk te maken. Naast de kengetallen afkomstig van de forensische opsporing en de (tactische) recherche zijn er ook kengetallen verzameld binnen het Openbaar Ministerie. Hierbij zijn de arrondissementen Breda, ’s-Hertogenbosch, Roermond en Maastricht betrokken. Het vijfde arrondissement in Zuid-Nederland in Middelburg is in dit project niet meegenomen, omdat er binnen dit arrondissement momenteel geen forensisch Officier van Justitie werkzaam is. Met uitzondering van het parket in ’s-Hertogenbosch is ieder arrondissement verantwoordelijk voor één politieregio. Voor Den Bosch geldt dat dit parket zowel verantwoordelijk is voor de regio Brabant-Noord als voor de regio Brabant Zuid-Oost. Daarnaast is in ’s-Hertogenbosch naast de rechtbank ook het gerechtshof gelegen. Doordat de indeling van de arrondissementen in grote lijnen overeenkomt met de indeling van de politieregio’s is het makkelijk om de verbanden tussen een arrondissement en de bijbehorende politieregio(‘s) in kaart te brengen. De gegevens die opgevraagd zijn binnen het OM zijn gebaseerd op de informatie die beschikbaar is vanuit de forensische opsporing. Daarbij gaat het binnen het OM natuurlijk meer specifiek om het aantal strafzaken, naast het aantal delicten. De volgende informatie is opgevraagd vanuit het OM: -
Totaal aantal HVC-zaken Uitspraken/sancties per incident Totaal aantal sporen naar spoortype gebruikt als SVO
Binnen deze categorieën is een verdere uitwerking gemaakt van de gevraagde informatie. Ook hier was het van belang om kengetallen te verkrijgen die het mogelijk maken om eventuele relaties tussen de verschillende actoren in de keten in kaart te kunnen brengen. De andere kengetallen die gebruikt zijn voor dit onderzoek zijn afkomstig van het NFI. Het gaat hierbij om de kengetallen DNA-sporen zoals deze jaarlijks worden opgesteld door het Nederlands Forensisch Instituut. Deze gegevens geven het aantal uitgevoerde DNA onderzoeken en de hierbij verkregen resultaten weer voor alle politieregio’s in het land. Daarnaast zullen er totaal aantallen gebruikt worden over criminaliteit in Nederland. De cijfers die hierbij gebruikt worden zijn afkomstig van jaarrapportages van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (31). De jaarrapportage voor 2007 is momenteel nog niet beschikbaar en dus zal er voornamelijk gekeken worden naar de kengetallen van 2006. Daarnaast zullen andere algemene cijfers omtrent criminaliteit in Nederland van het CBS gebruikt worden als referentiekader in het project.
32
2.6
Statistiek
Het project kent een aantal taakstellingen die voorafgaand aan het project zijn opgesteld. Hierbij is in de eerste fase van het project gekeken naar de verzamelde kengetallen binnen de forensische opsporing in de zuidelijke zes regio’s, het Openbaar Ministerie, het Nederlands Forensisch Instituut en de Tactische recherche. De verzamelde kengetallen dienden te worden geïnventariseerd en vervolgens kon een eerste analyse van de cijfers plaatsvinden. Deze eerste analyse heeft plaatsgevonden door gebruik te maken van de mogelijkheden die aanwezig waren in MS Excel XP. Hiermee zijn de getallen bewerkt en zijn er tevens grafische weergaven gemaakt in de vorm van diagrammen. Ook zijn eenvoudige bewerkingen uitgevoerd zoals het bepalen van gemiddeldes van reeksen. De meer complexe statistische analyses die gebruikt zijn komen vrijwel volledig uit “Statistics And The Evaluation Of Evidence For Forensic Scientists” van Aitken. (32) Dit boek geeft een overzicht van relevante statistische analyse methodes binnen een forensische context en is daarmee uitermate geschikt voor het gebruik binnen dit onderzoek. De analyses die gebruikt zullen worden om de resultaten te kunnen interpreteren zijn onder andere significantie analyses, vergelijkingen van verschillende sets kengetallen en daarnaast het bepalen van de waarde van de verschillende spoortypen voor de keten van opsporing en vervolging. De analyses die gebruikt kunnen worden om het bewijs te evalueren kunnen daarmee indirect ook bijdrage om de sporen te kunnen waarderen. Binnen de forensische opsporing is er ook gekeken naar de waarde van de sporen en de combinatie waarmee de verschillende sporen samen voorkomen, correleren. Hiervoor is gebruikt gemaakt van de ‘third law of probability’. Deze wet schrijft voor dat er sprake is van onafhankelijkheid tussen twee of meerdere variabelen wanneer de kans op R en S gelijk is aan de kans op R vermenigvuldigd met de kans op S. In formule vorm wordt deze wet als volgt omschreven :
Pr (R en S ) = Pr (R ) x Pr (S )
(2.1)
Door gebruik te maken van de CHI-kwadraat (χ 2) vergelijking kan bepaald worden of er sprake is van afhankelijkheid tussen de waargenomen waardes in een populatie en de verwachte waardes in een populatie. Formule (3.2) geeft de vergelijking weer die gebruikt kan worden om de χ 2 waarde te bepalen. Deze χ 2 waarde kan vervolgens worden vergeleken met de kritische waarde die van toepassing is bij een vastgestelde significantie en het bijbehorende aantal vrijheidsgraden van de functie. r
k
χ = ∑∑ 2
i =1 j =1
Waarbij:
(W
ij
− Vij )
2
Vij
(2.2)
Wij = Waargenomen aantallen/frequentie in rij i, kolom j Vij = Verwachte aantallen/frequentie in rij i, kolom j r = Aantal rijen k= Aantal kolommen
33
Om de kritische waarde te kunnen bepalen moeten het aantal vrijheidsgraden (vg) worden berekend behorend bij de χ 2-verdeling. Deze kunnen indien het aantal rijen en kolommen bekend is worden berekend met behulp van de volgende vergelijking:
vg = (r − 1) (k − 1)
(2.3)
Samen met de gewenste betrouwbaarheid kan dan de kritische waarde worden bepaald. Indien de χ 2-waarde kleiner is dan de kritische waarde dan kan worden gesteld dat er geen afhankelijkheid is tussen de verwachte en waargenomen waardes. De uitwerking van de methodes die gebruikt zijn zullen wordt gegeven in hoofdstuk 4 waar de analyses en de resultaten hiervan gepresenteerd zullen worden. (32, 33)
2.7
Ketenanalyse
Om de keten te kunnen evalueren zal allereerst de keten inzichtelijk gemaakt moeten worden. Hierbij gaat het zowel om de organisatiestructuur van de verschillende organisaties en instellingen alsook om de interactie tussen de verschillende actoren in de keten van opsporing en vervolging. Om de structuur van de keten in kaart te brengen is gebruikt gemaakt van een vrij eenvoudige analyse van de keten, dit wordt verder uitgewerkt in paragraaf 3.2.1. De interacties binnen deze keten zijn echter meer complex en vragen daarom om een meer complexe analysemethode. Er is gekozen om de interacties in de keten weer te geven met behulp van petri-nets om de condities en voorwaarden voor een succesvolle doorloop van de keten weer te geven. Om op zaaksniveau ook inzicht te krijgen in de werking van de keten zal er ook een weergave op dit niveau gegeven worden. Dit zal gebeuren met behulp van grafen. Deze modellen voor de keten van opsporing en vervolging zullen besproken worden in de paragraaf 2.7.1 (petri-nets) en paragraaf 2.7.2 (grafen).
2.7.1 Petri-nets In deze paragraaf zal achtergrond informatie worden gegeven over het gebruik van petri-nets (PN) en de mogelijkheden die deze modelweergave biedt voor toepassing in een forensische context. Daarnaast zal in deze sectie de relevante literatuur omtrent petri-nets worden besproken, die van belang is voor het uitgevoerde onderzoek. Zoals in de paragraaf §2.1.1 Ketenstructuur reeds vermeld zijn de petri-nets van belang voor de weergave van relationele diagrammen van de onderzochte keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Hierbij wordt er op het ketenniveau naar de samenwerking en het belang van de verschillende spoortypen gekeken, in de volgende paragraaf (§2.7.2 Grafen) zal er verder worden ingegaan op een analyse op het zaaksniveau. Voor de analyse op dit laatste niveau zal er gewerkt worden met grafen. Petri-nets zijn een grafisch hulpmiddel om de doorstroom van activiteiten in complexen systemen te inventariseren en te visualiseren. Met behulp van PN kunnen onderdelen, activiteiten of voorwaarden in een systeem op een natuurlijke wijze worden gepresenteerd. Typische voorbeelden van situaties die gemodelleerd kunnen worden met behulp van PN zijn (a)synchronisaties, sequenties, overeenkomst en conflict. PN zijn ontwikkeld in 1962 door Carl Petri en zijn sindsdien verder door ontwikkeld. Ze worden tegenwoordig gebruikt in diverse theoretische en toegepaste gebieden. Er bestaan
34
verschillende type PN, enkele voorbeelden zijn condition/event systemen, place/transition systemen en coloured nets. Het basis principe waarop PN gebaseerd zijn is een visualisatie van knopen. Er zijn hierbij twee verschillende soorten knopen te onderscheiden. Allereerst zijn er de plaatsen (places) en daarnaast zijn er transities (transitions). Deze verschillende knopen worden altijd verbonden door gerichte pijlen, die altijd twee verschillende soorten knopen verbinden; pijlen lopen altijd tussen plaatsen en transities en nooit tussen plaatsen en plaatsen of transities en transities. Plaatsen van waaruit een pijl naar een transitie loopt worden input plaatsen van de transitie genoemd en plaatsen waar een pijl vanuit een transitie loopt worden de output plaatsen van de transitie genoemd worden. Verder heeft het model een status of een markering die wordt aangegeven door middel van een distributie van ‘tokens’ over de plaatsen. Iedere plaats kan een eindig aantal tokens bevatten en dit aantal kan ook gelijk zijn aan nul. Een transitie kan vuren, oftewel een actie kan worden uitgevoerd, in een bepaalde status als er voor iedere pijl van een plaats naar de transitie een bepaald aantal tokens aanwezig zijn. Zodra een transitie mogelijk is en uitgevoerd wordt (vuurt) ontstaat er een nieuwe status, ook wel markering genoemd. Zodra een transitie daadwerkelijk vuurt, resulteert dit in twee acties, er zullen aan de ene kant tokens worden verwijderd uit de plaatsen voor de transitie en aan de andere kant zullen er tokens worden geplaatst in de plaatsen die verbonden zijn met de transitie. Wanneer een transitie kan vuren wordt dit ook wel een event genoemd. Het is van belang om te weten dat het bij het vuren niet gaat om een verplaatsing van de tokens van de ene plaats naar de andere plaats, maar om het verwijderen van tokens uit de plaatsen voor de transitie en het bijplaatsen van tokens in de plaatsen achter de transitie. Het vuren van een transitie is een non-deterministisch20 proces. Dit betekent dat er meerdere transities gereed zijn om te vuren op hetzelfde moment, waarvan elke van die transities kan vuren. Geen van de transities dienen te vuren, ze vuren willekeurig wanneer ze gereed zijn, tussen tijd nul en oneindig. Ook kan het voorkomen dat transities helemaal niet vuren. In meer complexe PN kunnen er meerdere events tegelijk plaatsvinden, wanneer dit het geval is spreekt men van een stap. Als er gekeken wordt naar figuur 11 dan is hier een zeer eenvoudig petri-net weergegeven. Er zijn in dit petri-net twee plaatsen (cirkels) te onderscheiden te weten; p1 en p2. Daarnaast is er één transitie (rechthoek/balkje) aanwezig in dit PN te weten; t1. Te zien is verder dat p1 door middel van een gerichte pijl verbonden is met t1 en deze transitie is vervolgens weer door middel van een gerichte pijl verbonden met p2. In p1 is één token (zwart bolletje) aanwezig.
Figuur 11 Een weergave van een eenvoudig petri-net met twee plaatsen (p1 en p2) en één transitie (t1). Daarnaast is er in p1 een token aanwezig (34).
20
Non-deterministisch betekent dat er meerdere mogelijkheden aanwezig zijn, waarbij er meerdere vervolgstappen mogelijk zijn. Hierbij kan niet bepaald worden welke stap genomen zal worden.
35
Aangezien er een token in het systeem aanwezig is, kan het systeem in deze status vuren. Als de transitie vuurt, zal de token die aanwezig is in p1 worden weggenomen en zal er een token worden geplaatst in p2. Hierdoor ontstaat de status zoals deze is weergegeven in figuur 12, waarbij er een token aanwezig is in de plaats p2 en is het token uit p1 weggenomen. Nadat het event heeft plaatsgevonden en de status van het PN veranderd is van de weergave zoals in figuur 1 naar de status zoals weergegeven in figuur 2, kan er geen volgende actie meer optreden aangezien er geen tokens in p1 aanwezig zijn.
Figuur 12 Een weergave van een eenvoudig petri-net met twee plaatsen (p1 en p2) en één transitie (t1). Daarnaast is er in p2 een token aanwezig. Deze status is ontstaan uit figuur 1 nadat transitie t1 heeft gevuurd (34).
Als er gekeken wordt naar de opbouw van een PN dan kan er gesteld worden dat een PN een 5-tuple systeem is. PN = (P,T,I,O,M)
(2.4)
Hierbij geldt: - P is een set van plaatsen - T is een set van transities - I is de input transitie relatie en wordt weergegeven door de pijlen van plaatsen naar transities - O is de output transitie relatie en wordt weergegeven door de pijlen van transities naar plaatsen - M is een initiële markering, waarmee het aantal tokens per plaats worden gedefinieerd Als we met deze voorwaarde kijken naar het model zoals dit gegeven is in figuur 1 dan geldt: P: T: I(t1): O(t1): M0 :
{ p1 p2 } { t1 } { p1 } { p2 } { 1, 0 }
De markering of status van het net is gegeven door middel van de vector M0 en hierin wordt aangegeven dat er één token aanwezig is in de eerste plaats (p1) en geen token aanwezig is in de tweede plaats (p2). Deze representatie geeft dus volledig de status van het PN weer. Door middel van een status-transitiematrix wordt een set gegeven van alle mogelijke vuursequenties die bereikt kunnen worden voor een specifiek PN. Als de verschillende literatuur vergeleken wordt dan komt naar voren dat de voorwaarden voor de petri-nets op verschillende wijze worden weergegeven. Zo wordt er naast de voorwaarden, PN = (P,T,I,O,M), zoals deze hierboven zijn weergegeven, ook nog
36
een andere weergave gebruikt. Hoewel de voorwaarden gedeeltelijk verschillen is het uiteindelijke resultaat hetzelfde. Er is binnen dit onderzoek dan ook voor gekozen om de hierboven beschreven set van voorwaarden te gebruiken. Aan petri-nets worden een aantal kenmerken toegeschreven die bepalen of een PN kan worden doorlopen en wat de mogelijkheden van het net zijn. Het eerste kenmerk van een net dat kan worden bepaald is de haalbaarheid (reachability). Hiermee wordt aangegeven of een bepaalde markering, oftewel een verdeling van tokens over het systeem, haalbaar (reachable) is vanuit de status M0. Het probleem dat hierbij optreedt, is om te bepalen of een markering Mn in een PN bereikbaar is vanuit M0. Het tweede kenmerk van een PN is de boundedness, een PN is k-bounded als het aantal tokens in elke plaats niet groter kan worden dan een aantal gelijk aan ‘k’ voor elke vanuit M0 bereikbare markering. Hierbij geldt dat een PN veilig (safe) is als het net 1bounded is. Door de boundedness te controleren kan worden vastgesteld of plaatsen in een net die mogelijk dienst doen als buffer niet overvol raken ongeacht de vuursequentie van de transities. Een volgend te bepalen kenmerk is de ‘liveness’ van een PN. De liveness geeft aan in hoeverre het voor een PN mogelijk is om te vuren. De liveness is gerelateerd aan het afwezig zijn van doodlopende eindes (deadlocks) in het systeem. Een PN is ‘live’ als het ongeacht de markering waarin het zich bevindt altijd mogelijk is om een willekeurige transitie te vuren via een verdere vuursequentie. Dit betekent dat een ‘live’ PN geen doodlopende eindes heeft, onafhankelijk van de vuursequentie van de transities. Er zijn meerdere niveaus (levels) van liveness en deze worden gegeven in niveaus van L0 – L4, waarbij L0 betekent dat het net ‘dood’ (dead) is en L4 betekent dat het systeem ‘levend’ (live) is. Hierbij wordt er aan de hand van een aantal voorwaarde omtrent de vuurmogelijkheden van een transitie bepaald in welk niveau van liveness een PN kan worden ingedeeld. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de verschillende niveaus van liveness voor transities en de voorwaarde die hieraan gesteld worden. Een petri-net is Lk-live wanneer alle transities in het net Lk-live zijn, waarbij k = 0, 1, 2, 3, 4. Tabel 1 De verschillende levels van liveness voor een petri-net gedefinieerd vanuit een transitie.
Level L0 L1
Omschrijving L0-live: dood (dead) L1-live: mogelijk te vuren
L2
L2-live
L3
L3-live
L4
L4-live: levend (live)
Voorwaarde Een transitie kan nooit vuren in iedere vuursequentie Een transitie kan op zijn minst één keer vuren in een vuursequentie Gegeven iedere positieve integere k, kan een transitie op zijn minst k maal vuren in een vuursequentie Een transitie oneindig terugkomt, vaak in enkele vuursequenties Een transitie is L1-live voor iedere markering
Er zijn in de loop der jaren verschillende nieuwe vormen van petri-nets ontwikkeld. In sommige gevallen gaat het om aanvullingen met kenmerken die niet aanwezig zijn in de originele petri-nets (bijv. timed petri-nets) en in andere gevallen is er een geheel nieuwe opzet ontwikkeld binnen het concept van de petri-nets (bijv. coloured petri-nets). Binnen de scope van dit onderzoek zijn deze niet direct van belang, aangezien de mogelijkheden van deze nets verder gaan dan noodzakelijk voor het onderzoek. Het is echter wel mogelijk om in een vervolg op dit onderzoek te kijken naar andere variabelen zoals tijd en diversiteit. Deze kenmerken kunnen gemodelleerd worden door gebruik te maken van respectievelijk de timed petri-nets en de coloured petri-nets.
37
Figuur 13 Een voorbeeld van een meer complex petri-net waarbij er ook terugkoppeling plaatsvindt, p4 via t4 naar p2. (35)
In bovenstaand figuur (fig. 13) is een voorbeeld gegeven van een meer complex petri-net. Het is echter nog altijd een relatief eenvoudig PN met slechts vijf plaatsen en vijf transities, terwijl een groot petri-net een veelvoud van dit aantal plaatsen en transities kan bevatten. Het hierboven gegeven model bevat echter wel terugkoppelingen waardoor het een gesloten systeem is. Voor dit model kunnen de volgende voorwaarde worden opgesteld: P = { p1 p2 p3 p4 p5 } T = { t1 t2 t3 t4 t5 } I (t1) = { p1 } O (t1) = { p2 p3 } I (t2) = { p2 } O (t2) = { p4 } I (t3) = { p3 } O (t3) = { p5 } I (t4) = { p4 } O (t4) = { p2 } I (t5) = { p4 p5 } O (t5) = { p1 } M1 = { 1, 0, 0, 0, 0 } De markering M1 die gegeven is bij dit model geeft aan dat er in de initiële markering een token aanwezig is in de plaats p1. Vanuit deze markering kunnen transities die gereed zijn vuren en kunnen andere markeringen bereikt worden. De enige transitie die op dit moment
38
kan vuren is transitie t1 die plaats 1 als input heeft. De markering die hierdoor bereikt kan worden is de volgende: M2 = { 0, 1, 1, 0, 0 }, zoals te zien is worden vanuit transitie 1 twee plaatsen gevuld waardoor er zowel in p2 als in p3 een token aanwezig zal zijn. Als we het proces in het model verder analyseren dan kunnen we zien dat de transities t4 en t5 in conflict met elkaar zijn. Indien immers één van beide vuurt dan leidt dit onmiddellijk tot het blokkeren van de ander doordat er op dat moment geen token meer aanwezig is in p4. Gekeken naar de reachability van het PN, kan er worden vastgesteld dat er vijf markeringen mogelijk zijn M1 – M5. De boundedness van het PN geeft aan dat het PN veilig (safe) is omdat er in iedere plaats maximaal 1 token aanwezig kan zijn en het PN dus 1-bounded is. Als tenslotte naar de liveness van het PN gekeken wordt, kan er worden vastgesteld dat het PN L4-live is, er zitten dus geen doodlopende eindes in het net. Als er gekeken wordt naar de relevantie en de bruikbaarheid van petri-nets binnen de forensische context dan blijkt dat dit een tot op heden nog niet bekende toepassing is. Petrinets zijn vooral gebruikt voor het analyseren van computersystemen. Er is hierbij ook een onderzoek terug te vinden dat een analyse heeft gedaan binnen een forensische digitaal project. Als er gekeken wordt naar de concrete toepassingen van PN dan worden met name de volgende toepassingen gegeven: -
Software design Workflow management Data analyse Concurrent programming Reliability engineering Diagnose
De toepassing van PN binnen een forensische context zoals dit wordt gedaan binnen dit project is wellicht een nieuwe toepassing van deze nets. Het kan echter ook ingedeeld worden onder de eerder genoemde toepassingen workflow management en data analyse. Al gebeurt het nu niet op een schaal van computer systemen, maar op een grotere schaal van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Kortom omdat het binnen het project om het analyseren van een ketenproces en het daarbij behorende workflow management gaat is het mogelijk om petri-nets te gebruiken voor deze analyse. Daarnaast is het voordeel van het gebruik van PN voor de weergave van een forensische keten het feit dat de tokens niet altijd hetzelfde voorstellen. Zo kan een token in eerste instantie staan voor een feitelijk stuk van overtuiging (SVO), terwijl het later in de keten kan gaan om een rapportage over onderzoek naar dit SVO. Deze mogelijke variatie is een mogelijkheid van PN die goed aansluit bij de representatie binnen de forensische context (34 - 40).
2.7.2 Grafen Naast de in de voorgaande paragraaf uitgewerkte theorie omtrent petri-nets en de toepasbaarheid hiervan binnen een forensische context zal er in deze paragraaf worden ingegaan op het functioneren van grafen als weergave methode voor zaken. De grafen zullen worden gebruikt voor een weergave van zaken met sporen op zaaksniveau, waarbij er zal worden aangeduid hoe de verbanden zijn tussen zaken en de bijbehorende sporen en welke veranderingen hierin optreden tijdens het doorlopen van de keten van opsporing en vervolging.
39
Grafen hebben tot op zekere hoogte een vergelijkbare opbouw als de hiervoor behandelde petri-nets. De meest duidelijke overeenkomst is te vinden in het feit dat beiden uitgaan van knopen (in het geval van grafen: edges) die door middel van randen (in het geval van grafen: vertices) met elkaar verbonden zijn. Het grootste verschil van grafen met PN is het afwezig zijn van transities die tussen de plaatsen instaan, er zijn dus geen acties aanwezig die de overgang van de ene plaats naar de andere plaats met elkaar verbinden. De relatie tussen de plaatsen is dan ook niet een vervolgstap in een proces maar een samenhang tussen twee onderdelen. Formeel gezien is een graaf een verzameling knopen en randen, er worden echter afhankelijk Figuur 14 Graaf van het type van het type graaf verschillen in deze definitie aangebracht. boom met 6 knopen (cirkels) Enkele voorbeelden van toepassingen van grafen zijn een sociaal en 5 randen (lijnen) (42) netwerk, een netwerk van metrolijnen in een stad en een telefoonnetwerk. Hieruit komt al naar voren dat het altijd gaat om een weergave van een netwerk. Aangezien er binnen dit onderzoek gewerkt wordt met een cluster van sporen kan dit gezien worden als een netwerk en is een analyse door middel van grafen mogelijk. Voor dit onderzoek zal er vooral gewerkt worden met grafen van het type ‘boom’. Bij deze grafen is het aantal randen gelijk aan het aantal |knopen – 1|. Er zijn dus geen lussen aanwezig in een dit type graaf. Een voorbeeld van een dergelijke graaf is gegeven in figuur 14, waarbij te zien is dat er zes knopen en vijf randen aanwezig zijn. In dit type graaf kan een relatie worden aangegeven tussen verschillende onderdelen. Hierbij zijn twee punten verbonden met elkaar en heeft het centrale punt (4) een (in)directe relatie met alle overige punten. Op deze manier is het mogelijk om aan een zaak of een plaats delict sporen en de resultaten van het onderzoek naar deze sporen toe te wijzen. (41 – 43) In het onderzoek dat gedaan is binnen het Pathfinder Project is ook gewerkt met grafen. Deze grafen werden binnen het project automatisch gegenereerd door middel van computersoftware genaamd FLINTS. Met behulp van deze software is het mogelijk om koppelingen inzichtelijk te maken op basis van vrijwel alle beschikbare databasesystemen in het Verenigd Koninkrijk. Door deze grote diversiteit aan systemen is het mogelijk om ook koppelingen te maken met omliggende korpsen. Koppelingen kunnen binnen dit systeem onder andere worden gebaseerd op vingerafdrukken, DNA, schoensporen, werktuigsporen, handschrift en drugs. In onderstaand figuur (fig. 15) is een voorbeeld gegeven van een door FLINTS geproduceerd model waarin koppelingen zichtbaar zijn tussen een verdachte in het centrum van de graaf en een aantal misdrijven. Hierbij gaat het om zowel woninginbraken, bedrijfsinbraken en om diefstallen aan/uit auto’s. Aan de kleur en de opmaak van de verbindende lijnen is te zien op welk type spoor de koppeling is gebaseerd. Een mogelijk nadeel van deze FLINTS kan zijn dat deze op zaaksniveau worden ingezet. Het is dus (nog) geen geautomatiseerd systeem, maar alleen een hulpmiddel om vanuit een zaak, spoor of verdachte mogelijk te koppelen zaken op te sporen in inzichtelijk te maken (44). Deze gegenereerde grafen zijn zeer overzichtelijk voor de betrokken rechercheurs en kunnen de basis vormen voor verder opsporingsonderzoek. In Nederland zijn TRIS en de LSDB de meest gelijkende systemen die voor eenzelfde toepassing gebruikt worden. Het grote verschil zit echter nog in de visualisatie die hier veelal handmatig moet worden
40
uitgewerkt op basis van de gegenereerde koppelingen in de eerder genoemde systemen. Het is dan ook zeer interessant om te bekijken in hoeverre deze koppelingen voldoende basis bieden voor het onderzoek bij veelvoorkomende criminaliteit en welke verbeteringen hierin zouden kunnen worden aangebracht in de toekomst.
Figuur 15 Een voorbeeld van een met behulp van FLINTS geproduceerd model in de vorm van een graaf, waarbij de relaties (koppelingen) tussen een verdachte en een aantal misdrijven. Hierbij is aan de hand van de kleur en de opmaak van de verbindende lijnen te herleiden op welk type spoor de koppelingen gebaseerd zijn. Rood zijn in dit geval koppelingen gebaseerd op vingerafdrukken, groen DNA gecombineerd met vingerafdrukken en lila zijn schoensporen. (7)
In vergelijking met het Pathfinder project kan gesteld worden dat binnen dit onderzoek niet gaat om de introductie en evaluatie van een nieuw systeem binnen de politieorganisatie. De voornaamste reden van dit verschil is het feit dat dit project vele malen kleiner van opzet is en dus niet beschikt over de middelen om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Wel zal er binnen het project gekeken worden naar de bijdrage van coördinatiesystemen voor het onderzoek naar veelvoorkomende criminaliteit. Een onderzoek naar de bijdrage van een coördinatiesysteem voor het onderzoek is al in beperkte vorm uitgevoerd binnen Nederland. Het gaat hier dan om de evaluatie van de LSDB zoals dit in 2005 is gedaan naar aanleiding van de pilot van dit coördinatiesysteem (45). Het voornaamste verschil zit echter in de afwezigheid van visuele grafen die een ondersteunende functie hebben in het proces van opsporing en vervolging. Deze dienen bij de LSDB nog handmatig te worden gegenereerd. Ook geldt bij dit evaluatieonderzoek dat er in principe alleen maar gekeken is naar de resultaten en de bijdrage van de LSDB en niet naar ketenprocessen.
41
3.
Model
In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op het voor het onderzoek relevante model. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de in hoofdstuk 2 gegeven modelbeschrijvingen van de gehele keten van opsporing en vervolging, daarnaast zal er in de vorm van petri-nets worden ingegaan op de wijze waarop sporen en zaken de keten doorlopen. Hierbij zal er worden gekeken naar de waarde van sporen voor de keten en voor individuele zaken.
3.1
Petri-net
Na de theorie van petri-nets te hebben besproken (§ 2.7.1) zal in deze sectie worden ingegaan op de weergave van de keten van opsporing en vervolging in de vorm van petri-nets. Er zal dus gekeken worden naar de voorwaardes die gesteld worden voordat een spoor/zaak de keten verder kan doorlopen en de acties die ondernomen moeten worden om een zaak succesvol te maken. Als basis voor dit model zal gebruik worden gemaakt van de ketenweergave zoals deze gegeven is in hoofdstuk 2. Daarnaast zal er verder worden ingegaan op de eventuele gebreken van petri-nets voor de weergave van een forensische keten. Gekeken naar de figuren uit § 2.1 kan allereerst opgemerkt worden dat deze niet voldoen aan een omschrijving van petri-nets volgens de theorie die uitgelegd is in § 2.7.1. De ketenweergave bevat namelijk geen transities, oftewel er zijn geen acties aangeduid die doorlopen moeten worden voordat een (gedeelte van een) keten doorlopen kan worden of acties zijn weergegeven als plaatsen. Om te komen tot een volwaardig petri-net zullen er dus transities aan de keten moeten worden toegevoegd tussen afzonderlijke plaatsen in de keten. Er zal dus moeten worden bekeken welke onderdelen van de keten een status aangeven, oftewel wat de knopen van het net zijn, en welke onderdelen van de keten een actie of proces beschrijven, oftewel een transitie van het net. Verder zal getracht worden om het proces te abstraheren om zo een algemeen bruikbaar model te verkrijgen. Er zal om deze reden gewerkt worden met algemene omschrijvingen van de processen. Tijdens de opbouw van het petri-net dat een beschrijving geeft van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in Zuid-Nederland, is er voor gekozen om eerst petri-nets te creëren van de forensische opsporing, het Nederlands Forensisch Instituut en het Openbaar Ministerie. De reden dat er voor bepaalde actoren, zoals de tactische recherche en het KLPD, geen petri-nets ontwikkeld tijdens het onderzoek is dat de processen die zich hier afspelen ofwel zeer beperkt zijn (KLPD) ofwel zijn de verschillen tussen de afdelingen te groot om te weer te geven in een petri-net (tactische recherche). Vervolgens zal er worden aangegeven hoe deze petri-nets verbonden kunnen worden om de processen tussen deze actoren in kaart te brengen. In dit globale overzicht zullen alleen de voor de gehele keten relevante processen worden aangeduid en zullen eventueel overbodige interne processen niet terugkomen. Hierbij geldt uiteraard wel dat deze processen nog altijd onderdeel uitmaken van de (interne) keten en dus tot op zekere hoogte altijd van belang zijn. Hierbij worden eventuele regionale aspecten die niet van invloed zijn ook niet verwerkt in de petri-nets. Daarnaast zullen actoren waarvan geen aparte petri-nets ontwikkeld zijn hier worden toegevoegd. Deze petri-nets per instelling zijn terug te vinden in bijlage 3.
42
Als gekeken wordt naar het petri-net zoals dit opgebouwd is voor de forensische opsporing (figuur 34; Bijlage 3) dan wordt meteen het verschil duidelijk met de algemene ketenweergave zoals deze eerder gegeven is in figuren 1 – 5. Er zijn in het PN transities, oftewel acties, toegevoegd die als voorwaarde dienen voordat een overgang kan plaats vinden naar de volgende plaats (status). Daarnaast zijn er in een petri-net ook ‘tokens’ aanwezig. Zoals in § 2.7.1 besproken is geven deze ‘tokens’ de status van een petri-net aan, waarbij een token noodzakelijk is om een transitie in gang te zetten. Deze tokens worden hierbij niet verplaatst van de plaats(en)/positie(s) voor de transitie naar de positie(s) na de transitie, maar er wordt een token uitgenomen in de voor de transitie liggende positie(s) en een token worden bijgeplaatst in de achterliggende plaats. Het voordeel hiervan is dat wanneer er een fysiek spoor (plaats met token) aanwezig is en dit onderzocht zal worden (transitie) dan zal in de plaats na de transitie een token geplaatst worden dat het resultaat van het onderzoek in de vorm van bijvoorbeeld een rapport weergeeft, en dus niet langer het fysieke spoor. Ook creëren deze tokens de voorwaarde dat er minimaal één token in alle posities voor een transitie aanwezig moeten zijn voordat een transitie kan vuren. Het is dus niet mogelijk om een transitie te laten vuren als er niet aan alle voorwaarden wordt voldaan. In figuur 34 is te zien dat er een aantal stappen (blauwe ovalen) doorlopen moeten worden voordat het proces uiteindelijk leidt tot een eindrapportage naar aanleiding van een op de plaats delict aangetroffen spoor. In het PN zijn een aantal transities aangegeven. De acties die ondernomen worden wanneer deze transities worden uitgevoerd zijn weergegeven in tabel 4. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er alleen een transitie kan vuren als er tokens aanwezig zijn in de voorliggende plaatsen. Als er gekeken wordt naar de representatie van de tokens dan is in figuur 34 te zien dat er in de plaats “Veiliggestelde sporen” daadwerkelijk sprake is van een spoor, terwijl later in de keten de tokens rapportages zullen aanduiden. In het figuur zijn daarnaast twee momenten aan te duiden waarop er een stagnatie van het proces kan optreden. Dit is allereerst vooraan in de keten bij transitie 3, het uitvoeren van een onderzoek plaats delict, dit is afhankelijk van een groot aantal variabelen. Daarnaast kan er ook een stagnatie optreden bij transitie 5, het (vergelijkend) onderzoek, die sterk afhankelijk is van de capaciteit en aanwezigheid van een deskundige binnen de afdeling. Voor alle stappen in dit petri-net geldt dat als er een token aanwezig is ze kunnen vuren. Dit betekent echter niet dat een transitie meteen zal vuren wanneer dit token aanwezig is; kortom er is geen vastgelegde tijd voor een transitie binnen deze vorm van petri-nets. In het figuur is daarnaast ook een route te zien die weergegeven is met rode ovalen. Dit is de route die gevolgd wordt bij de analyse van biologische sporen binnen het HVC-traject van het NFI. Hierbij kan ook worden opgemerkt dat er sprake is van een terugkoppeling aangezien het OM zowel de opdracht verzorgt voor het DNA onderzoek alsook uiteindelijk de resultaten ontvangt. Voor de overige sporen; dactyloscopische sporen, schoensporen en werktuigsporen; geldt dat deze binnen de forensische opsporing door de eigen deskundigen worden onderzocht, dit proces is weergegeven door transitie 5 in figuur 34. Een volgend petri-net dat is opgesteld geeft de processen binnen het Openbaar Ministerie weer. In figuur 35 (in Bijlage 3) met bijbehorende tabel 5 is te zien dat dit in grote lijnen overeenkomt met een gedeelte van het proces zoals dit in het petri-net van de forensische opsporing (fig. 34) is weergegeven. De voornaamste aanvulling is te vinden in het vervolgtraject; het opstarten van een strafrechtelijke procedure door het OM in het geval er een verdachte aangewezen is op basis van technisch en/of tactisch onderzoek. Hierbij geldt het DNA bewijs als meest voorname bewijsmiddel en om deze reden is ook dit weergegeven in het petri-net. Er kunnen echter ook andere sporen/bewijzen of combinaties hiervoor worden ingevuld. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat een schoen- of werktuigspoor op zichzelf vrijwel nooit voldoende bewijs is om tot een veroordeling te komen. Het voornaamste
43
knelpunt binnen het proces is de tijd die het kost om een DNA opdracht te verkrijgen. Dit kost in veel van de onderzochte regio’s in verhouding de meeste tijd. Daarnaast kan het DNA onderzoek binnen het HVC-traject ook nog verder worden versneld, dit zal echter verder worden besproken bij de behandeling van het petri-net van het Nederlands Forensisch Instituut. Het strafrechtelijke proces in dit onderzoek niet nader bekeken en zal dan ook niet verder worden uitgewerkt, er kan wel van worden uitgegaan dat ook dit een complex proces is. Het petri-net voor het Nederlands Forensisch Instituut zoals dit gegeven is in figuur 36 (in Bijlage 3) met bijbehorende tabel 6 geldt dat dit een uitwerking is van de blokken NFI (rode ovalen) die in de figuren voor de forensische opsporing (fig. 34) en het Openbaar Ministerie (fig. 35) zijn weergegeven. Gekeken naar het proces binnen het NFI dan kan gesteld worden dat het hierbij gaat om een relatief eenvoudig en rechtlijnig proces. Er zijn nauwelijks zijtakken en/of vertakkingen die het proces kunne vertragen. Omdat het daarnaast om een grotendeels geautomatiseerd proces gaat kunnen er standaard levertijden worden bereikt. Wanneer de drie gegeven petri-nets met elkaar verbonden worden dan kan er na toevoeging van andere voor de keten van belang zijnde actoren, als de tactische recherche een overzicht gegeven worden van de keten. De BRZN is niet opgenomen in bovenstaand figuur omdat de rol hiervan maar zeer beperkt is binnen de keten. Daarnaast kan de BRZN ingepast worden op de positie waar de forensische opsporing geplaatst is en kan de BRZN dus gezien worden als onderdeel van de forensische opsporing alleen dan op bovenregionaal niveau. Daarnaast zijn de processen binnen de verschillende instellingen alleen weergegeven als deze essentieel zijn voor het verloop van het proces. In andere gevallen is er voor gekozen om een meer globaal overzicht te geven, aangezien de interne processen al terug komen in de petrinets voor de verschillende instellingen. Voor de forensische opsporing zijn de processen wel volledig uitgewerkt aangezien er vanuit de forensische opsporing vele processen naar de andere actoren lopen. Het NFI daarentegen heeft alleen aan het begin en eind interacties met andere instellingen waardoor voor deze instelling de processen niet verder zijn uitgewerkt. Het overzicht is, in tegenstelling tot de eerder gegeven modelweergaven in hoofdstuk 2, bruikbaar om de gehele keten van opsporing en vervolging te inventariseren en te analyseren. Eventueel aanwezige knelpunten kunnen worden aangeduid doordat er inzicht is in de transities/acties en de hieraan gekoppelde voorwaarden. Het overzicht van de keten in de vorm van een petri-net is gegeven in figuur 16. In dit figuur is te zien dat de keten een zeer complex samenspel is waarbij er op vele plaatsen stagnatie kan optreden. Buiten de al eerder genoemde stagnatiepunten komen in dit figuur de plaatsen naar voren tussen de verschillende instellingen. Het zijn deze punten waar informatie vaak via (meerdere) systemen en/of handelingen moet worden doorgezet alvorens het binnen de volgende instelling verwerkt of gebruikt kan worden. Dit is met name te zien aan de rechterzijde van het figuur waar gegevens uitgewisseld worden tussen de verschillende actoren. Er is aan de hand van de ontwikkelde petri-nets een overzicht gegeven van de processen die zich binnen de verschillende instellingen in de keten afspelen. Hierbij is naar voren gekomen dat de processen op zichzelf vaak relatief eenvoudig lijken te zijn. Dit is echter maar beperkt het geval wanneer er naar de volledige keten gekeken wordt en de samenhang die er binnen deze keten is. Vooral wanneer het gaat om communicatie en automatisering binnen de keten dan blijken processen traag en moeizaam te verlopen. Ook zijn bovenstaande petri-nets een vereenvoudigde weergave van de realiteit, waardoor er in sommige gevallen een aantal niet of minder relevante acties zijn weggelaten ten behoeve van een beter overzicht. Er is geen afzonderlijk net gegeven voor de overige actoren in de keten van opsporing en vervolging. Dit komt enerzijds doordat sommige actoren slechts zeer
44
beperkt betrokken zijn bij een of enkele stappen en anderzijds blijkt het voor bijvoorbeeld de tactische recherche vanwege grote regionale verschillen lastig om te komen tot één model voor deze afdeling. De petri-nets verschaffen dus een goed inzicht in de keten en tevens kunnen ze helpen bij het identificeren van eventuele knelpunten. Indien individuele zaken geanalyseerd zouden worden zou dit kunnen bijdragen tot een verdere verfijning van de in de keten aanwezige relaties. Hiervoor zouden deze processen gevolgd kunnen worden aan de hand van de gegeven petri-nets.
Tabel 2 Overzicht van de in figuur 16 aangegeven transities.
Transitie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Actie Controle op aanwezigheid van projecten Controle van capaciteit afdeling Forensische Opsporing en/of de sporenindicatie van de zaken Onderzoek plaats delict wanneer er zowel een FO-verzoek is ingediend vanuit de BPZ en aan de selectiecriteria is voldaan Sporen opslaan en archiveren/schrijven proces verbaal Uitvoeren (vergelijkend) onderzoek als er capaciteit beschikbaar is Rapportage en analyse sporencoördinatie Zaak archiveren en doorzetten naar tactische recherche en/of Openbaar Ministerie (zaaksofficier) In geval van biologische sporen: samenstellen HVC-batch Rapportage naar sporencoördinatie en zaaksofficier Na melding batch: Opstellen opdracht tot DNA onderzoek DNA analyse binnen het HVC-traject van het NFI Opstellen en versturen van rapport naar aanleiding van HVC-traject Uitvoeren tactisch onderzoek en opstellen proces verbaal Doorzetten zaak naar zaaksofficier Opstarten strafrechtelijke procedure
45
46
Figuur 16 Petri-net van de processen binnen de keten van opsporing en vervolging. De ovalen geven de plaatsen en de oranje rechthoeken geven de transities. Groen staat voor het OM, blauw voor de forensische opsporing, oranje voor de tactische recherche en rood voor het NFI.
3.2
Grafen: Weergave op zaaksniveau
Er zal in de volgende sectie een weergave van veelvoorkomende criminaliteitszaken op zaaksniveau worden gegeven. De weergave zal gebaseerd zijn op eenvoudige grafen, zoals deze besproken zijn in paragraaf 2.7.2. Hierbij zal worden besproken wat de waarde van sporen is en op welke wijze deze waarde kan worden vergroot. Ook zal er worden aangegeven hoe sporen en onderzoek samenhangen met een succesvolle voortgang van een zaak. Er zal gekeken worden hoe de waarde van de verschillende sporen veranderd tijdens het doorlopen van de keten van opsporing en vervolging. Hierbij zullen drie verschillende actoren van belang zijn, te weten forensische opsporing, (tactische) recherche en Openbaar Ministerie. Hierbij zal inzichtelijk gemaakt worden wat de waarde inhoudt op ieder niveau en waardoor deze bepaald wordt. De overige actoren zijn voor het bepalen van de waarde van de sporen van minder belang omdat deze ofwel niet direct met de sporen/bewijsmiddelen werken ofwel slechts met één specifiek spoor/bewijsmiddel, zoals het NFI dat alleen met de biologische sporen werkt en KLPD werkt alleen met dactyloscopische sporen. Als er gekeken wordt naar een van de eerste fases in de keten dan is hier met name de forensische opsporing bij betrokken. In onderstaand diagram is weergegeven welke sporen op de plaats delict zullen worden veiliggesteld door technisch rechercheurs en/of forensisch assistenten bij verschillende zaken. Binnen de forensische opsporing zullen deze sporen en de resultaten van de (vergelijkende) onderzoeken aan deze sporen door de sporencoördinatie worden verwerkt. Hierbij zullen zaken en verdachten aan elkaar gekoppeld worden op basis van relaties. Op basis van deze relaties, die gebaseerd zijn op overeenkomende sporen, is het vervolgens mogelijk om zaken en verdachten naar elkaar toe te brengen (fig. 20). Als er echter gekeken wordt naar de waarde van deze sporen en koppelingen in het verloop door de keten heen dan wordt duidelijk dat deze, voor de forensische opsporing waardevolle relaties, niet langer of in mindere mate worden meegenomen in het proces van opsporing en vervolging. Het is voor de tactische recherche afhankelijk van de wijze waarop deze koppelingen worden aangeboden of en in hoeverre deze Figuur 17 Overzicht in de vorm van grafen van gekoppelde zaken en verdachte. Te zien is dat er enerzijds een koppeling koppelingen gebruikt zullen worden voor (zwarte lijn) is tussen twee zaken en anderzijds een koppeling het tactisch onderzoek. Voor de tussen een zaak en een verdachte. recherche, en ook voor het Openbaar
47
Ministerie, geldt dat de biologische en in mindere mate de dactyloscopische sporen als het belangrijkste bewijsmiddel worden gezien. Dit wordt enerzijds veroorzaakt doordat dit identificerende dadersporen zijn en anderzijds doordat de bewijswaarde zeer inzichtelijk gepresenteerd wordt. Bij biologische sporen wordt een waarschijnlijkheid gegeven en bij dactyloscopische sporen is er ofwel sprake van een overeenkomst ofwel sprake van een uitsluiting, waarbij in principe geen middenweg mogelijk. Door deze factoren en de beperkte kennis omtrent de sporen en de waarde van de onderzoeken zullen in veel gevallen de koppelingen niet langer worden meegenomen. Het resultaat hiervan is dat er maar een beperkt gedeelte van de gekoppelde zaken overblijft. Gekeken naar het voorbeeld zoals dit in figuur 20 is gegeven dan blijkt, voor zover dit binnen het onderzoek vastgesteld kon worden, dat wanneer zaken uiteindelijk bij het OM komen er alleen nog maar gekeken wordt naar de koppeling tussen verdachte 001 en zaak 002 op basis van een DNA identificatie. De koppeling naar zaak 001 wordt vaak niet meegenomen in het uiteindelijke proces omdat dit voor het OM lastig te bewijzen koppelingen blijken te zijn. Door gebruik te maken van visualisaties in de vorm van grafen kan er zeer overzichtelijk worden aangegeven op welke wijze zaken en verdachten aan elkaar gekoppeld zijn. Door een dergelijk overzicht, dat in principe automatisch gegenereerd kan worden, bij te voegen in een proces verbaal wordt het voor de ketenpartners duidelijk hoe zaken verbonden zijn en zullen deze relaties sneller gebruikt worden in de vervolgprocessen. Dergelijke overzichten worden momenteel wel gebruikt binnen de forensische opsporing, maar deze worden niet door de keten verspreid of gepresenteerd zodat er een vergroting van de kennis op de verschillende niveaus kan plaatsvinden.
48
4.
Resultaten
In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd. Het gaat hierbij om de resultaten van de analyse van de verzamelde kengetallen, binnen forensische opsporing, tactische recherche en Openbaar Ministerie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de gedurende de interviews en uit de literatuur opgedane kennis. Het model van de keten met bijbehorende petri-nets en de relationele diagrammen die zijn ontwikkeld, zijn reeds besproken in het voorgaande hoofdstuk (§ 3.1). In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de analyse van de kengetallen per onderdeel van de keten worden gepresenteerd. Op deze wijze kan er een beeld worden gegeven van de keten op het niveau van de verschillende onderdelen van de keten. Tijdens de bespreking van de conclusies zal er verder worden ingegaan op de samenhang tussen de verschillende onderdelen van de keten. Er wordt op deze wijze getracht om relaties die aanwezig zijn tussen de verschillende actoren in de keten inzichtelijk te maken aan de hand van de beschikbare gegevens.
4.1
Analyse van de kengetallen
De kengetallen die voor het grootste gedeelte verzameld zijn in de eerste fase van het onderzoek geven een overzicht van het onderzoek naar veelvoorkomende criminaliteit in de zuidelijke zes regio’s. Hierbij gaat het om cijfers die verzameld zijn binnen de forensische opsporing. In de tweede fase van het project zijn er ook kengetallen opgevraagd vanuit het Openbaar Ministerie, de tactische recherche en het Nederlands Forensisch Instituut. De resultaten van de kengetallen zullen in de volgende paragrafen per onderdeel besproken worden. Er zal hierbij ook nader worden ingegaan op de relevantie van de cijfers en de eventuele problemen die zijn opgetreden bij het verkrijgen van de kengetallen.
4.1.1 Resultaten kengetallen forensische opsporing De kengetallen zoals deze verzameld zijn binnen de forensische opsporing omvatten het grootste gedeelte van de totale set aan data. De wijze waarop de getallen verkregen zijn binnen de afdelingen forensische opsporing in Zuid-Nederland zijn reeds besproken in paragraaf 2.5. In deze paragraaf zal een overzicht gegeven worden van de kengetallen en zullen de resultaten van de analyses die zijn uitgevoerd op de verzamelde kengetallen worden gepresenteerd. Op basis van de kengetallen zoals deze opgevraagd zijn binnen de forensische opsporing en de hierop uitgevoerde analyses kunnen de volgende figuren worden verkregen. Deze figuren geven het volgende overzicht van de veelvoorkomende criminaliteit op het niveau van de forensische opsporing. In figuur 18 is het totaal aantal zaken per regio weergegeven voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007. Hierbij gaat het om het totaal aantal aangiften van veelvoorkomende criminaliteit en het hierbij ingediende aantal verzoeken voor forensisch onderzoek (FO) en daarnaast het aantal daadwerkelijke inzetten voor forensisch onderzoek. De gegevens zijn per regio weergegeven als totaal aantallen voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007. De getallen zijn de totaal aantallen voor alle onderzochte feiten, dus alle type inbraken/diefstallen die zijn meegenomen in het onderzoek. Voor de regio’s Limburg-Zuid en Zeeland waren er geen gegevens beschikbaar voor het
49
aantal FO verzoeken. In de figuur (fig. 18) is verder te zien dat de veelvoorkomende criminaliteit een enorm aantal aangiftes oplevert. Voor de zes zuidelijke regio’s samen zijn er in de onderzochte periode ruim 135.000 aangiftes gedaan, dit heeft geleid tot een kleine 20.000 (19.473) daadwerkelijke onderzoeken op de plaats delict. Als we vervolgens kijken naar de onderverdeling van deze aantallen naar type delict (figuur 19) dan is te zien dat er een groot verschil aanwezig is tussen de verhouding van de aangiften en de inzetten per delicttype. Uit deze figuren komt naar voren dat diefstallen aan/uit auto’s het delicttype is Totaal aantallen 2006/2007 40 35 Aantallen (x1000)
30 25 20 15 10 5 0 Brabant Zuid-Oost
Midden-West Brabant Aangiften 06/07
Brabant-Noord
Limburg-Noord
FO verzoeken 06/07
Limburg-Zuid
Zeeland
FO Inzet 06/07
Figuur 18 Weergave van de totaal aantallen per regio van aangifte, FO verzoek en FO inzet voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007.
waarvan de meeste aangiften worden geregistreerd. Als we de aangiften echter vergelijken met het aantal daadwerkelijke inzetten van de forensische opsporing dan blijkt dat dit type delict slechts zeer beperkt onderzocht wordt, slechts 1,9% van de aangiften wordt opgevolgd door een onderzoek door de forensische opsporing. Dit in tegenstelling tot het delict inbraak/diefstal aan/uit woning waarbij geldt dat een veel grotere portie van de aangiften wordt opgevolgd door een forensisch technisch onderzoek (37,6%). Deze laatste categorie is duidelijk het type delict dat het meeste wordt onderzocht. Zoals in § 2.2 (Interviews) besproken is, zijn de woninginbraken de zaken die de hoogste prioriteit hebben van de verschillende soorten veelvoorkomende criminaliteit. Voor de delicttypes inbraak/diefstal aan/uit bedrijf en inbraak/diefstal aan/uit overige locaties geldt dat hierbij respectievelijk voor 25,3% en 5,9% een forensisch technisch onderzoek volgt op een aangifte.
50
Figuur 19 Uitwerking van aangiften (links) en inzetten FO (rechts) per delicttype voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007.
Als er vervolgens gekeken wordt naar het aantal veiliggestelde sporen dan blijkt dat er grote verschillen zichtbaar zijn in het aantal veiliggestelde sporen per sporensoort tussen de verschillende regio’s. In figuur 20 zijn deze aantallen weergegeven per regio, waarbij direct zichtbaar is dat de regio Midden en West Brabant veruit de meeste sporen veiligstelt binnen de onderzochte periode. Zeeland daarentegen is de regio die samen met Limburg-Noord en Limburg Zuid in verhouding de minste sporen veiligstelt. Als deze getallen vergeleken worden met het aantal uitgevoerde forensisch technische onderzoeken (oftewel inzetten FO), zoals deze zijn weergegeven in figuur 18, dan is te zien dat de regio’s die meer onderzoeken uit voeren gemiddeld ook meer sporen veiligstellen. Sporen naar spoortype
Aantallen sporen (x1000)
6 5 4
Brabant Zuid-Oost
3
Midden en West Brabant Brabant-Noord
2
Limburg-Noord Limburg-Zuid
1
Zeeland
0 Dactyloscopisch spoor
Biologisch spoor
Schoenspoor
Werktuigspoor
Overig spoor
Figuur 20 Weergave van het totaal aantal veiliggestelde sporen per spoortype voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007 voor alle zes zuidelijke regio’s.
Daarnaast wordt er ook het een en ander duidelijk met betrekking tot de verhouding tussen de verschillende spoortypes. Zo is te zien dat werktuigsporen en schoensporen de grootste fracties zijn van de veiliggestelde sporen. Verder zijn de verschillen op het gebied van de biologische sporen klein, als deze vergeleken worden met de verschillen die aanwezig zijn voor de andere spoortypen. De biologische sporen binnen de veelvoorkomende
51
criminaliteit die gebruikt worden in het onderzoek zijn: bloed, speeksel, peuken en kauwgom. Deze biologische sporen worden binnen het NFI in het HVC-traject geanalyseerd. Voor de overige sporen geldt dat deze indicatief zijn meegenomen in het onderzoek om een beeld te geven van de aantallen andere sporen die veiliggesteld worden bij forensisch onderzoek bij veelvoorkomende criminaliteit. Bij deze overige sporen kan onder andere gedacht worden aan sorteermaterialen, glas, verf, haren en vezels. Daarnaast is het ook nog mogelijk dat een sporendrager meerdere sporen kan bevatten, bijvoorbeeld een schroevendraaier die zowel geschikt is voor vergelijkend werktuigsporenonderzoek als ook als sorteermateriaal. De overige sporen zullen in het vervolg van het onderzoek niet worden meegenomen aangezien deze maar van zeer beperkte waarde blijken te zijn voor het proces van opsporing en vervolging in vergelijking met de andere 4 spoortypen.
Gemiddeld aantal sporen 2,5000 2,0000 Brabant Zuid-Oost 1,5000
Midden-West Brabant Brabant-Noord
1,0000
Limburg-Noord Limburg-Zuid
0,5000
Zeeland
ze t O ve r
ig e
sp ./ i n
ze t W er
oe n Sc h
kt ui
sp . /i
gs p. / in
nz et
in ze t NA / D
ac ty /in ze t D
or en
/In z
et
0,0000
Sp
Gemiddeld aantal veiliggestelde sporen per inzet
Zoals eerder genoemd lijkt er een verband te zijn tussen het aantal inzetten FO en het aantal veiliggestelde sporen binnen een regio. Als de figuren 18 en 20 gecombineerd worden kan gekeken worden naar het gemiddeld aantal sporen dat per onderzoek oftewel per plaats delict (PD) worden veiliggesteld. Deze samenvoeging wordt getoond in figuur 21 waarbij per regio het gemiddeld aantal sporen per spoortype/inzet is weergegeven. In dit figuur is te zien dat er gekeken naar het aantal sporen dat per inzet wordt veiliggesteld minder extreme verschillen aanwezig zijn tussen de zes regio’s vergeleken met figuur 21. De regio’s LimburgNoord en Limburg-Zuid leveren echter gemiddeld een lager aantal sporen per inzet op vergeleken met de andere regio’s.
Figuur 21 Het gemiddeld aantal sporen per inzet voor de zes zuidelijke regio’s. Hierbij is een totaal gegeven van het gemiddeld aantal aangetroffen sporen (Sporen/Inzet) en een onderverdeling van de verschillende spoortypen per inzet.
Er zijn ook verschillen aanwezig als gekeken wordt naar de vervolgonderzoeken die uitgevoerd (kunnen) worden. Hierbij kunnen er aan de ene kant verschillen aanwezig zijn tussen de regio’s en aan de andere kant kunnen er verschillen aanwezig zijn tussen de verschillende spoortypen. In de volgende figuren zal er verder worden ingegaan op de vervolgonderzoeken die uitgevoerd worden en de resultaten van deze onderzoeken voor de verschillende regio’s en de verschillende sporen. De onderzoeken naar de verschillende
52
sporen kunnen ofwel resulteren in een identificatie, koppeling of uitsluiting. Hierbij zijn afhankelijk van het onderzoek en het spoortype meerdere gradaties mogelijk. Voor dactyloscopische sporen geldt dat er geen koppelingen gemaakt worden, aangezien hiervoor twee afdrukken van dezelfde vinger noodzakelijk zijn en het zelfs dan nog niet per definitie in een positief resultaat hoeft te resulteren. Naast de eerder genoemde resultaten van de diverse onderzoeken is het ook mogelijk dat er geen resultaat is. Dit kan worden veroorzaakt door een spoor van slechte of onvoldoende kwaliteit of door andere omstandigheden die de analyse kunnen beïnvloeden. Uit de verzamelde kengetallen komt naar voren dat er voor een aantal sporen geen complete set aan kengetallen verzameld kon worden. Dit is veroorzaakt door een onvolledige of inadequate documentatie van de onderzoeken en de resultaten van deze onderzoeken. Hierdoor zijn er alleen volledige gegevens beschikbaar voor de onderzoeken naar de biologische sporen. Deze sporen worden onderzocht en gerapporteerd door het NFI en er wordt een uitgebreide set aan kengetallen bijgehouden per regio. Voor alle andere sporen geldt dat deze voor een of meerdere regio’s onvolledig of niet beschikbaar waren. Voor zowel het aantal identificaties op basis van schoensporen als voor het aantal koppelingen op basis van werktuigsporen geldt dat er voor vier van de zes regio’s geen gegevens verkregen zijn. Daarnaast waren er voor een aantal regio’s alleen jaarcijfers beschikbaar waardoor er gewerkt is met gemiddelde waarden per kwartaal21. Als er allereerst gekeken wordt naar de totale resultaten in de vorm van het totale aantal koppelingen en identificaties per spoortype voor de zes zuidelijke regio’s dan is te zien dat het totaal aantal koppelingen en identificaties laag is, vergeleken met het aantal veiliggestelde sporen. Het aantal veiliggestelde biologische sporen uit figuur 20 is immers vele malen hoger dan het aantal identificaties in figuur 22. Er zijn verder grote verschillen zichtbaar tussen de verschillende regio’s, hierbij is het echter van belang om mee te nemen dat de kengetallen voor sommige regio’s ontbreken of onvolledig zijn. Daarnaast is de aanwezigheid van een deskundige binnen de regio van invloed op het aantal uit te voeren onderzoeken binnen een regio. Ook zijn in onderstaande figuren (fig. 22
Identificaties (Totaal)
Identificaties 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0
Zeeland Limburg-Zuid Limburg-Noord Brabant-Noord Midden-West Brabant Brabant Zuid-Oost Dacty
DNA
Schoensp.
Werktuigsp.
Sporen
Figuur 22 Aantal identificaties voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007 opgedeeld per spoortype naar regio. Voor de regio’s waarbij geen gegevens vermeld zijn geldt dat het aantal identificaties hier niet kon worden opgevraagd.
21
Voor het berekenen van deze gemiddelde waarden zijn de jaarcijfers gedeeld door vier (kwartalen).
53
en fig. 23) eventuele negatieve uitkomsten van vergelijkend onderzoek niet meegenomen. De reden hiervoor is dat deze gegevens vrijwel onmogelijk exact op te vragen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat een vergelijkend onderzoek soms al in enkele seconden uitgevoerd wordt waarna een deskundige concludeert dat het spoor en het referentiemateriaal niet van dezelfde bron afkomstig zijn. Dergelijke onderzoeken, en ook uitgebreidere negatieve onderzoeken, worden niet gedocumenteerd of gerapporteerd en zijn hierdoor dus onmogelijk opvraagbaar. Voor het totaal aantal koppelingen (fig.23) is het beeld vergelijkbaar met het totaal aantal identificatie, er zijn hier echter nog minder gegevens beschikbaar zeker wat betreft werktuigsporen. Zoals eerder vermeld is het niet mogelijk om koppelingen te maken op basis van dactyloscopische sporen.
Koppelingen (Totaal)
Koppelingen 250 Zeeland 200
Limburg-Zuid
150
Limburg-Noord
100
Brabant-Noord Midden-West Brabant
50
Brabant Zuid-Oost 0 Dacty
DNA
Schoensp.
Werktuigsp.
Sporen
Figuur 23 Totaal aantal koppelingen voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007 opgedeeld per spoortype naar regio. Voor de regio’s waarbij geen gegevens vermeld zijn geldt dat het aantal identificaties hier niet kon worden opgevraagd.
Uit de hierboven weergegeven data kan opgemaakt worden dat er meerdere sporen per zaak worden veiliggesteld, gemiddeld ongeveer twee sporen per inzet (figuur 21). Het is dus mogelijk dat bepaalde sporen vaker samen aangetroffen worden dan anderen, er wordt dan gesproken van afhankelijkheid tussen de sporen. Er is daarom binnen de regio Brabant ZuidOost een analyse uitgevoerd om te bepalen of sporen afhankelijk van elkaar zijn, oftewel of bepaalde sporen vaker samen worden aangetroffen op een PD dan op basis van toeval verwacht kan worden. Hierbij is gebruik gemaakt van de volgende definitie; wanneer twee gebeurtenissen, R en S, onafhankelijk zijn dan is de kans op R en S gelijk aan de kans op R vermenigvuldigd met de kans op S. (32) Uitgeschreven is dit:
Pr (R en S ) = Pr (R ) x Pr (S )
(4.1)
Dit wordt ook wel de ‘third law of probability’ genoemd en is onder andere van belang bij het berekenen van allelfrequentie bij DNA-onderzoek, het zogenoemde Hardy-Weinberg evenwicht. Wanneer bovenstaande formulering voor het bepalen van afhankelijkheid wordt toegepast op de relatie tussen de verschillende spoortypen dan kan bepaald worden of er sprake is van afhankelijkheid van de sporen. In onderstaande tabellen is een overzicht gegeven van de aangetroffen verdeling van sporen in de regio (populatie) (tabel 3) en verwachte verdeling van sporen binnen de populatie gebaseerd op het sporenbeeld (tabel 4)
54
voor de tijdens het project onderzochte periode (januari 2006 – juni 2007). Te zien is wanneer beide tabellen vergeleken worden, dat de aangetroffen verdeling en de verwachte verdeling met elkaar overeen lijken te komen. Het is echter geen exacte overeenkomst, waarbij de eerder genoemde vergelijking (4.1) van kracht is. Als er een statistische analyse op toegepast wordt dan komt naar voren dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de aantallen waargenomen combinaties van sporen en de aantallen verwachte combinaties van sporen. De gebruikte analyse is de χ 2verdeling zoals deze eerder beschreven is in § 2.6. De berekende χ 2-waarde bedroeg 26,98 voor de vergelijking tussen het waargenomen en het te verwachten sporenbeeld. De kritische waarde, die berekend is aan de hand van de betrouwbaarheid (in dit geval 99% betrouwbaarheid dus α = 1% α = 0,01) en het aantal vrijheidsgraden (vg = (6 – 1)(6 – 1) = 25), bedraagt 44,31. De χ 2-waarde is kleiner dan de kritische waarde; dit betekent dat er geen afhankelijkheid is tussen de verschillende sporen bij een betrouwbaarheidsinterval van 99%. Tabel 3 Overzicht van de binnen de regio Brabant Zuid-Oost aangetroffen verdeling van de combinatie van sporen voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007. Kwartaal I Kwartaal II Kwartaal III Kwartaal IV Kwartaal I Kwartaal II Waargenomen 2006 2006 2006 2006 2007 2007 Biologische + dactyloscopische sporen
3
3
8
4
3
5
Biologische + schoensporen
7
8
8
8
5
3
Biologische + werktuigsporen
7
8
5
8
3
5
Dactyloscopische + schoensporen
11
10
13
14
13
8
Dactyloscopische + werktuigsporen
9
15
11
16
14
11
Schoensporen + werktuigsporen
26
14
12
51
48
20
Tabel 4 Overzicht van de binnen de regio Brabant Zuid-Oost te verwachte verdeling van de combinatie van sporen uitgaande van de frequentie waarmee de sporen voor komen in de populatie voor de periode januari 2006 tot en met juni 2007. Kwartaal I Kwartaal II Kwartaal III Kwartaal IV Kwartaal I Kwartaal II Verwacht 2006 2006 2006 2006 2007 2007 Biologische + dactyloscopische sporen
3,1
5,3
3,5
3,6
1,9
2,5
Biologische + schoensporen
6,5
6,6
7,2
10,3
4,5
4,6
Biologische + werktuigsporen
7,4
11,7
6,2
9,1
4,9
5,7
Dactyloscopische + schoensporen
10,8
8,3
12,3
15,8
14,2
8,4
Dactyloscopische + werktuigsporen
12,5
14,7
10,4
14,0
15,3
10,4
Schoensporen + werktuigsporen
26,4
18,5
21,4
40,5
37,5
19,4
55
Er is ook nog een aparte analyse uitgevoerd waarbij alleen gekeken is naar de combinatie van schoensporen en werktuigsporen omdat hier de grootste χ 2-waardes konden worden teruggevonden, waardoor er mogelijk wel een correlatie aanwezig was tussen deze spoortypes. Bij deze analyse werd een χ 2-waarde gevonden van 10,91 en een kritische waarde van 15,09 bij een betrouwbaarheid van 1% en vijf vrijheidsgraden. Er is ook hier dus geen sprake van afhankelijkheid tussen de schoensporen en de werktuigsporen.
4.2.1 Achtergrondinformatie kengetallen Openbaar Ministerie Vanuit het OM is getracht om kengetallen te verzamelen voor alle vijf de arrondissementen die verantwoordelijk zijn voor de zuidelijke zes regio’s. Hiervan vielen echter al in een vroeg stadium van het onderzoek twee regio’s af, te weten arrondissement Vlissingen en Breda. Voor het eerste arrondissement gold dat hier momenteel geen forensisch officier werkzaam is en dus de meeste contacten vanuit de forensische opsporing verlopen via het aangrenzende arrondissement Breda. Voor dit arrondissement (Breda) bleek het vanwege capaciteitsproblemen niet mogelijk om op uitgebreide schaal mee te werken aan het verzamelen van de benodigde kengetallen. Om die reden is ervoor gekozen om binnen dit arrondissement de vragen digitaal te beantwoorden. De arrondissementen ’s-Hertogenbosch, Roermond en Maastricht verleenden wel hun medewerking aan het project. Het bleek echter ook hier vanwege capaciteitsproblemen lastig om de gewenste kengetallen boven tafel te krijgen. Uiteindelijk slaagde alleen het arrondissement ’s-Hertogenbosch erin om een vrijwel complete set kengetallen aan te leveren. Voor de verzamelde cijfers geldt echter wel dat deze niet volledig één op één met de cijfers van de forensische opsporing vergeleken kunnen worden. Dit komt onder andere doordat er binnen het OM met eigen codes en indelingen wordt gewerkt. Daarnaast bleek het ook niet mogelijk om cijfers op te vragen over de spoortypen die binnen de strafrechtelijke zaken naar aanleiding van veelvoorkomende criminaliteit gebruikt worden. De reden hiervoor is dat deze cijfers niet centraal worden bijgehouden, maar alleen in de zaaksdossiers terug te vinden zijn. Het is zowel qua tijd/capaciteit als ook qua toestemming niet te realiseren om alle dossiers na te kijken om deze cijfers te verkrijgen. Er is dus voor gekozen om alleen te werken met de verkregen kengetallen en de overige informatie te verkrijgen door middel van interviews binnen de arrondissementen.
4.2.2 Resultaten kengetallen Openbaar Ministerie De hieronder vermelde resultaten zijn uitsluitend gebaseerd op kengetallen die afkomstig zijn van het arrondissement ’s-Hertogenbosch. Hierdoor zouden de cijfers slechts een beperkte waarde kunnen hebben. Mede op basis van de interviews binnen de verschillende arrondissementen is er echter de overtuiging dat voor de andere arrondissementen vergelijkbare situaties gelden en de verkregen kengetallen dus representatief zijn voor de doorstroming van zaken binnen het Openbaar Ministerie. Daarnaast heeft het arrondissement ’s-Hertogenbosch als voordeel dat hier twee politieregio’s onder vallen; te weten Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost. Op deze manier dekken de kengetallen vanuit justitie éénderde (33%) van de politieregio’s in Zuid-Nederland. De reden dat er alleen data van het eerder genoemde arrondissement ’s-Hertogenbosch verkregen zijn is dat er binnen de andere arrondissementen onvoldoende capaciteit was om de kengetallen te verzamelen of dat er geen toestemming gegeven kon worden voor het inzien van de kengetallen binnen de termijn van het project. Daarnaast geldt voor de aanwezige data
56
dat er geen informatie beschikbaar is omtrent de Stukken van Overtuiging (SVO) die gebruikt zijn in een strafzaak. Dit komt vanwege het feit dat deze kengetallen niet in de algemene beheerssystemen zijn terug te zoeken, maar alleen op zaaksniveau in de individuele dossiers. Een ander probleem bij het relateren van de data met gegevens afkomstig van de forensische opsporing is het feit dat er niet met dezelfde feitcodes gewerkt wordt binnen het Openbaar Ministerie in vergelijking met de forensische opsporing. Als er gekeken wordt naar de kengetallen die verkregen zijn vanuit het OM dan komt allereerst naar voren dat er onderscheid gemaakt dient te worden tussen zaken die afgedaan zijn door het Openbaar Ministerie en zaken die afgedaan zijn door de Zittende Magistratuur (ZM) (fig. 24). Bij de afdoeningen geldt dat het totaal aan afdoeningen gelijk is aan het aantal afdoeningen door het OM samen met het aantal afdoeningen door de ZM. De afdoeningen gedaan door de ZM zijn aangeleverd en behandeld door het Openbaar Ministerie. Er is bij de afdoeningen alleen gekeken naar de veelvoorkomende criminaliteit die in dit project onderzocht wordt, het gaat hierbij zoals eerder gesteld om woning-, en bedrijfsinbraken en diefstallen aan/uit auto. Als er naar de totaal aantallen gekeken wordt dan blijkt dat er vanuit het arrondissement naast de twee genoemde politieregio’s ook zeer beperkt zaken worden afgedaan van buiten deze regio’s. Ook is te zien dat het aantal zaken dat door het OM wordt afgedaan drie tot vier maal kleiner is dan het aantal zaken dat door de ZM wordt afgedaan. Daarnaast kan worden vastgesteld dat het aantal zaken dat door het OM is afgedaan in 2006 en 2007 ongeveer gelijk is gebleven voor zowel Brabant-Noord als voor Brabant Zuid-Oost. Het aantal zaken dat door de ZM is afgedaan is echter licht afgenomen in 2007 vergeleken met 2006; gemiddelde afname met 17,8% voor de beide regio’s. Overzicht Justitie 500
Aantal afdoeningen
450 400 350 300
2006
250
2007
200 150 100 50 0
OM
ZM
Brabant-Noord
OM
ZM
Brabant Zuid-Oost
OM
ZM Overig
Figuur 24 Overzicht van de totaal aantallen afdoeningen door Openbaar Ministerie (OM) en Zittende Magistratuur (ZM) voor de politieregio’s Brabant-Noord, Brabant Zuid-Oost en overige zaken van buiten deze regio’s voor de periode januari 2006 tot en met december 2007.
Naast de totaal overzichten kan er ook gekeken worden naar de onderverdeling van de verschillende delicten per regio voor de beide jaren. In de volgende figuren (fig. 25 en 26) is een weergave gegeven van de delicten die door het OM en de ZM worden afgedaan. Er worden meer type delicten afgedaan door het OM en de ZM, maar deze zijn niet relevant voor dit onderzoek en zijn daarom dus niet weergegeven in onderstaand figuur. Wel kan er worden
57
opgemerkt dat er in verhouding weinig woninginbraken worden behandeld door het OM. Het aantal diefstal van/aan/uit auto’s is in beide politieregio’s de grootste fractie van de afdoeningen door het Openbaar Ministerie, hierbij dient wel meegenomen te worden dat het hierbij gaat om een combinatie van de categorieën diefstal aan/uit auto en diefstal van auto. Afdoeningen OM per delict 45 Aantal afdoeningen OM
40 35 30 25
2006
20
2007
15 10 5 0 Inbraak Woning
Inbraak Bedrijf
Inbraak auto
Brabant-Noord
Inbraak Overige
Inbraak Woning
Inbraak Bedrijf
Inbraak auto
Brabant Zuid-Oost
Inbraak Overige
Inbraak Woning
Inbraak Bedrijf
Inbraak auto
Inbraak Overige
Overige
Figuur 25 Overzicht van het aantal afdoeningen door het Openbaar Ministerie uitgewerkt naar de verschillende delicttypes voor de regio’s Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost in de periode januari 2006 tot en met december 2007.
De verhouding tussen deze twee categorieën is ongeveer één op één voor de ZM en voor de afdoeningen door het OM voor de regio Brabant Zuid-Oost. Voor de regio Brabant-Noord is het aantal afdoeningen van de categorie diefstal aan/uit auto ruim drie (3,3) maal groter dan voor de categorie diefstal van auto. Het aantal zaken afkomstig uit andere regio’s is daarnaast maar een zeer klein gedeelte van de zaken die door het OM worden afgedaan. Als bovenstaande de afdoeningen door de Zittende Magistratuur worden bekeken dan blijkt dat er hierbij een vergelijkbaar patroon zichtbaar wordt. Ook hier geldt dat diefstal aan/uit/van auto (inbraak auto in grafiek) de grootste fractie van de afdoeningen door de ZM is. Het absolute aantal zaken dat door de ZM wordt afgedaan is echter vier tot vijf maal groter dan het aantal zaken dat afgedaan wordt door het OM.
58
Afdoeningen ZM per delict 200 Aantal afdoeningen ZM
180 160 140 120
2006
100
2007
80 60 40 20 0 Inbraak Woning
Inbraak Bedrijf
Inbraak auto
Brabant-Noord
Inbraak Inbraak Overige Woning
Inbraak Bedrijf
Inbraak auto
Inbraak Inbraak Overige Woning
Inbraak Bedrijf
Brabant Zuid-Oost
Inbraak auto
Inbraak Overige
Overige
Figuur 26 Overzicht van het aantal afdoeningen door de Zittende Magistratuur uitgewerkt naar de verschillende delicttypes voor de regio’s Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost in de periode januari 2006 tot en met december 2007.
Ook kan er tot slot gekeken worden naar de manieren waarop een zaak afgedaan kan worden binnen het OM en de ZM. Er kan hierbij globaal onderscheid worden gemaakt tussen afdoeningen waarbij een netto geldboete aanwezig is en afdoeningen waarbij een netto vrijheidsstraf aanwezig is als er gekeken wordt naar de ZM. In het geval van afdoeningen door het Openbaar Ministerie kunnen er een aantal andere categorieën worden gegeven, te weten (on)voorwaardelijk sepot, voegen, transactie of overdracht van de zaak. De verhouding tussen de afdoeningen is weergegeven in figuur 27. Aangezien voor beide regio’s hetzelfde beeld aanwezig was in de verhoudingen tussen de verschillende afdoeningen is er voor gekozen om de verhoudingen in één diagram weer te geven. Te zien is dat er drie grote fracties zijn, dit zijn van achtereenvolgend van groot naar klein; Transactie, Onvoorwaardelijk sepot en Voegen. De overige categorieën maken slechts een klein gedeelte (7,8%) uit van de totale afdoeningen door het OM. Totaal overzicht Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost
Onvoorwaardelijk sepot Overdracht Transactie Voegen Voorwaardelijk sepot
Figuur 27 Totaal overzicht van de verhoudingen van de verschillende afdoeningen door het OM in de periode 2006 – 2007 voor de regio’s Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost.
59
Voor de afdoeningen door de ZM geldt dat er twee grote categorieën zijn te onderscheiden. Aan de ene kant zijn dit de afdoeningen met een netto vrijheidsstraf en afdoeningen met een netto geldboete. Het komt veelal voor dat een straf bestaat uit een combinatie van beide sancties eventueel aangevuld met ander soort sancties zoals taakstraffen. Als er gekeken wordt naar de verhoudingen tussen de twee voornaamste categorieën sancties, geldstraffen en vrijheidsstraffen, dan is te zien dat het aantal afdoeningen met daarin een netto vrijheidsstraf component in de beide regio’s, Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost, is afgenomen in 2007 vergeleken met 2006 (fig. 28). Voor het aantal afdoeningen met een netto geldstraf geldt dat de totaal aantallen vele malen lager zijn dan het aantal afdoeningen met een netto vrijheidsstraf. Er is in 2007 binnen de regio Brabant-Noord een kleine toename te zien wat betreft het aantal afdoeningen met een netto geldboete. Verhouding afdoeningen ZM 300
Aantal afdoeningen
250 200 2006
150
2007
100 50 0 Vrijheidsstraf
Geldboete
Brabant-Noord
Vrijheidsstraf
Geldboete
Brabant Zuid-Oost
Vrijheidsstraf
Geldboete
Overig
Figuur 28 Totaal overzicht van de verhoudingen van de verschillende afdoeningen door de ZM in de periode 2006 – 2007 voor de regio’s Brabant-Noord, Brabant Zuid-Oost en overige zaken.
Als de trends in aantallen die aangetroffen worden bij justitie worden vergeleken met de veranderingen in aantallen bij de forensische opsporing dan blijkt het niet eenvoudig om hier uitspraken over te doen. De reden hiervoor is het feit dat er in de eerste fase van het project voor is gekozen om alleen te kijken naar de periode januari 2006 tot en met juni 2007. Vanuit justitie zijn de gegevens beschikbaar voor de periode januari 2006 tot en met december 2007, waarbij het niet gaat om kwartaalcijfers maar om jaarcijfers voor de beide jaren. Voor de afdoeningen door justitie, het Openbaar Ministerie en de Zittende Magistratuur, geldt dat het totaal aantal afdoeningen afneemt. Het totaal aantal afdoeningen in 2006 was 1023, dit daalt met 11,8 % naar een totaal aantal van 902 afdoeningen in 2007. Als de trend die in het begin van 2007 bij de forensische opsporing van de regio’s Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost zichtbaar is in vergelijking met 2006 hiermee wordt vergeleken dan is te zien dat er hier in beide regio’s sprake is van een stijging in het aantal onderzochte zaken. Het gaat hierbij om een stijging van 1,6% en 19,2% voor respectievelijk de regio’s Brabant Zuid-Oost en Brabant-Noord gekeken naar het aantal inzetten voor de eerste twee kwartalen van 2006 vergeleken met de eerste twee kwartalen van 2007. Er is dus geen overeenkomstige trend zichtbaar als de getallen afkomstig van de forensische opsporing worden vergeleken met de getallen die afkomstig zijn van justitie. Om echter meer vergaande uitspraken te kunnen doen zou het noodzakelijk zijn om meer gegevens te verzamelen voor beide actoren in de
60
keten van opsporing en vervolging. Ook zou er dan gekeken moeten worden naar andere factoren die van invloed kunnen zijn op de geobserveerde aantallen. Er kan daarnaast ook gekeken worden naar het type zaken die afgehandeld worden binnen de forensische opsporing en binnen justitie. Hierbij valt allereerst op dat woninginbraken die binnen de forensische opsporing de grootste fractie van het onderzoek omvatten (zie figuur 19) binnen justitie een veel kleinere fractie zijn. Binnen de forensische opsporing maakt het onderzoek naar woninginbraken 58,8% van het werk uit, terwijl dit binnen justitie slechts 26,5% van de afdoeningen binnen het Openbaar Ministerie omvat (zie figuur 25) en slechts 31,0% van de afdoeningen door de Zittende Magistratuur (zie figuur 26). Hieruit komt naar voren dat er geen evenredige doorzet van het aantal zaken van de forensische opsporing naar justitie plaatsvindt.
4.3.1 Achtergrondinformatie kengetallen Tactische recherche Als laatste zullen de kengetallen besproken worden zoals deze verkregen zijn binnen de (tactische) recherche. De kengetallen voor de recherche zijn voor het grootste gedeelte afkomstig van de regio Limburg-Noord. Vanuit de andere regio’s en/of districten bleek het niet mogelijk om binnen de termijn van het project de kengetallen te verzamelen. Wel zijn er vanuit het district Heerlen (Limburg-Zuid) getallen verkregen omtrent de algemene resultaten die behaald worden en dienen behaald te worden voor de verschillende delictsoorten. Van deze regio zijn gegevens omtrent zaken uitgesplitst naar delicttype verkregen zodat de doorstroming door de keten geanalyseerd kan worden. Daarnaast zijn er ook op beperkte schaal kengetallen verkregen vanuit het woninginbrakenteam (WIT) dat binnen de regio Limburg-Zuid heeft gedraaid in de periode eind 2007 tot en met begin 2008. Voor de tactische recherche geldt dat het niet met zekerheid gesteld kan worden dat de verkregen cijfers representatief zijn voor alle recherche districten in Zuid-Nederland. De reden hiervoor is het feit dat er een zeer groot aantal (onafhankelijke) districten zijn binnen de verschillende regio’s waarbij er verschillen zijn in de werkwijze en verschillen in organisatie. Er zal voor de resultaten vanuit de recherche dus gekeken moeten worden naar de gecombineerde resultaten van de kengetallen en de interviews.
4.3.2 Resultaten kengetallen Tactische recherche Vanuit de (tactische) recherche zijn er getallen verkregen omtrent het aantal zaken dat gedurende de onderzochte periode van het onderzoek onderzocht zijn. Hierbij is het lastig om directe koppelingen te kunnen maken met de kengetallen zoals deze afkomstig zijn van de forensische opsporing aangezien er geen informatie verkregen kon worden omtrent de type forensische sporen die betrokken waren bij de diverse zaken. Deze informatie wordt niet structureel bijgehouden en is dus alleen op zaakniveau terug te zoeken. Het was binnen de opzet van het project niet mogelijk om van een dergelijk groot aantal zaken deze gegevens op te zoeken in zaakdossiers of zaakgegevens. Daarnaast dient er hiervoor, evenals bij Justitie, toestemming te worden verleend. Wel zouden de cijfers een beeld kunnen geven van de doorstroming van het aantal zaken door de keten als er gekeken wordt naar de schakel tactische recherche. Bij bestudering van de kengetallen zoals deze verkregen zijn vanuit de tactische recherche kwam naar voren dat de cijfers vermoedelijk geen reëel beeld geven van de werkelijke situatie. Als de verkregen kengetallen vergeleken worden met de kengetallen zoals
61
deze verzameld zijn binnen de forensische opsporing dan blijkt dat het aantal zaken dat behandeld zou zijn door de tactische recherche ongeveer gelijk is aan het aantal aangiften. Mede op basis van de kennis die is opgedaan tijdens de interviews kan er vanuit worden gegaan dat dit geen realistische weergave is van de situatie. Navraag heeft niet geleid tot nieuwe kengetallen of meer informatie over de reeds beschikbare getallen. Er is daarom voor gekozen om deze kengetallen niet in de rapportage te verwerken, vanwege bovenstaande argumenten. Wel is in onderstaande figuur (fig. 32) een overzicht gegeven waarin de getallen van de forensische opsporing (aantal aangiften) met de getallen van de tactische recherche (aantal zaken) zijn vergeleken. Vergelijking aangiften vanuit recherche en forensische opsporing 7.000
Aantallen aangiften
6.000
Recherche 2006
5.000
Forensische Opsporing 2006 4.000
Recherche 2007
3.000
Forensische Opsporing 2007
2.000 1.000 0
221 Diefstal uit woning
222 Diefstal af/uit bedrijf
214 Diefstal af/uit auto
totaal overige inbraken (schuur, school en sport)
Figuur 29 Vergelijking van de kengetallen vanuit de tactische recherche en forensische opsporing betreffende de aantallen aangiften voor de periode 2006 en het eerste en tweede kwartaal van 2007
Te zien is in bovenstaand figuur (fig. 29) dat voor de categorieën 221, 222 en 214 er vanuit de tactische recherche hogere aantallen zijn aangeleverd in vergelijking met het aantal aangiften die beschikbaar zijn vanuit de forensische opsporing. Voor de categorie overige geldt dat deze vanuit de forensische opsporing hoger is. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat er bij de gegevens vanuit de forensische opsporing een extra delicttype in de getallen is meegenomen die niet opgesloten zit in de getallen afkomstig van de tactische recherche. Voor 2007, alleen het eerste en tweede kwartaal, is te zien dat deze getallen meer overeenkomen. De verschillen die aanwezig zijn tussen de kengetallen van de tactische recherche en de forensische opsporing worden waarschijnlijk veroorzaakt doordat de cijfers opgevraagd zijn vanuit verschillende systemen. Doordat deze systemen niet of slechts beperkt gekoppeld zijn kunnen er structurele verschillen in aantallen optreden tussen deze systemen. Binnen de tactische recherche van het district Heerlen in de regio Limburg-Zuid zijn enkele gegevens verkregen omtrent de doelstellingen en resultaten die de districtsrecherche moet behalen en daadwerkelijk realiseert. In het geval van woninginbraken gaat het hierbij om een streefpercentage van 10% van de zaken die daadwerkelijk opgelost moeten worden. Voor de bedrijfsinbraken geldt eenzelfde percentage. Wel zijn er tussen de verschillende districten verschillen aan te duiden. Zo zijn er regio’s die minder scoren (7% - 8%) en regio’s die meer zaken oplossen (12%). Aangezien de zaken waarbij er een DNA match aanwezig is
62
vaak minder tijd in beslag nemen, zijn dit de zaken die als eerste worden opgepakt. Zaken waarbij er sprake is van schoen- of werktuigsporen als voornaamste spoor/bewijs worden normaal gesproken niet onderzocht, aangezien deze zaken meer tijd en daarmee capaciteit vragen die er normaal gesproken niet is. Er zijn geen exacte cijfers bekend over percentages waarmee zaken met de verschillende sporen worden opgepakt, maar op basis van de interviews kan ervan worden uitgegaan dat het bij de eenvoudige inbraken in vrijwel alle gevallen gaat om zaken waarbij er een DNA match verkregen is. Uitzonderingen hierop kunnen clusters van zaken zijn, waarbij er vanuit de forensische opsporing aangegeven wordt om hierop verder te rechercheren. Er is daarnaast ook gesproken met het woninginbrakenteam (WIT) dat gedraaid heeft in de regio Limburg-Zuid. Er is hierbij ook op beperkte schaal gegevens verkregen omtrent de resultaten van dit WIT. Dit projectmatige team heeft zich gedurende drie maanden beziggehouden met het onderzoeken van zeventien verschillende woninginbraken. Hierbij ging het om zeven zogenaamde plankzaken22, oftewel zaken die in afwachting waren van vervolgonderzoek, en daarnaast tien zaken die tijdens de looptijd van het project zijn aangeleverd vanuit de verschillende districten binnen de regio. Er waren acht rechercheurs vanuit de vier districten vrijgemaakt voor het team. Er is van de zeventien zaken geen enkele zaak daadwerkelijk opgelost, het oplossingspercentage komt daarmee uit op 0%. Wel zijn er binnen de verschillende onderzoeken andere vormen van criminaliteit naar voren gekomen die zijdelings bij de zaken betrokken waren. Het gaat hierbij dan bijvoorbeeld om heling van één of meerdere mobiele telefoons die gestolen waren bij een van de onderzochte woninginbraken. De voorlopige conclusie is dan ook dat het WIT als het op een structurele wijze wordt ingezet een waardevolle bijdrage kan leveren aan het oplossen van woninginbraken in de regio.
4.4
Resultaten overig
Vanuit de overige actoren in de keten, Basispolitiezorg (BPZ), KLPD en NFI, zijn maar beperkt kengetallen verzameld. Deze reden dat er geen uitgebreide analyse heeft plaatsgevonden binnen deze instellingen is allereerst dat zij allen slechts zijdelings betrokken zijn in de keten van opsporing en vervolging. Het zijn immers de forensische opsporing, de tactische recherche en het Openbaar Ministerie die volledig betrokken zijn bij het proces. Daarnaast geldt dat voor de BPZ alleen het aantal aangiftes van belang is. De BPZ bezoekt immers iedere inbraak waarvan melding gemaakt wordt. Aangezien de aantallen aangiftes voor de verschillende delicten al weergegeven zijn in figuur 21, zijn dit bij benadering ook de getallen die gelden voor de basispolitiezorg. Er kunnen kleine verschillen optreden in de aantallen doordat de BPZ ofwel niet alle inbraken kan/zal bezoeken of dat er bezoeken worden afgelegd die niet resulteren in een aangifte. Het zal hierbij echter gaan om zeer beperkte aantallen, waardoor er vanuit gegaan wordt dat de aangiftes een representatieve weergave zijn van de rol van de BPZ in de keten van opsporing en vervolging. Voor het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) kunnen er voor verschillende onderdelen van de keten gegevens weergegeven worden. Allereerst is dit voor de afdeling HAVANK waar vingerafdrukken geanalyseerd worden en ten tweede voor de dienst Nationale Recherche Informatie (dNRI) waar onder andere de Landelijke SporenDataBank 22
Bij plankzaken gaat het om zaken die in afwachting zijn van vervolgonderzoek. Het gaat hierbij niet om reeds afgesloten zaken die nog doorgezet dienen te worden naar het Openbaar Ministerie.
63
onder valt. Aangezien voor de dactyloscopische sporen geldt dat deze gedeeltelijk binnen de forensische opsporing door de aanwezige dactyloscopen worden onderzocht en gedeeltelijk worden vergeleken binnen HAVANK is ervoor gekozen om deze aantallen als totaal weer te geven. Deze gegevens zijn dus terug te vinden in figuur 25 waar het aantal identificaties voor de dactyloscopische sporen is weergegeven. Voor de dNRI zijn geen gegevens in de vorm van kengetallen beschikbaar voor de resultaten die geboekt zijn met de LSDB. Er kunnen dus ook geen eenduidige conclusies verbonden worden aan de bijdrage van dit coördinatiebestand aan de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Als er tot slot gekeken wordt naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) dan geldt hiervoor dat wat betreft veelvoorkomende criminaliteit hier alleen biologische sporen worden onderzocht binnen het HVC-traject. Er worden normaal gesproken geen andere type sporen onderzocht voor HVC-zaken. De biologische sporen die binnen het NFI onderzocht worden bestaan uit bloed, speeksel, kauwgom en peuken. De resultaten van deze onderzoeken zijn terug te vinden in de figuren 22 en 23 waar de totaal aantallen identificaties en koppelingen op basis van biologische sporen zijn weergegeven. Het aantal uitgevoerde onderzoeken is echter groter. In onderstaand figuur (fig. 30) zijn het aantal uitgevoerde biologische onderzoeken en de resultaten hiervan per regio weergegeven. De gegevens zijn gebaseerd op de kengetallen zoals deze jaarlijks door het NFI worden opgesteld. Vanwege het feit dat de kengetallen op jaarbasis worden opgesteld zijn de gegevens weergegeven voor de jaren 2006 en 2007. Resultaten HVC-traject NFI
Totaal aantallen sporen/profielen
2500
2000
1500 2006 2007 1000
500
0 Aantal geaccepteerde sporen
Aantal tot profiel verwerkte Sporen
In databank opgenomen profielen
Figuur 30 Overzicht van de resultaten van de door het NFI geanalyseerde biologische sporen binnen het HVC traject. Hierbij zijn het aantal geaccepteerde sporen, het aantal tot profiel verwerkte sporen en het aantal in de databank opgenomen profielen weergegeven. De gegevens zijn de gecombineerde aantallen voor de zes zuidelijke regio’s voor de jaren 2006 en 2007.
64
5.
Conclusie
In dit hoofdstuk zullen de conclusies van het project worden besproken. Er zal in een aantal paragrafen ingegaan worden op de resultaten die in de voorgaande secties zijn gepresenteerd. Daarnaast zal in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk verder worden ingegaan op de problemen die gedurende het project zijn ontstaan en hoe deze al dan niet zijn opgelost. Er zal hierbij ook worden aangegeven welke onderdelen mogelijk in de toekomst verder onderzocht kunnen worden en op welke wijze dit dan zou moeten worden opgezet. Ook zal de forensische relevantie en de waarde van het project aan de hand van de resultaten verder worden uitgewerkt.
5.1
Conclusies Interviews
In deze sectie zal gekeken worden naar de resultaten van de gehouden interviews en mogelijke conclusies die op basis van deze interviews gemaakt kunnen worden. Er zal gekeken worden naar onder andere: -
Organisatiestructuren Capaciteit binnen de onderdelen van de keten bij veelvoorkomende criminaliteit Belang van de sporen in de keten Kennis over de andere actoren in de keten Rol van automatisering in de keten Manier en mate van kennis en informatie uitwisseling
Zoals in hoofdstuk 2 (§ 2.2.1) beschreven is, zijn er veel verschillende onderwerpen besproken bij de actoren in de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in Zuid-Nederland. Er is onder andere gesproken over de hierboven genoemde onderwerpen. Er is gesproken met personen binnen zo veel mogelijk afdelingen waardoor een zo compleet mogelijk beeld gecreëerd is van de werkwijzen, ideeën en interacties met andere actoren in de keten. Hoewel er gesproken is met een selecte groep personen vanuit de diverse instellingen, is er mede vanwege de diversiteit aan geïnterviewde personen de overtuiging dat er een compleet beeld ontstaan is. Gekeken naar de resultaten van de interviews valt allereerst op dat zeer wisselende antwoorden gegeven worden. Aan de ene kant worden er zeer positieve antwoorden gegeven en aan de andere kant geeft men op dezelfde vragen zeer negatieve antwoorden. Hieruit komt naar voren dat persoonlijke ervaringen op de diverse gebieden en werkomstandigheden van invloed zijn op de resultaten. Wel blijkt dat wanneer doorgevraagd wordt de algemene ideeën over de verschillende onderwerpen vaak in dezelfde richting wijzen. In het volgend gedeelte van deze paragraaf zullen de resultaten per onderwerp worden samengevat, waarna er vervolgens conclusies getrokken kunnen worden.. Er zal op deze wijze kort en bondig een overzicht gegeven worden van de resultaten, waarbij de belangrijkste verschillen en overeenkomsten kort aangeduid zullen worden. Er zal vooral ook gekeken worden naar het combineren van de gegevens voor de gehele keten en de interacties en samenwerking tussen de betrokkenen. Gekeken naar de organisatiestructuur van de verschillende instellingen dan kan gesteld worden dat hier op hetzelfde niveau veelal een gelijke structuur gehanteerd wordt. De belangrijkste uitzondering hierop is de recherche, waarbij er duidelijke verschillen aan te wijzen zijn wanneer de regio’s vergeleken worden. De organisatie van de tactische recherche
65
in Brabant Zuid-Oost is hierbij het meest opvallend aangezien hier niet gewerkt wordt met een indeling in districten maar een indeling in territoriale gebieden (zie ook bijlage 2). Daarnaast zijn er ook verschillen aan te wijzen wat betreft taakverdeling op de verschillende niveaus van de tactische recherche en de samenwerking hiertussen. De verschillen wat betreft de tactische recherche in vergelijking met bijvoorbeeld de forensische opsporing ontstaan doordat er minder overleg is tussen de rechercheafdelingen in de verschillende regio’s. Als er immers gekeken wordt naar de forensische opsporing maar ook naar het Openbaar Ministerie dan blijkt er hier horizontaal veel overleg plaats te vinden. Er ontstaat daardoor een goede afstemming tussen de verschillende regio’s en arrondissementen, waarbij de verschillen zijn terug te vinden in de details en niet in de grote lijnen. Als er vervolgens gekeken wordt hoe er op de verschillende niveaus wordt omgegaan met veelvoorkomende criminaliteit dan kan er worden vastgesteld dat dit binnen de forensische opsporing momenteel een zeer belangrijk aspect van het werk uitmaakt. Dit komt mede door het aanstellen van 500 forensisch assistenten die zich voornamelijk zullen gaan bezighouden met deze HVC zaken. Het streven binnen de forensische opsporing is dan ook om uiteindelijk 100% van de woning- en bedrijfsinbraken te kunnen onderzoeken. Als er vervolgens gekeken wordt naar de prioriteit van veelvoorkomende criminaliteit bij de tactische recherche en bij het Openbaar Ministerie dan blijkt dat de woning- en bedrijfsinbraken vaak worden aangeduid als zaken met een lagere prioriteit. Hier zijn vooral de grootschalige onderzoeken (TGO) belangrijk en geldt dat de HVC zaken alleen zullen worden onderzocht als de capaciteit het toelaat. Er dient hierbij wel te worden opgemerkt dat er in de meeste gevallen een vast percentage van de zaken behandeld dient te worden, maar dat er in de praktijk nauwelijks mogelijkheden zijn om meer zaken af te handelen. Er zijn binnen de tactische recherche en het Openbaar Ministerie ook geen plannen om de capaciteit op het gebied van veelvoorkomende criminaliteit uit te breiden en op die manier mee te groeien met de uitbreiding die plaatsvindt binnen de forensische opsporing. Voor de zaken die binnen zowel de tactische recherche als het OM worden opgepakt geldt dat het hier in de meeste gevallen zal gaan om zaken waarbij er een DNA match is. De reden hiervoor is dat deze zaken het sterkste bewijs hebben en dus in meer gevallen zullen leiden tot een succesvolle veroordeling. Het verticaal contact in de keten is een punt dat ook besproken is bij de verschillende actoren in de keten. Er is hieruit naar voren gekomen dat er wel overleg plaatsvindt, maar ook dat dit op bepaalde gebieden verder uitgebreid zou kunnen worden. Hierbij gaat het ook om terugkoppeling tussen de verschillende actoren in de keten. Op het gebied van de veelvoorkomende criminaliteit is te zien dat er structureel overleg plaatsvindt tussen de forensische opsporing, het Openbaar Ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut. Met de tactische recherche is er wat betreft veelvoorkomende criminaliteit alleen maar overleg wanneer dit op zaaksniveau noodzakelijk blijkt te zijn. Bij de eerder genoemde actoren daarentegen vindt er een aantal maal per jaar overleg plaats waarbij er gesproken wordt over zowel algemene zaken met betrekking tot HVC zaken als over zaak specifieke problemen. Het probleem dat hierbij echter naar voren komt is dat deze overleggen vaak alleen over DNA-sporen gaan, waardoor er onvoldoende inzicht is over de waarde en het gebruik van de overige sporen door de gehele keten. Ook is er maar tot op zekere hoogte inzicht in de werkwijze van de andere actoren in de keten. Door dit gebrek aan overleg en inzicht ontstaat er een verkeerd en onvolledig beeld van de werkwijze van de ketenpartners waardoor er mogelijk niet optimaal gewerkt wordt. Er wordt vanuit alle kanten aangegeven dat men geen zicht heeft op het aantal zaken dat behandeld wordt bij de andere actoren en tevens weet men niet hoeveel capaciteit en mogelijkheden er aanwezig zijn bij de andere actoren.
66
Door de automatisering wordt dit probleem nog verder versterkt. Er wordt een dermate grote hoeveelheid verschillende systemen gebruikt dat het soms lastig is om het overzicht te behouden. Daarbij zijn de systemen van de verschillende actoren in de keten niet gekoppeld waardoor gegevens telkens opnieuw ingevoerd moeten worden en er veel ‘handwerk’ aan te pas komt. Niet alleen gaat dit ten koste van de productiviteit ook wordt de kans om fouten te maken hiermee ernstig vergroot. Voor het onderzoek had het daarnaast nog als nadeel dat het lastiger is om de gewenste kengetallen op te kunnen vragen. Niet alleen zijn de termen anders ook is de wijze waarop gezocht moet worden verschillend. Voor de verdere optimalisering van de keten wordt ook door de meeste geïnterviewde aangegeven dat op het gebied van standaardisering de meeste winst te behalen is. Deze standaardisering kan onder andere worden bereikt door een verbetering van de kwaliteit van de automatisering binnen de verschillende instellingen. Enkele bijzonderheden zijn het ontstaan van volledig nieuwe functies die niet aansluiten bij de aanbevelingen zoals deze gedaan zijn in Posthumus of VOV (1, 2). Zo wordt er in twee van de zes regio’s geen gebruik gemaakt van forensisch assistenten, maar van forensisch medewerkers. Het verschil tussen beiden is enerzijds te vinden in de (salaris)inschaling, schaal 5 voor forensisch assistent tegenover schaal 6 voor forensisch medewerkers, en anderzijds in het feit dat forensisch medewerkers breder zouden zijn opgeleid dan forensisch assistenten. Zo mogen deze hoger opgeleide medewerkers naast biologische sporen (DNA) en vingersporen (dacty) ook overige sporen veilig stellen waaronder schoen-, banden- en werktuigsporen. De forensisch medewerkers kunnen een standaard-PD dus op eenzelfde wijze afhandelen als dat dit zou gebeuren wanneer een technisch rechercheur het onderzoek zou uitvoeren. Het voornaamste verschil is dat forensisch medewerkers niet worden ingezet bij andere PD’s en tevens niet meedraaien in de piket diensten. Als er echter gekeken wordt naar de regio’s waar wel forensisch assistenten werkzaam zijn dan wordt duidelijk dat ook deze assistenten breder opgeleid zijn en dus zelfstandig standaard-PD’s volledig kunnen onderzoeken, ook wat betreft schoen- en werktuigsporen. De forensisch assistenten blijken dus niet alleen de taken uit te voeren zoals deze beschreven zijn in de rapportage VOV. Naast het veiligstellen van dacty en DNA, is er voor gekozen om ook schoen- en werktuigsporen veilig te stellen. Dit is een beslissing die geldt voor het gehele ressort Zuid-6, vallend onder FSO Zuid-Nederland. Daarnaast blijken ook de meeste andere regio’s voor deze opzet gekozen te hebben. Als de bevindingen op basis van de interviews aangevuld met literatuurgegevens worden bekeken dan komen de volgende aspecten naar voren: -
Beperkte implementatie van Posthumus en VOV o Geen correcte toepassing van de terminologie o Ontwikkeling nieuwe termen op regionaal niveau
-
Afstemming organisaties o Recherche afdelingen niet tot nauwelijks op elkaar afgestemd Districtsniveau en regionaal niveau o Forensische opsporing binnen ressort redelijk op elkaar afgestemd o Openbaar Ministerie landelijk goed op elkaar afgestemd o Verticaal beperkte afstemming organisaties
-
Kengetallen beperkt beschikbaar o Vaak niet opvraagbaar o Geen goede documentatie en registratie
67
5.2
-
Communicatie kan verbeterd worden o Horizontaal in de meeste gevallen goed opgezet o Verticaal slechts beperkt overleg en terugkoppeling
-
Automatisering is niet adequaat o Te veel verschillende systemen Systeemspecifieke terminologie Systeemspecifieke zoekfuncties o Geen koppeling tussen systemen binnen en tussen instellingen
-
Sporenbeeld niet beperken o In opsporingsfase groot belang voor coördinatiesporen o In vervolgingsfase meer belang voor identificatiesporen
Conclusies Model
Als tweede zal gekeken worden naar de conclusies omtrent de modelanalyses die zijn uitgevoerd gedurende het project. Naast het bespreken van het model, zal er ook aandacht worden besteed aan de relatie tussen de kengetallen, interviews en het ontwikkelde model. Gekeken naar de modelweergave van de keten zoals deze gegeven is in § 2.1 en de ontwikkelde petri-nets en grafen die de interacties in de keten weergeven dan kan als eerste geconcludeerd worden dat er sprake is van een complexe samenhang van de verschillende onderdelen binnen de keten. De gegeven modellen, petri-nets, geven slechts het belangrijkste gedeelte van de keten weer en de meeste (kleine) regionale verschillen zijn niet of slechts beperkt in de modellen opgenomen, aangezien deze vaak maar zeer beperkt van invloed zijn op de voortgang van het proces van opsporing en vervolging in de keten bij veelvoorkomende criminaliteit. Deze verschillen komen wel naar voren tijdens de bespreking van de achtergrondinformatie en de interviews. De ontwikkelde petri-nets zijn gebaseerd op standaard petri-nets die vooral gebruikt worden binnen de informatica om systemen te kunnen modelleren. Binnen de huidige toepassing is er geen referentie kunnen vinden die een soortgelijk gebruik van deze petri-nets toont. Hoewel het dus een nieuwe wijze van toepassen is blijkt het wel zeer geschikt om de keten en de hierin voorkomende problemen verder inzichtelijk te maken. In hoofdstuk 3 zijn de verschillende onderdelen van de keten weergegeven en kwam naar voren dat de verschillende instellingen binnen de keten van opsporing en vervolging op sommige gebieden sterk met elkaar verweven zijn. Op basis van de modellen van de keten zoals deze in hoofdstuk 2 zijn gegeven en de petri-nets zoals deze ontwikkeld zijn en weergegeven in hoofdstuk 3 kunnen er enkele conclusies verbonden worden aan de opbouw en de interacties in de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Allereerst mag er gesteld worden dat er zeer veel stappen ondernomen moeten worden voordat een spoor de keten doorlopen heeft en er een strafrechtelijke procedure wordt opgestart door het Openbaar Ministerie. Hierbij kunnen er op tal van momenten obstructies in de keten ontstaan die ervoor kunnen zorgen dat sporen en/of zaken de keten maar beperkt of helemaal niet verder doorlopen. De voornaamste knelpunten lijken te liggen bij de overgangen tussen de verschillende organisaties, aangezien zaken vaak op deze momenten lang blijven liggen of helemaal niet meer worden opgepakt.
68
Daarnaast is uit de modelanalyse naar voren gekomen dat de processen binnen de organisaties vaak rechtlijnig zijn en goed georganiseerd. Ook hier geldt dat invloeden vanuit andere actoren en interne capaciteit de voornaamste redenen zijn waardoor de keten niet verder doorlopen kan worden.
5.3
Conclusies Kengetallen
Tot slot zullen er een aantal conclusies geformuleerd worden op basis van de kengetallen en de analyses die hierop zijn uitgevoerd. Er zal ook gekeken worden naar de samenhang tussen de kengetallen afkomstig van de forensische opsporing, tactische recherche en Openbaar Ministerie. Hierbij is het vooral van belang om aan te duiden hoe de keten en de doorstroming binnen de keten kwantitatief inzichtelijk gemaakt kan worden. Gekeken naar de in hoofdstuk 4 gepresenteerde bevindingen aan de hand van de verzamelde kengetallen kan worden vastgesteld dat het niet eenvoudig blijkt te zijn om de gewenste set kengetallen verzameld te krijgen binnen de verschillende instellingen. Gedeeltelijk wordt dit veroorzaakt door een inadequate documentatie van de getallen en anderzijds blijkt het lastig om de aanwezige cijfers op een eenvoudige en efficiënte wijze op te kunnen roepen. Dit wordt mede veroorzaakt door de vele verschillende beheerssystemen die aanwezig zijn binnen de betrokken instellingen. Hierdoor is het niet mogelijk om dezelfde zoekvragen in de verschillende systemen te gebruiken. Het is daarom van groot belang om te analyseren of de verkregen kengetallen daadwerkelijk voldoen aan de gestelde vragen. Door de inadequate documentatie lijken verschillende gegevens niet aanwezig of opvraagbaar. Het gaat hierbij met name om algemene cijfers omtrent de sporen die in een zaak aanwezig zijn. Er zou om deze gegevens te kunnen verkrijgen op zaaksniveau gekeken moeten worden naar de in die zaak aangetroffen sporen. Binnen het uitgevoerde onderzoek was het niet mogelijk om deze gegevens op deze wijze op te vragen. Dit vanwege het feit dat het onmogelijk is om op grote schaal toegang te krijgen tot dossiers en deze ook daadwerkelijk door te nemen. Een alternatief hiervoor zou het model kunnen zijn zoals dit gebruikt is binnen het Pathfinder Project in het Verenigd Koninkrijk (7). Hier zijn gedurende een periode van een jaar alle zaken binnen zeven districten gevolgd. Op deze manier kunnen kwalitatief goede kengetallen verzameld worden, waarbij het zeker is dat de gegevens voldoen aan de gestelde onderzoeksvraag. Ook hiervoor geldt echter dat een dergelijke opzet niet mogelijk is binnen het project zoals dit uitgevoerd is. Ook zou het waarschijnlijk beter zijn om te zoeken naar een structurele oplossing voor dit probleem in plaats van tijdelijk kengetallen te registreren. Als daarnaast de mogelijkheden die er waren bij de verschillende actoren in de keten worden vergeleken dan komt naar voren dat er binnen de forensische opsporing de meeste mogelijkheden waren en de kengetallen het eenvoudigst opvraagbaar bleken. Het hier gebruikte systeem kon relatief eenvoudig geraadpleegd worden en was direct toegankelijk. Bij zowel het Openbaar Ministerie als bij de tactische recherche geldt dat de kengetallen opgevraagd moesten worden via een andere afdeling, die verantwoordelijk is voor de informatievoorziening. Hierdoor wordt er een extra tussenstap gecreëerd waardoor het lastiger wordt om de gewenste gegevens te verkrijgen. Daarnaast heeft het indirecte contact als nadeel dat het meer tijd kost en vaak tot meer problemen leidt wat betreft kwaliteit en kwantiteit van de gegevens. Wel zou er verwacht mogen worden dat deze afdelingen de kengetallen beter beheren en snel kunnen opvragen. Dit is echter niet aangetoond aangezien er maar zeer beperkt kengetallen verkregen zijn.
69
De verzamelde kengetallen zijn, samen met de modelanalyse, wel indicatief om de processen in de keten inzichtelijk te maken. Het is mogelijk om een goed beeld te krijgen van de doorstroming van de keten en de hierbij behorende factoren. Zo is gebleken dat binnen de forensische opsporing de nadruk ligt op de woninginbraken terwijl binnen het Openbaar Ministerie vooral diefstallen aan/uit auto’s worden behandeld. Een mogelijke reden hiervoor kan zijn dat deze laatste categorie binnen de forensische opsporing alleen onderzocht wordt wanneer er mogelijk dactyloscopische en/of biologische sporen aanwezig zijn. Er zal dus in de meeste gevallen een goed dadergericht spoor zijn, waardoor het voor het OM sterke, goed te bewijzen zaken zijn. Hieruit blijkt wel dat de prioriteiten zoals deze worden gehanteerd binnen de forensische opsporing niet aansluiten bij de prioriteiten zoals deze gehanteerd worden binnen het OM. Tot slot bieden de resultaten van zowel de modelanalyse als van de analyse van de kengetallen voldoende indicaties om verder onderzoek te doen waardoor mogelijk specifieke problemen in de keten verder uitgediept kunnen worden.
5.4
Probleemanalyse
Tijdens de duur van het onderzoek zijn er verschillende problemen naar voren gekomen die van invloed zijn geweest op de voortgang van het project en de uiteindelijke resultaten. Deze problemen zijn voor zover dit mogelijk was opgelost of er is een alternatieve methode ontwikkeld om de gewenste resultaten te kunnen verkrijgen. Sommige problemen konden niet worden aangepakt gedurende de termijn van het project, de redenen hiervoor zullen hier nader worden uitgelegd. Het eerste en wellicht ook het belangrijkste probleem dat is opgetreden heeft te maken met het ontbreken van kengetallen vanuit verschillende onderdelen van de keten. De redenen voor het niet kunnen verkrijgen van de verschillende kengetallen zijn zeer verschillend. Voor een gedeelte waren kengetallen niet beschikbaar omdat ze niet waren gedocumenteerd. Dit was onder andere het geval binnen de tactische recherche, waar alleen de aangiften met betrekking tot de veelvoorkomende criminaliteit konden worden gegenereerd, en de dNRI waar de kengetallen vooralsnog niet verzameld werden. Daarnaast waren er ook kengetallen die wel aanwezig waren, maar om verschillende redenen niet beschikbaar gesteld konden worden. Dit was voornamelijk het geval binnen het Openbaar Ministerie, waar het binnen enkele arrondissementen noodzakelijk bleek te zijn om officieel toestemming te krijgen voordat gegevens verstrekt konden worden. Het was binnen de duur van het project niet mogelijk om deze toestemming en daarmee de kengetallen te verkrijgen waardoor deze gegevens gedeeltelijk ontbreken. Een laatste probleem dat optrad bij het verzamelen van de gegevens waren problemen met het contacteren van personen binnen instellingen. In sommige gevallen is het niet gelukt om de verantwoordelijke persoon te kunnen traceren of te kunnen contacteren. Het is binnen dit onderzoek ook niet mogelijk geweest om een pilot uit te voeren binnen de verschillende regio’s in Zuid-Nederland waarbij er volgens een standaard gewerkt zou worden. Dit bleek niet realiseerbaar binnen de opzet van het project, vanwege de periode van het project die noodzakelijk was om de ketenanalyse en analyse van de kengetallen uit te voeren. Een laatste probleem dat gedurende het onderzoek naar voren kwam, is het gebrek aan tijd binnen de verschillende instellingen. Vanwege drukke agenda’s en te lage capaciteit bleek het in enkele gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk om afspraken te maken voor het houden van de interviews en het verzamelen van de gewenste set aan kengetallen.
70
5.4.1 Toekomstig onderzoek Gedurende het onderzoek zijn zoals in de voorgaande paragraaf (§ 5.4) beschreven enkele problemen naar voren gekomen. Op basis van enerzijds de resultaten en conclusies van het onderzoek en anderzijds naar aanleiding van de opgetreden problemen kunnen er enkele aanwijzingen gedaan worden voor toekomstig onderzoek. Een eerste aanbeveling ten aanzien van toekomstig onderzoek richt zich op de mogelijkheden en onmogelijkheden binnen de verschillende organisaties. Het is gebleken dat het zeer tijdsintensief is om dermate veel actoren te willen betrekken in een onderzoek waarvoor de tijd beperkt is. Hierdoor zou de diepgang en kwaliteit van het onderzoek in gevaar kunnen komen als er niet tijdig gezocht wordt naar oplossingen of alternatieven. Gekeken naar mogelijke vervolgonderzoeken naar aanleiding van dit project blijken er een aantal onderdelen te zijn die mogelijk verder onderzocht zouden kunnen worden. Het gaat hierbij om een uitgebreidere analyse op basis van kengetallen vanuit de verschillende actoren. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan een onderzoek waarbij er op zaaksniveau naar de keten gekeken wordt. Het onderzoek zou dan een aantal zaken moeten volgen door de keten, waarbij er op een ander niveau inzichtelijk gemaakt kan worden welke aspecten van belang zijn op de aantallen zaken die de keten doorlopen. Door een dergelijk onderzoek uit te voeren in verschillende regio’s en wellicht ook verschillende delen van het land kunnen eventuele verschillen tussen de regio’s nog verder in kaart worden gebracht. Bij een dergelijk onderzoek dient wel in gedachte te worden genomen dat zaken die nog niet onherroepelijk zijn in veel gevallen niet of slechts beperkt ingezien mogen worden, waardoor er wellicht sprake is van een gedateerd onderzoek. De onderzochte zaken hebben mogelijk niet recent, maar enige tijd geleden plaatsgevonden. Daarnaast is het wellicht ook zinvol om op basis van de kengetallen die naar voren zijn gekomen in dit onderzoek te kijken naar een vervolg waarbij er binnen een aantal regio’s volgens een gestandaardiseerde wijze gedocumenteerd wordt. Op deze manier kunnen absolute verschillen inzichtelijk gemaakt worden, waarbij er geen invloed is van factoren als documentatie en registratie. Er zijn verder nog een aantal andere onderdelen of resultaten van het onderzoek die bruikbaar zijn voor verdere analyse. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de verdere optimalisatie en koppeling van de verschillende systemen die gebruikt worden in de gehele keten van opsporing en vervolging. Ook kan er onderzoek worden gedaan naar de verschillen in interacties in de keten op het niveau van de zwaardere criminaliteit in vergelijking met de veelvoorkomende criminaliteit. Dit kan een verder inzicht verschaffen in de algemene knelpunten in de keten, die wellicht niet naar voren komen in het geval van veelvoorkomende criminaliteit
5.5
Relevantie
Gekeken naar de relevantie van het project kan er allereerst gesteld worden dat er een regionale relevantie is. Het project is uitgevoerd binnen de zes zuidelijke regio’s en er zal dus een directe relatie zijn tussen de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek en de werkwijze en resultaten in deze regio’s. Verder geldt dat in de zuidelijke zes regio’s inbraken en dan meer in het bijzonder woninginbraken één van de belangrijkste speerpunten is. Hierdoor is er dan ook veel interesse vanuit de regio’s voor de mogelijke resultaten van dit onderzoek.
71
Als de relevantie van het project wordt weergegeven aan de hand van de resultaten van het onderzoek dan kan gesteld worden dat het project een bijdrage kan leveren aan de ketn van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Er is gedurende het project getracht om de ketenstructuur inzichtelijk te maken en eventuele knelpunten aan te duiden. Daarnaast is de waarde van de verschillende sporen in de keten onderzocht, waarbij er gekeken is naar biologische sporen, dactyloscopische sporen, schoensporen en werktuigsporen aangezien deze sporen de belangrijkste sporen zijn binnen de veelvoorkomende criminaliteit. Op basis van de conclusies van dit onderzoek kan gesteld worden dat het onderzoek op zijn minst tot een zeer goede indicatie heeft geleid van de keten en de bijdrage van de verschillende sporen. Hierbij is er met name gekeken naar forensische opsporing, tactische recherche en het Openbaar Ministerie met daarnaast de actoren BPZ, KLPD en NFI. Doordat er veel verschillende instellingen en personen informatie en gegevens hebben verstrekt heeft het project een brede basis en ook daadwerkelijk waarde voor de praktijk. Als er gekeken wordt naar de recente praktijk dan is hier een voorbeeld te zien van de bijdrage die veelvoorkomende criminaliteit kan leveren aan het oplossen van grote zaken. In mei 2008 is er immers op basis van een DNA match een nieuwe verdachte aangehouden in de Puttense Moordzaak. De verdachte is in de Nederlandse DNA-databank opgenomen naar aanleiding van een veroordeling voor mishandeling. Dit is dus een voorbeeld waarin wordt aangetoond dat enerzijds eenvoudige zaken uiteindelijk van grote invloed kunnen zijn en anderzijds dat een goede database veel kan bijdrage aan de opsporing (46). Binnen de regio Brabant Zuid-Oost zijn daarnaast in mei 2008 ‘veegdagen’ gehouden waarbij veroordeelden die DNA moesten afstaan in het kader van de ‘wet veroordeelden’ en zich niet eerder hadden gemeld, actief werden gezocht en verplicht werden DNA af te staan. Hierdoor wordt voorkomen dat veroordeelden onder de opname in de databank uitkomen.
72
6.
Aanbevelingen
Op basis van het uitgevoerde onderzoek zijn een grote diversiteit aan conclusies getrokken. Op basis van de resultaten en de bijbehorende conclusies is het vervolgens mogelijk om een aantal aanbevelingen te doen die kunnen bijdragen aan het optimaliseren van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit in (Zuid-) Nederland. Er zullen enerzijds aanbevelingen worden gedaan omtrent de keten en de processen en structuren die aangetroffen zijn binnen deze keten, anderzijds zullen er aanbevelingen worden gedaan omtrent het gebruik en de toepasbaarheid van de verschillende spoortypen die meegenomen zijn in het onderzoek. De aanbevelingen moeten naast het feit dat ze kunnen bijdragen aan een optimalisatie van de keten ook leiden tot nieuwe onderzoeken die een verdere verdieping kunnen leveren omtrent de binnen dit onderzoek aangetroffen problemen en vraagstellingen. De tijdens het onderzoek gebruikte modellen lijken zeer toepasbaar te zijn binnen een forensische setting. De petri-nets zijn van belang om knelpunten in de keten inzichtelijk te maken en de grafen aan de andere kant kunnen dienen als een hulpmiddel tijdens het proces van opsporing en vervolging. Grafen geven immers zeer overzichtelijk weer wat de relaties zijn tussen de verschillende actoren en organisaties, maar ook de relaties tussen een plaats delict, een verdachte en de sporen en bewijsmiddelen. Grafen zoals de in het Verenigd Koninkrijk gebruikte FLINTS zijn bruikbaar als hulpmiddel binnen het onderzoek. Op basis van deze rapportage wordt dus aanbevolen om biologische, dactyloscopische, schoen- en werktuigsporen te blijven veiligstellen bij veelvoorkomende criminaliteit. Hoewel biologische en dactyloscopische sporen de belangrijkste dadergerichte sporen zijn in de keten, hebben de schoen- en werktuigsporen waarde in de vorm van coördinatiesporen. Er worden wel een aantal voorwaarden gesteld aan deze aanbeveling. Zo is het een voorwaarde om de kennis en de mogelijkheden omtrent schoen- en werktuigsporen in de gehele keten te verbeteren. De waarde van deze sporen moet inzichtelijk worden gemaakt voor de actoren in de keten. Hiervoor zou gebruik gemaakt moeten worden van visualisaties in de vorm van bijvoorbeeld grafen. Het is, door deze grafen aan de rapporten toe te voegen, duidelijk welke koppelingen en identificaties aanwezig zijn. Hierdoor wordt de kennis van de actoren vergroot en zullen deze eerder gebruik maken van de schoen- en werktuigsporen naast de biologische en dactyloscopische sporen. Om de waarde van de verschillende sporen in de keten verder te vergroten sluit dit rapport aan bij de huidige ontwikkelingen binnen de forensische opsporing. Binnen de forensische opsporing vindt er namelijk niet alleen een uitbreiding van het aantal forensisch assistenten plaats, maar daarnaast ook een uitbreiding van de back-office. Door de capaciteit van de sporencoördinatie en de deskundigheidsgebieden te vergroten kunnen meer onderzoeken worden uitgevoerd, waardoor een groter aantal koppelingen en identificaties gerealiseerd kan worden. Hierdoor kan de kennis in de keten en de waarde van de sporen verder worden uitgebouwd.
73
In navolging van de rapporten Posthumus en VOV betreft de derde aanbeveling van dit rapport het de binnen de organisaties, en dan met name de politieorganisatie, gebruikte terminologie. Zoals naar voren gekomen tijdens het onderzoek is er te weinig uniformiteit op het gebied van terminologie waardoor de in eerdere onderzoeken aanbevolen toenadering onvoldoende optreed. Het wordt daarom aanbevolen om landelijk te werken met gelijke omschrijvingen, zeker betreffende nieuw ontwikkelde functies zoals forensisch assistenten. Vervolgens is er geconcludeerd dat het contact tussen de verschillende regio’s binnen de politieorganisatie nog niet optimaal verloopt. Binnen het ressort Zuid-6 is er maandelijks overleg tussen de teamchefs van de forensische opsporing, het contact naar aangrenzende regio’s is echter maar zeer beperkt en verloopt in veel gevallen moeizaam. Het wordt daarom aanbevolen om een landelijke overlegstructuur te ontwikkelen die kan bijdrage tot de toenadering van de regio’s. Op deze manier kan ook efficiënter gewerkt worden aan het verkrijgen van meer uniformiteit op het gebied van de eerder genoemde terminologie en op het gebied van de automatisering. Op het gebied van de hiervoor genoemde automatisering lijkt de meeste winst te behalen als er gekeken wordt naar een optimalisatie van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Dit hangt samen met het feit dat verbeteringen op het gebied van automatisering kunnen leiden tot een algemene verbetering in de keten op het gebied van standaardisering. Als immers systemen om eenzelfde input vragen dan zullen de termen hierdoor gelijk getrokken moeten worden. Daarnaast levert een koppeling van systemen binnen en tussen organisaties het voordeel op dat gegevens efficiënter kunnen worden doorgezet, dit zal uiteindelijk resulteren in tijdswinst en capaciteitsvergroting. Het is dus belangrijk om op het gebied van automatisering te zorgen dat bestaande en nieuwe systemen een breed draagvlak hebben onder de (toekomstige) gebruikers en dat systemen ontwikkeld worden op een manier dat deze aansluiten bij reeds bestaande systemen. Aangezien het verzamelen van de gewenste kengetallen in een aantal gevallen niet mogelijk bleek te zijn dient ook op dit gebied een verdere standaardisering te worden bereikt. Door niet langer gebruik te maken van lokale toepassingen maar op landelijk niveau dezelfde databases en processensystemen te gebruiken wordt het eenvoudiger om snel de gewenste kengetallen te verkrijgen en tevens om landelijk te kunnen vergelijken. Door het vergelijken van kengetallen wordt het immers mogelijk om de keten te versterken en te optimaliseren.
74
Lijst van geïnterviewden
Dhr. Mr. P. Emmen
Forensisch Officier van Justitie
Arrondissement Breda
Dhr. Mr. B. Janssen
Forensisch Officier van Justitie
Arrondissement Maastricht
Dhr. H. van Bree
Forensisch Parketsecretaris
Arrondissement Roermond
Dhr. Mr. G. van den Eshof
Forensisch Officier van Justitie
Arrondissement Roermond
Mevr. Mr. E. Vrijhoeven
Forensisch Officier van Justitie
Arrondissement 's-Hertogenbosch
Dhr. F. Römkens
Schoen- en Bandenspoordeskundige
FO Brabant-Noord
Dhr. H. van den Nieuwendijk Dactyloscoop
FO Brabant-Noord
Dhr. P. Voogt
Sporencoördinator
FO Brabant-Noord
Dhr. R. Hollestelle
Werktuigsporendeskundige
FO Brabant-Noord
Dhr. W. Renders
Teamchef
FO Brabant-Noord
Dhr. J. Hartwig
Sporencoördinator
FO IJsselland
Dhr. R. Buunen
Sporencoördinator
FO IJsselland
Dhr. H. Huisman
Operationeel chef
FO Limburg-Noord
Mevr. M. van der Meer
Sporencoördinator
FO Limburg-Noord
Dhr. J. Groels
Sporencoördinator
FO Limburg-Zuid
Dhr. R. Bours
Teamchef
FO Limburg-Zuid
Dhr. R. van der Heijden
Forensisch medewerker
FO Limburg-Zuid
Mevr. R. Janssen
Forensisch medewerker
FO Limburg-Zuid
Dhr. G. Houben
Operationeel teamleider
FO Utrecht
Dhr. A. Hendrix
Teamchef
FO Zeeland
Dhr. P. Smolders
Sporencoördinator
FO Zeeland
Mevr. M. van Kempen
Operationeel chef
FO Zeeland
Dhr. B. Corbijn
Teamchef
FTO Brabant Zuid-Oost
Dhr. G. Bouman
Operationeel chef
FTO Brabant Zuid-Oost
Dhr. G. Muffels
Sporencoördinator
FTO Brabant Zuid-Oost
Dhr. G. van Beers
Sporencoördinator
FTO Brabant Zuid-Oost
Dhr. H. van Moorsel
Sporencoördinator en BRZN
FTO Brabant Zuid-Oost
Mevr. J. Konings
Medewerkster DNA
FTO Brabant Zuid-Oost
Dhr. W. van Gastel
Technisch Rechercheur
FTO Brabant Zuid-Oost
Dhr. H. de Jong
FTO assistent
FTO Midden en West Brabant
Dhr. H. Dieleman
Operationeel chef
FTO Midden en West Brabant
Dhr. H. Rams
Sporencoördinator
FTO Midden en West Brabant
Dhr. H. Snoeren
Unithoofd FTO
FTO Midden en West Brabant
Dhr. R. van den Broek
Sporencoördinator
FTO Midden en West Brabant
Mevr. C. Stigters
Coördinator LSDB
Korps Landelijke Politiediensten
75
Mevr. A. Janssen
Coördinator DNA-typering HVC
Nederlands Forensisch Instituut
Mevr. S. Tuinman
Coördinator DNA-typering HVC
Nederlands Forensisch Instituut
Dhr. H. Dehing
Teamchef Regionale Recherche
Recherche Limburg-Noord
Dhr. H. Kater
Rechercheur Woninginbrakenteam
Recherche Limburg-Zuid
Dhr. H. Kicken
Teamchef
Recherche Limburg-Zuid
Dhr. L. Vroomen
Teamchef
Recherche Limburg-Zuid
76
Lijst van afkortingen BPS
BedrijfsProcessenSysteem
BPZ
BasisPolitieZorg
BRZN
Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland
BVH
BedrijfsVoorzieningen Handhaving
BVO
BedrijfsVoorzieningen Opsporing
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
CODIS
Combined DNA Index System
Dacty
Dactyloscopisch spoor
DNA
Deoxyribo Nucleic Acid (Desoxyribonucleïnezuur)
dNRI
dienst Nationale Recherche Informatie
FI
Forensic Intelligence
FLINTS
Force Linked Intelligence System
FM
Forensisch Medewerkers
FO
Forensische Opsporing Forensisch Onderzoek
FOvJ
Forensisch Officier van Justitie
FT-norm
Forensisch Technische norm
FTO
Forensisch Technische Ondersteuning/Onderzoek/Opsporing
FSO
Forensische Samenwerking in de Opsporing
FSS
Forensic Science Service
GR
Gezamenlijke Recherche
HAVANK
Het Automatisch Vinger Afdrukkensysteem Nederlandse Kollektie
HVC
High Volume Crime
IGP
Informatie Gestuurde Politie
KLPD
Korps Landelijke Politiediensten
LSDB
Landelijke Sporen DataBank
LSV
Landelijk Sporen Volgsysteem
MFO
Medewerker Forensische Opsporing
MO
Modus Operandi
NFI
Nederlands Forensisch Instituut
OC
Operationeel Chef
OM
Openbaar Ministerie
OvJ
Officier van Justitie
PD
Plaats Delict
77
PN
Petri-nets
PV
Proces Verbaal
SGM+
Second Generation Multiplex Plus
SIN
Sporen Identificatie Nummer
SMS
Scoren Met Sporen
Spoco
Sporencoördinator
SVO
Stuk Van Overtuiging
TGO
Team Grootschalige Opsporing
TOA
Technisch Onderzoek Assistent
TR
Technische Recherche
TRIS
Technische Recherche Informatie Systeem
VOA
Verkeer en Ongeval Analyse
VOV
Versterkingsprogramma Opsporing en Vervolging
WIT
WoningInbrakenTeam
ZM
Zittende Magistratuur
78
Bibliografie 1. Posthumus F. Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord; in opdracht van het Openbaar Ministerie, september 2005. 2. Openbaar Ministerie, Politie, NFI. Versterking opsporing en vervolging; naar aanleiding van het evaluatierapport van de Schiedammer parkmoord, november 2005. 3. Greive JC. Voortgangsrapportage Implementatieaudit; Landelijk beeld implementatie PVO bij de politie, februari 2007. 4. Koster de L. Benchmarkonderzoek High Volume Crime zaken; Vergelijking tussen het door de zuidelijke zes regio’s uitgevoerde forensisch onderzoek in High Volume Crime zaken. Derdejaars stageverslag Forensisch Onderzoek. Niet gepubliceerd, mei 2008. 5. Verdrag van Prüm. Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Jaargang 2005; 197, mei 2005. 6. Burrows J, Tarling R, Mackie A, Poole H en Hodgson B. Forensic Science Pathfinder project: evaluating increased forensic activity in two police forces. Home Office Online Report 46/05, 2002. 7. Morgan Harris Burrows. The evaluation of increased forensic activity in GMP and Lancashire. Niet-gepubliceerd London, april 2002. 8. Burrows J en Tarling R. Measuring the impact of foresic science in detecting burglay and autocrime offences. Science and Justice 41, pp. 217 – 222, 2001. 9. Burrows J et al. Understanding the attrition process in volume crime investigations. Home Office Research study 295, november 2005. 10. Bliek PTR, Oude Hengel BJA en Plug EMPM. Op de keten beschouwd; Een inventariserend onderzoek. Den Haag, mei 2000. 11. Stol WPh, Kop N en Koppenol PA. Eén spoor is geen spoor; naar een landelijke sporendatabank voorinformatiegestuurde opsporing. WODC, 2005. 12. Heijmen T, Jongebreur LPW, Everwijn H en Goedvolk MR. Uitbreiding Forensische Opsporing; De ketengevolgen van uitbreiding met 500 forensische assistenten. Barneveld, december 2006 13. Ferwerda H, Leiden van I en de Vries Robbé E. Tussen aangifte en opsporing; Een pilotstudie naar de haalbaarheid van een instrument om het gat in de opsporing te bepalen. WODC, 2006. 14. Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie. Lokaal verankerd, nationaal versterkt. Utrecht, juni 2005. 15. Asplen CH. The application of DNA technology in England and Wales. Niet-gepubliceerd, januari 2004.
79
16. AbsInt Angewandte Informatik GmbH. www.aisee.com, 2008. 17. Jacobs MJG, Bruinsma MY, Poppel van JWMJ en Moors JA. Inzet, organisatie en kwaliteit van de forensisch-technische opsporing bij de politie in Nederland. WODC, 2005. 18. Tjin-A-Tsoi TBPM. Nederlands Forensisch Instituut Jaarverslag 2007. pp. 4 – 8, mei 2008. 19. Dehing H. Figuur Relatie criminaliteit en ervaring crimineel. Figuur bewerkt, 2008. 20. Lamboo M. Opsporing effectiever door koppeling DNA en vingersporen. Justitie magazine, pp. 12- 14, maart 2004. 21. Rix B. The contribution of shoemark data to police intelligence, crime detection and prosecution. Home Office Findings 236, 2004. 22. Du Pasquier E, Hebrard J, Margot P en Ineichen M. Evaluation and comparison of casting materials in forensic sciences; Applications to tool marks and foot/shoe impressions. Forensic Science International 82; pp. 33-43, 1996. 23. Buckleton JS, Curran JM en Walsh SJ. How reliable is the sub-population model in DNA testimony? Forensic Science International 157; pp. 144 – 148, 2006 24. Kerstholt JH, Paashuis R en Sjerps M. Shoe print examinations: Effects of expectation, complexity and Experience. Forensic Science International 165; pp. 30 – 34, 2007. 25. Lee JW, Lee HS, Park M en Hwang JJ. Evaluation of DNA match probability in criminal case. Forensic Science International 116, pp. 139 – 148, 2001. 26. Nieuwendijk AWC. Vingerafdrukken.nl. www.vingerafdrukken.nl, januari 2008. 27. Zeelenburg AJ. Achtergronden en problematiek van de identificatie van vingersporen. In: Goed gezien? Problemen bij identificatiemethoden in strafzaken. pp. 143 – 158, 1993. 28. Morgan Harris Burrows. The Processing of fingerprint evidence after the introduction of the national automated fingerprint identification system (NAFIS). Home Office Online Report 23/04, 2004 29. Sjerps M. Forensische statistiek. Nieuw Archief voor Wiskunde (KWG), juni 2004. 30. Forensisch
onderzoek
van
werktuigsporen.
http://www.math.leidenuniv.nl/~swi/detwerkt19dec.html, 2003. 31. Centraal Bureau voor de Statistiek. Rechtspraak in Nederland 2006, 2007. 32. Aitken C en Taroni F. Statistics and the Evaluation of Evidence for Forensic Scientists. Second edition, 2005 33. Berkson J. Some difficulties of interpretation encountered in the application of the CHI-square test. Journal of the American Statistical Association, Vol. 33 No. 203 pp. 526 – 536, september 1938. 34. Cooper K. Introduction to Petri Nets. From www.utdallas.edu. 35. Bobbio A. System modelling with Petri nets. System Reliability Assessment, Kluwer p.c., pp. 102 – 143, 1990.
80
36. Liu R, Kumar A en Aalst van der W. A formal modeling approach for supply chain event management. Decision Support Systems 43, pp. 761 – 778, 2007. 37. Janssens D. Talen en correctheid – tweede deel: Petri Nets. April 2004. 38. Blackhurst J, Wu TT en Craighead CW. A systematic approach for supply chain conflict detection with a hierarchical Petri Net extension. Omega 36 pp. 680 – 696, 2008. 39. Ribaux O en Margot P. Inference structures for crime analysis and intelligence: the example of burglary using forensic science data. Forensic Science International 100, pp. 193 – 210, 1999. 40. Murata T. Petri Nets: Properties, Analysis and Applications. Proceedings of the IEEE, Vol. 77, No. 4, april 1989. 41. Newman MEJ. The structure and function of complex networks. SIAM Review, 45(2), pp. 167 – 256, 2003. 42. Grafen. www.wikipedia.nl. 43. Schrijver A. Grafen: Kleuren en Routeren. 44. Making an impression, IT and security pp. 22 – 23, 2002. 45. Vries de MS. Evaluatie Landelijke Sporen Data Bank. 2005 46. ‘Moordenaar’ is 33-jarige Delftenaar. www.telegraaf.nl, 20 mei 2008.
81
Bijlage 1 – Uitwerking keten Opsporing en Vervolging
Figuur 31 Overzicht en uitwerking van de processen binnen het forensische opsporing als onderdeel van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. Het figuur is een uitwerking van de processen zoals deze zijn weergegeven in figuur 3.
Figuur 32 Overzicht van de processen binnen het NFI als onderdeel van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit.
A
Figuur 33 Overzicht en uitwerking van de processen binnen het NFI als onderdeel van de keten van opsporing en vervolging bij veelvoorkomende criminaliteit. In dit figuur zijn de processen zoals weergegeven in figuur 32 verder uitgediept.
B
Bijlage 2 – Opdeling Regio’s in Zuid-Nederland Regio Zeeland De regio Zeeland is opgedeeld in drie districten te weten Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en Oosterscheldebekken.
Regio Midden en West Brabant De regio Midden en West Brabant is opgedeeld in vier districten te weten Bergen op Zoom, Tilburg, Breda en Oosterhout.
Regio Brabant-Noord De regio Brabant-Noord is opgedeeld in vijf districten te weten Den Bosch, Boxtel/Schijndel, Veghel/Uden, Oss en Cuijk/Boxmeer.
Regio Brabant Zuid-Oost De regio Brabant Zuid-Oost is opgedeeld in 18 territoriale gebieden. Er zijn binnen deze regio geen districten. De territoriale gebieden zijn kleiner dan de districten in de andere regio’s en zijn veelal op een lager niveau bijvoorbeeld een gemeente of zelfs het wijkniveau.
Regio Limburg-Noord De regio Limburg-Noord was bij de start van het project (medio 2007) opgedeeld in 4 districten te weten Roermond, Venlo, Venray en Venlo. Momenteel (2008) zijn de districten Roermond en Weert gefuseerd en zijn er nog drie districten over in de regio Limburg-Noord.
Regio Limburg-Zuid De regio Limburg-Zuid is opgedeeld in 4 districten te weten Maastricht, Heerlen, Sittard en Kerkrade.
C
Bijlage 3 – Petri-nets per instelling
D
8 9
Transitie 1 2 3 4 5 6 7
Actie Controle op aanwezigheid van projecten Controle van capaciteit afdeling Forensische Opsporing en/of de sporenindicatie van de zaken Onderzoek plaats delict wanneer er zowel een FO-verzoek is ingediend als dat er aan de selectiecriteria is voldaan Sporen opslaan en archiveren/schrijven proces verbaal Uitvoeren (vergelijkend) onderzoek als er capaciteit beschikbaar is Rapportage naar sporencoördinatie Zaak archiveren/doorzetten naar tactische recherche en/of Openbaar Ministerie IN HET GEVAL VAN BIOLOGISCHE SPOREN: DNA analyse binnen het HVC-traject van het NFI Opstellen en versturen van rapport naar aanleiding van HVC-traject
Tabel 5 Overzicht van de in figuur 34 aangegeven transities.
Figuur 34 Petri-net van het proces binnen de forensische opsporing. De ovalen geven de plaatsen en de oranje rechthoeken geven de transities in tabel 5 zijn de acties die bij de transities horen weergegeven. Groen staat voor het OM, blauw voor de forensische opsporing en rood voor het NFI.
E
Transitie 1 2 3 4 5 6
Actie Samenstellen DNA batch door sporencoördinatie Maken DNA opdracht door Forensisch Officier van Justitie (FOvJ) DNA analyse binnen het HVC-traject van het NFI; voorwaarde: aanwezigheid sporen en DNA opdracht Opstellen en versturen van rapport naar aanleiding van HVC-traject Aanmelden DNA batch door sporencoördinatie bij FOvJ Starten strafrechtelijke procedure in het geval van een DNA match (Er kan ook een strafrechtelijke procedure worden opgestart op basis van ander bewijs)
Tabel 6 Overzicht van de in figuur 35 aangegeven transities.
Figuur 35 Petri-net van het proces binnen het Openbaar Ministerie. De ovalen geven de plaatsen en de oranje rechthoeken geven de transities in tabel 6 zijn de acties die bij de transities horen weergegeven. Groen staat voor het OM, blauw voor de forensische opsporing en rood voor het NFI.
F
Transitie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Actie Aanmelden DNA batch door sporencoördinatie bij FOvJ Samenstellen DNA batch door sporencoördinatie Maken DNA opdracht door Forensisch Officier van Justitie (FOvJ) Transport naar NFI en aanmelden sporen bij Frontdesk; voorwaarde: aanwezigheid sporen én DNA opdracht Veiligstellen spoor en DNA extraheren Uitvoeren DNA analyse binnen HVC-traject en DNA profiel opstellen Veiligstellen contra-extract voor eventuele contra-expertise Interpretatie DNA profiel door analist Interpretatie en controle DNA profiel door coördinator van het HVC traject Vergelijken DNA profiel met profielen in de DNA databank Opstellen eindrapportage naar aanleiding van de onderzochte biologische sporen Versturen eindrapportage naar Forensisch Officier van Justitie en forensische opsporing; tevens archivering van het rapport binnen het archief van het NFI (deze taken worden uitgevoerd door de Frontdesk van het NFI)
Tabel 7 Overzicht van de in figuur 36 aangegeven transities.
G
Figuur 36 Petri-net van het proces binnen het Nederlands Forensisch Instituut. De ovalen geven de plaatsen en de oranje rechthoeken geven de transities in tabel 7 zijn de acties die bij de transities horen weergegeven. Groen staat voor het OM, blauw voor de forensische opsporing en rood voor het NFI.