Amfibieën in de omgeving van het Arendsnest en het Kattenbroek, Edegem Resultaten van de overzetactie 2010 met eerste aanbevelingen voor verbetering van het landschap voor amfibieën Johan Baetens
(Kris Vos, 2010)
De totstandkoming van dit rapport was niet mogelijk geweest zonder de inzet van vele vrijwilligers uit Edegem en omliggende gemeenten. Dank daarvoor aan: Peggy Beers, Johan Claessens, Bob Gabriels, Freddy Hordies, Rene Heylen, Wim Martinet, Greta Mertens, Lydia Peeters, Elza Rovies, Ilse Vanbaelen, Koen Van de Poel, Catherine Vandercruyssen, Walter Van Spaendonk, Lennert Van Spaendonk, Wim Verelst, Marina en Jos Daniels, Barbara en Danny Ven en hun kinderen Leyla en Dario …. In het bijzonder gaat m’n dank uit naar Kris Vos, de drijvende kracht achter deze actie.
2
Inleiding...................................................................................................................................5 Ontsnippering..........................................................................................................................5 Amfibieënpoeltjes en tuinvijvers..............................................................................................5 Resultaten 2009......................................................................................................................6 Methode 2010.........................................................................................................................6 Communicatie......................................................................................................................6 Amfibieën rapen..................................................................................................................6 Op zoek naar de voortplantingswateren............................................................................10 Verwerken van de gegevens.............................................................................................10 Resultaten 2010....................................................................................................................10 Overzicht overzetactie en poeleninventarisatie..................................................................10 Kattenbroek.......................................................................................................................12 Arendsnest........................................................................................................................14 Algemene aanbevelingen......................................................................................................16 Aanbevelingen Kattenbroek..................................................................................................17 Waterhuishouding .............................................................................................................17 Verkeer en andere hindernissen........................................................................................17 Afval..................................................................................................................................17 Beheer...............................................................................................................................18 Aanbevelingen Arendsnest...................................................................................................18 Verkeer en andere hindernissen........................................................................................18 Afval..................................................................................................................................19 Beheer...............................................................................................................................19 Bijlage I: Bespreking van de soorten.....................................................................................20 Gewone pad......................................................................................................................20 Bruine kikker......................................................................................................................22 Groene kikker-complex......................................................................................................24 Kleine watersalamander....................................................................................................26 Alpenwatersalamander......................................................................................................28 Referenties........................................................................................................................29 Bijlage II: Ontsnipperingsmaatregelen...................................................................................31 Tijdelijke beschermingsmaatregelen..................................................................................31 Permanente maatregelen..................................................................................................31 Referenties........................................................................................................................43 Bijlage III: Richtlijnen voor aanleg en beheer van amfibieënpoelen.......................................45 Aanleg van amfibieënpoelen..............................................................................................45 Beheer van amfibieënpoelen.............................................................................................47 Referenties........................................................................................................................50
3
Inleiding Wat oorspronkelijk bedoeld was als een rapportage van de amfibie-overzetactie in 2010 is uitgegroeid tot een lijvig document. Door het uitpluizen van de beschikbare literatuur is gaandeweg een goed gedocumenteerde handleiding als ondersteuning voor de amfibieënacties in Edegem ontstaan. Als hoofdauteur voel ik me echter genoodzaakt om te stellen dat dit soort werk eigenlijk niet van een vrijwilliger kan verwacht worden. Het uitwerken van dit document vergt expertise, die de vrijwilliger moet opdoen om voor de nodige onderbouwing te zorgen. Het verzamelen van waarnemingen is zeker wel een klus voor de vrijwilliger. De inspanningen van 2009 en 2010 hebben dan ook al hun eerste vruchten afgeworpen. Verschillende verkeersknelpunten en voortplantingspoelen werden geïdentificeerd. Over de herkomst van de dieren (overwinteringplaats) en de gevolgde routes door het landschap bestaan er wel vermoedens, maar deze moeten in 2011 toch meer gedetailleerd worden onderzocht.
Ontsnippering Het rapen en/of overzetten van padden is een doeltreffende manier om verkeersslachtoffers te voorkomen, zeker wanneer er paddenschermen aan te pas komen. Het is echter geen structurele oplossing voor de aanwezige amfibieënpopulaties. Het vergt bovendien een blijvend en tijdrovend engagement van de vrijwilligers in Edegem. Ontsnipperingsmaatregelen zijn dan ook de enige echte oplossing voor het behoud van de amfibieënpopulaties in Edegem. Gedacht kan worden aan paddentunnels, vaste geleidingswanden en keerelementen. Om goed te zijn zouden de omgevingen van beide vindplaatsen grondig geïnventariseerd moeten worden op knelpunten voor hun migratie. Op basis van de knelpunten kan de gemeente onstnipperingsmaatregelen treffen op de eigen gronden. Er zullen echter ook op privé-gronden van bedrijven en particulieren knelpunten bestaan. Initiatieven voor ontsnippering liggen in dat geval dan ook volledig bij de private eigenaars. De gemeente kan hierin echter een informerende en stimulerende rol spelen. Bij het aanleggen van een of meerdere tunnels, kan beter meteen ook de overweging gemaakt worden om ze voldoende groot te ontwerpen dat ook kleine zoogdieren (o.a. egels) er gebruik van kunnen maken (rechthoekige tunnel met een inwendige maat van 0.8 m en een hoogte van 0.5 m (DWW-RWS in Ottburg & van Blitterswijk, 2009). De infrastructuur wordt best zo duurzaam mogelijk ontworpen. Daarbij moet ook steeds het opstellen van een goed onderhoudsplan aan bod komen. Voor een gedetailleerde uiteenzetting over mogelijke ontsnipperingsmaatregelen zie bijlage II.
Amfibieënpoeltjes en tuinvijvers In Vlaanderen is het verdwijnen van de voortplantingsbiotopen een van de voornaamste redenen voor de achteruitgang van amfibieënpopulaties. Poelen hadden vroeger een belangrijke functie in het landbouwbedrijf als drinkplaats voor het vee, maar hebben deze vandaag verloren. Hierdoor verdween het gebruik om de poelen periodisch uit te diepen en aldus te behoeden voor verlanding. Maar al te vaak werden de poelen gedempt. Het is dan ook schrijnend om te moeten vaststellen dat het voortbestaan van de onderzochte amfibieënpopulaties in Edegem voornamelijk gegarandeerd wordt dankzij de tuinvijvers en
4
andere waterpartijen op privé-gronden. Edegem heeft wel reeds enkele positieve maatregelen uitgewerkt, zoals de geplande inrichting van het poeltje in de Ir.Hansenstraat en de heraangelegde gracht in de Terelststraat – Heihoefseweg, maar verschillende van haar bestaande watersystemen zijn nog weinig aantrekkelijk voor de meeste amfibieën. In bijlage III wordt een overzicht gegeven van de richtlijnen voor de aanleg en het beheer van amfibieënpoelen.
Resultaten 2009 Op aangeven van één van de lokale bewoners werd in 2009 gestart met een paddenactie in de omgeving van het Arendsnest. In de periode van 12 tot 28 maart werden in de omgeving van het Arendsnest en (in mindere mate) het Kattenbroek te Edegem in totaal 49 amfibieën veilig over straat gezet en werden er 17 dood aangetroffen. De Gewone pad (Bufo bufo) was het meest vertegenwoordigd, gevolgd door de Kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris), Bruine kikker (Rana temporaria), Alpenwatersalamander (Ichthyosaura alpestris) en kikkers uit het Groene kikker- complex (Rana esculenta synklepton). Soort Overgezet Alpenwatersalamander 5 Kleine watersalamander 9 Gewone pad 28 Bruine kikker 6 Groene kikker 1 Pad of kikker (onherkenbaar) Totaal 49
Dood 4 1 10 2 17
In bijlage I vind je een overzicht van de levenscycli en ecologische vereisten van de verschillende soorten amfibieën die we in Edegem hebben aangetroffen.
Methode 2010 Communicatie Flyer In de aanloop van de actie ontwierp natuurpunt, in samenspraak met de gemeente een informatieve flyer. Deze werd door vrijwilligers in de omgeving van de actie gebust. Verkeersborden Langsheen de beide routes werden door de gemeente verschillende verkeersborden geplaatst met aanduiding om te vertragen voor de padden. Websites sportclubs In de loop van de actie kwamen we in contact met enkele van de uitbaters en coaches van de sportclubs. Na een korte toelichting werd overeengekomen dat natuurpunt een affiche in het clublokaal en een bericht voor op de website zou aanleveren.
Amfibieën rapen Routes In 2010 werden er 2 routes uitgezet in de omgeving van het Arendsnest (Arendsnestlaan, Ir. Hansenstraat, Ter Hoger Haegen, Boerenlegerstraat) en recreatiedomein Kattenbroek (Kattenbroek, Willem Herrynsstraat, Terelststraat, Hubert Willemsstraat en Heihoefseweg). Deze werden door een 30-tal vrijwilligers afgelopen van 22 februari tot 26 maart.
5
Fig. 1: route Arendsnest (noorden ligt links in de figuur)
Fig. 2: route Kattenbroek
6
Weersomstandigheden Omdat niet op voorhand kan voorspeld worden of het weer geschikt is (7° C om 18u en niet te droog) werd een maillijst bijgehouden van de vrijwilligers die zich hadden opgegeven. Er werd ook een overzichtstabel opgemaakt zodat het werk een beetje verdeeld kon worden, maar in de praktijk ontbrak het vaak aan voldoende volk om dit mogelijk te maken. Verkeersslachtoffers Verkeersslachtoffers moeten worden opgeruimd om dubbeltellingen (de volgende dag of door een andere vrijwilliger) te voorkomen. De overblijfselen worden in de nabije omgeving in perkjes en struikgewas gegooid om dit te vermijden. Een plastieken handschoen en een steekmes kunnen daarbij al eens van pas komen. Aantallen In de aanloop naar de amfibieënactie werd een waarnemingsformulier ontworpen. Deze bestonden uit een kaart waarop de locaties van de dieren kon worden aangeduid en een tabel om soort, aantal, geslachten, trekrichting en paarhouding te noteren. Doordat niet met zekerheid kan gezegd worden of de amfibieën van vorige avonden nog in de grachten en uitzetplaatsen zitten of elders in het landschap al een keer geteld werden, zijn er hier dubbeltellingen mogelijk. De totaal aantallen werden daarom enkel gebaseerd op de op het wegdek aangetroffen dieren, maar zijn dus mogelijks een (lichte) overschatting. Doordat er echter niet systematisch met een paddenscherm kon gewerkt worden, werden zeker ook niet alle trekkende amfibieën geteld en is het dus meer waarschijnlijk dat er eigenlijk sprake is van een (grote) onderschatting. Soorten De Bruine kikker begint als eerste aan de trek, kort daarna gevolgd door de Gewone pad. Ook de Alpen- en Kleine watersalamander kom je dan wel eens tegen op de straten. Groene kikkers zien we echter pas verschijnen in april-mei en worden dus niet meegenomen in de tellingen. Ze zijn ook minder snel het slachtoffer van voorbijrazend verkeer doordat ze (net als de Bruine kikker) gemakkelijk bij verstoring kunnen wegspringen. Geslacht bepalen Het bepalen van het geslacht van de amfibieën kan ons iets leren over de toestand van de populatie. De vrouwtjes zijn het belangrijkste en hun aantal en verhouding ten opzichte van het aantal mannetjes zeggen ons iets over de gezondheid van een populatie. Als er te weinig vrouwtjes zijn komt de genetische variatie en levensvatbaarheid van een populatie in het gedrang. Wanneer een populatie van bv. 100 dieren bestaat uit 90 mannetjes en slechts 10 vrouwtjes is de eigenlijke effectieve populatiegrootte in dat jaar eigenlijk slechts 10 omdat het enkel de vrouwtjes zijn die nakomelingen geven. In die situatie wordt enkel de beperkte variatie, afkomstig uit 10 vrouwtjes naar de volgende generatie doorgegeven. Door inteelt kan dit problematische gevolgen krijgen wanneer daarmee beperkingen (van ongezonde dieren) worden doorgegeven. Indien de verhouding tussen mannetjes en vrouwtjes evenwichtig zou zijn, geeft dit geen probleem aangezien de ongezonde dieren wegvallen. Tijdens de voortplantingsperiode zijn mannetjes van de Gewone pad, Bruine en Groene kikker te herkennen aan de zogenaamde paarkussens op de tenen van de voorpoten. Dit zijn eeltachtige verdikkingen aan de voorpoten die gebruikt worden om tijdens de voortplanting de vrouwtjes te kunnen vasthouden. Ze voelen aan als schuurpapier. Bij de kikkers zijn deze ook buiten de voortplantingsperiode meestal nog aanwezig, bij de Gewone pad echter niet. Voor het onderscheid tussen de geslachten van salamanders moet er gelet worden op de aanwezigheid van een kam op de rug van de mannetjes, die bij vrouwtjes en juveniele dieren ontbreken.
7
Meer info over het onderscheid tussen de geslachten vind je ook in bijlage I. Trekroute bepalen Het bepalen van de route die doorheen het landschap wordt gevolgd op de trek van overwintering- naar voortplantingsplaats is geen eenvoudige kwestie. Nochtans is dit een belangrijk gegeven bij een overzetactie. Het heeft immers weinig zin de dieren van de weg te plukken en ze in de kant te zetten als je niet weet of dit eigenlijk wel de richting was waarin het dier zich was aan het voortbewegen. Bovendien is het bij het gebrek aan deze kennis onmogelijk om de route (meer beschutting, geleiding naar minder gevaarlijke oversteekplaatsen, …) voor de dieren te verbeteren. Iets wat nochtans met relatief eenvoudige maatregelen zoals het aanplanten van hagen, houtkanten of bomenrijen, de locatie van grachtenstelsels en poelen mogelijk is. Door het systematisch noteren van de richting waarin het dier voortbeweegt, kan iets worden afgeleid van de vermoedelijke trekrichting bij het oversteken van de wegen, maar dit is vaak moeilijk vast te stellen. Doordat er slechts gekeken wordt naar de individuen die op het wegdek terechtkomen, is het echter onmogelijk te achterhalen hoe de route verder nog doorheen het landschap loopt. Met een paddenscherm kan al heel wat preciezer worden aangegeven waar de dieren de wegen oversteken, maar ook hier beperkt het zich tot (de strook naast) het wegdek. In 2011 zouden we daarom tijdens het hoogtepunt van de paddentrek bijkomende gecoördineerde zoekacties willen organiseren in de directe omgeving van enkele belangrijke oversteekplaatsen. Overzetlocaties De dieren die op de weg werden aangetroffen, werden verzameld in emmers en systematisch overgebracht naar welbepaalde “overzetlocaties”. Bij gebrek aan kennis van de gevolgde route moesten we ons daarvoor beroepen op onze intuïtie. In de omgeving van het Arendsnest werden de dieren van de Terelststraat en Arendsnestlaan overgezet in de gracht van het kasteel, van Ter Hoger Hagen en Boerenlegerstraat ofwel naar de overkant van de straat ofwel opnieuw naar de gracht van het kasteeldomein. In de omgeving van het Kattenbroek werden de dieren van het Kattenbroek ofwel overgebracht naar de overkant van de straat, het aangelegde bufferbekken of de gracht naast sporthal Kattenbroek en op de andere wegen gewoon naar de overkant van de straat. Grachten inspecteren Tijdens de overzetacties werd duidelijk dat de aanwezige grachtenstelsels vaak locaties zijn met tijdelijk hoge concentraties amfibieën. Padden en kikkers verzamelen zich hier, wellicht mede door de steile oevers. Informatie van buurtbewoners en bezoekers Regelmatig kwamen we mensen uit de omgeving tegen die ons aanspraken over onze bezigheden. Dergelijke gesprekken leverden niet zelden interessante informatie op. Zo kwamen we o.a. van de zoon van de eigenaar van het Arendsnest te weten dat ze er soms een massale migratie van jonge padjes waarnemen, een zogenaamde “paddenregen” en kwamen we te weten dat de inwoners aan de Heihoefseweg tijdens de zomerperiode steeds getrakteerd worden op heuse kwaakconcerten (van Groene kikkers) in de nabije omgeving.
8
Op zoek naar de voortplantingswateren In de periode kort na het beëindigen van de trek werden door enkele vrijwilligers enkele terreinbezoeken uitgevoerd om eieren en larven te zoeken. Daarbij werden in eerste instantie de toegankelijke locaties aangedaan zoals bedrijfsterreinen, openbare gebouwen, veldgrachten en parken. Nadien werden ook nog verschillende inwoners van de omgeving Arendsnest en Kattenbroek gecontacteerd om na te kunnen gaan of er sprake is van voortplanting in aanwezige tuinvijvers. Eieren en larven zoeken Het waarnemen van eieren is slechts gedurende een korte periode mogelijk. De grote eiklompen van Bruine kikker (en in mindere mate van de Groene kikker) vallen onmiddellijk op. Doordat de vrouwtjes van de Bruine kikker in een kort tijdbestek ieder één eiklomp afzetten, kan door het tellen van het aantal eiklompen de omvang van de populatie redelijk betrouwbaar worden vastgesteld. De snoeren van de Gewone pad zijn ook gemakkelijk op te merken, maar zijn nauwelijks te tellen omdat ze kris-kras door de waterplanten zijn getrokken. Wel kan op dat ogenblik een telling van het aantal aanwezige padden worden gedaan om een schatting te hebben van de populatiegrootte. De eitjes van watersalamanders zijn klein en vallen nauwelijks op. Toch zijn de eitjes van watersalamanders soms vanaf de oever van een watertje gemakkelijk op te sporen. Het zijn dan niet de eitjes zelf maar de talloze omgevouwen blaadjes van waterplanten die in het oog springen. Het identificeren van de soorten op basis van de larven is niet eenvoudig. Wel is gemakkelijk het onderscheid te maken tussen de pekzwarte larven van de Gewone pad en andere kikkervisjes. De larven worden best geïnventariseerd in de periode juni-augustus.
Verwerken van de gegevens Waarnemingen.be Alle waarnemingen werden puntsgewijs ingebracht in het waarnemingen-portaal van de afdeling (www.zuidrand.waarnemingen.be). Daardoor konden de gegevens achteraf gemakkelijker verwerkt worden in een GIS (geografisch informatie systeem) programma om na te gaan waar zich de knelpunten bevinden. Het paddenportaal Voor elke paddenoverzetactie moet een paddenoverzetcoördinator worden aangeduid die zich verantwoordelijk stelt voor het ingeven van de gegevens in het paddenportaal (http://www.hylawerkgroep.be/index.php?id=108) van Hyla. De coördinator moet worden aangemeld bij Dominique Verbelen.
Resultaten 2010 Niet alle gegevens werden hier in detail verwerkt. Verspreid in het landschap werden nog andere waarnemingen (zie www.zuidrand.waarnemingen.be) gedaan die mogelijks relevante informatie opleveren maar verder niet werden gebruikt.
Overzicht overzetactie en poeleninventarisatie Verspreid over 16 rondes werden er in totaal 395 amfibieën op de wegen aangetroffen. Daarvan werden er 302 levend overgezet en 93 dood aangetroffen. De Gewone pad (Bufo bufo) was daarbij het meest vertegenwoordigd, gevolgd door de Bruine kikker (Rana Soort Overgezet Dood Voortplantend temporaria). Alpenwatersalamander Kleine watersalamander Gewone pad Bruine kikker Groene kikker Totaal
8 17 212 61 4 302
6 13 54 6 79
8 100 6 2 116
9
In de onderstaande tabel en grafiek vind je een gedetailleerd overzicht van de gevonden dieren. Daaruit valt op te maken dat de Bruine kikker als eerste midden februari ten tonele verscheen, kort daarna gevolgd door enkele padden en salamanders. Daarna viel de trek opnieuw grotendeels stil om dan halverwege maart terug op gang te komen, gedurende 4 dagen te pieken en vervolgens langzaam uit te bollen. Datum 22/02/2010 25/02/2010 26/02/2010 27/02/2010 15/03/2010 16/03/2010 17/03/2010 18/03/2010 19/03/2010 20/03/2010 21/03/2010 22/03/2010 23/03/2010 24/03/2010 25/03/2010 26/03/2010 Totaal
BK 1 1
GP
KWS
4 3
2
3
7 6 57 58 78 35 6 10 8 5 1 3 281
12 10 36 2
2
67
AWS
GK
1 1
1 12 9 2 1 3
30
5 4 1
4
2
14
4
totaal 1 7 3 1 11 6 69 69 135 50 9 11 15 5 1 3 396
140
Groene kikker
100
Alpenwatersalamander Kleine watersalamander Bruine kikker
80
Gewone pad
60 40 20
10 /0 3 12 /0 3 14 /0 3 16 /0 3 18 /0 3 20 /0 3 22 /0 3 24 /0 3 26 /0 3
8/ 03
6/ 03
4/ 03
2/ 03
0 22 /0 2 24 /0 2 26 /0 2 28 /0 2
Totaal aantal amfibieën
120
Datum
10
In de daaropvolgende periode werd op zoek gegaan naar de voortplantingsplaatsen van de verschillende soorten. In totaal werden op 9 locaties voortplantende amfibieën en/of eieren aangetroffen. Het totaal aantal bezochte locaties werd echter niet bijgehouden.
Kattenbroek Trek en verkeersslachtoffers In de omgeving van het Kattenbroek werden tijdens de trek in totaal 228 amfibieën waargenomen, waarvan 68 verkeersslachtoffers en 160 levend overgezet. Gewone pad (179) en Bruine kikker (22) werden het meest aangetroffen. De grootste aantallen verkeersslachtoffers werden gevonden in de bocht aan het waterzuiveringsstation (29), het wegdek naar en de parking naast de Kattenbroek-sporthal (17) en tenslotte het wegdek en de parking tussen het bufferbekken en het sportveld (13).
Totaal aantal amfibieën
60 Groene kikker
50
Alpenwatersalamander Kleine watersalamander
40
Bruine kikker Gewone pad
30 20 10
/0 2 2/ 03 4/ 03 6/ 03 8/ 03 10 /0 3 12 /0 3 14 /0 3 16 /0 3 18 /0 3 20 /0 3 22 /0 3 24 /0 3 26 /0 3
28
/0 2
/0 2
26
24
22
/0 2
0
Datum
Bestemmingen In de omgeving van het Kattenbroek werden een 4-tal locaties gevonden waar voortplanting van amfibieën werd vastgesteld.
11
In de grote poel naast sporthal Kattenbroek werden op 2 locaties een beperkt aantal eisnoeren van Gewone pad aangetroffen in de rand van de kort afgegraasde oever. Het water is er echter troebel waardoor de gelatinelaag van de eieren bedekt was met een grijze (klei ?) laag wat wellicht ongunstig was voor de verdere ontwikkeling.
In de gracht naast de sporthal (uitmondend in de Edegemse beek) werden 15 eihopen van Bruine kikker gevonden. Bij een terreinbezoek later op het seizoen werden ook de larven teruggevonden. In het bufferbekken werd 1 eihoop van Bruine kikker gevonden. Nergens werden eisnoeren van padden aangetroffen alhoewel door de uitbundige (maar ééntonige) vegetatie dit niet meteen een gemakkelijke opdracht te noemen was. In een tuinvijver in de Heihoefseweg werden grote aantallen (naar schatting een 100-tal) zich voortplantende padden aangetroffen. Dit is wellicht de bestemming van een groot deel van de paddenpopulatie. Ook doet het wellicht dienst als voortplantingsplaats voor de Groene kikker die er in de zomer kan gehoord worden. In de tuinvijver naast het ecopark werden later op het seizoen ook nog larven van padden aangetroffen. Mogelijk is er ook sprake van (poging tot) voortplanting in het zuiveringsstation of heeft het station een andere aantrekkingskracht. Op het ENKA-terrein van Ede (Wageningen, Nederland) werd ook voortplanting geconstateerd in kunstmatige basins, maar uit de
12
beschikbare literatuur (Ottburg & van Blitterswijk, 2009) valt niet op te maken of de terreinen waarvan sprake in onbruik waren. Herkomst Vermoedelijk komen de meeste dieren uit het bosrijke gebied ten zuiden van het waterzuiveringsstation. Het is gelegen op grondgebied Kontich, maar wordt in de volksmond wel “Edegemse bergskes” genoemd. De naam “Kattenbroekse bergskes” zou een betere optie zijn. In de grachten naast de parking van Sporthal Kattenbroek werden grote concentraties aangetroffen, wellicht omdat de steile oevers een hindernis vormen. Hun herkomst is niet duidelijk: mogelijks zijn ze afkomstig uit de Edegemse bergskes of de in het verlengde liggende berm van de autostrade. Ook zouden het dieren kunnen zijn die in de Edegemse beek zijn terechtgekomen en er voor de tunnel onder de autostrade hebben weten uitkruipen.
Arendsnest Trek en verkeersslachtoffers In de omgeving van het Arendsnest werden tijdens de trek in totaal 167 amfibieën waargenomen, waarvan 25 verkeersslachtoffers en 142 levend overgezet. Gewone pad (101) en Bruine kikker (44) werden het meest aangetroffen. In vergelijking met het Kattenbroek werd er minder Gewone padden (- 78) en meer Bruine kikkers (+ 22) aangetroffen. De grootste aantallen verkeersslachtoffers werden gevonden in het begin van de Boerenlegerstraat naast een akker (9), het vervolg van de Boerenlegerstraat (kasteeldreef) (6) en tenslotte het gedeelte van de Arendsnestlaan vanaf de Ing. Hansenstraat tot aan de Terelststraat (5).
70 60 50 40
Alpenwatersalamander Kleine watersalamander Bruine kikker Gewone pad
30 20 10
9/ 03 11 /0 3 13 /0 3 15 /0 3 17 /0 3 19 /0 3 21 /0 3 23 /0 3 25 /0 3
7/ 03
5/ 03
3/ 03
1/ 03
0 25 /0 2 27 /0 2
Totaal aantal amfibieën
80
Datum
13
14
Bestemmingen In de omgeving van het Arendsnest werden een 5-tal locaties gevonden waar voortplanting werd vastgesteld. Niettegenstaande de waargenomen trek in de omgeving van het Arendsnest en de melding van paddenregen op het kasteeldomein Arendsnest werd er voorlopig geen voortplanting waargenomen in het grachtenstelsel van het kasteel. Wel werd er voortplanting waargenomen in 5 tuinvijvers. Daarvan lagen er 3 in de directe omgeving en 2 verder verwijderd van het Arensdsnest. In de tuinvijver in de Boerenlegerstraat werd een voortplantend koppel Gewone pad aangetroffen samen met enkele eisnoeren. De randen van de poel waren echter vrij steil (omdat er ergens een lek was en dus het waterpeil te laag stond) zodat het onwaarschijnlijk was dat de diertjes er nog uit geraakten. In de tuinvijver in een voortuin van Ter Hoger Hagen werden verschillende Kleine watersalamanders aangetroffen temidden van een rijke watervegetatie. De eitjes zelf werden niet gevonden, maar voortplanting is hoogst waarschijnlijk mede door de vele aangetroffen salamanders tijdens de trek in dit gedeelte van de straat. In de Arendsnestlaan werd voortplanting van 5 eihopen van Bruine en 2 van Groene kikker aangetroffen in het moerasgedeelte van een zwemvijver. In de Achteeuwenlaan werden in een klein tuinvijvertje verschillende Kleine watersalamanders aangetroffen. Ook hier werden geen eitjes aangetroffen, maar de aantallen en de aanwezige watervegetatie doen toch vermoeden dat er voortplanting plaatsvindt. In de Verbindingsstraat werd een voortplantingslocatie bezocht met een 20-tal padden en veel eisnoeren. Tijdens de zoektocht naar de voortplantingslocaties werd ook nog een pad aangetroffen onder een zeil dat over een composthoop lag. Wellicht is dit een type-voorbeeld van een geschikt zomer-habitat voor de Gewone pad. Herkomst Vermoedelijk komen de meeste dieren uit een bosrestant tegen de Edegemse beek en bereiken ze via de akker het begin van de Boerenlegerstraat, maar dit moet nog nader onderzocht worden. Een andere mogelijks geschikte overwinteringslocatie is het kasteeldomein Arendsnest, maar dit werd nog niet bevestigd. Tijdens de trek werden Gewone padden ook aangetroffen in de “bladafval-verzamelaars” in de Boerenlegerstraat. Mogelijks zijn dit geschikte overwinteringsplaatsen of goede rustplaatsen.
Algemene aanbevelingen In de communicatie over amfibieën kan ondermeer gewezen worden op de zogenaamde “ecosysteemdiensten” die deze diertjes gratis aan de mens verschaffen. Zowel padden als kikkers zijn bv. geduchte vijanden voor slakken en andere mogelijke “pestsoorten” waardoor hun aanwezigheid verhindert dat er plagen kunnen uitbreken. Bij afwezigheid van deze
15
diertjes wordt deze gratis ecosysteemdienst noodzakelijkerwijs vervangen door bestrijdingsproducten die ook vaak dan nog eens schade toebrengen aan andere organismen en het milieu (bv. grondwater onbruikbaar maken voor menselijke consumptie). Het ontwerpen en verschaffen van een huisgevel-embleem voor amfibievriendelijke tuinen zou onderdeel kunnen uitmaken van een op te zetten communicatie- en sensibilisatiecampagne. Ook zou een advies over de aanleg en het beheer van amfibievriendelijike privé-vijvers aan bod kunnen komen. Om een beter inzicht te krijgen in de mogelijke trekroutes zou oud kaartmateriaal van beide gebieden kunnen geanalyseerd worden naar ligging van historische boscomplexen en waterpartijen (poelen, grachten, …).
Aanbevelingen Kattenbroek Waterhuishouding Het Kattenbroek is een waterrijk gebied dat uitvoerig door de diepe bedding van de beek, diepe grachtenstelsels en drainagesystemen van de sportinfrastructuur wordt ontwaterd. Door het inbouwen van drempels in het grachtenstelsel en aan het bufferbekken zou de waterhuishouding wellicht gunstiger worden voor amfibieën. De grachtenstelsels (inclusief het onderkomen restant aan het hockeyterrein tot de Terelststraat en de waterpartij naast Hotel TerElst) zouden een herwaardering kunnen krijgen.
Verkeer en andere hindernissen Langsheen het Kattenbroek zouden er verkeersdrempels of wegvernauwingen kunnen aangelegd worden om het verkeer te vertragen. Dit zal echter weinig structureel oplossen aangezien de dieren zo nog steeds op de weg belanden. Ook het op enkele plaatsen vervangen van de boordstenen zal slechts een beperkt effect hebben. Beter is het om een permanente structuur te voorzien zoals een geleidingswand en enkele tunnels op de drukste oversteekplaatsen. Om de beste locatie van tunnels te kunnen duiden kunnen de paddenschermen met emmers worden gebruikt. De emmers worden best genummerd en de aantallen per emmer opgevolgd om zo de belangrijke oversteekplaatsen beter te kunnen bepalen. De dieren die uit de “Kattenbroekse bergskes” komen worden overgezet aan de kant van het waterzuiveringsstation, maar het is onbekend of deze route passeerbaar is voor de dieren (draad, steile helling, waterpartijen, …). Mogelijk vormen de waterpartijen in het zuiveringsstation een aantrekkingspool op zich. Mogelijks komen hier ook dieren toe die afkomstig zijn uit het aangesloten rioleringsstelsel. Toegang tot het domein en bevraging van de operatoren is noodzakelijk voor verificatie. Wanneer de dieren hun tocht verder zetten vanaf het zuiveringsstation vormt de Edegemse beek wellicht voor velen een hindernis. Een voorziening (oversteekplaats) met geleiding zou hier een oplossing kunnen zijn.
Afval In de grachtenstelsels beland allerhande afval (voornamelijk drankblikjes). Afvalvangers zouden hier een oplossing kunnen zijn.
16
Het afvalwater van de sporthal naast hotel TerElst wordt ongezuiverd in de beek geloosd die uitmondt in de Edegemse beek. In de beek is dan ook geen teken van leven te bespeuren (buiten enkele schimmels en bacteriën). Dit lozingspunt wordt best gesaneerd. Het hemelwater van parkings zou eerst via een helofytenfilter (zuiverende moerasplanten zoals Gele lis en riet) moeten geleid worden voordat het in een potentieel voortplantingsbiotoop terecht komt.
Beheer De vegetatie in de bufferpoel is uitbundig en eentonig. De soort werd nog niet op naam gebracht, maar het betreft wellicht een uitheemse soort die snel voor een grote bedekking zorgt. Het vastgestelde expansief gedrag van de soort (begint ook in de grachten te groeien) baart ons zorgen. We raden dan ook aan om deze soort zo volledig mogelijk te verwijderen en te kiezen voor een natuurlijke vegetatie. In de gracht naast de sporthal Kattenbroek werd een waterplant gevonden die naar alle waarschijnlijkheid Grote waternavel betreft, een invasieve woekerplant uit Noord-Amerika die erom bekend staat om in een hoog tempo watergangen (vb. in Schoonselhof) te laten dichtgroeien, waardoor de doorstroming van water niet meer mogelijk is. Bestrijding is noodzakelijk. Bij de dienst Waterbeleid van de provincie is er expertise (Bianca Veraart) aanwezig met betrekking tot het bestrijden van deze soort. Van de vijver naast sporthal Kattenbroek zou een deel kunnen afgespannen worden en op enkele plaatsen van een schuinere oever worden voorzien. Op die manier ontstaan er amfibievriendelijke biotopen maar blijft de garantie dat de dieren water kunnen blijven drinken. In de vijver in het park naast de Heihoefseweg werd geen voortplanting geconstateerd. Er is duidelijk gebrek aan voldoende water, wat mee het gebrek aan watervegetatie verklaart. Tot slot moeten hier ook nog de steile oevers en kunstmatige vorm (hoekig) worden bijgerekend. Voor de wateraanvoer kan nagegaan worden over herinfiltratie van water afkomstig van daken. Met rechtstreekse aanvoer van hemelwater moet de nodige voorzichtigheid in acht worden genomen. Van platte daken met kunststofbedekkingen komen immers ook stoffen vrij die schadelijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van amfibieën. De metalen bakken aan de ingang van het park waren dan weer wel aantrekkelijk voor amfibieën. De dieren waren wellicht misleid door de aanwezigheid van (weinig) water en algen, maar kwamen zo in een ongunstig biotoop terecht. Op verschillende avonden werden hier dieren uitgehaald die er onmogelijk uitkonden. Wellicht was de overhangende struikvegetatie voldoende om dit mogelijk te maken. Deze vegetatie wordt best nog voor het begin van de trekperiode verwijderd. Nog beter zou zijn om de bakken te vervangen door echte poeltjes.
Aanbevelingen Arendsnest Verkeer en andere hindernissen Aan het begin van de Boerenlegerstraat zou een tijdelijke afsluiting kunnen worden gezet tijdens de trekperiode. Het aantal slachtoffers (15, waarvan 12 padden) is wel niet even groot als in het Kattenbroek, maar de paddentrek was dit jaar ook mogelijks beperkter (82 in totaal op het stuk Boerenlegerstraat tot en met de kasteeldreef). Dat wil niet zeggen dat dit in andere jaren ook zo is. In 2008 werd immers een grote paddentrek waargenomen en dit was de aanleiding voor de acties in 2009 en 2010, waarbij de trek wellicht kleiner was. Bovendien is het de locatie waar het overgrote deel van de paddentrek vandaan komt. Bij een eventuele heraanleg kan hier in ieder geval beter rekening mee worden gehouden. 17
De afwateringsgracht van het kasteel langs de Prins Boudewijnlaan werd een aantal jaren geleden van een betonnen bekisting voorzien. Daarbij (en nadien opnieuw bij het beheer) werd een groeiplaats van een soort waterplant (Egelskop sp.) verwijderd. Deze steile wand is verder ook een onoverkomelijke hindernis voor de migratie van amfibieën. Aan de wegkant is dit een goede zaak want zo komen de dieren immers niet op straat terecht. Aan de kant van het (voormalige) kasteeldomein zouden waar mogelijk echter uitkruipplaatsen en groeiplaatsen voor moerasvegetatie kunnen worden voorzien. In de kuip kunnen drempels worden voorzien zodat er steeds een deel water blijft staan. Tijdens het aflopen van de route kwamen we in Ter Hoger Hagen salamanders tegen die in de riolering waren terechtgekomen. Er bestaan systemen die er tijdelijk (tijdens de trek) of permanent een oplossing voor kunnen bieden (zie bijlage II).
Afval In een poel aan het einde van de Arendsnestlaan (aan het begin van het fietspad) en op de hoek aan het begin van de Arendsnestlaan wordt tuinafval gestort. Op deze locaties staan er ondertussen reeds enkele exoten (bamboo en Japanse duizendknoop) te groeien terwijl er andere waardevolle vegetatie (Bosanemoon en Penningkruid) aanwezig is. Een sensibilisatie- en handhavingscampagne zou kunnen worden opgestart en het tuinafval op de restgronden worden verwijderd. De poel zou heringericht kunnen worden als (tijdelijke) natuur.
Beheer In het restant van de kasteelgracht tussen de vissersclub en een kantoorgebouw werd geen enkel amfibie waargenomen. Wellicht komt het water van de parking ongefilterd in de gracht terecht waardoor er stoffen in terechtkomen die voortplanting onmogelijk maken. Hiervoor zou gebruik kunnen gemaakt worden van een voorfiltering via helofyten. Een andere mogelijk probleem is ook hier de kunstmatige vorm en de (te) steile oevers. In een van de vijvers van de bedrijven/kantoorgebouwen langs de Prins Boudewijnlaan werd in de zomer wel activiteit van vermoedelijk Groene kikker waargenomen (enkele plonsen gehoord), maar voortplanting werd niet geconstateerd. Wellicht zijn de relatief hoge trappen tot de vijver enkel passeerbaar voor Groene kikkers. Het biotoop oogt nochtans geschikt voor de voortplanting van padden. Met een kleine aanpassing aan de niveaus (hellende doorgangen creëren) kan dit eenvoudig bekomen worden. Het deel van de kasteelgracht waar het meest waarschijnlijk potenties zijn/waren voor voortplanting is het gedeelte van de vissers dat overgaat in een beschaduwd gedeelte dat achter het politiekantoor doorloopt en uitmondt in de afwateringsgracht naar de Prins Boudewijnlaan. Dit omwille van de gunstige ligging ten opzichte van de zon. De aanwezigheid van veel en grote vissen maakt dit wellicht mee onmogelijk
18
Bijlage I: Bespreking van de soorten Gewone pad
Gewone pad op voorjaarstrek
Copulatieborstels van een mannetje Gewone pad
Eisnoeren van de Gewone pad
Leefgebied De Gewone pad heeft een zekere voorkeur voor een kleinschalig en gevarieerd ingericht landschap. Het is bij uitstek een soort die kan leven te midden van bebouwing, zoals dorpen en enigszins groene stadswijken (Lenders & Marijnissen, 1993). Voorjaarstrek Vanaf eind januari-half februari tot eind maart-begin april (Snep, 2005 in Ottburg & van Blitterswijk, 2009; Stubbe et al., 2006; Vervust, 1998), afhankelijk van de weersomstandigheden, trekken de volwassen geslachtrijpe padden, samen met salamanders en Bruine kikkers naar hun geboorteplas. Na zonsondergang, bij zacht (rond de 10°C) en (liefst) vochtig weer, verlaten ze dan hun winterverblijf. Goedgelegen en kwaliteitsvolle waterpartijen kunnen zo ’populair’ zijn, dat padden er met enkele duizenden tegelijk naartoe trekken (Stubbe et al., 2006). Het zijn vaak de mannetjes die als eerste richting voortplantingswateren trekken. Bij het oversteken van wegen tijdens de trek vallen veel Gewone padden en salamanders ten slachtoffer aan het verkeer. Padden en salamanders zijn vrij langzame dieren die er lang over doen om een weg over te steken en dus een groter risico lopen overreden te worden (Lenders & Marijnissen, 1993). Om een 7 m brede weg over te steken hebben ze 15 tot 20 minuten nodig (Anoniem, 2002). Op sommige oversteekplaatsen in Vlaanderen werden tot 4.800 overstekende padden geregistreerd (Anoniem, 2002). Mannelijke padden hebben bovendien de gewoonte op de weg te blijven zitten om uit te kijken naar vrouwtjes die bereid zijn om te paren. Op de weg hebben ze immers een beter zichtsveld dan tussen het gras (Lenders & Marijnissen, 1993). Bij jonge padden gaat het er nog langzamer aan toe: de oversteek kan een dik half uur tot een uur duren (Anoniem, 2002) In het landschap bevinden zich tenslotte nog allerhande hindernissen, zoals hoge borduren, afspanningen, gootroosters en schuin oplopende oppervlakken waar ze aanhoudend proberen door of over te kruipen. Wanneer ze een omweg moeten maken, kiezen ze de kortst mogelijke weg in de trekrichting, waarbij ze de neiging hebben om dicht tegen de hindernis aan te blijven lopen en volgen. Gootroosters worden voorzichtig, tastend naar houvast overgekropen (Anoniem, 2002). Paddenmannetjes omklemmen hun partner met hun voorpoten. Sommige mannetjes doen dit reeds onderweg en laten zich door het vrouwtje op de rug meevoeren. Gekoppelde mannetjes houden hun partner stevig in de greep onder haar oksel. Wrattige uitsteeksels op hun vingers, de zogenaamde "copulatieborstels" maken de klemhouding onwrikbaar. Aan de
19
hand van deze uitsteeksels zijn de mannetjes gemakkelijk van de vrouwtjes te onderscheiden. Een andere manier om het geslacht na te gaan is de pad vast te grijpen onder de oksels van hun voorpoten. Mannetjes die op die manier gegrepen worden, protesteren met geknor en rillen met het lijf om duidelijk te maken dat ze geen vrouwtjes zijn. Paarlustige vrouwtjes houden zich rustig en geven geen kik (Stubbe et al., 2006). Waterbiotoop In de voortplantingspoel kiest het vrouwtje een mooie, zonnige dag om haar eitjes af te zetten. Deze worden vanaf half maart tot eind april geleidelijk afgezet en in snoeren, die tot 4 m lang kunnen zijn, om plantenstengels gewikkeld (Ottburg en van Blitterswijk, 2009; Stubbe et al., 2006). Een pad legt jaarlijks zo'n 800 tot 3.000 eitjes (Stumpel, 2004 in van Blitterswijk et al., 2005). Wanneer alle eieren gelegd zijn, wordt het mannetje afgewezen. Een of enkele dagen later verlaat het vrouwtje het water en trekt ze naar het zomerverblijf. Deze terugtrek verloopt vrij snel en is niet zo massaal en opvallend als de heentrek. Het mannetje zoekt daarna een ander vrouwtje of kruipt na een paar dagen aan land, maar sommige blijven tot mei in het water (Stubbe et al., 2006). Voor de Gewone pad kunnen poelen, vijvers maar ook sloten en beken dienen als geschikt voortplantingswater. In tegenstelling tot de meeste andere amfibiesoorten kunnen ze zich, dankzij de giftigheid van de larven, zelfs met succes voortplanten in visrijke wateren (Lenders & Marijnissen, 1993). Verder hebben ze nood aan een waterpartij met voldoende planten en gevarieerde oevers. Ze verkiezen waterplanten die loodrecht groeien, zodat ze er hun eisnoeren makkelijk kunnen rond wikkelen (Stubbe et al., 2006). Deze vegetatie mag tevens ondergedoken zijn en de bedekkingsgraad van de vegetatie kan vrij laag zijn (Colleza et al., 2001). Ook een wisselende waterdiepte staat op het wenslijstje. Ondiep water warmt vlugger op, maar diepere delen zijn nodig om de dikkopjes van voedsel, schuilplaatsen en leefruimte te voorzien (Stubbe et al., 2006). Erg interessant is de opmerking van Savage (1961 in Collazo et al., 2001) die er op wijst dat de larven van Gewone pad pas zeer laattijdig longen ontwikkelen en daarom aangewezen zijn op wateren met voldoende zuurstof. Dit stelt een aantal eisen aan het voortplantingsbiotoop en kan o.a. verklaren waarom Gewone padden vaker in grotere diepe vijvers gevuld met helder water gevonden worden, poelen waarin Gewone pad voorkomt vaak slechts in geringe mate vervuild zijn of waarom op sommige plaatsen zonnige poelen gemeden worden. Na 7 tot 10 dagen komen de eitjes uit en zwemmen er gitzwarte larfjes rond (Ottburg & van Blitterswijk, 2009). In het begin eten de larfjes uitsluitend algjes, later staan ook kleine diertjes (watervlooien, eenoogkreeftjes, …) op het menu. Wanneer de larven tegen juni-juli volgroeid zijn, kruipen de diertjes gelijktijdig aan wal. Tijdens goede jaren kan dat zo massaal gebeuren, dat we van een ‘paddenregen’ spreken (Stubbe et al., 2006). Daarbij wordt de poel in een zeer korte tijdspanne verlaten zodat slechts een klein deel door predatoren kan worden opgegeten. Wanneer de predatoren immers genoeg gegeten hebben, kunnen de overige juvenielen ongestoord verder trekken. Wanneer de trek over enkele dagen gespreid zou plaatsvinden, zouden de predatoren zich meerdere malen tegoed kunnen doen en het aantal slachtoffers onder de jonge padjes dus veel groter zijn (Lenders & Marijnissen, 1993). Landbiotoop Het zomerverblijf van de Gewone pad bevindt zich op het land. Daar leven ze afzonderlijk en verblijven er overdag rustig in veilige, beschutte schuilplaatsen. 's Avonds zijn ze er actief op zoek naar voedsel en maken daarvoor uitstapjes van 50 tot 150 m (Stubbe et al, 2006). Op hun menu staat zowat alles wat beweegt en niet te groot is; allerhande insecten (muggen), spinnen, pissebedden, wormen en naaktslakken. Kleine landdiertjes: insecten, spinnen, pissebedden, wormen, slakjes, ... (Stubbe et al, 2006).
20
Het winterverblijf van de Gewone pad bevindt zich eveneens op het land en ligt meestal op enkele honderden tot 1.500 m van de paarplaats, maar afstanden tot 3 km zijn geen zeldzaamheid (Stubbe et al., 2006). Andere bronnen (Anoniem, 200) vermelden afstanden tussen 800 en 2200 m. Vanaf september tot begin november zijn ze onderweg naar hun winterverblijf, waar ze de winterperiode doorbrengen tot het vroege voorjaar (Anoniem, 2002). Als koudbloedige dieren blijven amfibieën afhankelijk van de omgevingstemperatuur en dreigen ze dus zonder goede beschutting ‘s winters dood te vriezen. Daarom graven ze zich veelal in onder het bodemoppervlak, vaak onder struweel, in bosgrond, of in de modder van een plas (Stubbe et al., 2006). Ook onder stronken of in muizenholen wordt overwinterd (Ottburg & van Blitterswijk, 2009). De onvolwassen padden blijven er tot ze geslachtsrijp zijn, wat zo'n 4 tot 5 jaar kan duren. Pas daarna zullen ze meedoen aan de jaarlijkse trekbeweging (Stubbe et al., 2006). De meeste padden worden gemiddeld 10 tot 15 jaar oud, maar maxima tot 36 jaar zijn ook gekend (Stubbe et al., 2006). Verbindingen Padden zijn evenals de meeste andere amfibieën zeer plaatstrouw. Zij zullen bijna altijd terug (proberen) keren naar het water waar ze als larve hebben geleefd. De trekroute tussen water- en landhabitat moet voldoende beschutting bieden, zodat de dieren niet gemakkelijk ten prooi vallen aan roofdieren. Het is van wezenlijk belang dat de trekroutes niet doorsneden worden door weginfrastructuur. Wanneer dat wel het geval is, kunnen populaties enkel duurzaam voortbestaan wanneer voorzieningen worden getroffen zoals het tijdelijk afsluiten van wegen, de weg aanleggen op palen of het voorzien van amfibieëntunnels (Ottburg & van Blitterswijk, 2009).
Bruine kikker
Vrouwtje Bruine kikker (dik van eieren)
Kikkerdril
Jong adulte Bruine kikker
Leefgebied De Bruine kikker komt in allerlei landschapstypen voor (Lenders & Marijnissen, 1993). Voorjaarstrek De Bruine kikker wordt zeer vroeg in het voorjaar wakker. Van eind januari/begin februari tot eind maart, afhankelijk van het weer, trekken Bruine kikkers naar hun geboorteplas (Vervust, 1998; Stubbe et al., 2006). Alleen geslachtsrijpe dieren trekken. Na zonsondergang, bij zacht en (liefst) vochtig weer, verlaten ze hun winterverblijf en gaan ze op pad (Stubbe et al., 2006). De trek van kikkers verloopt in tegenstelling tot die van de Gewone pad meer verspreid in de tijd en oogt daardoor minder massaal (Anoniem, 2002). Goedgelegen en kwaliteitsvolle waterpartijen kunnen zo ’populair’ zijn, dat ze er in grote getalle tegelijk naartoe trekken (Stubbe et al., 2006). De grootste vastgestelde terkbeweging van Bruine kikker in Vlaanderen ligt op 1.650 individuen (Anoniem, 2002). 21
Temperatuur en luchtvochtigheid spelen over het algemeen een bepalende rol in de trekperiode. De Bruine kikker is echter eerder een ‘koude kikker’ die ook tijdens frisse avonden op trektocht durft gaan. De Engelse bioloog Savage ontdekte dat de neerslag, enkele maanden voor de trek, voor de Bruine kikker bepalend is. Regen zorgt ervoor dat het fosfaatgehalte van het water stijgt, waardoor de algengroei op gang komt. Algen geven een bepaalde geur af en deze zou de Bruine kikkers aantrekken. Dat verklaart ook waarom Bruine kikkers vooral bij tegenwind trekken. Die algen zijn overigens ook belangrijk als basisvoedsel voor de dikkopjes (Stubbe et al., 2006). Voor de Bruine kikker worden voor de trek tussen winterverblijf en voortplantingsplaatsen afstanden opgegeven tussen 400 en 800 m (Anoniem, 2002). Waterbiotoop Van Bruine kikker wordt aangenomen dat ze zeer weinig eisen stellen aan hun voortplantingsbiotoop. De tolerantie voor verontreiniging van het water is opvallend. Het is dan ook vaak de enige soort die zich kan handhaven in door de landbouw vervuilde wateren. Ondanks zijn grote tolerantie blijkt de soort zich echter niet te kunnen handhaven in grootschalige landbouwgebieden met V-vormige, bijna altijd droge waterlopen, waar geen ruigten of reststukjes zijn (Lenders & Marijnissen, 1993). Ook verzuring dient vermeden te worden in poelen die aangelegd of beheerd worden voor Bruine kikker (Collazo et al., 2001). De Bruine kikker heeft ook een lokroep of paringsroep om vrouwtjes naar het voortplantingswater te lokken, maar deze bestaat eerder uit een zacht gebrom, als van een ouderwetse motorfiets. Je moet goed luisteren om het te kunnen horen (Stubbe et al., 2006). De koorvorming bij Bruine kikkers wordt wel onderbroken bij een daling van de temperatuur, waardoor het waarschijnlijk is dat plekken met de hoogste temperatuur in een waterpartij worden uitgekozen als koorplaats (Lenders, 1986 in Collazo et al., 2001). Voor de eiafzet gebruikt de soort bij voorkeur wateren die tenminste één ondiepe oeverzone met enige plantengroei hebben. Omdat de soort erg vroeg in het voorjaar met de voortplanting begint en de larven relatief snel ontwikkelen, hoeven de wateren niet het hele jaar door waterhoudend te zijn (Lenders & Marijnissen, 1993). Het droogvallen van poelen in de zomer schijnt deze soort overigens een competitief voordeel te geven ten opzichte van andere amfibieën. Daarom raden Collazo et al. (2001) aan om, indien Bruine kikker ergens aanwezig is, niet alle poelen in de regio uit te diepen. Bruine kikkers leggen hun eitjes af in eiklompen of kikkerdril. De bevruchte eitjes zinken eerst naar de bodem, waarna het geleiachtige omhulsel water opneemt en zwelt, waardoor het kikkerdril gaat drijven. Die kleverige, doorzichtige geleibol werkt als een lens die het zonlicht op het eitje concentreert en de warmte vasthoudt. Dankzij de zonnewarmte kunnen de eitjes zich ontwikkelen. Daarom worden ze nooit afgezet in sterk stromend water. In traagstromende waterlopen kunnen eitjes en dikkopjes soms 2 tot 3 kilometer ver afdrijven. Het kikkerdril is bovendien voorzien van een soort beveiliging tegen vorst. Samen met het water slorpt de vulstof ook microscopische algjes op, die zoals alle planten aan fotosynthese doen. Overdag komt er daardoor zuurstof vrij en wordt de drilmassa "luchtiger en lichter" waardoor het aan de oppervlakte drijft. ’s Avonds valt de bladgroenwerking en dus de zuurstofproductie echter stil en verbuiken de algjes zuurstof waardoor de vulstof een beetje "lost" en het kikkerdril terug zinkt, net genoeg om niet in te vriezen aan het wateroppervlak. Als de plas tenminste diep genoeg is (Stubbe et al., 2006). Bruine kikkers leggen jaarlijks 800 tot 2.500 eitjes (Stumpel, 2004 in van Blitterswijk et al., 2005).
22
In het begin eten de larfjes uitsluitend algjes, later staan ook kleine diertjes (watervlooien, eenoogkreeftjes, …) op het menu (Stubbe et al., 2006). Wanneer de larven volgroeid zijn kruipen de diertjes aan wal (Stubbe et al., 2006). De pas gemetamorfoseerde Bruine kikkers blijven wel nog enkele dagen rond hun voortplantingsplaats hangen, maar vertrekken kort daarop naar hun zomerverblijfplaats (Anoniem, 2002). Tijdens goede jaren kan dat zo massaal gebeuren, dat we van een ‘kikkerregen’ spreken in mei-juni (Stubbe et al., 2006). Het gebeurt dat ze dan al meteen een heel eind van de geboorteplek wegtrekken, waarbij sommige dieren meerdere kilometers afleggen (Anoniem, 2002). Landbiotoop In het zomerverblijf leven Bruine kikkers afzonderlijk en zijn ze actief op zoek naar voedsel. Ze maken er uitstapjes van enkele honderden meter. In dat landterritorium kiezen ze een veilige en beschutte schuilplaats waar ze overdag rustig in verblijven (Stubbe et al, 2006). Volwassen kikkers zijn veelvraten. Alles wat beweegt en niet te groot is, staat op het menu, van nietige mugjes tot dikke naaktslakken. De Bruine kikker zoekt zijn voedsel op het land. Kleine landdiertjes: insecten, spinnen, pissebedden, wormen, slakjes, ... (Stubbe et al, 2006). Overwintering In september/oktober trekken ze terug naar hun overwinteringsplaats. De overwintering zelf kan zowel op het land als in het water plaatsvinden (Vervust, 1998). Soms overwinteren ze in de modder van een andere plas dan hun uitverkoren paaivijver (Stubbe et al., 2006). Van de Bruine kikker is geweten dat men ze op milde winterdagen ook actief kan aantreffen. Met zijn uiterst noordelijke verspreiding kan hij al bij temperaturen juist boven het vriespunt actief zijn (Lenders & Marijnissen, 1993). De Bruine kikker kan 6 tot 9 jaar oud worden (Stubbe et al., 2006).
Groene kikker-complex
Volwassen Groene kikker
Uitgeslopen kikkervisje
Het Groene kikkercomplex Het Groene kikker-complex bestaat uit 2 nauwverwante soorten: de Poelkikker of Kleine groene kikker (Rana lessonae) en de Meerkikker of Grote groene kikker (Rana ridibunda). Door natuurlijke kruising van deze 2 soorten is een kruising ontstaan, de Middelste groene kikker (Rana klepton esculenta). De soorten en hun kruising zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden en worden dan ook doorgaans als een soortencomplex in kaart gebracht (Lenders & Marijnissen, 1993).
23
Leefgebied Groene kikkers brengen het grootste deel van het jaar door in de oeverzone van allerlei wateren, ook in wateren waar geen voortplanting plaatsvindt (Lenders & Marijnissen, 1993). De Poelkikker lijkt een voorkeur te hebben voor kleine, relatief voedselrijke wateren zoals drinkpoelen en sloten, de Meerkikker voor grote wateren op klei. De Middelste kan in allerlei wateren voorkomen, bijna altijd samen met één van de oudersoorten. Ze stellen prijs op oevers met enige beschutting van moerasplanten zoals Riet en Liesgras waar nog voldoende openheid is om te kunnen zonnen (Lenders & Marijnissen, 1993). Voorjaarstrek De Groene kikker is, in vergelijking met de andere amfibieën, een soort die vrij laat uit z'n winterverblijfplaats vertrekt. Pas vanaf eind april/begin mei worden de voortplantingswateren opgezocht (Vervust, 1998). Doordat ze het hele jaar door in en om het water leven, blijft de trek eerder beperkt en is deze niet zo opvallend als die van de Gewone pad. Temperatuur en vochtigheid zijn de bepalende factoren voor het op gang komen van de voorjaarstrek. Een zachte avond (rond de 10°C) en regen vormen ideaal trekweer (Stubbe et al., 2006). Voortplantingswater en zomerverblijf De Groene kikker lijkt weinig eisen te stellen aan het voortplantingsbiotoop. Enkel de aanwezigheid van drijvende vegetatie blijkt zeer belangrijk te zijn. Verder zijn de meeste auteurs het er wel over eens dat Groene kikkers vooral zonnige poelen opzoeken voor de voortplanting (Collazo et al., 2001). Aan die voortplantingswateren lokken mannetjes de vrouwtjes met hun gekwaak. Dankzij de uitwendige keelblazen, de twee 'ballons' aan weerszijden van de bek, klinkt hun gekwaak tot 500 m ver. De mannetjes vormen samen een koor om nog meer indruk te maken en vrouwtjes te lokken, die niet kunnen kwaken. De koorzang brengt iedereen in stemming om te paren. De sterkste mannetjes zetten in en krijgen ook eerst een vrouwtje. Jonge exemplaren moeten hun beurt afwachten (Stubbe et al., 2006). In vergelijking met andere amfibieën leggen Groene kikkers hun eitjes tamelijk laat in het seizoen. In mei/juni leggen de vrouwtjes zo'n 600 tot 10.000 eitjes (Stumpel, 2004 in van Blitterswijk et al., 2005). Dankzij het warmere weer ontwikkelen de eitjes reeds na één week tot larve. Hun eiklompen blijven meer ondergedoken, waardoor ze relatief gemakkelijk kunnen onderscheiden worden van die van de Bruine kikker (Stubbe et al., 2006). In het begin eten de larfjes uitsluitend algjes, later staan ook kleine diertjes (watervlooien, eenoogkreeftjes, …) op het menu (Stubbe et al., 2006). Wanneer de larven in augustus-september volgroeid zijn, metamorfoseren ze en kruipen de diertjes aan wal. Tijdens goede jaren kan dat zo massaal gebeuren, dat we van een "kikkerregen" spreken (Stubbe et al., 2006). In tegenstelling tot de Bruine kikker blijven ze net als de volwassen dieren in de nabijheid van het water (Anoniem, 2002). Volwassen Groene kikkers houden zich op zonnige dagen graag op tussen de oevervegetatie. Ze vangen er vliegende insecten die ze dankzij hun uitpuilende ogen gemakkelijk kunnen vangen, maar lusten ook wel eitjes van vissen en Bruine kikkers (Stubbe et al., 2006). Overwintering De overwintering gebeurt onder water, jonge dieren soms ingegraven op het land, en duurt van september/oktober tot eind april/begin mei (Vervust, 1998; Stubbe et al., 2006). Dit kan overigens ook wel nog eens gebeuren in het larvale stadium (Stubbe et al., 2006)
24
Na 2-3 jaar zijn de meeste Groene kikkers geslachtsrijp en klaar voor de voortplanting (Stubbe et al., 2006). Groene kikkers worden 5 tot 7 jaar oud (Stubbe et al., 2006). Inventarisatie Een eenvoudige manier om de aanwezigheid van Groene kikker te detecteren is door hun roep. Het is de enige inheemse kikker die luid kwaakt. Naast de lokroep voor de voortplanting kent de Groene kikker ook nog een regenroep, noodkreten en waarschuwingsgeluiden tijdens territoriale disputen. Ook de gekende 'kikkerplons' is een waarschuwingsgeluid. Een Groene kikker die met een plons in het water springt, verwittigt zijn buur dat het oppassen geblazen is. Als reactie op deze plons, duiken achtereenvolgens ook andere op de oever zittende Groene kikkers in het veilige water (Stubbe et al., 2006). Dit gedrag kan eveneens gebruikt worden voor de inventarisatie van Groene kikkers. Door rustig langs de oever van het water te lopen kan door middel van het 'plonzen tellen' een goede inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid Groene kikkers. Een beperking van de methode is dat het op die manier onmogelijk is het onderscheid te maken tussen Groene en Bruine kikker. Dit is te ondervangen door het tellen van plonzen uit te voeren in de tijd van het jaar dat de Bruine kikkers de omgeving van het water verlaten hebben en alleen de Groene kikkers nog aanwezig zijn. De zomer is dan ook het meest geschikte moment voor het tellen van in het water plonzende Groene kikkers (Groenendijk & Wolterbeek, 2001).
Kleine watersalamander
Mannetje zonder paarkleed
Mannetje met paarkleed
Leefgebied De Kleine watersalamander is de meest voorkomende salamander. Men kan de soort in allerlei biotopen aantreffen (Lenders & Marijnissen, 1993). Voorjaarstrek De Kleine watersalamander wordt reeds vroeg in het voorjaar actief. Ze werden zelfs al waargenomen tijdens de wintermaanden, zwemmend onder een ijslaag (Vervust, 1998). Wanneer de temperatuur iets stijgt, verlaten ze hun winterverblijf, op zoek naar hun voortplantingspoelen, die ze elk jaar getrouw bezoeken. De afstand tussen het winterverblijf en de voortplantingspoel kan oplopen tot enkele honderden meters (Garnham et al, 2001). De trekperiode is zeer veranderlijk, naargelang de weersomstandigheden: al vanaf begin januari kan je trekkende salamanders aantreffen. Ze trekken meestal vroeger dan padden (Stubbe et al., 2006). De trek van salamanders verloopt in tegenstelling tot die van de Gewone pad echter meer verspreid in de tijd en oogt daardoor minder massaal. Grote trekbewegingen zijn bij salamanders (soort niet gespecificeerd) eerder uitzonderlijk, maar op
25
enkele plaatsen in Vlaanderen werden tot 1.700 overstekende dieren geteld (Anoniem, 2002). Waterbiotoop Het ideaal voortplantingsbiotoop bestaat uit onbeschaduwd water met een goed ontwikkelde gevarieerde vegetatie, in het bijzonder ondergedoken vegetatie, (Lenders & Marijnissen, 1993; Collazo et al., 2001). Verder heeft ze een voorkeur voor voedselrijk water, maar in vervuild water komt ze niet voor (Lenders & Marijnissen, 1993; Stubbe et al., 2006). Het voortplantingswater heeft een neutrale tot lichtzure pH (Vervust, 1998), maar verzuring van de poel dient te worden tegengegaan (Collazo et al., 2001). Poelen mogen bovendien niet droogvallen en zijn dan ook vaak diep (tenminste 40 cm diep volgens Vervust, 1998) (Collazo et al., 2001). Uitdiepen van poelen heeft voor deze soort zeker zijn nut, zij het dat dit niet tot een complete vernietiging van de bestaande vegetatie mag leiden. Tenslotte mogen poelen aangelegd of beheerd voor Kleine watersalamander in geen geval vis bevatten (Collazo et al., 2001). De mannetjes bereiken de paaiplaats iets eerder dan de vrouwtjes. Ze gebruiken die voorsprong om een speciaal bruidskleed te ontwikkelen: de mooie kam en een levendig kleurpatroon. De kam begint op de rug ter hoogte van de voorpoten en loopt verder over de staart (Stubbe et al., 2006). Na de bevruchting worden de eitjes één voor één op waterplanten "gekleefd". Niet elke waterplant komt daarvoor in aanmerking; ze moeten buigzame bladeren hebben (Stubbe et al., 2006). In totaal worden tussen 100 en 350 eitjes afgezet, een heel pak minder dan bij padden en kikkers (Stumpel, 2004 in van Blitterswijk et al., 2005). Na twee tot drie weken komen de larfjes uit. De larfjes leven van dierlijk plankton, niet van algjes zoals bij dikkopjes. Wanneer ze iets groter worden, jagen ze op prooitjes als watervlooien en eenoogkreeftjes (Stubbe et al., 2006). Na twee tot drie maanden waterleven gaan ze aan land als magere, kwetsbare diertjes. Het komt wel voor dat de larven in het water overwinteren. Dit gebeurt als de eitjes erg laat (najaar) werden afgezet. Deze larven metamorfoseren pas de volgende zomer (Stubbe et al., 2006). Landbiotoop Salamanders leven meestal tot de zomer in het water en kiezen pas in de nazomer voor het landleven, steeds in een vochtige en beschutte biotoop (Stubbe et al., 2006). Als landbiotoop verkiest de Kleine watersalamander zowel voedselrijke als arme grasgronden, duinen, polders, heiden, moerassen, bossen, … (Vervust, 1998). Overdag verstoppen ze zich onder ruige vegetaties, stenen of hout, in bodemholtes, goed afgeschermd voor de zon, om zeker niet uit te drogen. ‘s Nachts gaan ze op jacht naar slakjes, insecten, spinnen, wormen, duizendpoten, … (Stubbe et al., 2006). Overwintering Vanaf de eerste najaarskoude stoppen ze met eten en gaan op zoek naar een winterverblijf. In de loop van oktober beginnen ze aan de winterslaap (Stubbe et al., 2006). Van de Kleine watersalamander is echter wel bekend dat ze op milde winterdagen vrij actief kunnen zijn (Lenders & Marijnissen, 1993).
26
Alpenwatersalamander
Mannetje zonder paarkleed
Mannetje met paarkleed
Leefgebied De Alpenwatersalamander komt in allerlei landschapstypen voor, alhoewel nabijheid van bos blijkbaar vaak voorkomt (Lenders & Marijnissen, 1993). Voorjaarstrek Wanneer de temperatuur iets stijgt, verlaten ze hun winterverblijf, op zoek naar hun voortplantingspoelen, die ze elk jaar getrouw bezoeken. De trekperiode is zeer veranderlijk, naargelang de weersomstandigheden: al vanaf begin januari kan je trekkende salamanders aantreffen. Ze trekken meestal vroeger dan padden (Stubbe et al., 2006). De trek van salamanders verloopt in tegenstelling tot die van de Gewone pad echter meer verspreid in de tijd en oogt daardoor minder massaal. Grote trekbewegingen zijn bij salamanders (soort niet gespecifieerd) eerder uitzonderlijk, maar op enkele plaatsen in Vlaanderen werden tot 1.700 overstekende dieren geteld (Anoniem, 2002). Voor de Alpenwatersalamander worden voor de trek tussen winterverblijf en voortplantingsplaatsen afstanden tot 400 m opgegeven (Anoniem, 2002). Waterhabitat De Alpenwatersalamander lijkt in eerste instantie weinig eisen te stellen aan zijn voortplatingsbiotoop. We treffen hem aan in relatief kleine, ondiepe poelen, beschaduwde en koele poelen, ook in karrensporen in of in de nabijheid van bossen (Lenders & Marijnissen, 1993; Stubbe et al., 2006; Vervust, 1998). Verder zou de poel helder water moeten bevatten met een neutrale tot licht basische pH (Vervust, 1998). Verzuring dient vermeden te worden in poelen aangelegd of beheerd voor Alpenwatersalamander. Droogvallen van deze poelen in de zomer schijnt deze soort echter een competitief voordeel te geven (Collao et al., 2001). Indien Alpenwatersalamander aanwezig is, raden Collazo (et al., 2001) aan niet alle poelen in de regio uit te diepen. Een interessante observatie die in dit verband meermaals gemaakt werd, is dat Alpenwatersalamanders vaak in zeer grote aantallen gevangen werden in ondiepe delen die na uitdroging afgescheiden geraakt waren van de oorspronkelijke grote poel. Door concentratie van de nutriënten als gevolg van het uitdrogen van de poel waren deze kleinere poeltjes steeds zeer eutroof. De mannetjes bereiken de paaiplaats iets eerder dan de vrouwtjes. Ze gebruiken die voorsprong om een speciaal bruidskleed te ontwikkelen: de mooie kam en een levendig kleurpatroon. De kam begint op de rug ter hoogte van de voorpoten en loopt verder over de staart (Stubbe et al., 2006).
27
Na de bevruchting worden de eitjes één voor één op waterplanten "gekleefd". Niet elke waterplant komt daarvoor in aanmerking; ze moeten buigzame bladeren hebben (Stubbe et al., 2006). In totaal worden tussen 100 en 200 eitjes afgezet, een heel pak minder dan bij padden en kikkers (Stumpel, 2004 in van Blitterswijk et al., 2005). Na twee tot drie weken komen de larfjes uit. De larfjes leven van dierlijk plankton, niet van algjes zoals bij dikkopjes. Wanneer ze iets groter worden, jagen ze op prooitjes als watervlooien en eenoogkreeftjes (Stubbe et al., 2006). Na twee tot drie maanden waterleven gaan ze aan land als magere, kwetsbare diertjes. Het komt wel voor dat de larven in het water overwinteren. Dit gebeurt als de eitjes erg laat (in het najaar) werden afgezet. Deze larven metamorfoseren pas de volgende zomer (Stubbe et al., 2006). Landhabitat Salamanders leven meestal tot de zomer in het water en kiezen pas in de nazomer voor het landleven, steeds in een vochtig en beschut biotoop (Stubbe et al., 2006). De Alpenwatersalamander is wat landbiotoop betreft weinig kieskeurig: ze worden zowel in weidelandschappen en in loof- en naaldbossen aangetroffen, als op heideterreinen (Vervust, 1998). Overdag verstoppen ze er zich onder ruige vegetaties, stenen of hout, in bodemholtes, goed afgeschermd voor de zon, om zeker niet uit te drogen. ‘s Nachts gaan ze op jacht naar slakjes, insecten, spinnen, wormen, duizendpoten, … (Stubbe et al., 2006). Overwintering Vanaf de eerste najaarskoude stoppen ze met eten en gaan op zoek naar een winterverblijf. In de loop van oktober worden ze totaal inactief en begint de winterslaap (Stubbe et al., 2006).
Referenties • • •
• • • • •
Anoniem. 2002. Amfibieën onderweg. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 32 pp. Colazzo S., Baert P., Valck F. & Bauwens D. 2001. Kwantificeren van recente veranderingen in status van amfibieën en hun biotopen in het landelijk gebied. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. 209 pp. Garnham M.A., Howison J., Rees J.R. & O'Hagan D. 2001. Nature conservation management advice in relation to Amphibians. Design manual for roads and bridges, Volume 10 - Environmental design and management, Section 4 - Nature conservation, part 6. 31 pp. Groenendijk D. & Wolterbeek T. 2001. Praktisch natuurbeheer: vlinders en libellen. Wegwijzer voor natuurprojecten. KNNV Uitgeverij, Utrecht. 219 pp. Lenders H.J.R. & Marijnissen C.C.H. 1993. Waarnemen en herkennen van amfibieën en reptielen in het veld. Stichting Reptielen-, Amfibieën- en Vissen-Onderzoek Nederland (RAVON), Nijmegen. 80 pp. Ottburg F.G.W.A. & van Blitterswijk H. 2009. Weg van de pad! De paddenpopulatie van Hoekelum, Horapark en ENKA-terrein; onderzoek naar de populatiegrootte tijdens de paddentrek van 2007 en 2008. Alterra rapport 1798, 72 pp. Stubbe L., Carnel H. & Verbeke W. 2006. Kikker & co. Het 'wilde' leven aan de waterkant, met tips voor de ecologische tuinvijver. Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels vzw. 80 pp. van Blitterswijk H., Stumpel A.H.P., Arens P.F.P. & Ottburg F.G.W.A. 2005. Adders onder het gras. Beschikbaarheid en bruikbaarheid van ecologische en genetische kennis over amfibieën en reptielen en de knelpunten voor beleid en beheer. Alterra rapport 1149, 76 pp.
28
•
Vervust B. 1998.Determinatietabel voor amfibieën en reptielen. JNM-ARWG. 47 pp.
29
Bijlage II: Ontsnipperingsmaatregelen Amfibieën komen tijdens hun trek van winterverblijf naar voortplantingswater, van voortplantingswater naar het zomerverblijf en van het zomerverblijf naar het winterverblijf verschillende hindernissen tegen. Drukke of brede wegen vormen een onneembare hindernis voor ze, maar er zijn ook een heleboel andere hindernissen, die het hen onmogelijk maken om hun levenscyclus te volbrengen. We denken daarbij aan riolen, boordstenen, sterk hellende oppervlakken en allerhande afsluitingen van domeinen. Voor de meeste van deze hindernissen bestaan maatregelen die genomen kunnen worden om deze hindernissen te milderen.
Tijdelijke beschermingsmaatregelen Ter bescherming van amfibieën die op hun voorjaarstrek allerhande wegen moeten oversteken, kunnen tijdelijke beschermingsmaatregelen genomen worden, zoals het tijdelijk afsluiten van bepaalde risicowegen, het plaatsen van verkeersborden en het plaatsen van schermen met de daaraan gekoppelde paddenoverzetacties. Aangezien de maatregelen tijdelijk zijn, is het bepalen van een begin- en einddatum voor de bescherming nodig. In de figuur wordt aangegeven welke periodes het meest aangewezen zijn. Naargelang de beschermingsperiode korter of langer duurt, is een bescherming van respectievelijk 60 tot 90% van de overstekende dieren mogelijk (Anoniem, 2002).
Overzicht heen- en terugtrek amfibieën (bron: Anoniem, 2002). Het nadeel van amfibieënoverzetacties (een tijdelijke maatregel) is dat deze zeer arbeidsintensief zijn en dat ze de populatie als geheel toch vaak onvoldoende bescherming bieden. De overzetacties worden immers alleen uitgevoerd in maart en april, waardoor er de rest van het activiteitsseizoen (februari, mei t/m oktober) alsnog een grote sterfte kan optreden (Prudon & Creemers, 2004).
Permanente maatregelen Tegengaan van versnippering: stapstenen en corridors Om de afstand tussen gescheiden leefgebieden en amfibieënpopulaties overbrugbaar te maken, is het nodig teloor gegane landschapselementen (zoals heggen, houtkanten en grachtenstelsels) te herstellen of nieuwe elementen aan te leggen. Niet alleen fungeren deze als zogenaamde stapstenen of corridors die migratie (terug) mogelijk maken, deze elementen bieden ook voedsel- en schuilgelegenheden aan de amfibieën. Ook het aanleggen van clusters van poelen valt onder het begrip stapstenen. Amfibieën kunnen (zonodig tijdelijk) gebruik maken van een waterpartij, gelegen tussen twee verder uit elkaar gelegen poelen, om van een bestaande poel naar een (eventueel nieuwe) geschikte poel te
30
migreren. Daarom hoeven deze tussenliggende waterpartijen niet noodzakelijk optimale habitats te zijn. Amfibieën kunnen ze tijdelijk gebruiken en na geringe tijd weer verlaten om meer geschikte habitats te bevolken (Marsh et al., 1999 in Collazo et al., 2001).
Schematische voorstelling van poelen als mogelijke stapstenen voor de kolonisatie van (nieuwe) poelen. De pijlen in streepjeslijn geven "onoverbrugbare" afstanden aan, de volle pijlen symboliseren afstanden die wel door amfibieën kunnen overbrugd worden (bron: Collazo et al., 2001). Gezien de vrij beperkte dispersiecapaciteit van amfibieën, zal de aanleg van deze elementen met een relatief hoge densiteit moeten gebeuren. Zo heeft het weinig zin om heggen en houtkanten aan te leggen op onderlinge afstanden van bv. 2 km indien de amfibieën zich niet verder kunnen verplaatsen dan 500 m. Hoewel nog steeds weinig geweten is over de soortspecifieke dispersie-afstand van amfibieën, wordt op basis van verschillende veldwaarnemingen algemeen aangenomen dat de meeste Europese amfibieën zich minstens kunnen verplaatsen over een afstand van 1 km (Oldham & Swan, 1997 in Gollazo et al., 2001). Allerhande terrein- en landschapsstructuren geven richting aan het trekgedrag van amfibieën. Bij het ontsnipperen kan dan ook van deze structuren gebruik gemaakt worden om de migratie enigszins te sturen. Veel amfibieën volgen dalvormige reliëfstructuren zoals (holle) wegen, geulen, droog- en beekdalen of andere bodeminsnijdingen, maar ook vegetatiestructuren zoals bosranden, houtkanten en ruige bermen. Ook de aanwezigheid van vochtige biotopen zoals poelen, natte depressies en sloten draagt bij tot de geleiding (Anoniem, 2002). In Nederland wordt voor de geleiding ook vaak een zogenaamde "stobbenwal", een wal die aangelegd is van gerooide wortelstronken van bomen. De dieren vinden beschutting tussen de stronken op hun weg naar de geleidingselementen en/of tunnel (den Ouden & Piepers, 2006). Wegen, spoorwegen en fietspaden Amfibieën worden niet alleen gedood doordat ze onder autowielen terechtkomen. Er vallen ook slachtoffers door de luchtverplaatsing van het voorbijrazend verkeer. De dieren worden
31
door het enorme luchtdrukverschil omhoog geworpen. Als ze al niet sterven, vallen ze bewusteloos en is de kans groot dat ze alsnog worden overreden. Een belangrijk effect treedt al op bij een rijsnelheid van 40 km/uur en de impactafstand neemt exponentieel toe bij hogere snelheden. Door hun kleine gestalte zijn jonge dieren daar bovenop nog gevoeliger voor luchtverplaatsingen dan volwassen dieren (Anoniem, 2002). Door goed doordachte ontsnipperingsmaatregelen kan er voor gezorgd worden dat het dodenaantal van amfibieën aanzienlijk wordt teruggedreven en een duurzame instandhouding van de populaties gegarandeerd wordt. Amfibieën volgen de kortst mogelijke weg tussen hun winterverblijfplaats en de voortplantingsplek. Andere seizoensgebonden trekbewegingen zijn doorgaans minder gericht. Of een oversteekvoorziening goed werkt, hangt vooral af van de inplanting en de kwaliteit van de geleiding. Het geheel moet maximaal inspelen op het bestaande trekgedrag: de natuurlijke trekroutes worden zo min mogelijk onderbroken en de inplanting gebeurt waar mogelijk volgens de trekrichting en aansluitend op de kern van het leefgebied (Anoniem, 2002). Geleidingswanden Een goed functionerende geleidingswand leidt de amfibieën langs de kortste weg en onder de meest optimale omstandigheden naar een tunnelingang of weg van een gevaarlijke locatie. De wandelementen moeten naadloos op elkaar aansluiten en mogen geen doorkruipopeningen laten. Evenmin mogen ze door overhangende takken of vegetatie overklimbaar zijn (Anoniem, 2002). Geleidingswanden bestaan in de meest uiteenlopende vormen. De voorkeur gaat naar elementen met een stevige L- of T-vormige sokkel, een vaste overklimbeveiliging, een rechte wand en een voldoende brede looprichel die één geheel vormen. Daarbij is het een voordeel als de wand en het loopvlak nat kunnen worden (Anoniem, 2002). Uit experimenteel onderzoek van Sermet (1971 in Prudon & Creemers, 2004) is gebleken dat een gladde afrastering met een hoogte van 50 cm een absolute barrière vormt voor Gewone pad en een bijna absolute barrière voor Bruine kikker. Een ideale geleidingswand is dan ook hoger dan 50 cm, waarbij voor de onderste 50 cm gebruikt gemaakt wordt van glad materiaal. Om te voorkomen dat amfibieën onder de geleiding door kruipen, dient de wand enkele centimeters ingegraven te worden. Te lage geleidingswanden (< 50 cm) dienen dan ook een overstaande rand te hebben. Deze overstaande rand moet voldoende breed zijn om amfibieën te beletten over de wand heen te klimmen (Prudon & Creemers, 2004).
Schematische voorstelling geleidingswand (bron: www.padden.nu) 32
Geleidingswanden moeten de volledige migratiezone afschermen. Korte schermen worden door amfibieën omlopen. De wanden liggen bij voorkeur langs beide zijden van de weg om ook de terugtrekkende dieren een veilige oversteek te garanderen. Waar mogelijk wordt de wand aangesloten op bestaande barrières zoals betonplaten van omheiningen, hoge drempels of muren. Vooral in bebouwde omgeving is het aan te raden om deze initieel niet voor geleiding aangelegde wanden van een loopstrook en/of overklimbeveiliging te voorzien (Anoniem, 2002). Het geleidingsscherm mag enkel in de trekrichting een barrière vormen. Amfibieën die alsnog op de weg terechtkomen moeten immers terug kunnen keren. Daarom ligt de bovenkant van het scherm gelijk met het maaiveld van het wegtalud. Kan dat niet dan wordt een boogvormige wand aangelegd of de wand langs de wegzijde schuin aangevuld met grond (Anoniem, 2002). De voorziening ligt bij voorkeur in de nabijheid van en parallel aan de weg. Wanden die verder van de weg af liggen, sluiten een deel van het amfibieëngebied uit en bemoeilijken het onderhoud van de voorziening (Anoniem, 2002). Wanneer er voldoende ruimte langs de weg is voor het aanbrengen van geleidingswanden, staat in een ideaal geval de geleidingswand onder een hoek op de trekrichting. Amfibieën die meer dan 60° moeten afwijken van de trekrichting zullen dit in de meeste gevallen weigeren. De optimale hoek van de geleiding ten opzichte van de trekrichting is 45° tot 60°. In het geval dat er voldoende ruimte langs de weg aanwezig is en de geleding niet parallel hoeft te lopen aan de weg, kan er gekozen worden voor een V-vormige geleiding. Dit geleidingssysteem bevordert de geleidende werking van de wand naar de tunnelingang, waardoor amfibieën minder van de oorspronkelijke trekrichting hoeven af te wijken. Daarnaast kan dit systeem zo worden aangelegd dat de afstand tussen de tunnels vergroot kan worden en er minder tunnels noodzakelijk zijn (Prudon & Creemers, 2004).
Opstellingshoek van de wand (bron: Anoniem, 2002)
33
A. Wand onder een hoek van 90° functioneert niet. B. Een hoek van 60° is het minimum. C. Een hoek van 45° is het maximum (bron: Prudon & Creemers, 2004) In principe komt voor een geleidingswand elk materiaal dat sterk en duurzaam is in aanmerking, zolang het maar slagvast, glad, vorstbestendig en vormvast is. De keuze valt daarbij gemakkelijk op beton of polymeer(cement)beton vanwege de robuustheid (Anoniem, 2002). Langs het looppad van de geleidingswand is de aanwezigheid van enkele lage struikjes van belang als bescherming tegen uitdroging en predatie (o.a. door roofvogels). Via deze struikjes mogen de dieren echter niet het scherm of de wand kunnen passeren, waardoor een jaarlijkse controle van overhangende takken noodzakelijk is (den Ouden & Piepers, 2006). Het looppad van de geleidingswand dient tenslotte voldoende breed te zijn. Een lichte helling van het looppad richting de bermzijde zorgt ervoor dat er geen water op het looppad blijft staan. De minimale breedte van het looppad is 20 cm, voorkeur gaat echter uit naar een looppad van 30 cm (Prudon & Creemers, 2004). Keerwanden Een geleidingswand eindigt steeds in een deel van het gebied waar geen of weinig migratie van amfibieën plaatsvindt. Op plaatsen waar enkel de belangrijkste trekzone wordt uitgerasterd, is het noodzakelijk aan de beide uiteinden van de wand een stop- of keerwand te voorzien, binnen het bereik (d.w.z. niet verder dan 50 m) van een tunnel. Het zijn gekromde elementen die aansluiten op de geleidingswand en door hun gebogen vorm de dieren in de andere richting dwingen (Anoniem, 2002).
Voorbeeld van een hoekige en ronde keerwand (bron: Anoniem, 2002)
34
Nevenwanden en stopwanden Voor zijwegen en opritten van woningen met weinig autoverkeer worden rubberen strips gebruikt die in een boordsteen worden geklemd. De boordsteen wordt over de volledige wegbreedte, dwars over de weg in het wegdek geplaatst en sluit aan op de geleidingswand langs weerszijden van de zijweg of oprit. De rubberen strip buigt mee wanneer er een voertuig over rijdt en richt zich nadien vanzelf weer op (Anoniem, 2002).
Voorbeeld van een nevenwand (bron: Anoniem, 2002) Zijtoegangen met een poort worden gedicht met een hard rubberen band die onderaan de poort wordt bevestigd. De band is voldoende hoog (min. 40 cm) en wordt langs de bermzijde aan de onderkant van het hekken vastgemaakt. De rubberen band overlapt langs weerszijden voor een stuk met de geleidingswand. Voor de afsluiting kan ook een metalen plaat onderaan het hekken worden gelast. In beide gevallen mogen tussen de band en het grondoppervlak geen spleten overblijven. Daarom is het zinvol om een betonnen sokkel onder het hekken aan te brengen (Anoniem, 2002).
Voorbeeld van een stopwand (bron: Anoniem, 2002)
35
Geleidingsgoot Op plaatsen waar de geleidingswand noodgedwongen onderbroken wordt door een zijweg, is het noodzakelijk dat de geleiding doorloopt zonder dat de dieren alsnog op de weg terechtkomen. Een geleidingsgoot voorkomt dit en leidt het dier langs de geleidingswand trekkende dieren onder de zijweg door. Tegelijkertijd zorgt de goot ervoor dat de dieren die vanaf de zijweg naar de hoofdweg toelopen evenmin op de weg terecht komen. Ze vallen tussen de spijlen van de goot wanneer ze erover kruipen (Anoniem, 2002).
Schematische voorstelling geleidingsgoot (bron: Anoniem, 2002)
Voorbeeld van een geleidingsgoot (bron: Anoniem, 2002) 36
De goten worden uit veiligheidsoverwegingen tenminste op een tiental meters van de hoofdweg aangelegd. Over de goot wordt een rooster gelegd zodat voertuigen over de goot kunnen rijden. Tegelijk verhindert het rooster dat amfibieën erover kruipen. Kikkers proberen vaak er overheen te springen, terwijl padden en salamanders omzichtig proberen over de spijlen te kruipen. Het overspringen van de goot wordt voorkomen door het rooster minstens 50 cm breed te maken. Overkruipende dieren gebruiken de knooppunten van de spijlen als houvast om de goot over te kruipen. Daarom worden de spijlen smal gehouden (<8 mm) en liggen de dwarse spijlen enkele centimeters diep verzonken t.o.v. de overlangse spijlen. Er wordt een maximale afstand tussen de spijlers nagestreefd, afhankelijk van de vereiste sterkte van de constructie. Voor de overlangse spijlen geldt een afstand van 6 cm als beste compromis tussen soortbescherming en verkeersveiligheid (Anoniem, 2002). Het rooster moet in de goot passen en daarin stabiel liggen. Anders verschuift het of komt het los. Dat veroorzaakt onnodig lawaai en verstoort de dieren in de trek. Tussen de gootrand en het rooster mogen geen spleten overblijven waartussen de dieren kunnen klem geraken. Evenmin mag een opgaande rand aanwezig zijn (Anoniem, 2002). Amfibieëntunnels Een tunnel leidt de amfibieën veilig onder de weg door. Hoe dichter een tunnel bij de voortplantingsplaats ligt, hoe groter de acceptatiekans. Hij moet snel door amfibieën gevonden worden en toegankelijk zijn. Naarmate de tunnel over een langere afstand onder de weg doorloopt, vermindert de efficiëntie. De tunnel volgt daarom bij voorkeur de kortst mogelijke lijn onder de weg. Hij mag echter niet te veel afwijken van de trekrichting (Anoniem, 2002).
Schematische voorstelling amfibieëntunnel (bron: www.padden.nu)
37
Voorbeeld ingang en binnenkant amfibieëntunnel (bron: www.padden.nu) Amfibieën neigen ertoe een tunnel enkel te betreden wanneer aan het uiteinde licht is te zien. Ze lopen er dan ook sneller en gerichter door. Hoeveel licht er in de tunnel valt, hangt nauw samen met de lengte van de tunnel. Bij een tunnellengte van 20 m moet de tunnel tenminste 75 cm hoog en 100 cm breed zijn. Alles wat langer is, moet in de breedte en hoogte gecompenseerd worden (Anoniem, 2002). De tunnel moet in ieder geval breed genoeg zijn aangezien tijdens de voorjaarstrek in een korte periode tientallen tot honderden dieren tegelijk de buis doormoeten (Brandjens et al., 2002). In de onderstaande tabel worden enkele standaard maten gegeven voor amfibieëntunnels (Anoniem, 2002; Hoogerwerf, 2003 in Prudon & Creemers, 2004). Wanneer deze verhoudingen tussen lengte en diameter of breedte/hoogte gehanteerd worden zijn geen extra voorzieningen noodzakelijk t.a.v. lichtinval (Prudon & Creemers, 2004). Lengte Vierkant profiel (breedte/hoogte) Rond profiel
0-5m
< 10 m
10 - 20 m
20 - 30
30 - 40 m
40 - 50 m
40 / 40
50 / 50
100 / 75
150 / 10
175 / 125
200 / 150
50
60
100
140
160
200
In tunnels met een kleine tunneldoorsnede (20-50 cm) verhoogt de acceptatie wanneer van bovenaf rechtstreeks licht in de tunnel valt. Kleine tunnels hebben daarom best een rooster of spleetvormige openingen aan de bovenzijde. De mogelijke voordelen van een vochtigere tunnelomgeving en een betere lichtinval staan evenwel tegenover de nadelen van het lawaai en de luchtwerveling die overrijdende voertuigen in de tunnel veroorzaken en het inspoelen van dooizouten, oliën, rubberresten en ander materiaal. Ze moeten daarom regelmatig worden onderhouden en worden bij voorkeur in een verkeersremmende voorziening (bv. verkeersdrempel) ingebouwd (Anoniem, 2002). Amfibieëntunnels bestaan als één- en tweerichtingssysteem. Bij tweerichtingssystemen vindt de trek in beide richtingen via dezelfde tunnel plaats, terwijl bij het éénrichtingssysteem de heen- en terugtrek via afzonderlijke tunnels verloopt. Bij het éénrichtingssysteem wordt met behulp van zogenaamde valputten het dier gedwongen de tunnel te doorlopen. De aanleg van éénrichtingssystemen is enkel zinvol in bijzondere situaties, bijvoorbeeld waneer men de amfibieën van een gevaarlijke hindernis wil weghouden (Anoniem, 2002). Amfibieën zijn weliswaar klein, maar lopen kleine tunnelingangen gemakkelijk voorbij. Ze voelen zich tot grote(re) tunnels aangetrokken omwille van het gunstiger microklimaat en de grotere lichtinval. De tunnel wordt daarom zo groot mogelijk genomen, afhankelijk van de overbruggingsafstand. Een doorsnede van 30 cm is het absolute minimum. Grote tunnels worden ook gemakkelijker door andere dieren gebruikt (Anoniem, 2002). 38
Door vochtiger buizen passeren significant meer amfibieën dan door droge buizen. Te vochtige (lees:permanent natte) buizen zijn dan ook weer niet goed. Het verdient de aanbeveling om de buizen te voorzien van vochthoudend bodemmateriaal en/of de buis tijdens de voorjaarstrek regelmatig te bevochtigen (Brandjens et al., 2002). In tegenstelling tot kikkers houden padden en salamanders er niet van om geleidingen over lange afstanden te volgen, zodat voor deze dieren een kleinere afstand tussen oversteekplaatsen nodig is. De maximale afstand bedraagt daarom 100 m en verkleint in de kern van de migratiezone tot 30 tot 70 m. Tunnels worden aangelegd op plaatsen waar de meeste amfibieën de weg oversteken. Dergelijke plaatsen zijn te achterhalen door een baantraject in stroken van maximaal 100 m in te delen en binnen elke strook het aantal overstekende dieren te tellen. In de stroken waar de meeste dieren oversteken worden meerdere tunnels op een korte(re) afstand van elkaar aangelegd; de andere stroken worden voorzien van een kleiner aantal tunnels met een grotere tussenafstand (Anoniem, 2002). Tunnels zijn er in uiteenlopende vormen maar grofweg zijn er 4 types te onderscheiden: ronde tunnels, halfronde tunnels, tunnels met hoekig kastprofiel en tunnels met hoekig kapprofiel. Hoekige tunnels worden geprefereerd. Ze hebben het voordeel van een breed loopvlak tegenover een relatief geringe hoogte. Bovendien is een hoekige vorm naadloos op een geleidingswand aan te sluiten zonder bijkomende bouwhandeling.
Rond, halfrond, kap- en kastprofiel (bron: Prudon & Creemers, 2004) Voor de bouw van een amfibieëntunnel komen enkel beton of polymeer(cement)beton in aanmerking. De enige kanttekening hierbij is dat het beton gereinigd en voldoende vochtig moet zijn (Anoniem, 2002). Verder verdient het de voorkeur om reeds beproefde systemen van daartoe gespecialiseerde firma’s te gebruiken. Andere materialen blijken na verloop van tijd minder duurzaam te zijn (Prudon & Creemers, 2004). Dieren die een tunnel verlaten, richten zich onmiddellijk naar opgaande vegetatie in de omgeving (Anoniem, 2002). Van deze eigenschap kan gebruik gemaakt worden om de dieren verder in het landschap te geleiden. Ook is gebleken dat de aanwezigheid van vegetatie nabij de tunnelingang positieve invloed kan hebben op het microklimaat in de tunnel (Prudon & Creemers, 2004). Aansluitstukken Om er voor te zorgen dat de dieren de tunnelingang vinden, kunnen schuin op de tunnelingang V-vormige geleidingselementen (zogenaamde zwaluwstaarten of dubbele scheidingsvinnen) worden geplaatst. Bij plaatsgebrek kan gekozen worden voor een scheidingsvin, die loodrecht op de eigenlijke geleidingswand geplaatst wordt. Bij voorkeur lopen deze zwaluwstaarten en scheidingsvinnen een stukje door in de tunnel (Anoniem, 2002; Prudon & Creemers, 2004). Het gebruik van de tunnel neemt met 10% tot 15% toe bij
39
plaatsing van dergelijke geleidingselementen (Polivka et al., 1991 in Prudon & Creemers, 2004).
Schematische voorstelling van een zwaluwstaart (bron: Prudon & Creemers, 2004)
Voorbeeld van een zwaluwstaart (bron: Anoniem, 2002)
40
Schematische voorstelling van een scheidingsvin (bron: Prudon & Creemers, 2004) Onderhoud geleidingselementen Een gebrekkig onderhoud van de installatie is een belangrijke oorzaak van de slechte werking van heel wat systemen. Geleidingswanden overgroeien, tunnels slibben dicht en er vallen gaten wanneer geleidingswanden worden beschadigd of vernield door aanrijdingen. De controle van de geleidingselementen moet dan ook deel uitmaken van het reguliere wegbeheer en wordt bij voorkeur 3 maal per jaar, tijdens de belangrijkste trekperiodes uitgevoerd. Belangrijk is evenwel dat op zijn minst één maal per jaar, tijdens de voorjaarstrek, de gehele voorziening wordt nagekeken en gereinigd. Beschadigde en vernielde onderdelen worden onmiddellijk hersteld of vervangen. De amfibieënvoorziening dient dan ook op een onderhoudsvriendelijke manier te worden aangelegd. Dat betekent dat ze bij voorkeur vanaf de weg bereikbaar is en zowel manueel als machinaal kan worden onderhouden. De belangrijkste onderhoudsmaatregelen zijn (Anoniem, 2002): • • • • • •
Het reinigen van de geleidingsgoten, tunnels en tunnelingangen. Smalle tunnels moeten vaker worden gereinigd omdat ze sneller verstoppen. Het vrijhouden van het loopvlak van de geleidingswand van hindernissen en vegetatie. Indien een loopvlak ontbreekt, wordt een loopstrook van minstens 30 cm langsheen de geleidingswand kort gemaaid of zonodig vegetatievrij gehouden. Het maaien van een vegetatiestrook van 1 m langs de geleidingswand om overhangende vegetatie te voorkomen (2 x per jaar met afvoer van maaisel: half juni en half oktober). Het snoeien van overhangende takken, die door amfibieën als klimstok gebruikt kunnen worden. Het draineren van onder water gelopen onderdelen. Het aanaarden van verzakkingen rondom de voorziening (bv. niveauverschil aan tunnelingang).
41
Overige hindernissen Amfibieën sterven niet alleen op wegen, maar eveneens in allerhande randinfrastructuur. Vooral systemen die voor de waterafvoer zorgen, zoals rioolputten en rioleringen, afwateringsgoten en -kanalen evenals wateropvangbekkens en -zuiveringsstations waar de waterafvoersystemen in uitmonden, eisen veel slachtoffers. De dieren worden daarbij vaak door hindernissen zoals boordstenen naar putten en goten geleid (Anoniem, 2002). Door het gebruik van bv. paddenveilige rioolroosters kan dit worden voorkomen. Een andere (minder kostelijke) mogelijkheid is het plaatsen van een geperforeerde metalen strip, licht gebogen in de vorm van het rioolrooster of een fijnmazig (<0.5 cm) net. De strip is breder dan de opening van het rooster. Het rooster kan eenvoudig met behulp van bouten en twee metalen plaatjes aan de binnenzijde van het rioolrooster worden vastgeklemd. Deze voorziening is tijdelijk (alleen tijdens voorjaarstrek) of definitief te monteren. Om afwateringskanalen met steile wanden of gelijkaardige smalle structuren (zoals snelstromende waterlopen met een smalle en diepe bedding) te overbruggen kan gebruik gemaakt worden van een amfibeënecoduct of een bermbrug. Bij deze laatste wordt het wegdek (of een gedeelte ervan) van de brug ingericht met een natuurlijk grondsubstraat zodat het met natuurlijke vegetatie kan begroeien (Anoniem, 2002). Ook kan gebruik gemaakt worden van bij bestaande voorzieningen, zoals (watervoerende) duikers die onder de weg doorlopen. Daar kunnen loopplankjes met opstaande randen worden aangebracht zodat deze duikers ook door amfibieën benut kunnen worden. Het loopvlak is bij voorkeur 50 cm, maar minimaal wordt 20-30 cm aangeraden en dient gedurende de migratieperiode boven het gemiddelde waterniveau te liggen. Ook deze voorzieningen dienen aan te sluiten op een geleidingssysteem zodat amfibieën naar de voorziening geleid worden (Frey et al., 2000 in Brandjens et al., 2002; Prudon & Cremers, 2004). Hoge stoepranden werken net als een geleidingswand. Amfibieën volgen de stoeprand en komen zo in de rioleringen terecht. Opstaande stoepranden moeten op regelmatige afstanden onderbroken worden door ze plaatselijk te vervangen door afgeschuinde of vlakke boordstenen. Ook kunnen met asfalt of beton kleine, ongeveer 1 m lange, schuine opstappen tegen de stoeprand gegoten worden (Anoniem, 2002).
Paddenveilig rioolrooster en onderbreking in een hoge stoeprand (bron: Anoniem, 2002)
Referenties • •
Anoniem. 2002. Amfibieën onderweg. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 32 pp. Brandjes G.J., van Eekelen R., Krijgsveld K. & Smit G.F.J. 2002. Het gebruik van faunabuizen onder rijkswegen - resultaten literatuur- en veldonderzoek. Bureau
42
• • •
Waardenburg in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, DirectoraatGeneraal Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde. 104 pp. Colazzo S., Baert P., Valck F. & Bauwens D. 2001. Kwantificeren van recente veranderingen in status van amfibieën en hun biotopen in het landelijk gebied. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. 209 pp. den Ouden J.B. & Piepers A.A.G. 2006. Richtlijnen voor inspectie en onderhoud van faunavoorzieningen bij wegen. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde. 73 pp. Prudon B & Creemers R.C.M. 2004. Veilig naar de overkant - een kritische kijk op constructie en onderhoud van amfibieëntunnels. RAVON, in opdracht van Provincie Limburg, Gelderland, Zuid Holland, Utrecht, Drente, Flevoland en Groningen. 68 pp.
43
Bijlage III: Richtlijnen voor aanleg en beheer van amfibieënpoelen Aanleg van amfibieënpoelen Locatie In de eerste instantie is het van cruciaal belang na te gaan of de locatie voor de (her)aanleg van een poel (nog steeds) geschikt is. Weilanden die in de loop der tijd een andere bestemming hebben gekregen (vb. maïsakker) zijn bijvoorbeeld, gezien de hoge aanvoer van meststoffen, niet langer gewenst als locatie voor een poel (Collazo et al., 2001). Wel kan de akker eerst omgevormd worden door inzaaien met een hoogproductief gras en intensief gemaaid worden om dan in de navolgende jaren wanneer de productie verlaagd is de poel alsnog aan te leggen (toevoeging Johan Baetens). In het belang van de waterpermanentie dient ook te worden gelet op wateraanvoer en doorlaatbaarheid van de grondlagen. Op plaatsen met een doorlaatbare bodem, dient de grondwatertafel niet te diep te liggen, zodanig dat insijpelend grondwater de poel voortdurend van water kan voorzien. Uiteraard is deze overweging niet van toepassing in gebieden met kleihoudende bodems (Collazo et al., 2001). De beste periode voor het graven van een poel is dan ook vanzelfsprekend de periode waarin de grondwaterstand het laagst is. Doorgaans is dit in september. Bepaalde soorten, zoals de Groene kikker hebben een voorkeur voor permanente wateren. Anderzijds herbergen permanente waters meer predatorsoorten, zoals vissen. Vooral 'visgevoelige' soorten zoals salamanders gedijen beter in minder diepe poelen die over een periode van meerdere jaren eens droogvallen tijdens de nazomer (tweede helft augustus tot midden september) zodat alle vis sterft (Verbelen en Jooris). Waar een toekomstige poel in verbinding zal staan met een beken- of slotensysteem dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de aanvoer van chemisch ongeschikt water (Collazo et al., 2001). Daarbij dient de nodige aandacht te worden besteed aan de herkomst van het water. Water van parkings of wegen houden een niet verwaarloosbaar risico in. Milieubelastende stoffen zoals oliën, zouten (strooizout) en zware metalen kunnen daardoor vanaf de weg in de voortplantingswateren terechtkomen (Anoniem, 2002). Vermits ook de nabijheid van geschikt landbiotoop een fundamentele rol speelt in de overleving van amfibieënpopulaties, geldt de overweging dat een poel in de buurt van bv. houtwallen, hagen e.d. te verkiezen is boven een poel in een uitgestrekte kale vlakte. Verstoorde dieren (door predatoren of recreanten) zullen overigens gretig gebruik maken van de schuilmogelijkheden in de vegetatie (Collazo et al., 2001).
44
Voorbeeld van geschikte (A) en minder geschikte (B en C) locaties van een nieuw aangelegde poel. In A en B is de poel (grotendeels) blootgesteld aan de zon, maar de poel in A ligt in de onmiddellijke nabijheid van een houtkant. In C ligt de poel ook dichtbij een houtkant, maar wordt het wateroppervlak volledig afgeschermd van de zon. Mogelijkheid A is te verkiezen boven B en C (bron: Collazo et al., 2001). Het graven van de poel De omvang van de poel is grotendeels afhankelijk van de doelsoort(en) die men in de poel wil zien verschijnen. Laan & Verboom (1990 in Collazo et al., 2001) ontdekten dat de afmeting van de poel enkel in oudere poelen een aantoonbaar positief effect had op amfibieënpopulaties. Hoewel een grotere en diepere poel, door de creatie van een grotere diversiteit aan microhabitats theoretisch meer soorten kan herbergen, zal dit effect zich pas manifesteren nadat een zekere stabiliteit is bereikt in de ontwikkeling van de poel. Voor de grootte van de poel moet men eveneens rekening houden met het financieel plaatje want bij poelen met meer dan 250 m³ grondverzet zijn er bijkomende lasten. Daarom zijn poelen met een oppervlakte van 200 tot 250 m² ideaal en is een oppervlakte van 50 m² het minimum (Verbelen & Jooris). De maximum diepte van een poel ligt tussen 1,5 tot 2m. Hoe dieper een poel, hoe groter de soortdiversiteit, tenminste wat amfibieën betreft. Een grotere diepte gaat bovendien gepaard met een groter watervolume en kleinere fluctuaties van de watertemperatuur en de opgeloste zuurstof (Verbelen & Jooris). De vorm van de poel is vooral belangrijk in termen van verhouding tussen omtrek (oeverlengte) en oppervlakte. In een cirkelvormige poel is deze relatie het minst voordelig, terwijl een langgerekte poel in verhouding veel oever heeft t.o.v. de oppervlakte. In een goed aangelegde poel heeft deze oeverlengte zijn belang in zoverre dat méér geschikte microhabitats beschikbaar zijn voor de afzetting van eieren, de ontwikkeling van de larven en het vormen van roepplaatsen. Een grotere, langwerpige poel geniet, op basis van deze overwegingen, de voorkeur op een kleinere, ronde poel. Het dient evenwel gezegd dat ook poelen van kleine afmetingen zeer geschikt kunnen zijn voor kolonisatie door amfibieën. (Collazo et al., 2001). Vorm en afmeting zijn echter niet de enige criteria die dienen te worden gehanteerd bij het graven van een poel. Ook het profiel van de bodem zal in belangrijke mate bepalen of een poel al dan niet geschikt is voor amfibieën. Zo is het belangrijk om zacht glooiende oevers aan te leggen. Om de waterpermanentie van de poel te verzekeren, dient het diepste deel van de poel de zomergrondwatertafel te snijden (in geval van een doorlatende bodem), zoals
45
in de figuur schematisch wordt voorgesteld. Doorgaans vindt men dit peil op ca. één meter diepte (Collazo et al., 2001).
Schematische voorstelling van een geschikt poelprofiel (bron: Collazo et al., 2001) Wat de samenstelling van de bodem betreft, geldt vooral de overweging dat deze geen schadelijke stoffen mag bevatten en dat de watervegetatie er zonder te veel moeite moet in kunnen ontwikkelen. Een door grondwater gevoede poel dient een doorlatende bodem te hebben, terwijl een door regenwater gevoede poel een waterdichte laag nodig heeft. In zijn meest natuurlijke vorm is dat een kleilaag, zoniet worden ook kunststoffen aangewend (vijverfolie). Hoewel het vaak onvermijdelijk zal zijn, is het gebruik van kunstmatige materialen zoveel mogelijk af te raden. Bij het gebruik van klei als bodemlaag wordt aangeraden de poel na aanleg zo snel mogelijk te vullen om te voorkomen dat de klei zou uitdrogen en barsten, waardoor de poel niet langer waterdicht zou zijn (Collazo et al., 2001).
Beheer van amfibieënpoelen Ruimen Het meest aan te raden is een cyclisch ruimschema, waarbij in elk opeenvolgend jaar telkens een ander deel van de poel geruimd/gemaaid wordt.
Cyclisch ruimpatroon, waarbij telkens één helft van de poel wordt geruimd. De volgorde van ruimen gebeurt van links naar rechts en in wijzerzin (bron: vrij naar Vergoossen, 1991 in Collazo et al., 2001). 46
Deze werkwijze heeft verschillende voordelen (Colazzo et al., 2001). 1. In de poel blijft ieder jaar een deel ongemoeid zodat de aanwezige amfibieën zich daar veilig kunnen terugtrekken. 2. In de poel ontstaan na enkele jaren zones van verschillende leeftijd en successiestadium, hetgeen de algemene soortendiversiteit alleen ten goede kan komen. 3. Vermits telkens een deel van de vegetatie in de poel aanwezig blijft, is steeds voldoende “basismateriaal” voorhanden om het geruimde deel van de poel weer voldoende snel te koloniseren. Het geruimde materiaal wordt nog enige tijd langs de oevers van de plas achtergelaten om eventueel meegeschepte organismen de kans te geven terug de poel te bereiken. Of deze ruiming met de hand, dan wel machinaal gebeurt, hangt in sterke mate af van de omvang van de waterpartij en van de logistieke en financiële middelen van de beheerder (Colazzo et al., 2001). Het tijdstip van ruiming is van cruciaal belang. Om de verstoring voor de amfibieën minimaal te houden, wordt aangeraden het opschonen te laten verlopen tussen half september en begin november (Colazzo et al., 2001). Baggeren Om verlanding tegen te gaan, dient de poel "regelmatig" gebaggerd te worden. Er wordt aangeraden om dit eveneens gefaseerd te doen, zodat steeds een deel van de poel intact blijft en er niet te veel schade ontstaat. Voor poelen in klei- en veengebieden wordt baggeren eens per 4-5 jaar aangeraden, voor poelen in fijn-zandgebieden eens in de 7 jaar en poelen in zandgebieden eens in de 10 à 20 jaar (den Ouden & Piepers, 2006). Oevers Waar mogelijk dienen steile oevers, die op zich een poel ongeschikt kunnen maken voor amfibieën, ten minste over een deel van de oeverlengte afgegraven te worden zodat de dieren terug gemakkelijk het water kunnen verlaten. Zacht glooiende oevers met de daarmee gepaard gaande ondiepe zones in een poel bieden bovendien het bijkomende voordeel dat deze ondiepe plaatsen sneller opwarmen. De hogere watertemperatuur vergemakkelijkt de ontwikkeling van eieren die in deze zones worden gedeponeerd (Colazzo et al., 2001). De zachte helling (max. 45°) is in het bijzonder van belang voor de meest zonbeschenen noordwestelijke oever (Verbeelen & Joris). Ook de larven houden zich vaak in deze zones op, vermoedelijk omwille van de gunstige temperaturen en de schuilmogelijkheid t.o.v. grotere predatoren (Colazzo et al., 2001). Vermijden van te sterke beschaduwing Vermits amfibieën koudbloedige organismen zijn, zijn ze voor de regeling van hun lichaamstemperatuur en -vochtgehalte volledig afhankelijk van de variatie in microklimaat. Dit betekent in de praktijk o.a. dat eieren en larven in sterk beschaduwde poelen, die veel trager opwarmen dan aan de zon blootgestelde poelen, relatief traag ontwikkelen. Ook de adulte dieren zelf hebben nood aan warme plekken in de poel voor energetisch veeleisende activiteiten, zoals het aantrekken van paringsbereide partners (de gekende roepkoren) en voor de paring zelf (Colazzo et al., 2001). Bomen en struiken langs de zuidkant van een poel dienen bijgevolg te worden vermeden. Indien aanwezig, worden ze verwijderd, gekapt of minstens geknot. Een bijkomend voordeel is bovendien een verminderde jaarlijkse bladval in de poel. Bomen, struiken en andere vegetatie langs de noordkant van de poel zijn niet alleen van minder belang voor de beschaduwing van het wateroppervlak, maar ze bieden ook beschutting voor de volwassen dieren (Colazzo et al., 2001). Daarbij wordt wel als richtlijn opgegeven dat hoogopgaande 47
beplanting slechts binnen een afstand van ongeveer 20 meter mag staan (den Ouden & Piepers, 2006). Vervoort & Goddeeris (1996 in Colazzo et al., 2001) stellen dat het verwijderen van houtopslag bij voorkeur in de winter dient te gebeuren, omdat de kans op verstoring van de (overwinterende) dieren dan minimaal is. Enkel kleine bomen en struiken langs de oever kunnen mét wortel worden verwijderd. Bij grotere exemplaren en bomen of struiken in de poel zelf is het verwijderen van de wortel te riskant wegens schade aan de waterpartij (lek maken van de ondoordringbare bodemlaag). Deze exemplaren worden bij voorkeur enkel gekapt. Het verdient aanbeveling om boomstronken en dood hout bij gelegenheid te laten liggen, vermits dit voor amfibieën aantrekkelijke schuilplaatsen biedt (Colazzo et al., 2001). Afrastering voor vee Ter beperking van overmatige oeverbetreding door vee, is een gedeeltelijke afrastering van de poel gewenst. Op deze manier wordt ook voorkomen dat de mest van de dieren overal in de poel gedeponeerd wordt. In het meest ideale geval zou de afrastering op ca. 10 meter afstand rond de poel moeten geplaatst worden om een goede ontwikkeling van de oever- en watervegetatie te verzekeren. Bovendien biedt men met deze werkwijze een strook landbiotoop voor de amfibieën in de onmiddellijke omgeving van de poel (Colazzo et al., 2001).
Voorbeeld van de plaatsing van een afrastering rond een veedrinkpoel (bron: Collazo et al., 2001). Voorkomen van vervuiling De inspoeling van allerlei organische en anorganische (pesticiden) vervuiling, al dan niet afkomstig uit de landbouw, hebben op verschillende niveaus invloed op amfibieënpopulaties. Verzuring van het water kan o.a. leiden tot beschimmelde eieren. De door eutrofiëring verhoogde algenbloei kan in extreme gevallen leiden tot zuurstoftekorten en het verhinderen van de groei van watervegetatie. Gezien het belang van deze vegetatie voor bepaalde amfibieën (schuilplaats, voeding, eiafzetting), heeft organische vervuiling (belangrijke oorzaak van eutrofe waters) minstens onrechtstreeks een negatieve invloed op deze amfibieënpopulaties. Tenslotte zijn sommige amfibieën gezien hun permeabele huid minder beschermd tegen allerlei chemicaliën. Ophoging van de oevers kan het instromen van ongewenste organische en anorganische stoffen voorkomen (Colazzo et al., 2001). Zwerfvuil dient op regelmatige basis te worden verwijderd.
48
Referenties • • • •
Anoniem. 2002. Amfibieën onderweg. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 32 pp. Colazzo S., Baert P., Valck F. & Bauwens D. 2001. Kwantificeren van recente veranderingen in status van amfibieën en hun biotopen in het landelijk gebied. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. 209 pp. den Ouden J.B. & Piepers A.A.G. 2006. Richtlijnen voor inspectie en onderhoud van faunavoorzieningen bij wegen. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde. 73 pp. Verbelen D. & Jooris R. Aanleg van poelen en tuinvijvers voor amfibieën. Hyla. pp. 15.
49