Advies inzake het gemeentelijk monumentenbeleid
Uitgebracht door de Amsterdamse Raad voor de Stedebouw
Gemeenteblad 1980, bijlage C
Inleiding De Amsterdamse Raad voor de Stedebouw (hierna te noemen de raad) heeft het nuttig geoordeeld, een advies voor te bereiden over het gemeentelijk monumentenbeleid. Dit bestrijkt een uitgebreid terrein en vergt veel onderzoek. Monumentenbeleid is immers niet alleen een zaak van zorg voor oude gebouwen, direct ten behoeve van de openbare eigendommen en indirect door middel van begeleiding en subsidiëring van instellingen en particulieren die monumenten restaureren. Het heeft te maken met tal van andere gemeentelijke taken, met particuliere belangen en met het beleid om de gebouwen te behouden en het heeft tot nog toe alle aandacht opgeëist. De raad wil een poging doen om de verschillende vertakkingen en raakpunten van monumentenzorg en -beleid in een ruimer verband te bezien. Hij is echter van mening, dat zich thans een aantal actuele problemen presenteert van zo urgente aard, dat het raadzaam is om, vooruitlopend op een advies van meer algemene strekking, hierover zijn mening ter kennis te brengen van Burgemeester en Wethouders. De raad hoopt verschillende van in deze zogenaamde knelpuntennota aangesneden onderwerpen later uitvoeriger te kunnen terugkomen. Hij wil in dit stuk aandacht vragen voor de stagnatie in het restauratiewerk, de verhouding tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het gemeentelijk Bureau Monumentenzorg, de coördinatie tussen de gemeentelijke diensten, de grote gebouwen, de restauratiebeginselen, de zorg voor het stadsbeeld in zijn totaliteit en de educatieve aspecten. Het advies is voorbereid door een commissie uit de raad, bestaande uit de leden Brinkgreve (voorzitter), Brands, Dooijes en Hengeveld. De commissie is in haar werkzaamheden bijgestaan door mevr. Ten Hallers-Rentjes (Bureau Monumentenzorg) en de heren Dienaar (lid van de Gemeenteraad) en Davidson (Dienst Ruimtelijke Ordening). Aan Burgemeester en Wethouders
- 2 -
A. Stagnatie in het restauratiewerk. Burgemeester en Wethouder hebben in hun nota van 30 mei 1979, nr. 592 (Gemeenteblad afd. 1, blz. 974), inzake subsidiestop monumentenzorg uiteengezet, hoe de huidige moeilijkheden zijn ontstaan en welke reikwijdte deze hebben. Naar de inhoud van deze nota, die door de raad volledig wordt onderschreven, kan hier kortheidshalve worden verwezen. Op enkele punten wil de raad nader ingaan. Terecht stelt de nota, dat het 'stopzetten van restauratiesubsidies' in verschillende richtingen uitermate ongunstige gevolgen zal hebben. Door de monumentenrestauraties is gedurende de laatste decenniën het vertrouwen hersteld in de toekomst van de oude stad als het gebied waar niet alleen vele bestuurlijke, economische en culturele functies zijn geconcentreerd, maar ook een woonmilieu van bijzondere kwaliteit is te vinden. In de nota van Burgemeester en Wethouders van 25 februari 1955, nr. 255 (Gemeenteblad afd, 1, blz. 313), inzake de binnenstad werd reeds erop gewezen, dat kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de woonfunctie in de monumentale bebouwing een voorwaarde is tot het behoud van de binnenstad als architectonisch-stedebouwkundig ensemble van internationale betekenis. Restauratie van monumentale panden met verbetering van de woonaccommodatie, particuliere restauraties zonder onderbreking van de bewoning en het tot stand brengen van nieuwe woningen in het kader van de Woningwet zijn voor de verbetering van de woonfunctie in het monumentale ensemble ieder op zich noodzakelijke en elkaar aanvullende vormen van bouwactiviteit. Met zorg constateert de raad, dat woningwetprojecten in een te traag tempo tot stand komen, doch bovendien dat zij onvoldoende aansluiten bij de bestaande structuur en bebouwing. Van groot belang acht de raad voorts de partiële restauraties die veelal bestaan uit het inhalen van achterstallig groot onderhoud. Deze sector van de bouwnijverheid vergt een hoog niveau van ambachtelijke vaardigheid, waarvoor onder jonge mensen een groeiende belangstelling bestaat. Het intensiveren en deskundig begeleiden van deze kleine restauraties is op den duur beslissend voor de instandhouding van de binnenstad. Na 25 jaar gemeentelijke monumentenzorg heeft op sommige punten de herstelbeweging de overhand gekregen op het voortwoekerende verval; elders ziet men, dat het stutten en het ontstaan van gaten toenemen. Er is na 25 jaar nog altijd een wankel evenwicht tussen herstel en verval. De ervaring wijst uit, dat door gebrekkig onderhoud de constructieve toestand als regel veel slechter is dan tijdens de voorbereiding van de plannen kan worden geconstateerd. Aangenomen moet worden, dat vele honderden geregistreerde monumenten in Amsterdam ernstige, zelfs gevaarlijke bouwkundige gebreken verbergen die niet worden gezien, zolang de panden nog worden gebruikt. Het stopzetten van de subsidies leidt onvermijdelijk na korte tijd tot het stopzetten van zowel de grote als de kleine
- 3 -
restauratieactiviteiten. De schadelijke gevolgen daarvan zullen na enige jaren onherstelbare verliezen veroorzaken. Toen na 1953 het subsidiesysteem werd ontwikkeld, werd terecht uitgegaan van de situatie dat het bouwkundig herstel en de woontechnische verbetering van woonhuismonumenten tot een onrendabele top in dé investering leiden, die door subsidies zal moeten worden opgevangen, indien de overheid ten minste de afbrokkeling wil stuiten. Sinds de restauraties goed op gang zijn gekomen, is het door subsidies gedekte deel van de kosten teruggelopen, terwijl het door de eigenaren zelf bekostigde percentage steeg. De verwachting dat bij een gelijkblijvend restauratievolume subsidiëring op den duur overbodig wordt, is evenwel niet uitgekomen. Integendeel, de stijging van de bouwkosten, de zwaarder wordende technische eisen en vooral de hoge rentestand maken het onmogelijk, bij ingrijpende restauraties een kostendekkende exploitatie te bereiken zonder subsidiëring van de steeds groter wordende onrendabele top. Het is bovendien duidelijk, dat een met de woningwetbouw vergelijkbaar huurniveau in de restauratiesector langs deze weg niet bereikbaar is, tenzij hiervoor een aanvullende financiering uit de algemene middelen beschikbaar komt. De raad is voornemens, een vergelijkend onderzoek in te stellen naar de verschillen tussen kostprijshuren en werkelijke huren, enerzijds bij gerestaureerde monumenten, anderzijds bij woningwetwoningen in overeenkomstige situaties. De subsidies, de advisering bij het voorbereiden van restauratieplannen en de deskundige begeleiding tijdens de uitvoering vormen de onderling samenhangende en elkaar aanvullende facetten die de eigenaren het vertrouwen geven, dat hun persoonlijke en financiële inspanning van overheidswege wordt ondersteund. Vallen de subsidies weg, dan krijgen advisering en begeleiding een ander accent erbij: wat steun was, kan als een repressieve controle worden ervaren die de jarenlang door stimulerende maatregelen aangekweekte bereidheid tot restaureren weldra in haar tegendeel zal doen verkeren. Terecht stelt de Nota Subsidiestop, dat de gemeente in een positie wordt gebracht die ongeloofwaardig aandoet. Deze constatering houdt een verwijzing in naar het niet steeds voldoende in acht genomen feit dat de restauratie van woonhuismonumenten een sfeer van wederzijds vertrouwen vergt tussen de eigenaren en de overheid op gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau. Elke restauratie door een particulier levert een bijdrage tot de instandhouding van het stedebouwkundig architectonisch geheel dat uit hoofde van zijn betekenis voor het algemeen belang door de overheid wordt beschermd. Van rijkswege geschiedt dit op grond van de Monumentenwet en door de gemeente op grond van haar directe verantwoordelijkheid voor het welzijn en het aanzien van de stad. Die bijdrage van particuliere zijde, hetzij door natuurlijke hetzij door rechtspersonen, dient van
- 4 -
overheidswege te worden gewaardeerd als bijdrage aan het algemeen belang en als het nakomen van de op de eigenaren rustende morele plicht tot instandhouding van beschermde monumenten. Daar dient tegenover te staan, dat de overheid zich van haar verantwoordelijkheid rekenschap geeft om dit in het algemeen belang geachte behoud mogelijk te maken en naar vermogen te bevorderen. Hoewel de huidige Monumentenwet noch een onderhoudsplicht van de eigenaren noch een recht op subsidies noemt, is in de praktijk een wederkerigheid van verplichtingen ontstaan die bij een herziening van deze wet zal moeten worden geformuleerd. Dit geldt zeker in Amsterdam waar de restauratie van woonhuismonumenten uit particulier initiatief is voortgekomen. Voor de instandhouding van de binnenstad zou daarnaast een groter aandeel van het gemeentebestuur in het restauratiewerk zeker wenselijk zijn. De gemeente heeft zelf circa 200 woonhuismonumenten in eigendom. Meestal zijn deze panden aangekocht in verband met voorgenomen stedebouwkundige maatregelen en verkeren zij in een slechte staat. Van deze woonhuismonumenten zijn er circa 15 gerestaureerd. Dat de gemeente naast de zorg voor het eigen bezit de taak van het particulier initiatief zou kunnen overnemen, moet als een irreëel denkbeeld worden afgewezen. In de eerste plaats omdat het niet valt te rijmen met een verantwoord beheer van overheidsmiddelen, die trouwens in de bestaande situatie daarvoor ten enenmale tekort zouden schieten, ten tweede omdat het uitschakelen van de activiteit van de belangstellende burgerij frustrerend zou zijn voor het ideële enthousiasme dat nodig is voor een vruchtbaar monumentenbeleid.
- 5 -
B. De verhouding tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het Bureau Monumentenzorg. Het toezicht op de instandhouding van monumenten berust op art. 14 van de Monumentenwet, luidende: 1. Het is verboden, een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. 2. Het is verboden, zonder vergunning van de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden: a. een beschermd monument af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Krachtens dit artikel zou in opdracht van de minister de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van ruim 40.000 geregistreerde gebouwen in Nederland in het oog moeten houden, of andere werkzaamheden eraan worden verricht dan normaal onderhoud. Dat deze taak zelfs met een veelvoud van de huidige mankracht niet vanuit één centraal punt kan worden verricht, zal iedereen duidelijk zijn. Decentralisatie van overheidstaken naar provinciale en gemeentelijke bestuurslagen die dichter bij de regionale c.q. plaatselijke bevolking en haar problemen staan dan rijksdiensten, is een beleidsdoel van de huidige Regering, zoals zij het ook was van de vorige Regering. Zowel bij het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk als bij het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt er thans aan gewerkt, dit voornemen in concrete maatregelen gestalte te geven. Ten aanzien van de monumentenzorg bestaat ter zake nog een extra argument. Voor een doeltreffende begeleiding van particuliere restauratieprojecten is een grondige kennis nodig van de plaatselijke situatie, zowel wat de historische en maatschappelijke achtergronden als wat de architectonische en stedebouwkundige karakteristiek betreft. Een ruime mate van gemeentelijke autonomie is een voorwaarde om de opbouwende krachten onder de burgerij te kunnen mobiliseren. Ten aanzien van de monumentenzorg is echter precies het omgekeerde gebeurd. In tegenstelling tot het openbaar verkondigde streven naar decentralisatie zijn op dit gebied de centraliserende neigingen steeds sterker geworden. Werd tot voor kort in de beschikkingen inzake toekenning van rijkssubsidie voor restauratie de voorwaarde gesteld, dat bij de uitvoering van het werk nauw contact onderhouden diende te worden met het Bureau Monumentenzorg, thans wordt dit bureau in het geheel niet meer genoemd. Dit bevreemdt des te meer, omdat in verschillende gemeenten, waaronder Amsterdam, op plaatselijk niveau de restauratie van woonhuismonumenten goed op gang was gekomen, voordat de Monumentenwet van kracht werd. Het Bureau Monumentenzorg werd in 1953 opgezet in nauwe samenwerking met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; die
- 6 -
samenwerking is nog lang nadien soepel en doeltreffend geweest. De basis daarvan was een niet formeel vastgelegde maar op praktijkafspraken berustende autonomie van het Bureau Monumentenzorg inzake de beoordeling van restauratieplannen en het toezicht op de uitvoering. De uitgebreide, door veel eigen onderzoek bijeengebrachte documentatie over de ontwikkeling van het Hollandse stads-woonhuis en de internationaal erkende deskundigheid van het Bureau Monumentenzorg konden daardoor volledig ten goede komen aan de monumentenzorg in Amsterdam. In voorbereiding is thans een gemeentelijke monumentenverordening alsmede een gemeentelijke monumentenlijst. Deze beleidsinstrumenten zijn bedoeld als aanvullingen op de bescherming krachtens de Monumentenwet. Het aantal door de wet beschermde monumenten in Amsterdam bedroeg per 31 december 1977 6794. Dit aantal moet nog met een groot aantal panden, onder meer uit de periode 1850-1929, worden aangevuld. Het kan bezwaarlijk in het belang van de monumentenbescherming worden geacht, indien door een formalistische toepassing van art. 14, onder 2, van de Monumentenwet een goed functionerend gemeentelijk orgaan in feite ter zijde zou worden geschoven, terwijl de Rijksdienst voor de Monumentenzorg kwantitatief noch kwalitatief de capaciteit beschikbaar kan hebben voor de in Amsterdam te verrichten taak. Er zijn thans besprekingen gaande om althans een deel van de ter zake dienende bevoegdheden aan de gemeente te delegeren. Bij het in de Nota Subsidiestop aangekondigde overleg tussen de vier grote gemeenten en de Regering ware, behalve de subsidiëring, ook de gemeentelijke autonomie inzake de monumentenzorg aan de orde te stellen. Deze autonomie vereist een duidelijke en verdergaande delegatie van bevoegdheden door de minister aan de gemeentebesturen, die over een gekwalificeerde eigen dienst voor monumentenzorg beschikken, en wel inzake de planbeoordeling, het bouwkundig toezicht, alsmede de subsidiëring, zodat ook in gevallen waar van rijkswege om budgettaire of andere redenen nog geen subsidie wordt toegekend, de gemeente tot een bepaald maximum zelfstandig kan subsidiëren.
- 7 -
C. De coördinatie tussen de gemeentelijke diensten. Een goed beheer van het Amsterdamse monumentenbestand vergt enerzijds, zoals in het vorenstaande werd betoogd, een ruime mate van delegatie door de rijksoverheid, doch anderzijds evenzeer duidelijke bevoegdheden van het Bureau Monumentenzorg binnen het gemeentelijke bestuursapparaat. Blijven die laatste achterwege, dan wordt het eerste ongeloofwaardig. De plaats van het Bureau Monumentenzorg is echter onzeker. Terwijl het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht op grond van de Woningwet kan optreden en de Dienst Ruimtelijke Ordening krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft het Bureau Monumentenzorg geen formele bevoegdheden om een gang van zaken die het monumentenbelang schaadt te kunnen tegenhouden. Dit geldt zowel voor de voorbereiding als voor de uitvoering van bouwkundige en stedebouwkundige ingrepen. Wanneer een restauratieplan uit een oogpunt van monumentenzorg steun van de overheid verdient en is goedgekeurd, kan het voorkomen, dat het vervolgens door andere diensten op grond van bepaalde voorschriften die voor nieuwe bebouwing noodzakelijk zijn, zodanig wordt gewijzigd, dat het gebouw in zijn monumentale waarde en in zijn bruikbaarheid wordt benadeeld en voor de eigenaar zijn aantrekkelijkheid verliest. Dit geldt met name de voorschriften betreffende de indeling en de outillage van woningen. De oude bebouwing beantwoordt nu eenmaal niet aan de in deze eeuw geformuleerde eisen van de Bouwverordening, doch blijkt desondanks op vaak onverwachte wijze bruikbaar en constructief betrouwbaar te kunnen worden gemaakt. In deze gevallen dient het monumentenbelang erkenning van zijn eigen betekenis te krijgen, mede in verband met de stedebouwkundige consequenties. Het uitblijven van constructief herstel en van het inhalen van achterstallig onderhoud op grond van procedurele strubbelingen leidt immers tot het bekende proces van verkrotting dat niet alleen de betrokken gebouwen zelf maar ook de omgeving aantast. Er dienen derhalve zodanige werkafspraken in het gemeentelijk apparaat en bij de toepassing van de gemeentelijke voorschriften te worden gemaakt, dat goedkeuring van een restauratieplan tevens de nodige vrijstellingen inhoudt ten aanzien van de punten waarop zo'n plan op grond van monumentale en functionele motieven afwijkt van de voor nieuwe bebouwing geldende voorschriften. Het in te stellen gemeentelijk bouwberaad kan hiertoe een bruikbaar instrument vormen. Verwezen kan voorts worden naar het sinds enkele jaren functionerende bouwoverleg tussen het gemeentebestuur en de werkgevers en de werknemers in de bouwnijverheid. Monumentenzorg beperkt zich volgens de hedendaagse opvattingen, zoals deze zijn geformuleerd in het in 1975 te Amsterdam gepubliceerde Handvest inzake het architectonisch erfgoed van Europa, niet meer tot de architectuur-historische zorg voor individuele gebouwen van bijzondere kwaliteit. De taak heeft zich uitgebreid tot de stedebouwkundige en functionele totaliteit van beschermingswaardige stadsdelen. Deze taakverruiming impliceert
- 8 -
een doeltreffende integratie van de inzichten van monumentenzorg bij het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht, de Dienst Ruimtelijke Ordening en de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting. Dit houdt in, dat ten aanzien van de hiervoor in aanmerking komende stadsdelen - in de eerste plaats de binnenstad - een herziening van de werkwijze en de bevoegdheden van de verschillende diensten onvermijdelijk zal zijn.
- 9 -
D. Grote gebouwen. Een zorgwekkend punt vormen voorts de grote monumentale gebouwen die ten gevolge van maatschappelijke veranderingen hun functie verliezen. De kerken nemen in deze categorie een belangrijke plaats in. In de begrotingsmissive 1975 hebben Burgemeester en Wethouders een nota aangekondigd over het te voeren beleid inzake de kerkgebouwen. Deze nota is reeds geruime tijd in ontwerp gereed, doch is nog niet in de Gemeenteraad behandeld, hetgeen te betreuren valt. Het stuk bevat een zorgvuldige inventarisatie van de kerkgebouwen - in het bijzonder in de binnenstad - hun architectonische waarde, eigendom en functie, alsmede een indicatie van de kosten die zijn gemoeid met herstel dan wel consolidatie. De beleidsvoornemens die op grond van deze gegevens worden aangekondigd, zijn vrij mager. Dat voor een integrale restauratie van alle monumentale kerken thans de middelen ontbreken, is duidelijk, doch de gemeente kan meer doen dan een prioriteitenschema opstellen en daarvoor financiële steun aan het rijk vragen. Een eerste stap daartoe is de mededeling, dat in de gemeentebegroting een bedrag zal worden opgenomen voor het onderhoud van de kerkgebouwen, zoals ook is gebeurd ten behoeve van de orgels. Voorts is de instelling van een werkgroep aangekondigd die de mogelijkheden moet bestuderen om bestemmingen te vinden voor leegstaande kerkgebouwen. Dit laatste is van groot belang en het verdient aanbeveling, de materie niet te beperken tot de kerken. Er zijn tal van grote gebouwen - niet-woonhuizen - die jarenlang leegstaan. Door vandalisme en lekkage zijn zij zo beschadigd, dat het herstel in korte tijd vele malen kostbaarder wordt. Behalve de kapitaalsvernietiging en het teloorgaan van culturele waarden, is ook de leegstand op zich onaanvaardbaar, omdat er tegelijkertijd voor vele functies vaak tevergeefs ruimte wordt gezocht. Waar vraag en aanbod aanwezig zijn, dienen mogelijkheden te worden geschapen om beide op ordelijke en systematische wijze bijeen te brengen. In wezen is dit het werkterrein van de makelaars in onroerende goederen. De grote monumentale gebouwen worden echter niet altijd aan makelaars in handen gegeven en, zo dit wel het geval is, geschiedt het meestal met opdracht, een maximale verkoopprijs te bedingen en niet om de meest passende bestemming te vinden. Er bestaat naar het oordeel van de raad behoefte aan een deels gemeentelijke, deels particuliere instelling die kan fungeren als 'ruimtebeurs' door partijen bij elkaar te brengen. Geïnteresseerden en gegevens, zowel van de vraag- als van de aanbodzijde kunnen komen via tal van thans los van elkaar werkende gemeentelijke diensten, commissies en bedrijven, restaurerende instellingen, kerkgenootschappen en particuliere makelaars. Het Bureau Monumentenzorg heeft een inventarisatie van grote monumentale gebouwen in gemeente-eigendom beschikbaar. Hoewel in het kader van deze nota in de eerste plaats wordt gedacht aan als monument geregistreerde gebouwen, is het denkbaar, dat ook andere grote gebouwen, zoals scholen, kantoren
- 10 -
en fabrieken, via de ruimtebeurs sneller een nuttige bestemming vinden dan anders het geval zou zijn. Onnodig verval en sloping van bruikbare ruimten kunnen hierdoor worden beperkt. De raad beveelt aan over dit voorstel, na overleg in ambtelijke kring, het oordeel van de makelaarsorganisaties te vragen en op grond van de ingewonnen adviezen op korte termijn initiatieven te nemen. Die initiatieven dienen niet alleen de binnenstad te betreffen doch ook de 19de-eeuwse wijken en de stadsuitbreidingen uit de eerste decenniën van deze eeuw. Ook in deze stadsdelen worden kerken en andere grote gebouwen - waaronder een aantal van monumentale betekenis - met ondergang bedreigd.
- 11 -
E. Restauratiebeginselen. Het is bekend, dat de laatste jaren met toenemende leerstelligheid door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het beginsel wordt gehanteerd, dat bij restauraties van monumenten het consolideren of zelfs het materieel vernieuwen met handhaving van de veranderingen die gebouwen in de loop der tijden ondergingen, de voorkeur verdient boven het reconstrueren van een oorspronkelijke vorm, ook al is de laatste nauwkeurig bekend. De raad is van mening, dat het niet op de weg van de Rijksdienst van de Monumentenzorg kan liggen om over een vraagstuk dat van zo subjectieve aard is en zozeer aan periodieke veranderingen van inzicht onderhevig als dit, een strakke doctrine op te leggen aan eigenaren van Amsterdamse monumenten die hierover van de zijde van hun eigen gemeentelijk bureau steeds een genuanceerder standpunt hebben ervaren. In de jaren voor 1940 was het in Amsterdam reeds gebruikelijk om bij de vervanging van versleten panden in de binnenstad oude gebeeldhouwde gevelbekroningen te herplaatsen. Dit gebeurde toen op advies van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht en het heeft het stadsbeeld geen kwaad gedaan. Sinds het Bureau Monumentenzorg functioneert, is de praktijk ontwikkeld om elk restauratie- of reconstructieplan op zijn eigen kwaliteiten en in verband met zijn plaats in de stad te beoordelen. De verschillende waarden die daarbij in het geding zijn, de historische, de architectonische, de functionele en zo meer, worden daarbij zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. De raad verwijst ter zake naar de gedegen beschouwing die het hoofd van het Bureau Monumentenzorg in het september/oktobernummer 1978 van Amstelodamum heeft gepubliceerd onder de titel: Verantwoord restaureren. De argumentatie en de strekking van dit artikel worden door de raad volledig onderschreven. Tevens zij verwezen naar hetgeen in deze nota onder B is opgemerkt over de gemeentelijke autonomie. De historische bouwkunst en stadsaanleg bevat van oudsher lokale, regionale en internationale elementen, doch in mindere mate nationale. Op welke wijze het eigen karakter van de Amsterdamse binnenstad moet worden gehandhaafd, kan het best worden beoordeeld door degenen die met de praktijk van het restaureren en met de geschiedenis van het bouwen in Amsterdam zijn vertrouwd.
- 12 -
F. Zorg voor het stadsbeeld in zijn totaliteit. In zijn adviezen 'Demping van stadswateren' uit 1974 en 'Ontluistering van Amsterdam' uit 1976 heeft de raad meer aandacht van het gemeentebestuur gevraagd voor het monumentale stadsbeeld in zijn geheel. In tegenstelling tot vele monumentensteden in het buitenland berust immers de betekenis van Amsterdam op dit gebied niet op een beperkt aantal dominerende paleizen en kerkgebouwen. Reeds in de nota van Burgemeester en Wethouders van 25 februari 1955, nr. 255, inzake de binnenstad werd opgemerkt: 'In de Amsterdamse binnenstad zijn vooral de stadsbeelden als zodanig schoon en boeiend. Voor een groot aantal huizen geldt, dat zij op zichzelf beschouwd niet van bijzondere betekenis zijn, het totaalbeeld echter wel.' Sinds deze nota zijn niet alleen talrijke individuele panden geheel of gedeeltelijk gerestaureerd, maar wordt ook door de herbouw van boogbruggen en de zorg voor beplantingen het totaalbeeld plaatselijk verbeterd. Het effect van deze werkzaamheden, waarvoor de overheid en de belangstellende burgerij zich veel kosten en moeite getroosten, wordt echter in ernstige mate geschaad, soms vrijwel teniet gedaan, door de veelsoortige vormen van verslonzing die in Amsterdam gangbaar zijn geworden. Deze 'verloedering' is in hoofdzaak terug te voeren op het niet handhaven en niet naleven van de bestaande voorschriften. Het vorengenoemde advies van de raad wijst in dit verband op de overmatige hoeveelheid verkeersborden die dikwijls heel storend zijn geplaatst, op de ontsierende reclame, de ordeloze woekering van woonschepen op kwetsbare punten, de parkeerchaos, de gaten in de gevelwanden door gedeeltelijke of totale sloop en de algemene vervuiling van straten en parken. In het advies wordt de mening uitgesproken 'dat op het gebied van de 'stoffering' en het onderhoud van de stad met naar verhouding bescheiden middelen veel kan worden gedaan om de stad aangenamer, menselijker en levendiger te maken.' Onder verwijzing naar dit advies bepleit de raad daarom opnieuw voor de instelling van een apart gemeentelijk orgaan dat tot taak heeft, een wakend oog te houden op het stadsbeeld in zijn totaliteit. Aanbevolen wordt om aan het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht, het Bureau Monumentenzorg en de Dienst Ruimtelijke Ordening op te dragen om op korte termijn in onderling overleg een voorstel te formuleren over de plaats in het gemeentelijk apparaat en de taakomschrijving van een dergelijk orgaan.
- 13 -
G. Educatieve aspecten. Dat Amsterdam nog steeds tot de eerste vier toeristensteden van Europa behoort, is in aanzienlijke mate te danken aan de relatieve gaafheid van de binnenstad die minder dan elders in haar schaal en structuur werd aangetast gedurende de laatste anderhalve eeuw. Het is echter onjuist, deze culturele rijkdom in de eerste plaats te beschouwen als toeristische attractie. Voorop moet staan, dat de waarde van het 'architectonische erfgoed' dient te worden begrepen door de Amsterdamse bevolking. Ondanks het verdienstelijke werk dat door verschillende verenigingen en periodieken op dit gebied wordt verricht, kan niet worden ontkend, dat de belangstelling voor de Amsterdamse geschiedenis en monumenten in een te kleine kring leeft. Het verdient aanbeveling, hieraan meer aandacht te besteden in het onderwijs. De raad wil in dit verband wijzen op de lessen in heemkennis die - zij het op zeer beperkte schaal - op de basisscholen worden gegeven. Over enkele jaren heeft de functionaris die dit nu doet, de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en er is nog niemand benoemd die zijn taak kan overnemen. Het kan niet genoeg worden benadrukt, dat het monumentenbestand met al wat het aan historische herinneringen omvat, het meest openbare kunstbezit is van de stad. Nu het gemeentebestuur ernaar streeft, het niet strikt noodzakelijke autogebruik en de parkeeroverlast in de binnenstad terug te dringen, waardoor de openbare ruimte beter toegankelijk moet worden voor de voetgangers, zullen ook de omstandigheden voor aanschouwelijk onderwijs en voor speurtochten op dit gebied op den duur gunstiger worden. De raad dringt derhalve erop aan, de in 1970 opgeheven Commissie Heemkennis weer in het leven te roepen en nieuwe consulenten of docenten heemkennis te benoemen. Deze belangrijke vormingstaak dient bovendien ruimer armslag te krijgen dan alleen bij het basisonderwijs. Bij het samenstellen van lesmateriaal kan worden geput uit de door het Bureau Monumentenzorg vergaarde kennis en documentatie.
- 14 -
Conclusies en aanbevelingen. De raad deelt het door Burgemeester en Wethouders in de hun nota van 30 mei 1979, nr. 592, inzake subsidiestop monumentenzorg naar voren gebrachte standpunt dat de van regeringswege aangekondigde maatregelen een rechtstreekse bedreiging vormen voor de levenskansen van het belangrijkste monument van ons land. Hij meent echter te mogen opmerken, dat de financiële steun van de rijksoverheid niet het enige punt is dat thans ter discussie staat. Ook de gemeentelijke automonie is in het geding. Het gemeentebestuur kan bovendien zelf verschillende initiatieven ontplooien om rehabilitatie van het Amsterdamse monumentenbestand effectiever te doen verlopen en in een bredere maatschappelijke context te plaatsen . Een beroep op de Regering om de voor de voortgang van het restauratiewerk onmisbare middelen beschikbaar te stellen zal, naar het oordeel van de raad, aanzienlijk aan overtuigingskracht winnen, indien het gemeentebestuur aan deze zaken grotere aandacht schenkt. Samenvattend komt de raad tot de volgende aanbevelingen. a. Wat het overleg tussen de gemeente en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg betreft dient te worden gepleit voor een duidelijker profilering van het decentralisatiebeleid ten aanzien van: 1° delegatie van bevoegdheden betreffende de beoordeling van restauratieplannen en de vaststelling van de daarbij te hanteren algemene beginselen; 2° delegatie van bevoegdheden betreffende het toezicht op de uitvoering van restauratiewerken; 3° delegatie van bevoegdheden betreffende het toekennen van subsidies. b. In het overleg met het rijk dient aandacht te worden gevraagd voor het nationale belang dat is gemoeid met de instandhouding van het monumentale karakter van de Amsterdamse binnenstad, hetgeen een aanzienlijk groter bedrag uit de algemene middelen vergt dan thans beschikbaar is. c. Harerzijds dient de gemeente het monumentenbeleid duidelijker gestalte te geven door: 1° in aanvulling op de restauratieactiviteit van particulieren en instellingen het herstel van het gemeentelijke bezit aan woonhuismonumenten krachtig ter hand te nemen; 2° doeltreffende werkafspraken te maken tussen de gemeentelijke instanties voor monumentenzorg, bouw- en woningtoezicht, ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, met het oogmerk, het monumentenbelang beter tot gelding te doen komen en de restauratieactiviteiten te stimuleren; 3° initiatieven te ontwikkelen ten aanzien van een 'ruimtebeurs' in overleg met de organisatie van makelaars in onroerende goederen; 4° een gemeentelijk orgaan voor te bereiden dat een wakend oog zal moeten houden op het stadsbeeld in zijn totaliteit;
- 15 -
5° de kennis over en de belangstelling voor het Amsterdamse monumentenbestand in de verschillende sectoren van het onderwijs te bevorderen.
Amsterdam, november 1979. Verschenen 26 februari 1980. De Amsterdamse Raad voor de Stedebouw,
W. J. Vermeulen secretaris
H. J. Nipperus voorzitter
- 16 -
Inhoud Inleiding A. B. C. D. E. F. G.
Stagnatie in het restauratiewerk De verhouding tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het Bureau Monumentenzorg De coördinatie tussen de gemeentelijke diensten Grote gebouwen Restauratiebeginselen Zorg voor het stadsbeeld in zijn totaliteit Educatieve aspecten
Conclusies en aanbevelingen.