Addendum Handboek Installatietechniek juni 2012
© juni 2012, Stichting ISSO – Rotterdam Addendum handboek Addendum Handboek Installatietechniek Met lt. opg. Trefw.: Installatietechniek Niets uit dit addendum mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting ISSO. No part of this book may be reproduced in any form by print, microfilm or any other means without written permission of the foundation ISSO.
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voorwoord De huidige versie van het handboek “Installatietechniek” is inmiddels 8 jaar oud. In die tijd heeft de techniek en regelgeving niet stilgestaan. Dit betekent onder andere dat diverse normen en wetten zijn aangepast. Ook is sinds 1 april 2012 het Bouwbesluit aangepast. Belangrijke aanpassingen hierin voor ons vakgebied zijn de ventilatie-eisen per persoon, de energieprestatieberekening en aangepaste geluidseisen. De bovengenoemde redenen zijn voor ISSO aanleiding een addendum bij het handboek uit te brengen om ervoor te zorgen dat het handboek met addendum weer voldoet aan de belangrijkste wetten en normen. Tevens worden errata gegeven. Nieuwe onderwerpen in dit addendum zijn: - binnenmilieuprofiel; - optimale stook- en koellijnen; - bodemwarmtewisselaars. - schoolventilatie; De belangrijkste vernieuwde onderwerpen zijn: - grootkeukenventilatie; - hotspot problematiek bij vloer- en wandverwarming; - woningventilatie; - legionella en koeltorens; - meten van geluid; - aanbevelingen binnenklimaat; - U-waarde bepaling volgens NEN 1068; - toevoegen stofeigenschappen van koelmiddelen; - voorkomen ongewenste opwarming koud leidingwater.
1
Ad d e n d u m
2
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave 1
Errata
2 Toegevoegde/aangepaste paragrafen 1.8.2 Lokaal discomfort 9 1.8.3 Aanbevelingen binnenklimaat 12 1.8.5 Wettelijke bepalingen 20 1.8.6 Binnenmilieuprofiel 21 1.8.6.1 Algemeen 21 1.8.6.2 Aannamen bij het bepalen van het binnenmilieulabel 23 1.8.6.3 Opname van het binnenmilieuprofiel 24 1.9.3 Gegevensbestanden 28 1.9.3.1 Meerjarige uurlijkse gegevensbestanden 28 1.9.3.2 Jaarlijkse uurlijkse gegevensbestanden 28 1.9.3.3 Energiejaar volgens NEN 5060 28 1.9.3.4 NEN 5060 ontwerpjaar 29 1.9.3.5 Verkort referentiejaar voor buitencondities (NEN 5060 uitgave 1986) 29 1.9.3.6 Klimaatjaar '64/'65 29 1.9.3.7 Afgeleide klimaatgegevens 30 1.10.9 Meten van geluid 31 1.13.4 Noodverlichting 39 1.15.1.8 Apparatuur voor het meten van geluidssterkten 41 Tabel 2.1-1 Indicatie installatiekosten voor klimaatregeling 42 2.2.3.3 Aandachtspunten 44 2.4.1.6. Bepaling U-waarde 45 2.4.3.2. Infiltratiedebieten 56 2.7.8 Grenswaarden voor geluid 63 2.8.1.1 Het drukverlies ten gevolge van wrijving 64 3.2.2.1 Stalen leidingen 80 3.4.3.1 Plaatdikte 84 3.4.4 Bevestigingen en ophangconstructies 88 3.4.4.1 Horizontale kanalen 88 3.4.4.2 Verticale kanalen 92 3.4.4.3 Doorvoeringen 95 3.4.4.4 Flexibele verbindingen 95 3.4.7 Dichtheid 97 Tabel 3.10-3 Filterklassen 100 3.10.4.2 Filterselectie 101 Tabel 3.11-1 Klasse-indeling van EPA-, HEPA- en ULPA-filters 102 3.12.4 Waterbehandeling 103
3
Ad d e n d u m
3.16.13 3.17.1 4.1.2.3 4.1.2.4 4.1.4.1 4.1.4.2 4.1.4.3 4.1.4.4 4.1.4.5 4.1.4.6 4.1.4.7 4.1.4.8 4.2.5.1 4.2.5.5 4.2.5.11 4.3.5.7 4.7.4 5.1.2.2 6.1.9 6.2.5.4 7.2.1 7.2.9
4
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Legionella en koeltorens 106 Europese richtlijnen 109 Vloerverwarming 111 Wandverwarming 114 U-waarde van de gevel/dek zonder schermen 115 U-waarde van de gevel/dek met schermen 115 Specifiek warmteverlies Hg door de gevel naar aangrenzend gebouw 118 Specifiek warmteverlies Hd door het dek 119 Specifiek warmteverlies Hg door de gevel 119 Specifiek warmteverlies Hgr naar de grond 120 Specifiek warmteverlies Hv door buitenluchttoetreding 121 Verwarming van kassen 122 Woningventilatie 126 Keukenventilatie 140 Schoolventilatie 151 Luchtgordijnen 161 Koudemiddelen en milieuaspecten 162 Ongewenste opwarming 165 Optimale stook- en koellijnen 171 Blusgassen en het milieu 178 Energie Prestatie Normering (EPN) 179 Bodemwarmtewisselaars 183
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
1 ERRATA Paragraaf 1.2.3 Formule (33) moet zijn:
pl p 2,167 10 3 d T T Het voorbeeld op pag. 26 voor vochtige lucht moet zijn: ρ 3,483 10 3
[kg/m3] (33)
pd = 2000. Hieruit volgt: pl = 101325-2000 = 99325
ρ 3,483 10 3
99325 2000 2,167 10 3 1,195 kg/m3 293 193
Tabel 1.2.8 De waarde van cp is gegeven in 103 J/(kg·K) ipv 10-3 J/(kg·K). Afbeelding 1.4-5
5
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Paragraaf 1.5.3.2 Fig. 1.5-8 vervangen door:
In het voorbeeld net boven afbeelding 1.5-8: vormfactor
12
0,27.
pag. 102 in het voorbeeld: 0,27 en 1,32 ,4 12
( 8 4 ) 0,27 ( 5 4 ) 0,23 ( 3 4 ) 0,20 0,040 2 ( 5 4 )
Paragraaf 1.9.4.1 Formule (5) vervangen door: h = arcin { sin sin BR – cos cos BR cos (15 (K - TVER))}
6
[]
(5)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Paragraaf 2.4.1.2: Tabel 2.4-5a vervangen door Tabel 2.4-5a Waarden voor 1,. a1, 2, a2 en v onder ontwerpcondities voor verwarmde ruimten verwarmingssystemen voor woongebouwen en utiliteitsgebouwen met een maximum vertrekhoogte van 5 m lokale verwarming centrale verwarming: radiatoren/convectoren HT1) en luchtverwarming radiatoren LT1) wandverwarming plafondverwarming plintverwarming vloerverwarming + HT1) radiatoren vloerverwarming + LT1) radiatoren vloerverwarming vloerverwarming en wandverwarming betonkernactivering
1 resp 2 resp a1 [K] a2 [K]
v [K]
+4
-1
0
+3 +2 +2 +3 +1 +3 +2 0 +1 0
-1 -1 -1 0 -1 0 0 0 0 0
0 0 -1,5 0 0 0 -1 -1,5 -1,5 -1,5
Paragraaf 2.5.2.3 Tabel 2.5-7 vervangen door: e
tijd (MEMT) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 e,gem
mei 13,5 12,4 11,9 11,7 11,6 12,0 13,5 15,8 17,6 19,5 20,9 22,1 23,0 23,4 23,6 23,4 22,8 21,8 20,3 18,4 16,8 15,8 15,1 14,4 17,6
juni 16,0 14,9 14,4 14,2 14,1 14,5 16,0 18,3 20,1 22,0 23,4 24,6 25,5 25,9 26,1 25,9 25,3 24,3 22,8 20,9 19,3 18,3 17,6 16,9 20,1
[C] juli 17,9 16,8 16,3 16,1 16,0 16,4 17,9 20,2 22,0 23,9 25,3 26,5 27,4 27,8 28,0 27,8 27,2 26,2 24,7 22,8 21,2 20,2 19,5 18,8 22,0
aug. 18,4 17,3 16,8 16,6 16,5 16,9 18,4 20,7 22,5 24,4 25,8 27,0 27,9 28,3 28,5 28,3 27,7 26,7 25,2 23,3 21,7 20,7 20,0 19,3 22,5
sept. 14,3 13,2 12,7 12,5 12,4 12,8 14,3 16,6 18,4 20,3 21,7 22,9 23,8 24,2 24,4 24,2 23,6 22,6 21,1 19,2 17,6 16,6 15,9 15,2 18,4
Opmerking: MEMT (Middel Europese Middelbare Tijd) is de in Nederland gehanteerde wettige tijd. Het verband tussen zonnetijd en MEMT in Nederland is: zonnetijd + 40 minuten is MEMT.
Tijdens de periode dat het zomertijd is, geldt: zonnetijd + 1 uur en 40 minuten = MEMT. Voorbeeld: 12.00 uur zonnetijd = 12.40 uur MEMT. In periode van zomertijd: 12.00 uur zonnetijd = 13.40 uur
MEMT.
7
Ad d e n d u m
8
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
2 TOEGEVOEGDE/AANGEPASTE PARAGRAFEN paragraaf 1.8.2 vanaf pag. 157 Verticale temperatuurgradiënt tot einde van paragraaf 1.8.2 vervangen door: 1.8.2 Lokaal discomfort Verticale temperatuurgradiënt Het percentage ontevredenen PD ten gevolge van het luchttemperatuurverschil a,v tussen 0,1 m en 1,1 m boven de vloer -de plaats van respectievelijk enkels en hoofd bij een zittende persoon volgt uit [4]:
PD
100 1 e
[%]
5 ,76 0 ,856
(5)
a ,v
waarin: a,v = temperatuurverschil tussen hoofd en enkels
[K]
In figuur 1.8.4 is het verband tussen het temperatuurverschil tussen hoofd en enkels en het percentage ontevredenen grafisch weergegeven.
Percentage ontevredenen
80 70 60 50 40 30 20 10 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
Temperatuurverschil tussen hoofd en enkels [K] Fig. 1.8-4 Percentage ontevredenen afhankelijk van het temperatuurverschil hoofdenkels Bovenstaande formule is geldig voor temperatuurverschillen tussen hoofd en enkels van maximaal 8 graden. Richtwaarden voor toegestane verticale temperatuurverschillen worden gegeven in tabel 1.8-5. Warme of koude vloer Wanneer de vloer te warm of te koud is, kan men zich door het gevoel van de voeten onbehaaglijk gaan voelen. Het percentage ontevredenen is gegeven in tabel 1.8-5
9
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 1.8-5 Het verband tussen het percentage ontevredenen ten gevolge van een te koude of een te warme vloer en de vloertemperatuur, ervan uitgaande dat men normaal schoeisel draagt. Richtwaarden voor vloertemperaturen worden gegeven in tabel 1.8-5. Stralingsasymmetrie Van stralingsasymmetrie pr is sprake als de warmteoverdracht door straling van een persoon in een ruimte in verschillende richtingen sterk verschilt. Dit kan optreden wanneer de oppervlaktetemperaturen van de wanden, vloer en plafond onderling sterk verschillen. Door een warm plafond of een koud raam c.q. koude wand, kunnen klachten met betrekking tot stralingsasymmetrie optreden. Het percentage klachten PD voor verschillende situaties volgt uit: Warm plafond:
PD
100 1 e
2 ,840 ,174
1 e
6 ,610 ,345
5,5 pr
met pr < 23 K
[%]
(6)
[%]
(7)
[%]
(8)
koude wand:
PD
100 pr
met pr < 15 K
koud plafond: PD
100 1 e
Warme wand:
10
9 ,930 ,5
pr
met pr < 15 K
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
PD
Fig. 1.8-6
100 1 e
3,720 ,052
3,5 pr
met pr < 35 K
[%]
(9)
Percentage ontevredenen afhankelijk van stralingsasymmetrie bij warme/koude wanden/plafond
Richtwaarden voor maximale temperatuur asymmetrie worden gegeven in tabel 1.8-5. Temperatuurfluctuaties Wanneer de temperatuur, bijvoorbeeld ten gevolge van een regeling minder dan 1 K (piek tot dal) in de tijd varieert, dan heeft dit geen nadelige gevolgen voor de thermische behaaglijkheid [4].
11
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 1.8.3 door: 1.8.3 Aanbevelingen binnenklimaat Bij gebruik van de vergelijkingen van Fanger (NEN-EN-ISO 7730) kan voor de behaaglijkheid gekozen worden uit drie categorieën thermische omgeving. Deze categorieën met bijbehorende klachtenpercentages zijn gegeven in tabel 1.8-4. Tabel 1.8-4 - Categorieën van thermische omgeving en maximaal percentage klachten categorie thermische gewaarwording van het gehele lichaam
A B C
lokaal discomfort
PPD [%]
PMV [-]
DR [%]
<6 < 10 < 15
-0,2 ≤ PMV ≤ 0,2 -0,5 ≤ PMV ≤ 0,5 -0,7 ≤ PMV ≤ 0,7
< 10 < 20 < 30
PD [%] verticaal warme of temperatuur koude stralingsverschil vloer asymmetrie [°C] [°C] [°C] <3 < 10 <5 <5 < 10 <5 < 10 < 15 < 10
Veelal wordt uitgegaan categorie B voor standaard eisen (bijvoorbeeld woningen, kantoren, vergaderruimten, scholen). Categorie A wordt als uitgangspunt genomen bij een hoog verwachtingspatroon van de gebruikers. Categorie C bij een laag verwachtingspatroon (bijv. industriële ruimen, werkplaatsen). Tabel 1.8-5 bevat waarden ter voorkoming van lokaal discomfort. Tabel 1.8-5 Richtwaarden ter voorkoming van lokaal discomfort categorie
A B C
PMV
verticaal temperatuur verschil [°C] -0,2 ≤ PMV ≤ 0,2 <2 -0,5 ≤ PMV ≤ 0,5 <3 -0,7 ≤ PMV ≤ 0,7 <4
range vloertemperaturen [°C] 20 - 26 19 - 29 17 - 31
stralingsasymmetrie warm koude plafond wand [°C] [°C] <5 < 10 <5 < 10 <7 < 13
koud plafond [°C] < 14 < 14 < 18
warme wand [°C] < 23 < 23 < 35
Voor de vloertemperatuur geldt dat deze onder normale omstandigheden tussen 19 °C en 26 °C moet liggen. Bij het gebruik van vloerverwarming kan hiervan in een aantal gevallen afgeweken worden: bij badkamers, zwembaden en in randzones waar men weinig vertoeft (langs wanden, ramen en deuren) zijn temperaturen tot 29 °C toelaatbaar. Voor lichte, voornamelijk zittende, activiteiten (metabolisme 70 W/m² = 1,2 met) en categorie B, zoals geldt voor gemiddelde kantooromstandigheden leidt dit samengevat tot de volgende aanbevelingen voor de belangrijkste parameters: Operatieve temperatuur Operatieve temperatuur Relatieve vochtigheid
12
23-26 °C 20-24 °C 30-70 %
(zomer) (winter)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Gemiddelde luchtsnelheid
0,13-0,16 m/s
Verticaal temperatuurverschil Oppervlaktetemperatuur vloer Stralingsasymmetrie (winter)
3K 19-26 °C 5 K verticaal 10 K horizontaal
(tochtrisico bepaald volgens formule 4 lager dan 15% bij mini male luchttemperatuur en turbulentie-intensiteit 40-60%) (tussen enkels en hoofd)
Hierbij geldt een warmteweerstand voor de kleding van 1 clo voor de winter en 0,5 clo voor de zomer. De grenzen voor de relatieve vochtigheid zijn gekozen om het risico te beperken van een onbehaaglijk natte of droge huid, oogirritaties, statische elektriciteit, microbiologische groei en luchtwegaandoeningen. Indien aan de bovenstaande grenzen voor stralingsasymmetrie, verticaal temperatuurverschil en vloertemperatuur wordt voldaan kan worden voorspeld dat het percentage ontevredenen ten gevolge van lokaal discomfort door elk van deze factoren lager zal zijn dan 5%.
Fig. 1.8-7 Optimale operatieve temperatuur (overeenkomend met PMV=0) als functie van activiteitenniveau (metabolisme) en kleding voor categorie B Opmerkingen: De gearceerde oppervlakken geven het behaaglijkheidsgebied ±Δθ aan rond de optimale temperatuur waarbinnen geldt: -0,5 ≤ PMV ≤ 0,5. De relatieve luchtsnelheid ten gevolge van de lichaamsbeweging wordt geschat volgens: var = 0,3 (M-1) voor M > 1 met var = 0 voor M ≤ 1 met
13
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
PPD, DR en percentages door andere factoren van lokaal discomfort mogen niet worden opgeteld [4]. Vaak zullen het dezelfde personen zijn die gevoelig zijn voor de verschillende vormen van onbehaaglijkheid. Iemand die gevoelig is voor tocht kan ook gevoelig zijn voor lokale afkoeling door stralingsasymmetrie of een koude vloer. Voor andere activiteitenniveaus en warmteweerstanden van de kleding kan de optimale operatieve temperatuur worden ontleend aan tabel 1.8-6. De grenzen van de oppervlakken die het behaaglijkheidsgebied aangeven rond de optimale temperatuur lopen niet 'parallel' aan de lijnen voor de optimale temperatuur bij hogere waarden van het metabolisme. Dit wordt veroorzaakt doordat bij hogere waarden van het metabolisme ook met hogere waarden van de relatieve luchtsnelheid is gerekend, zoals aangegeven in de formule onder de tabel. Tabel 1.8-6 bevat berekende optimale operatieve temperaturen voor enkele combinaties van activiteit en kleding, behorende bij een categorie B omgeving (waarden van PMV tussen -0,5 en +0,5). Voor de wintersituatie is uitgegaan van kleding met een warmteweerstand van 0,9 clo en 1,0 clo, een gemiddelde luchtsnelheid van 0,1 m/s en 50% relatieve vochtigheid. Voor de zomersituatie is uitgegaan van kleding met een warmteweerstand van 0,5 clo en 0,7 clo, een gemiddelde luchtsnelheid van 0,1 m/s en 50% relatieve vochtigheid. Tabel 1.8-6 Berekende optimale operatieve temperaturen voor veel voorkomende gemiddelde situaties Uitgangspunten: rv = 50 % en var = 0,1 m/s behalve voor 1,7 met waar var = 0,2 m/s soort activiteit
rustig zittend zittende werkzaamheden zittende werkzaamheden met af en toe opstaan staan en lopen
metabolisme wintersituatie [°C] zomersituatie [°C] [met] PMV ≈ -0,5 PMV ≈ 0,5 PMV ≈ -0,5 PMV ≈ 0,5 0,9 1 0,9 1 0,5 0,7 0,5 0,7 clo clo clo clo clo clo clo clo 1,0 22,5 22 25,5 25 25 23,5 27,5 26,5 1,2
20
19,5
24
23,5
23
21,5
26
25,5
1,4
18
17
23
22,5
21,5
19,5
25,5
24
1,7
16
15
22
21,5
20
18
24,5
23
Wanneer onder alle omstandigheden aan de aanbevolen temperatuurgrenzen voldaan moet worden, leidt dit tot een grote, meestal dure installatie die voor het grootste deel van de tijd ver onder het maximale vermogen draait, met als gevolg een laag rendement. Om dit te voorkomen kan gedurende een aantal uren per jaar een overschrijding worden toegestaan uit het oogpunt van economische aspecten of energiebesparing. Hiertoe zijn er een drietal criteria ontwikkeld: de TO-methode; de GTO-methode; de ATG-methode. Onderstaand worden de methoden toegelicht.
14
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
TO-methode Bij de TO-methode (Temperatuur Overschrijding) is een over- of onderschrijding van de grenzen van de categorie (voor de B-categorie overschrijding van PMV=0,5 of onderschrijding van PMV=-0,5) gedurende 10% van de arbeidsduur algemeen geaccepteerd [2]. Uitgaande van een normale kantoorsituatie waarbij het binnenklimaat gedurende 2000 uur per jaar gehandhaafd dient te worden, komt dit neer op 100 uur toegestane onderschrijding van de PMV behorende bij de betreffende categorie en 100 uur toegestane overschrijding van de PMV behorende bij de betreffende categorie. Hierbij wordt nog niets gezegd over de mate waarin PMV wordt over- of onderschreden. GTO-methode Door de Rijksgebouwendienst is eind jaren tachtig van de vorige eeuw een methodiek ontwikkeld waarbij de kwaliteit van het binnenklimaat wordt uitgedrukt in Gewogen Temperatuur Overschrijdingen (GTO) [9]. Bij de berekening van de GTO wordt door weging aangegeven dat een overschrijdingsuur zwaarder telt naarmate er meer ontevredenen zijn, dat wil zeggen de absolute waarde van de PMV hoger is. De methode wordt gebruikt voor de beoordeling van het binnenklimaat van kantoorgebouwen van de rijksoverheid. Ook buiten de rijksoverheid wordt de methode toegepast. Voor een acceptabel binnenklimaat wordt door de Rijksgebouwendienst een maximum GTO van 150 aangehouden. De volgende uitgangspunten worden bij de berekening van de gewogen overschrijdingen aangehouden: kledingweerstand 0,7 clo; metabolisme 1,2 met; relatieve vochtigheid 50%; gemiddelde relatieve luchtsnelheid 0,15 m/s. Uitgaande van de categorieën als aangegeven aan het begin van deze paragraaf geldt afhankelijk van de categorie het volgende aantal GTO-uren: Categorie A: 100 uur; Categorie B: 150 uur (dit komt overeen met de eis van de Rijksgebouwendienst); Categorie C: 250 uur. De weegfactor wf [19] kan worden berekend met de volgende formule: wf = 0,47 + 0,22 · |PMV| + 1,3 · |PMV|2 + 0,97 · |PMV|3 - 0,39 · |PMV|4
[-]
waarin: PMV = PMV-waarde berekend volgens NEN-EN-ISO 7730
[-]
(10)
ATG-methode Voor natuurlijk geventileerde gebouwen zonder actieve koeling kan buiten het stookseizoen een alternatieve methodiek (anders dan TO of GTO) worden gebruikt. Bij deze methode is de maximaal aanvaardbare binnentemperatuur afhankelijk van de buitentemperatuur in de bewuste periode. Deze methodiek is zowel te gebruiken bij het ontwerp van gebouwen (ontwerp raamgrootte, type zonwering, hoeveelheid thermisch actieve massa, e.d.) als bij de evaluatie van praktijksituaties (naar aanleiding van 'oververhittingsklachten').
15
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De methode wordt de 'Adaptieve Temperatuur Grenswaarde' methode genoemd en is nader omschreven in ISSO publicatie 74 'Thermische behaaglijkheid; eisen voor de binnentemperatuur in gebouwen' [2]. De methode uit NEN-EN-ISO 7730 [4] (Fanger) geeft een goede voorspelling van de thermische behaaglijkheid in gebouwen met gesloten gevels en airconditioning (gebouwen met een beperkte mate van gebruikersinvloed). In natuurlijk geventileerde en passief gekoelde gebouwen (indirecte koeling gebruikmakend van de thermische traagheid van de gebouwmassa, 'free cooling', 'occupant controlled') blijken gebouwgebruikers in de zomersituatie echter hogere temperaturen te tolereren en prefereren dan op basis van NEN-EN-ISO 7730 wordt voorspeld. Ter illustratie: men blijkt - bij een gemiddelde buitentemperatuur van 12 graden - een binnentemperatuur van 25,5 °C in een passief gekoeld gebouw met te openen ramen als 'even warm' te ervaren als 24,5 °C in een gebouw met gesloten gevel en airconditioning (zelfde aantal ontevredenen). Dit is alleen het geval als men de vrijheid heeft tot : hogere luchtsnelheden ten gevolge van geopende ramen; meer vrijheid om kleding naar behoefte aan te passen. Adaptatie De mens past zich aan aan zijn omgeving, en dan vooral in gebouwen waarin gebouwgebruikers zelf enige invloed op het momentane binnenklimaat hebben (gebouwen waarvan de ramen open kunnen, waar men enige vrijheid heeft in het aanpassen van de hoeveelheid kleding die men draagt, et cetera). Het verwachtingspatroon - gebaseerd op de recente thermische geschiedenis van de personen in kwestie (denk aan temperatuur thuis, onderweg) - blijkt de mate van adaptatie te sturen. Hierdoor wordt in natuurlijke geventileerde gebouwen 25 °C binnen 's zomers (bij warm weer) als minder storend wordt ervaren dan 25 °C binnen in de lente of herfst. Zie verder ISSO publicatie 74 [17] voor een nadere toelichting op het fenomeen 'adaptief thermisch comfort'. Bepaling gebouwtype Alpha vs. Bèta Voor het beoordelen van de thermische prestatie van gebouwen (zowel tijdens het ontwerp als in de praktijk) dient bepaald te worden of er sprake is van een 'passief gekoeld gebouw met een hoge mate van gebruikersinvloed' (free running) of een 'actief gebouw zonder mogelijkheden van gebruikers tot beïnvloeding van het binnenklimaat'. Het schema van figuur 1.8- 8 geeft de methode om vast te stellen of het gebouw een type Alpha ('passief gekoeld, hoge mate van gebruikersinvloed') of type Bèta ('actief gekoeld, geen mogelijkheden voor gebruikersinvloed') is. Vooral kleinschalige kantoorgebouwen, woningen, scholen en sommige (vaak kleinschaliger) horeca- en gezondheidszorggebouwen lijken te voldoen aan de genoemde eisen voor een type Alpha-gebouw.
16
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 1.8-8 Bepaling van het gebouwtype/klimaattype Adaptieve temperatuurgrenswaarden Wanneer bepaald is dat hem om een gebouwtype Alpha gaat zal vervolgens moeten worden vastgesteld welke temperatuurgrenswaarden men buiten het stookseizoen dient te hanteren (bij een computersimulatie dan wel een interpretatie van meetresultaten). Deze grenslijn is gegeven in figuur 1.8-9. Afhankelijk van de categorie hanteert men de A lijn, B lijn en C lijn uit figuur 1.8-9. Men dient 95% van de tij qua temperatuur onder die lijn te blijven. Let op: op de verticale as is de maximaal toelaatbare operatieve temperatuur weergegeven (gemiddelde van de luchttemperatuur en de gemiddelde stralingstemperatuur). Dus in sommige gevallen zal de luchttemperatuur gecorrigeerd dienen te worden voor invloeden van een hogere of lagere stralingstemperatuur (bijv. een warme door de zon aangestraalde vloer of relatief koele binnenoppervlak met betonkernactivering); op de horizontale as is de gewogen gemiddelde buitentemperatuur weergegeven.
17
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
maximum en minimum (operatieve) binnentemperatuur [°C]
Maximum toelaatbare (operatieve) binnentemperatuur voor ALPHA gebouwen in de zomer (gabaseerd op EU SCATS database) 32 31 30 29 28 27 26 A boven (90% acc.)
25
B boven (80% acc.)
24
C boven (70% acc.)
23 22 21 20 5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 gewogen gemiddelde buitentemperatuur rm
Fig. 1.8-9 Maximum toelaatbare binnentemperatuur als functie van de gewogen buitentemperatuur Gewogen gemiddelde buitentemperatuur Er bestaat een duidelijke relatie tussen de door gebouwgebruikers verwachte en te aanvaarden binnentemperatuur (in Alpha gebouwen) en de buitentemperatuur. Mensen reageren op de temperatuur van vandaag (binnen, buiten) met name op basis van de temperatuur die ze gisteren en eergisteren en de dagen daarvoor binnen en buiten ervaren hebben. Vandaar dat als 'input' gewerkt wordt met de meer precieze 'running mean of outdoor temperatures', θrm, (gewogen gemiddelde buitentemperatuur), waarbij gemiddelde dagtemperaturen gewogen worden op basis van 'tijdsafstand' tot vandaag. E.e.a. om zo dicht mogelijk in de buurt te komen tot de werkelijke menselijke respons op veranderende weersomstandigheden. De gewogen gemiddelde buitentemperatuur θrm is te bepalen met de volgende formule: θrm = (1- 0,8) · {θod-1 + 0,8 · θod-2 + 0,82·θod-3....}
[°C]
(11)
nθrm
[°C]
(12)
of met: waarin: θod-1 θod-2 θod-3 θod-4 nθrm 18
= (0,2) · θod-1 + 0,8 · n-1θrm
= gemiddelde van dagmaximum en dagminimum gisteren [°C] = gemiddelde van dagmaximum en dagminimum eergisteren [°C] = gemiddelde van dagmaximum en dagminimum eereergisteren [°C] = etc. = de 'running mean outdoor temperature' op dag n, en is n-1rm
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
die van de dag ervoor
[°C]
Tabel 1.8-8 Minimum en maximum waarde voor θrm van het referentiejaar (1964/1965) en de jaren 1990 - 2000 (mei - september). jaar 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 referentiejaar
mei 9,9-16,7 5,9-10,9 9,1-18,4 11,2-16,8 9,6-14,0 8,7-15,0 8,1-13,5 7,3-15,4 10,2-18,7 9,9-14,2 11,0-18,6 9,4-16,0
juni 11,2-14,6 9,5-13,4 15,1-19,3 13,5-18,6 10,3-15,4 11,1-14,7 11,4-19,3 11,5-18,0 12,5-16,8 13,0-15,9 11,0-19,5 12,2-17,7
maand juli 14,2-17,3 13,4-20,3 15,4-19,0 13,2-17,2 16,2-22,4 15,1-21,0 12,3-17,8 13,1-17,9 14,5-17,5 13,7-19,8 13,4-16,9 13,0-19,2
augustus 15,4-21,8 16,3-19,3 16,1-20,2 13,8-16,4 15,2-22,6 18,7-22,3 16,3-18,8 16,7-22,0 15,2-19,2 14,1-20,9 15,4-18,7 14,0-17,7
september 11,4-18,7 13,3-18,4 12,7-17,5 11,5-13,9 11,9-16,3 14,1-20,1 10,6-17,7 12,3-20,3 12,8-16,3 15,9-18,6 14,3-16,5 11,7-17,5
De eerste waarde in de kolom geeft de minimumwaarde van die maand en de tweede waarde het maximum.
19
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 1.8.5 door: 1.8.5 Wettelijke bepalingen De wetgeving omtrent arbeidsomstandigheden is ingedeeld in drie niveaus: de Arbowet; het Arbobesluit; de Arboregeling. Voorheen (voor 2012) bestonden er ook nog zg. arbobeleidsregels die invulling gaven aan de manier waarop de algemene regels uit de arbowet, arbobesluit en arboregeling uitgevoerd kunnen worden. Sinds 2011 was al een groot deel van de arbobeleidsregels vervallen. Sinds 1-1-2012 zijn alle arbobeleidsregels vervallen. De Arbowet vormt de basis van de arbowetgeving. Hierin staan de algemene bepalingen die gelden voor alle plekken waar arbeid wordt verricht (dus ook voor verenigingen en stichtingen). De Arbowet is een kaderwet. Dat betekent dat er geen concrete regels in staan. Die zijn verder uitgewerkt in het Arbobesluit en de Arboregeling. Op de website van de overheid is de volledige tekst van de Arbowet te vinden. Het Arbobesluit is een uitwerking van de Arbowet. Hierin staan de regels waar zowel werkgever als werknemer zich aan moeten houden om arbeidsrisico's tegen te gaan. Deze regels zijn verplicht. Er staan ook afwijkende en aanvullende regels in voor een aantal sectoren en categorieën werknemers. Op de website van de overheid is de volledige tekst van de Arbobesluit te vinden. De Arboregeling is weer een verdere uitwerking van het Arbobesluit. Het gaat hierbij om concrete voorschriften. Bijvoorbeeld de eisen waar arbeidsmiddelen aan moeten voldoen of hoe een arbodienst zijn wettelijke taken exact moet uitvoeren. Ook deze regels zijn verplicht voor werkgever en werknemer. Op de website van de overheid is de volledige tekst van de Arboregeling te vinden. Het arbeidsomstandighedenbesluit, hoofdstuk 6, afdeling 1 behandelt de temperatuur en de luchtverversing. Hierbij gaat het om de 'gezondheidsschadegrens''' (of minimumgrens); overschrijding ervan veroorzaakt gezondheidsschade. De 'gezondheidsschadenorm' heeft volgens de toelichting op artikel 6 met name van doen met hitte- of koudebelasting onder industriële omstandigheden. Waar mogelijk en van belang zullen echter arbeidsomstandigheden moeten heersen die beduidend gunstiger zijn. Er moet voorkomen worden dat een onbehaaglijk arbeidsklimaat heerst. Redelijkerwijs houdt in dat rekening gehouden mag worden met eisen die het product of het fabricageproces stellen. Het arbeidsomstandighedenbesluit, hoofdstuk 6, afdeling 2 behandelt daglicht en verlichting. Afdeling 3 behandelt lawaai. Actuele wetteksten zijn te downloaden via http://wetten.overheid.nl
20
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Toevoegen paragraaf 1.8.6: 1.8.6 Binnenmilieuprofiel 1.8.6.1 Algemeen De binnenmilieukwaliteit van een woning uitgedrukt in een zogeheten Binnenmilieuprofiel. Het binnenmilieuprofiel is een risico-inventarisatie. Het is geen label voor kwaliteit. De scores op het Binnenmilieuprofiel geven de kwaliteit van het binnenmilieu weer voor een gemiddelde bewoner (zie 1.8.6.2 voor aannames en randvoorwaarden). Het binnenmilieuprofiel wordt in het algemeen opgesteld gelijk met bepalen van de energie-index van de woning of voor een woning die al een energielabel heeft. Het binnenmilieuprofiel sluit aan bij de EPA-methodiek (maatwerkadvies). Omdat installaties en bouwkundige voorzieningen per woning kunnen verschillen, is voor iedere woning afzonderlijk een Binnenmilieuprofiel nodig. Dus identieke woningen in een straat en woningen in woongebouwen krijgen ieder hun eigen Binnenmilieuprofiel. Geschikte woningen De beschreven methode is specifiek opgesteld voor bestaande woningen. Het is dus niet mogelijk om een Binnenmilieuprofiel op te stellen voor een niet-bestaande woning (bijvoorbeeld in de ontwerpfase van een woning op basis van ontwerptekeningen). Hier is voor gekozen omdat de prestaties van bijvoorbeeld ventilatiesystemen in de praktijk kunnen afwijken van het ontwerp. Het Binnenmilieuprofiel kan opgesteld worden voor de volgende woningen: een net opgeleverde nieuwbouwwoning (als een opleveringscontrole). Voor-waarde is dat alle voorzieningen aanwezig zijn en de installaties werkzaam zijn; een bestaande woning, ongeachte het type (vrijstaand, hoogbouw, etc.); een woning in bewoonde toestand; een woning in onbewoonde toestand, bijvoorbeeld bij mutatie. Voorwaarde is dat alle voorzieningen aanwezig zijn en dat de installaties werkzaam zijn. In het Binnenmilieuprofiel wordt bewust niet gewerkt met één algemene score voor een woning (zoals bij het Energielabel), maar met een profiel met scores voor verschillende binnenmilieuaspecten. Er worden scores gegeven voor de volgende acht aspecten: luchtverversing; vocht en schimmel; verbrandingsgassen; thermisch comfort winter; oververhitting zomer; installatiegeluid; geluidisolatie; daglichttoetreding. Andere onderwerpen die direct of indirect met het binnenmilieu te maken hebben (zoals radon, legionella, brandveiligheid en valveiligheid) worden in deze methode niet beoordeeld. Het is hierdoor niet mogelijk dat een woning wat betreft binnenmilieu volledig risicovrij verklaard kan worden naar aanleiding van een Binnenmilieuprofielopname. 21
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ook is het zo dat bepaalde aspecten die wel behandeld worden niet altijd in de volle breedte verwerkt zijn. Een voorbeeld waar het de binnenluchtkwaliteit betreft: uit praktische overwegingen is er een expert judgement gemaakt van de drie meest belangrijke binnenluchtaspecten in woningen. Waarbij de centrale vraag was: op welke gebieden komen de meeste problemen voor in de praktijk? Vervolgens is ervoor gekozen om alleen scores toe te kennen aan de aspecten luchtverversing, vocht/schimmel en verbrandingsgassen. Andere aspecten, die in woningen (iets) minder vaak tot problemen leiden, zijn verder buiten beschouwing gelaten. Denk dan bijvoorbeeld aan emissies uit materialen. Op het Binnenmilieuprofiel wordt per binnenmilieuaspect een score toegekend in de vorm van een 'horizontaal stoplicht'. De score voor een aspect kan 'groen', 'oranje', 'rood' of 'onacceptabel' (uitroepteken) zijn. De score 'groen' wordt aan een aspect toegekend als alle onderdelen hiervan 'groen' scoren. De situatie is in dit geval dus goed. Dat wil zeggen: er zijn geen risicofactoren gesignaleerd.
De score 'oranje' wordt aan een aspect toegekend als één of meerdere onderdelen hiervan 'oranje' scoren. In dit geval is de situatie acceptabel en worden geen grote problemen verwacht. Wel is het wenselijk om het binnenmilieu te verbeteren, maar maatregelen zijn niet per se noodzakelijk. De score 'rood' staat gelijk aan een onvoldoende, wat betekent dat er een aanzienlijke verbetering van het binnenmilieu mogelijk is. Het wordt geadviseerd om het binnenmilieu op dit aspect te verbeteren, omdat er sprake kan zijn van gezondheidsrisico's voor bewoners. Op de achterzijde van het Binnenmilieuprofiel wordt aangegeven welke maatregelen of vervolgstappen genomen kunnen worden om de woning 'uit het rood' te krijgen. De score 'onacceptabel' (een 'gevarendriehoek') wordt toegekend als maatregelen direct noodzakelijk zijn. Deze score kan alleen voorkomen in combinatie met 'rood'. De score 'onacceptabel' wordt gegeven als sprake is van een onacceptabel risico voor de gezondheid van de bewoners. Op de achterzijde van het Binnenmilieuprofiel wordt aangegeven welke maatregelen genomen kunnen worden om de woning 'uit de gevarenzone' te halen Het binnenmilieuprofiel De rapportage van het binnenmilieuprofiel van een woning bestaat uit een tweezijdige A4. Op de voorkant staan onder andere de scores voor de acht verschillende binnenmilieuaspecten, algemene gegevens van de woning en gegevens over het adviesbedrijf, plus een toelichting op het Binnenmilieuprofiel.
22
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Op de achterkant van het Binnenmilieuprofiel kan men een aantal standaard binnenmilieuverbeterende adviezen weergeven. Althans, als er op een bepaald aspect sprake was van een score 'rood' of 'rood met uitroepteken'. De weergegeven adviezen zijn afhankelijk van de uitkomsten van de Binnenmilieuprofiel-opname én de EPA-Wopname. 1.8.6.2 Aannamen bij het bepalen van het binnenmilieulabel Hieronder is beschreven wat het standaarduitgangspunt is qua gebruik van de woning. Aantal bewoners Uitgangspunt is dat in de woning niet meer mensen verblijven dan waarvoor de woning is bedoeld. Als een woning overbezet is (bijvoorbeeld 3 personen slapen samen in een slaapkamer van 12 m²), dan zal dit een nadelige invloed hebben op de binnenluchtkwaliteit. Het uitgangspunt is dat het totaal aantal bewoners van een woning kleiner of gelijk is aan het aantal slaapkamers +1 (één slaapkamer voor 2 personen, de overige voor telkens 1 persoon). Gezondheid bewoners Er wordt aangenomen dat de bewoners geen bijzondere aandoeningen hebben. Er wordt dus geen rekening gehouden met bewoners met bijvoorbeeld astmatische klachten, een allergie voor huisstofmijt of met ouderen die extra gevoelig zijn voor hoge temperaturen. In deze bijzondere gevallen gelden andere eisen voor het binnenmilieu en zal een maatwerkadvies opgesteld moeten worden door een binnenmilieuspecialist. Het Binnenmilieuprofiel geldt dus in principe voor de woning zoals bewoond door 'gezonde' mensen. Grote huisdieren Aangenomen wordt dat bewoners geen huisdieren hebben. Met name grote huisdieren kunnen in een woning een bron zijn van (lucht)vervuiling. Vooral in huizen met relatief veel (grote) huisdieren of wanneer huisdieren minder goed worden verzorgd, kan de binnenmilieukwaliteit negatief worden beïnvloed. Roken Er wordt standaard aangenomen dat in de woning niet wordt gerookt. De verbrandingsproducten die bij roken vrijkomen, kunnen de ogen en luchtwegen irriteren van zowel rokers als 'meerokers'. Daarnaast zijn bij blootstelling aan tabaksrook grote gezondheidseffecten mogelijk op de langere termijn, ook bij niet-rokende huisgenoten zoals kinderen. Kantoorapparatuur en hobbyspullen Uitgangspunt is dat in de woning geen apparatuur staat of werkzaamheden worden uitgevoerd waarbij schadelijke stoffen vrijkomen. In een woning worden soms apparaten geplaatst die veel uitstoot produceren, zoals grote printers. Ook kan bijvoorbeeld in hobbykamers gewerkt worden met verven en lijmen die irriterende stoffen bevatten. In beide gevallen wordt dat verder niet meegenomen in de beoordeling. Een gezond binnenklimaat in woningen is voor een belangrijk deel afhankelijk van een goed gebruik van de aanwezige voorzieningen. Bij het opstellen van het Binnen23
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
milieuprofiel wordt er steeds vanuit gegaan dat bewoners voorzieningen gebruiken zoals bedoeld. Wat daaronder wordt verstaan, is hieronder uitgelegd. Gebruik zonwering Uitgangspunt is dat de bewoners eventueel aanwezige (externe) zonwering op de juiste momenten gebruiken, zodat zonnewarmte op warme dagen buiten gehouden wordt. Gebruik te openen ramen en gevelroosters Er wordt aangenomen dat bewoners ramen (en buitendeuren) gebruiken op momenten dat extra ventilatie nodig is. Bijvoorbeeld bij het verven van muren, het lijmen van vloerbedekking of tijdens een druk feestje. Ook wordt aangenomen dat gevelroosters en klapraampjes voor natuurlijke ventilatie gebruikt worden om de woning te ventileren. Materiaalgebruik Uitgangspunt is dat aanwezige inrichtingsmaterialen (zoals vloerbedekking, verf, behang, meubels) geen schadelijke emissies afgeven. Bepaalde meubels en afwerkingsmaterialen kunnen vooral in de eerste maanden stoffen uitstoten met een irriterende werking op onder andere ogen en luchtwegen. Hier wordt verder dus geen rekening mee gehouden. Schoonmaak woning Aangenomen wordt dat de woning goed te reinigen is van dagelijks vuil en deze ook goed (wekelijks) gereinigd wordt. De installaties in een woning zorgen ervoor dat de bewoners voldoende verse lucht krijgen, dat de woning een comfortabele temperatuur heeft en dat er warm tapwater beschikbaar is. De installaties moeten dan natuurlijk wel (op de juiste manier) gebruikt worden. Bij het opstellen van het Binnenmilieuprofiel wordt steeds standaard aangenomen dat alle installaties op de juiste manier gebruikt worden, volgens de voorschriften van de fabrikant of leverancier. Hieronder volgt een korte toelichting voor de belangrijkste installaties met een indicatie van 'normaal' gebruik. Verwarming Aangenomen wordt dat de verwarming op de juiste manier wordt gebruikt. Dit betekent bijv. dat er vanuit gegaan wordt dat de verwarming 's winters overdag op ca. 21 °C gezet wordt. Ventilatie Aangenomen wordt dat bewoners een eventueel aanwezig mechanisch ventilatiesysteem goed gebruiken. Dit betekent bijv. dat men een 3 standen knop op de juiste manier gebruikt (stand 1 bij afwezigheid, stand 2 bij aanwezigheid en stand 3 bij koken en douchen). 1.8.6.3 Opname van het binnenmilieuprofiel Voor het opstellen van een Binnenmilieuprofiel heeft de EPA-adviseur een aantal hulpmiddelen nodig, naast die voor het opstellen van een Energielabel. Het gaat hierbij om: 24
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
ISSO-publicatie 82.4; de bijbehorende software; invoergegevens (digitaal of op papier) van een EPA-W-opname; een meetlint; een digitale fotocamera (optioneel); een meetapparaat voor mechanische luchttoe- en -afvoer. Dit kan met een vleugelradanemometer met meetconus, een balometer, of met een debietmeter met nuldrukcompensatie (zie ook par. 1.15.1.3); een integrerende geluidsniveaumeter (Type-I of Type-II) met 'minimaal geluidniveau'-indicatie (zie par.1.15.1.8) Ruimten die onderzocht worden voor het Binnenmilieuprofiel De EPA-adviseur beoordeelt bij de opname voor het Binnenmilieuprofiel in principe deze ruimten: keuken; badkamer; woonkamer; technische ruimte of andere opstelplaats van installaties; slaapkamers. In principe worden dus alle slaapkamers van een woning stuk voor stuk beoordeeld. Uit kostenoverweging is het mogelijk minder slaapkamers te beoordelen. Er moeten echter altijd (indien aanwezig) minimaal 2 slaapkamers beoordeeld worden. De adviseur kiest in dit geval de twee slaapkamers uit op de volgende manier: 1. De 'hoofdslaapkamer' waar (waarschijnlijk) 2 volwassenen slapen; 2. De 'meest kritische' andere slaapkamer. Dit is een andere slaapkamer met de hoogste bezetting, of de minste voorzieningen voor ventilatie. Indien niet alle slaapkamers beoordeeld zijn, moet dit op het Binnenmilieuprofiel aangegeven worden. Hoe om te gaan met zolders Zolders worden in de praktijk mogelijk als slaapkamer gebruikt, terwijl hier vaak minder voorzieningen (bijvoorbeeld voor ventilatie) aanwezig zijn. Als op het moment van opname de zolder wordt gebruikt als slaapkamer, dan moet de zolder meegenomen worden in de beoordeling (als een slaapkamer). Als het Binnenmilieuprofiel voor een lege woning wordt opgesteld, mag de zolder alleen beoordeeld worden als deze (1) een vaste trap heeft én (2) met een deur afsluitbaar is. Op het binnenmilieuprofiel moet aangegeven worden of een zolder wel of niet als slaapkamer is beoordeeld (indien aanwezig). Gebruik van gegevens uit een EPA-W opname Omdat een Binnenmilieuprofiel altijd wordt opgesteld voor een woning waarvoor al een Energiecertificaat bestaat of wordt opgesteld, wordt zo veel mogelijk gebruikgemaakt van bekende gegevens. Zo zijn vanuit de EPA-W-opname gegevens bekend over vloeroppervlakte en thermische eigenschappen van materialen (zoals U-waarden).
25
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De 8 aspecten waarvoor het binnenmilieuprofiel een beoordeling geeft zijn vaak weer opgebouwd uit een aantal indicatoren. Als voorbeeld wordt nader ingegaan op het aspect Luchtverversing. Indicatoren voor deze score zijn): toevoer basisventilatie (deze is onderverdeeld in natuurlijke en mechanische luchttoevoer); afvoer basisventilatie (deze is onderverdeeld in natuurlijke en mechanische luchttoevoer); luchtdoorlatendheid gevel; spuiventilatie; bedien-/regelbaarheid ventilatie; onderhoud-/reinigbaarheid ventilatie. De totaalscore voor Luchtverversing wordt samengesteld op basis van de scores op deze indicatoren.
Fig. 1.8-10 Bepaling van de totaalscore voor het aspect luchtverversing Voor iedere indicator of aspect is er, indien noodzakelijk per toegepast systeem en/of vertrek, een beslissingsschema om de individuele score te bepalen. Op basis van de 26
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
individuele scores per indicator wordt de totale score voor de indicator bepaald Dit geschiedt met behulp van in ISSO-publicatie 82.4 gegeven beslissingsdiagrammen. Figuur 1.8-11 geeft als voorbeeld de totaalscore voor de indicator toevoer basisventilatie bij natuurlijke luchttoevoer.
Fig. 1.8-11 Bepaling totaalscore 'Capaciteit toevoer basisventilatie' bij natuurlijke toevoer De beoordeling van de verschillende indicatoren geschiedt deels via observatie en deels via meting/berekening. Literatuur ISSO-publicatie 82.4 “Bepalingsmethode binnenmilieuprofiel voor woningen”, ISSO, Rotterdam, 2009.
Op de ISSO-website is onder ISSO-digitaal een applicatie opgenomen voor het vaststellen van het binnenmilieuprofiel van een woning.
27
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 1.9.3 door: 1.9.3 Gegevensbestanden 1.9.3.1 Meerjarige uurlijkse gegevensbestanden Meerjarige uurlijkse gegevensbestanden voor de verschillende weerstations in Nederland. Deze door het KNMI verstrekte gegevensbestanden worden vooral voor onderzoekdoeleinden gebruikt. Deze beginnen op 1 januari van jaar X en eindigen op 31 december van jaar Y. Over het land verspreid liggen er 35 meetstations. Van deze 35 stations zijn er 5 zg. hoofdstations. Deze meten alle relevante klimaatgrootheden. De 5 hoofdstations liggen verdeeld over het land en zijn als representatief voor een deel van het land te beschouwen. De hoofdstations zijn: De Kooy, Eelde, Maastricht, De Bilt en Vlissingen. De overige weerstations zijn er t.b.v. luchtvaart, scheepvaart of landbouw en meten alleen de daarvoor noodzakelijke grootheden. In het algemeen wordt de locatie De Bilt als representatief beschouwd voor het gehele land. Van deze locatie uitgaan bij energie- en ontwerpberekeningen. In de kuststrook kan door invloeden van de zee het klimaat enigszins afwijken. Controle op robuustheid van een ontwerp met gegevens van klimaatstations uit de kuststrook (Vlissingen en De Kooy) kan gewenst zijn. Zo kan het in het noorden in de winter kouder zijn dan in de rest van het land. Controle op robuustheid van een ontwerp kan met gegevens van klimaatstation Eelde. In het zuiden van het land kan het in de zomer soms warmer zijn dan in de rest van het land. Controle op robuustheid van een ontwerp kan met gegevens van klimaatstation Maastricht. 1.9.3.2 Jaarlijkse uurlijkse gegevensbestanden Jaarlijkse uurlijkse gegevensbestanden van de meteorologische hoofdstations in Nederland waarvan door onderzoekers is aangetoond dat zij redelijk representatief zijn voor bepaalde toepassingen. Deze gegevensbestanden hebben de lengte van 1 jaar en beginnen niet noodzakelijkerwijze op 1 januari. Een toepassing van jaarlijkse uurlijkse gegevensbestanden is het testen van de robuustheid van installaties; bijvoorbeeld de werking van een koelinstallatie in een heel warme zomer of het gedrag van een verwarmingssysteem in een strenge winter. 1.9.3.3 Energiejaar volgens NEN 5060 Het energiejaar van de NEN 5060 (daar referentieklimaatjaar voor energieberekeningen genoemd) is samengesteld uit klimaatgegevens van de jaren 1986 - 2005 voor klimaatstation De Bilt en geeft in het algemeen voldoende betrouwbare resultaten voor energieberekeningen. Voor systemen met seizoensopslag (acquifers e.d.) zijn referentiejaren te kort. Hier moet gerekend worden met minimaal 10 aaneengesloten werkelijke jaren. Voorheen werd voor energieberekeningen veelal het klimaatjaar '64/'65 gebruikt. Dit jaar is niet meer representatief voor het huidige buitenklimaat. Het energiejaar volgens NEN 5060 is niet bedoeld voor het uitvoeren van temperatuuroverschrijdingen of ontwerpberekeningen (het bepalen van de maximale optredende koellast of warmtebehoefte). Hiervoor zijn in de NEN 5060 een aantal ontwerpjaren ontwikkeld. 28
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
In NEN 7120 (berekening van de EPC) wordt uitgegaan van de klimaatgegevens van NEN 5060. 1.9.3.4 NEN 5060 ontwerpjaar In de NEN 5060 wordt een aantal ontwerpjaren gegeven. Deze ontwerpjaren hebben voldoende koude perioden in de winter en warme perioden in de zomer om ontwerpberekeningen voor gebouwen uit te voeren. Het onderscheid in deze jaren is gelegen in het percentage van de tijd dat binnentemperaturen bij ontwerpen op basis van dit referentiejaar onderschreden/overschreden worden. Er wordt onderscheid gemaakt in 5% overschrijding (kans van 1 op 20 dat een werkelijke maand warmer is) en 1% overschrijding. Standaard ontwerpjaar Dit referentiejaar wordt in de NEN 5060 het standaardklimaatjaar voor simulaties met 5% overschrijdingskans genoemd. Dit jaar bevat een voldoende lange koude en warme periode om bij gebruik van temperatuursimulatieberekeningsprogramma's voldoende betrouwbare resultaten te verkrijgen. Het is aan te bevelen dit referentiejaar te gebruiken bij temperatuuroverschrijdingsberekeningen/ontwerpberekeningen waarbij een beperkt aantal overschrijdingen/onderschrijdingen van de binnentemperatuur toegestaan is. Voor het testen van de robuustheid van een installaties of in situaties waarin overschrijdingen niet zijn toegestaan, moet worden uitgegaan van het ontwerpjaar met 1% overschrijdingskans. 1.9.3.5 Verkort referentiejaar voor buitencondities (NEN 5060 uitgave 1986) Verkort referentiejaar voor buitencondities volgens NEN 5060 uitgave 1986 (VRJ). Omschrijving: een verkorte uurlijkse gegevensset (1344 uur in plaats van 8760 uur), representatief voor een klimaatperiode van ca. 20 jaar (1960-1980). Toepassingsgebied: berekening jaarlijks gemiddeld energiegebruik voor klimatisering van gebouwen; berekening jaarlijkse gemiddelde opbrengst actieve zonne-energie systemen. Uitgebreide beschrijving: zie ISSO-publicatie 12 [4]. Vergelijking berekeningsresultaten bij het gebruik VRJ en resultaten met werkelijke klimaatgegevens is mogelijk volgens ISSO-publicatie 23 [5]. Verkorte referentiejaren worden nauwelijks nog toegepast. 1.9.3.6 Klimaatjaar '64/'65 Het klimaatjaar '64/'65 bestaat uit een volledige periode van 8760 uur (1 april 1964 tot 31 maart 1965). Dit jaar wordt als representatief voor De Bilt beschouwd. Vele rekenprogramma's gebruiken deze dataset waardoor hun resultaten beter vergelijkbaar worden. Het klimaatjaar '64/'65 werd als een goed gemiddelde beschouwd, terwijl er ook sprake is van een voldoend lange koude en warme periode om bij gebruik van temperatuursimulatieberekeningsprogramma's voldoende betrouwbare resultaten te verkrijgen. Veel vergelijkende studies zijn gemaakt met deze dataset. Dit bestand is inmiddels niet meer representatief voor het buitenklimaat.
29
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
1.9.3.7 Afgeleide klimaatgegevens Bij een aantal berekeningsmethoden wordt gebruik gemaakt van graaddagen en/of zonuren. Een graaddag is het per dag berekende verschil tussen 18 C en het etmaalgemiddelde van de buitentemperatuur, voor zover deze waarde 15,5 C onderschrijdt. Het aantal zonuren is de sommatie van de fracties van de tijd dat de zon geschenen heeft met een intensiteit groter dan 140 W/m2 directe zonnestraling op een vlak loodrecht op de invallende zonnestraling.
30
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Toevoegen paragraaf 1.10.9: 1.10.9 Meten van geluid Algemeen Het meten van installatiegeluid, meer in het algemeen geluid, lijkt eenvoudig. Er zijn voldoende mogelijkheden om een, al of niet eenvoudige/simpele, geluidmeter (zie ook par. 1.15.1.8) aan te schaffen en deze eenvoudig gezegd 'in de lucht te steken'. Echter, het resultaat van de meting kan door een groot aantal factoren beïnvloed worden, waaronder: weersomstandigheden (temperatuur, windsnelheid/-richting); stoorgeluid: extern: regen, hagel, harde wind, verkeerslawaai e.d.; intern: koelkast, klok, wasmachine buren e.d.; type/karakter geluidbron (constant/stationair, fluctuerend, laagfrequent/ruisachtig e.d.); locatie/positie geluidbron (open zolder, berging, wand/plafond e.d.); ruimtevorm/-afmetingen (staande golven); ruimteafwerking (akoestisch hard/zacht, nagalmtijd); nauwkeurigheid geluidmeter (klasse type, kalibratie e.d.). In een situatie waarin ruim wel of ruim niet wordt voldaan aan een geluideis of streefwaarde (bijvoorbeeld eis = 30 dB, de verwachting is dat het geluidniveau 35 dB of hoger is) kan zonder al te veel kennis van zaken een indicatie worden gekregen van het geluidniveau. In situaties waarin het erom spant of wordt voldaan aan een formele geluideis, moet met alle genoemde factoren terdege rekening worden gehouden. Dit heeft ertoe geleid dat voor het meten en beoordelen van installatiegeluid in het Bouwbesluit wordt verwezen naar de NEN 5077). Afhankelijk van het doel en de vereiste nauwkeurigheid zijn er verschillende meetmethoden. Onderstaand worden de volgende methoden behandeld: indicatieve methode; vereenvoudigde methode volgens de BRL 8010; uitgebreide methode volgens NEN 5077. Onderstaand worden de verschillende methoden toegelicht. Indicatieve meetmethode De indicatieve meetmethode is alleen te gebruiken in nog niet of juist opgeleverde lege/kale nieuwbouwwoningen (dus zonder vloerbedekking, laminaat etc. en zonder wandbekleding/behang) en dus niet in bestaande situaties en/of renovatiesituaties. Ook is de indicatieve meetmethode vooralsnog niet van toepassing in kale/lege (relatief grote) badkamers. Hiervoor is aanvullend onderzoek nodig. Er is momenteel nog te weinig informatie beschikbaar omtrent de gemiddelde nagalmtijd in kale/lege badkamers. Wanneer de indicatieve methode niet te gebruiken is, of te onnauwkeurig is, is men aangewezen op vereenvoudigde (BRL 8010 [6]) meetmethode of de formele (NEN 5077 [3]) methode Tevens is de indicatieve meetmethode alleen voldoende nauwkeurig in situaties waarin min of meer ruisachtige geluidniveaus optreden. Als sprake is van laagfrequent geluid
31
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
(20 – 100 Hz) en/of sterk tonaal geluid (sterk gezoem of gefluit) dan worden grotere onnauwkeurigheden verwacht. Wanneer men op een zo eenvoudig mogelijke wijze een indruk krijgen van het resulterende installatiegeluidsniveau is een geluidsniveaumeter klasse 2 die tenminste een Agewogen waarde kan aangeven nodig. Het geluidniveau wordt gemeten in de bouwkundig gerede situatie in ‘kale’ ruimten. Voor het bepalen van de indicatieve waarde ((on)nauwkeurigheid +/- 2 dB) worden, na de onderstaand weergegeven voorbereiding, de volgende stappen doorlopen: Voorbereiding meetprocedure sluit ramen, binnendeuren en buitendeuren; schakel eventuele stoorgeluiden uit; gebruik een geluidsniveaumeter met A-weging; controleer aan het begin van een meetserie de werking van de geluidmeter met behulp van een kalibratiegeluidsbron, waarbij de afwijking tussen de waarde aangegeven door de geluidmeter en de nominale waarde van het geluidniveau van de kalibratiegeluidsbron niet meer mag bedragen dan 0,5 dB; zet de installatie in de stand waarvoor de geluideis geldt; meet de geluidniveaus in de ruimten van de woning waarvoor eisen gelden in dB terwijl er maximaal twee personen aanwezig zijn in de ruimte waarin wordt gemeten. Stap 1 Bepaal het geluidniveau L1 in het midden van de kale ruimte met ingeschakelde installatie. Stap 2 Bepaal het geluidniveau L2 in het midden van de kamer met uitgeschakelde installatie. Stap3 Bereken het geluidniveau Lp van de installatie:
L p 10 log 10 L1 / 10 10 L 2 / 10
waarin: L1 =geluidniveau in het midden met ingeschakelde installatie L2 =geluidniveau in het midden met uitgeschakelde installatie
[dB]
(28)
[dB] [dB]
Stap 4 Corrigeer het berekende geluidniveau Lp van de installatie voor de ruimte (volume en nagalmtijd). Lp,c = Lp -Lcorr waarin: Lp = geluidniveau van de installatie zonder correctie Lcorr =correctie op het geluidniveau volgens tabel 1.10-2
32
[dB] [dB] [dB]
(29)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 1.10-1 Correctie op gemeten geluidniveau afhankelijk van het vloeroppervlak vloeroppervlak verblijfsruimte [m2] 5-15 16-25 26-45 46-55 56-80
correctie op gemeten installatiegeluidsniveau [dB] -5 -4,5 -4 -3,5 -3
Toelichting op de correctie in stap 4 Als het geluidniveau in het midden van een kale ruimte is gemeten dan moeten nog een tweetal correcties worden doorgevoerd. Een correctie voor de nagalmtijd en een correctie voor het volume van het vertrek. Het meten van de nagalmtijd in een kale, bouwkundig gerede, ruimte komt feitelijk overeen met het vaststellen van de hoeveelheid geluidabsorptie in de ruimte. Het bepalen van de nagalmtijd levert in de praktijk problemen op die afhankelijk zijn van de afmetingen en geometrie van de ruimte in combinatie met de toegepaste constructies (beton, kalkzandsteen, gipsblokken e.d.). In een groot aantal woningbouwprojecten zijn de afgelopen jaren binnen diverse eengezinswoningen de nagalmtijden gemeten in kale verblijfsruimten. De gemeten gemiddelde nagalmtijden tussen 125 en 2000 Hz zijn vervolgens gemiddeld, resulterend in een gemiddelde nagalmtijd. Voor 95% van de gemeten gemiddelde nagalmtijden geldt dat de afwijking in de correctie op het gemeten installatiegeluidsniveau 2 dB(A) of minder is. Anders gezegd, in principe kan een installateur met een nauwkeurigheid van +/- 2 dB(A) het karakteristieke installatiegeluidsniveau bepalen door meting van het installatiegeluidsniveau in het midden van een verblijfsruimte. De correcties welke afhankelijk van het vloeroppervlak dienen te worden gehanteerd zijn in tabel 1.10-1 vermeld. Deze waarden zijn eveneens bepaald op basis van een groot aantal metingen in kale, bouwkundig gerede woningen. Vereenvoudigde methode (BRL 8010) De vereenvoudigde meetmethode (BRL 8010) is alleen van toepassing op geluidbronnen met relatief kleine afmetingen (puntbronnen) en dus feitelijk alleen te gebruiken bij mechanische ventilatiesystemen met luchttoevoer- en/of luchtafvoerventielen. De vereenvoudigde meetmethode is niet van toepassing op relatief grote geluidbronnen als cv-ketels, WTW-units, warmtepompen en dergelijke. De vereenvoudigde methode is door TNO ontwikkeld om het karakteristieke installatiegeluidsniveau ten gevolge van een mechanisch ventilatiesysteem type C (natuurlijke luchttoevoer, mechanische luchtafvoer) of type D balansventilatie (mechanische luchttoevoer, mechanische luchtafvoer) vast te stellen. Het voordeel van deze methode is dat op minder posities in een ruimte hoeft te worden gemeten maar ook dat de uitvoerder van de metingen geen 'geluiddeskundige' hoeft te zijn. De vereenvoudigde methode, die inmiddels ook is opgenomen in de nieuwe BRL 8010 [6],wordt hieronder nader toegelicht.
33
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voorbereiding meetprocedure sluit ramen, binnendeuren en buitendeuren; schakel eventuele stoorgeluiden uit; gebruik een integrerende geluidsniveaumeter met A-weging; controleer aan het begin van een meetserie de werking van de geluidmeter met behulp van een kalibratiegeluidsbron, waarbij de afwijking tussen de waarde aangegeven door de geluidmeter en de nominale waarde van het geluidniveau van de kalibratiegeluidsbron niet meer mag bedragen dan 0,5 dB; zet de ventilatie in de stand waarvoor de geluideis geldt; meet de geluidniveaus in de ruimten van de woning waarvoor eisen gelden in dB terwijl er maximaal twee personen aanwezig zijn in de ruimte waarin wordt gemeten. Meetprocedure, één puntbron Houdt de microfoon op een afstand van 0,5 m van de puntbron. Zorg er daarbij voor dat de afstand van de microfoon tot nabij gelegen vloeren, wanden en plafonds even groot is. Meet gedurende 30 s achtereenvolgens het geluidniveau Lp met de ventilatie ‘aan’ en de ventilatie ‘uit’. Noteer beide gemeten waarden met 0 cijfers achter de komma. Bepaal het voor achtergrond (ventilatie 'uit') gecorrigeerde installatiegeluidsniveau. Op basis van de gemeten waarde wordt het A-gewogen installatiegeluidsniveau Li;A als volgt berekend. Berekening van het A-gewogen installatiegeluidsniveau Li;A Het ruimtegemiddelde genormeerde geluidniveau wordt berekend door het gemeten geluidniveau met de ventilatie ‘aan’ te corrigeren met een waarde die afhankelijk is van de vloeroppervlakte van de ruimte en de positie van de puntbron. Voor de vloeroppervlakte wordt uitgegaan van de grootst mogelijke rechthoek binnen het totale vloeroppervlak; zie figuur 1.10-7
Fig. 1.10-7 Bepaling vloeroppervlakte van verschillende plattegronden. De puntbron kan drie posities hebben: 1 vlak (afstand tot andere scheidingsconstructies meer dan 0,5 m) (Q = 2); 2 vlakken (rand, afstand tot één andere scheidingsconstructie maximaal 0,5 m) (Q = 4); 3 vlakken (hoek, afstand tot twee ander scheidingsconstructies maximaal 0,5 m) (Q = 8).
34
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
In figuur 1.10-8 zijn voorbeelden gegeven van de genoemde mogelijke posities.
Fig. 1.10-8 Voorbeelden van posities van puntbronnen in de ruimte. De waarde van de correctie (in dB) die afhankelijk is van het vloeroppervlak en de positie van de geluidbron, wordt bepaald volgens tabel 1.10-2 (zie ook par. 1.10.3.1). De geluidsniveaumeter die gebruikt moet worden voor het meten van de geluidniveaus volgens de vereenvoudigde methode van de BRL 8010 moet qua nauwkeurigheid voldoen aan de IEC 61672-1: 2003 [5],type 2. Tabel 1.10-2 Correctiewaarde in dB ten behoeve van de bepaling van Li;A vloeroppervlakte [m2] 4 6 9 12 18 24 36 48
1 vlak (vlak) +3 +1 -1 -2 -4 -5 -7 -8
2 vlakken (rand) 0 -2 -4 -5 -7 -8 -10 -11
3 vlakken (hoek) -3 -5 -7 -8 -10 -11 -13 -14
Het Li;A is nu gelijk aan het voor achtergrond (ventilatie 'uit') gecorrigeerde geluidniveau +correctiewaarde conform tabel 1.10-2.
35
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Meting volgens NEN 5077 De geluidsniveaumeter die gebruikt moet worden voor het meten van de geluidniveaus volgens NEN 5077 moet qua nauwkeurigheid voldoen aan de IEC 61672-1: 2003 [5],type 1 en moet beschikken over: een microfoon; een meetversterker; octaafbandfilters; eventuele wegingsfilters (A,C,lin.); een gelijkrichternetwerk; een nagalmregistratiesysteem; een aanwijsinstrument. De genoemde onderdelen van de meetketen zijn vaak in één meetinstrument opgenomen, de goedkopere meters bezitten veelal geen octaafbandfilters en nagalmregistratiesysteem. Meetprocedure De meest recente versie van de NEN 5077, NEN 5077+C1; 2008 [3] verwijst voor het meten van installatiegeluidsniveaus naar de NEN-EN-ISO 16032: 2004 [4]. Daarin staat omschreven dat in de te meten ruimte op 3 posities moet worden gemeten, te weten: Positie 1: op 0,5 m afstand van een hoek van de ruimte waarin het hoogste geluidniveau(lineaire niveau) wordt gemeten, op maximaal 1,5 m hoogte. Gemeten moet dus worden in alle hoeken en de hoek waarin het hoogste geluidniveau wordt gemeten moet worden gehanteerd als positie 1. Als het geluidniveau in een bepaalde hoek wordt gedomineerd door direct geluid afkomstig van een geluidbron in de ruimte (bijvoorbeeld een ventilatierozet), dan moet deze hoek worden uitgesloten bij de keuze van de hoek waarin het hoogste geluidniveau optreedt. Positie 2 en 3: midden in de ruimte, onderlinge afstand 1,5 m. Indien de ruimte relatief te klein is mag de onderlinge afstand worden beperkt tot 0,5 m. Hoogte boven de vloer maximaal 1,5 m. In figuur 1.10-9 is de vaststelling van positie 1 weergegeven alsmede de beide andere meetposities (midden ruimte).
Fig. 1.10-9
36
Principe bepaling hoogste niveau in vertrekhoeken + meetposities midden in het vertrek.
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Achtereenvolgens moeten de volgende metingen/berekeningen worden uitgevoerd: meting van het geluidniveau op positie 1 in de octaafbanden 31,5 tot en met 8000 Hz, idem op de posities 2 en 3 ten gevolge van de beschouwde geluidbron (voorbeeld figuur 1.10-9 ventilatierooster); meting van het geluidniveau op de posities 1 t/m 3 met de geluidbron uitgeschakeld/buiten werking; meting van de nagalmtijd in de diverse octaafbanden; berekening van de bijdrage van de beschouwde geluidbron door de gemeten geluidniveaus met geluidbron te corrigeren, indien nodig, voor het achtergrondgeluidniveau = stoorgeluidsniveau; berekening van het genormaliseerde geluidniveau door correctie voor de gemeten nagalmtijd ten opzichte van de referentie nagalmtijd (voor verblijfsruimten in woningen; T0 = 0,5 s); berekening van het A-gewogen geluidniveau Li;A door A-correctie per frequentieband en energetisch optellen van de A-gecorrigeerde geluidniveaus; berekening van het A-gewogen karakteristieke geluidniveau Li;A;k door correctie van het berekende Li;A voor het volume van de meetruimte (Li;A;k = Li;A + 5log V/Vo,met Vo = 25 m3). De metingen van het geluidniveau moeten op iedere positie per frequentieband gedurende bijvoorbeeld circa 10 s worden uitgevoerd, voor alle geluidsniveaumetingen met de ventilatie-installatie in bedrijf is dan al circa 4 minuten benodigd, voor de achtergrondmetingen circa 1,5 min. Vervolgens moet de nagalmtijd worden vastgesteld. Het meten/bepalen van het karakteristieke installatiegeluidsniveau volgens de NEN 5077 is dus nogal omslachtig en tijdrovend. Voor installaties die een fluctuerend karakter hebben, bijvoorbeeld cv-ketels, liftinstallaties en rioleringssystemen, moet op elke meetpositie het maximale geluidniveau gemeten worden in alle frequentiebanden gedurende de gehele werkingscyclus. Als de werkingscyclus bijvoorbeeld 30 s of langer duurt dan is al gauw circa 15 minuten benodigd voor het meten van alle (maximale) geluidniveaus en de nagalmtijd. De werkingscyclus voor alle relevante woninginstallaties wordt concreet omschreven in par. 8.4.2.1 van de NEN 5077 [3]. Het meten/bepalen van de installatiegeluidsniveaus volgens de NEN 5077 is door alle genoemde randvoorwaarden/eisen niet echt eenvoudig en voor een gemiddelde installateur die zich merendeels met installeren bezighoudt niet echt weggelegd. Overige systemen/situaties De in de formele NEN 5077 omschreven meetprocedure kan worden toegepast voor alle in het Bouwbesluit genoemde installaties buiten de eigen woning (waaraan een geluideis wordt gesteld). Tevens is deze meetmethode toepasbaar op de in het nieuwe Bouwbesluit van 2012 genoemde installaties binnen de eigen woning, voor zover deze betrekking hebben op een verblijfsruimte of verblijfsgebied. Ook kan de methode zonder problemen worden toegepast op de situatie waarbij bijvoorbeeld in de badkamer
37
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
het installatiegeluidsniveau moet worden vastgesteld. De methode is zowel geschikt voor nieuwbouwsituaties als in bestaande en/of renovatiesituaties. De methode kan echter niet worden toegepast in relatief kleine ruimten zoals de standaard in rijtjeswoningen voorkomende toiletruimten (≤ 2 m2) en in situaties waarin geen sprake is van een gedefinieerd akoestisch volume (overloop met trapgaten) in combinatie met een fysiek grote geluidbron (geen puntbron) zoals bijvoorbeeld in de situatie van een WTW-unit geplaatst in een berging die grenst aan een verkeersruimte (gang). Voor deze situaties kan in het algemeen volstaan worden met het meten van het geluidniveau Lp;A op 0,5 m afstand van het afzuigventiel (toiletruimte) respectievelijk op 0,5 m van de deur van de opstellingsruimte. Voor de toiletruimten dient het gemeten geluidniveau vervolgens te worden verminderd met 3 dB(A) om te komen tot het Agewogen installatiegeluidsniveau Li;A. Literatuur [1] ISSO-publicatie 24, 'Installatiegeluid', ISSO Rotterdam. [2] Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, IL-HR-13.01, Ministerie van VROM. [3] NEN 5077 'Geluidwering in gebouwen', NEN, Delft, 2006 + correctieblad 1, (2008). [4] NEN-EN-ISO 16032 “Meting van het geluiddrukniveau van installaties in gebouwen – Praktijkmethode”, NEN, Delft, 2004. [5] NEN-EN-IEC 61672-1 “Geluidniveaumeters - Deel 1: Specificaties”, NEN, Delft, 2003. [6] BRL 8010 “Beoordelen van ventilatievoorzieningen in woningen”, ISSO, Rotterdam, 2009.
38
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Paragraaf 1.13.4 toevoegen: 1.13.4 Noodverlichting Noodverlichting is essentieel om de veiligheid bij calamiteiten of stroomuitval te waarborgen. De indeling van de verschillende soorten noodverlichting is gegeven in figuur 1.13-12. In geval van calamiteit of stroomuitval dient er gedurende minimaal een bepaalde tijd (10 min, 60 min, 120 of 180 min) het volgens tabel 1.13-5 gegeven verlichtingsniveau (op de grond) gegarandeerd te worden.
Fig. 1.13-12 Indeling noodverlichting (NEN1010) Tabel 1.13-5 Minimaal verlichtingsniveau voor noodverlichting soort ruimte/gebruik van de ruimte anti-paniekverlichting (om vluchtroute te kunnen vinden). vluchtweg locatie met brandbestrijdingsmiddelen, brandmelders en EHBO-posten kritieke ruimten volgens NEN 1010 bepaling 8.774.13 bijv. schakelkasten, procescontroleruimten etc. risicovolle werkplekken (gevaarlijke apparatuur en/of stoffen)
minimaal verlichtingsniveau [lux] 0,5 1,0 5,0 10,0 10% van normale waarde; minimaal 15 lux
Afhankelijk van waar de energiebron zich bevindt kent noodverlichting twee manieren van energievoorziening: decentraal en centraal. decentrale noodverlichting wordt aangesloten op de normale netspanning. In geval van nood schakelt de armatuur over op een batterij die zich in de armatuur zelf bevindt. Iedere armatuur heeft dus haar eigen energiebron; centrale noodverlichtingsarmaturen worden gevoed door een centraal opgestelde energiebron, een centrale voedingskast. Er worden dus meerdere armaturen op één energiebron aangesloten. Bij netspanningsuitval schakelt de centrale voedingskast over op noodstroomvoorziening. Wanneer men een afweging moet maken of men voor een centraal of decentraal systeem kiest, moet men rekening houden met de volgende eigenschappen:
39
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Decentraal + Minder kwetsbaar. Decentrale noodverlichtingsarmaturen opereren autonoom. Bij een storing in de energiebron valt maar één armatuur uit; en niet de totale installatie; + Flexibeler. Installatie kan ook later nog gemakkelijk worden uitgebreid; - Onderhoud en controle zijn omvangrijker. Centraal + Onderhoud bij centrale armaturen meestal eenvoudiger. In een centrale armatuur bevinden zich minder componenten; - Installatie is veelal tijdrovend en kostbaar. Centrale noodverlichtingsarmaturen moeten via een separate bekabeling worden aangesloten. Voor vluchtwegaanduidingen moeten de pictogrammen volgens NEN 6088 [10] gebruikt worden. De belangrijkste zijn in figuur 1.13-13 opgenomen:
Fig. 1.13-13 Pictogrammen voor vluchtrouteaanduiding volgens NEN 6088. Literatuur [10] NEN 6088 'Brandveiligheid van gebouwen - Vluchtwegaanduiding – Eigenschappen en bepalingsmethoden', Nederlands Normalisatie Instituut, Delft, 2002.
40
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 1.15.1.8 door: 1.15.1.8 Apparatuur voor het meten van geluidssterkten Geluidsgolven zijn (zeer geringe) schommelingen van de luchtdruk. Een geschikte opnemer voor geluidsgolven is de microfoon. Een geluidsmeter bestaat uit een opnemer (microfoon), een versterker en een waarderingsfilter. Dit waarderingsfilter zorgt ervoor dat de weergave van het signaal overeenkomt met de gevoeligheid van het menselijk oor. Volgens DIN/IEC moet een geluidsmeter in een hoek van 0° t.o.v. de geluidsbron geplaatst worden (fig. 1.15-32). Omdat geluid tegen objecten reflecteert is het aan te bevelen de microfoon minimaal 50 cm van het lichaam te houden (meten met gestrekte arm). Geluidsmeters kennen de volgende klasse indeling: klasse 1 meters (bedoeld voor laboratoria en veldwerk); klasse 2 meters (bedoeld voor veldwerk). In een aantal gevallen kan volstaan worden met klasse 2 meters. Deze hebben in het algemeen een iets kleiner meetbereik, een kleiner frequentiebereik en zijn iets minder nauwkeurig, maar zijn goedkoper. Zowel bij de klasse 1 als klasse 2 meters zijn er diverse keuze opties als: - bepaling van het maximum en minimum; - integratie over een bepaalde periode; - opslaan gegevens in geheugen en uitlezing via USB, RS232 of speciale logger; - weging van de score (A-weging, C-weging, ……); - keuze responstijd (impuls, snel of normaal). Voor meting van het geluidsniveau volgens de BRL8010 of het bouwbesluit is een integrerende geluidsniveaumeter met A-weging volgens NEN-EN-IEC 61672-1, klasse 1, of NEN-EN-IEC 61672-2, klasse 1 noodzakelijk. Meetbereik 30 - 130 dB(A) verdeeld in een aantal stappen; meetnauwkeurigheid 1 tot1,5 dB(A) volgens NEN-EN-IEC 61672 (deze vervangt de NEN-EN-IEC 60651 die een kleiner frequentiebereik had).
Fig. 1.15-32 Geluidsmeting volgens DIN/IEC Literatuur NEN-EN-IEC 61672-1 “Geluidniveaumeters - Deel 1: Specificaties”, NEN, Delft, 2003. NEN-EN-IEC 61672-2 “Geluidniveaumeters - Deel 2: Terugkerende evaluatiebeproeving”, NEN, Delft, 2003. 41
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang tabel 2.1-1 door: Tabel 2.1-1 Indicatie installatiekosten voor klimaatregeling per m² b.v.o (m² bruto vloeroppervlak); prijspeil 2005; bedragen zijn excl. BTW Installatietype I II III IV
verwarming + natuurlijke ventilatie verwarming + mechanische ventilatie verwarming + mechanische ventilatie + beperkte koeling volledige luchtbehandeling volledige luchtbehandeling
Kosten per m² b.v.o 2001 € 35 € 80
Geschat 2005 (inflatiecorrectie) € 40 € 90
€ 125
€ 140
€ 190
€ 220
In de voor deze paragraaf gebruikte publicaties worden zaken als kosten, warmtebelasting en energiegebruik op verschillende oppervlakten betrokken. Deze worden als volgt gedefinieerd [10]: brutovloeroppervlakte (b.v.o.): gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies; gebruiksoppervlakte (in het vervolg aangeduid als Ag); gemeten op vloerniveau tussen de begrenzende opgaande scheidingsconstructies; nettovloeroppervlakte (n.v.o.): gemeten op vloerniveau tussen de begrenzende scheidingsconstructies van de afzonderlijke ruimten; nuttige vloeroppervlakte (NO): dat deel van de nettovloeroppervlakte, dat direct gericht is op de doelstelling en het gebruik van het gebouw (dus bijv.: 'netto kantooroppervlakte').
42
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Paragraaf 2.1.4 laten vervallen.
43
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 2.2.3 3 door: 2.2.3.3 Aandachtspunten Aspecten van duurzaam bouwen zullen stapsgewijs tot onderdeel van de technische bouwregelgeving worden gemaakt via de methode van prestatie-eisen. In de bouwregelgeving wordt een grenswaarde voor een prestatie-eis opgenomen die vervolgens op een aantal manieren kan worden bereikt. Ten aanzien van een aantal onderwerpen zijn er ontwikkelingen, waarmee men bij het ontwerp rekening moet houden. (H)CFK’s CFK’s zijn al langer verboden vanwege hun ozonaantastende eigenschappen. Sinds 1-1-2010 is het gebruik van HCFKs verboden voor onderhoud van bestaande installaties. R22 en mengsels met R22 mogen vanaf 1-1-2015 helemaal niet meer gebruikt worden. Asbest Productenbesluit asbest Sinds 1 juli 1993 geldt in Nederland geldt op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit een verbod op productie, toepassing en hergebruik van asbest en asbesthoudende producten. Met de inwerkingtreding van het Productenbesluit asbest op 8 maart 2005 zijn alle uitzonderingen op het verbod op toepassingen waaraan met opzet asbest is toegevoegd, vervallen. Ook is het particulieren verboden om asbest of asbesthoudende producten in voorraad te hebben, her te gebruiken, toe te passen of te bewerken (uitgezonderd aanboringen of reparatie- en onderhoudswerk). Europese richtlijn betreffende afvalstoffenlijst Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (4) stelt het wetgevingskader inzake de behandeling van afval in de Gemeenschap vast. In die richtlijn worden kernbegrippen zoals afvalstoffen, nuttige toepassing en verwijdering gedefinieerd en worden de essentiële voorwaarden geschapen voor het beheer van afvalstoffen. Deze richtlijn moet ertoe bijdragen de EU meer tot een „recyclingmaatschappij” te maken, waarbij gepoogd wordt de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken. In het zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap wordt met name aangedrongen op maatregelen, die scheiding aan de bron, inzameling en recycling van prioritaire afvalstromen beogen.
44
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 2.4.1.6 door: 2.4.1.6. Bepaling U-waarde Niet transparante delen Indien de gemiddelde U-waarde van een constructie UC niet bekend is moet deze worden bepaald volgens NEN 1068 (maart 2012). In deze paragraaf is deze methode in beknopte vorm opgenomen. De U-waarde van materialen wordt beïnvloed door Indien de warmteweerstand van een constructie (Rc) bekend is dient de U-waarde berekend worden uit de Rc-waarde met behulp van formule (6.b) voor constructies grenzend aan de buitenlucht of formule (6.c) voor constructies die niet grenzen aan de buitenlucht. De U-waarde voor nieuwe materialen behoeft een correctie voor praktisch gebruik (invloed van bevestigingsmiddelen, veroudering, vocht, vervuiling etc.: UC = UT + ∆U
[W/(m2K)]
(6.a)
UT =
1 1 RT Ri Rc Re
[W/(m2K)]
(6.b)
UT =
1 RT
[W/(m2K)]
(6.c)
of
1 Ri Rc Ri
waarin: Ri
= warmteovergangsweerstand aan het binnenoppervlak = 0,13 Rc = warmteweerstand van de constructie Re = warmteovergangsweerstand aan het buitenoppervlak = 0,04 RT = totale warmteovergangsweerstand UC = warmtedoorgangscoëfficiënt van de constructie UT = warmtedoorgangscoëfficiënt van de constructie zonder correctie ∆U = toeslagfactor voor eventuele convectie, bevestigingsmiddelen, omgekeerde daken en bouwkwaliteit
[m2K/W] [m2K/W] [m2K/W] [m2K/W] [W/(m2K)] [W/(m2K)] [W/(m2K)]
Opmerking: Bij de NEN 1068 [5] is bij vloeren en plafonds binnen de uitwendige scheidingsconstructie de waarde van Ri afhankelijk van de richting van de warmtestroom 0,10, 0,13 of 0,17. Bij de warmteverliesberekening wordt uitgegaan van 0,13 ongeacht de richting van de warmtestroom. Toeslagfactor ∆U De toeslagfactor ∆U volgt uit: ∆U = ∆Ua + ∆Ufa +∆Ur +∆Uw waarin: ∆Ua = toeslagfactor voor convectie ∆Ufa = toeslagfactor voor bevestigingshulpmiddelen ∆Ur = toeslagfactor voor een omgekeerd dak (indien van toepassing)
[W/(m2K)]
(6.d)
[W/(m K)] [W/(m2K)] 2
[W/(m2K)] 45
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
[W/(m2K)]
∆Uw = toeslagfactor voor de bouwkwaliteit
Onderstaand wordt nader ingegaan op de verschillende factoren en hun bepalingsmethode. Toeslagfactor voor convectie ∆Ua De toeslagfactor voor convectie ∆Ua volgt uit:
R U a U" 1 RT
2
[W/(m2K)]
(6.e)
waarin: R1
= warmteweerstand van de isolatielaag met de luchtopeningen [(m2·K)/W] RT = warmteweerstand van de totale constructie (met verwaarlozing van eventuele thermische bruggen) zie formule (8) [(m2·K)/W] ∆U” = correctiefactor voor convectie: [W/(m2K)] = 0,00: isolatie is zo aangebracht dat aan de warme zijde geen convectie plaatsvind of er geen isolatie is; = 0,04 (Situaties waarbij de isolatie zo is aangebracht dat luchtholten de isolatielaag doorbreken en waarbij aan de warme zijde van de isolatie luchtcirculatie mogelijk is.; = 0,01 in de overige gevallen.
Toeslagfactor voor bevestigingshulpmiddelen ∆Ufa De toeslagfactor voor bevestigingshulpmiddelen ∆Ufa volgt uit:
U fa waarin: R1 RT αfa
R1 fa R T
2
[W/(m2K)]
= warmteweerstand van de isolatielaag die wordt doorbroken door de bevestigingsmiddelen (bepaald zonder invloed van de bevestigingsmiddelen) = warmteweerstand van de totale constructie zonder correctie op de U-waarde = correctiefactor voor de bevestigingshulpmiddelen fa
0,8
d fa n fa fa A fa d iso d iso
[(m2·K)/W] [(m2·K)/W] [-]
[-]
waarin: Afa = de netto oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de puntvormige doorvoering van het bevestigingsmiddel [m2] diso = de indringingsdiepte van het bevestigingsmiddel in de isolatie [m] dfa = de dikte van de isolatielaag [m] nfa = aantal bevestigingsmiddelen per m2 in de isolatielaag [m-2] fa = warmtegeleidingscoëfficiënt van de bevestigingsmiddelen
46
(6.f)
(6.g)
[W/(mK)]
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Indien geen bevestigingsmiddelen in/door de isolatie zij toegepast geldt: ∆Ufa = 0. Toeslagfactor voor omgekeerd dak ∆Ur Indien geen omgekeerd dak is toegepast geldt: ∆Ur = 0. De toeslagfactor ∆Ur voor een omgekeerd dak waarbij de neerslag onder de isolatie over een waterdicht membraan wordt afgevoerd volgt uit:
R U r p fx 1 RT waarin: R1
2
[W/(m2K)]
(6.h)
= warmteweerstand van de isolatielaag van het omgekeerde dak [(m2·K)/W] = warmteweerstand van de totale constructie zonder correctie op de U-waarde [(m2·K)/W] = gemiddelde neerslaghoeveelheid per dag (=2,105 mm per dag) [mm/dag] = gecombineerde invloed van de mate van drainage van het omgekeerde dak systeem [W·dag/(m2·K·mm)]]
Rt p fx
Voor de waarde van fx geldt: a) in geval van toepassing van een geëxtrudeerd polystyreenschuim (XPS): - bij toepassing van een tuindak: fx = 0,02 - voor platen voorzien van een randafwerking (bijv. tand/groef of sponning): fx = 0,03 - bij een omgekeerd dak indien de neerslag door een damp-open en waterdichte scheidingslaag over de isolatie gecontroleerd wordt afgevoerd: fx = 0,01 b) in geval van een ander isolatiemateriaal dan XPS: fx = 0,05 Toeslagfactor voor bouwkwaliteit ∆Uw De toeslagfactor voor bouwkwaliteit ∆Uw volgt voor de Nederlandse situatie uit: [W/(m2K)]
∆Uw = 0,05 ·UT
(6.i)
indien cellulair glas is toegepast geldt: ∆Uw = 0 waarin: UT = warmtedoorgangscoëfficiënt van de constructie zonder correctie
[W/(m2K)]
Warmteweerstand van afzonderlijke constructiedelen De warmteweerstand Rc volgt uit: Rc
met:
R
R m
m
Ri R e
1
d1 1
RT U
d2 2
Ri R e
........
dn
[m2·K/W]
(7)
[m2K/W]
(8)
n
[-]
(8.a)
47
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
RT Ri Re
R
m
[(m2·K)/W]
(8.b)
i
waarin: dn Rc Re Ri
= dikte van laag met nummer n = warmteweerstand van de constructie, = warmte-overgangsweerstand aan het buitenoppervlak = warmte-overgangsweerstand aan het binnenoppervlak (= 0,13) Rm = warmteweerstand per laag RT = totale warmteweerstand van de constructie met verwaarlozing van koudebruggen n = warmtegeleidingscoëfficiënt van laag met nummer n ∆U = toeslagfactor voor eventuele convectie, bevestigingsmiddelen, omgekeerde daken en bouwkwaliteit
[m] [m2·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W] [m2K/W] [W/(mK)] [W/(m2K)]
De waarde van λ: De door de leveranciers gegeven λ-waarden moeten voor praktijksituaties tgv vocht, veroudering en convectieve invloeden gecorrigeerd worden. De methode van corrigeren is afhankelijk van het type materiaal. Voor de warmteverliesberekening wordt waar mogelijk de forfaitaire methode van de NEN 1068 gevolgd. a)
isolatiemateriaal en reflecterende folies
λ = λD · FT · FM · FA · Fconv
[W/(mK)]
(8.c)
waarin: λD = door de leverancier opgegeven λ-waarde [W/(mK)] FT = conversiefactor voor temperatuur: [-] FM = conversiefactor voor vochtinvloeden: [-] FA = conversiefactor voor veroudering [-] Fconv = correctiefactor voor de invloed van convectie [-] Conversiefactor voor temperatuur FT FT = 1 tenzij het een koelhuis betreft. Voor koelhuizen zie C.1.2.1. van NEN1068. Conversiefactor voor vochtinvloeden FM: FM = 1 tenzij omgekeerd dak Bij omgekeerd dak geldt: Bij XPS-isolatie en afdekking met grind, mortel of tegels op tegeldragers: FM=1,02 bij afschot > 1%. Bij XPS-isolatie en afdekking met grind, mortel of tegels op tegeldragers: FM=1,04 bij afschot ≤ 1%. Bij XPS-isolatie en toepassing als tuindak: FM=1,07 Voor de overige gevallen geldt: FM = 1,25
48
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Conversiefactor voor veroudering FA: Voor fabrieksmatig vervaardigde isolatielagen en reflecterende folies geldt FA = 1. Voor de niet fabrieksmatig in situ vervaardigde isolatielagen geldt: FA = FA;iso · FA;appl waarin: FA;iso FA;appl
= =
[-]
factor ontleend aan tabel 2.3 factor ontleend aan tabel 2.3
(8.d)
[-] [-]
Tabel 2.3 Factoren voor veroudering in site aangebrachte isolatielaag. Product
FA;iso
FA;appl Situatie
A B Glas-/steenwolvlokken 1,05 Geëxpandeerd polystyreen (EPS-parels) 1,05 Polyurethaan-/poluyisocyanuraathardschuim (PU) 1,10 1,00 1,15 Ureumformaldehydeschuim (UF) 1,25 Overig 1,30 Situatie Omschrijving toepassing Nieuwbouw: de te isoleren constructie is overzichtelijk, beheersbaar, A schoon en vrij van obstakels, speciebaarden etc. Bestaande bouw: Na te isoleren constructie is onoverzichtelijk, onbeheersbaar, heeft gebreken en/of mogelijke vervuiling aan de onderzijde van de B vloer, bevat mogelijk obstakels, leidingen en/of speciebaarden e.d. Correctiefactor voor convectie Fconv Voor de warmteverliesberekening geldt: Fconv = 1 b) Metselwerk en beton Voor metselwerk en betonstenen of beton zijn de λ-waarden afhankelijk van het vochtgehalte en de manier van verbinden van de stenen (lijmen met een voegdikte < 3 mm of metselen): Droog binnenmilieu: - Voor gelijmde bakstenen geldt:
0,000058
-
0,000063
Voor gemetselde bakstenen geldt:
0,2589 e
1,2403
Voor beton en betonstenen geldt:
-
Voor kalkzandsteen geldt:
λ = 1,126
-
Voor cellenbeton geldt:
λ = 0,0003·+0,009
= soortelijke massa
(8.e)
[W/(m·K)]
(8.f)
[W/(m·K)]
(8.g)
0 ,00085
-
waarin:
[W/(m·K)] 1,2494
[W/(m·K)] [W/(m·K)]
(8.h) 3
[kg/m ]
49
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Overige toepassingen - Voor gelijmde bakstenen geldt:
0,00011
1,2411
-
0,00012
1,2358
0,2919 e
0 ,00085
Voor gemetselde bakstenen geldt:
-
Voor beton en betonstenen geldt:
-
Voor kalkzandsteen geldt:
λ = 1,520
-
Voor cellenbeton geldt:
λ = 0,0003·+0,0102
waarin:
[W/(m·K)]
(8.i)
[W/(m·K)]
(8.j)
[W/(m·K)]
(8.k)
[W/(m·K)] [W/(m·K)]
(8.l)
[kg/m3]
= soortelijke massa
c) Overige materialen Hiervoor geldt λ = λd · FMA
[W/(mK)]
waarin: λd = ongecorrigeerde λ-waarde FMA = conversiefactor voor de invloed van vocht en veroudering (zie tabel 2.4)
(8.m)
[W/(mK)] [-]
Tabel 2.4 Conversiefactor voor vocht en veroudering Materiaal Anorganische materialen als los gestorte minerale materialen met uitzondering van glas, metselstenen en beton
[kg/m3] >1750 ≤ 1750 en > 1150 ≤ 1150 en > 850 ≤ 850
Glas en kunststoffen Oraganische materialen, al dan niet met bindmiddel (met uitzondering van kunststoffen)
FMA 1,25 1,30 1,35 1,40 1,00 1,25 1,20
≤ 400 > 400
Warmteweerstand van constructies met luchtlagen. Verticale spouw De totale warmteweerstand RT van een constructie met een verticale spouw volgt uit: reflecterende folie of isolatie met folie als cachering in luchtspouw met aan beide zijden van de folie/isolatie een luchtlaag: RT = Ri + Rci + Rcav;nv + Riso + Rcav + Rce + Re -
(8.n)
isolatie al dan niet met folie als cachering met één luchtspouw: RT = Ri + Rci + Riso + Rcav + Rce + Re
waarin: Rce Rci Re Ri
50
[m2·K/W] [m2·K/W]
= warmteweerstand van het buitenspouwblad, = warmteweerstand van het binnenspouwblad, = warmte-overgangsweerstand aan het buitenoppervlak (= 0,04) = warmte-overgangsweerstand aan het binnenoppervlak (= 0,13)
(8.o)
2
[m ·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W]
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Riso = warmte-overgangsweerstand van de folie/isolatielaag [m2·K/W] Rcav = warmteweerstand van een verticale spouw [m2·K/W] Rcav;nv = warmteweerstand van een niet geventileerde spouw [m2·K/W] Warmteweerstand van de niet geventileerde spouw Rcav;nv = 0,18. Indien een reflecterende folie/cachering met < 0,1 is toegepast, dan geldt Rcav;nv = 0,57 (vervuiling en veroudering zijn hierin al verrekend). De warmteweerstand van de verticale spouw Rcav is afhankelijk van de mate van ventilatie van de spouw. Voor de mate van ventilatie van een verticale spouw worden de volgende definities gehanteerd: - Niet geventileerde luchtlaag: < 500 mm2/m luchtlaaglengte in horizontale richting (Open stootvoegen voor waterafvoer voldoen gewoonlijk aan dit criterium en worden daarom niet als ventilatieopeningen beschouwd; - zwak geventileerde luchtlaag: ≥ 500 mm2/m maar < 1500 mm2/m luchtlaaglengte in horizontale richting; - sterk geventileerde luchtlaag: ≥ 1500 mm2/m luchtlaaglengte in horizontale richting. Bij een sterk geventileerde spouw worden de lagen aan de buitenzijde van sterk geventileerde spouw weggelaten. Voor de warmte-overgangsweerstand wordt uitgegaan van Ri (=0,13). Voor de waarde van Rcav geldt: Rcav = 0,18 (0,57) bij een niet geventileerde spouw; Rcav = 0,16 (0,45) voor een zwak geventileerde spouw De waarde tussen haakjes heeft betrekking op reflecterende cachering/folie ( < 0,1). Veroudering en vervuiling zijn hierin al verdisconteerd. De warmteweerstand van de folie/isolatie volgt uit: d - Riso voor isolatiemateriaal (al dan niet voorzien van cachering) - Riso
d voor reflecterende folies 0,03
Horizontale spouw De totale warmteweerstand RT van een constructie met een verticale spouw volgt uit: reflecterende folie of isolatie met folie als cachering in luchtspouw met aan beide zijden van de folie/isolatie een luchtlaag: RT = Ri + Rci + Rcav;nv + Riso + Rcav + Rce + Re -
[m2·K/W]
(8.p)
isolatie al dan niet met folie als cachering met één luchtspouw: RT = Ri + Rci + Riso + Rcav + Rce + Re
[m2·K/W]
(8.q)
waarin: Rce = warmteweerstand van het buitenspouwblad, [m2·K/W] Rci = warmteweerstand van het binnenspouwblad, [m2·K/W] Re = warmte-overgangsweerstand aan het buitenoppervlak 51
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ri Riso Rcav Rcav;nv
(= 0,04) = warmte-overgangsweerstand aan het binnenoppervlak (= 0,13) = warmte-overgangsweerstand van de folie/isolatielaag = warmteweerstand van de spouw = warmteweerstand van een niet geventileerde spouw
[m2·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W] [m2·K/W]
Bij naar boven gerichte reflecterende lagen wordt in verband met vervuiling en veroudering het effect van de reflectie verwaarloosd, tenzij sprake is van een hermetisch afgesloten spouw of ruimte. Bij naar beneden gerichte reflecterende lagen wordt voor de veroudering een toeslag van ∆ = 0,03 gehanteerd. Warmteweerstand van de niet geventileerde spouw Rcav;nv = 0,16. Indien een reflecterende folie/cachering met < 0,1 is toegepast, dan geldt Rcav;nv = 0,41 (veroudering is hierin al verrekend). De warmteweerstand van de verticale spouw Rcav is afhankelijk van de mate van ventilatie van de spouw. Voor de mate van ventilatie van een verticale spouw worden de volgende definities gehanteerd: - Niet geventileerde luchtlaag: < 500 mm2/m luchtlaaglengte in horizontale richting (Open stootvoegen voor waterafvoer voldoen gewoonlijk aan dit criterium en worden daarom niet als ventilatieopeningen beschouwd; - zwak geventileerde luchtlaag: ≥ 500 mm2/m maar < 1500 mm2/m luchtlaaglengte in horizontale richting; - sterk geventileerde luchtlaag: ≥ 1500 mm2/m luchtlaaglengte in horizontale richting. Bij een sterk geventileerde spouw worden de lagen aan de buitenzijde van sterk geventileerde spouw weggelaten. Voor de warmte-overgangsweerstand wordt uitgegaan van Ri (=0,10). Voor de waarde van Rcav geldt: Rcav = 0,16 (0,41) bij een niet geventileerde spouw; Rcav = 0,13 (0,29) voor een zwak geventileerde spouw De waarde tussen haakjes heeft betrekking op reflecterende cachering/folie ( < 0,1). Veroudering en vervuiling zijn hierin al verdisconteerd. De warmteweerstand van de folie/isolatie volgt uit: d - Riso voor isolatiemateriaal (al dan niet voorzien van cachering); -
52
d voor reflecterende folies; 0,03 Bij horizontale foliesystemen met twee reflecterende folies met een tussenliggende luchtlaag: Riso=1,8; Bij horizontale foliesystemen met drie reflecterende folies met twee tussenliggende luchtlagen: Riso=2,9. Riso
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Koudebruggen Koudebruggen (bijvoorbeeld kolommen, ribben e.d.) dienen in de U-waarde van constructies verrekend te zijn. Soms gebeurt dit via een correctiefactor op de Uwaarde. Indien de gemiddelde U-waarde niet door de architect gegeven is, moet deze worden bepaald met de berekeningsmethode volgens NEN 1068 [5]. Deur inclusief kozijn Warmtedoorgangscoëfficiënt van een deur zonder lichtdoorlatende delen, inclusief houten kozijn: U = 3,4 W/(m2·K). Voor een thermisch isolerende deur zonder lichtdoorlatende delen geldt: U = 2,0 W/(m2·K). Toelichting: Een thermisch isolerende deur is een deur van hout of kunststof, zonder lichtdoorlatende delen, die over ten minste 65 % van de totale oppervlakte een ononderbroken isolatielaag bevat met een R m-waarde van ten minste 0,4 (m2·K)/W. Voor een deur met lichtdoorlatende delen geldt: - indien de oppervlakte van de lichtdoorlatende delen groter is dan of gelijk aan 65 % van de totale oppervlakte van de deur inclusief kozijn: beschouw de deur als een raam; - neem voor de lichtdoorlatende delen de rekenwaarde voor een raam en neem voor het overige deel de rekenwaarde voor een deur zonder lichtdoorlatende delen (U = 3,4 of U = 2,0 in geval van thermisch geïsoleerde deuren). Transparante delen Bij het bepalen van de U-waarde van raamsystemen kan niet volstaan worden met de Uwaarde van de beglazing. Met name bij zeer goed isolerende beglazing moet de invloed van het (in het algemeen slechter geïsoleerde) kozijn in de berekening betrokken worden. Voor het bepalen van de warmtedoorgangscoëfficiënt van ramen en deuren mag gebruik gemaakt worden van de methode als omschreven in paragraaf 6.2.3 van de NEN 1068 of van onderstaande vereenvoudigde methode. Tabel 2.5 geeft voor een aantal veel gebruikte glassoorten de waarde U-glas zoals die in de tabellen 2.6 en 2.7 nodig zijn voor het bepalen van de U-waarde van het raamsysteem (kozijn + glas).
53
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.5 U-waarde van verschillende glassoorten
soort
dubbelglas
drievoudige beglazing
54
enkel glas meervoudige beglazing glasemissie- spouwbreedte coating coëfficiënt n [mm] 6 9 geen (normaal 0,89 12 glas) 15 20 6 1 ruit 9 met warmte12 0,4 reflect. 15 coating 20 6 1 ruit 9 met warmte12 0,2 reflect. 15 coating 20 6 1 ruit 9 met warmte12 0,1 reflect. 15 coating 20 6 1 ruit 9 met warmte12 0,05 reflect. 15 coating 20 6 en 6 geen (normaal 0,89 9 en 9 glas) 12 en 12 6 en 6 2 ruiten met 9 en 9 0,4 coating 12 en 12 6 en 6 2 ruiten met 9 en 9 0,2 coating 12 en 12 6 en 6 2 ruiten met 9 en 9 0,1 coating 12 en 12 6 en 6 2 ruiten met 9 en 9 0,05 coating 12 en 12
Ugl [W/(m2K)] 5,8 spouwvulling (gasconc. 90 %) lucht 3,3 3,0 2,9 2,7 2,7 2,9 2,6 2,4 2,2 2,2 2,7 2,3 1,9 1,8 1,8 2,6 2,1 1,8 1,6 1,6 2,5 2,0 1,7 1,5 1,5 2,3 2,0 1,9 2,0 1,7 1,5 1,8 1,4 1,2 1,7 1,3 1,1 1,6 1,2 1,0
argon krypton 3,0 2,8 2,8 2,6 2,7 2,6 2,6 2,6 2,6 2,6 2,6 2,2 2,3 2,0 2,1 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,3 1,9 2,0 1,6 1,7 1,5 1,6 1,6 1,7 1,6 2,2 1,7 1,7 1,3 1,5 1,3 1,4 1,3 1,4 1,3 2,1 1,5 1,6 1,3 1,3 1,1 1,2 1,1 1,2 1,2 2,1 1,8 1,9 1,7 1,8 1,6 1,7 1,4 1,5 1,2 1,3 1,1 1,5 1,1 1,2 0,9 1,0 0,8 1,3 1,0 1,0 0,8 0,9 0,6 1,3 0,9 0,9 0,7 0,8 0,5
SF6 3,0 3,1 3,1 3,1 3,1 2,6 2,7 2,7 2,7 2,7 2,3 2,4 2,4 2,5 2,5 2,1 2,2 2,3 2,3 2,3 2,0 2,1 2,2 2,2 2,2 2,0 2,0 2,0 1,6 1,6 1,6 1,3 1,3 1,4 1,2 1,2 1,2 1,1 1,1 1,1
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voor een deur met ondoorzichtige panelen geldt dat indien de oppervlakte van de panelen groter is dan of gelijk aan 65 % van de totale oppervlakte van de deur inclusief kozijn: het geheel als paneel beschouwen een raam. Ondoorzichtige panelen in een raamsysteem worden berekend alsof het glas in een raamsysteem betreft. De U-waarde van het raamsysteem of deur volgt uit tabel 2.6 en 2.7 met U-waarden van raamsystemen volgens NEN 5128 [4]. Tabel 2.6 U-waarden [W/(m2K)] van raamsystemen (kozijn + glas) met enkel glas met Uglas = 5,8 W/(m2K), ongeacht het glaspercentage. Tussenliggende waarden moeten rechtlijnig geïnterpoleerd worden. Ukozijn 1,0 1,4 1,8 2,0 2,41) 2,6 2,8 3,0 3,2 3,4 3,6 3,82) 7,03) U-raamsysteem 4,8 4,9 5,0 5,0 5,1 5,2 5,2 5,2 5,3 5,3 5,4 5,4 6,2 Tabel 2.7 U-waarden [W/(m2K)] van raamsystemen (kozijn + glas) met meervoudig glas, ongeacht het glaspercentage. Tussenliggende waarden moeten rechtlijnig geïnterpoleerd worden. Ukozijn Uglas 1,0 1,4 1,8 2,0 2,41) 2,6 2,8 3,0 3,2 3,4 3,6 3,82) 7,03) 3,3 2,9 3,0 3,1 3,1 3,2 3,3 3,4 3,4 3,4 3,5 3,5 3,6 4,6 3,2 dubbelglas 2,9 2,9 3,0 3,1 3,1 3,2 3,3 3,3 3,4 3,4 3,5 3,5 4,5 3,0 2,7 2,8 2,9 2,9 3,0 3,1 3,1 3,2 3,2 3,3 3,3 3,4 4,4 2,8 2,5 2,6 2,7 2,7 2,8 2,9 3,0 3,0 3,1 3,1 3,2 3,3 4,2 2,6 2,4 2,5 2,5 2,6 2,7 2,8 2,8 2,9 2,9 3,0 3,1 3,1 4,1 2,4 2,3 2,4 2,4 2,5 2,6 2,7 2,7 2,8 2,8 2,9 3,0 3,0 4,0 2,2 2,1 2,2 2,3 2,3 2,4 2,5 2,6 2,6 2,7 2,8 2,8 2,9 3,8 2,0 2,0 2,0 2,1 2,2 2,3 2,4 2,4 2,5 2,6 2,6 2,7 2,7 3,7 1,8 HR-glas 1,8 1,9 2,0 2,0 2,1 2,2 2,3 2,4 2,4 2,5 2,5 2,6 3,6 1,6 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0 2,1 2,2 2,2 2,3 2,3 2,4 2,5 3,4 1,4 HR++-glas 1,5 1,6 1,7 1,7 1,9 2,0 2,0 2,1 2,1 2,2 2,3 2,3 3,3 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 1,9 2,0 2,1 2,1 2,2 3,1 1,0 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,7 1,8 1,9 1,9 2,0 2,0 3,0 0,9 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,7 1,8 1,9 1,9 2,0 2,9 0,7 0,9 1,1 1,2 1,2 1,4 1,5 1,5 1,6 1,7 1,7 1,8 1,8 2,8 0,5 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,5 1,6 1,6 1,7 2,7 waarin: Uglas is de U-waarde van het glas in W/(m2K), zie tabel 2.5; Ukozijn, is de U-waarde van het kozijn in W/(m2K); Uraamsysteem, is de U-waarde van het geheel (kozijn met glas) in W/(m2.K)( gerasterde gedeelte). 1 ) Zie B.3 van NEN 5128 [4] of gebruik voor een kozijn van hout of kunststof als forfaitaire waarde Ukozijn = 2,4 W/(m2K). 2) Zie B.3 van NEN 5128 [4] of gebruik voor een metalen kozijn met thermische onderbreking als forfaitaire waarde: Ukozijn, = 3,8 W/(m2K). 3) Zie B.3 van NEN 5128 [4] of gebruik voor metalen kozijn zonder (voldoende) thermische onderbreking: Ukozijn = 7,0 W/(m2K). 55
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 2.4.3.2 door: 2.4.3.2. Infiltratiedebieten Infiltratie bij woningen/woongebouwen die voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit qi hangt af van de luchtdoorlatendheid van de gevel (qv10,kar-waarde, zoals gebruikt bij de EPC-berekening). Tabel 2.4-15 geeft de waarden. Tabel 2.4-15 Waarden voor infiltratiedebiet qi in m3/s per m2 buitenoppervlak (uitwendige scheidingsconstructie; incl. beglazing en deuren) afhankelijk van qv,10,kar voor woningen/woongebouwen die voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit. qv,10,kar qi
0,3 10 10-5
1)
0,5 12 10-5
1)
1,0 18 10-5
1,5 27 10-5
2)
2,0 40 10-5
2)
Let op dat de qv10,kar per vierkante meter gebruiksoppervlak en de infiltratie per vierkante meter geveloppervlak wordt gegeven. 1)
2)
Dit is geen logische keuze bij een systeem met natuurlijke toevoer van ventilatielucht omdat aanvullende ventilatievoorzieningen noodzakelijk zijn. Bij systemen met gebalanceerde ventilatie uit het oogpunt van energiebesparing niet toepassen
Infiltratie bij woningen/woongebouwen die niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit qi hangt af van de luchtdoorlatendheid van de gevel = qv10-waarde. Tabel 2.4-16 geeft de waarden. Tabel 2.4-16 Waarden voor infiltratiedebiet qi in m3/s per m2 buitenoppervlak (uitwendige scheidingsconstructie; incl. beglazing en deuren) afhankelijk van qv,10, kar. voor woningen/woongebouwen die niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit. qv,10,kar qi
2,0 90 10-5
> 2,0 190 10-5
Let op dat de qv10,kar per vierkante meter gebruiksoppervlak en de infiltratie per vierkante meter geveloppervlak wordt gegeven.
Indien de luchtdichtheid van een woning niet bekend is, dient te worden uitgegaan van de waarden die gelden voor qv,10,kar > 2,0.
56
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 2.4.3.3 door: 2.4.3.3 Ventilatiewarmteverlies vent Ventilatie wordt gedefinieerd als het toevoeren van lucht aan een gebouw door middel van mechanische of natuurlijke ventilatievoorzieningen. Het ventilatiewarmteverlies vent volgt uit:
vent = Hv (i - e) waarin: Hv
i e
[W]
= specifiek warmteverlies ten gevolge van ventilatie = ontwerpbinnentemperatuur volgens 2.4.1.1 = ontwerpbuitentemperatuur (-10 °C)
(31)
[W/K] [C] [C]
Het specifieke warmteverlies ten gevolge van ventilatie H v volgt uit: Hv = qv cp fv waarin: qv
cp fv
[W/K]
= debiet ventilatielucht = soortelijke massa van lucht bij i = soortelijke warmte van de lucht bij constante druk = correctiefactor voor hogere intredetemperaturen dan de buitentemperatuur cq lagere ruimteluchttemperaturen dan de ontwerpruimtetemperaturen
(32)
3
[m /s] [kg/m3] [J/(kgK)]
[-]
Voor de Nederlandse omstandigheden kan (32) worden vereenvoudigd tot: Hv = qv 1200 fv
[W/K]
(33)
Woningen/woongebouwen Het debiet qv volgt uit de eisen van het Bouwbesluit: hoeveelheid volgend uit luchttransport conform het Bouwbesluit bepaald of forfaitair: volgens de eisen van tabel 2.4-20. Voor de waarde van de temperatuurcorrectiefactor fv voor toevoertemperaturen of lagere luchttemperaturen geldt: fv = 0 voor alle systemen met toevoertemperaturen hoger dan de ontwerpbinnentemperatuur fv =
i
v
i
fv =
i
waarin: i
e t v
e
voor alle systemen zonder WTW of voorverwarming van de toevoerlucht
t
voor systemen met WTW of voorverwarming van de toevoerlucht
e v
i
e
= ontwerpbinnentemperatuur volgens 2.4.1.1 = ontwerpbuitentemperatuur (-10 °C) = toevoertemperatuur ventilatielucht = correctiefactor voor stralingsinvloeden volgens tabel 2.4-5
[C] [C] [C] [K]
57
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.4-20 Ventilatie-eisen volgens het Bouwbesluit soort ruimte
ventilatie-eis
toiletruimte badruimte (al dan niet met toilet) liftschacht besloten opslagruimte ( 3 m3) voor afval meterruimte Woningen/woongebouwen [7]: verblijfsgebied zonder kooktoestel verblijfsgebied met kooktoestel verblijfsruimte zonder kooktoestel verblijfsruimte met kooktoestel besloten gemeenschappelijke verkeersruimte in woongebouw - Opstelruimte voor wasautomaat en/of wasdroger - Bergruimte (niet zijnde een trapkast)
3,2 10-3
m3/s per m2 vloeropp.
2 10-3
m3/s per m3 inhoud
0,9 10-3 0,9 10-3 0,7 10-3 0,7 10-3 0,7 10-3
m3/s per m2 vloer m3/s per m2 vloer m3/s per m2 vloer m3/s per m2 vloer m3/s per m2 vloer
minimumwaarde [m3/s] 7 10-3 14 10-3 100 10-3 7 10-3 21 10-3 7 10-3 21 10-3 7 10-3 7 10-3
Een verblijfsgebied is gedefinieerd als een gedeelte van een gebruiksfunctie met tenminste een verkeersruimte, bestaande uit een of meer op dezelfde bouwlaag gelegen aan elkaar grenzende ruimten anders dan een toiletruimte, een badkamer, een technische ruimte of een verkeersruimte. Een verblijfsruimte is gedefinieerd als een ruimte voor het verblijven van mensen, dan wel een ruimte waarin de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden. Eisen voor verblijfsgebied of verblijfsruimte? Het Bouwbesluit stelt in principe eisen aan verblijfsgebieden. Een verblijfsgebied kan al of niet worden ingedeeld in afzonderlijke verblijfsruimten. Bij het indelen is het mogelijk dat er verblijfsruimten zouden ontstaan zonder ventilatievoorzieningen, door een ongelukkige indeling en verdeling van die voorzieningen. Dat is ongewenst. Daarom wordt er ook een eis gesteld aan iedere afzonderlijke verblijfsruimte. Deze eis is lager en heeft het karakter van een `vangnet' en moet dus minimaal gerealiseerd worden. Bij het bepalen van de luchtdebieten van de ventilatievoorzieningen moet de eis voor het verblijfsgebied als uitgangspunt worden genomen. De ventilatie-eis voor het totale verblijfsgebied is het minimale niveau dat niet mag worden onderschreden; een lagere capaciteit is dus wettelijk niet toegestaan, ook al is er sprake van een indeling in verblijfsruimten. De waarde van de toevoertemperatuur en het bijbehorende debiet zijn afhankelijk van het gekozen systeem en worden onderstaand per systeem weergegeven.
58
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Systeem A: Natuurlijke toe- en afvoer van ventilatielucht. Voor dit systeem geldt altijd: θt = θe (= ontwerpbuitentemperatuur =-10 ºC qv = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4-20 voor minimum eisen) Systeem B: mechanische toevoer en natuurlijke afvoer van ventilatielucht Bij dit systeem is er een tweetal varianten: de toevoerlucht wordt niet centraal voorverwarmd; de toevoerlucht wordt centraal voorverwarmd. Opmerking: Opwarming van de toevoerlucht door de ventilatorenergie wordt verwaarloosd.
De toevoerlucht wordt niet centraal voorverwarmd Voor dit systeem geldt altijd: θt = θe (= ontwerpbuitentemperatuur =-10 ºC) qv = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4-20 voor minimum eisen). De toevoerlucht wordt centraal voorverwarmd Voor dit systeem geldt altijd: θt = toevoertemperatuur na de voorverwarming; qv = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4-20 voor minimum eisen). Opmerking: Het energiegebruik voor het voorverwarmen van de ventilatielucht wordt niet in rekening gebracht bij het in het vertrek op te stellen vermogen maar, indien gebruik wordt gemaakt van CV-water om de lucht voor te verwarmen, bij het vermogen van de warmteopwekker.
Systeem C: natuurlijke toevoer en mechanische afvoer Hierbij worden twee systemen onderscheiden: centrale mechanische afvoer (d.w.z. alleen afvoer in keuken, badkamer en toilet); mechanische afvoer per vertrek. Centrale mechanische afvoer Voor deze systemen geldt: θt = θe (= ontwerpbuitentemperatuur =-10 ºC) qv = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4-20 voor minimum eisen). Mechanische afvoer per vertrek Voor deze systemen geldt dat een deel van de ventilatie via overstroom in het vertrek kan komen. Voor het debiet qv geldt: o gedeelte a·qv heeft temperatuur θe; o gedeelte (1-a)qv heeft temperatuur θa.
59
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Opmerking: voor ieder gedeelte van het ventilatiedebiet moet een aparte temperatuurcorrectiefactor fv berekend worden.
waarin: a
qv (1-a)qv θa
= fractie van debiet dat direct van buiten wordt toegevoerd (volgens eisen van het Bouwbesluit minimaal 0,5) [-] = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4.20 voor minimum eisen [m3/s] = debiet via overstroom uit aangrenzende ruimte [m3/s] = temperatuur van de aangrenzende ruimte waaruit de lucht via overstroom komt [°C]
Opmerking: Debiet qv geldt ook voor systemen die automatisch geregeld worden op luchtkwaliteit en/of luchtvochtigheid (vraagsturing). Hoewel tijdens het gebruik veelal een debiet kleiner dan q v voldoende is, moet toch voldoende vermogen beschikbaar zijn om debiet qv te kunnen opwarmen.
Systeem D: mechanische toevoer en mechanische afvoer De mechanische toevoer van ventilatielucht geschiedt centraal of decentraal door units per verblijfsruimte (al dan niet gecombineerd met een radiator/convector). Op basis van de mechanische afvoer worden twee systemen onderscheiden: Centrale mechanische afvoer (d.w.z. alleen afvoer in keuken, badkamer en toilet); Mechanische afvoer per vertrek. Centrale mechanische afvoer Voor deze systemen geldt: θt = afhankelijk van eventuele voorverwarming en/of wel of geen WTW en de manier van vorstbeveiliging (zie *)); qv = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4-20 voor minimum eisen). Mechanische afvoer per vertrek Voor een aantal systemen geldt dat een deel van de ventilatielucht via overstroom in het vertrek komt. Er zijn ook systemen waarbij er per vertrek sprake is van een balans tussen toe- en afvoer. Voor het debiet qv geldt: gedeelte a·qv heeft temperatuur θt; gedeelte (1-a)qv heeft temperatuur θa. Opmerking: voor ieder gedeelte van het ventilatiedebiet moet een aparte temperatuurcorrectiefactor f v berekend worden.
waarin: a
θt
60
= fractie van debiet dat direct van buiten in het vertrek wordt toegevoerd (volgens eisen van het Bouwbesluit minimaal 0,5; voor systemen die een lokale balans tussen toe- en afvoer hebben geldt a = 1) = afhankelijk van eventuele voorverwarming en van wel of geen WTW en de manier van
[-]
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
qv (1-a)qv θa
vorstbeveiliging (zie *)) [°C] = debiet volgend uit de ventilatie-eisen (zie tabel 2.4-20 voor minimum eisen) [m3/s] = debiet via overstroom uit aangrenzende ruimte [m3/s] = temperatuur van de aangrenzende ruimte waaruit de lucht via overstroom komt [°C]
Opmerking: Debiet qv geldt ook voor systemen die automatische geregeld worden op luchtkwaliteit en/of luchtvochtigheid (vraagsturing). Hoewel tijdens het gebruik veelal een debiet kleiner dan q v voldoende is, moet toch voldoende vermogen beschikbaar zijn om debiet q v te kunnen opwarmen. *)
Toevoertemperatuur θt Voor systemen zonder WTW of voorverwarming geldt : θt = θe (= ontwerpbuitentemperatuur = -10 ºC). Voor systemen met voorverwarming van de buitenlucht geldt: θt = temperatuur na voorverwarmer. Voor systemen met WTW is de toevoertemperatuur onder ontwerpcondities afhankelijk van de manier van vorstbeveiliging. Er zijn de volgende mogelijkheden: bij units die de buitenlucht voorverwarmen en normaal in bedrijf blijven, dwz niet gaan aftoeren van de ventilator of werken met een onbalans tussen toe- en afvoer, mag gerekend worden met de inblaastemperatuur na de WTW (θt wordt berekend met het rendement van de WTW; zie bij utiliteitsgebouwen); bij units die gedeeltelijk of geheel kunnen dichtvriezen en die daardoor een onbalans in toe- en afvoer krijgen mag niet gerekend worden met enig rendement van de WTW; immers door de onbalans wordt meer afgezogen dan wordt toegevoerd. Deze afgezogen lucht wordt via kieren, naden etc. aangezogen en heeft gewoon de buitentemperatuur. Er geldt θt = θe (= ontwerpbuitentemperatuur =-10 ºC); Indien nog onbekend is welk type vorstbeveiliging bij de WTW wordt toegepast geldt θt = θe (= ontwerpbuitentemperatuur =-10 ºC).
Utiliteitsgebouwen Voor de ventilatiehoeveelheid bij utiliteitsgebouwen moet worden uitgegaan van de eisen van het Bouwbesluit (zie paragraaf 4.2.1). De toevoertemperatuur bij warmteterugwinning De toevoertemperatuur t na de warmtewisselaar volgt uit: t
waarin: t
r
.(
r
e
)
e
= toevoertemperatuur ventilatielucht*) = temperatuurrendement warmteterugwinapparaat = gemiddelde retourtemperatuur; indien deze niet, bekend is is deze gelijk aan de ontwerpbinnentemperatuur die voor het overgrote deel van het
[°C]
(34)
[°C] [-]
61
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
e
gebouw van toepassing is = ontwerpbuitentemperatuur, welke gelijk is aan -10 °C
[°C] [C]
*) Voor het in rekening te brengen temperatuurrendement wordt onderscheid gemaakt in de volgende manieren van vorstbeveiliging van de WTW: de toevoerlucht (buitenlucht) wordt voorverwarmd zodat er geen bevriezing optreedt (er wordt geen aftoeren van ventilatoren of recirculatie toegepast): het rendement van de WTW wordt normaal in rekening gebracht; de toevoerlucht wordt vermengd met een deel van de binnenlucht zodat geen bevriezing optreedt (aftoeren van ventilatoren vindt niet plaats): het rendement van de WTW wordt normaal in rekening gebracht; men gaat toevoerventilatoren aftoeren of tijdelijk uitschakelen en er ontstaat een onbalans in toe- en afvoer: bij deze systemen komt een extra deel koude lucht binnen tgv infiltratie die met het verwarmingssysteem opgewarmd moet worden van -10 tot vertrektemperatuur: het rendement van de WTW mag voor de warmteverliesberekening niet meegerekend worden ( = 0)! men gaat (tijdelijk) de afvoerventilatoren gaat optoeren om bevriezing te voorkomen/beperken. Hierdoor ontstaat een onbalans in het systeem en komt een extra deel koude lucht binnen tgv infiltratie die met het verwarmingssysteem opgewarmd moet worden van -10 tot vertrektemperatuur: het rendement van de WTW mag voor de warmteverliesberekening niet meegerekend worden ( = 0)!
62
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Aan het begin van paragraaf 2.7.8 toevoegen: 2.7.8 Grenswaarden voor geluid Geluid van de eigen installatie Sinds het bouwbesluit van 2012 worden er eisen gesteld aan het geluid veroorzaakt door eigen installaties in woningen, kinderdagverblijven en scholen. Voor woningen mag volgens artikel 3.9 van het Bouwbesluit in een verblijfsgebied het volgens de NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidniveau niet hoger zijn dan 30 dB. Voor scholen en kinderdagverblijven mag dit geluidniveau niet hoger zijn dan 35 dB. Voor andere gebruiksfuncties zijn er in het Bouwbesluit geen eisen vastgelegd. Uit het oogpunt van gebruik verdient het aanbeveling uit te gaan van geluidseisen in dezelfde orde grootte als scholen en woningen.
63
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 2.8.1.1 door: 2.8.1.1 Het drukverlies ten gevolge van wrijving Het drukverlies p als gevolg van wrijving in rechte leidingen met een constante cirkelvormige doorsnede wordt als volgt berekend (zie ook 1.4): p
l d
1 2
v2
[Pa]
waarin: = wrijvingsfactor l = lengte van leiding d = inwendige diameter van leiding = soortelijke massa van de vloeistof v = gemiddelde stroomsnelheid
(1)
[-] [m] [m] [kg/m3] [m/s]
Bij laminaire stroming (Re 2300) geldt:
64 / Re
[-]
(2)
In geval van turbulente stroming (Re 3500) volgt de wrijvingsfactor uit: 1
5,74 2 log 0 ,901 3 , 72 d Re
In het gebied 2300 < Re < 3500 kan de wrijvingsfactor lineaire interpolatie volgens:
waarin:
L
[-]
(3)
worden berekend door
3500 Re T Re 2300 3500 2300
L = wrijvingsfactor bij laminaire stroming bij Re =2300 T = wrijvingsfactor bij turbulente stroming bij Re =3500
[-]
(4)
[-] [-]
De in rekening te brengen wandruwheid , die afhankelijk is van het toegepaste materiaal en het gevolgde fabricageproces, is gegeven in tabel 2.8-1. Uitgaande van een niet ronde buis is een relatie op te stellen waarmee de invloed van verschillen in de bovengenoemde factoren op de wrijvingsweerstand kan worden aangegeven. Het drukverlies ∆p van een buis met een niet cilindrische doorsnede wordt berekend met:
p
64
L 1 v2 dh 2
[Pa]
(4a)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-1 Waarden voor de wandruwheid ε bij leidingen in nieuwe toestand materiaal
fabricageproces
staal
getrokken (precisiebuis) gewalst (naadloos) gewalst (met lasnaad) thermisch verzinkt getrokken
non ferro GVK-buis ABS-buis PE-buis PVC-buis PP-buis gietijzer
geëxtrudeerd geëxtrudeerd geëxtrudeerd geëxtrudeerd centrifugaal gegoten
wandruwheid ε [10-3 m] 0,01 0,045 0,07 0,15 0,01*) 0,3 0,007 0,015 0,02 0,015 0,26
*) Door onvolkomenheden bij de fabricage kan de wandruwheid een factor 10 hoger zijn.
In deze formule stelt dh de hydraulische diameter voor die is gedefinieerd als: dh 4
A O
waarin: A = oppervlakte van de "gevulde" doorsnede O = "natte" omtrek van deze doorsnede
[m]
(4b)
[m2 [m]
Indien de doorsnede ellipsvormig is met lange as a en korte as b geldt: A
4
ab
[m2]
(4c)
ab [m] (4d) ) 2 Bij een buis met een gemiddelde binnendiameter d en een onrondheid x hebben de lange en korte as de lengten: a=d+x [m] (4e) b=d-x [m] (4f) (
Voor handberekeningen wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van, met behulp van de formules (1), (2) en (3), afgeleide nomogrammen of van tabellen [1], waaruit de wrijvingsweerstand per meter leiding (R) wordt afgelezen. Figuur 2.8-1 toont een nomogram voor de bepaling van het drukverlies door wrijving in rechte stalen leidingen. In het nomogram zijn de gestandaardiseerde diameters aangegeven. Het nomogram is afgeleid voor water van 80 C bij een wandruwheid van 0,045 mm (fig. 2.8-1a) en voor water van 50 C bij een wandruwheid van 0,045 mm (fig. 2.8-1b).
65
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 2.8-1a Nomogram voor de bepaling van het drukverlies in CV-leidingen ( = 80 C, = 0,045 mm).
Fig. 2.8-1b Nomogram voor de bepaling van het drukverlies in CV-leidingen ( = 50 C, = 0,045 mm) 66
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voor definities van de leidingdiameters zie ook paragraaf 3.2 tabel 3.2-1. De soortelijke massa van de vloeistof is afhankelijk van de gebruikte vloeistof, de samenstelling van de vloeistof en de temperatuur. Voor water kan de soortelijke massa benaderd worden door: ρ = 1002 - 0,183 · - 0,00255 · 2 waarin:
[kg/m3]
= temperatuur
(4g)
[°C]
Voor een mengsel van water met kaliumformiaat is bij temperaturen tussen -40 °C en +40 °C de soortelijke massa te benaderen door: 1014,2 464 x 407 x 2 0,400
[kg/m3]
waarin: = temperatuur x = massafractie kaliumformiaat
(4h)
[°C] [-]
Voor een water-ethyleenglycol mengsel geldt voor de soortelijke massa:
1001,6 179 y 50 y 2 0,189 0,28 y 0,0025
2
[kg/m3]
waarin: = temperatuur y = volumefractie ethyleenglycol
(4i)
[°C] [-]
Voor 1,2-propaandiol met een volumefractie 0,15 ≤ y ≤ 0,35 en θ vriespunt ≤ θ ≤ 50°C geldt voor de soortelijke massa: 1001,6 136 y 70 y 2 0,197 0,47 y 0,0025
2
waarin: = temperatuur y = volumefractie aan propyleenglycol(1,2-propaandiol)
[kg/m3]
(4j)
[°C] [-]
Voor water met betaïne is de soortelijke massa als functie van de temperatuur (in graden Celsius) te benaderen met: mengsel
A B C
2
D
3
waarin: = temperatuur
[kg/m3]
(4k)
[°C]
De coëfficiënten A, B, C en D volgen uit tabel 2.8-a
67
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-a Coëfficiënten A, B, C en D massa percentage betaïne vriespunt
A B C D
30,7 % -10°C 1056,9 -0,2586 -0,0014 -0,00003
36,2 % 40,7 % -15°C -20°C 1073,8 1082,2 -0,3276 -0,3624 -0,0019 -0,0018 -0,000002 0,000006
44,5 % -25°C 1091,0 -0,3968 -0,0019 0,000010
47,8 % -30°C 1095,4 -0,4141 -0,0019 0,000000
50,8 % -35°C 1101,9 -0,4273 -0,0014 0,000010
Tabel 2.8-b geeft de soortelijke massa van een aantal gassen bij 20 °C. Tabel 2.8-b soortelijke massa van een aantal gassen bij 20 °C. gas CO2 lucht lachgas zuurstof
68
soortelijke massa [kg/m3] 1,52 1,20 1,53 1,35
53,5 % -40°C 1106,2 -0,4362 -0,0011 0,000004
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Diverse tabellen in 2.8 vervangen: Tabel 2.8-2
Weerstandscoëfficiënt ζ van 90°-bochten bij een ontwerpweerstand van 100 Pa/m en een wandruwheid van 0,045 mm.
nominale diameter DN [mm] 10 15 20 25 32 40 50 65 80 100 125 150
R/d-verhouding 0,75 1,043 0,915 0,829 0,737 0,691 0,619 0,557 0,531 0,536 0,540 0,544 0,550
1,00 0,654 0,580 0,530 0,476 0,449 0,406 0,369 0,347 0,327 0,330 0,332 0,335
1,25 0,514 0,461 0,424 0,385 0,364 0,332 0,304 0,288 0,263 0,253 0,255 0,258
1,50 0,455 0,412 0,381 0,348 0,331 0,304 0,280 0,266 0,245 0,230 0,221 0,224
2,00 0,419 0,383 0,359 0,332 0,318 0,295 0,275 0,263 0,245 0,232 0,220 0,205
2,50 0,409 0,374 0,350 0,324 0,310 0,288 0,268 0,257 0,239 0,226 0,215 0,200
3,00 0,413 0,379 0,354 0,328 0,314 0,291 0,272 0,260 0,242 0,229 0,217 0,202
4,00 0,440 0,403 0,377 0,349 0,334 0,310 0,289 0,277 0,258 0,244 0,231 0,216
Tabel 2.8-3 Weerstandscoëfficiënten van lasverloopstukken (tophoek 30°) volgens NEN-EN 10253-1 Nominale diameter van de ingaande leiding 20 25 32 40 50 65 80 21,6 27,2 35,9 41,8 54,5 70,3 82,5 0,032 0,094 0,282 0,137 0,019 0,077 0,143 0,278 0,093 0,024 0,050 0,153 0,411 0,263 0,121 0,009 0,044 0,128 0,344 0,216 0,048 0,019 0,066 0,127 0,360 0,207 0,112 0,017 0,038 0,008 0,348 0,267 0,105 Verwijding 0,351 0,204 0,051 0,348 0,207 0,108 0,324 0,235 0,339 15 16,0
16,0 21,6 27,2 35,9 41,8 54,5 70,3 82,5 107,1 131,7 159,3
DN [mm] 100 125 150 107,1 131,7 159,3 Vernauwing
0,115 0,036 0,089 0,015 0,043 0,010 0,029 0,075 0,009 0,192 0,066
De tabellen 2.8-5 tot en met 2.8-11 vervangen door:
69
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-5 Weerstandscoëfficiënten van verzamelend T-stuk 45° (scherp) ( )
( )
( )
( )
13
a0 = -0,76 a1 = 0,58 a2 = 0,57 a3 = 2,36 a4 = -2,60 a5 = -0,24
a0 = 0,27 a1 = -0,76 a2 = -0,05 a3 = 0,47 a4 = -0,74 a5 = 0,99
Bron: Miller
70
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 [Pa] 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
0,0 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,39 0,57 0,76 0,96 1,17 1,39 1,63 1,87 2,13 2,40 2,68
0,1 ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,41 0,58 0,75 0,94 1,14 1,35 1,57 1,80 2,04 2,30 2,56 2,84
0,2 ... ... ... ... ... ... ... 0,40 0,55 0,71 0,88 1,07 1,26 1,47 1,69 1,92 2,16 2,41 2,68 2,95
0,3 ... ... ... ... ... ... ... 0,35 0,49 0,63 0,79 0,96 1,14 1,34 1,54 1,76 1,99 2,22 2,48 2,74 3,01
0,4 ... ... ... ... ... ... 0,26 0,39 0,52 0,67 0,82 0,99 1,17 1,36 1,56 1,78 2,00 2,24 2,49 2,75 3,02
( v2/v3 0,5 ... ... ... ... ... 0,14 0,25 0,37 0,50 0,65 0,80 0,97 1,14 1,33 1,53 1,74 1,97 2,20 2,44 2,70 2,97
)
[-]
0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 ... ... ... ... -1,00 ... ... ... -0,70 -0,96 ... ... -0,44 -0,65 -0,91 ... -0,21 -0,37 -0,58 -0,85 -0,01 -0,13 -0,29 -0,51 -0,77 0,08 -0,03 -0,20 -0,42 -0,69 0,19 0,07 -0,10 -0,32 -0,59 0,30 0,19 0,01 -0,21 -0,48 0,43 0,31 0,14 -0,09 -0,36 0,57 0,45 0,27 0,05 -0,23 0,73 0,60 0,42 0,19 -0,09 0,89 0,76 0,58 0,35 0,06 1,06 0,93 0,75 0,52 0,23 1,25 1,12 0,93 0,69 0,41 1,45 1,31 1,12 0,88 0,59 1,66 1,52 1,33 1,09 0,79 1,88 1,74 1,54 1,30 1,00 2,11 1,97 1,77 1,52 1,23 2,35 2,21 2,01 1,76 1,46 2,61 2,46 2,26 2,01 1,70 2,87 2,72 2,52 2,27 1,96
v2/v3 23 v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,0 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,1 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,2 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,3 ... ... ... ... ... ... ... 0,21 0,4 ... ... ... ... ... ... 0,21 0,20 0,5 ... ... ... ... ... 0,18 0,19 0,19 [Pa] 0,6 ... ... ... ... 0,10 0,14 0,17 0,18 0,7 ... ... ... -0,00 0,06 0,11 0,14 0,17 0 8 ... ... -0,15 -0,06 0,02 0,08 0,12 0,15 0,9 ... -0,33 -0,21 -0,11 -0,03 0,04 0,10 0,14 1,0 -0,54 -0,40 -0,28 -0,17 -0,07 0,01 0,07 0,12 1,1 -0,63 -0,48 -0,34 -0,23 -0,12 -0,03 0,04 0,10 1,2 -0,71 -0,56 -0,41 -0,28 -0,17 -0,07 0,01 0,08 1,3 -0,80 -0,63 -0,48 -0,34 -0,22 -0,11 -0,01 0,06 1,4 -0,89 -0,71 -0,55 -0,40 -0,27 -0,15 -0,04 0,04 1,5 -0,98 -0,79 -0,62 -0,46 -0,32 -0,19 -0,08 0,02 1,6 -1,07 -0,88 -0,69 -0,52 -0,37 -0,23 -0,11 0,00 1,7 -1,17 -0,96 -0,77 -0,59 -0,42 -0,28 -0,14 -0,02 1,8 -1,26 -1,04 -0,84 -0,65 -0,48 -0,32 -0,18 -0,05 1,9 -1,35 -1,13 -0,91 -0,72 -0,53 -0,36 -0,21 -0,07 2,0 -1,45 -1,21 -0,99 -0,78 -0,59 -0,41 -0,25 -0,10
0,8 ... ... 0,18 0,18 0,18 0,18 0,17 0,17 0,17 0,16 0,15 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11 0,10 0,08 0,07 0,05 0,04
0,9 ... 0,11 0,12 0,13 0,14 0,15 0,15 0,16 0,17 0,17 0,17 0,18 0,18 0,18 0,18 0,18 0,18 0,17 0,17 0,16 0,16
1,0 0,00 0,02 0,04 0,06 0,08 0,10 0,12 0,14 0,15 0,17 0,18 0,19 0,20 0,21 0,22 0,23 0,24 0,25 0,25 0,26 0,26
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-6 Weerstandscoëfficiënten van verzamelend T-stuk 90° (scherp) ( )
( )
( )
( )
13
a0 = 0,41 a1 = - 0,05 a2 = 0,78 a3 = 0,35 a4 = -1,76 a5 = 0,40
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 [Pa] 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1.4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
0,0 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 1,14 1,30 1,47 1,66 1,87 2,09 2,33 2,58 2,85 3,13 3,43
0,1 ... ... ... ... ... ... ... ... ... 1,05 1,20 1,36 1,54 1,73 1,94 2,17 2,41 2,66 2,94 3,22 3,53
0,2 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,93 1,07 1,22 1,39 1,57 1,77 1,98 2,21 2,45 2,71 2,99 3,28 3,59
0,3 ... ... . ... ... ... ... 0,79 0,91 1,05 1,21 1,38 1,56 1,77 1,98 2,22 2,47 2,73 3,01 3,31 3,62
0,4 ... ... ... ... ... ... 0,62 0,73 0,86 1,00 1,16 1,33 1,52 1,73 1,95 2,19 2,44 2,71 2,99 3,29 3,61
23
a0 = 0,10 a1 = 0,51 a2 = -0,06 a3 = 1,15 a4 = -1,25 a5 = -0,45
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 [Pa] 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
0,0 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,55 0,59 0,63 0,66 0,70 0,73 0,76 0,79 0,82 0,85 0,88
0,1 ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,57 0,61 0,64 0,67 0,71 0,74 0,77 0,79 0,82 0,85 0,87 0,89
0,2 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,58 0,61 0,64 0,67 0,70 0,72 0,75 0,78 0,80 0,82 0,84 0,86 0,88
0.3 ... ... ... ... ... ... ... 0,57 0,59 0,62 0,65 0,67 0,70 0,72 0,74 0,76 0,78 0,80 0,81 0,83 0,84
0,4 ... ... ... ... ... ... 0,54 0,56 0,59 0,61 0,63 0,65 0,67 0,69 0,70 0,72 0,73 0,75 0,76 0,77 0,78
( v2/v3 0,5 ... ... ... ... ... 0,42 0,52 0,63 0,76 0,91 1,08 1,25 1,45 1,66 1,88 2,13 2,38 2,65 2,94 3,25 3,57 v2/v3 0,5 ... ... ... ... ... 0,49 0,51 0,53 0,55 0,57 0,59 0,60 0,62 0,63 0,64 0,66 0,66 0,67 0,68 0,69 0,69
)
0,6 ... ... ... ... 0,19 0,28 0,38 0,50 0,64 0,79 0,96 1,14 1,34 1,55 1,78 2,03 2,29 2,56 2,86 3,16 3,49
0,6 ... ... ... ... 0,43 0,45 0,46 0,48 0,49 0,51 0,52 0,53 0,54 0,55 0,56 0,57 0,57 0,57 0,58 0,58 0,58
[-]
0,7 ... ... ... -0,07 0,01 0,10 0,21 0,34 0,48 0,63 0,80 0,99 1,19 1,41 1,64 1,89 2,16 2,44 2,73 3,05 3,37
0,8 ... ... -0,35 -0,29 -0,20 -0,11 0,01 0,13 0,28 0,44 0,61 0,80 1,01 1,23 1,47 1,72 1,99 2,28 2,58 2,99 3,22
0,9 ... -0,66 -0,61 -0,54 -0,45 -0,35 -0,23 -0,10 0,05 0,21 0,39 0,58 0,79 1,02 1,26 1,52 1,79 2,08 2,38 2,70 3,04
0,7 ... ... ... 0,35 0,36 0,38 0,39 0,40 0,41 0,42 0,43 0,43 0,44 0,44 0,45 0,45 0,45 0,45 0,45 0,45 0,44
0,8 ... ... 0,25 0,26 0,27 0,28 0,29 0,30 0,30 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,30 0,30 0,29 0,28
0,9 ... 0,13 0,14 0,15 0,15 0,16 0,16 0,17 0,17 0,17 0,17 0,17 0,16 0,16 0,15 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11 0,09
1,0 -1,00 -0,96 -0,90 -0,82 -0,74 -0,63 -0,51 -0,37 -0,22 -0,05 0,13 0,33 0,54 0,77 1,02 1,28 1,56 1,85 2,16 2,48 2,82
1,0 -0,00 0,01 0,01 0,01 0,01 0,02 0,01 0,01 0,01 0,01 -0,00 -0,01 -0,01 -0,02 -0,03 -0,05 -0,06 -0,07 -0,09 -0,10 -0,12
Bron: Miller
71
Ad d e n d u m
Tabel 2.8-7
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Weerstandscoëfficiënten van verzamelend T-stuk 90° (afgerond) ( )
( )
( )
( )
a0 = - 1,14 a1 = 2,00 a2 = - 0,09 a3 = 2,54 a4 = - 2,40 a5 = - 1,23
a0 = 0,58 a1 = - 0,19 a2 = - 0,06 a3 = - 0,83 a4 = 0,25 a5 = 0,66
Bron: Miller
72
[-]
0,1 … … … … … … … … … 0,71 0,88 1,05 1,21 0,38 1,54 1,70 1,86 2,02 2,18 2,33 2,48
0,2 … … … … … … … … 0,62 0,78 0,94 1,09 1,25 1,40 1,55 1,70 1,85 1,99 2,14 2,28 2,42
0,3 … … … … … … … 0,50 0,65 0,80 0,95 1,09 1,23 1,37 1,51 1,65 1,79 1,92 2,05 2,18 2,31
0,4 … … … … … … 0,36 0,50 0,64 0,78 0,91 1,04 1,17 1,30 1,43 1,55 1,67 1,80 1,91 2,03 2,15
v2/v3 0,5 … … … … … 0,20 0,33 0,46 0,58 0,70 0,83 0,94 1,06 1,18 1,29 1,41 1,52 1,62 1,73 1,84 1,94
0,6 … … … … 0,01 0,13 0,24 0,36 0,47 0,58 0,69 0,80 0,90 1,01 1,11 1,21 1,31 1,41 1,50 1,59 1,68
0,7 … … … -0,20 -0,10 0,01 0,11 0,22 0,32 0,41 0,51 0,61 0,70 0,79 0,88 0,97 1,05 1,14 1,22 1,30 1,38
0,8 … … -0,44 -0,35 -0,25 -0,16 -0,07 0,02 0,11 0,20 0,28 0,36 0,45 0,52 0,60 0,68 0,75 0,82 0,89 0,96 1,03
0,9 … -0,71 -0,62 -0,54 -0,46 -0,37 -0,29 -0,22 -0,14 -0,07 0,01 0,08 0,14 0,21 0,28 0,34 0,40 0,46 0,52 0,57 0,63
1,0 -1,00 -0,92 -0,85 -0,78 -0,71 -0,64 -0,57 -0,51 -0,44 -0,38 -0,32 -0,26 -0,21 -0,15 -0,10 -0,05 0,00 0,05 0,09 0,14 0,18
0,0 … … … … … … … … … … 0,33 0,30 0,27 0,23 0,20 0,16 0,12 0,08 0,04 0,00 -0,04
0,1 … … … … … … … … … 0,34 0,32 0,29 0,26 0,24 0,21 0,18 0,15 0,12 0,08 0,05 0,01
0,2 … … … … … … … … 0,34 0,32 0,31 0,29 0,27 0,25 0,23 0,20 0,18 0,15 0,13 0,10 0,07
0.3 … … … … … … … 0,33 0,32 0,31 0,30 0,29 0,28 0,26 0,25 0,23 0,21 0,19 0,17 0,15 0,13
0,4 … … … … … … 0,31 0,31 0,31 0,31 0,30 0,30 0,29 0,28 0,27 0,26 0,25 0,24 0,23 0,21 0,20
v2/v3 0,5 … … … … … 0,28 0,29 0,30 0,30 0,30 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,30 0,30 0,29 0,29 0,28 0,27
0,6 … … … … 0,24 0,26 0,27 0,29 0,30 0,31 0,32 0,33 0,33 0,34 0,34 0,35 0,35 0,35 0,35 0,35 0,34
0,7 … … … 0,20 0,22 0,24 0,26 0,28 0,30 0,32 0,33 0,35 0,36 0,37 0,38 0,39 0,40 0,41 0,42 0,42 0,43
0,8 … … 0,14 0,17 0,20 0,23 0,26 0,28 0,31 0,33 0,35 0,38 0,40 0,41 0,43 0,45 0,46 0,48 0,49 0,50 0,51
0,9 … 0,08 0,11 0,15 0,19 0,22 0,26 0,29 0,32 0,35 0,38 0,41 0,43 0,46 0,48 0,51 0,53 0,55 0,57 0,59 0,60
1,0 0,00 0,05 0,09 0,14 0,18 0,22 0,26 0,30 0,34 0,37 0,41 0,44 0,48 0,51 0,54 0,57 0,60 0,63 0,65 0,68 0,70
32
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 Pa] 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
)
0,0 … … … … … … … … … … 0,77 0,95 1,13 1,31 1,48 1,66 1,83 2,00 2,17 2,30 2,50
31
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 [Pa] 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1.4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
(
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-8 Weerstandscoëfficiënten van splitsend T-stuk 45° (scherp) ( )
( )
( )
( )
31
a0 = 0,13 a1 = - 0,28 a2 = 0,60 a3 = 0,67 a4 = 0,20 a5 = - 0,60
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 [Pa] 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
0,0 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,45 0,55 0,66 0,78 0,91 1,06 1,22 1,39 1,57 1,76 1,97
0,1 ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,38 0,46 0,55 0,66 0,77 0,90 1,04 1,19 1,36 1,53 1,72 1,92
0,2 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,34 0,40 0,47 0,56 0,66 0,77 0,89 1,02 1,17 1,33 1,50 1,68 1,87
0,3 ... ... ... ... ... ... ... 0,32 0,37 0,42 0,49 0,57 0,66 0,77 0,88 1,01 1,15 1,30 1,47 1,64 1,83
0,4 ... ... ... ... ... ... 0,33 0,36 0,40 0,45 0,51 0,58 0,67 0,77 0,88 1,00 1,13 1,28 1,44 1,61 1,79
0,0 ... ... ... ... ...
0,1 ... ... ... ... ... ... ... ... ... 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31
0,2 ... ... ... ... ... ... ... ... 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22
0,3 ... ... ... ... ... ... ... 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15
0,4 ... ... ... ... ... ... 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09
32
v2/v3 ≤0,75 a0 = 0,41 a1 = 0,00 a2 = 0,00 a3 = -1,08 a4 = 0,72 a5 = 0,00
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 [Pa] 0,6 0,7 0,9 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
... ... ... ... 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41
( v2/v3 0,5 ... ... ... ... ... 0,38 0,38 0,40 0,44 0,48 0,54 0,60 0,68 0,78 0,88 1,00 1,12 1,26 1,42 1,58 1,76 v2/v3 0,5 ... ... ... ... 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
)
[-]
0,6 ... ... ... ... 0,44 0,43 0,44 0,45 0,48 0,51 0,56 0,63 0,70 0,79 0,88 0,99 1,12 1,25 1,40 1,55 1,72
0,7 ... ... ... 0,54 0,51 0,50 0,49 0,50 0,52 0,55 0,60 0,65 0,72 0,80 0,89 1,00 1,11 1,24 1,38 1,53 1,70
0,8 ... ... 0,67 0,62 0,59 0,56 0,55 0,56 0,57 0,60 0,63 0,68 0,75 0,82 0,91 1,00 1,11 1,24 1,37 1,52 1,67
0,9 ... 0,82 0,76 0,70 0,66 0,64 0,62 0,62 0,62 0,64 0,68 0,72 0,78 0,84 0,92 1,02 1,12 1,24 1,36 1,50 1,66
1,0 1,00 0,92 0,85 0,79 0,74 0,71 0,69 0,68 0,68 0,69 0,72 0,76 0,81 0,87 0,94 1,03 1,13 1,24 1,36 1,49 1,64
0,6 ... ... ... ... 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
0,7 ... ... ... 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01
0,8 ... ... 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
0,9 ... 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
1,0 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
Bron: Miller
73
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-9 Weerstandscoëfficiënten van splitsend T-stuk 90° (scherp) ( )
( )
( )
( )
a0 = 0,67 a1 = 0,09 a2 = 0,40 a3 = -0,40 a4 = 0,73 a5 = 0,12
0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 [Pa] 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1.4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
a0 = 0,41 a1 = 0,00 a2 = 0,00 a3 = -1,08 a4 = 0,72 a5 = 0,00
Bron: Miller
74
[-]
0,0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
1,0
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 1,15 1,23 1,33 1,43 1,54 1,65 1,78 1,91 2,05 2,19 2,35
... ... ... ... ... ... ... ... ... 1,05 1,13 1,21 1,31 1,41 1,52 1,64 1,77 1,90 2,04 2,19 2,35
... .. . ... ... ... ... ... ... 0,96 1,04 1,12 1,21 1,30 1,41 1,52 1,64 1,77 1,91 2,05 2,21 2,37
... ... ... ... ... ... ... 0,90 0,97 1,04 1,13 1,22 1,32 1,43 1,54 1,67 1,80 1,94 2,08 2,24 2,40
... ... ... ... ... ... 0,85 0,92 0,99 1,07 1,15 1,25 1,35 1,46 1,58 1,70 1,84 1,98 2,13 2,28 2,45
... ... ... ... ... 0,83 0,89 0,95 1,02 1,11 1,20 1,29 1,40 1,51 1,63 1,76 1,89 2,04 2,19 2,35 2,52
... ... ... ... 0,82 0,87 0,94 1,00 1,08 1,16 1,25 1,35 1,46 1,58 1,70 1,83 1,97 2,11 2,27 2,43 2,60
... ... ... 0,84 0,88 0,94 1,00 1,07 1,15 1,24 1,33 1,43 1,54 1,66 1,78 1,92 2,06 2,21 2,36 2,53 2,70
... ... 0,87 0,91 0,96 1,02 1,09 1,16 1,24 1,33 1,42 1,53 1,64 1,76 1,89 2,02 2,17 2,32 2,47 2,64 2,82
... 0,93 0,96 1,01 1,06 1,12 1,19 1,26 1,34 1,43 1,53 1,64 1,75 1,88 2,01 2,14 2,29 2,44 2,60 2,77 2,95
1,00 1,03 1,07 1,12 1,17 1,23 1,30 1,38 1,47 1,56 1,66 1,77 1,89 2,01 2,14 2,28 2,43 2,59 2,75 2,92 3,10
0,0 ... … ... ... ... ... ... ... ... ... 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41
0,1 ... … ... ... ... ... … ... ... 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31
0,2 ... … ... ... ... ... ... ... 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22
0.3 ... … … ... ... ... … 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15
0,4 … … ... ... ... ... 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09
v2/v3 0,5 ... ... ... … … 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
0,6 ... ... ... ... 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
0,7 … ... ... 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01
0,8 … ... 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
0,9 ... 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
1,0 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
32
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 [Pa] 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
)
v2/v3
31 v1/v3
(
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 2.8-10 Weerstandscoëfficiënten van splitsend T-stuk 90° (afgerond) ( )
( )
( )
( )
a0 = 1,73 a1 = - 2,09 a2 = 1,13 a3 = - 1,72 a4 = 0,99 a5 = 1,32
v2/v3 ≤0,75 a0 = 0,41 a1 = 0,00 a2 = 0,00 a3 = - 1,08 a4 = 0,72 a5 = 0,00
[-]
0,1 … … … … … … … … … 0,72 0,74 0,78 0,85 0,93 1,04 1,17 1,33 1,51 1,70 1,93 2,17
0,2 … … … … … … … … 0,69 0,70 0,73 0,78 0,86 0,96 1,08 1,23 1,40 1,59 1,80 2,04 2,29
0,3 … … … … … … … 0,67 0,67 0,69 0,74 0,81 0,90 1,01 1,15 1,30 1,49 1,69 1,92 2,16 2,44
0,4 … … … … … … 0,67 0,66 0,67 0,71 0,77 0,85 0,95 1,08 1,23 1,40 1,59 1,81 2,05 2,31 2,60
v2/v3 0,5 … … … … … 0,69 0,67 0,67 0,70 0,75 0,82 0,91 1,03 1,17 1,33 1,52 1,72 1,95 2,20 2,48 2,78
0,6 … … … … 0,72 0,69 0,68 0,70 0,74 0,80 0,89 0,99 1,12 1,28 1,45 1,65 1,87 2,11 2,38 2,67 2,98
0,7 … … … 0,76 0,73 0,71 0,72 0,75 0,80 0,88 0,98 1,10 1,24 1,41 1,59 1,80 2,04 2,29 2,57 2,88 3,20
0,8 … … 0,83 0,78 0,75 0,75 0,77 0,82 0,88 0,97 1,08 1,22 1,37 1,55 1,75 1,98 2,23 2,50 2,79 3,10 3,44
0,9 … 0,91 0,85 0,82 0,80 0,82 0,85 0,91 0,99 1,09 1,21 1,36 1,53 1,72 1,94 2,17 2,43 2,72 3,02 3,35 3,70
1,0 1,00 0,93 0,89 0,87 0,87 0,90 0,94 1,01 1,11 1,20 1,36 1,52 1,70 1,91 2,14 2,39 2,66 2,96 3,28 3,62 3,98
0,0 … … … … … … … … … … 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41 0,41
0,1 … … … … … … … … … 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31 0,31
0,2 … … … … … … … … 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22 0,22
0.3 … … … … … … … 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15 0,15
0,4 … … … … … … 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09 0,09
v2/v3 0,5 … … … … … 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
0,6 … … … … 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
0,7 … … … 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01
0,8 … … 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
0,9 … 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
1,0 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
32
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 [Pa] 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
)
0,0 … … … … … … … … … … 0,77 0,80 0,85 0,92 1,02 1,14 1,28 1,44 1,63 1,84 2,07
31
v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 [Pa] 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 1,1 1,2 1,3 1.4 1,5 1,6 1,7 1,8 1,9 2,0
(
Bron: Miller
75
Ad d e n d u m
Tabel 2.8-11
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Weerstandscoëfficiënten van omgekeerd T-stuk
omgekeerd T-stuk (scherp)
Δp13 = ζ13 · 1/2 · ρ · v32 [Pa] 1 2 Δp31 = ζ31 · /2 · ρ · v3 [Pa] A1 = A2 = A 3 Als gevolg van de symmetrie zijn de indices 1 en 2 in ζ verwisselbaar.
a0 = 0,74 a1 = -0,72 a2 = 1,13
76
verzamelend v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
ζ 13 0,74 0,68 0,64 0,63 0,63 0,66 0,71 0,79 0,89 1,01 1,15
a0 = 0,59 a1 = 1,16 a2 = -0,61
splitsend v1/v3 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
ζ 31 0,59 0,70 0,80 0,88 0,96 1,02 1,07 1,10 1,13 1,14 1,14
(4.r) (4.s)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Na tabel 2.8-12 toevoegen: T-stuk met perskoppeling/insteekappendage Voor het berekenen van de weerstand van perskoppelingen/insteekappendages waarbij in de appendage sprake is van een duidelijke vernauwing geldt dat gerekend moet worden met eerst een vernauwing, de weerstand in de appendage en daarna een verwijding. Onderstaand is dit toegelicht voor een verzamelend T-stuk.
Opmerking: De gegeven afleidingen gelden ook voor afgeschuinde verlopen
Fig. 2.8-9 Afmetingen en snelheden bij insteekappendages/perskoppelingen Doorgaande leiding Het drukverlies ∆p23 van de doorgaande leiding volgt uit: 1 p23 23 c32 2 waarin: c3
= weerstandscoëfficiënt
[-]
= soortelijke massa = gemiddelde stroomsnelheid in leiding op punt 3
[kg/m3] [m/s]
Voor de weerstandscoëfficiënt 2
23
b0 b1
[Pa] (15)
geldt: 2
2
c c c c c c1 c b2 1 b3 2 b4 2 b5 1 2 b6 2 b7 [-] (16) c3 c c c c c 3 3 3 3 3 c3
77
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
met D b0 a0 h dh
4
2
D D b1 a1 h a dh da
D b2 a2 a da
D b4 a4 h dh
4
D b5 a5 h dh
D b6 h dh
4
D b7 h d h
(17)
[-]
(18)
[-]
(19)
[-]
(20)
[-]
(21)
[-]
(22)
[-]
(23)
[-]
(24)
4
4
D b3 a3 h dh
[-] 2
2
Da da
2
1 d 0,56 0,44 h Dh 2 1
6
1
2
2
c1 = snelheid op punt 1 (zie afb. 2.8-a) c2 = snelheid op punt 2 (zie afb. 2.8-a) c3 = snelheid op punt 3 (zie afb. 2.8-a)
[m/s] [m/s] [m/s]
De waarden van de coëfficiënten a0, a1, a2, a3, a4 en a5 volgen uit tabel 2.8-6. Aftakkende leiding Het drukverlies ∆p13 van de aftakkende leiding volgt uit: 1 p13 13 c32 2 waarin:
13
c3
78
[Pa]
= weerstandscoëfficiënt
[-]
= soortelijke massa = gemiddelde stroomsnelheid in leiding op punt 3
[kg/m3] [m/s]
(25)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voor de weerstandscoëfficiënt
geldt
2
13 b0 b1
c c c1 c b2 1 b3 2 b4 2 c3 c3 c3 c3
2
c c b5 1 2 c3 c3
c b6 b7 1 c3
2
[-]
(26)
[-]
(27)
[-]
(28)
[-]
(29)
[-]
(30)
[-]
(31)
[-]
(32)
[-]
(33)
[-]
(34)
met:
D b0 a0 h dh
4
2
D D b1 a1 h a dh da
D b2 a2 a da D b3 a3 h dh D b4 a4 h dh
2
4
4
4
2
D D b5 a5 h a dh da
D b6 a da
D b7 h d h
4
2
1 d 0,56 0,44 a Da
2 1
6
1
2
2
c1 = snelheid op punt 1 (zie afb. 2.8-a) c2 = snelheid op punt 2 (zie afb. 2.8-a) c3 = snelheid op punt 3 (zie afb. 2.8-a)
[m/s] [m/s] [m/s]
De waarden van de coëfficiënten a0, a1, a2, a3, a4 en a5 volgen uit tabel 2.8-6.
79
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.2.2.1 door: 3.2.2.1 Stalen leidingen Zwarte stalen leidingen (buizen) worden in de installatietechniek toegepast in systemen waarin de kans op (zuurstof)corrosie niet of nauwelijks aanwezig is. Bekende voorbeelden zijn centrale verwarmingsinstallaties en gekoeldwatersystemen. Ook zijn de buizen geschikt voor stoominstallaties en vloeibare of gasvormige brandstoffen. De basis voor de normalisatie van stalen buizen vormen de begrippen nominale maat (DN), nominale druk (PN) en de bedrijfs- of werkdruk (PB). Door de nominale maat worden ook de bijbehorende flenzen, koppelingen en appendages vastgelegd. De nominale maten zijn genormeerd volgens NEN-EN-ISO 6708 [1]. In tabel 3.2-1 is een overzicht van de meest gebruikelijke reeks opgenomen. Tabel 3.2-1 Nominale maten van leidingen in mm DN 10 15 20 25 32 40 50
DN 60 65 80 100 125 150 200
DN 250 300 350 400 450 500 600
DN 700 800 900 1000 1100 1200 1400
DN 1500 1600 1800 2000 2200 2400 2600
DN 2800 3000 3200 3400 3600 3800 4000
De nominale druk PN is de druk waarvoor de buizen zijn vervaardigd. De nominale drukken zijn genormeerd volgens NEN-EN 764 [2] en NEN-EN 1333 [3]. De meest gebruikelijke nominale drukken zijn: 2,5 - 6 - 10 - 16 - 25 - 40 - 63 en 100 bar of 0,25 0,6 - 1,0 - 1,6 - 2,5 - 4,0 - 6,3 en 10 MPa. De toelaatbare bedrijfs- of werkdruk PB van de buizen is afhankelijk van de temperatuur en de samenstelling van het staal. Bij 20 °C is bedrijfsdruk gelijk aan nominale druk. De meest gebruikte staalsoorten zijn: P185 (oude benaming St 33) = naadloos/gelaste draadbuizen = NEN-EN 10255; P215 (oude benaming St 34.1) = gelaste precisiebuizen = NEN-EN 10305-2; St 35 = naadloze precisiebuizen; P235TR1 (oude benaming St 37.0) = naadloze en gelaste vlampijpen = NEN-EN 10216-1; P235GH (oude benaming ST 35.8/1) = naadloze ketelbuizen = NEN-EN 10216-2. In tabel 3.2-2 zijn voor naadloze stalen vlampijpen de toelaatbare bedrijfs- en nominale druk aangegeven in afhankelijkheid van de temperatuur. Als proefdruk wordt door de fabrikanten normaal 1,5 PN aangehouden.
80
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 3.2-2 Toelaatbare bedrijfsdrukken van stalen vlampijpen PN
staalsoort1)
2,5 6 10 16 16 25 25
P195T (vroeger St 33) P235T (vroeger St 33/37.0) P235T (vroeger St 33/37.0) P235TR2(vroeger St 37.0) P235GH (vroeger St 35.8/1) P235TR2 (vroeger St 37.0) P235GH (vroeger St 35.8/1)
1)
toelaatbare bedrijfsdruk in bar bij: 20 °C 200 °C 250 °C 300 °C 350 °C 2,5 6 5 4,5 3,6 10 8 7 6 16 13 11 10 16 14 13 11 25 20 18 15 25 22 20 17 16
benaming voor de staalsoort volgens NEN-EN 10027.
De meest toegepaste zwarte stalen buizen zijn de gelaste draadbuizen in middelzware uitvoering in de maten DN 15 tot en met DN 32 en de naadloze of gelaste stalen vlampijpen in normale of dikwandige uitvoering in diameters vanaf DN 50 tot DN 500 (naadloos) en tot DN 1000 (gelaste uitvoering). Buizen in zware of dikwandige uitvoering worden vooral in stoom- en heetwaterinstallaties toegepast. De buizen kunnen worden geleverd met attest, wanneer meer eisen dan normaal worden gesteld aan de rondheid van de buizen en de maattolerantie (bijv. voor hogedrukstoom- en heetwaterinstallaties) in verband met de gestelde hoge eisen aan de lasverbindingen. Meestal worden gehanteerd: fabrieksverklaring voor naadloos/gelast P195; NEN-EN 10204; fabriekscertificaat voor naadloos/gelast P235TR2; NEN-EN 10204; fabriekskeuringscertificaat voor P235GH; NEN-EN 10204. Draadbuizen worden geleverd in lengten tussen 4 m en 10 m. Vlampijpen worden meestal geleverd in lengten van 8 m; andere lengten zijn mogelijk. Voor verwarmingsinstallaties en dergelijke worden draadbuizen toegepast in de maten DN 10 tot en met DN 40 (3/8” tot en met 1½”). Grotere diameters in vlampijp. Draadbuizen kunnen in (in- en uitwendig) thermisch verzinkte uitvoering worden geleverd. Vlampijpen kunnen uitwendig worden voorzien van een kunststof coating (PE), bijv. voor terrein(gas)leidingen. In tabel 3.2-3 is een overzicht gegeven van de meest gebruikte stalen buizen voor verwarmingsinstallaties en dergelijke (code A t.e.m. G). De codes, die in deze tabel voorkomen, hebben betrekking op de selectiemethode voor leidingsoorten; zie 3.2.6. Draadbuizen worden verbonden d.m.v. fitten (uitvoering volgens NEN-EN 10226). De draadfittingen moeten voldoen aan NEN-EN 10226. Als draadpakking wordt teflonband (breed 12 mm, dik 0,1 mm) of een hardende pasta (bijv. hessoriet HP) toegepast. Vanaf DN 32 (1¼") worden draadbuizen ook wel gelast. De verbinding van vlampijpen vindt plaats d.m.v. lassen. Het laswerk moet zodanig worden uitgevoerd dat de inwendige doorsnede van de leidingen niet merkbaar wordt verminderd. In installaties voor hogedrukstoom of heetwater kan, in verband met de veiligheid, het steekproefsgewijs keuren van het laswerk gewenst zijn.
81
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Bij de lasverbindingen worden lasfittingen toegepast volgens NEN-EN 10253-1 en 2 [5] met een gelijke wanddikte als de buizen. Bij de aansluitingen op pompen, apparaten en appendages worden voorlas- of overschuifflenzen toegepast volgens NEN-EN 1092-1 [6] (zie fig. 3.2-1 en -2). Tabel 3.2-3 Overzicht stalen en gietijzeren leidingen Code
Buissoort
Volgens
A
zwarte gelaste draadbuis zwarte gelaste draadbuis zwarte gelaste draadbuis
NEN-EN 10255 NEN-EN 10255 NEN-EN 10255
zwarte naadloze vlampijp zwarte naadloze vlampijp zwarte naadloze vlampijp zwarte gelaste vlampijp zwarte gelaste vlampijp
NEN-EN 10220 NEN-EN 10220 NEN-EN 10220 NEN-EN 10220 NEN-EN 10217-2 en 2 NEN 3257 / EN 10255 NEN-EN 10255 NEN-EN 10220 NEN-EN 10305-3 NEN 7041
Av Ak
B Bv Bk C D
E
zwarte gelaste draadbuis
F
zwarte naadloze draadbuis zwarte naadloze vlampijp verzinkte gelaste precisiebuis verzinkte gelaste precisiebuis met mofeinden gietijzeren buis mofloos
G H J
K
82
NEN 7062
Wanddikt e middelzwa ar middelzwa ar middelzwa ar
Materi aal P185T
Opmerkingen
P185T
in- en uitwendig verzinkt uitwendig voorzien van PE-mantel volgens NENEN 12068
normaal
P235T R1 P235T R1 P235T R1 P235T R1 P195G H
normaal normaal normaal normaal
P185T
Zie Av Zie Ak
zwaar
P195T
zwaar
P185T
dikwandig dunwandig
P235T R1 P215T
dunwandig
P215T
KOMO-keur
GG 15
KOMO-keur
Ad d e n d u m
Fig. 3.2-1 Voorlasflens
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 3.2-2 Overschuifflens
De afdichting tussen de flenzen moet voldoen aan NEN-EN 1591, uitvoering IT 400. Bouten en moeren moeten elektrolytisch verzinkt zijn (zie NPR 1800). Bochten in draadbuizen t.e.m. DN 25 (1”) moeten warm gebogen worden. Voor verbindingen kunnen zowel smeedbaar gietijzeren fittingen als stalen fittingen volgens NEN-EN 10242 en DIN 2980 worden toegepast. Vanaf DN 32 (1¼”) lasbochten toe te passen. In vlampijpen worden normaliter lasbochten toegepast met een minimale straal van R=1½D (3S-bochten). De toepassing van zogenaamde flexibele buisverbindingen kan uitkomst bieden in situaties, waar lasverbindingen moeilijk zijn te realiseren of waar enige flexibiliteit in de aansluitingen gewenst of een snelle montage noodzakelijk is. Voorbeelden van flexibele buisverbindingen zijn de groefkoppeling (fig. 3.2-3) en de klemkoppeling (fig. 3.2-4).
Fig. 3.2-3 Groefkoppeling
Fig. 3.2-4 Klemkoppeling
Voor de groefkoppeling kunnen de vlampijpen voorzien van een groef van de leverancier worden betrokken. De toepassing van klemkoppelingen in warme leidingsystemen wordt ontraden. Groefkoppelingen kunnen toegepast worden in systemen met een mediumtemperatuur van maximaal 110 °C.
83
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.4.3.1 door: 3.4.3.1 Plaatdikte In het algemeen zijn metalen luchtkanalen leverbaar in gefelste uitvoering. Uitgaande hiervan is de plaatdikte afhankelijk van: de werkdruk (in Pa); de grootste afmeting van de doorsnede; de materiaalsoort. Rechthoekige kanalen Bij de keuze van de plaatdikte wordt voor rechthoekige metalen kanalen uitgegaan van werkdrukken van 500 Pa onderdruk tot 2000 Pa overdruk. Voor rechthoekige metalen luchtkanalen in verschillende materiaalsoorten gelden minimale plaatdikten volgens tabel 3.4-1, zoals aanbevolen in de “Kwaliteitsnormen Luchtkanalen” [1]. Tabel 3.4-1 Minimale plaatdikten [mm] voor rechthoekige metalen kanalen materiaalsoort
grootste kanaalzijde in mm 250 251 t.e.m 500 501 t.e.m.1000 1001 t.e.m.1500 1501 t.e.m.2000 blanke plaat 0,50 0,75 0,88 1,00 1,25*) verzinkte plaat 0,50 0,75 0,88 1,00 1,25*) aluminiumplaat 1,00 1,00 1,25 1,25 1,50*) roestvaststaalplaat 0,80 0,80 1,00 1,00 1,00*) *) de vermelde minimale plaatdikten zijn uit technische overwegingen tevens de maximale plaatdikten voor standaard uitvoering.
Bij rechthoekige kunststoffen kanalen wordt PVC, PVC-C, HDPE, PP of PP-S gebruikt. Voordeel van deze materialen is de corrosiebestendigheid. Tabel 3.4-1a geeft de plaatdikten afhankelijk van de toegepaste afmetingen. Tabel 3.4-1a Minimale plaatdikten [mm] voor rechthoekige kunststoffen kanalen materiaalsoort kunststof
< 300 300 t.e.m. 599 1,8 3,0
grootste kanaalzijde in mm 600 t.e.m.799 800 t.e.m.999 4,0 5,0
> 1000 5,0
Mineraalwol luchtkanalen zijn in de volgende uitvoeringsvormen leverbaar: glaswol met een 100 micron dikke aluminium folie buitenmantel, geschikt voor binnenopstelling; met een polyester buitenmantel, geschikt voor buitenopstelling; met een 100 micron dikke aluminium folie binnenbekleding en een polyester buitenbekleding, geschikt voor buitenopstelling. Steenwol Met een buitenmantel van cement, geschikt voor binnenopstelling. De toelaatbare systeemdruk bij mineraalwolkanalen bedraagt:
84
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
voor rechthoekige glaswolkanalen met aluminium buitenmantel: 500 Pa; voor rechthoekige glaswolkanalen met polyester buitenmantel: 750 Pa; voor achthoekige glaswolkanalen met polyester buitenmantel: 1.000 Pa; voor rechthoekige steenwolkanalen: 850 Pa.
De kanalen van glas- en steenwol met stalen profielen zijn toepasbaar tot een bedrijfstemperatuur van 120C. Hardschuim luchtkanalen worden vervaardigd uit platen met een minimale volumieke massa van 40 kg/m3 met een minimale dikte van 20 mm. Deze platen zijn één- of tweezijdig voorzien van een aluminium folie met een dikte van 60 micron. De hardschuim kanalen zijn in de volgende uitvoeringsvormen leverbaar: Fenolschuim met aluminium buitenmantel en glasvlies binnenbekleding, geschikt voor binnenopstelling; met aluminium buitenmantel en aluminium binnenbekleding, geschikt voor binnenopstelling; Met polyester buitenmantel en aluminium binnenbekleding, geschikt voor buitenopstelling. Pirschuim met aluminium buitenmantel en aluminium binnenbekleding, geschikt voor binnenopstelling; met polyester buitenmantel en aluminium binnenbekleding, geschikt voor buitenopstelling. De toelaatbare systeemdruk voor luchtkanalen van hardschuim bedraagt 750 Pa. De kanalen van hardschuim met stalen profielen zijn toepasbaar tot een bedrijfstemperatuur van 110C. Ronde kanalen Bij de keuze van de plaatdikte wordt voor ronde metalen kanalen uitgegaan van werkdrukken tot 2000 Pa onder- / overdruk. Voor de ronde metalen luchtkanalen in verschillende materiaalsoorten gelden minimale plaatdikten volgens tabel 3.4-2, zoals aanbevolen in de “Kwaliteitsnormen Luchtkanalen“ [1]. Tabel 3.4-2. Minimale plaatdikte [mm] voor ronde metalen kanalen. materiaalsoort verzinkte plaat aluminium plaat roestvaststaalplaat
125 0,4 0,5 0,5
160 0,5 0,5 0,5
200 0,5 0,7 0,5
standaard diameter in mm. 250 315 400 500 630 0,5 0,6 0,6 0,6 0,8 0,7 0,7 1 1 1 0,5 0,5 0,6 0,6 0,6
800 0,8 1 0,7
1000 1250 1 1 1 1 0,7 0,7
Tabel 3.4-2a geeft voor verschillende materialen en diameters de wanddikten.
85
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 3.4-2a Minimum wanddikte [mm] voor ronde kunststof kanalen. Duitw. [mm] 50 63 75 90 110 125 140 160 180 200 225 250 280 315 355 400 450 500 560 600 630 700 710 800 900 1000 1200 1250 1400
PVC-C 2,4 3,0 3,6 4,3 3,2 3,7 3,2 4,7 3,6 4,0 4,9 4,5 2,9 3,2 3,6 4,0
HDPE-80 1,8 1,8 1,9 2,2 2,7 3,1 3,5 3,9 4,4 4,9 5,5 6,1 6,9 7,7 8,7 8,0 8,0 8,0 10,0
PP-S 1,8 2,0 1,9 2,2 2,7 3,1 3,0 3,0 3,0 3,0 3,5 3,5 4,0 5,0 5,0 6,0 6,0 8,0 8,0
PP-H 1,8 1,8 1,9 2,2 2,7 2,7 3,5 4,0 4,4 4,9 5,5 6,2 6,9 7,7 8,7 6,0 6,0 8,0 10,0
10,0
10,0
10,0
12,0 12,0 15,0 15,0 18,0
12,0 12,0 15,0
12,0 12,0 15,0 15,0 18,0
20,0
18,0
21,0
Ovale kanalen Bij de keuze van de plaatdikte wordt voor ovale stalen spiraalgefelste kanalen uitgegaan van werkdrukken tot 2000 Pa onder- / overdruk. Voor drukverliesberekeningen kan met de equivalente diameter (D eq) gerekend worden. De gestandaardiseerde afmetingen, de equivalente diameter en de bijbehorende wanddikten zijn in tabel 3.4-2b weergegeven. De definities van de afmetingen zijn gegeven in fig. 3.4-0.
86
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 3.4-0 Afmetingen van een ovaal kanaal. Tabel 3.4-2b Standaard afmetingen (inwendig), wanddikten en equivalente diameters van verzinkt stalen ovale luchtkanalen. h1 [mm] 150 150 150 150 150 150 200 200 200 200 200 200 250 250 250 250 250 250 300 300 300 300 300 350 350 350 350 400 400 400 400 450 450 450
b1 [mm] 410 480 540 620 700 790 450 520 600 680 770 880 570 650 740 850 980 1120 610 710 820 940 1090 690 790 920 1070 660 770 900 1040 740 870 1010
Deq. [mm] 255 280 300 315 350 365 315 330 355 375 400 425 400 425 450 475 500 530 475 500 530 560 600 530 560 600 630 560 600 630 670 630 670 710
Wanddikte [mm] 0,6 0,6 0,8 0,8 0,8 0,8 0,6 0,8 0,8 0,8 0,8 0,8 0,6 0,6 0,8 0,8 1,0 1,0 0,8 0,8 0,8 1,0 1,0 0,8 0,8 1,0 1,0 0,8 0,8 1,0 1,0 0,8 1,0 1,0
87
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.4.4 door: 3.4.4 Bevestigingen en ophangconstructies De luchtkanalen moeten met inbegrip van de nodige verbindingen en hulpstukken zodanig worden gemonteerd dat deze, compleet met de isolatie, niet doorhangen of kunnen vervormen en een strak geheel vormen. De kanalen dienen vrij van andere installaties te worden opgehangen en bevestigd aan voldoende solide constructies. In de praktijk worden ophangconstructies in vele vormen en uitvoeringen toegepast, zodat het niet mogelijk is deze in detail te beschrijven. Voor zover noodzakelijk voor een goed begrip geeft deze publicatie het principe van de meest voorkomende systemen bij betonnen plafonds en wanden weer. Ophangconstructies voor kanaalwerk in de openlucht worden buiten beschouwing gelaten omdat deze meestal speciaal daarvoor worden ontworpen en soms moeten voldoen aan plaatselijke eisen. Brandwerendheidseisen Om ervoor te zorgen dat bij een brand de bevestiging van luchtkanalen niet bezwijkt mogen bevestigingsmiddelen, waaronder pluggen, niet van kunststof of een ander bij brand vervormend materiaal zijn vervaardigd. Gebruik bijvoorbeeld metalen pluggen. Corrrosiebestendigheid van ophangsystemen Eis is dat ophangconstructies zodanig bestand zijn tegen omgevingsinvloeden dat de constructie niet bezwijkt. Met name in chloorhoudende omgevingen (bijvoorbeeld zwembaden) is dit van groot belang. In chloorhoudende omgevingen mag de ophanging niet van gewoon RVS zijn omdat dit niet goed bestand is tegen inwerking van chloor. Bij zwembaden verdient het aanbeveling de ophangconstructie uit te voeren in RVS met werkstofnummer 1.4529 of gegalvaniseerd ijzer en de constructie van een goede coating te voorzien. Bij beschadiging van de coating moet deze bijgewerkt worden. Zorg voor een onderhoudsprogramma met periodieke inspectie. RVS AISI 304 of AISI 316 voldoet absoluut niet in chloorhoudende omgevingen! 3.4.4.1 Horizontale kanalen De bevestiging van de luchtkanalen aan het plafond moet qua sterkte en duurzaamheid gelijkwaardig zijn aan die van de kanalen zelf en zodanig strak en stabiel worden uitgevoerd dat deze onder normale belastingen en bij normaal in het gebouw voorkomende omgevingscondities (temperatuurwisselingen) blijvend verzekerd is. De verankering in betonnen plafonds geschiedt door middel van: draadstangen in geboorde gaten; montagerail, die: vooraf in het plafond wordt ingestort; achteraf door boren wordt aangebracht. De lengte van de montagerail is zodanig dat deze minimaal 50 mm buiten de (buitenste) draadstang(en)uitsteekt. De afstand tussen de draadstangen, is afhankelijk van de
88
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
aanwezigheid van uitwendige isolatie, minimaal 300 mm en maximaal 100 mm groter dan de kanaalbreedte.
Fig. 3.4-a Verankering door montage rail In voorgespannen betonnen vloeren en plafonds mag niet worden geboord, zodat hier alleen ingestorte voorzieningen in aanmerking komen. Het gebruik van een schietpistool voor het inbrengen van bouten in gestorte vloeren wordt afgeraden. De bevestigingsmiddelen, waaronder pluggen, mogen niet van kunststof of een ander bij brand vervormend materiaal zijn vervaardigd. Gebruik bijvoorbeeld metalen pluggen. Ronde luchtkanalen Voor de ophanging van ronde ongeïsoleerde horizontale kanalen van metaal worden sendzimir verzinkte bandstalen beugels toegepast die met een of meer draadstangen worden bevestigd. De beugels bij kanalen met een diameter van 500 mm of meer worden uitgevoerd als tweepuntsophanging met een boven- en onderbeugel. Tussen beugel en kanaal moet ter voorkoming van overdracht van trillingen over de volle omtrek vilt of PE-band met minimale afmeting van 18 x 4 mm (b x d) worden aangebracht. Voor kanalen met een diameter kleiner dan 500 mm wordt volstaan met éénpuntsbeugels (boven- en onderbeugel) uit sendzimir verzinkt bandstaal of gaatjesband, voorzien van vilt of PE-band, of met geplastificeerd gaatjesband met éénpuntsophanging. Daarnaast kunnen standaardbeugels met rubber inlage worden toegepast. De maximale hartafstand tussen de ophangpunten in lengterichting van het kanaal bedraagt 3 m. Tabel 3.4-3a Eisen voor de ophanging van ronde metalen kanalen Maximale kanaaldiameter (inwendig) [mm] < 500 500
Diameter draadstang
Ophanging
Maximale. hoh-afstand ophangpunten [mm]
eenpunts tweepunts
3000 3000
[mm] minimaal M6 minimaal M6
89
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig 3.4-b Ophangconstructies bij ronde kanalen Tabel 3.4-3b: Beugelafstand (in cm) voor horizontale kunststofkanalen (DVS 2210 -1)[9] d [mm] 20 °C 63 140 75 150 90 165 110 185 125 210 140 215 160 225 200 255 225 250 250 280 315 355 400 1)
PVC1) 30 °C 130 140 155 175 205 210 215 235 240
40 °C 120 135 150 170 185 195 210 225 240
HDPE 50 °C 85 95 105 120 160 160 170 200 200
60 °C 55 60 70 80 90 110 130 150 160
20 °C 120 135 150 165 175 190 205 230 245 260 275 290 310 330
30 °C 115 130 145 160 170 185 195 220 235 250 265 280 300 315
40 °C 105 120 135 150 160 175 185 210 225 240 255 270 290 305
50 °C 100 110 125 145 155 165 175 200 215 230 240 255 275 290
60 °C 90 100 115 130 140 150 160 190 205 210 220 235 255 270
voor verticale leidingen: afstand uit de tabel * 1,3.
De ophanging van uitwendig geïsoleerde ronde horizontale luchtkanalen geschiedt in principe op dezelfde wijze als bij de ongeïsoleerde kanalen. Bestaat er geen gevaar voor condensatie dan zijn er ter plaatse van de ophangconstructie geen speciale voorzieningen nodig. De kanalen kunnen, inclusief de ophangconstructie, uitwendig worden geïsoleerd. Bij kans op condensatie ter plaatse van de ophangconstructie moet om het kanaal een schaal worden opgenomen van pir-schuim, voorzien van een versterkte aluminium folie met een overlap van 25 mm. De dikte van de schaal is ten minste gelijk aan die van de kanaalisolatie met een breedte van 100 mm. In dit geval is de beugeling om de isolatie heen. Rechthoekige luchtkanalen Ongeïsoleerde rechthoekige metalen kanalen worden opgehangen door middel van een onderbeugel in de vorm van een hoekprofiel, U-profiel of montagerail, voorzien van vilt of PE-band met minimale afmetingen van 18 x 4 mm (b x d). De onderbeugel wordt met 2 draadstangen aan het plafond bevestigd. De afstand tussen deze draadstangen en het kanaal is minimaal 30 mm en maximaal 100 mm. De onderlinge hart op hart afstand tussen de ophangpunten in lengterichting van het kanaal bedraagt 3 m.
90
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 3.4-c Ophangconstructies bij rechthoekige kanalen Tabel 3.4-3c
Eisen voor de ophanging van rechthoekige kanalen
grootste kanaalzijde
diameter draagconstructie maximale van afstand U-profiel montagerail ophangpunten draadstang hoekprofiel [fig. 3.4-c A] [fig. 3.4-c B] [fig. 3.4-c C] [mm] [mm [mm] 400 6 25x25x1,5 25x25x1,5 20x25x1,5 3000 600 8 25x25x3 25x25x3 25x25x1,5 3000 1000 8 30x30x3 25x30x3 30x25x1,5 2500 1400 8 40x40x3 30x40x3 40x25x1,5 2500 2000 8 40x40x4 30x40x4 40x25x1,5 2500 * hoogte x breedte x dikte in mm De ophanging van uitwendig geïsoleerde rechthoekige luchtkanalen geschiedt in principe op dezelfde wijze als bij de ongeïsoleerde kanalen. Bestaat er geen gevaar voor condensatie dan zijn er ter plaatse van de ophangconstructie geen speciale voorzieningen nodig. De kanalen kunnen, inclusief de ophangconstructie, uitwendig worden geïsoleerd. Bij kans op condensatie ter plaatse van de ophangconstructie moet om het kanaal een plaat worden opgenomen van pir-schuim, voorzien van een versterkte aluminium folie met een overlap van 25 mm. De dikte van de schaal is tenminste gelijk aan die van de kanaalisolatie met een breedte van 100 mm. De beugeling is dan om de isolatie heen.
91
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ovale metalen luchtkanalen Voor de ophanging van ovale kanalen dienen bandstalen beugels, strips of hoekprofielen te worden toegepast, die door middel van twee draadstangen worden bevestigd (zie figuur 6-4). Tussen de ophanging en het kanaal moet een 10 mm dikke viltlaag of een rubberen vulstrip met een hardheid van 60° Shore, dikte 5 mm, worden aangebracht die bij voorkeur breder is dan de ophanging. De onderbeugel wordt met 2 draadstangen aan het plafond bevestigd. De afstand tussen deze draadstangen en het kanaal is minimaal 30 mm en maximaal 100 mm. De onderlinge hart op hart afstand tussen de ophangpunten in lengterichting van het kanaal bedraagt 3 m.
Fig. 3.4-d
Ophangconstructies bij ovale kanalen
Tabel 3.4-3d Eisen voor de ophanging van platte ovale kanalen grootste kanaalzijde
diameter van draadstang [mm] [mm] 400 8 600 8 1000 8 1400 8 1700 8 * (hoogte) x breedte x dikte in mm
draagconstructie * hoekprofiel 1/2-ovaal [fig. 3.4-d a] [fig. 3.4-d b] 25x25x3 25x25x3 30x30x3 40x40x3 40x40x4
25x3 30x4 40x5 -
maximale afstand ophangpunten [mm] 3000 3000 3000 3000 3000
3.4.4.2 Verticale kanalen De ophanging van verticale kanalen wordt bepaald door de situatie ter plaatse, maar valt in de praktijk meestal samen met de doorvoering door de vloer (schacht). De bevestiging van de luchtkanalen aan een (schacht)wand moet qua sterkte en duurzaamheid gelijkwaardig zijn aan die van de kanalen zelf en zodanig strak en stabiel worden uitgevoerd dat deze onder normale belastingen en bij normaal in het gebouw voorkomende omgevingscondities (temperatuurwisselingen) blijvend verzekerd is.
92
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ronde kanalen De ophanging van verticale kanalen wordt bepaald door de situatie ter plaatse, maar valt in de praktijk meestal samen met de doorvoering door de vloer. Metalen kanalen Ongeïsoleerde verticale ronde kanalen van metaal worden, vrij van de bouwkundige constructie, bevestigd door middel van klembeugels van voldoende sterkte, die aan de wand(en) wordt ondersteund (met console of hoekprofielen) of wordt afgesteund op de vloer ter plaatse van de doorgang via hoekprofielen. In het geval dat de doorvoering/schacht aanzienlijk groter is dan het kanaal moet een ondersteunend raamwerk van hoekstaal (console) worden toegepast. Ter voorkoming van de overdracht van trillingen wordt tussen de klembeugel en het kanaal een 10 mm dikke viltlaag of een rubberen strip van 5 mm dikte aangebracht.
Fig 3.4-e Kanaaldoorvoering door vloer bij rond kanaal De stalen ondersteuningsconstructies worden corrosiewerend uitgevoerd. De maximale hart op hart afstand van de ondersteuningen bedraagt in lengterichting van het kanaal 2,5 m. De ophanging van uitwendig geïsoleerde verticale ronde kanalen geschiedt in principe op dezelfde wijze als bij niet-geïsoleerde kanalen. Bestaat er geen gevaar voor condensatie dan zijn er ter plaatse van de ophangconstructie geen speciale voorzieningen nodig. De kanalen kunnen, inclusief de ophangconstructie, uitwendig worden geïsoleerd.
93
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Bij kans op condensatie ter plaatse van de ophangconstructie moet om het kanaal een schaal worden opgenomen van PIR-schuim, voorzien van een versterkte aluminium folie met een overlap van 25 mm. De dikte van de schaal is tenminste gelijk aan die van de kanaalisolatie met een breedte van 100 mm. In dit geval is de beugeling om de isolatie heen. Kunststofkanalen Voor kunststofkanalen gelden de waarden als gegeven in tabel 3.4-3b (zie voetnoot: getalwaarde van de tabel * 1,3) Rechthoekige kanalen Metalen kanalen Verticale rechthoekige ongeïsoleerde metalen kanalen worden, vrij van de bouwkundige constructie, bevestigd door middel van tweezijdig aan het kanaal verbonden hoekstaal van voldoende sterkte, dat aan de wand(en) wordt ondersteund door een hoekstalen raamwerk of wordt afgesteund op de vloer ter plaatse van de doorgang. Om overdracht door trillingen te voorkomen wordt voor de opleggingen een 10 mm dikke viltlaag of een rubberen strip (dikte 5 mm) toegepast.
Fig. 3.4-f Kanaaldoorvoering door vloer bij rechthoekig kanaal De ophanging van uitwendig geïsoleerde verticale rechthoekige kanalen geschiedt in principe op dezelfde wijze als bij niet-geïsoleerde kanalen. Bestaat er geen gevaar voor condensatie dan zijn er ter plaatse van de ophangconstructie geen speciale voorzieningen nodig. De kanalen kunnen, inclusief de ophangconstructie, uitwendig worden geïsoleerd. Bij kans op condensatie ter plaatse van de ophangconstructie moet om het kanaal een plaat worden opgenomen van pir-schuim, voorzien van een versterkte aluminium folie
94
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
met een overlap van 25 mm. De dikte van de schaal is tenminste gelijk aan die van de kanaalisolatie met een breedte van 100 mm. De beugeling is dan om de isolatie heen. Kunststofkanalen De ophanging wordt gevormd door een onderbeugel en een bovenbeugel die met draadstangen (minimaal M6) direct langs het kanaal bevestigd worden. De maximale afstand tussen de beugels is 3 meter. 3.4.4.3 Doorvoeringen De doorvoeringen door de vloer moeten zodanig worden uitgevoerd dat bij het schoonmaken van de vloeren geen water langs de kanalen kan stromen (door middel van opstorting). Bij doorvoeringen van kanalen die worden voorzien van een (dampremmende) isolatie moeten de doorvoeringen zo groot worden gekozen dat de isolatie, inclusief de afwerking, in de doorvoering kan worden doorgezet. Horizontale doorvoering. 3.4.4.4 Flexibele verbindingen Voor het opvangen van trillingen van kanaaldelen past men waar nodig flexibele verbindingen toe, die met flenzen en pakking zodanig worden gemonteerd dat deze niet op trek kunnen worden belast. Aansluitingen op de luchtbehandelingskast worden altijd als flexibele verbinding uitgevoerd. De lengte bedraagt minimaal 50 mm, maar mag de 250 mm niet overschrijden, waarbij de doorlaat niet vermindert. Afbeelding 3.4-g geeft enkele voorbeelden van een flexibele verbinding. Opmerking Voor het opvangen van expansie worden in de praktijk geen speciale voorzieningen getroffen. Bij de in kantoorgebouwen gebruikelijke luchttoevoertemperaturen bedraagt de uitzetting ca. 0,3 mm/m, die door de flexibele ophanging van de kanalen geen problemen oplevert. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bij extreme lengte of groot temperatuurverschil, hoeft men daaraan aandacht te besteden.
95
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 3.4-g Uitvoering van flexibele verbindingen Voor niet-agressieve lucht moet voor deze verbindingen glasvezelweefsel worden gebruikt dat tweezijdig is bekleed met een vlambestendige kunststof en bestand is tegen de heersende druk en temperatuur. Bij het transport van agressieve dampen kiest men voor de flexibele verbinding materialen die hiertegen bestand zijn. Flexibele verbindingen (slangen) ten behoeve van roosters dienen zonder omwegen zo kort als mogelijk te worden aangesloten, bij voorkeur < 0,5 m. Bij toepassing van akoestische slangen kan voor een effectieve demping een grotere lengte met omwegen noodzakelijk zijn. Toevoegen bij literatuur: [9] DVS 2210-1 Industrierohrleitungen aus thermoplastischen Kunststoffen – Projektierung und Ausfúhrung - Oberirdische Rohrsysteme, 1997.
96
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.4.7 door: 3.4.7 Dichtheid Alleen in uitzonderingsgevallen moet een kanaalsysteem volkomen luchtdicht zijn. Zo is bijvoorbeeld om veiligheidsredenen lek ontoelaatbaar bij transport van gevaarlijke gassen of van sterk verontreinigde lucht. Een kanaalsysteem voor een ventilatie- en klimaatsbeheersingsinstallatie, dat volgens de gangbare productiemethoden wordt vervaardigd, vertoont op naden en verbindingen een zekere mate van lek. Het is gewenst de toelaatbare lek om redenen van economie en hinder vast te leggen. Hoewel de lek optreedt aan de dwars- en langsverbindingen, in het bijzonder bij de hoeken, wordt aangenomen dat de hoeveelheid leklucht evenredig is met het kanaalwandoppervlak [1]. Uit onderzoek is gebleken dat de hoeveelheid leklucht per m2 wandoppervlak qlek kan worden geschreven als:
qlek f pm0,65 waarin: f pm
[m3/sm2]
= lekfactor = gemiddelde over-/onderdruk in het kanaalstuk
[m3//(sm2Pa0,65)] [Pa]
De kwaliteit van de luchtkanalen ten aanzien van de luchtdichtheid wordt vastgelegd in de luchtdichtheidsklassen A t/m D. Het toelaatbare statische drukverschil en de toelaatbare lekfactor van geïnstalleerde luchtkanalensystemen zijn gespecificeerd in: tabel 3.4-5 voor ronde en ovale metalen kanalen [22]; tabel 3.4-6 voor rechthoekige metalen kanalen [23]; tabel 3.4-7 voor flexibele ronde luchtkanalen [24]. Tabel 3.4-5 Luchtdichtheidsklassen voor ronde en ovale metalen luchtkanalensystemen luchtdichtheidsklasse
drukklasse
A B C D
1 2 3 3
toelaatbaar statisch drukverschil [Pa] overdruk onderdruk 500 500 1.000 750 2.000 750 2.000 750
toelaatbare lekfactor f [m3/(s.m2.Pa0,65)] 0,027.10-3 0,009.10-3 0,003.10-3 0,001.10-3
Tabel 3.4-6 Luchtdichtheidsklassen voor rechthoekige metalen luchtkanalensystemen luchtdichtheidsklasse A B C D
toelaatbaar statisch drukverschil toelaatbare overdruk [Pa] onderdruk lekfactor f [Pa] [m3/(s.m2.Pa0,65)] klasse 1 klasse 2 klasse 3 400 200 0,027.10-3 400 1.000 2.000 500 0,009.10-3 400 1.000 2.000 750 0,003.10-3 400 1.000 2.000 750 0,001.10-3
97
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 3.4-7 Luchtdichtheidsklassen voor flexibele ronde luchtkanalen luchtdichtheidsklasse A B C
toelaatbaar statisch drukverschil overdruk [Pa] onderdruk [Pa] klasse 1 klasse 2 klasse 3 400 400 1.000 1.000 1.000 1.000
toelaatbare lekfactor f [m3/(s.m2.Pa0,65)] 0,027.10-3 0,009.10-3 0,003.10-3
De eisen die aan de luchtdichtheid van luchtkanalen moeten worden gesteld hangen af van het toepassingsgebied. Bij luchtkanalen van een bepaalde luchtdichtheidsklasse horen appendages van minimaal dezelfde luchtdichtheidsklasse. Tabel 3.4-8 geeft aanbevelingen voor de luchtdichtheidsklassen van luchtkanalensystemen. Tabel 3.4-8 Aanbevelingen voor luchtdichtheidsklassen van kanalensystemen [5] luchtdichtheidsklasse A
B
C
D
voorbeelden van toepassingsgebied onder- en overdrukkanalen voor: - garages - fabriekshallen - gymnastieklokalen - sporthallen, enz. onder- en overdrukkanalen voor: - kantoren - vergaderruimten - laboratoria - collegezalen - ziekenhuizen, algemene ruimten - woningen onder- en overdrukkanalen voor: - kantoren - vergaderruimten - laboratoria - collegezalen - ziekenhuizen, algemene ruimten - woningen - stofarme ruimten - ziekenhuizen, bijzondere ruimten onder- en overdrukkanalen voor: - kerncentrales - laboratoria - stralingsruimten - cleanrooms
Door meting kan worden vastgesteld of het onderzochte kanaaldeel aan de gestelde eisen voldoet. In de praktijk wordt na meting met een daarvoor geschikt testapparaat [4] direct de mate van lek beoordeeld aan de hand van een tabel waarin voor de gegeven
98
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
dichtheidsklasse A en B de maximaal toelaatbare luchtlekverliezen voor gemonteerde kanaaldelen staan aangegeven [1]. LUKA-leden garanderen een dichtheidsklasse B volgens de door de LUKA gehanteerde kwaliteitsnormen [1]. Voor de uitvoering van de lektest dient het volgende in acht te worden genomen: het te testen deel is gemonteerd doch niet voorzien van uitwendige isolatie; het te testen deel is luchtdicht afgescheiden van de rest van het systeem en van eventueel ingebouwde componenten, waarvoor geen toetsingseisen bekend zijn; indien een totaal kanaalsysteem wordt beoordeeld heeft het te testen deel een oppervlakte van minimaal 10 m2 en maximaal 30 m2; van het te testen deel moeten de verhoudingen van de factoren oppervlakte, lengte, aantal dwarsverbindingen, aftakkingen en gemiddelde omvang overeenkomen met die voor het totale systeem; het te testen deel dient gedurende vijf minuten op de toetsingsdruk (testdruk) te worden gehouden alvorens het lekdebiet wordt gemeten. Literatuur [22] NEN-EN 12237 Ventilatie van gebouwen – Luchtleidingen – Sterkte en lekdichtheid van ronde dunwandige metalen kanalen, NEN, Delft. [23] NEN-EN 1507 Ventilatie van gebouwen, Rechthoekige dunwandige metalen luchtkanalen – Eisen voor sterkte en lekkage, NEN, Delft. [24] NEN-EN 13180 Ventilatie in gebouwen – Luchtkanalen – afmetingen en mechanische eisen voor flexibele kanalen, NEN, Delft.
99
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang tabel 3.10-3 door: Tabel 3.10-3
Filtertype
Groffilters Medium filters Fijnfilters
Filterklassen
Klasse
G1 G2 G3 G4 M5 M6 F7 F8 F9
gemiddeld gemiddeld minimum Maximaal vangstpercentage rendement Em rendement bij drukverschil Am bij synthetisch op stofdeeltjes 0,4 m tijdens de test stof van 0,4 m stofdeeltjes [Pa] [%] [%] [%] 250 50 ≤ Am < 65 250 65 ≤ Am < 80 250 80 ≤ Am < 90 250 90 ≤ Am 450 van 40 tot 60 450 van 60 tot 80 450 van 80 tot 90 35 450 van 90 tot 95 55 450 70 95
De indeling is conform NEN-EN 779 (2012)
100
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.10.4.2 door: 3.10.4.2 Filterselectie Tabel 3-10-4 geeft richtwaarden voor filterkeuze volgens de NEN-EN 13779. Tabel 3-10-4 Overzicht filters volgens NEN-EN 13779 Buitenluchtkwaliteit IDA 1 (hoog) ODA 1 (pure lucht) ODA 2 (stof) ODA 3 (gassen) ODA 4 (stof en gassen) ODA 5 (erg hoge concentraties)
F9 F7/F9 F7/F9 F7/F9 M6/GF/F9*
Binnenluchtkwaliteit IDA 2 IDA 3 (boven(gemiddeld) gemiddeld) F8 F7 M6/F8 M6/F7 F8 F7 M6/F8 M6/F7 M6/GF/F9* M6/F7
IDA 4 (laag) M6 G4/M6 M6 G4/M6 G4/M6
*GF = Gas filter (carbon filter) en/of chemisch filter
Bij de selectie van de filters voor comfortinstallaties wordt in de praktijk de filterklasse M5/M6 toegepast. Indien hogere eisen gesteld worden aan de stofbeheersing in deze ruimten, wordt een tweede filter geïnstalleerd (uit de klasse F8/F9). Wanneer veel stof in de buitenlucht verwacht wordt moet men een zodanig ontwerp maken dat een groter filteroppervlak geïnstalleerd kan worden. Tot de filterklassen G2/G4 behoren de filtermatten en rolbandfilters; tot de klassen M5/F9 de zakkenfilters en plissé-filters. Zie tabel 3.10-3 voor een toelichting op de filterklassen.
101
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang tabel 3.11-1 door:
Tabel 3.11-1
filterklasse NEN-EN 18221 E10 E11 E12 H13 H14 U15 U16 U17
Klasse-indeling van EPA-, HEPA- en ULPA-filters gemiddeld rendement over gehele filteroppervlak [%] ≥ 85 ≥ 95 ≥ 99,5 ≥ 99,95 ≥ 99,995 ≥ 99,9995 ≥ 99,99995 ≥ 99,999995
EPA: Efficient Particulate Air Filter HEPA: High Efficient Particulate Air Filter ULPA: Ultra Low Penetration Air Filter
102
Penetration [%] ≤ 15 ≤5 ≤ 0,5 ≤ 0,05 ≤ 0,005 ≤ 0,0005 ≤ 0,00005 ≤ 0,000005
Classificatie volgens ISO 29463-1 ISO 15 E ISO 25 E ISO 35 H ISO 45 H ISO 55 U ISO 65 U ISO 75 U
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.12.4 door: 3.12.4 Waterbehandeling Doel van water(voor)behandeling bij luchtbevochtiging is: Het in stand houden van de ontwerpparameters, door het tegengaan van afzetting, corrosie, vervuiling en verstopping van de sproeiers; De bescherming van de gezondheid, zoals de bestrijding van de groei van microorganismen zoals de legionellabacterie. Waterbehandeling is het wijzigen van de kwaliteit van het water in het systeem. Watervoorbehandeling is het wijzigen van de kwaliteit van het suppletiewater buiten het eigenlijke systeem alvorens het aan het systeem toe te voegen.
Fig. 3.12-15 Schema indeling waterbehandeling Bij systemen zonder recirculatie is men aangewezen op watervoorbehandeling. Bij systemen met recirculatie kan zowel watervoorbehandeling als waterbehandeling, of een combinatie van beiden worden toegepast. Het voor de bevochtiging benodigde leidingwater kan worden voorbehandeld om zouten (calcium, magnesium), organische stoffen en bacteriën te verwijderen. Voor hybride, perslucht-, hoge waterdruk-, ultrasone en infrasone bevochtiging wordt door de fabrikanten filtering via membranen (omgekeerde osmose) voorgeschreven. Dit gebeurt ter bescherming van het eigen systeem. Het is tevens goed i.v.m. legionellabestrijding, omdat ook bacteriën grotendeels worden verwijderd. De wervelbevochtiger kan eventueel worden gevoed met onthard water, maar ook hier heeft omgekeerde osmose de voorkeur. Het ontharden van water vindt bij waterbevochtiging plaats om slijtage/vervuiling van de bevochtiger, als gevolg van kalkvorming, te voorkomen. Daarnaast wordt vervuiling door kalk in de luchtbehandelingskast, kanalen en te bevochtigen ruimte voorkomen. Daarentegen bevinden zich in het ontharde water wel andere stoffen die zich af zullen zetten, zij het in mindere mate. Het water na de waterontharder heeft een hoger bacteriologisch kiemgetal dan voor de ontharder. Dit komt door de hars van de ontharder, die als het ware een voedingsbodem is voor kiemen. Onthard water is hygiënisch onbetrouwbaar. Stoom is een zuivere en hygiënische betrouwbare waterdamp. Wil men met waterbevochtigers op een gelijkwaardig niveau waterdamp leveren, dan moet worden uitgegaan van filtering via membranen en niet van onthard water. Omgekeerd osmosewater heeft een sterk oplossend vermogen hetgeen extra aandacht vraagt voor de corrosiebestendigheid van de toegepaste materialen daar waar het water niet direct voor 100% verdampt, maar (tijdelijk) neerslaat. Watervoorbehandeling bij luchtbevochtiging en Legionellapreventie Over het algemeen wordt in technische installaties drinkwater toegepast vanwege het feit dat het makkelijk voorhanden en doorgaans tevens schoon is. Desondanks bevat water dat voldoet aan de drinkwaternorm nog zouten, gassen en mogelijk andere vaste deeltjes. Deze stoffen kunnen later in het proces aanleiding geven tot: 103
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
kalkafzettingen; corrosie; biologische groei; vervuiling.
Om een installatie betrouwbaar en langdurig te kunnen laten functioneren zijn maatregelen nodig om de gevolgen van deze stoffen te neutraliseren. Door middel van een goede voorbehandeling kan worden voorkomen dat deze stoffen in het systeem komen. De meest voorkomende vorm van voorbehandeling bij drinkwater is ontharding. Daarnaast kan er additioneel waterbehandeling nodig zijn. Andere voorbeelden van voorbehandeling zijn: membraanontzouting (omgekeerde osmose of hyperfiltratie); filtering (nano-, ultra- en microfiltratie). In enkele bijzondere gevallen wordt ontijzering (bronwater) of decarbonatie toegepast. Membraanontzouting is een techniek van watervoorbehandeling waarbij zeer dichte membranen worden gebruikt waarmee heel zuiver water kan worden geproduceerd. In oplopende dichtheid kan worden onderscheiden: Micro-, ultra-, nanofiltratie en omgekeerde osmose. Vanaf ultrafiltratie worden bacteriën tegengehouden. Nanofiltratie kan tweewaardige zouten tegenhouden (ontharding) en omgekeerde osmose levert vrijwel volkomen ontzout en bacteriearm water op. De bacteriën die worden doorgelaten vinden weinig voedingsstoffen om zich te vermeerderen. Gassen (niet van belang voor legionella) worden wel doorgelaten. Membraantechniek vanaf ultrafiltratie is zeer geschikt om met legionellaveilig water te beginnen. De luchtbehandelingskast moet geschikt zijn voor zoutarm water vanwege het omgekeerde osmosesysteem omdat sneller corrosie optreedt door het oplossend vermogen van zuiver water. Dit is het geval bij osmosewater van 1 tot 5 microSiemens. Osmosewater van 6 tot 15 microSiemens geeft zo goed als geen corrosie en is gunstiger dan kraanwater vanwege het lage zoutgehalte. Toepassing van demi-water van 0,1 tot 1 microSiemens is niet wenselijk voor een luchtbehandelingskast. Waterbehandeling bij Legionellapreventie In de waterbehandeling ligt het accent op het gericht bestrijden van legionella. Doel is om de in het water aanwezige bacteriën waaronder ook legionella continu of met gecontroleerde regelmaat te doden of om het water dermate te behandelen dat een onprettig klimaat voor legionella wordt gecreëerd. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen fysische en chemische technieken. A. Fysische technieken Deze kunnen worden onderverdeeld in de volgende technieken die meestal als sidestream techniek worden toegepast: membraan techniek; ultra violet licht; ultrasoon geluid of ander mechanische effecten; hoge temperaturen.
104
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De membraan techniek kan worden toegepast om continu bacteriën uit het systeem te verwijderen. B. Chemische technieken Deze worden onderverdeeld in: oxidatieve processen; toxische processen. Chemisch oxidatief (oxiderende biocides) Oxidatieve stoffen als chloorbleekloog worden al lang gebruikt om bacteriën te doden. Voordeel is de lage benodigde concentratie en het feit dat geen resistentie kan optreden. Waterstofperoxide heeft als voordeel dat geen reukklachten kunnen optreden. Behalve chloorbleekloog en waterstofperoxide zijn deze producten onderworpen aan een Ctgb toelating. Deze stoffen worden alleen gebruikt als desinfectie van de bevochtigingskast nodig is, mogen niet continu en niet in het drinkwater worden toegepast. Met de waterkwaliteitsbeheerder (meestal gemeente) moet worden overlegd of en hoeveel residu mag worden geloosd op de riolering of dat separate afvoer nodig is. Chemisch toxische processen (niet oxiderende biocides) Tevens is het mogelijk om bacteriën te doden met stoffen die voor bacteriën giftig zijn. Een bekende, maar nog niet door Ctgb toegelaten, techniek voor luchtbehandeling is zilverionisatie. Door middel van elektrolyse worden zilverionen vrijgemaakt die een sterk desinfecterende werking hebben. Opmerking: Het toelaten van biocides is vastgelegd in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
LEGIONELLA Stoombevochtiging is legionellaveilig. Perslucht -, hoge waterdruk-,ultrasone en infrasone bevochtiging zijn weinig gevoelig voor legionellaontwikkeling, mits er geen recirculatiewater en voorraad is. De andere beschreven waterbevochtigingssystemen zijn bij goed onderhoud ook weinig gevoelig voor legionellaontwikkeling. Aandachtspunten hierbij zijn: geen water in het luchtbevochtigingssysteem houden als er niet bevochtigd wordt; een minimum hoeveelheid aan stilstaand water en een zo kort mogelijke verblijfstijd aanhouden; het scheppen van legionella-ongunstige omstandigheden van de watervoorraad (< 20 °C en/of waterbehandeling); het tegengaan van vorming van biofilm door tegengaan van vervuiling; een uniforme luchtstroom en waterverdeling (mede afhankelijk van het type bevochtiging) realiseren. De sproeibevochtigers geven bij weinig onderhoud de meeste risico’s op legionellagroei.
105
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.16.13 door 3.16.13 Legionella en koeltorens Alleen natte koeltorens kunnen een legionellarisico opleveren. De definitie van ‘natte koeltorens’ houdt in dat het om koeltorens gaat die water in aërosolvorm in de lucht kunnen brengen. Sinds 1-1-2010 is de milieuregelgeving voor natte koeltorens aangepast. Krachtens de Wet milieubeheer (o.a. op grond van artikel 3.16a van het Besluit algemene regels inrichting milieubeheer) moet degene die een natte koeltoren in werking heeft risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is de risico's zoveel mogelijk beperken en ten minste voldoen aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen (art. 3.16a en volgende). Voor natte koeltorens geldt een meldplicht en verplichte risicoanalyse. De koeltorensystemen worden in de risicoanalyse beoordeeld op de aanwezigheid van risicofactoren. De risicofactoren zijn onder andere: watertemperatuur; verblijftijd / stilstand / stagnatie van het water; vervuiling; biofilm en sedimentvorming; verspreiding van aërosolen; locatie van de koeltoren Watertemperatuur Onder de 20 °C treedt geen wezenlijke groei van Legionella op en boven 50 °C sterft Legionella zeer langzaam af. Tussen 20 en 25 °C kan langzame uitgroei van de bacterie optreden en tussen 30 en 40 °C is de groei maximaal. Koeltorensystemen worden in beginsel gebruikt om opgewarmd (proces)water te koelen. Het koeltorenwater zal hierdoor vaak een temperatuur aannemen die hoger is dan 25 °C. In periodes van stilstand zal het koeltorenwater de omgevingstemperatuur aannemen. Verblijftijd / stilstand / stagnatie van het water De Legionella-concentratie in het water kan bij een verblijftijd van enige dagen of langer stijgen, mits er voor groei gunstige omstandigheden (o.a. temperaturen) heersen. Het water wordt in het algemeen gerecirculeerd. Verblijftijd in de installatie kan mogelijk lang genoeg zijn om legionellavermeerdering mogelijk te maken. Stilstaand water vergroot het risico op het ontstaan van biofilm, die als voedingsbron en bescherming van Legionella-bacteriën fungeert. Stilstand van een koeltoren die gevuld blijft met water is een risicofactor. De complexiteit van het systeem kan ook een risicofactor zijn, zoals bij parallel werkende koelers, pompen en leidingen, die gedurende bepaalde periodes niet worden gebruikt. Vervuiling Vervuiling van de koeltoren door biologische verontreinigingen zoals bladeren vormen een risico, omdat dit de groei van bacteriën bevorderd.
106
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Biofilm en sedimentvorming Sediment en biofilm leveren voedingsstoffen voor Legionella. Biofilm biedt daarnaast enige bescherming tegen desinfectiemiddelen. Dit staat los van de verblijftijd van de waterfase, die kan kort zijn. Het ontstaan van biofilm en sediment is afhankelijk van de waterkwaliteit, de ruwheid van het materiaaloppervlak, optreden van corrosie en/of kalkafzetting die een opruwing van het materiaal kunnen veroorzaken, water opnemende eigenschappen van het materiaal en de eventueel toegepaste coating. Oplosmiddelhoudende coatings laten vaak meer sedimentvorming zien dan oplosmiddelvrije coatings. De installaties worden gevoed met suppletiewater. Afhankelijk van het soort suppletiewater dat wordt toegepast zal het water in beginsel voldoende voedingsstoffen bevatten om een biofilm in de installatie te laten ontstaan. Het koelwater wordt over een vullichaam geleid. Dit vullichaam heeft een groot intern oppervlak en bestaat veelal uit niet-hoogwaardige kunststoffen met een hoge biofilmvormingspotentie. Dit betekent dat op deze materialen, uitgaande van een vaste watersamenstelling, in vergelijking met andere materialen relatief veel biofilm kan worden gevormd. Verspreiding van aërosolen Legionella kan vanuit het koeltorensysteem de omgeving bereiken door aërosolen (stofof waterdeeltjes) als transportmedium te gebruiken. In de literatuur is beschreven dat aërosolen onder sommige omstandigheden relatief grote afstanden kunnen overbruggen Ingeademde aërosolen met een diameter van < 5 micron kunnen tot in de longblaasjes penetreren. Omdat water stroomt over vullichamen waarover een forse luchtstroom geleid wordt, is er als gevolg van spatverliezen sprake van aërosolvorming. Door toepassing van een druppelvanger zal een deel van de gevormde aërosolen kunnen worden afgevangen. De effectiviteit van de druppelvanger is afhankelijk van het gebruikte type en bepaalt welke grootte aërosol nog zal worden tegengehouden (bijvoorbeeld bij een bepaald type druppelvanger zullen aërosolen kleiner dan 40 μm niet meer worden tegengehouden). Een deel van de aërosolen zal de druppelvanger passeren. Het water afkomstig uit de druppelvanger vloeit meestal terug in de recirculatiebak. Geconcludeerd kan worden dat deze koeltorensystemen zonder aanvullende maatregelen een grote kans geven op vermeerdering en verspreiding van Legionella en op verspreiding van aërosolen. Locatie en installatie (zie ook paragraaf 3.16.11) plaats de koeltoren niet nabij open ramen, luchttoevoeren of ventilatieapparatuur; kies een koeltoren met lagedruksproeiers en hoogrendementsdruppelvangers; zorg voor vrije ruimte rondom de koeltoren om reiniging te vereenvoudigen; zorg voor een extra afvoer in de waterbak t.b.v. reinigingwerkzaamheden; voorkom terugstroming van koelwater in de aansluitleiding en benodigde beveiliging; het suppletiewater moet legionellaveilig zijn; voorkom dode einden in de leidingsystemen waarin het koeltorenwater circuleert; voorkom watertemperaturen die bevorderlijk zijn voor de vermeerdering van legionellabacteriën, met name tijdens stilstand; gebruik niet-lichtdoorlatende materialen en voorkom directe zonlichtinstraling;
107
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
breng bladroosters voor luchtinlaat aan indien bomen in directe omgeving. Waterconditie en behandeling de kwaliteit van het toevoerwater, het contact met producten tijdens het koelproces en deeltjes in de aangezogen lucht bepalen samen de kwaliteit van het circulerende water; pas goede waterbehandeling toe waarin rekening is gehouden met een afgestemde suppletie en spui; controle op aangroeiing en corrosie; behandeling tegen algengroei, slijm en micro-organismen; toepassing van dispergents om bezinksel in oplossing te houden en eventueel een filtersysteem voor vaste deeltjes (zie 6.4.3). Schoonmaken en desinfecteren aangroei van bacteriën kan worden tegengegaan door regelmatig de toren, het bassin en het verdeelsysteem schoon te maken en te desinfecteren, met name bij de opstart; aan het einde van het koelseizoen; voor een shut down of één- à tweemaal per jaar bij continu bedrijf; ga niet in een in bedrijf zijnde koeltoren; vermijdt het gebruik van hogedrukreinigers, indien niet te vermijden dienen persoonlijke beschermingsmiddelen (ademhalingsbescherming) te worden toegepast overeenkomstig de arbeidsomstandighedenregelgeving. Raadpleeg hiervoor een Arbodienst. Voor desinfectietechnieken en nadere informatie zie ISSO-publicatie 55.3.
108
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 3.17.1 door: 3.17.1 Europese richtlijnen Na het ontstaan van één grote Europese markt door het wegvallen van de Europese (binnen)grenzen, zijn voor de Europese Unie o.a. richtlijnen voor producten opgesteld. De richtlijnen zijn de basis van de CE-markering. Er zijn o.m. Europese richtlijnen voor: drukvaten van eenvoudige vorm elektromagnetische comptabiliteit (EMC) laagspanningsrichtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen gastoestellen veiligheid elektrisch materieel (VEM) rendementen CV-ketels bouwproducten arbeidsmiddelen machinerichtlijn
per 01-07-1992
machinerichtlijn (2e versie)
per 12-08-1998
machinerichtlijn (3e versie) richtlijn drukapparatuur
per 29-6-2008 per 29-05-2002
per 01-01-2005 per 01-01-2007 per 01-07-1992 per 01-01-1996 per 01-01-1997 per 01-01-1998 per 01-07-1992 per 01-01-1997 per 01-01-1995
87/404/EEG, 90/488/EEG, 93/68/EEG 2004/108/EG 2006/95/EG 89/686/EEG, 93/68/EEG, 93/95/EEG 90/396/EEG 72/23/EEG 92/42/EEG, 93/68/EEG 89/106/EEG 89/655/EEG 89/392/EEG, 91/368/EEG, 93/44/EEG 98/37/EG (EG-publicatieblad L 207) 2006/42/EC 97/23/EC
Toepassing van de richtlijnen is wettelijk verplicht. In gebreke blijven kan rechtsvervolging, verbod op verkoop of gebruik of vervallen van verzekeringsdekking tot gevolg hebben. Het is mogelijk dat meerdere richtlijnen van toepassing zijn voor één product. Als in 3.14.3.1 aangegeven moeten vanaf 29 mei 2002 nieuw geleverde en geïnstalleerde drukapparatuur en samenstellingen binnen de EG voldoen aan de Richtlijn drukapparatuur, de Pressure Equipment Directive 97/23/EC, afgekort PED. Samenstellen wordt in de Richtlijn gedefinieerd als het assembleren van verschillende drukapparaten door de fabrikant tot een geïntegreerd en functioneel geheel. De richtlijn stelt veiligheidseisen aan producten, componenten en systemen waarvan de maximaal toelaatbare overdruk hoger is dan 0,5 bar. Voor installatieleidingen toegepast voor distributie van warmwater gelden vanaf 0,5 bar overdruk tot 10 bar overdruk en DN 200 de algemene regels van goed vakmanschap. Daarboven moet door de fabrikant worden vastgesteld of wordt voldaan aan de richtlijn en moet de fabrikant een CE-markering aanbrengen. Uit dit voorbeeld blijkt dat de PED in de regel niet van toepassing is op gebruikelijke installaties voor beheersing van het binnenklimaat. Dit neemt niet weg dat moet worden nagegaan of de te leveren installatie en de toestellen onder de Richtlijn drukapparatuur vallen en moet in voorkomende gevallen ervoor worden gezorgd dat het geleverde in overeenstemming is met de Richtlijn.
109
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voor nadere informatie: www.euronorm.net ; www.NEN.nl; http://www.lr.org/nl/energy/downstream/certificatie/nobo-notified-body-servicesped-atex-eu-directives/index.aspx .
110
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 4.1.2.3 1e alinea op pag. 816 door: 4.1.2.3 Vloerverwarming Vloerverwarming [3] wordt toegepast in de woning-, utiliteitsbouw en industrie. In de woning- en utiliteitsbouw maakt men onderscheid in hoofd- en basisverwarming. Bij hoofdverwarming is vloerverwarming het enige verwarmingssysteem in het vertrek. Bij basisverwarming dekt de vloerverwarming een (veelal constant) deel van de warmtevraag en wordt de resterende warmtevraag door een ander systeem gedekt. Vloerverwarming blijft veelal beperkt tot nieuwbouw of grote renovaties. De verwarming van de vloer kan met elektriciteit geschieden of door watervoerende buizen in de vloer op te nemen. Legpatroon Bij de keuze van het legpatroon spelen de volgende aspecten een rol: beperk het aantal bochten; kies de kromtestraal zo groot mogelijk; volg in ieder geval het advies van de fabrikant van de buis op; het aanvoerwater, dat hoger in temperatuur is, bij voorkeur het eerst in de “koudste” zones brengen: geen vloerverwarmingsbuizen aanbrengen op de volgende plaatsen: onder de douchebak of onder het bad; onder de keukenkastjes of onder het geplande keukeneiland. Situering ten opzichte van koudwaterleiding Eis: Uit een aantal overwegingen (o.a. gezondheid) dienen koudwaterleidingen zover van warme leidingen te liggen dat het koude water niet warmer wordt dan 25 ºC. Het kruisen van verwarmingsleidingen in de vloer is niet toegestaan. Dit geldt ook voor geïsoleerde leidingen bij de kruising. Mogelijke oplossingen zijn afhankelijk van de situatie; betreft het een begane grondvloer, een verdiepingsvloer, is er tussenisolatie of niet. Op de verschillende situaties wordt onderstaand nader ingegaan. Begane grondvloer zonder tussenisolatie: De waterleidingen voor drinkwater, huishoudwater of een uittapleiding voor warmwater bij moeten bij toepassing van vloerverwarming met een steenachtige vloerafwerking minimaal 150 mm van de "buitenste" buis gesitueerd zijn (zie ook figuur 4.1-61a; in het rode gebied géén waterleiding situeren). Bij toepassing van parket of vloerbedekking moet deze afstand minimaal 200 mm zijn. Uitgangspunt hierbij is een ruimtetemperatuur van 20 °C In de deuropening waar de leidingen dichter bij elkaar liggen moeten de warme leidingen voorzien zijn van een mantelbuis en moeten de waterleidingen minimaal 200 mm van de warme leidingen liggen.
111
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Figuur 4.1-61a Situering van drinkwaterleiding/huishoudwaterleiding bij toepassing van vloerverwarming met steenachtige afwerklaag. Begane grondvloer met tussenisolatie: Bij situering van de drinkwaterleiding/huishoudwaterleiding onder de isolatielaag die deel uitmaakt van het vloerverwarmingssysteem gelden er geen bijzondere eisen. Verdiepingsvloer zonder tussenisolatie Een leiding voor drinkwater of uittapleiding voor warm tapwater in een vloer met vloerverwarming weggewerkt, langs 'buitenste' buis (zie afb. 4.2 voor situering). De minimale afstanden zijn afhankelijk van de temperaturen boven en onder de vloer en volgen uit tabel 4.1-15 kolom 7. Ter plaatse van een deuropening of passage volgt de minimum onderlinge afstand uit tabel 4.1-15, kolom 7. Indien dit niet haalbaar is, dan ter plaatse van deuropening een mantelbuis of isolatie aanbrengen. De minimum onderlinge afstand wordt dan: Bij mantelbuis: volgens Tabel 4.1-15, kolom 7 x factor 0,75; Bij isolatie 10 mm: volgens Tabel 4.1-15, kolom 7 x factor 0,5. Verdiepingsvloer met tussenisolatie Leiding voor drinkwater of uittapleiding voor warm tapwater onder/achter isolatielaag die deel uitmaakt van vloer- of wandverwarming; in wand of vloer weggewerkt. In bepaalde situaties is deze oplossing niet toegestaan. Zie tabel 4.1-15 kolom 8.
112
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 4.1-15 Aanbevelingen voor de minimum afstanden in vloeren tussen waterleidingen ten opzichte van verwarmingsleidingen en warmtapwatercirculatieleidingen. verwarming vloerbetemperatuur onderdekking vloer- ruimte liggende verwar boven ruimte -ming vloer
1 hoofd vloerverwarming
2 tegels / plavuizen
3 50
radiatoren
50
hoofd vloerverwarming radiatoren
40 30 licht tapijt
4 20 22 24 20 22 24 22 22
[°C] minimum ruimte tussen- horizontale onder isolatie afstand (naast vloervloer verwarming) [mm] 5 6 7 20 ja 250 22 300 24 23 25 27 22 22
400 250 300 550 250 150
waterleiding onder tussenisolatie toegestaan?
8 ja mha 150 mm *) mha 400 mm mha 150 mm nee ja
50
20 23 300 mha 250 mm 22 25 400 nee hoofd 50 20 20 250 ja vloerver22 22 350 mha 150 mm warming 24 24 500 mha 500 mm 20 20 nee 250 22 22 350 24 24 700 40 20 20 ja 200 ja 22 22 250 24 24 400 mha 400 mm 20 20 nee 150 22 22 250 24 24 500 30 20 20 ja 100 ja 22 22 150 24 24 250 20 20 nee 50 22 22 100 24 24 250 *) mha = minimum horizontale afstand ten opzichte van de vloerverwarming dat boven de tussenisolatie ligt
113
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 4.1.2.4 de 1e alinea door: 4.1.2.4 Wandverwarming De wand is voorzien van een kunststof watervoerende buis met een temperatuur die hoger is dan de omgevingstemperatuur. Het meest voorkomend is een buizenregister van 14-20 mm. Een zeer dun kunststofbuizenrooster (dikte 2 mm) opgenomen als mat in een stuclaag kent thans voor wandverwarming geen markt, wel bij plafondverwarming/plafondkoeling. Situering ten opzichte van koudwaterleiding Uit een aantal overwegingen (o.a. gezondheid) dienen koudwaterleidingen zover van warme leidingen te liggen dat het koude water niet warmer wordt dan 25 ºC. Het kruisen van verwarmingsleidingen in de wand is niet toegestaan. Dit geldt ook voor geïsoleerde leidingen bij de kruising. Dit betekent dat voor wanden met wandverwarming moet uitgegaan worden van een minimum afstand tot de wandverwarmingsbuizen. Als richtwaarde kan uitgegaan worden van de in het groen gegeven waarden in tabel 4.1-15.
114
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 4.1.4.1 tot en met 4.1.4.3 door: 4.1.4.1 U-waarde van de gevel/dek zonder schermen Bij het bepalen van de U-waarde van bedekkingssystemen kan niet worden volstaan met de U-waarde van de bedekking (bijv. glas of polyacrylaat). Met name bij zeer goed isolerende bedekking moet de invloed van (in het algemeen slechter geïsoleerde) roeden (koudebruggen) in de berekening worden betrokken. De roeden geleiden warmte beter dan het glas. Hierdoor is een correctie van de U-waarde noodzakelijk. Dit geldt vooral wanneer een iets beter isolerende beglazing/bedekking wordt toegepast. De noodzakelijke correctie is verwerkt in tabel 4.1-32. Hierbij wordt uitgegaan van droge gevels/droog dek. Tabel 4.1-32 Warmtedoorgangscoëfficiënt van dekmaterialen met invloed van de roeden Materiaal
Enkel glas Dubbel glas Dubbel beglaasd Stegdoppel Polycarbonaat**) (6 mm massief) Polycarbonaat**) (meerwandig 6 mm) Polycarbonaat**) (meerwandig 16 mm) Folie
Ud Gevel [W/(m²·K)] 5,9 3,4 4,2 4,2 5,3 3,7 2,7 6,0
Dek [W/(m²·K)] 7,2 3,8 4,8 4,8 6,3 4,2 3,0 7,3
Rkas [(m²·K)/W] - *) 0,124 0,068 0,068 0,019 0,100 0,200 - *)
*) Verwaarloosbaar ten opzichte van de overgangsweerstanden (Ri en Re). **) Een veel gebruikte naam voor polycarbonaat is Lexan.
4.1.4.2 U-waarde van de gevel/dek met schermen Schermen worden toegepast met verschillende doeleinden zoals lichtwering, energiebesparing, zonwering, verduistering etc. Het toepassen van schermen heeft invloed op het energiegebruik. Het rendement van het scherm dient door de opdrachtgever te worden opgegeven. Ook wordt door de opdrachtgever aangegeven vanaf welke buitenluchttemperatuur het scherm wordt gebruikt. De energiebesparende schermen zorgt ervoor dat er minder warmteverlies optreedt. Aangegeven moet worden wat voor type(n) scherm(en) er gebruikt worden. Bij schermen moeten de volgende gegevens door de ontwerper te worden geleverd: het op te stellen vermogen c.q. de te realiseren binnentemperatuur bij ontwerpbuitencondities en gebruik van schermen; de buitentemperatuur tot welke de gewenste binnencondities te halen zijn zonder schermen; de binnentemperatuur bij ontwerpcondities bij vol vermogen zonder gebruik van de schermen.
115
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voor het dimensioneren van warmtebuffers zijn de schermen van groot belang. Bij het toepassen van schermen wordt onderscheid gemaakt in verticale en horizontale schermen. De fabrikanten geven een besparing op van de doeken. Deze besparing wordt gegeven ten opzichte van de situatie van een kas met enkel glas. Bij een gesloten scherminstallatie is er altijd sprake van een percentage lek door niet perfect sluitende doeken en thermische invloeden op de kas. Ook het mechanisme van transport (een slipmechanisme of niet) en het aantal steundraden hebben invloed op de spleetbreedte/spleetgrootte. Dit niet optimaal sluiten/afdichten van de schermen wordt verrekend in de systeemfactor sf. Voor de systeemfactor gelden de volgende waarden: sf = 0,95 voor schermen met een slipsysteem; sf = 0,9 voor gevelschermen en schermen zonder slipsysteem. U-waarde van gevelschermen Hierbij wordt onderscheid gemaakt in een gevel van enkel glas en een gevel met een ander bedekkingsmateriaal. Voor kassen wordt gebruik gemaakt van een vereenvoudigde methode voor de bepaling van de U-waarde. Enkel glas met scherm De U-waarde van een gevel van enkele glas met scherm volgt uit: U = Ugevel · ( 1 - besp/100 · sf) waarin: besp = door leverancier opgegeven percentage besparing sf = systeemfactor Ugevel = U-waarden van de gevel zonder schermen = 5,9
[W/(m²·K)] (28) [%] [-] [W/(m²·K)]
Voorbeeld: Een gevel van de kas is voorzien van enkel glas en een scherm met een opgegeven besparing van 25%. Wat wordt de U-waarde van de gevel met scherm? Oplossing: Ugevel = 5,9 (zie tabel 4.1-32); sf = 0,9 gevelscherm; besp = 25 %. Uit formule 6 volgt dat de U-waarde van gevel met scherm gelijk is aan: 5,9 · (1 - 0,25 · 0,9) = 4,57 W/(m² ·K). Ander bedekkingsmateriaal dan enkel glas en scherm Wanneer er in de gevel geen enkel glas zit maar bijvoorbeeld dubbele beglazing dan moet eerst de fictieve R-waarde van het scherm met spouw Rscherm uitgerekend worden: Rscherm
waarin: U Uglas
1 1 U U glas
= U-waarde van glas met scherm als uitgerekend met formule 27 [W/(m²·K)] = U-waarde van glas
Nu kan de U-waarde van het gevelmateriaal + scherm bepaald worden:
116
[m²·K/W] (29)
[W/(m²·K)]
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
U
1 Ri R c Re
[W/(m²·K)] (30)
waarin Rc = warmteweerstand van scherm + gevelbekleding volgende uit:
Rc Rscherm Rgevel
[(m²·K)/W] (31)
waarin: Rc = warmteweerstand van de gevelconstructie [(m²·K)/W] Rscherm = fictieve warmteweerstand van het scherm [(m²·K)/W] Rgevel = warmteweerstand van de gevel volgens tabel 4.1-31 [(m²·K)/W] U-waarde van dekschermen Dekschermen zijn in drie soorten te verdelen: dekrolschermen; horizontale schermen; tentschermen. De verschillende toepassingen worden apart besproken. Dekrolschermen Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende gevallen: een dek van enkel glas met scherm; een dek met een ander bedekkingsmateriaal dan glas en een scherm. De berekeningsmethode is gelijk aan die van de gevelschermen. Horizontale schermen Door de leveranciers wordt alleen een besparing ten opzichte van enkel glas gegeven. Voor andere bedekkingsmaterialen dan enkel glas of bij toepassing van meerdere schermen wordt de berekening moeilijker en is niet meer direct uit te rekenen met de verstrekte gegevens. De volgende situaties worden onderscheiden: een dek van enkel glas en één scherm; een dek van een ander materiaal dan enkel glas en één scherm; een kas met meerdere schermen. Een dek van enkel glas en één scherm De U-waarde van een dek van enkel glas met één schermen volgt uit formule 28. Ander bedekkingsmateriaal dan enkel glas en één scherm Wanneer er in het dek geen enkel glas zit maar bijvoorbeeld een dubbele beglazing, dan moet eerst de fictieve R-waarde van het scherm met spouw Rscherm uitgerekend worden met formule 29. De U-waarde van gevel en scherm volgt uit formule 30 en 31. Meerdere schermen Voor ieder scherm moet de fictieve R-waarde worden uitgerekend met formule 29. De warmteweerstand van de totale constructie met meerdere schermen volgt uit:
117
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
U
1 Ri R c Re
[W/(m²·K)] (32)
waarin: Rc = warmteweerstand van scherm + gevelbedekking. Deze volgt uit:
Rc Rscherm1 Rscherm2 .... RschermN Rdek waarin: Rc Rscherm1 Rscherm2 RschermN Rdek
= warmteweerstand van de gevelconstructie = fictieve warmteweerstand van het scherm 1 = fictieve warmteweerstand van het scherm 2 = fictieve warmteweerstand van het scherm N = warmteweerstand van het dek volgens tabel 4.1-31
[(m²·K)/W] (33) [(m²·K)/W] [(m²·K)/W] [(m²·K)/W] [(m²·K)/W] [(m²·K)/W]
4.1.4.3 Specifiek warmteverlies Hg door de gevel naar aangrenzend gebouw Het specifieke warmteverlies Ha door de gevel naar een aangrenzend gebouw volgt uit: Ha = Av · Uv · fg + Ag · Ug · fg waarin: Ag Av Ug Uv
fg
[W/K] (34)
= oppervlakte van het glas grenzend aan ander gebouw/kas [m²] = oppervlakte van de voet grenzend aan ander gebouw/kas [m²] = warmtedoorgangscoëfficiënt van het glas bepaald volgens tabel 4.1-32 indien geen sprake is van schermen of paragraaf 4.1.4.2 bij toepassing van schermen [W/(m²·K)] = warmtedoorgangscoëfficiënt van de voet: Enige standaardwaarden voor kasvoeten: Uv = 3,86 W/(m²·K) voor gestorte betonnen voet. Uv = 2.62 W/(m²·K) voor Zeus Iso cassette voet. [W/(m²·K)] = correctiefactor voor andere temperatuurverschillen dan het ontwerptemperatuurverschil [-]
Voor de correctiefactor fg geldt:
fg
i
a
voor gevels die grenzen aan een ruimte met
o
een andere temperatuur dan de buitenlucht. waarin: θi = ontwerpbinnentemperatuur Δθo = ontwerptemperatuurverschil
[-] [°C] [K]
(35)
Voor de temperatuur θa in de aangrenzende ruimte geldt: θa = -5 graden voor ruimten met één of meer laadperrons zonder voorzieningen om extra toetreding van buitenlucht te beperken. θa = 0 graden voor ruimten met één of meer laadperrons met voorzieningen om extra toetreding van buitenlucht te beperken. θa = 5 graden indien de aangrenzende ruimte een kas is (minimaal vorstvrij houden). θa = 10 graden indien de aangrenzende ruimte een ruimte is van het zelfde bedrijf dat gebruikt wordt voor bewerking/behandeling van producten. θa = 5 graden voor ketelhuizen. θa = θo bij eenzelfde teelt in de aangrenzende ruimte. θa = teelttemperatuur bij een andere teelt. 118
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
4.1.4.4 Specifiek warmteverlies Hd door het dek Het specifieke warmteverlies Hd door het dek volgt uit de maximum waarde van: Hd = ∑k(fd · Ad · (Ud+ 0,1))
[W/K] (36a)
en Hd = A d · S waarin: Ad fd Ud
[W/K] (36b)
= oppervlakte van het dek = correctiefactor voor temperatuurgelaagdheid = warmtedoorgangscoëfficiënt van het dek; bepaald volgens 4.1.4.1 voor een dek zonder schermen of 4.1.4.2. bij toepassing van schermen = specifieke afsmeltvermogen
S
[m²] [-]
[W/(m²·K)] [W/(m2·K)]
Het oppervlak Ad van het dek volgt uit: A d = ld · b d waarin: ld bd
[m²]
(37)
= lengte van het dek [m] = breedte van het glas in de kap; deze volgt uit de kapbreedte bk en de cosinus van de hellingshoek α van de kap volgens bd = bk / cos α (fig. 3-1) [m]
Correctiefactor fd voor de temperatuurgelaagdheid volgt uit: fd
(
i
i
1 ) e
[-]
(38)
e
waarin: θi = ontwerpbinnentemperatuur θe = ontwerpbuitentemperatuur (-10 °C) Δθ1 = correctie t.g.v. temperatuurgelaagdheid = 2K
[°C] [°C] [K]
Voor het specifieke afsmeltvermogen S geldt: S = 100 / Δθo bij het berekenen van het benodigde vermogen tbv afsmelten; S = 0 voor alle overige gevallen. Opmerking: Uitgangspunt is het smelten van 1 kg sneeuw per uur per vierkante meter kasdek (geldig voor reductiefactor 0,5 bij berekening volgens CASTA). Indien langere afsmelttijden acceptabel zijn, kan van lagere waarden worden uitgegaan.
4.1.4.5 Specifiek warmteverlies Hg door de gevel Het specifieke warmteverlies Hg door de gevel (grenzend aan buitenlucht) volgt uit: Hg = Ag · (Ug + 0,1) + Av · (Uv + 0,1) waarin: Ag Av Ug
[W/K]
(39)
= oppervlakte van het glas in de gevel [m²] = oppervlakte van de voet van de gevel [m²] = warmtedoorgangscoëfficiënt van het glas indien zonder schermen bepaald volgens paragraaf 4.1.4.1 of paragraaf 119
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
4.1.4.2. bij toepassing van schermen = warmtedoorgangscoëfficiënt van de voet: Enige standaard waarden voor kasvoeten: Uv = 3,86 W/(m²·K) voor gestorte betonnen voet. Uv = 2.62 W/(m²·K) voor Zeus Iso cassette voet.
Uv
[W/(m²·K)]
[W/(m²·K)]
4.1.4.6 Specifiek warmteverlies Hgr naar de grond Het warmteverlies via de grond speelt vooral een rol in de randzone van een kas. Het gaat hierbij om een strook van 5 - 10 meter vanaf de buitengevel van de kas. Ik het middengedeelte vindt vrijwel geen warmteverlies naar de grond plaats. Voor de Uwaarde van de grond (volle grond of betonvloer) moeten de waarden uit tabel 4.1-33 worden aangehouden: Tabel 4.1-33 Richtwaarden voor warmtedoorgangscoëfficiënt Ugr grond/vloer Ugr [W/(m²·K)]1) 1,0 0,0 1) Tussen gelegen waarden moeten worden geïnterpoleerd. Vloer van beton of onbedekt Oppervlakte tot 1.000 m² Oppervlakte van 2.500 m² en meer
Het specifieke warmteverlies Hgr door vloeren in direct contact met de grond volgt uit: Hgr = 1,45 · Gw · ∑k(fg2 · Ak · Ugr) waarin: Ak Ugrk Gw fg2
= = = =
oppervlakte van vlak k dat in contact is met de grond equivalente warmtedoorgangscoëfficiënt grondwaterfactor correctiefactor voor een van het ontwerptemperatuurverschil afwijkend verschil van de ontwerpbinnentemperatuur en de gemiddelde buitentemperatuur gedurende het jaar
[W/K]
(40)
[m²] [W/(m²·K)] [-]
[-]
Voor de grondwaterfactor Gw geldt: Gw = 1 indien de grondwaterspiegel 1m of meer onder de onderzijde van het vloerniveau gelegen is [-] Gw = 3 indien de grondwaterspiegel tegen de vloer komt [-] Gw = 1,15 voor de overige gevallen [-] Opmerking Indien de grondwaterstand onbekend is, moet worden uitgegaan van Gw = 3. Informatie betreffende grondwaterstanden is te verkrijgen bij Gemeenten en waterschappen.
Voor de correctiefactor fg2 geldt: fg2 = 0 voor het verwarmde deel van grond/vloer bij grond-/vloerverwarming
fg2
i
me o
120
voor niet verwarmde vloeren/grond
[-] [-]
(41)
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
waarin: θi = ontwerpbinnentemperatuur θme = jaarlijks gemiddelde buitentemperatuur (9 °C) Δθo= ontwerptemperatuurverschil
[°C] [°C] [K]
4.1.4.7 Specifiek warmteverlies Hv door buitenluchttoetreding Het warmteverlies door buitenluchttoetreding Φv volgt uit: Φv = Hv · Δθo waarin: Hv = specifiek warmteverlies t.g.v. buitenluchttoetreding Δθo = ontwerptemperatuurverschil
[W]
(42)
[W/K] [K]
Bij het bepalen van het warmteverlies tgv buitenluchttoetreding zijn er twee situaties te onderscheiden: 1. De situatie zonder schermen; 2. De situatie met schermen. Op beide situaties wordt nader ingegaan. ad 1) situatie zonder schermen Het specifiek warmteverlies ten gevolge van ventilatie Hv volgt uit: Hv = 1.200·qv
[W/K]
(43)
waarin: qv = debiet infiltratielucht = Atotaal · qi
[m³/s]
met: ρ cp Atotaal qi
[kg/m³] [J/(kg·K)] [m²] [m³/s]
= = = =
soortelijke massa van lucht bij θi soortelijke warmte van lucht bij constante druk totale oppervlakte van gevels en dek luchttoevoerdebiet per m² buitenoppervlak (gevels + dek)
Als richtwaarden voor de luchttoevoer qi kan uitgegaan worden van de volgende richtwaarden: qi = 8 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor een foliekas; qi = 20 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor een goed sluitende kas (afgestript aluminium dek); qi = 25 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor een moderne kas; qi = 110 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor oudere kassen. ad 2) situatie met schermen Het specifiek warmteverlies ten gevolge van ventilatie Hv volgt uit: Hv = 1.200 · qv1 · f1 + 1.200 · qv2 · f2 waarin: qv1 qv2 f1 f2 1.200 met: ρ cp
= debiet infiltratielucht door de gevel = Agevel· qi = debiet infiltratielucht door het dek = Adek · qi = correctiefactor invloed gevelscherm = correctiefactor voor schermen van het dek = product van ρ en cp
= soortelijke massa van lucht bij θi = soortelijke warmte van lucht bij constante druk
[W/K] (44) [m³/s] [m³/s] [-] [-]
[kg/m³] [J/(kg·K)] 121
Ad d e n d u m
Adek = totale oppervlakte van het dek Agevel= totale oppervlakte van gevels qi = luchttoevoerdebiet per m² buitenoppervlak (gevels en/of dek)
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
[m²] [m²] [m³/s]
Als richtwaarden voor de luchttoevoer qi kan uitgegaan worden van de volgende richtwaarden: qi = 8 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor een foliekas; qi = 20 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor een goed sluitende kas (afgestript aluminium dek); qi = 25 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor een moderne kas; qi = 110 · 10-5 m³/s per m² buitenoppervlakte voor oudere kassen. De correctiefactor f1 voor de invloed van gevelschermen volgt uit: f1 = 1 indien er geen schermen toegepast wordt U f1 ms bij toepassing van schermen U zs waarin: Uzs = U-waarde van de gevel zonder schermen Ums = U-waarde van de gevel met schermen berekend volgens paragraaf 4.1.4.2
[-] [-] [W/(m²·K)] [W/(m²·K)]
De correctiefactor f2 ten gevolge van schermen volgt uit: f2 = 1 indien er geen schermen toegepast wordt U f 2 zs bij toepassing van schermen U ms waarin: Uzs = U-waarde van het dek zonder schermen Ums = U-waarde van het dek met schermen berekend volgens paragraaf 4.1.4.2
[-] [-] [W/(m²·K)] [W/(m²·K)]
4.1.4.8 Verwarming van kassen Deze paragraaf heeft in het handboek het nummer 4.1.4.4 Tekst van deze en de volgende paragrafen mbt kasverwarming handhaven.
122
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Paragraaf 4.2.3.3 vanaf pag 866 alinea boven tabel 4.2-4 de tekst en tabellen vervangen door: Het bouwbesluit 2012 gaat voor de utiliteitsbouw uit van ventilatiedebieten per persoon. Hierbij geldt echter wel dat het minimum aantal personen waarmee gerekend moet worden volgt uit paragraaf 1.2 van het Bouwbesluit 2012 (zie tabel 4.2-4). De minimum ventilatie-eisen volgens het bouwbesluit voor zowel nieuwbouw als bestaande bouw worden gegeven in tabel 4.2-5 Bouwbesluit 2012 artikel 1.2 1. In een bouwwerk of gedeelte daarvan zijn niet meer personen aanwezig dan het aantal personen waarvoor het bouwwerk of gedeelte daarvan overeenkomstig dit besluit is bestemd. 2. Bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen wordt onverminderd het eerste lid uitgegaan van een bezetting in personen per m² verblijfsgebied, die niet lager is dan de in tabel 4.2-4 aangegeven bezetting. Tabel 4.2-4 Aan te houden aantal personen per m2 Gebruiksfunctie 1 woonfunctie 2. bijeenkomstfunctie a. voor het aanschouwen van sport b. andere gebruiksfunctie 3. celfunctie a. voor bezoekers b. andere celfunctie 4. gezondheidszorgfunctie a met bedgebied b andere gezondheidszorgfunctie 5. industriefunctie 6. kantoorfunctie 7. logiesfunctie 8. onderwijsfunctie 9. sportfunctie 10. winkelfunctie 11. overige gebruiksfunctie 12. bouwwerk geen gebouw zijnde
en minste aan te houden aantal personen per m2 verblijfsgebied 0,3 0,125 0,125 0,05 0,125 0,05 nvt 0,05 0,05 0,125 nvt nvt nvt nvt
123
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 4.2-5 Ventilatie-eisen voor gebouwen anders dan woningen en woongebouwen afgeleid uit het Bouwbesluit 2012 [3], Recknagel [7] en ASHRAE 62-1989 [8] functie
gewenst ventilatiedebiet buitenlucht dm3/s pp dm3/ m3/ 2 (s·m ) (h·m3)
minimum eis volgens opmerkingen Bouwbesluit 2012 nieuwbouw bestaand dm3/s pp pers. /m2 dm3/s pp
bijeenkomstfunctie gebruiksfunctie voor het samenkomen van mensen voor kunst, cultuur, godsdienst, communicatie, kinderopvang, verstrekken van consumpties voor gebruik ter plaatse en het aanschouwen van sport eetruimte 13 4 0,125 2,12 bar 13 4 0,125 2,12 bedrijfsrestaurant 5,6 4 0,125 2,12 kantine 6-8 4 0,125 2,12 toeschouwersruimte 8 4 0,125/0,3 2,12 0,3 bij sport bibliotheek 4-5 4 0,125 2,12 museum 1,5 4 0,125 2,12 bioscoop 4-8 4 0,125 2,12 concertzaal 8-10 4 0,125 2,12 schouwburg/theater 11 4 0,125 2,12 zie 4.3.5.2 casino 15 4 0,125 2,12 vergaderruimte 10 6,5 0,05 3,44 kantoorfunctie gebruiksfunctie voor administratie kantoorruimte 10 6,5 0,05 3,44 receptie 8 6,5 0,05 3,44 celfunctie gebruiksfunctie voordwangverblijf van mensen cel niet voor dag- en 10 12 0,05 6,4 nachtverblijf cel voor dag- en 10 12 0,05 6,4 nachtverblijf andere ruimte 8 6,5 0,125/0,05 3,44 0,125 bij bezoekersruimte gezondheidszorgfunctie gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling patiëntenkamer 13 12 0,125 3,44 ontwaakruimte 8 12 0,125 3,44 intensive care 8 12 0,125 3,44 operatiekamer 12 0,05 3,44 zie 4.3.5.3 onderzoekruimte 8 6,5 0,05 3,44 fysiotherapie 8 6,5 0,05 3,44 sectieruimte 2,5 6,5 nvt 3,44 logiesfunctie gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak voor mensen hotelkamer 15 12 0,05 6,4
124
Ad d e n d u m
functie
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
gewenst ventilatiedebiet buitenlucht dm3/s pp dm3/ m3/ 2 (s·m ) (h·m3)
minimum eis volgens opmerkingen Bouwbesluit 2012 nieuwbouw bestaand dm3/s pp pers. /m2 dm3/s pp
onderwijsfunctie gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs lesruimte 8,5 8,5 collegezaal 8,3 8,5 werkplaats 10 6,5 bureauruimte 10 6,5 gymzaal 1 6,5 aula 8,3 6,5 sportfunctie gebruiksfunctie voor het beoefenen van sport sportzaal 15 6,5 bowlingruimte 13 6,5 ijsvloerspeelruimte 2,5 6,5 zwembad 3,6 6,5 industriefunctie gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan agrarische doeleinden industrie algemeen 1-15 6,5
verfspuitinrichting
6,5
0,125 0,125 0,125 0,05 nvt 0,125
3,44 3,44 3,44 3,44 3,44 3,44
nvt nvt nvt nvt
3,44 3,44 3,44 3,44
zie NEN 1089
zie 4.2.5.8
van materialen en goederen of voor nvt
3,44
nvt
3,44
accuruimte 4 6,5 nvt 3,44 winkelfunctie gebruiksfunctie voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten apotheek 8 4 nvt 2,12 beautyshop 15 4 nvt 2,12 bibliotheek 4-5 4 nvt 2,12 bloemist 8 4 nvt 2,12 kapper 8 4 nvt 2,12 postkantoor 10 4 nvt 2,12 supermarkt 8 4 nvt 2,12 warenhuis 1,7 4 nvt 2,12 slagerij 8 4 nvt 2,12 verkoopruimte 8 4 nvt 2,12 wasserette 15 4 nvt 2,12 winkelpassage 1,0 nvt overige gebruiksfuncties wachtruimte 8 nvt perrons 8 nvt keukens 17-25 nvt stallen van 3,3 *) nvt motorvoertuigen *)bij max. 50 m2 geldt 3 dm3/s per m2 zie 4.2.5.6
afh. van MACwaarde; zie 4.2.5.3 zie 4.2.5.10 (max 50% rec.) zie 4.2.5.4
zie 4.2.5.5
125
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 4.2.5.1 door: 4.2.5.1 Woningventilatie ISSO-publicatie 61, Kwaliteitseisen ventilatiesystemen woningen [1] en ISSO-publicatie 62, Warmteterugwinning in woningen [27], ISSO-publicatie 91, Ventilatiesystemen met decentrale toe- en afvoer en warmteterugwinning in woningen en woongebouwen en ISSO-publicatie 92, Ventilatiesystemen met decentrale toevoer en centrale afvoer in woningen en woongebouwen behandelen alle aspecten van ventilatie in woningen. Eisen Er is een onderscheid te maken tussen infiltratie en ventilatie. Onder infiltratie, ofwel onbewuste ventilatie of dwarsventilatie, wordt verstaan de luchtuitwisseling die optreedt via naden, kieren en andere lekken in de bouwkundige constructies. Onder ventilatie wordt de bewuste ventilatie verstaan, dat wil zeggen de luchtuitwisseling die teweeg wordt gebracht door speciaal daartoe aangebrachte ventilatievoorzieningen. Bewuste ventilatie dient bij voorkeur gecontroleerd en regelbaar te zijn. Infiltratie is altijd ongecontroleerd en kan tot tocht en onnodig energiegebruik leiden. Infiltratie Het Bouwbesluit 2012 stelt in artikel 5.4 regels voor het beperken van de warmteverliezen door infiltratie. Voor bestaande woningen en woongebouwen worden geen eisen ten aanzien van de beperking van infiltratieverliezen gesteld. De mate van infiltratie wordt bepaald door de luchtdoorlatendheid van de woning of het gebouw. De luchtdoorlatendheid wordt uitgedrukt in de qv10-waarde. Dit is de luchtlekvolumestroom door de gebouwomhulling bij een drukverschil over de omhulling van 10 Pa. Het Bouwbesluit stelt in artikel 5.4 als eis dat de qv10-waarde van een nieuwbouw woning of woongebouw maximaal 200 dm3/s mag bedragen, betrokken op een bruto volume van de woning van 500 m3 en onafhankelijk van het type ventilatiesysteem. Ventilatie Voor de bepaling van het debiet en voor de wijze waarop ventilatiesystemen moeten zijn ontworpen/uitgevoerd wijst het Bouwbesluit NEN 1087 "Ventilatie van gebouwen; Bepalingsmethoden voor nieuwbouw" aan. De capaciteitseisen volgens het Bouwbesluit zijn gegeven in tabel 4.2-3.
126
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 4.2-3 Ventilatie-eisen voor woningen en woongebouwen volgens het Bouwbesluit woningen/woongebouwen luchtvolumestroom verblijfsruimte *)
0,7 dm3/s per m2
verblijfsgebied**)
0,9 dm3/s per m2
toilet badruimte gemeenschappelijke verkeersruimte opstelplaats gasmeter liftschacht
7 dm3/s 14 dm3/s 0,5 dm3/s per vierkante meter (niet afsluitbaar) 1 dm3/s per vierkante meter 3,2 dm3/s per vierkante meter (niet afsluitbaar) 10 dm3/s per vierkante meter
opslagruimte (>1,5 m2) voor huishoudelijk afval stallingsruimte (< 50 m2) voor motorvoertuigen *) **)
minimum [dm3/s] 7 of 21 indien kooktoestel in ruimte 7 of 21 indien kooktoestel in ruimte
2 dm3/s
3 dm3/s per vierkante meter (niet afsluitbaar)
Een verblijfsruimte is gedefinieerd als een ruimte voor het verblijven van mensen, dan wel een ruimte waarin de voor dat gebruik kenmerkende activiteiten plaatsvinden. Een verblijfsgebied is gedefinieerd als een gedeelte van een gebruiksfunctie met tenminste één verblijfsruimte, bestaande uit een of meer op dezelfde bouwlaag gelegen aan elkaar grenzende ruimten, anders dan een toiletruimte, een badruimte, een technische ruimte of een verkeersruimte.
Onder debiet wordt verstaan de volumestroom die met een bepaalde ventilatievoorziening (d.w.z. toe- of afvoerrooster of opening) moet kunnen worden gehaald. Het vereiste ventilatiedebiet wordt bepaald aan de hand van de oppervlakten van de verblijfsgebieden en de vereiste afvoerpunten voor de toiletruimte, badruimte en de opstelplaats voor een kooktoestel (keuken). De verblijfsgebieden en de oppervlakten daarvan dienen in de bouwtekeningen voor de bouwaanvraag aangegeven te worden. De debietseis voor een verblijfsruimte is een ondergrens om er voor te zorgen dat na indeling van een verblijfsgebied in verblijfsruimten een verblijfsruimte nog voldoende ventilatie heeft; zie tabel 4.2-3). Sinds het Bouwbesluit 2012 geldt dat een voorziening voor de luchtverversing van meer dan één verblijfsgebied een capaciteit heeft die niet kleiner is dan de capaciteit van het verblijfsgebied met de grootste benodigde capaciteit en niet kleiner is dan 70% van de som van de capaciteiten van de aangesloten verblijfsgebieden. Voor bestaande bouw worden de ventilatie-eisen gegeven voor verblijfsruimten in plaats van verblijfsgebieden, dat wil zeggen, het Bouwbesluit gaat uit van ingedeelde woningen. Voor de wijze waarop het debiet van ventilatievoorzieningen moet worden bepaald wijst het Bouwbesluit NEN 1087 "Ventilatie van gebouwen; Bepalingsmethoden voor nieuwbouw ", aan [18].
127
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Inrichting Onder inrichting wordt verstaan de wijze waarop ventilatievoorzieningen moeten zijn ontworpen en uitgevoerd om aan bepaalde prestaties te voldoen. Voor de bepalingsmethode ten aanzien van de inrichting van ventilatievoorzieningen wijst het Bouwbesluit NEN 1087 "Ventilatie van gebouwen" aan. Ten aanzien van de inrichting worden eisen gesteld aan: het thermisch comfort; de regelbaarheid; de richting van de luchtstroming; de plaats van de ventilatievoorziening; de hoedanigheid van de ventilatielucht. Thermisch comfort Bij systemen waarbij de ventilatielucht wordt voorverwarmd (bijvoorbeeld door WTW), is de kans op tochtklachten, mits goed ontworpen en aangelegd, heel klein. Bij systemen met natuurlijke toevoer van ventilatielucht of mechanische toevoer van onverwarmde buitenlucht is de kans op tochtklachten aanmerkelijk groter. Hierbij heeft het type rooster/opening invloed op het thermische comfort. Tabel 4.2-7 geeft een indicatie van het comfort van toevoervoorzieningen bij verschillende ventilatieopeningen. Tabel 4.2-7 Beoordeling thermisch comfort van ventilatieopeningen met een capaciteit van ca. 10 dm3/s (35 m3/h) bij een ruimtetemperatuur van 20 ºC. type ventilatie opening algemeen specifiek naar boven gerichte stroming sterke inductie1) ronde opening, radiale stroming horizontale rechte stroming horizontale opening, hoog geplaatst zwakke inductie2) verticale opening, midden geplaatst horizontale opening, laag geplaatst
toevoerluchttemperatuur [°C] -15 -10 -5 0 5 10 15 o + ++ ++ ++ o ++ ++ --+ ++ ----o + + ++ ------------
1)
Sterk inducerende ventielen worden in Nederland alleen gebruikt in combinatie met mechanische luchttoevoer. Geldt ook voor toevoerroosters in de gevel en ramen op een kier. ++ Thermisch comfort is zeer goed: in 100 - 95% van de verblijfsruimte wordt aan de comfortcondities voldaan. + Thermisch comfort is goed: in 95 - 85% van de verblijfsruimte wordt aan de comfortcondities voldaan. o Thermisch comfort is voldoende: in 85 - 75% van de verblijfsruimte wordt aan de comfortcondities voldaan. - Thermisch comfort is matig: in 75 - 50% van de verblijfsruimte wordt aan de comfortcondities voldaan. -- Thermisch comfort is onvoldoende: in 50 - 0% van de verblijfsruimte wordt aan de comfortcondities voldaan. 2)
De verschillende gemeten ventilatievoorzieningen zijn ingedeeld naar de typeringen: sterke inductie (groot drukverschil over het ventiel); zwakke inductie en ventilatieramen op kierstand. De typisch Nederlandse ventilatieroosters boven raampartijen in de gevel, waarbij de capaciteit wordt bepaald bij 1 Pa, zijn te karakteriseren als ‘zwak inducerend - hoog geplaatst’. Uit bovenstaande tabel blijkt dat bij een buitentemperatuur lager dan –5°C 128
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
(95% van het jaar is de buitentemperatuur hoger) de comfortscore “slecht” is. Of, anders gezegd, in 95% van het jaar is de thermisch comfortscore voor natuurlijke ventilatie redelijk tot goed. Gaan we de toevoerlucht echter voorverwarmen, bijvoorbeeld via een serre, dan zien we een ander beeld. De over het stookseizoen gemiddelde temperatuur in een serre is ± 5 tot 7 °C hoger dan de buitentemperatuur. Voorverwarming van de ventilatieluchttoevoer via een serre zorgt er voor dat 95% van de tijd van het jaar de buitentemperatuur hoger is dan 5°C. De comfortscore wordt hierdoor ‘goed’. Bij –10°C buitenluchttemperatuur en HR-WTW ( 90%) bedraagt de inblaastemperatuur zelfs 17 °C. Er kan voor een comfortniveau ‘uitstekend’ zelfs volstaan worden met zwak inducerende ventielen. Het toepassen van zwak inducerende ventielen heeft voordelen ten aanzien van geluid en vervuiling door geïnduceerd stof. In het algemeen geldt dat, bij een goede thermische isolatie van de woning, de plaats van de luchttoevoerventielen bij mechanische luchttoevoer niet gebonden is aan de gevel. Er kan vanuit de binnenwanden tegenover de gevel of met ventielen in het plafond worden ingeblazen. Inblazen van warme als ook van koele lucht met een hoog geplaatst rooster geeft in het algemeen geen tochtproblemen. De luchttemperatuur dient hierbij niet lager dan 14 °C te worden gekozen met een luchtsnelheid van 1 à 2 m/s. Om bij mechanische luchttoevoer de verse lucht tochtvrij te kunnen toevoeren mag de inblaastemperatuur niet te laag zijn (zie tabel 4.2-7). De noodzaak om naverwarming toe te passen hangt af van het rendement van eventueel aanwezige warmteterugwinning en de plaats van de luchttoevoer. Naverwarming kan dan een optie zijn om tochtklachten te voorkomen. Voor naverwarming bestaan de volgende mogelijkheden: naverwarming met CV-water; elektrische naverwarming. Ook de plaats van mechanische toevoer heeft invloed. Bij plaatsing van luchttoevoerventielen op plaatsen waar men normaal gesproken bijvoorbeeld een zithoek kan verwachten is de kans op tochtklachten groter. Combinatie natuurlijke toevoer met Lage temperatuur verwarming (LTV) Gesproken wordt van Lage temperatuurverwarming wanneer de gemiddelde temperatuur van het water van het verwarmingssysteem (vloerverwarming, wandverwarming of radiatoren/convectoren) lager is dan 55 ºC. Bij natuurlijke luchttoevoer van buitenlucht via de gevel is vanwege het beperkte verwarmingsvermogen per vierkante meter vloeroppervlak aan vloerverwarming, een matige menging in de ruimte en inducerende werking van de toevoerlucht de kans op een onbehaaglijk binnenklimaat (lokaal discomfort) aanwezig. In breder perspectief wordt echter beoogd dat duurzame LTV-verwarmingssystemen ook comforttechnisch goed kunnen worden gecombineerd met geavanceerde (natuurlijke) ventilatiesystemen. Comfortproblemen die optreden bij ondoordachte natuurlijke luchttoevoer via de gevel in combinatie met vloerverwarming als hoofdverwarming kunnen zijn: tocht, veroorzaakt door luchtstromingen door het rooster bij hoge toevoersnelheden. In conventionele configuraties met een HT-radiator onder het betreffende raam wordt deze koude buitenlucht voldoende gemengd met de convectieluchtstroom van de radiator en daarmee verwarmd;
129
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
koudeval, veroorzaakt door stroming (convectie) van relatief koude lucht langs glasoppervlakken in de gevel, in het bijzonder bij lage toevoersnelheden; koudestraling, veroorzaakt door relatief koude grote glasoppervlakken in de gevel (straling). Indien voldaan wordt aan de vuistregel Uglas·h < 3,2 zijn door koudeval tgv koude glasvlakken geen tochtklachten te verwachten. Deze drie aspecten, schematische weergegeven in figuur 4.2-a, zijn door iemand in de leefzone vaak niet goed te onderscheiden en kunnen gelijktijdig optreden. Het is dan lastig om aan te geven wat de hoofdoorzaak is van het discomfort. Foutieve conclusies over de rol van het verwarmings- en ventilatiesysteem liggen daarin voor de hand.
Fig. 4.2-a Comfortaspecten bij handmatig bediende natuurlijke luchttoevoer met vloerverwarming Opmerking: Door de in het Bouwbesluit vereiste isolatie van de gebouwomhulling en de vereiste luchtdichtheid van gebouwen is de warmtevraag beperkt. Hierdoor is ook het opgestelde verwarmingsvermogen beperkt en daardoor is er veelal onvoldoende thermisch vermogen om koudeval langs een gevel te voorkomen.
Het thermisch comfort in de leefzone bij de combinatie van (geavanceerde) natuurlijke of mechanische luchttoevoer via de gevel en LTV systemen zoals vloer- of plafondverwarming vereist enkele randvoorwaarden. Uit klimaatkameronderzoek met diverse typen gevelroosters is proefondervindelijk gebleken dat het thermisch comfort in de leefzone positief beïnvloed wordt door: zelfregelende gevelroosters. Deze regelen de luchtstroom automatisch tot de nominale luchtvolumestroom waardoor hoge luchtsnelheden t.g.v. winddruk op de gevel worden voorkomen. Er zijn er twee typen zelfregelende roosters: mechanische roosters; hierbij zorgt de winddruk voor draaiing van een klep in het rooster waardoor de doorlaat bij hogere drukken beperkt wordt. Bij deze roosters treedt er een duidelijke verbetering op van het comfort in de leefzone; elektronische roosters; hierbij registreert een sensor de doorlaat van het rooster en regelt een klep om de doorstroom constant te houden. Deze roosters regelen de luchtstoom beter dan de mechanische roosters en hebben daardoor een nog iets hoger comfort.
130
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
een aerodynamische vorm van het inblaasdeel te kiezen, waarbij de inkomende luchtstroom naar het plafond is gericht. De koude binnenkomende lucht mengt daardoor beter met de binnenlucht. Onderstaand zijn afbeeldingen opgenomen voor handmatig bediende toevoerroosters en zelfregelende toevoerrooster bij verschillende drukverschillen over de roosters. Een drukverschil van 10 Pa komt overeen met een windsnelheid van ongeveer 5 m/s op de gevel. Een drukverschil van 25 Pa komt overeen met een windsnelheid van ongeveer 7,5 m/s op de gevel.
Fig. 4.2-b Stromingspatroon ongeregeld gevelrooster, drukverschil 10 Pa
Fig. 4.2-c Stromingspatroon mechanisch zelfregelend gevelrooster, drukverschil 25 Pa
131
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 4.2-d Stromingspatroon elektronisch zelfregelend gevelrooster, drukverschil 25 Pa In tabel 4.2-a zijn de numerieke resultaten weergegeven, te weten het percentage van de luchtsnelheid dat aan een aantal grenswaarden voldoet. De meetresultaten laten zien dat bij zowel het mechanische als elektronisch zelfregelende gevelrooster er maar een beperkte verstoring is van de binnentemperatuur, terwijl bij een standaard ventilatierooster er dusdanig veel koude lucht binnenstroomt dat de ruimte merkbaar afkoelt en tochtklachten kan opleveren. De hoge luchtsnelheden komen voornamelijk voor op kleine hoogte boven de vloer (koudeval). Het verschil tussen mechanische en elektronische gevelroosters is vooral kort bij de gevel (buiten de leefzone) merkbaar. Zelfregelende gevelroosters kunnen dus vanuit het oogpunt van comfort een duidelijk voordeel bieden, met de kanttekening dat de roosterconstructie per fabrikant verschilt en nog behoorlijk van invloed kan zijn. Tabel 4.2-a Percentage van de tijd dat de luchtsnelheid dat aan een aantal grenswaarden voldoet. type gevelrooster
standaard rooster
winddruk op gevel gemiddeld in de hele ruimte luchtsnelheid < 0,20 m/s 0,20 tot 0,24 m/s > 0,24 m/s
10 Pa
passief / mechanisch zelfregelend rooster 10 Pa 25 Pa
actief / elektronisch zelfregelend rooster 10 Pa 25 Pa
0,24 m/s 0,08 m/s 0,10 m/s 0,05 m/s 0,06 m/s 32 % 12 % 56 %
76 % 7% 17 %
81 % 2% 17 %
87 % 6% 7%
88 % 5% 7%
Het thermisch comfort bij decentrale, mechanische luchttoevoer met een geveltoevoerunit is eveneens onderzocht in een klimaatkamer, vooral omdat de onverwarmde lucht sterk inducerend en op een hoogte van circa 0,8 meter in de ruimte wordt gebracht. Bij de nominale luchttoevoerstroom blijft de gemiddelde luchtsnelheid in de 132
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
leefzone laag en is er nauwelijks kans op tochtklachten. Voorwaarde is dat de gevelventilatie-unit vrij kan inblazen en conform de voorschriften van de fabrikant gemonteerd is. Bij maximaal debiet (niveau spuiventilatie) wordt het thermisch comfort minder door de sterke luchtstroom. Regelbaarheid (artikel 3.31 van het Bouwbesluit) De capaciteit van een voorziening voor luchtverversing met natuurlijke toevoer van een verblijfsgebied of verblijfsruimte is regelbaar. De voorziening heeft, bepaald volgens NEN 1087, naast een laagste stand (de zg nulstand) van ten hoogste 10% van de capaciteit en een stand van 100% van de capaciteit ten minste twee standen in het regelgebied tussen de laagste stand en 30% van de capaciteit. Deze twee standen verschillen in capaciteit ten opzichte van de nulstand en onderling ten minste 10%. Het verdient aanbeveling in de regeling ook een stand op te nemen voor 50-65% van de Bouwbesluitcapaciteit. De nulstand, ook wel calamiteitenstand genoemd, zit in de meterkast of wordt bij collectieve voorzieningen geregeld door het gebouwbeheersysteem. Richting van de luchtstroming: De toevoer moet als toevoer werken en een afvoer als afvoer. Terugstroming van lucht in een ventilatie afvoervoorziening is niet toegestaan. Voor natuurlijke ventilatie betekent dit dat toevoervoorzieningen geplaatst moeten zijn in een gevel of een dak met een helling 45o en dat de afvoer bovendaks moet plaatsvinden. Plaats van de ventilatievoorziening (artikel 3.33 van het Bouwbesluit): De volgens NEN 1087 bepaalde verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing en van een afvoervoorziening voor rook heeft ter plaatse van een instroomopening voor de toevoer van verse lucht voor een voorziening voor luchtverversing als bedoeld in artikel 3.29 ten hoogste de in tabel 4.2-b gegeven waarde. Bij de bepaling van de verdunningsfactor blijven afvoervoorzieningen en belemmeringen die op een ander perceel liggen buiten beschouwing. Een instroomopening en een uitmonding van een voorziening voor luchtverversing liggen op een afstand van ten minste 2 m van de perceelgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. Dit geldt niet voor een in een dak gelegen instroomopening of uitmonding. Tabel 4.2-b Prestatie-eisen luchtkwaliteit van ventilatietoevoerlucht soort afvoer luchtverversing rookafvoer voor met gas gestookte toestellen rookafvoer voor toestellen met andere brandstoffen
verdunningsfactor 0,01 0,01 0,0015
Luchtkwaliteitvan de ventilatielucht Naast eisen betreffende de door de ventilatievoorzieningen te realiseren luchtvolumestromen (tabel 4.2-3), stelt het Bouwbesluit de in tabel 4.2-8 genoemde prestatie-eisen ten aanzien van de luchtkwaliteit.
133
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 4.2-8 Prestatie-eisen ten aanzien van de luchtkwaliteit. ruimte verblijfsruimte verblijfsruimte met kooktoestel verblijfsgebied gemeenschappelijk1) verblijfsgebied verblijfsgebied met kooktoestel toiletruimte badruimte gemeenschappelijke verkeersruimte liftschacht opslagruimte voor huishoudelijk afval stallingsruimte voor auto (< 50 m2) *
hoedanigheid ventilatielucht geen eis afvoer rechtstreeks naar buiten 50 % van de totale toevoercapaciteit rechtstreeks van buiten * 100 % van de totale toevoercapaciteit rechtstreeks van buiten 50 % van de totale toevoercapaciteit rechtstreeks van buiten * afvoer rechtstreeks naar buiten afvoer rechtstreeks naar buiten afvoer rechtstreeks naar buiten toevoer rechtstreeks van buiten afvoer rechtstreeks naar buiten toevoer rechtstreeks van buiten of via liftmachinekamer afvoer rechtstreeks naar buiten of via liftmachinekamer toevoer rechtstreeks van buiten afvoer rechtstreeks naar buiten afvoer rechtstreeks naar buiten
In artikel 3.34 van het Bouwbesluit is aangegeven dat de toevoer van verse lucht naar een in een woning gelegen verblijfsgebied moet plaatsvinden vanuit een ander in die woning gelegen verblijfsgebied, een tot de woning behorende verkeersruimte of van buiten, met dien verstande dat ten minste 50 % van de luchtvolumestroom van de toevoer naar de in de woning gelegen verblijfsgebieden rechtstreeks van buiten moet plaatsvinden (dit noemt men de 50%-regel).
De ontwerper is vrij om aan te geven welk deel van het gebouw wordt aangemerkt als verblijfsgebied (niet alle ruimten die aan de definitie verblijfsgebied voldoen, hoeven aangemerkt te worden als verblijfsgebied), rekening houdend met de volgende randvoorwaarden (zie artikel 4.2 en 4.3 van het Bouwbesluit): een verblijfsgebied heeft een vloeroppervlak van minimaal 5 m2 en een hoogte van 2,6 meter; een verblijfsruimte is minimaal 1,8 meter breed en 2,6 meter hoog; In een woning ligt in tenminste één verblijfsgebied een verblijfsruimte met een oppervlakte van minimaal 11 m2 met een breedte van minimaal 3 meter; bij het aanmerken van ruimten als verblijfsgebied moet rekening worden gehouden met de eisen inzake ventilatie, daglicht, geluid e.d.; een verblijfsgebied hoeft niet direct begrenst te zijn door fysieke scheidingen;
gemeenschappelijk houdt in dat het een ruimte betreft die ten dienste staat van meer dan één gebruiksfunctie (Bouwbesluit artikel 1.4) (bijv. een hal die de verbinding vormt tussen een woon- en kantoorgedeelte van een woning). 134
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Bij toepassing van de 50 %-regel moet men erop bedacht zijn dat er een drijvend mechanisme aanwezig moet zijn waarmee het vereiste ventilatiedebiet, gebruik makend van 50 % binnenlucht, gehaald kan worden. In een slaapkamer kan de 50 %-regel niet toegepast worden als in de slaapkamer geen lucht wordt afgezogen. In de slaapkamer moet in die situatie dus alle lucht van buiten worden betrokken. In een woonkamer met een open keuken kan wel gebruik worden gemaakt van de 50 %regel. Door de ventilatiestromen vanuit de slaapkamer via de woonkamer in de keuken af te zuigen ligt de richting van de ventilatiestroom vast. Bij toepassing van gebalanceerde ventilatie met mechanische toe- en afvoer dan wel een luchtverwarmingssysteem betekent de 50 %-regel dat 50 % van de ventilatielucht uit een ander vertrek (van dezelfde gerbruiksfuntie) mogelijk is. Indien per verblijfsgebied een regeling aanwezig is kan de ventilatiebalans op verblijfsgebiedniveau worden opgesteld. In de regel is dat niet het geval en dient voor de goede werking van de installatie de ventilatiebalans op woningniveau te worden opgesteld [27]. Alvorens een ventilatiesysteem gedimensioneerd kan worden moet overeenkomstig het Bouwbesluit een ventilatiebalans voor elk van de verblijfsgebieden in de woning worden opgesteld. Bij toepassing van meerdere ventilatiesystemen in één woning (bijvoorbeeld een decentraal gebalanceerd wtw-systeem in één vertrek en natuurlijke toevoer en mechanische afvoer in de rest van de woning) wordt de woning ingedeeld in zogenaamde ventilatiezones. In een ventilatiezone is er slechts één ventilatiesysteem. Een zone kan dan bijv. bestaan uit een op zichzelf staand ventilatiesysteem, bijv. decentrale gebalanceerde luchttoevoer en - afvoer in en uit hetzelfde vertrek of een ‘gekoppeld’ ventilatiesysteem waarbij één of enkele verblijfsruimten ventilatie technisch zijn verbonden met een of meerdere natte ruimten (bijv. natuurlijke luchttoevoer in verblijfsruimte in combinatie met centrale mechanische afvoer via natte ruimten). In verband met een goede werking van het ventilatiesysteem is het bij meerdere ventilatiesystemen noodzakelijk om de ventilatiebalans per ventilatiezone op te stellen in plaats van op verblijfsgebiedniveau (Bouwbesluiteis). Het toepassen van meerdere ventilatiesystemen is in de NEN 1087 toegestaan onder de voorwaarden dat: beide systemen het grootste deel van de tijd van elkaar gescheiden zijn (d.w.z. geen overstroom van de ene ventilatiezone naar de andere*) en; in iedere ventilatiezone een voldoende luchtkwaliteit gegarandeerd kan worden, bijvoorbeeld door vraagsturing. Bij woningen met gebalanceerde ventilatie wordt voor de bijkeuken (opstelplaats voor wastoestellen) en/of bergruimte nogal eens gekozen voor een systeem met natuurlijke toevoer en afvoer. Ook in die situatie dient er dus geen overstroom plaats te vinden van de bijkeuken/bergruimte naar de woning. Een spleet onder de deur of een overstroomrooster, zeker bij toepassing van een motorwasemkap, is ongewenst!
135
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Bij de bepaling van de ventilatiebalans wordt per ventilatiezone de volgende werkwijze gehanteerd: A. zone met decentraal gebalanceerd ventilatiesysteem: 1. bepaal de oppervlakte van de ruimte; 2. bepaal de vereiste ventilatiecapaciteit van de ruimte (zie tabel 4.2.3) met inachtneming van de basis capaciteit per verblijfsruimte; 3. dimensioneer de benodigde ventilatievoorzieningen; 4. voorzie in de benodigde afvoercapaciteit t.b.v. een eventueel aanwezig kooktoestel d.m.v. een afsluitbare motorloze wasemkap of een motorwasemkap. De capaciteit van deze incidentele voorzieningen wordt niet meegenomen in de ventilatiebalans; de hiervoor benodigde tijdelijke luchttoevoer verloopt via incidentele overstroom uit de overige verblijfsruimten. De tijdelijke onbalans van het systeem is daarbij toegestaan. B. zone met centraal ventilatiesysteem: 1. bepaal de oppervlakten van de verblijfsgebieden van het centrale systeem 2. bepaal de vereiste ventilatiecapaciteit per verblijfsgebied (zie tabel 4.2-3); 3. stel de ventilatiebalans op en betrek hierin de interne ventilatiestromen, eventueel kan gebruik gemaakt worden van de “50%-regel”; 4. bepaal de benodigde afvoercapaciteit, de capaciteit van een eventueel aanwezige motorwasemkap wordt niet meegenomen in de balans; 5. bepaal de verdeling van de ventilatiecapaciteit over de diverse verblijfsruimten, met in acht neming van de basis capaciteit per verblijfsruimte; 6. dimensioneer de benodigde ventilatietoevoervoorzieningen, overstroomvoorzieningen en ventilatieafvoervoorzieningen. Ventilatiesystemen Ventilatiesystemen van woningen en woongebouwen worden ingedeeld op basis van NEN 1088. Hierin worden de volgende systemen onderscheiden: systeem A: natuurlijke toevoer en afvoer; systeem B: mechanische toevoer en natuurlijke afvoer; systeem C: natuurlijke toevoer en mechanische afzuiging; systeem D: mechanische toevoer en mechanische afzuiging; systeem X: combinatie van meerdere systemen in één woning of hybride ventilatie. Deze basissystemen zijn er in verschillende uitvoeringsvormen. Vraaggestuurde natuurlijke toevoer wordt als gebalanceerde ventilatie beschouwd. Systeem A: natuurlijke ventilatie; natuurlijke toe- en afvoer. In de gevels van verblijfsruimten zijn regelbare ventilatievoorzieningen aanwezig terwijl de afvoer uit de ruimte via openingen in de binnenwanden plaatsvindt (bijvoorbeeld spleten onder deuren) en door verticale ventilatiekanalen in ten minste keuken, toilet en badruimte. Zie figuur 4.2-25. Dit systeem wordt ook wel toegepast in combinatie met een afzuigkap of andere lokale mechanische afzuiging.
136
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 4.2-25 Natuurlijke toe- en afvoer
Fig. 4.2-26 Mechanische toevoer en natuurlijke afvoer
Systeem B: mechanische toevoer en natuurlijke afvoer. Hierbij wordt door middel van een kanalensysteem in tenminste alle verblijfsruimten lucht op mechanische wijze ingeblazen terwijl afvoer plaatsvindt door verticale bouwkundige afvoerkanalen. Dit systeem wordt in Nederland nauwelijks toegepast. Men komt het soms tegen in oudere luchtverwarmingsystemen waarbij een buitenluchtaansluiting is gemaakt. Zie figuur 4.2-26. Systeem C: natuurlijke toevoer en mechanische afzuiging. In de gevels van verblijfsruimten zijn regelbare ventilatievoorzieningen aanwezig. Deze kunnen eventueel drukgeregeld of vraaggestuurd zijn. De afvoer vindt plaats via openingen in binnenwanden en via een kanalensysteem dat lucht afzuigt uit tenminste keuken, toilet en badruimte. Dit is het meest toegepaste systeem in nieuwbouwwoningen. Zie figuur 4.2-27.
Afb. 4.2-27
Natuurlijke toevoer en mechanische afvoer
Systeem D: mechanische toe- en afvoer (gebalanceerde ventilatie). 137
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Hierbij zijn er twee varianten; a) centraal systeem met WTW; b) decentrale mechanische luchttoevoer en centrale mechanisch luchtafvoer. Bij het centrale systeem wordt door een kanalensysteem in tenminste alle verblijfsruimten lucht mechanisch toegevoerd, terwijl de afvoer plaatsvindt via openingen in binnenwanden en door een kanalensysteem dat lucht afzuigt uit tenminste keuken, toilet en badruimte. Zie figuur 4.2-28. Gebalanceerde ventilatie wordt bij voorkeur toegepast in combinatie met warmteterugwinning uit ventilatielucht.
a) centraal systeem met WTW Fig. 4.2-28
b) Decentraal systeem
Mechanische toe- en afvoer
De uitvoering van zogenaamde gebalanceerde ventilatiesystemen met warmteterugwinning in hoogbouw kan verschillen met betrekking tot de uitvoering van de luchttoevoer en afvoerkanalen en de wtw-unit; individueel of collectief. De meest toegepaste warmteterugwinsystemen voor de woningbouw zijn tegenstroomwisselaars met een energetisch rendement van ca. 90%. Bij het decentrale systeem is er per verblijfsruimte een unit voor mechanische luchttoevoer. Veelal is deze unit achter een radiator of boven een convector geplaatst. De afvoer vindt plaats via openingen in binnenwanden en via een kanalensysteem dat lucht afzuigt uit tenminste keuken, toilet en badruimte. Systeem X combinatie van meerdere systemen in één woning Bij dit systeem is in de hoofdvertrekken van de woning een unit aangebracht die zorgt voor mechanische toe- en afvoer van ventilatielucht. In deze unit wordt ook de toevoerlucht voorverwarmd met de afvoerlucht (WTW). Deze units worden ook wel gevelventilatie-units genoemd. Deze units zijn veelal gecombineerd met een radiator. Voor een goede werking zijn voor deze systemen twee doorvoeren in de gevel noodzakelijk. Voor verschillende uitvoeringen van deze systemen wordt verwezen naar ISSO-publicatie 91. Deze systemen verzorgen de luchtverversing van één ruimte en kunnen daardoor eenvoudig vraaggestuurd uitgevoerd worden(bijvoorbeeld door CO 2regeling). In de overige ruimten van de woning moet worden voorzien door een apart ventilatiesysteem. Veelal zal dit een van de uitvoeringen van systeem C zijn. Uit de
138
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
natte ruimten wordt de wettelijk vereiste hoeveelheid ventilatielucht mechanisch afgevoerd. De toevoer vindt plaats via de verblijfsruimten die niet voorzien zijn en een gevelventilatie-unit (zie figuur 4.2-e). Tussen het vertrek cq de vertrekken met een gevelventilatie-unit en de overige verblijfsruimten mag geen overstroom plaatsvinden. Voor de het berekenen van de ventilatiebalans en de energieprestatie vormt ieder ventilatiesysteem een aparte (reken)zone.
Afb. 4.2-e
Systeem X
139
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 4.2.5.5 door: 4.2.5.5 Keukenventilatie De bedrijfsvoering van veel bedrijfskeukens is tegenwoordig uitbesteed aan een cateraar. Door het uitbesteden van de catering zijn tevens de belangen verdeeld. Het energiegebruik is veelal voor rekening van de eigenaar en het thermische comfort is van belang van het keukenpersoneel (cateraar). Indien men tijdens het ontwerpproces met beider belangen rekening wil houden is de eerste stap gezet naar een economisch en een productief binnenklimaat. Met aandacht en kritische ervaring kan een goed en efficiënt ventilatieplan voor elke grootkeuken worden gemaakt. Doelstelling Met behulp van een goed keukenontwerp en een afgestemd en efficiënt ventilatieplan realiseren van een prettig en productief binnenklimaat wat voldoet aan de gewenste eisen met betrekking tot; hygiëne tijdens arbeidsproces; comfort voor het personeel; concentratiereductie in de leefzone; veiligheid van het uitvoerende personeel; brandveiligheid in het gebouw; energiegebruik van de installaties. Een goede en tijdige samenwerking tussen de diverse projectdisciplines bevordert hierbij het uiteindelijke resultaat. Nederlandse richtlijnen, normen en wetgeving In tegenstelling tot wat men misschien zou verwachten zijn er in Nederland weinig (goede) richtlijnen voor ventilatie in grootkeukens. De volgende wettelijke bepalingen zijn echter van kracht: HACCP (hygiëne); Bouwbesluit (voor bouwvergunning); Arbo (verplichte bepalingen en aanbevelingen voor werkproces); Besluit woon- en verblijfsgebouwen Milieubeheer (Hinderwet); Lokale brandveiligheidsvoorschriften. Voorts kan men nog gebruik maken van de volgende richtlijnen: KCV, Kadercode voor de voedingsverzorging in instellingen in de gezondheidszorg en ouderenzorg; NEN-EN-ISO 7730 voor het comfort. Buitenlandse normen Wil men toch een gedetailleerdere richtlijn voor grootkeukenventilatie dan is het mogelijk om de volgende buitenlandse richtlijnen te hanteren: de Duitse richtlijn VDI 2052,(april 2006) - een fundamentele benadering van de ventilatie; de Engelse DW/171, - een installatietechnisch gericht advies; het Amerikaanse ASHRAE applications handbook hoofdstuk 31, - een praktische richtlijn; 140
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
FCSI White Paper Commercial Kitchen Ventilation “Best Practice”. Als men verschillende normen naast elkaar zet zijn er onderling afwijkingen. De meeste opvallend is dit met betrekking tot het ventilatievoud. Het ventilatievoud is niet meer dan een richtlijn tijdens het voorontwerp. Indien in dit stadium nog weinig bekend is kan men voor de warme keuken beter uitgaan van de VDI waarde, 30 tot 40 luchtwisselingen. Het exacte ventilatievoud voor de warme keuken kan pas worden berekend als de keukenapparatuur grotendeels bekend is. Indien er veel apparatuur in een relatief kleine ruimte staat opgesteld is het benodigd ventilatievoud veelal hoger dan veertig. Thermisch comfort Voor het beschrijven van het thermische comfort wordt het bekende PMV-PPD model veel gebruikt (zie paragraaf 1.8). Een belangrijke invloedsfactor voor de waardering van het thermische comfort in de keuken is de stralingsasymmetrie.
Fig. 4.2-g Comfort en luchtsnelheden bij de afzuiging Geluid Het bouwbesluit ken geen wettelijke eisen voor het geluid in (groot)keukens, Het voedingscentrum hanteert hiervoor als richtwaarden waar men onder moet blijven:
keuken/ uitgifteruimte afwaskeuken kantoor zitruimte
geluid dB 50 70 45 45
De norm is aan de praktijk aangepast. Vaatwasmachines produceren bijvoorbeeld veel geluid. Hier moet bij de inrichting van de ruimte rekening mee worden gehouden. In spoelkeukens wordt daarom bij voorkeur gebruik gemaakt van een akoestisch (dempend) plafond. De drie belangrijkste geluidsbronnen in keukens zijn vaatwasmachines, koelmachines en afzuigventilatoren.
141
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voorontwerp Om het thermische comfort en de hygiëne te waarborgen moet de voelbare en latente warmte en de vrijgekomen verontreinigingen afkomstig van de keukenapparatuur op een efficiënte manier worden afgezogen. De afzuiging moet afdoende zijn maar mag ook niet onnodig hoog wezen. Het is immers ook wenselijk een economische installatie te ontwerpen. In het voorontwerp kan worden uitgegaan van een bepaald ventilatievoud. Men moet hier echter wel voorzichtig mee zijn. Het is daarom raadzaam om in het VO een controle berekening te maken aan de hand van een voorlopig keukenontwerp. Als in het eindontwerp de keukenapparatuur en de opstelling uiteindelijk definitief is moet het afzuigdebiet opnieuw worden bepaald. Het noodzakelijke afzuigdebiet is dus afhankelijk van de apparatuur en de wijze van opstellen. Het afzuigdebiet kan daarom niet worden bepaald aan de hand van het aantal meter filterbaan. Het tegendeel klopt wel. Een berekening van het afzuigdebiet aan de hand van een gemiddelde luchtsnelheid in de kapdoorsnede is onvoldoende en onzeker. Afzuig De meest efficiënte manier van afzuigen is het geïntegreerd afzuigen van een geïsoleerde bron. Als dat niet mogelijk is het lokaal afzuigen op een punt nabij de warmteafgifte de beste oplossing. De concentraties komen hierdoor niet of in mindere mate in de ruimte vrij. Lokaal afzuigen gebeurt middels een afzuigkap. Algemeen afzuigen gebeurt middels een rooster in of nabij het plafond. Bij een afzuigplafond is ook sprake van algemene afzuig Hierbij zullen de concentraties en de warmteontwikkeling in de ruimte eerder toenemen. Het lokale afzuigdebiet moet worden afgestemd op de convectie luchtstroom boven de keukenapparatuur. Het algemene afzuigdebiet wordt afgestemd op het lekverlies van de kap en de stralingswarmte van de apparatuur onder de kap. Toevoer De toevoerlucht moet het vermogen hebben om de ruimtecondities op de gewenste waarden te houden. De behandelde toevoerlucht dient het klimaat in de leefzone te verbeteren. Op de toevoer kan men een regeling treffen. Volgens de HACCP is het verplicht dat de ruimtemperatuur regelbaar is. Toevoersysteem Het luchttoevoersysteem heeft een belangrijke invloed op het uiteindelijke klimaat in de keuken. Omdat het effect hiervan wordt onderschat wordt hier vaak weinig aandacht aan besteed. De lucht kan middels twee verschillende toevoersystemen de ruimte binnentreden, te weten; mengventilatie en verdringingsventilatie. Wandroosters, lijnroosters en anemostaten zijn niet geschikt voor warme keukens vanwege het risico dat de luchtstroom uiteindelijk met een te grote snelheid bij de kap omlaag gaat. Hierdoor zal er warme lucht uit de kap worden weggezogen (negatieve inductie). Wervelroosters zijn momenteel (nog) de meest gebruikte roosters omdat de luchtsnelheid vrij snel reduceert. Het turbulente karakter van de luchtstroom heeft echter nog steeds een nadelig effect op het natuurlijke luchtstromingspatroon van de convectiebronnen. Verdringingsroosters behalen de beste resultaten. Om praktische redenen worden deze in of tegen het plafond gepositioneerd. Het luchttoevoerdebiet is veelal maximaal 80% van het afzuigdebiet. Sinds 1999 houdt de VDI-2052 bij het bepalen van afzuigdebiet ook rekening met het luchttoevoersysteem. 142
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Kaprendement Elke afzuigkap heeft een bepaald rendement. Het rendement wordt bepaald door het afzuigdebiet wat benodigd is om de gehele convectieve luchtstroom zonder lekverliezen af te zuigen. Indien het afzuigdebiet exact gelijk is aan de convectieve luchtstroom zal een kap nog steeds lekken. Deze lekverliezen worden bepaald door de volgende factoren; het keukenapparaat (impuls en richting van de convectie); de keukenkapsysteem (traditioneel, inductie of vanglucht); de overlap en montagehoogte van de kap; het algemene luchttoevoersysteem; ongewenste luchtstroming over keukenapparatuur; eventuele obstakels in de convectieve luchtstroom; dynamisch gedrag van het personeel. Als een kap geen lekverliezen heeft is de vangcapaciteit 100%. Merk hierbij op dat het kaprendement geen 100% is. Kaprendement en vangcapaciteit zijn dus niet hetzelfde! Een kaprendement van 100% kan pas worden benaderd in de ideale situatie. De vangcapaciteit kan worden bepaald met de ASTM F1704 norm (1999). Afzuigkappen De afzuigkappen zijn op verschillende manieren te verdelen. Er kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt op afscheidingssysteem of afzuigsysteem. Afscheidingssysteem: 1. Gericht op het filteren of afscheiden van vet ; 2. Gericht op het afscheiden van stoom en damp; 3. Geen afscheidingssysteem (gericht op het vangen van warmte en rook). Afzuigsystemen: 1. Traditionele kappen; 2. Inductiekappen; 3. Vangluchtkappen. Traditionele kap
Afb. 4.2-h Traditionele afzuigkap voor bijvoorbeeld 1000 m3/h 143
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De traditionele kap is feitelijk niets anders als een warmtebuffer met afzuigfilters. Deze kap wordt het meeste toegepast. Als de kap lekt dan is dit meestal onder de voorzijde (kritische zone). Om lekkage te voorkomen kan men veelal niets anders dan het afzuigdebiet verhogen. Het afzuigdebiet wordt bepaald door de convectieve luchtstroom en het rendement van de kap. Theoretische situatie: Bij de ideale situatie is er balans in de kap. Er zijn geen lekverliezen en in dit geval geen inductie, dus geldt afzuigdebiet Qve = convectieve luchtstroom Qvc = 1.000 m3/h. Praktijk situatie: Bij het afzuigdebiet van 1.000 m3/h blijken er echter lekverliezen in de kritische zone te ontstaan en het afzuigdebiet moet worden verhoogd tot 1.670 m3/h om lekverliezen tot nul te reduceren. Bij een vangcapaciteit van 100% blijkt het kaprendement dus 60% te zijn en het lekverlies Qva = +670 m3/h. Inductiekap (kortsluitkap)
met Qvc = debiet boven koopapparatuur Qva = debiet uit de omgeving afgevoerd door kap Qve = totaal door kap afgevoerde debiet
[m3/h] [m3/h] [m3/h]
Fig. 4.2-i Inductiekap Bij dit type kappen wordt een groot deel aan (onbehandelde) toevoerlucht in de kap ingeblazen. Het volume bedraagt 30 tot 70% van het afzuigvolume. De overige behandelde toevoerlucht wordt behandeld en door roosters in de ruimte toegevoerd. Dit systeem leunt op de gedachte dat de convectieve luchtstroom Qvc en de inductielucht Qvi niet gesommeerd behoeven te worden om het afzuigdebiet Qve te bepalen. Verkeerde theorie: Het afzuigdebiet Qve is bijvoorbeeld 1.000 m3/h. Vijftig procent van de afzuiglucht (500 m3/h) wordt onbehandeld in de kap geblazen. De convectieve luchtstroom is niet anders
144
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
als in de vorige situatie (1.000 m3/h). Er is dus onbalans in de kap. Volgens balansformule a bedraagt het lekverlies Qva nu -500 m3/h. Deze theorie wordt ondersteund door de internationale richtlijnen van de VDI, ASHRAE en de FCSI. Theoretische situatie: Bij de ideale situatie is er balans in de kap. Er zijn geen lekverliezen en in dit geval ,met inductie, geldt dus Qve = Qvc + Qvi waarin: Qvc = convectieve luchtstroom Qve = afzuigdebiet Qvi = inductielucht
[m3/h]
(a)
[m3/h] [m3/h] [m3/h]
Bij 50 % inductie wordt het afzuigdebiet 2.000 m3/h. Praktijksituatie: Bij het afzuigdebiet van 2000 m3/h en 50 % inductie ontstaan er lekverliezen omdat de convectieve luchtstroom te veel wordt verstoord. Het kaprendement is al 50% en als het afzuigdebiet wordt verhoogd wordt het nog slechter. Een vangcapaciteit van 100% is slechts mogelijk als de apparatuur 50% van de maximale convectieve luchtstroom produceert.
Fig. 4.2-j luchtbalans inductiekap Balansformule: Qla= Qvc + Qlt + Qva waarin: Qvc = convectieve luchtstroom Qve = afzuigdebiet Qvi = inductielucht
[m3/h]
(b)
[m3/h] [m3/h] [m3/h]
145
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vangluchtkappen
Fig. 4.2-k Principe van de vangluchtkap Het rendement van de traditionele kap wordt negatief beïnvloed door de lekverliezen in de kritische zone. We kunnen het rendement van de kap alleen verbeteren als de lekverliezen verminderen. Dit kan door het ongunstige stromingspatroon van de warme lucht in de kritische zone bij te sturen. Dit is het principe van het vangluchtsysteem. Een kleine steunstraal is voldoende om de kritische zone af te sluiten. Het afzuigdebiet wordt bepaald door de convectieve luchtstroom, het rendement van de kap en de vanglucht. Theoretische situatie: Bij de ideale situatie is er balans in de kap. Er zijn geen lekverliezen en in dit geval, met vanglucht, geldt dus Qve = Qvc + Qvi waarin: Qla = debiet afvoerlucht Qlt = debiet inductielucht Qvc = convectieve luchtstroom
[m3/h]
(c)
[m3/h] [m3/h] [m3/h]
Bij 10 % vanglucht wordt het afzuigdebiet 1.111 m3/h. Praktijk situatie: Bij het afzuigdebiet van 1.111 m3/h blijken er geen lekverliezen in de kritische zone te ontstaan. Bij een vangcapaciteit van 100% is het kaprendement in dit geval 90%. Dit is het maximaal haalbare vanwege de 10% vanglucht. Kapafmetingen De overlap van de kap ten opzichte van de apparatuur heeft een belangrijke invloed op de vangcapaciteit van een kap. Aan een open zijden wordt een overlap van 300 mm aanbevolen. Bij apparatuur met te openen deuren als combisteamers en ovens wordt mag men om lekverliezen te voorkomen ook uitgaan van 600 mm. In principe wordt de 146
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
overlap bepaald door de hoogte van de keukenapparatuur en de hoogte van de kap. De hoogte van het keukenblok is veelal 850 tot 900 mm en de hoogte van de kap 2050 tot 2100 mm. De hoogte van een kap behoort volgens VDI en DW minimaal 400 mm te zijn. Ventilatieplafonds Keukenplafonds worden door keukenadviseurs en eindgebruikers gezien als ‘state of the art’ oplossingen. De effectiviteit van een plafond is echter minder goed als een kap. De toepassing van een ventilatieplafond voor een zwaarbelaste keuken wordt daarom afgeraden. Ventilatieplafonds zijn onder te verdelen in de open en gesloten systemen. Een open ventilatieplafond maakt gebruik van plenumafzuiging. Het vet en vocht wordt grotendeels afgescheiden in de goten onder de inlegcassettes. De toevoerboxen of toevoerplenums worden geïntegreerd in het plafond. Redenen voor systeemkeuze: esthetica; meer flexibiliteit met betrekking tot keukenindeling t.o.v. kappen. Nadelen: niet aanbevolen voor extreme keukenapparatuur; efficiënt indien alleen stoom wordt geproduceerd; vanuit hygiënisch oogpunt niet aan te bevelen (afzuigplenum); duur in onderhoud; condensatierisico op bouwkundige constructie; mogelijke schadelijke gevolgen voor bouwkundige constructie; geen mogelijkheid tot gedifferentieerde afzuig. Bij een gesloten afzuigplafond hebben de afzuigroosters individuele kanaalaansluitingen. Een cassettesysteem in een gescheiden afzuigplenum kan als een half gesloten systeem worden beschouwd. Het vet en vocht wordt afgescheiden in afzuigfilters met aftappunten. De enkele of dubbele filterbanen worden boven de apparatuur gemonteerd. De toevoerboxen (verdringingsroosters) worden boven de gangpaden gepositioneerd. Redenen voor systeemkeuze: esthetica; geen vervuiling boven het plafond (minder onderhoud); geen aantasting van bouwkundige constructie; gedifferentieerde afzuig mogelijk; iets meer flexibiliteit t.o.v. kappen. Nadelen: niet aanbevolen voor extreme keukenapparatuur; efficiënt wanneer alleen stoom wordt geproduceerd; nog steeds meer onderhoud als bij kappen; keukenindeling minder flexibel als open systeem.
147
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Afzuigdebiet bepaling In de praktijk worden er veel verschillende methoden gebruikt om het afzuigdebiet te bepalen waarbij de eenvoudige ‘rules of thumb’ veruit het populairst zijn. De volgende methoden komt men tegen: luchtsnelheid geprojecteerd op het verticale vrije oppervlak; volume per meter filterbaan; afzuigvolume per maaltijd; afzuigdebiet per keukenapparaat; afzuigdebiet op basis van ventilatievoud. Indien in het voorontwerp nog veel onzekerheid bestaat omtrent de te selecteren keukenapparatuur is het legitiem om vuistregels te gebruiken. Het is echter belangrijk om, op het moment dat wel meer zekerheid omtrent de apparatuur ontstaat, een gerichte ontwerpberekening te maken. In Nederland zijn geen geldende normen of richtlijnen aanwezig ter bepaling van het afzuigdebiet. In het buitenland bestaan deze wel. De volgende buitenlandse normen kunnen voor grootkeukenventilatie worden aangehouden; VDI 2052 [13]; DW/171; ASHRAE. De Duitse VDI norm (Verein Deutscher Ingenieure) is momenteel de meest uitgebreide norm betreffende grootkeukenventilatie. Het ventilatieontwerp is gebaseerd op de convectieve luchtstroom van apparatuur. De Engelse DW norm (Heating and Ventilating Contractors’Association) is minder theoretisch dan VDI. Met betrekking tot de berekening van het afzuigdebiet worden de diverse praktische richtlijnen beschreven. Het ASHRAE Applications handbook (1999) behandeld in hoofdstuk 31 grootkeukenventilatie. ASHRAE en DW ontwijken niet veel van elkaar. In ASHRAE wordt meer aandacht besteed aan certificering en voorschriften. Naast VDI geeft ook ASHRAE aan dat de lucht welke in de kap wordt geïnduceerd opgeteld moet worden bij de convectieve luchtstroom van de apparatuur. Het 50 % inductiesysteem werd voorheen veel in de VS toegepast maar is er in onbruik geraakt. Kanaalwerk Voor het toevoerkanaal gelden geen andere eisen dan voor ‘normale’ utiliteitstoepassingen. De toevoer van de keuken wordt ook vaak op het algemene luchtbehandelingssyteem aangesloten. In verband met de relatief hoge vochtigheid in de keuken moet extra aandacht worden besteed aan de dampdicht isolatie van de kanalen. Daarnaast moet vanwege het hoge ventilatievoud voldoende rekening worden gehouden met het benodigde volume voor de kanalen. Met betrekking tot het afzuigkanaal gelden de volgende aanbevelingen: aangezien de mechanische filters in de kap gasvormig vet, en een deel van het vaste en vloeibare vet (5% tot 35 %) doorlaten moet het kanaal de nodige open aftappunten hebben; vocht en vet moet zonder hindernissen uit het hellend kanaal (1%) teruglopen; het kanaal moet vet- en condensdicht zijn;
148
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
daar waar het kanaal koude ruimten passeert wordt aanbevolen het kanaal thermisch te isoleren. Dit voorkomt (ongewenste) condensatie in het kanaal; het kanalenwerk moet aangelegd worden volgens de standaard normen (ISSO-17 en LUKA); open aftappunten en met afgesloten opvangreservoirs zitten onder in de verticale kanalen; het kanaal is zo kort mogelijk en passeert bij voorkeur geen brandscheidingen; waar nodig moet een brandwerend kanaal worden toegepast. Dit kan het gebruik van brandkleppen overbodig maken; indien flexibele aansluitingen worden gebruikt moeten deze hittebestendig zijn; kanaalsplitsingen worden onder op gelijke hoogte verbonden; in bochten worden geen geleideschoepen geplaatst; aan het keukenafzuigsyteem worden geen algemene afzuigpunten gekoppeld; alle inwendige oppervlakken moeten toegankelijk zin voor inspectie en onderhoud. Indien noodzakelijk moeten er om de 3 meter inspectieluiken worden geplaatst met een plaatdikte gelijk aan het kanaal. De luiken moeten een hittebestendig afdichting hebben; het kanaal mag bij de montage niet worden doorboord; bij toepassing van waterwas of watermist systemen moet het kanaal een helling naar de kap hebben van 2%; vanwege de hoge luchtvochtigheid moet extra aandacht moet worden besteed aan de afzuigkanalen van vaatwasmachines en pannenwasmachines: gebruik van RVS kanalen met onderin intern vlakke verbindingen; gelaste dwarsverbindingen aan de onderzijde en langszijde tot 50 mm omhoog; laat het kanaal terughellen naar de kap; lasverbindingen in de langsrichting mogen niet aan de onderzijde gemonteerd worden; thermische isolatie bij koude passages; overweeg kunststof gelaste kanalen; mangaten voor onderhoud niet in de onderzijde van het kanaal; voor Chinese restaurants gelden gelijke aanbevelingen als voor kanalen van vaatwasmachines.
Afblaas Bij de afblaas moet met de volgende factoren voldoende rekening worden gehouden: met betrekking tot de afblaas moeten volgens het BwvM (Besluit Woon- en verblijfsgebouwen Milieubeheer) de dampen tenminste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen worden afgevoerd tenzij de lucht een ontgeuringsinstallatie passeert; met betrekking tot de locatie en richting moet kortsluiting met luchtaanzuigroosters worden voorkomen. Dit is extra kritisch bij afblaas vanuit een muur; bij brand mogen hitte noch vet(druppels) gevaar opleveren voor de doorgang of bedekking van dak of muur; vet in het afblaaskanaal moet middels een open leiding worden afgetapt naar een afgesloten container; hemelwaterinslag moet worden geminimaliseerd en wordt bij voorkeur afgevoerd zonder dat het in de vetcontainer komt; 149
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
de afblaas mag niet langs brandbare materialen geschieden; bij wandafblaas moet het kanaal in het gebouw een kleine helling naar onderen hebben; afblaas door een muur mag niet verticaal omlaag geschieden; voor de afblaas bij voorkeur geen buitenmuurrooster gebruiken. Indien dit toch noodzakelijk wordt geacht moeten de lamellen zo weinig mogelijk vet vasthouden. Het rooster moet goed van de muur afblazen; een uitlaatsnelheid van 12 tot 15 m/s wordt aanbevolen.
Brandblusinstallaties
Fig. 4.2-l
Brandblusvoorziening in grootkeuken
Frituren, braadpannen, kookplaten, fornuizen, filters, afzuigkappen en afzuigkanalen vormen belangrijke brandrisico's door de hoge temperatuur van de olie producten waarmee wordt gewerkt. Een eventuele brand in een frituur kan zich via de afzuigkap snel verspreiden naar andere kooktoestellen en ruimtes en zo in korte tijd een gehele keuken, restaurant, hotel of schip in lichterlaaie zetten. Keukens zijn vaak te vinden in de kelder of op de begane grond, en een eventueel vuur kan dus snel overslaan. Blussen met draagbare blusapparatuur is vaak geen optie. Naast het gegeven dat de aanwezige personen zich snel uit de voeten zullen maken of willen maken, blijkt het blussen van de moeilijk te blussen en geheel niet te bereiken apparatuur en afzuigkappen bijna onmogelijk. Blusdekens zijn wel aanvullend maar geen alternatief. Om te voorkomen dat de brand zich uitbreidt, zal toch direct moeten worden begonnen met het blussen van de beginnende brand. Hiervoor is een automatisch blussysteem nodig. In de markt zijn verschillende systemen beschikbaar.
150
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Toevoegen paragraaf 4.2.5.11: 4.2.5.11 Schoolventilatie Uit onderzoek blijkt dat juist leerlingen extra gevoelig zijn voor een slecht binnen0klimaat. Leerlingen zijn fysiek nog in ontwikkeling (hun longen zijn bijvoorbeeld nog niet volgroeid) en zullen in vergelijking met (gezonde) volwassen eerder de consequenties van binnenluchtvervuiling ondervinden. Als leerlingen binnen zijn is dit met name thuis en op school. Dus voor leerlingen is het belangrijk dat de binnenluchtkwaliteit thuis (bijvoorbeeld de woonkamer en de slaapkamer) en op school goed is. Een slecht binnenklimaat leidt niet alleen tot gezondheidsklachten. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat leerlingen/studenten minder goed leren en presteren in een slecht geventileerd en te warm klaslokaal. Ten aanzien van het binnenklimaat in de leslokalen zijn er de volgende wettelijke eisen: het ventilatiedebiet is minimaal 8,5 dm3/s per persoon (Bouwbesluit artikel 3.19); de toevoer van verse lucht veroorzaakt in de leefzone van een verblijfsgebied een volgens NEN 1087 bepaalde snelheid die niet groter is dan 0,2 m/s (Bouwbesluit artikel 3.30); het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidniveau is niet hoger dan 35 dB (Bouwbesluit artikel 3.9); een verblijfsgebied in een basisschool heeft een spuicapaciteit van ten minste 6 dm3/s per vierkante meter vloeroppervlakte van dat gebied (Bouwbesluit artikel 3.42). De ventilatie-eis van het Bouwbesluit heeft een maximale CO2-concentratie van ongeveer 1000 ppm tot resultaat. Door AgenstschapNL is een programma van eisen voor Frisse scholen uitgegeven waarin eisen voor een goed binnenklimaat worden geformuleerd [d]. Tabel 4.2-13 bevat de vereiste ventilatiedebieten voor de verschillende ruimten in een school. Tabel 4.2-13 Ventilatiedebieten in een school (onderwijsgebouw). ruimte leslokaal, computerruimte toilet of urinoir sportzaal was- en kleedruimten docentenkamer keuken
gang, garderobe, trappenhuis kantoorruimten gemeenschapsruimten, kantine bibliotheek, aula, open leercentra
debiet 8,5 7 6,5 14 7 4 21
1 6,5 4 8,5
eenheid dm3/s per persoon dm3/s per toilet/urinoir dm3/s per persoon dm3/s per douchekop dm3/s per warmwatertappunt dm3/s per persoon dm3/s bij 1 gascomfort met maximaal 4 pitten; voor grotere keukens zie paragraaf 4.2.5.5 dm3/s per m2 vloeroppervlak dm3/s per persoon dm3/s per persoon dm3/s per persoon
151
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ventilatiesystemen Hoofdsystemen Gekozen kan worden voor de volgende systemen m.b.t. ventilatie: A natuurlijke toevoer en natuurlijke afvoer; B mechanische toevoer en natuurlijke afvoer; C natuurlijke toevoer en mechanische afvoer; D mechanische toevoer en afvoer; Naast de keuze voor een hoofdsysteem moeten nog meer keuzen gemaakt worden cq aanvullende opties beoordeeld worden: meng- of verdringingsventilatie; vraaggestuurde ventilatie; positie luchttoevoer: hoog of laag; luchttoevoer vanuit de gang of de gevel; luchtafvoer via de gang of de gevel; luchttoevoer of afvoer via een atrium; gebruik maken van een klimaatgevel of tweede huidfaçade; benutting van een verlaagd open plafond voor klimaat en akoestiek. Onder alle omstandigheden moet voldaan worden aan de vereiste luchtdebieten voor toe- en afvoer.
Systeem A (natuurlijke toe-en afvoer) Systemen uit deze groep voldoen hier niet aan de eis dat de debieten onder alle omstandigheden gehaald worden. Dit type systemen is voor nieuwbouw daarom niet aan te raden. Ook tocht is bij deze concepten niet altijd te voorkomen. Bij renovaties kan desondanks toch voor oplossingen uit groep I gekozen worden. Bijlage G van ISSO-publicatie 89 [a] bevat daarom twee voorbeelden van dit type concept. Volgens de in ontwikkeling zijnde NPR 1090 [b] moet dan rekening gehouden worden met een tochtklachtenkans van 30% bij temperaturen < 0 ºC (120 uur per jaar). Echter ook bij temperaturen onder de 5 ºC (ruim 500 uur per jaar) is er een duidelijke kans op tochtklachten. Bij installaties met natuurlijke toevoer van ventilatielucht is een opwaartse convectieve stroming langs de gevel gewenst om tochtklachten te voorkomen/beperken. Een keuze voor verwarming door middel van radiatoren of convectoren heeft uit dat oogpunt de voorkeur. Figuur 4.2-m geeft weer hoe vaak een bepaalde buitentemperatuur gedurende het stookseizoen (1 oktober t/m 31 maart) gedurende de lestijd (8-16 uur) wordt onderschreden.
152
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 4.2-m Het cumulatieve aantal uren dat een buitentemperatuur in het stookseizoen wordt onderschreden gedurende de lestijd; rekening houdend met vakanties. Bij (directe) zoninstraling is de stookgrens -3 C, in een bezet leslokaal (bezetting 30 leerlingen + leerkracht). Bij afwezigheid van directe zoninstraling (bijv. bij vertrekken op het noorden) is de stookgrens ca. 10 graden. Bij vertrekken op zuid gelegen en een schakelende buitenzonwering (schakelniveau 150 W/m2) is de stookgrens ca. 6 graden. In dezelfde situatie bij binnenzonwering. In dezelfde situatie met schakelende binnenzonwering ligt de stookgrens ongeveer 5 graden lager. Let op: door toepassing van binnenzonwering ipv buitenzonwering kan in het stookseizoen energie bespaard worden. Echter bij lage buitentemperaturen kan dan ook al oververhitting plaatsvinden. Zonder goede (buiten)zonwering kan snel oververhitting optreden en wordt de stookgrens verlaagd waardoor er meer klachten over tocht optreden bij systemen die beter functioneren wanneer er warmtevraag is. Voor systemen met een natuurlijke toevoer van ventilatielucht zijn de ontwerpmethoden niet voorhanden en wordt veelal uitgegaan van praktijkervaringen. Systeem B (mechanische toevoer en natuurlijke afvoer) Systemen uit deze groep hebben een min of meer gegarandeerd toevoer debiet. Systemen met een lucht afvoer door de gevel moeten voldoende druk leveren (let hierbij op de luchtdichtheid van toevoerkanalen en/of toevoerplenum) om bij wind op de gevel voldoende luchtafvoer te garanderen. Denk aan voldoende autoriteit van toe- en afvoerrooster of toe- en afvoer in dezelfde drukzone. Anders zijn de toe- en afvoerdebieten niet altijd gegarandeerd.
153
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Systeem C (natuurlijke toevoer en mechanische afvoer) Bij deze systemen zijn de debieten wel gegarandeerd maar zonder voorverwarming van de buitenlucht is de kans op tochtklachten groot (zie tekst bij systeem A). Door het gebruik van verlaagde plafonds waarover de verse buitenlucht stroomt en menging van de buitenlucht met vertreklucht ontstaat een systeem met voorverwarming van de ventilatielucht. Andere uitvoeringen van systeem C hebben een grotere kans op tochtklachten. In verband met het ontbreken van strikte ontwerpregels voor een tochtvrije luchttoevoer wordt geadviseerd de eventueel gekozen uitvoering uitgebreid te testen (proefkamer, in situ, CFD, etc.). Systeem D (mechanische toe- en afvoer) Systemen uit deze groep hebben altijd gegarandeerde debieten. Bij toepassing van voorverwarming; bijvoorbeeld door WTW of menging met de vertreklucht is een tochtvrije toevoer mogelijk. Ook door toepassen van lage snelheid verdringingsventilatie is een tochtvrije toevoer mogelijk. Bij lokale units waarbij de toe- en afvoer dicht bij elkaar liggen is kortsluiting van toe- en afvoer mogelijk waardoor niet de gehele ruimte goed doorspoeld wordt. Bij mechanische toevoer van ventilatielucht is de selectie van de roosters belangrijk om tochtklachten te voorkomen (zie ook paragraaf 4.2.5.1). Voorkomen van tocht bij systeem A en C De (koude) toevoerlucht moet voldoende opgewarmd worden, c.q. mengen met de reeds aanwezige lucht in het klaslokaal, voordat hij in de comfortzone terechtkomt. Dit kan op verschillende manieren worden bereikt. Luchttoevoer bij het plafond Mogelijke locaties van plaatsen van luchttoevoer bij het plafond worden gegeven in fig. 4.2-n. Situaties voor toevoer boven het glas worden gegeven in fig. 4.2-o.
I
I
A
B
Afb. 4.2-n Hoge plaats natuurlijke toevoer bij plafond Mogelijkheden om tocht t.g.v. koudeval te voorkomen zijn voor natuurlijke luchttoevoer via de gevel zonder open verlaagd plafond aangegeven en met open verlaagd plafond (zie fig. 4.2-n). Indien er geen open verlaagd plafond is moet de lucht hierbij bij voorkeur tot ca. 0°C worden voorverwarmd en met ca. 2 m/s of meer worden toegevoerd. Om deze snelheid te bereiken moet er een opening van ca. 10 - 20 mm bij het plafond worden aangebracht, mede afhankelijk van de lengte van het rooster. 154
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voorverwarming is bijvoorbeeld mogelijk met verwarmde gladde buizen (zie fig. 4.2-o rechterafbeelding). Om het drukverschil over de gevel te beperken kunnen ook twee ventilatieroosters op elkaar worden gestapeld. De buizen en de roosters vallen weg achter een klep die de gewenste spleet bij het plafond kan realiseren. Aandachtspunt bij de systemen als gegeven in fig. 4.2-o en fig. 4.2-p is de reinigbaarheid.
Fig. 4.2-o Voorbeeld van een oplossing voor tochtvrije luchttoevoer zonder verlaagd plafond De luchtafvoer moet i.v.m. het voorkomen van tocht door versnelde afbuiging van de luchtstraal ook zo hoog mogelijk worden aangebracht, zonder dat er risico is op "kortsluiting" van toe- en afvoerlucht. Luchttoevoer boven het raam
best position exhaust: promote circulation prevent short-circuiting prevent draught
> 200 mm
Fig. 4.2-p Tochtvrije luchttoevoer met open verlaagd plafond (rondom 100 tot 400 mm vrij) Indien er een open verlaagd plafond is zijn er meer mogelijkheden om lucht op te warmen. Er is dan meer oppervlak waarop warmte-uitwisseling met de omgeving plaats kan vinden. Als de toevoerluchtsnelheid laag is kan met een "spoiler" onder de opening worden voorkomen dat de lucht direct langs de gevel naar beneden valt, zonder dat de opwarming van toevoerlucht door inductie van ruimtelucht wordt belemmerd. Daarbij is het nodig aandacht te schenken aan de circulatie van lucht in de ruimte. De afvoer wordt onder het plafond aangebracht om de luchtcirculatie te bevorderen. Bij de rechter-
155
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
afbeelding van fig. 4.2-p is de lengte van het verlaagde plafond kritisch. Kortsluiting met de afvoer moet worden voorkomen. Voorkomen van tocht bij systemen met mechanische toevoer Er is risico op tocht bij mechanische toevoer en een hoog ventilatievoud of mechanische toevoer zonder voorverwarming. Er zijn mogelijkheden om dat te voorkomen. Dit kan met de volgende luchttoevoeroplossingen: - Wervelroosters; - instelbare roosters (zomer/winter); - vergroot toevoeroppervlak. Hierbij kan de toe- en afvoer individueel per onderwijsruimte aanwezig zijn of het kan gaan om collectieve kanalen met aftakkingen. Een ander belangrijk onderscheid is toepassing van mengventilatie of verdringingsventilatie. Mengventilatie of verdunningsventilatie is het meest algemeen toegepaste principe, zowel bij mechanische als natuurlijke luchttoevoer.
Fig. 4.2-q Schema werking mengventilatie Mengventilatie is het meest algemene systeem met de minste risico’s. Kwaliteitsverbeteringen zijn mogelijk m.b.t. luchtverdeling, bypassvoorziening, schoonmaakbaarheid, lokale warmteregeling (lastig bij betonkernactivering). Toe- en afvoer via de gang geeft minste kanaallengte. Bij verdringingsventilatie wordt lucht laag koel toegevoerd en door de warmte van personen en apparatuur stijgt deze omhoog naar de afvoer. Hiermee wordt ook (licht) vervuilde lucht effectief afgevoerd. Bij verdringingsventilatie wordt met dezelfde luchthoeveelheid een betere luchtkwaliteit gerealiseerd dan bij mengventilatie en kan lucht met een hogere temperatuur worden toegevoerd om hetzelfde koelvermogen te bereiken [REHVA/ISSO 900 [c]]. Nadeel hierbij is dat meer lucht nodig is, voordeel dat de efficiency hoger is.
156
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
gebied met hogere temperatuur en meer vervuilde lucht
Fig. 4.2-r Schema werking verdringingsventilatie met lage toevoer en hoge afvoer CO2 ppm mengventilatie CO2 ppm verdringingsventilatie
CO2 ppm mengventilatie CO2 ppm verdringingsventilatie
1.400 1.200
1.400 1.200
800 600 400 200
C
B
A
CO2 ppm
CO2 ppm
1.000
1.000 800 600 400 200
0 2,8
3,5
4,2 l/s m 2
4,9
5,6
C
B
A
0 20
25
30
35
40
3
m /h per persoon
Afb. 4.2-s
Weergave van het effect van de hoeveelheid vers toegevoerde buitenlucht per persoon of per m2 op de CO2-concentratie bij meng- of verdringingsventilatie (CO2-productie 20 l/h per persoon, buitenlucht CO2-concentratie 350 ppm).
Een belangrijk voordeel van verdringingsventilatie is dat minder verse buitenlucht behoeft te worden toegevoerd om dezelfde luchtkwaliteit te bereiken; zie fig. 4.2-s Een bijzondere variant van verdringingsventilatie is luchttoevoer via luchtkanalen van (wasbaar) textiel aan het plafond (fig. 4.2-t). Hier “valt” koele lucht van het kanaal bij het plafond met lage snelheid naar de vloer en stijgt vervolgens langzaam op.
157
Ad d e n d u m
Fig. 4.2-t:
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Schema werking verdringingsventilatie bij ventilatie via textiele of geperforeerde kanalen.
De ventilatie-effectiviteit van dit systeem ligt tussen die van mengventilatie en verdringingsventilatie in. Een belangrijk aandachtspunt is de temperatuur en de hoeveelheid toegevoerde lucht. Bij een lage bezettingsgraad of weinig zon moet het niet te koud worden. Deze systemen hebben om een goede lokale naregeling nodig. Spuiventilatie Om aan de wettelijke eisen voor groepsruimten te voldoen zijn minimaal 4 te openen ramen (totaal oppervlak minimaal 6 m²) nodig waarvan minimaal de helft helemaal bovenin het raamvlak is aangebracht De te openen delen hebben een kierstand met meerdere fixeerstanden of zijn traploos instelbaar. De te openen delen in een speellokaal liggen vanuit het oogpunt van veiligheid bij voorkeur > 1,5 m boven de vloer. Verblijfsruimten die niet bestemd zijn voor klassikaal gebruik (bijvoorbeeld, kantoorruimte of ruimten voor individuele begeleiding) hebben minimaal 1 te openen raam. Geluid Wanneer lucht mechanisch toe- of afgevoerd wordt moet aandacht worden besteed aan installatiegeluid. Geluid in de kanalen en de roosters kan worden veroorzaakt door ventilatoren of door luchtstromingen (wervelingen). Over het algemeen heeft het de voorkeur om de afstand tussen de ventilator (geluidsbron) en de leerlingen en docenten in een klaslokaal zo groot mogelijk te maken en/of de ventilator buiten het leslokaal te plaatsen. Het ventilatorgeluid heeft daardoor de mogelijkheid om uit te dempen in de kanalen. Toch zal het vaak noodzakelijk zijn om akoestische dempers op te nemen in de kanalen om te hoge geluidniveaus t.g.v. de ventilatoren te voorkomen nabij de roosters in de klaslokalen. Indien ventilatoren worden toegepast boven verlaagde plafonds in de onderwijsruimten dient extra aandacht te worden besteed aan geluid. In deze situatie kan het voorkomen dat het geluid niet alleen via de (korte) kanalen in de leslokalen is te horen maar tevens via de (lichte) plafondconstructie.
158
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Bij concepten met natuurlijke toevoer van ventilatielucht is de locatie van de school van belang. De geluidsbelasting van de gevels t.g.v. met name verkeerslawaai speelt in dit geval een cruciale rol. Met name op locaties waar de geluidsbelasting hoger is dan 50 dB zal extra aandacht moeten worden besteden aan de geluidisolatie van de ventilatievoorzieningen. Tot een geluidsbelasting van 65 - 70 dB is nog natuurlijke luchttoevoer met suskasten mogelijk. Vooral in stedelijke gebieden bestaat de kans dat de school op een locatie wordt gebouwd waar de geluidsbelasting zo hoog is dat één of meerdere gevels uitgevoerd moeten worden als ‘dove gevel’. In zo’n geval mogen er in de ‘dove gevels’, als deze de buitengevel vormen van een klaslokaal, geen te openen delen zitten. Snelheden in de kanalen moeten worden begrensd in verband met geluidproductie en weerstanden. Derhalve mogen de volgende snelheden niet overschreden worden: Collectieve kanalen: 5 m/s; Hoofdkanalen: 4,5 m/s; Aftakkingen: Toevoer 2,5 m/s; Afzuig 3,0 m/s. Overspraak Geluidsoverdracht van het ene naar het andere lokaal via luchtkanalen, de zg overspraak, moet voorkomen worden.
Afb. 4.2-u Invloedsfactoren bij overspraak Het geluidsdrukniveau Lpo in een ruimte ten gevolge van overspraak via kanaalwanden kan worden bepaald met de formule: L po L pz Rkz R plz 10 log
waarin: Lpo LPZ Ao Sdz Sdo D
Q S kz S dz s 4 D Rko 10 log ko R plo 10 log Akz S do 2 lr A o
= geluidsdrukniveau in het ontvangvertrek = geluidsdrukniveau in het zendvertrek = totale absorptie van het ontvangvertrek = doorsnede van het kanaal in het zendvertrek = doorsnede v.h. kanaal in het ontvangvertrek = (eventuele) aanvullende demping in het kanaalsysteem
[dB]
[dB] [dB] [m2open raam] [m2] [m2] [dB] 159
Ad d e n d u m
Rkz Rko Rplz Rplo Skz Sko Akz
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
= luchtgeluidsisolatie van het kanaal in het zendvertrek = luchtgeluidsisolatie v.h. kanaal in het ontvangvertrek = luchtgeluidsisolatie v.h. plafond in het zendvertrek = luchtgeluidsisolatie van het plafond in het ontvangvertrek = oppervlak van het kanaal in het zendvertrek = oppervlak van het kanaal in het ontvangvertrek = absorptie in het kanaal in het zendvertrek
[dB] [dB] [dB] [dB] [m2] [m2] [m2 open raam]
Voor meer informatie over geluidsberekeningen in kanalensystemen wordt verwezen naar hoofdstuk 2.7 en ISSO-publicatie 24 “Installatiegeluid”. Literatuur [a] ISSO-publicatie 89 “Binnenklimaat scholen”, ISSO, Rotterdam, 2008. [b] Concept NPR 1090 “Ventilatie van schoolgebouwen, Voorbeelden van bouwkundige oplossingen”, NEN, Delft, 2008. [c] ISSO/Rehva 900 “Verdringingsventilatie in niet-industriële toepassingen”, ISSO, Rotterdam, 2005. [d] Programma van Eisen Frisse scholen, http://www.agentschapnl.nl/nl/programmasregelingen/frisse-scholen.
160
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
4.3.5.7 de tekst op pag. 997 vervangen door: 4.3.5.7 Luchtgordijnen Voor een onbelemmerde passage van personen en goederen kan het wenselijk zijn deuren of andere fysieke afsluitingen van ingangen van een gebouw of openingen tussen twee ruimten te vermijden. Voorbeelden zijn entrees van winkels, los- en laadperrons van goederencentra, koel- en vriesruimten en verbindingsopeningen tussen fabriekshallen. Om ondanks het ontbreken van een fysieke afsluiting te voorkomen dat ten gevolge van druk- en temperatuurverschillen tussen twee ruimten of tussen een ruimte en de buitenlucht of door windinvloeden tochtverschijnselen en grote energieverliezen ontstaan, worden luchtgordijnen toegepast. Bij het ontwerpen of selecteren van luchtgordijnen wordt gebruik gemaakt van experimenteel bepaalde gegevens om zodoende ontwerprisico’s te beperken. In de industrie worden luchtgordijnen ook toegepast om personen af te schermen van stof en damp ontwikkelende bewerkingen of processen. Deze toepassingen worden hier buiten beschouwing gelaten. In de literatuur is veel bekend over het energieverlies dat optreedt bij een openstaande deur. Bij afwezigheid van drukverschillen tussen de beide ruimtes, is er wel een empirische formule die bij benadering aangeeft hoeveel energie per tijdseenheid (vermogen) door de deur stroomt. Deze formule wordt de Mann/Hofer formule genoemd en luidt:
Q ( 0,48 0,004
) A ( hw hc )
c
1
w
h
[W]
(5)
c
waarin: Q = Δ = A= hc = hw = H= ρc = ρw =
energieverlies temperatuurverschil tussen de ruimten deuroppervlak enthalpie van de lucht in de koude ruimte enthalpie van de lucht in de warme ruimte deurhoogte dichtheid van de lucht in de koude ruimte dichtheid van de lucht in de warme ruimte
[W] [K] [m²] [J/(kg·K)] [J/(kg·K)] [m] [kg/m³] [kg/m³]
De enthalpie en de dichtheid van lucht bij een bepaalde temperatuur en vochtigheid kunnen worden bepaald met het Mollier-diagram (zie paragraaf 1.2.4). De primaire functie van een luchtgordijn is het minimaliseren van het energieverlies door de deuropening. Een luchtgordijn vormt een luchtstraal langs de deuropening die verhindert dat er luchtuitwisseling plaatsvindt via de deuropening. Het rendement van een luchtgordijn wordt gedefinieerd als de procentuele vermindering van het energieverlies bij de geldende omstandigheden. Qmet luchtgordijn 1 [-] (6) Qzonderluchtgordijn Een rendement van 90% betekent dat het luchtgordijn het energieverlies reduceert met 90% ten opzichte van een deuropening zonder luchtgordijn. De tekst vanaf pag. 998 handhaven.
161
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 4.7.4 door: 4.7.4 Koudemiddelen en milieuaspecten Bij het ontwerp van koelinstallaties dient rekening te worden gehouden met minimalisering van de jaarlijkse kosten en verlaging van de milieubelasting. Toepassing van koelinstallaties bevordert zowel de aantasting van de ozonlaag als het broeikaseffect. Het energiegebruik bevordert het broeikaseffect via de elektriciteitsopwekking in de centrales. Het toegepaste koudemiddel bevordert door middel van het ODP (Ozon Depletion Potential) de aantasting van de ozonlaag en door middel van het GWP (Global Warming Potential) het broeikaseffect. Sinds 2010 verbiedt de wet de verkoop van nieuwe HCFK-koudemiddelen. Voortaan moet er gekozen worden tussen het broeikasversterkende HFK óf natuurlijke koudemiddelen, dan wel een volledig klimaatvriendelijk koelsysteem. Het is niet zeker of de wet de huidige HFK's in de toekomst zal blijven toestaan vanwege hun vrij hoge GWP. Dit is reden terug te grijpen op de natuurlijke koudemiddelen zoals ammoniak (R717), koolzuur (R744), butaan en propaan. Blends met (H)CFK’s zijn nog tot 1-1-2015 toegestaan. In tabel 4.7-3 zijn de voor de klimaatregeling van belang zijnde koudemiddelen en alternatieven gespecificeerd naar ODP en GWP gegeven. Tabel 4.7-3
Effect op de ozonlaag, het broeikaseffect en de levensduur van verschillende koudemiddelen
chemische kookpunt ODP1) formule °C zeotropen 44 % R125 + - 47 0 4 % R134a + 52 % R143a R407C 23 % R32 +25 - 44 0 % R125 +52 % R134a R410A 50 % R32 + - 52 0 50 % R125 R417A 50 % R134a -42 0 +46 % R218 +4 % R600A azeotropen R507A5) 50 % R124 - 48 0 +50 % R143a HFK's R23 C H F3 - 82,0 0 R32 C H2 F2 - 52 0 R134a C2 H2 F4 - 26 0 R152a C2 H4 F2 - 52 0 butaan R600 C4H10 -1 0 ammoniak R717 NH3 - 33, 0 ter vergelijking R744 CO2 -57 0 1) ODP = Ozon Depletion Potential (vergelijkingswaarde t.o.v. R11). 2) GWP = Global Warming Potential (vergelijkingswaarde t.o.v. CO2). groep
162
afkorting DIN 8962 R404A
GWP 2)
levensduur jaren 3)
3750
1525
1725 1450
3450 21000 650 1200 140 0 1
5,6 15 1,5 100
Ad d e n d u m 3)
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Levensduur na afname van de aanvangsconcentratie op 1/e = 37 % na emissiestop.
T.a.v. de toepassing van koudemiddelen dient men met de volgende punten rekening te houden: Minimalisatie van de koudemiddelinhoud; Verlaging van de lekverliezen; Opvang van koudemiddel bij servicewerkzaamheden; Voor compressiekoelsystemen worden onder andere de volgende eisen gesteld aan het koudemiddel: Gunstig verloop van de dampdrukcurve: o Druk bij verdampingstemperatuur θo groter dan barometerdruk om het indringen van lucht te vermijden; o Lage druk bij condensatietemperatuur in verband met de technische uitvoering van drukvaten en leidingen. Grote volumetrische koelcapaciteit qo: qo = dho/v
[kJ/m³] (16)
waarin: dho = enthalpieverschil onder verdampercondities [kJ/kg] v = specifiek volume van het zuiggas bij het aanzuigen door de compressor [m³/kg] Om bij een bepaald koelvermogen Φo met een zo gering mogelijke stromingsdoorsnede en compressor te kunnen volstaan dient qo groot te zijn; Niet giftig, chemisch stabiel, onbrandbaar, niet explosief en niet corrosie bevorderend; ofwel een volledige onoplosbaarheid van olie in het koudemiddel (bijv. NH 3) of een volledige mengbaarheid van olie in het koudemiddel. In een natuurlijk koudemiddel zoals bijvoorbeeld propaan is minerale olie volledig oplosbaar. De meer recent ontwikkelde koudemiddelen uit de R400-serie en R134a zijn alleen mengbaar met synthetische olie uit de polyesthergroep (POE-olie). Nadeel van deze olie is dat hij vocht aantrekt en service handelingen dus zorgvuldig moeten worden uitgevoerd. Koudemiddelen dienen bij turbocompressoren bovendien een hoog moleculairgewicht te bezitten. NH3 is voor de klimaatregeling het gunstigste koudemiddel. Als gevolg van de aan dit koudemiddel verbonden risico's voor de omgeving (giftigheid, explosiegevaar), is het voor een groot aantal toepassingen (met uitzondering van industriële) uit de gratie geraakt. Onder de huidige omstandigheden is dit koudemiddel, mede als gevolg van strenge richtlijnen vastgelegd in de PGS 12 [5] (Ammoniak, opslag en verlading, uitgave van VROM) en PGS 13 [6] (Ammoniak: toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmte pompen; uitgave van VROM) geschikt om op vele gebieden een nieuwe toepassing te vinden. Het is namelijk zowel wat betreft ozonlaagaantasting als broeikaseffect onschadelijk. Uiteraard oefent NH3 indirect, ten gevolge van het energiegebruik, invloed uit op het broeikaseffect (CO2-productie van de elektriciteitsvoorziening), maar dat geldt voor alle koelsystemen. De PGS 13 verwijst deels nar de EN 378. De EN 378 onderscheidt 3 typen opstellingen voor koelinstallaties. Waar van toepassing geldt voor warmtepompen dat in plaats van de verdamper(s) de condensor(s) in de verblijfsruimte zijn geplaatst.
163
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De 3 typen opstellingen zijn: a) een koelinstallatie geplaatst in een verblijfsruimte; b) een koelinstallatie met compressoren, vloeistofvaten en condensors geplaatst in een machinekamer waar geen mensen verblijven of in de open lucht; c) een koelinstallatie met alle koudemiddel (ammoniak)bevattende onderdelen in een machinekamer waar geen mensen verblijven of in de open lucht. Afhankelijk van de manier van opstellen (zie boven), het type installatie en de ammoniak inhoud moeten strenge of minder strenge veiligheidsmaatregelen getroffen worden. Figuur 4.7-a geeft hiervoor een overzicht.
Fig. 4.7-a Maximaal toegestane hoeveelheid ammoniak afhankelijk van de omstandigheden/opstelling van de apparatuur Literatuur [5] PGS 12 Ammoniak – opslag en verlading, 2009, VROM, Den Haag. [6] PGS 13 Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen, 2009, VROM, Den Haag.
164
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 5.1.2.2 door: 5.1.2.2 Ongewenste opwarming Volgens NEN 1006 [1], die aangewezen is in het Bouwbesluit, moet ongewenste opwarming van de waterleiding in warme ruimten en door warme leidingen die in de buurt lopen worden voorkomen. Lukt dit niet dan ontstaan zogenoemde “hotspots”. Dit geldt niet alleen voor leidingen voor drinkwater (en huishoudwater), maar ook voor uittapleidingen voor warmtapwater. Na gebruik moet warmtapwater afkoelen tot de omgevingstemperatuur en mag daarbij niet langdurig warm blijven. Volgens NEN 1006 geldt hiervoor een maximum van 25 o C. Locaties voor waterleidingen Waterleidingen kunnen op verschillende manieren in een gebouw worden opgenomen: Opbouw: gemonteerd op de wand; weggewerkt achter een voorzetwand of in een plint; weggewerkt in een verlaagd plafond; weggewerkt in een kast, schacht, koker of kruipruimte. Inbouw: weggewerkt in vloer of wand. “Waterleidingen” is hier de verzamelnaam voor: leidingen voor drinkwater; uittapleidingen voor warmtapwater; leidingen voor huishoudwater. “Warme leidingen” is hier de verzamelnaam voor alle leidingen die langdurig warm kunnen zijn, zoals: verwarmingsleidingen voor radiator- of convectorverwarming; verwarmingsleidingen voor vloer- of wandverwarming; circulatieleidingen voor warmtapwater (inclusief de toevoerleidingen waarin het warmtapwater circuleert; kanalen voor luchtverwarming; rookgasafvoerleidingen; Opwarming van opbouwleidingen Waterleidingen in opbouw kunnen op de wand of aan het plafond zijn gemonteerd en daarbij te dicht langs warme leidingen, radiatoren of andere apparatuur lopen. De waterleidingen in opbouw kunnen ook zijn weggewerkt achter voorzetwanden, in plinten, verlaagde plafonds, leidingkokers en -schachten. Door warmteafgifte van warme leidingen kan de omgevingstemperatuur ter plaatse van de waterleiding oplopen, waardoor het water in de waterleiding opwarmt tot boven 25 C. 165
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Richtlijnen voor waterleidingen in combinatie met warme leidingen en warme apparatuur In onderstaand overzicht zijn richtlijnen gegeven voor situaties waarin de leidingen in opbouw in de buurt lopen van warme leidingen of apparatuur, of zijn ondergebracht achter een voorzetwand in een plint, verlaagd plafond, koker of schacht. Tabel 5.1-a Richtlijnen ter voorkoming van ongewenste opwarming van opbouwwaterleidingen Situatie Waterleiding parallel aan warme leiding. Waterleiding kruist warme leiding.
Eisen t.a.v. constructie De warme leiding niet onder de waterleiding aanbrengen. Of ruime afstand aanhouden (> 1 m). Bovenlangs: Niet toegestaan Overige: Toegestaan, mits geen onderling contact. Waterleiding achter verdamper van Minimum afstand tussen apparaat en wand 100 mm t.b.v. koelkast, koelmeubel of voldoende doorstroming lucht en afkoeling. koelmachine, of achter convector met omkasting. Waterleiding achter een radiator. Niet toegestaan. Waterleiding boven verlaagd Afhankelijk van de aanwezigheid van andere leidingen, plafond. (Figuur 5) luchtkanalen e.d. kan de temperatuur hier hoger liggen dan in het vertrek zelf. Om te hoge temperaturen te vermijden moeten alle warme leidingen en kanalen voor luchtverwarming voldoende worden geïsoleerd. De hoogste temperatuur wordt bovenin bereikt, dus moeten waterleidingen zo laag mogelijk worden gemonteerd.
Drinkwaterleiding en uittap-leiding voor warmtapwater weg-gewerkt in een holle plint of achter een voorzetwandsysteem, evenwijdig aan elkaar. (Figuur 5.1-a) Waterleiding in een schacht of koker samen met een of meer warme leidingen. (Figuur 5.1-b)
166
Bij gesloten verlaagd plafonds met een beperkte hoogte verdient het aanbeveling om waterleidingen en warme leidingen niet gezamenlijk op te nemen, of als dit niet mogelijk is een tussenschot aan te brengen en/of de warme leidingen voldoende te isoleren. De kans op opwarming van de koude leiding wordt geminimaliseerd door te zorgen voor een goede warmtegeleiding via de plint naar de ruimte en tegelijkertijd de koude leiding te isoleren. De temperatuur in dergelijke schachten kan zeer uiteenlopende waarden aannemen omdat de schachtafmetingen, aantallen warme leidingen, isolatiewaarden, leidingmiddellijnen, bedrijfstemperaturen etc. sterk uiteenlopen. Daarom kunnen alleen algemene aanbevelingen worden gedaan: Creëer een geheel separate leidingschacht voor de warme leidingen (voorkeur); Breng een tussenschot aan met een hoge isolatiewaarde waarmee een koker in een schacht wordt gecreëerd; Breng voldoende isolatie aan om de warme leidingen om te voorkomen dat te hoge temperaturen optreden. Ventileer de leidingschacht; De temperatuur in een niet-geventileerde schacht of koker is te voorspellen met het computerprogramma ‘HotSpotSim’,
Ad d e n d u m
Fig. 5.1-a
Fig. 5.1-b
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Leiding voor drinkwater en een uittapleiding voor warm tapwater weggewerkt in een holle plint of achter een voorzetwandsysteem
Doorsnede leidingschacht
Uitvoering van leidingen in een schacht Bij de uitvoering is het vereist dat niet alleen de verticale leiding maar ook de T-stukken en aftakkingen van de warme leidingen goed geïsoleerd worden. Als een koude en een warme leidingschacht zijn gecreëerd mogen er géén openingen zijn tussen de warme en koude schacht, omdat anders de temperatuur in de koude schacht te hoog kan oplopen. Opwarming van inbouwleidingen Bij leidingen die zijn ingebouwd in een massieve wand of vloer neemt het stilstaande water de vloer- of wandtemperatuur ter plaatste aan. Er moet voorkomen worden dat een warmtebron, zoals een radiator of een koelkast, de wand of vloer ter plaatse van de daarin weggewerkte waterleiding te veel opwarmt. Als er ook warme leidingen in dezelfde vloer of wand zijn opgenomen zal de temperatuur ter plaatse van de waterleiding op kunnen lopen tot boven 25 oC. Het is 167
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
daarom af te raden om waterleidingen in dezelfde wand- of vloerconstructie samen met andere warme leidingen op te nemen. Als het niet anders kan, moet ruim voldoende afstand worden aangehouden ten opzichte van de warme leidingen. Kruisingen van waterleidingen en warme leidingen in één vloer zijn, behoudens enkele uitzonderingen, niet toegestaan (Zie tabel 5.1-b). Als kruisen in één vloer niet is toegestaan moet er worden gekozen voor andere oplossingen, zoals: het kiezen van een andere plaats voor de waterleidingen of warme leidingen buiten dezelfde wand of vloer; het creëren van ‘koele vloerstroken’ (Figuur 5.1-c); De koele vloerstroken moeten bewerkstellingen dat waterleidingen en warme leidingen: elkaar nergens in de afwerklaag kruisen; op voldoende afstand van elkaar lopen.
Figuur 5.1-c. Een ‘koele vloerstrook’ bij een vloer met tussenisolatie Richtlijnen voor waterleidingen in combinatie met warme leidingen en apparatuur In tabel 5.1-b worden voor verschillende situaties de minimum afstanden ‘A min’ (Zie figuur 5.1-d) aangegeven tussen de waterleiding in de vloer met cv- of circulatieleiding voor warmtapwater. Deze afstand is afhankelijk van de temperatuur van het verwarmingsmedium, de toepassing van een mantelbuis of isolatie, de ruimtetemperatuur in de direct boven liggende ruimte en de temperatuurgelaagdheid in de onderliggende ruimte.
Figuur 5.1-d
168
Minimum afstanden Amin tussen waterleiding en cv-leidingen en/of circulatieleidingen voor warmtapwater in tabel 5.1-b.
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 5.1-b. Richtlijnen voor Amin in vloeren tussen waterleidingen ten opzichte van cvleidingen en/of circulatieleidingen voor warmtapwater isolatie/mantelbuis om warme leiding 1
temperatuur [°C] medium ruimte aan plafond aanvoer / boven onder retour vloer vloer 2 3 4
minimum horizontale afstand Amin [mm] 5
kruisende waterleiding in constructievloer toegestaan? 6
450 200 100 750 350 150 niet toepassen**) 450 200 niet toepassen**) 650 350
nee nee ja, mva 100 mm*) nee nee ja, mva 150 mm*) nee nee nee nee nee nee
CV-LEIDINGEN IN DE VLOER isolatie 10 mm
mantelbuis
isolatie 10 mm
mantelbuis
80/60 55/40 40/30 80/60 55/40 40/30 80/60 55/40 40/30 80/60 55/40 40/30
20 20 20 20 20 20 22 22 22 22 22 22
23 22 22 23 22 22 25 24 24 25 24 24
CIRCULATIELEIDING VOOR WARMTAPWATER IN DE VLOER isolatie 10 mm 70 A) 20 23 400 nee mantelbuis 70 A) 20 23 650 nee A) isolatie 10 mm 70 22 25 niet toepassen**) nee mantelbuis 70 A) 22 25 niet toepassen**) nee *) mva = minimum verticale afstand t.o.v. warme leiding in dekvloer (mva = A min en alleen haalbaar bij voldoende vloerdikte en als de constructievloer geschikt is voor het wegwerken van leidingen). **) buiten een afstand van 1,5 m is de invloed van de warme leiding vrijwel nihil en kan de waterleiding worden opgenomen. A) radiatorenverwarming
Voorbeeld: Radiatorenverwarming 80/60 °C en een ruimtetemperatuur van 20 °C en onder het plafond 23 °C tgv thermische gelaagdheid. De cv-leidingen zijn voorzien van mantelbuis. In deze situatie is de minimum toe te passen horizontale afstand Amin tussen de waterleiding en de dichtstbijzijnde cv-leiding gelijk aan 750 mm. Het is niet toegestaan om de kruisende waterleidingen in de vloer te leggen. In het overzicht in tabel 3 worden eisen aan de diverse constructies met inbouwwaterleidingen vermeld.
169
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Tabel 5.1-c Eisen aan diverse constructies met inbouwwaterleidingen situatie
eisen t.a.v. constructie
waterleidingen in combinatie met cv-leidingen en/of circulatieleidingen voor warmtapwater waterleiding en warme leiding (cv- of minimum onderlinge afstand: circulatieleiding warmtapwater) in vloer Volgens tabel 5.1-a, kolom nr. 5. weggewerkt, evenwijdig aan elkaar. waterleiding kruist warme leiding (cv- of niet toegestaan, uitgezonderd bij cv-leicirculatieleiding warmtapwater); in wand dingen 40/30 ºC met isolatie 10 mm bij een of vloer weggewerkt. ruimtetemperatuur van 20 °C en maximale temperatuur van 22 °C onder de vloer. waterleiding en warme leiding (cv- of minimum onderlinge afstand: circulatieleiding warmtapwater); in wand Bij ruimtetemperatuur van 20°C: weggewerkt, evenwijdig aan elkaar. - gipsblokken: 200 mm - betonwand: 300 mm Bij ruimte-temperatuur van 22 °C: - gipsblokken: 300 mm - betonwand: 450 mm mits waterleiding > 500 mm onder plafond. waterleiding in wand achter de verdam- minimum afstand tussen apparaat en wand per van een koelkast, koelmeubel, koel- 50 mm t.b.v. voldoende doorstroming lucht machine, of verwarmingsconvector met en afkoeling. omkasting. waterleiding in wand achter radiator. niet toegestaan. leidingen voor drinkwater in combinatie met uittapleidingen voor warmtapwater leiding voor drinkwater (of huishoud- geen eisen; toegestaan. water) kruist uittapleiding voor warmtapwater of loopt parallel daaraan; in wand of vloer weggewerkt. Bij de uitvoering moeten de minimumafstanden daadwerkelijk worden aangehouden en moet isolatie volledig en correct worden aangebracht. Voor de situatie met vloerverwarming wordt verwezen naar paragraaf 4.1.2.3 van deze addendum.
170
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Toevoegen paragraaf 6.1.9: 6.1.9 Optimale stook- en koellijnen Inleiding De afgifte van warmte en koude door de klimaatinstallatie moet afgestemd zijn op de warmte- en koelbehoefte van het gebouw. Om dit te realiseren kan het temperatuurniveau van het distributiemedium (lucht of water) afhankelijk worden gemaakt van de buitentemperatuur. Het verband tussen mediumtemperatuur (water of lucht) en de buitenluchttemperatuur wordt "stook-/koellijn" genoemd. De stook-/koellijn is een wijze van regeling waarmee de warmte- en koudelevering van de klimaatinstallatie wordt afgestemd op de warmte- en koelbehoefte van het gebouw. 'Stooklijn' geeft aan dat warmte met het distributiemedium wordt geleverd, 'koellijn' geeft aan dat koude met het distributiemedium wordt geleverd. Voor woningen wordt voor de CV regelmatig een stooklijn toegepast. Bij kantoorgebouwen wordt vaak naast een stooklijn ook een koellijn toegepast. Bij standaard instellingen kan dit leidden tot te hoog energiegebruik. ISSO-publicatie 68 [11] beschrijft een methode om de stook- en koellijnen voor kantoorgebouwen te optimaliseren. Onderstaand wordt kort op de methode ingegaan. Mismatch energiegebruik en warmte-/koelbehoefte Waardoor kan nu een te hoog energiegebruik ontstaan? Dit is met name het geval indien de levering van warmte en koude in de klimatiseringsinstallaties hoger is dan de werkelijke warmte- en koelbehoefte van het gebouw. De praktijk leert dat deze situatie voornamelijk optreedt in de situaties dat de behoefte voor verwarming of koeling relatief laag is. Dit wil zeggen dat deze situaties met name optreden in het overgangsseizoen. Dit is een periode waarin zowel de gebouwbehoeften voor verwarming als koeling elkaar snel kunnen afwisselen. De hoeveelheid onnodig energiegebruik, die gedurende dit overgangsseizoen optreedt, is afhankelijk van de mismatch tussen de afgifte van warmte en koude van de klimaatinstallatie en de warmte- en koelbehoefte van het gebouw. In figuur 6.1-14 is een voorbeeld van een mismatch weergegeven met als gevolg een onnodig energiegebruik in het overgangsseizoen. De stippellijn geeft hierbij het verloop van de warmte- en koelbehoefte weer. De doorgetrokken lijn geeft de levering van de klimaatinstallatie weer. Eén en ander wordt in figuur 6.1-14 geïllustreerd.
171
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig. 6.1-14: Warmte-/ koudelevering van de klimaatinstallatie bij mismatch. Het onnodig energiegebruik door mismatch centreert zich rondom drie vragen: in hoeverre wordt teveel warmte geleverd op het moment dat er een verwarmingsbehoefte is? in hoeverre wordt koeling geleverd op het moment dat het gebouw een warmtebehoefte heeft? in hoeverre wordt warmte geleverd op het moment dat het gebouw een koelbehoefte heeft? Comfortproblemen door mismatch centreren zich rondom de vraag: in hoeverre is er een verband tussen comfortproblemen (met name tochtverschijnselen en koude- en warmteklachten) en een verkeerd ingestelde stook- en koellijn? Bij het ontwerp van een gebouw of bij een bestaand gebouw kan dit onnodige energiegebruik geminimaliseerd c.q. worden voorkomen. Een minimaal energiegebruik en comfortoptimalisatie bereikt kan worden indien de levering van warmte en koude in de klimatisringsinstallatie nooit hoger wordt dan de op dat moment geldende warmte- en koelbehoefte van het gebouw. De levering in de centrale luchtbehandeling moet worden afgestemd op de minimale warmte- en koelbehoefte bij elke buitentemperatuur. Uit deze vooronderstelling is de groene lijn in figuur 6.1-15 afgeleid. De groene lijn is gebaseerd op de uurlijkse resultaten van de minimale warmte- en koelbehoefte. Het horizontale gedeelte van de groene lijn is het overgangsgebied tussen verwarmen en koelen. In dit overgangsgebied ligt de buitentemperatuur waar de warmtebehoefte overgaat in een koelbehoefte. Deze buitentemperatuur noemen we kantelpunttemperatuur.
172
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Fig.6.1-15
Warmte- en koelbehoefte van het gebouw als functie van de buitentemperatuur.
De waarde voor de kantelpunttemperatuur ligt vaak tussen de 5 °C en 15 °C. Voor het bepalen van het kantelpunt worden alle warmtebronnen en warmtestromen meegenomen, (zie bijlage 2 'Definitie van systeemgrenzen'). De kantelpunttemperatuur is bepaald door het gemiddelde van de setpointtemperatuur voor verwarming en de setpointtemperatuur voor koeling minus een verhouding tussen warmte-winsten (interne warmtebelasting en zoninstraling) en het specifiek warmteverlies van het gebouw naar buiten (transmissie en ventilatie) te nemen Dit is in de volgende formule mathematisch geformuleerd:
i ,gem qzon,gem Aglas g glas
verw
dis
a U Averlies qv c p
[°C]
waarin: θkpP = de kantelpunttemperatuur θi,;gem = de gemiddelde setpointtemperatuur van zomer en winterperiode Φi,;gem = de gemiddelde interne warmtebelasting qzon,gem = de daggemiddelde opvallende zoninstraling Aglas = totaal glasoppervlak voor het gebouwdeel gglas = g-waarde (voorheen ZTA-waarde) van de beglazing, exclusief schakelende zonwering ηverw = 0,64 = benuttingsfactor van de warmtewinsten Φdis = de warmtedissipatie van installatieonderdelen a = weegfactor: = 1 voor constructies die het gebouw(deel) afscheiden
[°C]
kp
i ,gem
(1)
[°C] [W] [W/m2] [m2] [-] [-] [W] [-]
173
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
U Averlies qv ρ cp
van de buitenlucht of water = 1/(1+U) voor constructies die het gebouw(deel) afscheiden van grond of van een kruipruimte = 0 voor constructies die het gebouw(deel) afscheiden van een verwarmde ruimte = 0,5 voor constructies die het gebouw(deel) afscheiden van een onverwarmde ruimte = gemiddelde warmtedoorgangscoëfficiënt van de gevel (incl. glas) [W/(m2·K)] =totaal verliesoppervlak van het gebouw(deel) [m2] = verse lucht hoeveelheid van mechanische ventilatielucht [m3/s] = 1,2 = soortelijke massa van lucht [kg/m3] = 1000 = soortelijke warmte van lucht [J/(kg·K)]
De kantelpunttemperatuur is van wezenlijk belang bij het vaststellen van de energetisch optimale stook- en koellijn. De getalsmatige waarde van de kantelpunttemperatuur wordt bepaald door de eigenschappen van het gebouw en de interne warmtebelasting. In onderstaande voorbeeld is de kantelpunttemperatuur gelijk aan 12 °C. De kantelpuntmethode gaat uit van de bepaling van de warmte- en koelbehoefte van het gebouw en stemt de instellingen van de stook-/ koellijnen van de luchtbehandelingskast hierop af. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat de hoeveelheden warmte en koude (in de luchtbehandelingskast) worden geleverd die overeenkomen met de daadwerkelijke warmte- en koelbehoefte van het gebouw. Voor buitentemperaturen vrijwel gelijk aan de kantelpunttemperatuur van het gebouw wordt gewoon met buitenlucht ingeblazen (lijn y=x). Buiten dit overgangsgebied wordt verder weer met een constante temperatuur van de centrale luchtbehandeling gewerkt. Een constante in-blaastemperatuur van 10 °C en 14 °C in plaats van de hogere inblaastemperaturen in het vorige voorbeeld.
174
Ad d e n d u m
Fig. 6.1-16
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Stook-/ koellijn gebaseerd op kantelpunttemperatuur met constante inblaastemperatuur buiten het overgangsgebied.
Figuur 6.1-16 is op te delen in 5 delen. Per deel wordt de grafiek geanalyseerd en wordt de karakteristiek beschreven. 1. Buitentemperatuur lager dan 9°C Bij een buitentemperatuur lager dan 9°C is de warmtelevering aan de mechanische ventilatielucht kleiner dan de minimale warmtebehoefte (groene lijn). Het warmtekort zal door het lokale apparaat voor verwarming worden aangevuld. 2. Buitentemperatuur van ca. 9°C Bij een buitentemperatuur van ca. 9°C is de warmtelevering in de luchtbehandelingskast gelijk geworden aan de minimale warmtebehoefte. In dit geval wordt het lokale apparaat bij deze buitentemperatuur niet ingeschakeld, tenzij de gebruiker meer warmte wenst. 3. Buitentemperatuur om en nabij de kantelpunttemperatuur (12°C) Bij een buitentemperatuur om en nabij de kantelpunttemperatuur (12°C) is de warmtebehoefte van het gebouw gemiddeld genomen gelijk aan nul. Er wordt om die reden door de luchtbehandelingskast geen warmte of koude geleverd. Dit voorkomt onnodige extra energielevering. 4. Buitentemperatuur hoger dan 14°C en kleiner dan 18 °C Bij buitentemperatuur hoger dan 14°C en kleiner dan 18 °C wordt geen warmte
175
Ad d e n d u m
5.
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
aan de mechanische ventilatielucht geleverd. Wel is er sprake van centrale koudelevering gecombineerd met lokale apparatuur voor koeling. Buitentemperaturen hoger dan 18°C Bij buitentemperaturen hoger dan 18°C wordt centraal koude aan de mechanische ventilatielucht toegevoerd en koude door het lokale eindapparaat voor koeling om in de koelbehoefte van het gebouw te voorzien.
In het overgangsgebied (groene lijn horizontaal) wordt in de luchtbehandelingskast geen warmte of koude geleverd en zal er dus geen overbodig energiegebruik zijn. In de gebieden buiten het overgangsgebied is de warmte- of koudelevering in de luchtbehandelingskast kleiner dan de warmte- of koelbehoefte van het gebouw. Het resterende deel van de behoefte wordt dan door het lokale eindapparaat aangevuld. Een verdere optimalisatie kan worden verkregen door buiten het overgangsgebied niet te kiezen voor een constante inblaastemperatuur, maar de inblaastemperatuur aan te passen aan de gevoeligheid van de warmte-en koelbehoefte van het gebouw met de buitentemperatuur. Dit is verder uitgewerkt in figuur 6.1-17. Ook hier geldt dat het onnodig energiegebruik tot nul is gereduceerd. De helling van de stooklijn buiten het overgangsgebied (zie linker zwarte pijl in figuur 6.1-17, bovenste grafiek) bepaalt nu de verdeling van de vermogens die door de luchtbehandelingskast c.q. door het lokale eindapparaat geleverd moeten worden.
176
Ad d e n d u m
Fig. 6.1-17
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Stook-/ koellijn gebaseerd op kantelpunttemperatuur met aangepaste inblaastemperatuur buiten het overgangsgebied.
Het benodigde vermogen, te leveren door het lokale eindapparaat, moet minimaal gelijk zijn aan de hoogte van het gebied tussen de groene lijn en de groen gestippelde lijn in de onderste grafiek van figuur 6.1-17. Hierdoor kunnen alle fluctuaties die onafhankelijk zijn van de buitentemperatuur zoals de interne warmtebelasting, opgevangen worden door het lokale apparaat. Literatuur [11] ISSO-publicatie 68 Energetisch optimale stook- en koellijnen voor klimaatinstallaties in kantoorgebouwen, ISSO, Rotterdam, 2002.
177
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 6.2.5.4 door: 6.2.5.4 Blusgassen en het milieu Ozonafbraak Het afbrekend vermogen van gassen wordt weergegeven met het zogenaamde Ozone Depletion Potential (ODP). Blusgassen worden slechts geaccepteerd als zij geen of een zeer kleine ODP-waarde hebben (maximum 0,02). Alle hier behandelde blusgassen voldoen aan die eis en de waarden van deze gassen zijn vermeld in tabel 6.2-3. Broeikaswaarde Sinds de conferentie van Kyoto wordt wereldwijd gewerkt aan maatregelen om de emissie van de zogenaamde “broeikasgassen” te verminderen. Dit heeft ertoe geleid dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu aangestuurd heeft op een gedragscode [12] voor blusgassen die in 1999 door een werkgroep bestaande uit de overheid, de gebruikers en de VeBON gepubliceerd is en door het ministerie van VROM wordt ondersteund. In deze gedragscode is vastgelegd dat bij de keuze van een blusgas, afhankelijk van de toepassing, gestreefd wordt naar de applicatie van dat gas, dat gegeven de toepassing, een zo laag mogelijk broeikaseffect heeft. Dit broeikaseffect wordt uitgedrukt in een waarde voor het Global Warming Potential (GWP) en de Atmospheric Lifetime (ALT). Deze waarden zijn voor ieder blusgas bepaald en zijn tevens in tabel 6.2-3 opgenomen. Tabel 6.2-3 Veiligheids- en milieuwaarden blusgassen. stofnaam
handelsnaam
ontwerpconcentratie
IG-55 IG-541 IG-01 HFC-227ea HFC-23 FIC-13I1 CO2
Argonite Inergen Argotec FM-200 FE-13 CF3I koolzuur
34-55% 34-55% 34-55% ≥ 7% ≥ 15% ≥ 2,5% 34-55%
178
NOAEL LOAEL
43% 43% 43% 9,2% 50% 0,2% 2,5%
ODP
GWP
ALT
52% 52% 52% 10,5% 0 2900 36 jaar > 50% 0 11700 264 jaar 0,4% 0,01-0,02 5 1,5 dag > 5% 0 1 6000 jaar
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Vervang paragraaf 7.2.1 door: 7.2.1 Energie Prestatie Normering (EPN) Vanaf eind 1995 stelt het Bouwbesluit nieuwe eisen aan de energie-efficiëntie van nieuwe woningen en andere categorieën gebouwen. Met een bouwaanvraag moet worden aangetoond dat het betreffende gebouw voldoet aan de bouwtechnische eisen en eisen tot doelmatig energiegebruik. De maat voor de energie-efficiëntie is de EPC, de Energie Prestatie Coëfficiënt. Het Bouwbesluit geeft per gebouwfunctie de maximaal toelaatbare waarde (grenswaarde) voor de EPC. De EPC wordt voor nieuwbouw bepaald volgens de NEN 7120. De methode volgens de NEN 7120 wordt eind 2012 ook voor de bestaande bouw aangewezen. De NEN 7120 geldt zowel voor de woningbouw als de utiliteitsbouw. Bij combinaties van gebouwfuncties, bijvoorbeeld een woongebouw met één of meer utiliteitsfuncties, moet het totale energiegebruik niet hoger zijn dan het totale, volgens NEN 7120 toelaatbare energiegebruik. Per gebruiksfunctie wordt uitgegaan van de waarden volgens tabel 7.2-1 (tabel 5.1 uit het bouwbesluit) . De energieprestatienormering (EPN) biedt een model voor een beoordeling van de energiezuinigheid van de combinatie van gebouw en installaties. Door niet aan afzonderlijke onderdelen eisen te stellen maar te kiezen voor een integrale benadering, wordt aan ontwerpers de vrijheid geboden uit de beschikbare bouwkundige en installatietechnische energiebesparingsopties een optimale combinatie te kiezen. De EPN heeft betrekking op het energiegebruik van: Verwarming, incl. energiegebruik voor ventilatie; Koeling; Warm tapwater; Pompen; Ventilatoren; Bevochtiging; Verlichting. De EPC voor een gebruiksfunctie EPCusi wordt als volgt gedefinieerd (NEN 7120, par. 5.3):
EPCusi
E P ;usi E P ;adm;tot;nbi
waarbij
EPC reg ;nb;usi
1
[-]
C EPC ;usi
waarin: EP;usi. = het karakteristieke energiegebruik van het gebouw EP;adm;tot;nbi = het toelaatbare energiegebruik voor het nieuwe gebouw EPCreg;nb;usi = nieuwbouw eis aan de EPC van de gebruiksfunctie usi cepc;usi = correctiefactor voor gelijke waarden t.o.v. eerdere versies fg;adm; nb = factor waarmee het toelaatbare energiegebruik per m2 gebruiksoppervlakte voor nieuwe gebouwen is
(1)
[MJ] [MJ] [-] [-]
179
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Ag;nbi fls;adm;nb
Als fstart;adm;nb
vastgelegd = 500 MJ/m2 = gebruiksoppervlakte van het gebouw(gedeelte) van gebruiksfunctie us1,2,….. = factor waarmee de transmissieverliezen die worden gecompenseerd voor de verliezen die daarvoor in aanmerking komen worden vastgelegd in MJ/m2 verliesoppervlakte voor nieuwbouw = 65 MJ/m2 = totale verliesoppervlakte van het gebouw = vaste post in het energiebudget = 8000 MJ
[MJ/m2] [m2]
[MJ/m2] [m2] [MJ]
De EPC-waarde wordt afgerond naar boven en weergegeven in twee decimalen. Bepaling van de energie-index EI voor het energielabel De energie-index voor woningen of woongebouwen EIwoon volgt uit (NEN 7120 par. 5.3.3): EI woon
E PTot;woon E P ;adm;tot;bb;woon
[-]
(2)
waarbij:
EP;adm;tot;bb;woon f g ;adm;nb;woon Ag ;woon f ls ;adm;bb;woon Als f start;adm;bb;woon waarin: EPTot;woon. EP;adm;tot;bb;woon fg;adm; nb;woon Ag;woon fls;adm;bb;woon
Als fstart;adm;bb;woon
= het karakteristieke energiegebruik van de woning of het woongebouw = het referentie energiegebruik voor de bestaande woning of het bestaande woongebouw = factor voor het referentie-energiegebruik per m2 gebruiksoppervlakte voor bestaande woningen of woongebouwen in MJ/m2 = gebruiksoppervlakte van de woning of het woongebouw = factor waarmee de transmissieverliezen die worden gecompenseerd voor de verliesoppervlakte die daarvoor in aanmerking komt, worden vastgelegd in MJ/m2 verliesoppervlakte voor bestaande woningen of woongebouwen = totale verliesoppervlakte van de woning of het woongebouw = vaste post in het energiebudget voor bestaande woningen of woongebouwen
[MJ] [MJ] [MJ/m2] [m2]
[MJ/m2] [m2] [MJ]
De energie-index EI voor utiliteitsgebouwen volgt uit: EIusi = EPCusi
[-]
(3)
De energie-index-EI wordt afgerond naar boven en weergegeven in twee decimalen. 180
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Sedert de introductie van de EPN is de EPC voor de verschillende gebruiksfuncties stapsgewijs verlaagd en zal naar verwachting de komende jaren verder omlaag worden gebracht. Tabel 7.2-1 EPC-eis geldend per 1 april 2012 gebruiksfunctie woonfunctie bijeenkomstfunctie celfunctie gezondheidszorg met bedgebied andere gezondheidszorgfuncties kantoorfunctie logiesfunctie in een logiesgebouw andere logiesfunctie onderwijsfunctie sportfunctie winkelfunctie
EPC-eis ≤ 0,6 ≤ 2,0 ≤ 1,8 ≤ 2,6 ≤ 1,0 ≤ 1,1 ≤ 1,8 ≤ 1,4 ≤ 1,3 ≤ 1,8 ≤ 2,6
Het Bouwbesluit geeft naast de grenswaarde voor de EPC van nieuw te bouwen woningen en woongebouwen enkele andere artikelen uit het Bouwbesluit die de energiezuinigheid betreffen, waaronder artikel 5.3, het zogenoemde vangnetartikel voor de Rc-waarde voor een uitwendige scheidingsconstructie. De Rc-waarde bij nieuwbouw voor uitwendige scheidingsconstructies is minimaal 3,5 W/(m2·K) voor wanden, vloeren en daken. Voor ramen (kozijn + glas of kozijn met daarin opgenomen panelen), deuren (incl. panelen) en de wangen van bijv. dakkapellen geldt voor nieuwbouw een minimale Rc-waarde van 2,2 W/(m2·K) (zie ook tabel 7.2-2) Naast artikel 5.3 is er ook artikel 5.4 over de maximaal toegestane luchtvolumestroom door uitwendige scheidingsconstructies die geldt per 3000 m³ gebouw-inhoud. Deze mag niet groter zijn dan 0,2 m3/s (zie ook tabel 7.2-2). Voor gebruiksfuncties waar geen EPC-eis geldt, gelden wel de eisen mbt isolatie en luchtdoorlatendheid van de gebouwschil. N.B. Tabel 7.2-2 geeft een samenvatting van de belangrijkste eisen uit afdeling 5 van het Bouwbesluit geldend vanaf 1 april 2012. Tabel 7.2-2 Eisen voor nieuw te bouwen woningen en woongebouwen Bouwbesluit afdeling 5 voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid Artikel 5.2 Energieprestatiecoëfficiënt Lid 1 Een gebruiksfunctie heeft een energieprestatiecoëfficiënt van ten hoogste de in tabel 7.2-1. gegeven waarde.
Bepaald volgens NEN 7120
181
Ad d e n d u m
Lid 2
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
In afwijking van het eerste lid, heeft een gebouw of een gedeelte daarvan dat op niet meer dan een perceel ligt, met meerdere gebruiksfuncties waarvoor volgens het eerste lid een energieprestatiecoëfficiënt Staatsblad 2011 416 94 geldt, een totaal bepaald karakteristiek energiegebruik dat niet hoger is dan het totale toelaatbare energiegebruik. Bij het bepalen van het toelaatbare energiegebruik wordt per gebruiksfunctie uitgegaan van de in tabel 7.2.1 aangegeven waarde. Lid 3 Indien bij toepassing van NEN 7120 gebruik wordt gemaakt van NVN 7125 dan is de waarde van de zonder NVN 7125 bepaalde energieprestatiecoëfficiënt ten hoogste 1,33 maal de in tabel 7.2.1 aangegeven waarde. Artikel 5.3 Thermische isolatie Lid 1 Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte, heeft een warmteweerstand van ten minste 3,5 W/(m2·K) Lid 2 Een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op de warmteweerstand, heeft warmteweerstand van ten minste 3,5 W/(m2·K) Lid 3 Een inwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte en een functieruimte heeft warmteweerstand van ten minste 3,5 W/(m2·K) Lid 4 Ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen in een in het eerste tot en met derde lid bedoelde scheidingsconstructie hebben een warmtedoorgangscoëfficiënt van ten hoogste 2,2 W/m2.K. Lid 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een oppervlakte aan scheidingsconstructies, waarvan de getalswaarde niet groter is dan 2% van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie Artikel 5.4 Luchtvolumestroom Lid 1 Luchtvolumestroom van het totaal aan verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten van een gebruiksfunctie is niet groter dan 0,2 m³/s Lid 2 In afwijking van het eerste lid, heeft een gebouw of een gedeelte daarvan dat op niet meer dan een perceel ligt, met meerdere gebruiksfuncties waarvoor volgens het eerste lid een eis aan de luchtvolumestroom geldt, een luchtvolumestroom van het totaal aan verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten van de gebruiksfuncties die niet groter is dan 0,2 m3/s.
182
Bepaald volgens NEN 7120
NVN 7125
Bepaald volgens NEN 1068 Bepaald volgens NEN 1068
Bepaald volgens NEN 1068 Bepaald volgens NEN 1068
Bepaald volgens NEN 2686 Bepaald volgens NEN 2686
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Toevoegen paragraaf 7.2.9: 7.2.9 Bodemwarmtewisselaars Een bodemwarmtewisselaarsysteem is een leidingsysteem dat weer bestaat uit verticale bodemwarmtewisselaars en horizontale transport- en verbindingsleidingen in de bodem (en bovengronds tot en met de aansluiting op de warmtepomp). Een bodemwarmtewisselaarsysteem is bedoeld om warmte aan de grond te onttrekken of toe te voeren. Door het bodemsysteem stroomt water met daaraan eventueel een antivries toegevoegd. Wanneer warmte aan de bodem wordt onttrokken is het bodemsysteem verbonden met de verdamper van een warmtepomp. In de verdamper wordt het water afgekoeld, waardoor het koude water warmte aan de omringende bodem kan onttrekken.
Fig. 7.2-22 Bodemwarmtewisselaarsysteem (bron Itho) Wanneer warmte aan de bodem wordt toegevoerd is het bodemsysteem verbonden met de condensor van een warmtepomp (actieve koeling) of direct (meestal via een warmtewisselaar) met het afgiftesysteem in de woning of het gebouw (passieve koeling). Het water wordt door de condensor of door de afgiftesystemen opgewarmd; het warme water kan vervolgens deze warmte afgeven aan de omringende bodem.
183
Ad d e n d u m
Fig. 7.2-23
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Onttrekken van warmte door bodemwarmtewisselaar aan de bodem (bron Itho)
Het ontwerpen van systemen met warmtepompen wordt uitgebreid beschreven in ISSOpublicatie 72 [1] ISSO-publicatie 73 [2] behandelt alle aspecten mbt berekenen en uitvoeren van verticale bodemwarmtewisselaars. Wanneer er in een project gedacht wordt aan het toepassen van warmte- en Koude opslag (WKO) of bodemwarmtewisselaars (BWW) is het noodzakelijk de warmte- en koudebehoefte van het gebouw te minimaliseren. Dit kan geschieden door: toepassen van een hoge Rc-waarde voor de gebouwomhulling; toepassen van beglazingssystemen met een lage U-waarde; toepassen van een goede kierdichting; toepassen van vraaggestuurde ventilatie met warmteterugwinning. De koelbehoefte is te beperken door het toepassen van energiezuinige apparatuur en verlichting en door het toepassen van een goede (buiten)zonwering. Verticale bodemwarmtewisselaars kunnen in vrijwel het gehele land worden toegepast. Uitzonderingen vormen delen van Zuid Limburg met een lage grondwaterstand en gebieden rond Gouda met een dikke veenlaag. De website www.wkotool.nl geeft de bodemgesteldheid in Nederland en gaat na, afhankelijk van de projectgrootte en samenstelling, of BWW rendabel is of niet en wat globaal gezien de terugverdientijd van de investeringen is. Voor de verwarming moet de keuze gemaakt worden van monovalent bedrijf (één soort warmteopwekker) of bivalent bedrijf waarbij het BWW-systeem een deel van de warmtevraag dekt en een deel van de warmtebehoefte door een ander systeem gedekt wordt (bijv. met een gasketel of elektrisch). De keuze voor monovalent of bivalent bedrijf is een economische. Een monovalent systeem heeft een relatief laag aantal vollast uren. In een bivalent systeem heeft de warmtepomp, bij dekking van de basislast, een relatief hoog aantal vollasturen.
184
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De prestaties van een bodemwarmtewisselaar zijn beter naarmate de hoeveelheid warmte die aan de bodem onttrokken wordt (verwarming) en toegevoerd (voor koeling) meer in evenwicht is. Wanneer alleen warmte onttrokken wordt zal de temperatuur in de loop de jaren rond de bodemwarmtewisselaar dalen en is een steeds lagere mediumtemperatuur noodzakelijk om toch voldoende vermogen te blijven leveren. Na 10 jaar is gemiddeld een 3 graden lager medium temperatuur noodzakelijk. Na 20 jaar is dat ca. 4 graden. Door evenveel warmte toe als af te voeren wordt de bodem geregenereerd en kunnen de gemiddelde mediumtemperaturen gelijk blijven. Bevriezing van de van het grondwater rond de bodemwarmtewisselaar moet voorkomen worden. Wettelijke eisen voor gesloten bodemwarmtewisselaarsystemen zijn op dit moment geen specifieke wettelijke eisen of vergunningsverplichting van toepassing. Uitzonderingen zijn: wanneer er sprake is van een boringsvrije zone of milieubeschermingsgebied; de boringen worden niet op eigen terrein uitgevoerd. de Wet Bodembescherming (Wbb) bevat voorwaarden en eisen met betrekking tot het uitvoeren van handelingen op of in de bodem. Binnen de Wet Bodembescherming is er sprake van een zorgplicht. Dit houdt in dat er sprake is van een verplichting om een belaste bodem te herstellen, waarbij degene die de bodembelasting veroorzaakt aansprakelijk is voor de kosten van het bodemherstel. door provincie of gemeente kunnen mogelijk beperkingen worden opgelegd of aanvullende eisen worden gesteld. Er dient naar deze mogelijk opgelegde beperkingen of eisen bij de gemeente of provincie navraag gedaan te worden. Globale dimensionering Kengetallen en vuistregels voor eerste benadering Indicatie gewenste vermogens netto verwarming en koeling en energiehoeveelheden op basis van bruto vloeroppervlak (bvo). Voor nieuwbouw woningen gelden de volgende kengetallen: warmtevermogen: Ontwerp: 30-60 W/m² bvo (Ag-EPN = ca. 90% van bvo). warmtebehoefte: Netto (inclusief interne/externe warmtelast en warmtapwater): ca. 1800 vollasturen per jaar; Netto (inclusief interne/externe warmtelast, exclusief warmtapwater): ca. 1200 vollasturen per jaar. Voor nieuwbouw kantoren kunnen de volgende kengetallen worden aangehouden: warmtevermogen: Ontwerp (exclusief opwarmtoeslag): 25-60 W/m² bvo (Ag-EPN = ca. 90 % van bvo). Netto (inclusief interne/externe warmtelast): 15-30 W/m² bvo. warmtebehoefte: Netto (incl. int/ext warmtelast): 20-40 kWh/m² bvo per jaar. Indien verder onderbouwde gegevens bekend zijn uit het programma van eisen en het bouwkundig ontwerp, dient daarvan gebruik gemaakt te worden.
185
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
Voor vertaling naar de warmtevraag aan het bodemsysteem dienen deze waarden met 0,75 te worden vermenigvuldigd (vanwege de werking van de warmtepomp; bij een COP van 4,0; Globale uitgangspunten: specifiek maximum piekvermogen van de bodemwarmtewisselaar: 20 W/m tot 50 W/m; gewenste of beschikbare diepte: 20 m tot 150 m; praktische dieptes voor boren 50 tot 150 m; praktische dieptes voor drukken 20 tot 50 m. onderlinge afstand van de bodemwarmtewisselaars: 4 m tot 8 m, vertaald naar vereist bodemoppervlak per bodemwarmtewisselaar: 16 m² tot 64 m². Worden bodemwarmtewisselaars dichter dan 4 meter van elkaar geplaatst, daalt het vermogen van de bodemwarmtewisselaar sterk. Bereken het benodigd grondoppervlak en controleer of het beschikbaar grondoppervlak voldoende is. Globale kosten indicatie Kosten: € 15 tot € 35 per meter geboord of gedrukt gat in de bodem (prijspeil 2004). Deze kosten zijn voor een compleet bodemsysteem bestaand uit: materiaal bodemwarmtewisselaars (MDPE buizen); boren van de gaten en inbrengen of drukken van de bodemwarmtewisselaars; horizontaal leidingwerk t/m de aansluiting op de warmtepomp (ervan uitgaande dat deze zich binnen enkele meters van de gevel of vloerdoorvoering bevindt) en eventuele verdeler/verzamelaars; leidingverbindingen; Gevel of vloerdoorvoeringen; graafwerk (t.b.v. horizontale leidingen). Constructie bodemwarmtewisselaar Bodemwarmtewisselaars worden gefabriceerd uit Polyethyleenbuis, minimaal PE100 of gelijkwaardig. Levensduur van de materialen van ten minste 50 jaar, onder de voorkomende bedrijfsomstandigheden en bij gebruik in de bodem. Dit materiaal kan worden toegepast indien de temperatuur van het door de buis stromende medium niet hoger wordt dan 50 °C. De volgende drukklassen worden gebruikt: PN8 SDR17 tot een diepte van 50 meter; PN10 SDR13,6 voor grotere dieptes. Bij werktemperaturen langdurig boven 35 °C bij voorkeur polybutyleen slangen toepassen (i.v.m. snellere veroudering polyethyleen). De volgende type verticale bodemwarmtewisselaars zijn te onderscheiden: energiepalen (heipalen voorzien van extra slangen; meestal 2keer een U-vorm); U-lus warmtewisselaar, voorzien van afstandshouders tussen de benen van de warmtewisselaar, 1 afstandshouder van 0,05 tot 0,07 m per 3 meter warmtewisselaar; concentrische warmtewisselaar. De BWW kan door drukken (tot max. ca. 50 m) of boren (50 – 200 m) in de grond worden aangebracht 186
Ad d e n d u m
H a n d b oe k In s ta lla tie te c h n iek
De U-lus warmtewisselaar en de concentrische wisselaar worden door een grondboor bedrijf aangebracht. Maak hiervoor gebruik van bedrijven werkend volgens de “Kwaliteitsrichtlijn verticale bodemwarmtewisselaars”. Bij toepassing van meerdere BWW’s worden deze bovengronds volgens het Tichelmannsysteem aangesloten tot geschakelde reeksen die weer op verdelers/ verzamelaars worden aangesloten. Circulatiemedium Ontwerpmediumtemperatuur: niet lager dan -3 °C ; dat wil zeggen de laagst toelaatbare gemiddelde temperatuur van aanvoer en retour na 25 jaar. De bescherming tegen bevriezing van het medium dient minimaal 3 K onder de laagst optredende ontwerpmediumtemperatuur te liggen (uittrede verdamper). De hoogst toelaatbare mediumtemperatuur tijdens actieve koeling: +25 °C. Bij voorkeur mono-propyleenglycol als antivries toepassen; vermijd het gebruik van giftige middelen zoals ethyleen-glycol. Aanbevolen wordt een circulatiemedium bestaande uit minimaal een volumepercentage van 25 % en maximaal volumepercentage van 35 % monopropyleenglycol. Literatuur [1] ISSO-publicatie 72 Ontwerpen van individuele en kleine elektrische warmtepompsystemen, ISSO, Rotterdam, 2005. [2] ISSO-publicatie 73 Ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars, ISSO, Rotterdam, 2005.
187