ADDENDA ET CORRIGENDA. De inlevering van het ten vorigen jare verschenene heeft met eenige overhaasting plaats moeten hebben, en het is mij te meer leed, dat dit aan sommige blz. zoo duidelijk te merken is, nu ik vele blijken van belangstelling in mijn arbeid heb mogen ontvangen, ook van zijden van welke ik dit bijzonder op prijs stel. lntusschen heeft het tijdgemis van toen de goede zijde, dat ik, een half jaar later gedwongen tot deze studiën terug te keeren, thans meer aanvullingen en verbeteringen kan geven en op enkele opmerkingen kan antwoorden. Mijn repliek op de principieele bedenkingen van VAN GINNEKEN vindt men onmiddellijk hiervoor. Sommige feilen zijn van dien aard, dat men ze onder 't lezen wel verbetert, maar er toch een oogenblik door opgehouden wordt; om den lezer de keus te geven tusschen twee kwaden, zijn de daarbij behoorende correcties met kleine letter gedrukt. — De verbeteringen op p. 112 zijn hiermee vervallen. P. 3 r. 11 staat: indentiflceerde; lees: identificeerde.
P. 6, 1 r. 8 staat: .; lees: , 'Dat spreekt [van zelf]'. Zoo ook waar het weggelatene voorafgaat aan datgene waarbij het behoort: P. 9 r. 10 v. o., schrap: alle. P. 10 r. 16 Vanhier —7 lees als volgt: Gelijk in andere gevallen, kan men haar ook hier niet steeds van den uitroep onderscheiden; hoort men b.v. 'Jij, jij weet er niks van!', dan kan men soms twijfelen of men niet moet opvatten: 'Jij! Jij weet er niks van!'. Opm. Brugmann neemt in zijn Grundr. IT n 3§0 noot aan, dat in een igm. ue duó (> lit. vè-du 'wij beiden', got wi-t id.) de bet. van ue (eventueele nog vroegere beteekenissen nu daargelaten) was: 'ich und du', maar dat de veelvuldige toevoeging van het numerale duó oorzaak werd, dat in ue alleen het meer-dan-één-zijn gevoeld werd; op gelijke wijs als in Noordsche en Duitsche tongvallen de representanten
239 van got. wit 'wij beiden', jut 'gij beiden', waarachter ook vaak 'beide' of 'twee' gevoegd werden, plur. zijn geworden, doordien de achtervoeging dier woorden de speciale dualisbeteekenis bij 't pron. zelf deed verbleeken. In deze gevallen leidde partieele repetitie er dus toe, dat men het voorafgaande (het pers. dualis) opvatte alsof het nogmaals uitgedrukte (het tweevoudige) er niet reeds in opgesloten lag. Het NL Wb. merkt op, dat opensluiten blijkbaar ontstaan is als tegenstelling van toe-, dichtsluiten. Dit zal dan wel gebeurd wezen ouder medewerking der reeds bestaande tegenstellingen opendoen, openmaken naast toe-, dichtdoen, toe-, dichtmdken; vgl. ben. Het Wb. zegt nu: „De tegenstrijdigheid tusschen openen en sluiten (door sluiten openen) is slechts schijnbaar indien men sluiten hier niet opvat in den zin van: dichtmaken, maar als: iets met een sleutel (een slot) doen". Daar de deur object blijft, zou men de door het Wb. gefingeerde bet. het best doen uitkomen door als synoniem van sluiten te smeden sleutelen; werd zulk een denominatief in plaats van sluiten gebezigd, dan zou alles volkomen regelmatig zijn; vgl. met gefingeerd dicht-, toe-, opensleutelen gangbare verba als dichthameren, toespijkeren. Tntusschen, aan sluiten een zoo verruimde bet. toe te kennen steunt op geen analoga en strijdt met ons taalgevoel: het woord heeft die bet. evenmin als het de bet. van doen of maken heeft, in weerwil van de synonyma dichtdoen, toedoen, opendoen, dichtmaken, openmaken. Een sluiten waarvoor men desnoods sleutelen zou kunnen zeggen komt dan ook alleen bij dicht, toe en open voor. Klaarblijkelijk is het met sluiten juist zóó gelegen, als met binden, knoopen, strikken na vast en los: de verruiming der bet. van het verbum gaat slechts zoover, dat bet tegengestelde van de oude bet. valt onder de nieuwe bet., welke laatste dus tot de eerste staat als omzetten tot passief maken. De nieuwe bet. is dan bij opensluiten, losbinden, losknoopen, losstrikken de eenigst mogelijke; dichtsluiten enz. zijn weliswaar de verbindingen waarin die bet. is ontstaan maar toch blijft hier natuurlijk naast de nieuwe opvatting
240 steeds de oude als partieele repetitie mogelijk. Oorspr. toch is (daar sluiten nog alleen beteekende 'dichtdoen', 'toedoen') dichtsluiten beslist' 'dicht-toedoen' of'dicht-dichtdoen', en evenzoo toesluiten 'toe-dichtdoen' ot 'toe-toedoen'. Ik stel mij de zaak zóó voor: als een repeteerende uitdr. algemeen is geworden, komt men er licht toe, de gewone uitdr. te voelen als een normale, maar toch niet zóó licht of er is hier nog een bepaalde aanleiding noodig, want de bet. van dicht, los. sluiten, binden enz. is te ondubbelzinnig dan dat men de leden van deze comp, zoo gemakkelijk zou miskennen. Maar nu werd bij een dier leden, en wel bij het tweede, die aanleiding geleverd, doordat opensluiten, losbinden, enz. naast zich hadden syn. opendoen, losmaken enz., waarvan opposita waren dichtdoen, vastmaken enz. Men kreeg dus b.v. de „Proportionalgleichung": vastmaken: losmaken = vastbinden: x; en bijgevolg als oplossing: x = losbinden. Daar nu langs dezen weg alleen opensluiten, losbinden enz. ontstonden, wier eerste lid het oppositum is van het eerste lid in dichtsluiten, vastbinden enz., zoo werd ook van sluiten, binden enz. de bet. alleen zoover verruimd, als noodig was om ook voor die opposita open, los enz. te passen. Zooals men nu het boven vergeleken omzetten absoluut gebezigd kan weergeven met 'het genus verbi veranderen', en „De jongen zag een vogel" omzetten met ',,D. j . z. e. «." in een ander genus brengen' of wel 'in anderen toestand brengen wat de tegenstelling actief, passief betreft', zoo kan men de deur opensluiten weergeven met 'de deur in anderen sluitingstoestand (s. v. v.) brengen' of wel 'in anderen toestand brengen wat de tegenstelling dicht-open betreft'. Daarentegen is de repetitie niet alleen totaal, doch bestaat uit de som van twee totale repetities, in een zin als het NI. Wb. i. v. onmogelijk uit Asselijn citeert: „Ik kan onmeuglik niet langer blijven". Hier zouden wij geneigd zijn, als volgt te redeneeren: Onmeuglik kan geheel wegvallen, t.w. logisch, want rhetorisch versterkt het natuurlijk den indruk van het
241 niet-kunnen. Echter is niet onmeuglik als geheel identisch met eenig ander deel van den zin, maar meuglik drukt het kunnen ten tweeden male uit, is dus na kan totale repetitie, en on wordt door niet totaal gerepeteerd. Het' is alsof men zei: 'Ik kan - - het is niet mogelijk — niet langer blijven'. Bestond in dezen geen gevestigd taalgebruik, dan zou de zin dus zonder deze repetities luiden: 'Ik kan on langer blijven'; en deze zin is niet zoo vreemd als hij schijnt, want men wiet dat in het ouder ndl. zeer gewoon klonk: 'Ik kan (mag) onlange blijven', terwijl het mnl. zelfs zinnen kent als 'Si (de vruchten) moghen onlangher dueren' (z. Mnl. Wb.), weliswaar met on aan lange gebonden, maar het is logisch hetzelfde, of men van lang blijven het geheel negeert of het adv. Werd de uitdr. onmogelijk niet zóó gebruikelijk, dat de neiging ontstond om haar als normaal op te vatten, dan kon men in geen geval tornen aan de bet. van on of van mogelijk; ook onmolijk als geheel was van de elders te goed bekend om het gewijzigd te kunnen opvatten; nog meer gold dit van kan en allermeest van niet. Zoo bleef slechts de uitweg, onmogelijk niet als een nieuw geheel op te vatten (dus wat men noemt: semantisch te isoleeren van zijn elementen, waardoor het grammatisch een adverbiale uitdr. werd, welker bet. evenmin als die van een compositum gebonden is aan die der bestanddeelen op zich zelf); onmogelijk niet, werd daardoor synoniem met volstrekt niet, dat evenmin de ontkenning is van volstrekt. Dezen weg nu heeft het Groningsch inderdaad ingeslagen, zoodat men b.v. hoort zeggen: 'Je moet bet onmogelijk niet doen'. Ditmaal moet dus de wijziging der bet. op rekening gesteld worden van totale repetitie. P. 10,7. Hier is mij het verwante feit ontgaan, dat niet weinig menschen in plaats van een enkelvoudige vraag een tweeledige doen, dus niet vragen: 'Ga je van middag uit?', maar: 'Ga je v. m. u. of blijf je thuis?'; verder: 'Ben je nu hoog genoeg of wil je nog hooger?' en dgl. Herhaaldelijk merkte ik op, dat, wanneer de toegesprokene ja antwoordde, de steller van een zoo ondoelmatig dilemma op de bedoeling van dit
242
ja moest navragen. - Evenzoo bij indirecte vragen, b v. 'Ik weet nog niet of ik uitga of dat ik thuis blijf'. P. 11 r. 13 staat: nonimale; lees: nominale. P. 12 r. 9 staat: stiuatie; lees: situatie.
P. 12 laatste al. Of men itf omdat—dat en doordat—dat totale of partieele rep. ziet, hangt natuurlijk hiervan af, of men omdat en doordat als eenheden beschouwt. T. a. p. is dat gedaan, zooals algemeen geschiedt, doch thans zie ik in omdat, doordat eer twee woorden (IV 19) en in de zinnen dus totale rep. Vgl. V 20. — De eerste zin dezer al. is als volgt duidelijker: Soms is de dysm. der situatie, welke ligt in een repet. (in onderst, vrb. van dan en nu) gevolg van een voorafgegane repet. (hier van dat). P. 12 midden voeg bij het vrb. 'Hij nam . . .' de opm.: Hoezeer praktisch onberispelijk, is logisch onjuist de verbinding van schijnen, niet eerst met alsof, maar reeds die welke wij met als gewoon zijn. Immers zooals 'Het is even koud als gisteren' beteekent: 'als het g. was', zoo moest 'Het schijnt e. k. a. g.' beteekenen: 'als het g. scheen'; vgl. b.v. nog 'Het regent even hard als g.'. P. 13 r. 13 v. o. vóór De lees: Vooral door een bep. gemaskeerd: 'Te midden van den regen, die in stroomen neerviel' of 'Te m. v. d. in s. neervallenden r.' voor 'Te m. v. d. (neer)stroomenden r.'. P. 14 r. 12 v. o. na enz. lees: Ook door praep. gescheiden: 'Ik heb er nooit met geen mensch over gepraat', 'Hij kon nergens bij geen geld komen'. P. 16 r. 15 en 16 staat: misschien mogelijk, volkomen zeker; lees: 'misschien mogelijk', 'volkomen zeker'.
P. 16, 12, voor r. 2 Een • - r. 7 Hij lees: , daar kunnen in den nazin geheel uit het oog verloren is. Andere vrb.: 'Wil hij mee, dan gaan we1, 'Nu ze weer buiten mag komen, krijgt ze ook weer wat gezonder kleur', 'As de deur open moet, dan wordt 't hier koud'. Partieele periopsis toonen: 'de behaalde winsten en verliezen' (vgl. p. 22),. P. 18 r. 4 staat: formeel; lees: formaal.
P. 20 en 21, 15 al. 1. Het l e en 6e vrb. behooren in de volgende al.
243 P. 21 r. 9 v. o. staat: 21; lees 22. P. 21 r. 5 v. o. staat: en; lees: [en]. P. 22 vóór r. 1 v. o. lees: men.
P. 24 laatste zin vervalt; het is mij n.l. sedert doelmatig gebleken, het onderwerp een weinig breeder te behandelen; vgl. IV. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P. P.
25 r. 3 staat: gewone; lees: gewonen. 30 r. 6 staat: snbjet; lees: subject. 34 r. 2 staat: nw.; lees: praed. 35 6 r. 5 staat: een; lees: één, 35 6 r. 8 staat: inc.; lees: incl. 36 laatste regel groote druk staat: 'De; lees: 'Den. 36 8 r. 7 staat: 'Het lijkt'; lees: 'Het lijkt goed'. 36 r. 7 v. o. na ( lees: die subj. is,. 36 r. 6 v. o. na ( lees: die hier'geen subj. is,. 36 r. 1 v. o. schrap ' '. 37 r. 1 staat: wel; lees: wèl. 37 f. 9. v. o. na 2 lees: al. 2. 37 r. 3 v. o. staat: 8; lees: 9. 42 r. 10 staat: pruimedanteu; lees: pruimedanten. 43 r. 4 staat: niet; lees: niet'. 47, 21 r. 1 staat: 3 aan 't eind; lees: p. 32 al. 1 voorl. zin; 49 r. 5 staat: hij; lees: M. 49 r. 18 na wij lees: niet.
P. 50 r. 4 lees vóór Dit: De voorafgaande modale bep. staat hier tot zoo enz. in dezelfde verhouding, als 7 al. 2 geconstateerd is voor den op zoo enz. volgenden bijzin (incl. ace. abs.). P. 51 al. 4 r. 3 staat: dat den-hond; lees: dat-den-hond. P. 55 r. 9 en 14 staat: nonimaals; lees: nominaals.
Bij p. 56 voor O p m. Dat is l e ps. terwijl het reeds gebezigd verbum 2 e was of omgekeerd, wanneer de hoorder spreker wordt: 'Heb jij er les in gehad? — Ja, en dat (— ik heb er 1. in g.) nog wel van W, 'Ik zeg het jou inmers ook. — En dat nog wel zoo vrindelijk'. Men maakt mij de opmerking, dat ik hier ook had behooren te vermelden dat na wie, in een geval als 'Er is al iemand om het paard geweest. - Wie dat?', daar immers ook in dit geval dat het praed. vervangt ('Wie dat?' = 'Wie is er al om het p. g. ?'). Met deze opvatting kan ik mij niet vereenigen. Zulk een dat toch na het woord waarmee men nader
244
bescheid vraagt wordt ook dan gebezigd, wanneer dit bescheid niet over het subj. verlangd wordt, en dan zou dat dus den geheelen voorafgaanden zin vervangen (dat waarnaar men vraagt casu quo al of niet ingesloten, wat op hetzelfde neerkomt) : 'Hij heeft den dominee al eerder gezien. — Waar dat?', 'Ik heb de geranium op een zonnig plekje gezet. — Waar dat?' (wat dus zijn zou of = 'Waar heb je de g. op een z. p. g. ?' of == 'Waar heb je de g. g. ?'). Ik meen, dat de verklaring in dezelfde richting moet gezocht worden als bij 'Hoe dan?', 'Waarzoo?' en dgl. Nu zijn alle dgl. verklaringen in één opzicht misleidend: z\j stellen een duidelijk uitgesproken voorstelling in plaats van een aanduiding. Onder dit voorbehoud dan geef ik het volgende. De overeenkomst tusschen de opeenvolgingen: vragend woord of woordverbinding + dat of dan of zoo is hierin gelegen, dat in alle ellips voorkomt. Weliswaar niet op dezelfde wijs als in 'Wie daar?', want de hier besproken typen zijn zoo gewoon, dat ze niet elliptisch zijn voor het onberedeneerd taalgevoel. Bij dat is eenvoudig de copula, die door den eersten spreker reeds genoemd was, weggelaten; zoo is ons eerste vrb. 'Wie dat?' = 'Wie is dat ?' of, wil men liever, = 'Wie was dat ?' of 'Wie is dat geweest?' Dan beteekent 'in dat geval'; dus b.v. 'Ik heb jouw buurman ontmoet. — Waar dan?' = het volledige 'Als dat zoo is, waar heb je hem dan ontmoet ?' met dan als representant van den — hier verzwegen — condit. bijzin in den hoofdzin (evenals in dat geval zulk een repr. zou zijn), en ook = 'Waar was dat dan?' dus met ellips van 't subj. dat, hetwelk den vorigen zin samenvat, en van de copula of in elk geval van zijn, welks aard hier in 't midden kan blijven. 'Waarzoo?' schrijft men aaneen en verklaart men voor een versterking van 'Waar?'; zoo is dus feitelijk ongeveer 'dan wel', en er is ellips van al het overige van den zin, dat er intusschen ook bijgevoegd kan worden (in dezen, met de al. 1 besproken persoonswijziging: 'Waarzoo heb je mijn buurman ontmoet?'), of kan worden vervangen door 'was dat' of dgl. Het spraakgebruik staat intusschen niet toe, deze drie woor-
*
245 den overal te bezigen waar ze theoretisch mogelijk zijn, maar duldt alleen dan onbeperkt, ook na de anderen, b.v. 'Waarzoo dan?', 'Waarzoo dat dan?'. Na wie hoort men ook dat; evenzoo na rvaarmee, waarover enz. (= 'met wat', 'over wat'; hierbij ook causaal waarom, finaal waartoe) en na waarheen, waarvandaan, waarnaartoe, tvaaraantoe, hoever, ivanneer, tot hoelang, hoe vaak, hoe dikwijls, alsmede na welk, hoewel na dit laatste minder vaak en naar 't mij voorkomt slechts dan als geen subst. volgt (dus soms: 'Een van mijn honden is ziek. — Welke dat?', 'Twee van die boeken vind ik afschuwelijk. — Welke dat?', maar niet: 'Welke hond dat?'). Op wat, wat voor een, wat volk, wat voor smeden en dgl. kan geen dat volgen; dus b.v. niet: 'Eén ding hindert mij. — Wat (voor ding) dat?y. Zoo als versterking vormt de koppeling waarzoo? (parallel met daarzoo en hierzoo) en de losser verbinding hoe zoo? (door geen zoo zoo of anders zoo gesteund). Op een opmerking als 'Je bent blijkbaar kwaad op mij' kan de toegesprokene dus laten volgen, met een hoe dat neerkomt op ivaardoor: 'Hoe dat?' (waar dat den voorafgaanden zin vervangt met wisseling van den persoon, terwijl het verbum conj. impf, is: 'Hoe zou ik kwaad op jou wezen ?' of ook: 'Hoe zou ik dat w.?', met dat ter vervanging van 't nominaal praed.), 'Hoe dan?' (= 'Hoe in dat geval?'), 'Hoe zoo?' (= 'Hoe dan wel?'), 'Hoe dat zoo?' (= 'Hoe zou ik dan wel kwaad op je wezen?'), 'Hoe dat dan?' ( = 'Hoe zou ik in dat geval k. op je w. ?') en zelfs 'Hoe dat zoo dan?' (= 'Hoe zou ik in dat- geval dan wel k. op je w. ?'. Dan en zoo zijn soms geaccentueerd, soms niet {zoo nooit iu daarzoo, hierzoo); het gewichtiger dat altijd. P. 56 Opm. Zoo nog dat wat is, b.v.: 'Hij het geen werk dat wat is' naast 'H. h. niks te doen d. w. is'. P. 60 r. 1 staat: s; lees: is.
P. 60 al. 3 laatste r. staat: 21; lees 22. P. 61 r. 5 v. o. staat: conjucntie; lees: conjunctie. P. 62 na r. 1 en 2, De , moet staan na ). P. 62 r. 3 na paard moet ' staan.
P. 62 r. 12 na uitgedrukt in te voegen: (evenals de inf.
*
246
in 'Ik zag het paard er bij neervallen' vrij is van elke temporale bijgedachte). P. 64 al. 2 laatste r. staat: V; lees: IV 37. P. 64 r. 6 v. o. na remissor lees: (vgl. 28); — en na receptor lees: (ib.). P. 65, 33 r. 5 staat: sjeba'; lees: sjebJia'. P. 66, 33 r. 6 staat: dihbre-; lees: dibhre-. P. 69 r. 9 v. o. na het lees: in. P. 72 achter 34 lees: Vgl. 28. P. 77 r. 6 staat: 'Fratis'; lees: 'Fratris'.
P. 77 na 1 lees: Men kwam er dus toe, de genoemde substanties zich voor te stellen zonder gelijktijdig den drang te voelen om ze in het gedachtenverband van een zin op te nemen. P. 78 r. 11 vlg. Natuurlijk is de bedoeling niet, te ontkennen dat zulke zinnen soms pauze hebben. P. 80 lees vóór 4: Daarentegen kan daar niet weggelaten worden, indien een vrpig niet het vooropgeplaatste, doch het daarop volgende betreft; zoo noodig als dat is in 'Schaken, vin je dat zoo'n mooi spel?', is daar in 'Schaken, ben jullie daar zoo veel mee bezig ?'. Van allogene elementen kan hier geen sprake zijn: wel kan men zoo opvatten: 'S. dat vin je zoo'n m. spel?', doch het van s. verwijderde dat (daar) wordt als afzonderlijk zinselement, hier dus als object, gevoeld; vd. ook de pauze na s. in de eerste beide zinnen. In een niet-interrogatieven zin kan desnoods ook het demonstr. verwijderd staan van het woord waarop het terugwijst: 'S. en dammen, hij vindt dat akelige dingen', maar dan heeft men een anacoluth. P. 81 al. 2. De laatste twee zinnen vervallen. P. 81 al. 3 r. 4 en 5 staat: neemt men haar gaarn als sec. subj.; lees: plaatst men haar gaarn als intentiesubject vóór den volgenden zin. — [Sec. subj. wordt n.l. eerst in 5 gedefinieerd.]. P. 81 vóór 5 in te voegen: Verder is het, zeer natuurlijk, dat men in een vraag het eerst de aandacht vestigt op de substantie van welke men iets verlangt te weten; dit doet men weer door het als
247
intentiesubj. vóór den volgenden zin te plaatsen: 'Die jonge verver, waar is die?', De vrouw van S, leeft die nog?', 'Mijn bril, heb jij die ook gezien?', Dat ouwe vod, wat moet ik daarmee ?' P. 82 vóór 6 lees: Het sec. subj. kan een zin zijn. In 'Waar ze nou weer zitten weet ik niet' is de constructie een engere eenheid, en dat kan zoo blijven bij toevoeging van een objectselement: 'dat weet i.k n.'. Maar men kan ook zeggen: 'W. ze n. w. z., dat w. ik n.', met den eersten zin als intentiesubject, d. i. hier dus als sec. subj.; en dal als obj. van het sec. prd. — Sec. subj. is zulk een zin ook, waar dat binnen in den volgenden zin staat: 'W. ze n. w. z., hoe wor je dat gewaar?'; hier is de eerste zin het subj. waarover men vraagt. Die invoeging is tot vragende en uitroepende zinnen beperkt; de voorafgaande zin kan bevestigend zijn: 'Dat zijn vrouw ziek is, hoe zullen we hem dat berichten?', doch vervangen wij den hoofdzin door 'we kunnen hem dat zoo maar niet b.', dan ontstaat een anacoluth. Vgl. het toegevoegde aan ITT 3 vorige pag. over 't midden. Goeden dienst doet een sec. zin, waar de tweede van twee gecoörd. zinnen een substantie bevat welke tegenover een subst. uit den eersten gesteld wordt: eerstgenoemde subst. gaat dan als sec. subj. voorop, b.v. 'Ik heb met Hendrik gesproken, maar (zijn broer) Jan, dien heb ik niet gezien'. P. 85 r. 8 staat: die t., die t.; lees: (die)t., (die)t. P. 85, 8 r. 3 vóór) lees: en incl. detnonstr. adv.; z. p. 247, 8*. P. 86 vóór 9 vul in: 8*. Het demonstr. woord, waarmee een sec. praed. aan zijn subj. wordt verbonden, is niet steeds een pron., doch ook wel een adv. (daarbij = 'bij dat' en dgl. bevatten semantisch natuurlijk een pron.). Zoo zegt men, naast 'Ons vorig huis daar woonde ik graag in', ook: 'O. v. h. d. w. ik g.'. Evenzoo: 'O. v. h. daar ging ik toen niet graag vandaan', 'O. v. h. daar wou ik wel weer heen', 'Deze paal daar gooit hij wel aan toe', 'Die weg daar moest ik ook langs' (ook in 't Noorden,
248
waar laugs geen praep. is, en dus daar . . . langs niet = 'langs dien' zijn kan). Toch is blijkbaar de verhouding tusschen daar en langs niet anders, dan zij zou geweest zijn tusschen daar en over en dan zij is tusschen ditzelfde daar en langs in streken waar langs wèl praep. is; zoo is het geval feitelijk de tegenhanger van 'Die man daar praat ik niet mee' tegenover Groningsch '. . . met', m. a. w. wat grammatisch, adv. is, is logisch praep. Evenzoo is in bovenst, vrb. daar ... aan toe B 'tot dien', daar heen == 'naar dat', daar — 'daar... in'. Ook ia die gevallen dus, waarin daar grammatisch niet de bet. heeft van een pron. dem., aangezien zulk een pron. naar ons taaieigen niet gebezigd had kunnen zijn, heeft het toch logisch öf die bet. (waarbij het bijbehoorend adv. logisch een praep. beteekent), öf — en slechts hier is het ten volle adv. — die van in + pron. dem. Zeldzamer is hier een tempor, adv., of is dit althans constateerbaar, want b.v. in 'Die dag toen was 't maar al regen' zou de hoorder het eerste, al pleegt men dien d. te schrijven, evengoed als sec. subj. kunnen opvatten als in Die dag daar praten we nog vaak over', en niet zelden bedoelt de spreker het zoo. Doch kwalijk kan men een adv. ace. aannemen, als men b.v. hoort: 'Zijn vacantie, — tóen was 't maar al regen', 'Jouw volgend schoft, — dan moet je wat harder werken'. Opvatting als herhaling zou mogelijk zijn, blijkens 'In z. v., toen w. 't m. al r.', met pauze na v. en ook wel met accent op t., maar dan is de wending meer anacoluthisch, evenals wanneer men het vrb. van 10 varieert tot 'Met jouw v., met d. k. d. h. ik v. m. g.'; zijn vac, jomo vader zijn dan intentiesubj. — Toen, dan zijn logisch natuurlijk = 'op dien', 'in die', 'in dat' of dgl., al naar den samenhang. Over zoo ter verbinding in sec. zinnen z. IV 10 laatste al. P. 86, 9 r. 1 staat: uit; lees: in. P. 86, 9. Hierbij is op te merken, dat het subst., hetwelk met begeleidend dem. opnieuw het sec. subj. noemt, dit subj. rangschikt in een groep van welke als bekend ondersteld wordt dat het er toe behoort. Dit blijkt ook uit het vrb.
249 met die schurk. Vgl. verder; 'Jouw kat, dat dier [dat] lijkt ziek te wezen', 'Harm, die jongen [daar] kun je geen. woord uit krijgen', 'Feerwerd, die plaats [daar] ben ik wel eens door gereden', 'Koekjes, dat goed [daar] hield hij niet van'. En in verband met het 8* opgemerkte (p. 247) kan het dem. na den groepnaam door een adv. worden vervangen. Vgl. met het daar genoemde 'Ons vorig huis, daar woonde ik graag': 'Feerwerd, die plaats daar ben ik wel eens geweest', en met 'Die dag toen was 't maar al regen': 'Zondag voor Kerstmis, die[n] d. t. w. 't m. a. r.' Het demonstr. vóór den groepnaam kan (in plaats van die) een zijn dat bij de adv. aansluit, dus zoo'n, zu[l]k; z. p. 139. P. 87 al. 2 r. 3. De bedoeling van het tusschen ( ) geplaatste is, dat b.v. in 'Zeeland die provincie die is vruchtbaar' (waarin bij bedaard spreken reeds de pauze na Z. den weg wijst), het tweede die (waarvoor geen dat) boven twijfel verheft, dat die pr. subj. en niet appositie bij Z. is. P. 88 vóór 11 lees: Ook kan Mei bet. 'in Mei', wat een meer anacoluthische wending oplevert; vgl. p. 248 al. 2. P. 88, 11 r. 1 staat: 8 en 9; lees: 9 en 10.
P. 88, 11 r. 5, lees na is: bij 'Jouw vader, die kerel [die] past op'. P, 89, 12 r. 8 vóór had voeg in: (dus terwijl het intentiesubject van die o. m. of zulke o. m. ook grammatisch subject bleef). P. P. P. P.
91, r. 9 v. o. staat:'dat bederft'; lees;'De s.— dat t. dat bederft m. a.\ 94, 17 vóórl. r. staat: (der); lees: [der]. 95 r. 16 v. o. staat: possestief; lees: possessief. 95 r. 13 v. o. na volgen staat: ,; lees: ;.
P. 96 na al. 1 lees: Over 'Wie dat?' e,n dgl. z. het toegevoegde aan p. 56 op p. 243 vlg. P. 97 r. 3 v. o. staat: subject; lees: zinsdeel (tempor, bep.), dus in schrijftaal 'Den eersten dag'. P. 99 r. 13 v. o. staat: wat; lees: dat. Voeg bij: Vgl. p. 246 laatste al.
P. 99 vóór laatste al. van 21 lees: Evenals de substantie waarover men iets vraagt, wordt ook die waarover men een uitroep slaakt wel als sec. subj. voor-
250 opgeplaatst; zoo wordt voor 'Wat is die tuin van Henning mooi!' gehoord: 'Die t. v. H., wat is die m.!' Ook bij vragen en uitroepen kan het sec. subj. in het sec. praed. door een substantief dat voorafgegaan wordt door een dein. opnieuw worden genoemd, dus b.v. 'Jouw vrind, is dat kereltje nog zoo kwaad?', 'Die t. v. H., wat is dat plekje m.!' Naar analogie der vrb. van 9 zou men na zulk een subj. weer een detnonstr. als allogeen element kunnen verwachter', maar dan wordt natuurlijk evenzoo een herhalingsconstructie noodzakelijk als bij een primairen vraag- of uitroepzin met vooropgaand verbum, m. a. w. evenals 'Is dat kereltje is dat nog zoo kwaad?' zoo ook 'Is jouw vrind, is d. k. is d. n. z. k.?': dus met het verbum vóór elk der drie substantieaanduidingen. [Appositie bij het sec. subj. zou zijn: 'J. v., d. k., is dat n. z. k.?', 'D. t. v. H., d. p. w. is dat m. !'.J P. 101 al. 3 r. 2 plaats ' vóór ; . P. 103 r. 5 en 4 v. o. staat: met die in de plaats van de bedoelde substantie. Hier moest opgemerkt zijn, dat de verbinding wel in den regel geschiedt door een substantievisch demonstr., maar toch ook (parallel met het III 9 opgemerkte) door een subst. dat door een adjectievisch dem. wordt voorafgegaan : 'Jouw horloge, ik geloof dat dat ding niet veel waard is'. In beide gevallen wordt aan het sec. subj. het sec. praed. verbonden door een element uit zijn bijzin. Dit stempelt de constructie echter niet tot een afzonderlijken typus. In 'Jouw praatjes daar geloof ik geen woord van' is evenzeer het verbindende daarvan geen hoofdelement van 't sec. praed., doch bep. bij zijn object; zooals deze zin staat tot 'J. p. — ik g. g. w. van dezelve' (men vergeve hier als elders den stijl), zoo staat 'Jouw horloge, ik g. d. d [ding] n. v. m. w. is' tot 'J. h. - - ik g. het niet-veel-meer-waard-zijn van hetzelve'. P. 104 na al. 2 lees: Waar een enkv. zin vooropgaat en een daarmee gecoörd. samengest. volgt, daar kan het gebeuren dat de bijzin van den laatsten een substantie bevat, welke tegenover een subst. uit den enkv. zin gesteld wordt; dan wordt eerstgemelde subst.
251 vaak als sec. subj. vooropgeplaatst (vgl. p. 247 al. Goeden . . . ) : 'Ik heb Hendrik wel gezien, maar Jan, het kwam mij voor dat die uit was'. P. 104 al. 3. Hier is mij ontgaan, dat in 'Je hebt...' de overeenkomst met den sec. zin niet aanwezig is. P. 105 r. 5 staat: 'Daarop; lees: ''Daarop. P. 105 r. 11 staat: von; lees: van.
P. 105 vóór 26 lees: De vooropgeschoven substantie kan als allogeen element weer vermeld worden: 'K. H. die wil je w. h. dat in je t. r.'enz.; soms staat die daarenboven in den bijzin, waar men het logisch eerder verwachten zou, maar waar mechanische herhaling het niet zoo licht brengt: 'K. H. die w. je w. h. dat die in je t. r.' (Evenzoo ook: 'Trotsch dat z. we w. dat ze nu e. z.'.) Vooral schijnt mij dit voor te komen, waar het vooropgeschovene geen duidelijk voorgestelde, maar een slechts vaag bekende substantie is: 'Hun woonplaats die moet je maar zien dat je die gewaar wordt'. Is de bijzin een indirecte vraag, dan moet het vooropgeschovene èn in den bijzin èn in den hoofdzin gerepresenteerd zijn: 'Hun woonplaats die moet je maar zien hoe je die gewaar wordt'. Voor het eerste die vaak dat: 'H. w. dat m. je m. z. h. je die g. w.'; dat slaat echter niet op h. w. terug, doch wijst vooruit op den bijzin; toch is in den regel h. tv. geen sec. subj., maar blijft de constr. analoog aan 'Trotsch dat z. we w. dat ze nu e. z.'; slechts is in ons geval dat onontbeerlijk, omdat h. w. anders object van zien zou schijnen. Als vooropgeschoven substantie is eventueel ook een substantievische bijzin bij den bijzin te beschouwen (evenals in 'Zoolang hij leeft begrijp ik wel dat hij er wonen blijft' de adv. bijzin bij den subjectszin vóór den hoofdzin is geschoven): 'Waar ze nou zitten moet je zien dat je gewaar wordt'. En evenals men slechts bij uitzondering een zin zal bezigen als 'Kleine H., die wil je w. h. dat in je t. r.' met K. H. als sec. subj., evenzoo is uitzondering: 'W. ze n. w., dat m. je z. dat je g. w.', waarin van to. ze. n. w. het vervolg ge-
252 praediceerd wordt. Vgl. voor een zin als sec. subj. p. 247. Eenige moeite geeft wellicht de wending: 'Wie van de jongens is 't beste dat meegiat?'. Men vgl. hiermede 'Een van de j . is 'tb. d. m.\ 'Jan is 't beste dat maar thuisblijft', waarin blijkbaar het vooropgeschovene subj. is van den bijzin. Werkelijk betreft ook de vraag het subj. des bijzins, en de uitdr. staat gelijk met een logisch juist, hoewel ongebruikelijk "t Ts 't beste dat wie van de jongens meegaat?' [evenals b.v. 'Van wien heb je dat gehoord?' logisch vervangbaar is door 'Je hebt d. g. v. w ?']. P. 108 r. 9 y. o. vóór De lees: Ook voegt men, met dysmelie der situatie (z. 1 8), achter datgene wat de substantie gedeeltelijk weer noemt (dus achter de helft enz.) wel er vat). P. 108 r. 7. v. o. in plaats van 'Zij — gulden' lees: 'Die winkeliers — elk heeft de beste waar'. P. 108 vóór 30 lees: Gebruikelijker dan de vermelde meer anacoluthische constructies zijn overeenkomstige met dubbele of meervoudige vooropgeschoven substantie: 'Jan [en] Piet en Klaas, met alle drie heb ik ruzie', 'J. [en] P. en K., alle drie verwacht ik morgen' (te onderscheiden van 'J. [en] P. en K. a. d. v. ik m.', waar het zonder pauze aansluitend a. d. het voorafgaand object bepaalt). Blijkbaar is de constructie niet zoozeer een geheel als de sec. zin 'J. [en] P. en K. daar heb ik ruzie mee', noch zelfs als 'J. [en] P. K., daar h. ik r. m.' of 'met die jongens heb ik r.'. Alle drie wordt meer als geheel nieuwe voorstelling gevoeld, dan een demonstr. woord, of dan demonstr. -f- groepnaam. Over het ontstaan eener zoo oude constructie valt weinig te zeggen; daar ze zich echter hierdoor karakteriseert, dat eerst afzonderlijke substanties genoemd worden, die dan door «We drie en dgl. worden samengevat - - men kan hiervoor zelfs een sing, nemen als dat drietal —, terwijl eerst aan dien samenvatter casu quo de functie wordt uitgedrukt, zoo mag ze in elk geval als iets afwijkends hier worden vermeld. — Zegt men met veranderde volgorde: 'Met alle drie heb ik ruzie,
253 met J. [en] [met] P. en [met] K.', dan is "wat na de pauze komt een verduidelijking achterna van m. a. d.; men mag het dus met hetzelfde recht een appositie hij m. a. d. noemen, als in 'Hij is er geweest, de schoolopziener' en 'Hij, de s., is er g.' de s. app. heet bij hij; die app. is hier een zoogenaamde partitieve, terwijl de herhaling van met een congruentieverschijnsel is. Nu zou men evenzeer kunnen verwachten: 'J. [en] P. en K., een van drieën moet komen'; doch in het bewustzijn staat op den voorgrond, dat één moet komen, en zoo is het: 'J. [of] P. of K.'. - - Zoo ook: 'J. [of] P. of K., 'tis mij 't zelfde wie [van die drie] komt', 'wie [van die drie] zou komen?'. Zoo ook: 'S. of dammen, waar hou je 't meest van', 'van welk van beiden hou je 't meest?1; het tweede lid dezer disjunctie valt meermalen weg waar het duidelijk genoeg is: 'S. | of eenige andere door jou te noemen bezigheid], waar h. je 't m. v.?'. Logisch ware hier: 'S en dammen'; slechts ingeval van bijeenvoeging kan men vragen, van welk van beiden (hetgeen in »caarvan — van wat logisch ook ligt, daar anders de vraag zinloos is) iemand het meest houdt. Over 'S. of dammen, welk van beiden hou je 't meest van?' z. het toegevoegde aan IIT 33 op p 254. P. 109, 31 voorl.. r. staat: actueel; lees: usueel.
Bij p. 109 en 110, 32. De besproken constructies zijn niet juist beoordeeld. Zooals uit de laatste al. ten duidelijkste blijkt, was ik nog te veel behept met grammatische en styl ist ische vooroordeelen en veroorloofde mij daardoor, als slordigheid te brandmerken wat men als „handzaamheid" kan prijzen. Zoo wierp ik met de voorafgaande anacoluthische constructies de hier behandelde op één hoop, waarvoor reeds het feit mij had moeten waarschuwen, dat de pauze vóór dat of dgl. kan, bij ontbreken van dat etc. móet wegblijven. Ze zijn merkwaardige vrb., dat logische preciesheid niet onder alle omstandigheden 'noodig noch zelfs wenschelijk is; beter toch wordt de duidelijkheid hier gediend door de gewraakte korte wendingen, welke men zonder hulp van school en lectuur niet
254 licht misverstaat, dan door onheholpen omslachtigheid, hoe theoretisch juist ook uitgedacht. Wilde men hier gevallen van dysmelie zien, dan ware deze een materiale: het vervolg steekt niet af tegen den aanhef voor de logische analyse, die suhj. en praed. constateert, hetzij gewoon, hetzij sec, — doch de inhoud is, schijnbaar altijd, uit het oog verloren; naar I 3 is dit periopsis, en het zou partieele moeten heeten. Doch. nader bezien is de zaak van geheel anderen aard: niet de juiste inhoud van het subj. is „uit het oog verloren", doch met wat men pas heeft vernomen of van elders reeds weet is rekening gehouden. Wanneer voorgesteld wordt, over te gaan tot het kappen van boomen en tot nog iets anders, dan zal het antwoord kunnen luiden: 'Die boomèn daar heb ik niet tegen, maar . . .'. Wanneer men over iemand vertelt, van wien de hoorder weet dat hij een oogkwaal gehad heeft, dan kan men zeggen: 'Zijn oogen dat gaat tegenwoordig best'. Nu is niet. de inhou,d van die boomen, zijn oogen „uit het oog verloren", doch die woorden z^jn voldoende aanduidingen voor 'wat ten opzichte van die boomen aan de orde is', 'wat jou van zijn oogen hekend is'. Gelijk zoo dikwijls iets niet uitgedrukt is, doch aangeduid wordt. Hierbij blijft het waar, dat men van een voorstelling overgaat tot een andere, die er door associatio idearum mee verbonden en voor 't oogenblik hoofdzaak is, doch het leven zal hier niet met de school van slordigheid spreken. Een paar typeerende staaltjes van zulk een overgang hoorde ik onlangs: 'Van een Leeuwarder verneem ik, dat daar veel zieken zijn', 'Die hebben geen kinderen, en zijn broer die hebben zoo'n rij', 'Ze wassen op 't water dat uitgebaggerde grond is' (waarbij men dus van het water overgaat tot de ruimte die het inneemt, van deze tot den daar vroeger aanwezigen grond; dit geval zouden sommige psychologen brengen tot associatie door een onbewust tusschenlid). P. 111 na 33 lees: Daar echter in de III 3'vermelde constructies zonder daar geen pauze gehoord wordt, kan men haar ook niet maken na het tweede sec. subj. in een zin als
265 'Schaken of dammen, welk van beiden hou je 't meest van?'.. Het is niet zeldzaam, dat het sec. subj. èn veelvoudig is èn uit zinnen bestaat: 'Dat jij flink werkt, dat jouw broer ten minste behoorlijk bezig is en dat Wietse luiert, daar zijn we wel van overtuigd'. Men kan het veelvoudig subj. samenvatten, b.v. 'dat alles daar zijn we w. v. o.', maar plaatst den sameavatter liever als vooropgeschoven zinsdeel: 'van dat alles [daar] z. we w. v. o.1 (dus als bestanddeel van het sec. praed.). P. 111, 34 r. 4 na inensch' lees:, 'Valsch — dat is hij nu juist niet'. P. 111, 34 r 7 na sterfelijk lees:, valsch; r. 10 na bij: sterfelijk,; ib. na door: sterfelijkheid,; r. 11 na valsch:en dgl. P. 112 na 34 lees: Daar wordt ook wel weggelaten, hoewel minder dikwijls dan in een sec. • praed. (III 3), dus 'Aan die verkoudheid stoor ik mij niet aan' enz. Daar—aan en dgl. zijn even goed als dan substantieëlement in het praed.; z. II 19. Laat men een woord als dan weg, dan ontstaat natuurlijk een volkomen normale grammatica-zin. P. 169 en 170. De laatste twee al.'s van 29 zijn blijven staan uit een vorige redactie. Blijkens 36 is hoofdzinsws. mogelijk, hoewel minder gewoon, wanneer in den tweeden bijzin óf het identiek subj. is weggelaten, of de bijzinnen geen conjunctionale zijn, terwijl, wanneer in den tweeden conj. bijzin de conj. niet, het subj. wel herhaald is, de natuurlijke spreektaal hoofdzinsws. heeft. Verder zijn het intentiesubj. en -praed. hier en daar ook psychologisch subj. en ps. praed. genoemd. Dit aanwenden van reeds bestaande termen had ik thans, om redenen die ik later hoop op te geven, liever nagelaten. De dubbele benamingen zullen zeker geen misverstand veroorzaken, doch ten overvloede zij gezegd, dat men de laatste namen hier overal door de eerste kan vervangen.
O p m . b ij V. Dr. JAC. VAN GINNEKEN schrijft mij thans, dat prof. VERDAM „in zijn colleges herhaaldelijk pleegt te wijzen op wat U „herhalingsconstructies" noemt". Ik zal dus stellig meermalen als met iets nieuws voor den dag zijn gekomen met zaken die in zekeren zin reeds gepubliceerd waren. Gelukkig is in dezen onwetendheid een voldoende verontschuldiging, maar nu deze niet meer bestaat, dient de lezer te vernemen, dat de prioriteit in de behandeling van het onderwerp aan VERDAM is.