AANTEEKENINGEN. (»)
1. s e u n g s e u r e u d e u n; volgens C. collectieve benaming voor insecten die een angel hebben, vau s e u r e u d , steken met een angel. De oelar wëlang heeft geen angel maar wel gif (hënteu seureudan tapi peurahan), volgens sommige (inlanders) in haar buik volgens andere in haar bek. 2. k o k o r o b o k of k o r o b o k is eigenlijk iets anders dan «kakelen// maar ik ken geen woord voor het eigenaardige geluid, dat een kip kan maken als zij in haar humeur is en als een kaut //spint.» 3. r ë d j e k i (Ar , j j . of Mal. (_s^j/;) beteekent l e v e n s m i d d e l e n , maar bij uitbreiding ook: al hetgeen tot levensonderhond kan strekken, b. v. geschenken in den vorm van eetwaren of geld, waarvoor eetwaren gekocht kunnen worden. 4. p o e t r i d i j o e k , l i n g k o e n g l ë m b o e r , t j a t j a g l a o e k en t j o k o r e g o h zijn de namen van verschillende intonaties vau hanengekrai. Het verschil kon men mij niet duidelijk maken. N° 1 en 2 worden mooi (sorana haloes) N° 3 en 4 leelijk (sorana goreng) genoemd. 5. a j a m t j a m a n i is een kip waarvan het vel en ook wel het vleesch zwart is. Volgens O. is zoo'n kip dikwijls een der ingrediënten voor het offermaal, dat b. v. na eene aardbeving wordt gegeven. 6. p a n i i s a n van grw. t i i s , hetgeen beteekent: koel, koud, kalm rustig enz.; pauiisan kan dus zoowel beteekeneu een v e r k o e l e n d als een k a l m e e r e n d middel. (') C. bet. Soend. Hollandsen. Woordenboek van S. COOLSMA. O. bet. Soend. Xederduitseh Woordenboek van H. J. OOSTING.
AANTEEKENINÖEN.
625
Het schijnt echter ook nog te beteefcenea geluk aanbrengend middel, blijkens de volgende toelichting van Ardivrinata: "paDÜsan hartina djatnpe atawa baraug anoe watëkna matak t i i s . Ari hartina tiis: oepama pëpëlakan, djadi; oepama ngingoe sato, djadi; oepama boga bnuda, awet. Sabalikna tina tiis : panas = sangar.// Men zegt in het Maleisch, althans te Batavia b. v. van een tuinman , die succes heeft bij het planten van stekken of i. d. ook, dat hij #tangan d i n g in* heeft, daarentegen gelukt de aanplant niet van personen met "tangan p a u a s * . 7. k a i m p o e n g a n k o e ba t o e r van personen bet. letterlijk : omgeven zijn door makkers, maar in overdraehtelijken zin ook, volgens O: aangehangen worden, bemind, gezien zijn. 8. Omtrent het «dessins van de schubben aan het geschulde deel der pooten van hanen, vind ik het volgende aangeteekend : 1° b a t o e l a p a k : anoe dina dampalna aja sisit gede hidji (één groote schub op de zool van den poot). 2" sim p a j : anoe aja sisit tjara geulang (als ringen). 3° s e m b a n g : vormig).
anoe
aja sisitna noe moreleng (schroef-
4° p a n t j o e r a n ëmas: anoe dina soekoena aja noe beulah, lëmpëng kahandap, mënërau kana djadjangkoengna (overlangsehe groeven, recht naar beneden loopende naar de langste teen). 5" t a n d j o e n g k a r a n g : anoe dina tjinggirna tiloehoer aja sisit sëmoe beulah (gespleten 'uitziende schubben boven aan de kortste teen). 6° b o e a j a n g a u g s a r : anoe dampalna palëbah djadjangkoengna aja sisit gëde (groote schubben bij de wortel van den langsten teen). 7° s ë l a p : anoe dina soekoena aja sisit anoe njëlap (met schubben die tusschen andere geklemd zijn). 9. b o e w e u k ; het geluid dat deze nachtuil maakt, zou ongeveer klinken als: «sok s o k s o k b o e w e u k , b o e w e u k . ' / De naam van den vogel is dus weer een klankuabootsing van het geluid dat hij voortbrengt. 10. k o k o d o r e u n = ëmboeng. k o d o r vind ik niet in C. en O.
626
AANTEEKENINGEN.
11. s i t o e u tj o e wi n g ; naam van een fraaien vogel aldus genoemd naar zijn klagelijk geluid. Men houdt, hem voor den aankondiger van een sterfgeval en daarom heet hij in het dagelijksch leven ook wel m a n o e k t j i l a k a (C). De reden waarom de s. o. bij het aanroepen nu eens zus en dan zoo wordt genoemd, blijkt uit een dongeng, waarvan de korte iuhoud luidt als als volgt: Een oude man (doekoen) schoot eens een sit oentjoewing in de borst met een p a s ë r (pijltje uit een soempitan). De vogel vloog daarmee weg, gevolgd door den ouden man totdat deze eensklaps voor een geheel onbekende stad stond. De vorst die daar verblijf hield liet hem door een dienaar verzoeken, zijn zoon, die aan een geheimzinnige ziekte leed, te genezen. De doekoen in tegenwoordigheid van den prins gebracht, zag dat deze gewond was door een pijltje, dat nog in zijn borst stak, hetgeen echter niemand van de aanwezigen scheen te zien. De doekoen trok het pijltje uit de wond en de prins was genezen. Tot belooning deelde de vorst den ouden man mede, dat hij drie zoons had Raden <Sa//a vV«/tf, R. ^/J?/ en R. Zta/i?», die dikwijls op last van hun vader de gedaante van een sit-oentjoewing aannamen, om menschen te dooden. De oudste S a t j a N a j a deed dat te middernacht, ^JÖI?/ en jBa;&» over dag en hunne dienaren ki D j a k i r a n a en ki P a t r a k i r a n a des nachts. Als hij een s. o. op de aangeven tijden hoorde, dan kou hij er zeker van zijn, met een der vijf genoemden te doen te hebben. Hij had dan maar den vogel bij zijn eigenlijken naam aan te roepen, dan zou hem niets overkomen. De oude man ging heen. Toen hij bij de poort (katja-katja) van de stad was gekomen keek hij om en zie, de stad was weer bosch geworden. J2. s o e k r a a . (Maleisch soemangat) bet. de menschelijke geest, ziel. A'olgens Wilken (Iud. Gids 1884 blz. 935) wordt deze door Javanen, Maleiers enz. geacht een eigen bestaan te hebben en door hare tegenwoordigheid welvarendheid te brengen en is liet geloof kenmerkend, dat de s o e m a n g a t het vermogen bezit in een ander uiensch of in een dier over te. gaan. 18. t o e we u w : volgens C. een soort nachtuil; volgens O. een onheilspellende nachtvogel, zoo genoemd naar het geluid dat hij maakt.
AANTEEKENINQEN,
827
Volgens hetgeen men mij meedeelde ziet deze vogel er uit als een raaf of kraai, maar is alleen wat kleiner ( r o e p a n a toeweuw sapërti g a g ak bae, ngan leutik). Het geluid dat bij voortbrengt klinkt als: « g o r e k g o r e k t o e w e u w / / , daarom heet hij ook g o r e k go r e k . 14. s a w e u j enz; volgens anderen kan men volstaan met « s a w e u j di h a t e u p , ba d o n g di k o l o n g . » 15. h e u l a n g k o l e j a u g k a k is een h e u l a u g b e u r e u m d.i. roode (bruine) kiekendief, terwijl de h e u l a n g k o e t o e k of h i n g k i k grijs is C. 16. l a m o e n sija enz; van dezen zin is alleen de b e d o e l i n g weergegeven. De vertaling zou ongeveer moeten luiden: Als gij iemands ziekte aankondigt, besmeer dan zijn voorhoofd, bespuw hem (met sirihspeeksel op i. d.) ga hem opzoeken, rieht hem op? want de weg loopt dood, het hakmes is stuk. n g a d e n g d e n g is o o k = laladjo (neang) uoe katjilakaiiu, (iemand die ongelukkig is o p z o e k e n ) . nandjeur =
n a n g t o e n g l e m p ë n g , rechtop staan.
17. s a e r a n ; zwart vogeltje tot de roofvogels behoorende; het aast op papatoug's en dergelijke insecten (C). 18. o e n g k o e t-o e n g k o e t ; een vogel zoo groot als een poerkoetoet, groen, behalve de kop en borstveeren die roodachtig zijn. De snavel is zwart, en hij heeft een knevel (koemisan); het is een kliravogel, waarschijnlijk een spechtsoort. Hij zit meestal in hooge bootnen en brengt een geluid voort dat gelijkt op "koe t - k o e t - k o e t " (soranakoet-koetan). 19. n j a m p e j a n ; onregelmatige afleiding van het grw. d j a m p e , i. p. v. n g a d j a m p e j an. 20. k a l a p a t i ; is een samenstelling van ka la tijd of k a l a ougeluk ramp en p a t i dood. W a k t o e k a l a p a t i is dus een zeer onguüstig tijdstip van den dag. 21. s a m a r a n g = s e r a b a r a n g bet. even als in het Maleisch : elke Willekeurige. 22. r e u n e u h ; zwanger, in welken toestand de rijst wordt beschouwd te verkeeren, als de aanvorming begint (O). Volgens Wilken
628
AANTEEKENINGEN.
(Ind. Gids 1884 bl. 958) beschouwt de inlander de bloem niet als het werktuig, maar als het eerste gevolg vau de bevruchting. De plant is in zijne oogen dan zwanger. 23. oraj s a n t j a ; men onderscheidt de o raj sa n t j a m a n o ek en de o. s. g ë d e . De eerste, ongeveer 4 voet lang, heeft een gele streep van af den nek over de heele lengte van het lijf, houdt zich bij voorkeur op in boomen en beloert de vogels De tweede bereikt volgens de verhalen soms eene reusachtige lengte. Beide soorten zijn niet giftig. Mal. o e l a r s a w a (O.) 24. p i d j a l a n e u n ; eig.: wat tot weg zal strekken of de plek waarlangs men zal gaan. 25. m o e s t i k a ; bezoarsteeu. "De m o e s t i k a is glad niet doorschijnend, meestal van een witte doffe kleur evenals van wit marmer. Men onderscheidt vele soorten van moestika's, o. a. de moestika gevonden in den kop van de slang bezit de macht iemand rijk te maken, de m. uit het hoofd van een inensch om iemand een hoogeu ouderdom te doen bereiken. A a n d e n v i n d e r niet aan den kooper bezorgt de in. geluk in zijn werk bedrijf of nering en maakt hem zelfs onkwetsbaar in den oorlog. Daartoe dient de vinder hem op het naakte lijf te dragen." v. H i en Javaansche Geestenwereld II. blz. 24. 26. i n g g o e j heb ik vertaald door: w e l i g g r o e i e n ; in C. en O. vind ik het woord niet. 27. n g ë p l o e k = opietshols kloppen b v. op den buik , van k ë p l o e k klanknabootsiug van iets dat valt en daarbij een doffen klank; geeft. (C). 28. b o e l i - b o e l i ; een potje of flesch van albast om olie in te doen (C); Volgens O. is het de benaming van een door een dekseltje gesloten «wadah» van porselein of aardewerk, waarin men veelal welriekende olie, ook wel tooverolie, b.v. die van de «doejoeng," bewaart. Het is niet duidelijk of de boeli-boeli de moestika bevatte clan wel of deze den vorm had van een boeli-boeli. 29. t o p ; redewoord of werkw. tusschenw., vooral vóór n e m e n , a a n v a t t e n , w e g n e m e n e. d.
AANTEEKENINGEN.
629
80. d j o l - d j o l ; van alle zijden of aanhoudend komen aanzetten b.v. van gasten (G.) en (O.). 31. s e u s e u p ; meerdere dingen b.v. bloemen uitzuigen (C). 32. daoen p o e l o e s djeung t a r e p t e p ; p o e l o e s is de naam van een soort brandnetel en t a r e p t e p van een onkruid, dat bij aanraking jeuking veroorzaakt; t e p het vermoedelijk grw. van tareptep is het werkw. tusschenw. vóór het voelen van plotselinge pijn bij het in aanraking komen met vuur, gebeten worden door een mier e. d. 33. oh e k , o h e k ; klanknabootsing van het geluid dat de oraj santja maakte toen zij het gif uitbraakte. 84. k o g schijnt een werkw. tusschenw. te zijn, dat men vóór o p h o u d e n bezigt. k a g o k bet. tegengehouden worden door iets in zijn loop vaart of sprong. (O.). 35. d i p a r o e l o e n g a n ; opgeraapt (hier opgelikt) door velen, is de meervoudsvorm van d i p o e l o e n g a n grw. p o e l o e u g . 86. k a h e b o s =
k a h e i n b o s ; zie h e m b o s (C).