Augustus 2013, dertiende editie
Aandachtspunten
www.tkppensioen.nl www.tkpinvestments.com
Voorontwerp van wet herziening ftk De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid publiceerde op vrijdag 12 juli 2013 het lang verwachte consultatiedocument over de uitwerking van een nieuw financieel toetsingskader pensioenen. Hierbij nodigde de staatssecretaris de sector nadrukkelijk uit om mee te denken en verbeteringen of andere aanpassingen voor te stellen. Ook gaf de staatssecretaris aan dat een eventuele tussenvorm, een alternatief voor het nominale contract en het reële contract tot de mogelijkheden behoort. In dit document gaan we in op de juridische, beleggings- en uitvoeringsaspecten die een nieuw financieel toetsingskader met zich meebrengt. Daarnaast bespreken we de wijzigingen in de communicatiebepalingen in de Pensioenwet, waarover de staatssecretaris een aparte brief heeft gestuurd. Beide wijzingsvoorstellen worden gelijktijdig in december behandeld.
Aandachtspunten
Inleiding Wat levert het consultatiedocument na een aantal jaar hard werken feitelijk op voor de pensioensector? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, herhalen we eerst de beoogde doelstellingen van het introduceren van het nieuwe contract. Daarna bespreken we de verschillen met de eerder gepubliceerde hoofdlijnennota, de nog bestaande onduidelijkheden, de te maken keuzes en de gewenste oplossingsrichtingen. Doelstellingen nieuw pensioencontract De doelstelling van het opzetten van een nieuw pensioencontract is het oplossen van de onvolkomenheden uit het bestaande pensioencontract. Deze bestaan onder andere uit het voorkomen van stelselmatige, dan wel automatische premieverhogingen (door onder andere renteontwikkelingen en stijgende levensverwachtingen). Daarnaast is beoogd om de zogenaamde beleggingsspagaat op te lossen: fondsen worden op korte termijn afgerekend op het voldoen aan nominale zekerheid, terwijl op lange termijn naar koopkrachtbehoud wordt gestreefd (indexatieambitie). Tegelijkertijd moeten deelnemers beter geïnformeerd worden over de pensioenverwachtingen en de manier waarop belangen worden afgewogen. Ten slotte is het doel om de afhankelijkheid van de financiële markten en de daaruit voortkomende financiële schokken op te kunnen vangen en te verdelen over de tijd. Veranderingen ten opzichte van hoofdlijnennota Om deze onvolkomenheden op te lossen, zijn via de hoofdlijnennota uit 2012 en het recente consultatiedocument nieuwe beleidsmogelijkheden voor pensioenfondsbesturen geboden. In het consultatiedocument zijn de volgende veranderingen doorgevoerd ten opzichte van de hoofdlijnennota: -
-
Middeling van rente is niet meer mogelijk bij het vaststellen van de premiestelling. Er is dus geen sprake meer van premiedemping. De normdekkingsgraad is verdwenen. Dit was het niveau van de dekkingsgraad waarbij 100% toeslagverlening was toegestaan. Hiervoor in de plaats komt de voorwaarde dat de jaarlijkse hoogte van de toeslag wordt bepaald, indien het eigen vermogen voldoende is om ook in de toekomst deze jaarlijkse toeslag te kunnen toekennen. Voor de spreidingsperiode, zowel voor het aanpassingsmechanisme voor financiële schokken (AFS) als voor het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme (LAM), is een minimale duur van drie jaar ingesteld, de maximale duur blijft tien jaar. Indexatie-afslag is gebaseerd op CPB-voorspellingen over de eerste twee jaar met een lineaire groei naar de ECB-inflatiedoelstelling (vanaf jaar tien). Introductie van de nieuwe termen beleidsdekkingsgraad (het voortschrijdend gemiddelde van de actuele dekkingsgraad over twaalf maanden) en reële ambitieovereenkomst (aanduiding van een pensioenovereenkomst die valt onder het reële contract). Vaststellen van de premie voor de komende vijf jaar (reëel contract) en drie jaar (nominaal contract). Introductie van een risicotoets, die meerdere keren per jaar uitgevoerd dient te worden in het geval van reële ambitieovereenkomsten. Het doel is het vaststellen of het feitelijke beleggingsbeleid in overeenstemming is met het strategische beleggingsbeleid. Een minimum vereist eigen vermogen van 1% bij een reëel ambitieovereenkomst. Extra voorwaarden in het kader van het prudent person beginsel. Eis om generatie-effecten in beeld te brengen, voordat een besluit tot invaren genomen mag worden. Ook dienen de juridische implicaties en risico’s onderzocht te worden. In het geval van toepassen van nog niet verwerkte verhogingen of verlagingen, is er een keuzemogelijkheid tussen een open of gesloten systeem: o Een open systeem betekent dat verhogingen en verlagingen ook worden toegepast op toekomstige opbouw, naast de dan geldende aanspraken. 2
Aandachtspunten
o
Een gesloten systeem betekent dat verhogingen en verlagingen alleen worden toegepast op de dan geldende opgebouwde aanspraken.
Nog bestaande onduidelijkheden & keuzes Opvallend is dat essentiële onderdelen van het nieuwe kader nog niet zijn ingevuld. Eén van de meest belangrijke elementen is de concretisering van de haalbaarheidstoets. Dit maakt het immers mogelijk voor sociale partners en fondsbestuurders om vast te stellen of de afgesproken ambitie en zekerheid ook in het nieuwe kader binnen de wettelijk gestelde eisen vallen. Daarnaast wordt een nieuwe toets geïntroduceerd, de zogenaamde risicotoets. Deze toets bepaalt aan welke randvoorwaarden het vorm te geven beleggingsbeleid moet voldoen in het reële contract. Ook ontbreken een concrete invulling van het prudent person beginsel en de verdere invulling van de te hanteren parameters, scenario’s en concretisering van geüniformeerde rekenmodellen en technieken. Daarnaast komen er nog nadere voorwaarden waaraan communicatie met deelnemers moet voldoen. Tot slot kan een evaluatie van de Ultimate Forward Rate nog aanleiding zijn om deze te zijner tijd aan te passen. Keuzes Sociale partners en fondsbestuurders krijgen daarbij een veelheid aan keuzemogelijkheden voorgelegd: -
Wel of niet invaren op de opgebouwde aanspraken? Welke spreidingsperiode is passend? Verschillende keuze voor AFS en LAM? Welke ambitie en zekerheid is haalbaar? Welk beleggingsbeleid is passend bij het na te streven doel van ambitie en zekerheid? Wat wil de deelnemer? Op welke manier dient korting te worden toegepast en in welke mate? Op welke manier kan evenwichtige belangenbehartiging het best getoetst worden? Hoe brengen we generatie-effecten in beeld en hoe is dat bepalend voor de te maken keuze? Hoe kunnen juridische risico’s in kaart gebracht worden? Kiezen voor een egalisatiereserve of niet? Kiezen voor een open of gesloten systeem? Dienen oude rechten omgezet te worden naar de nieuwe pensioenleeftijd of niet? Hoe om te gaan met huidige compensatieregelingen? Hoe om te gaan met de huidige opgelopen inhaalindexatie? Nog handhaven van een bijstortverplichting en extra herstelpremie? Hoe om te gaan met spaarkapitalen opgebouwd binnen huidige DC-regelingen of hybride regelingen? Is een timing van overgang op een nieuw contract, dus later voor het reële contract kiezen een optie? Is de startdekkingsgraad bepalend voor de overgang naar een nominaal of reëel contract? Is elke optie of keuze ook uitvoerbaar en uitlegbaar?
Het consultatiedocument en de daaruit voortvloeiende keuzemogelijkheden voor sociale partners en pensioenfondsbesturen bestaan dus uit veel onzekerheden. De implementatie om over te gaan op het nieuwe contract neemt in de meeste gevallen negen tot twaalf maanden in beslag en dat maakt de uitdaging alleen maar groter. Kortom, het huidige voorontwerp heeft in twee jaar tijd niet aan duidelijkheid gewonnen en laat essentiële vraagstukken nog steeds ter invulling open. Streven naar een gewenste tussenvorm of nieuw contract De introductie van het nominale contract en het reële contract leidt niet tot het realiseren van de eerder geformuleerde doelstellingen. Zo blijft de premie ook in het nieuwe stelsel nog steeds sterk afhankelijk van de te hanteren rekenrente en daarmee nog steeds volatiel, ondanks het middelen over drie of vijf jaar. De huidige premie kan alleen maar omlaag door een zeer sterke (fiscale) pensioenversobering toe te passen bij de introductie van het nieuw pensioencontract. Overigens is het dan, gezien de huidige 3
Aandachtspunten
dekkingsgraden van pensioenfondsen, nog te bezien of de feitelijk te betalen premie wel de gewenste daling oplevert, zoals door het kabinet in het regeerakkoord is voorzien. Daarnaast is het opvallend dat één van de grootste uitdagingen van het pensioenfonds, de steeds stijgende levensverwachting, als een keuze aan het bestuur wordt voorgelegd om dit wel of niet direct door te laten werken op de opgebouwde rechten. Ook het handhaven van de herstelplannen binnen het nominale contract maakt het lastig voor fondsbesturen om de financiële schokken op een evenwichtige wijze over de generaties te kunnen verdelen. Ook de beleggingsspagaat wordt in het nieuw kader niet opgelost. Bij het nominale contract wordt door alle extra zekerheden het streven naar koopkrachtbehoud bijna met zekerheid niet meer mogelijk. Bij het reële contract wordt door het streven naar een vaste toekenning van de prijsinflatie óf teveel risico genomen óf een onmogelijke opdracht aan besturen meegegeven. Het is dan niet verwonderlijk dat binnen de sector de roep om een tussenvorm is ontstaan. Deze tussenvorm moet het mogelijk maken om de voordelen van beide contracten te combineren. Het ligt daarbij voor de hand om bij de tussenvorm zo weinig mogelijk keuzes aan het bestuur en sociale partners voor te leggen. Aandachtspunten voor de gewenste tussenvorm Via de brief van de staatssecretaris kreeg de sector de uitdaging voor het bedenken van een tussenvorm. Aan welke verbeterpunten zou een tussenvorm bij voorkeur moeten voldoen om de problemen het hoofd te kunnen bieden? Aanvulling op het nominaal kader Ten eerste kan een tussenvorm gevormd worden als aanvulling op het nominaal kader. Een nominaal kader komt eerder tegemoet aan het zekerstellen van een minimaal pensioenvooruitzicht. De daarbij gehanteerde zekerheidsmaat en waardering kunnen op de huidige maatstaf gebaseerd blijven. Dit is 97,5% zekerheid en een waardering op marktbasis. Het voorstel is dan de buffereis alleen te laten gelden voor de nominale opbouw (en opgebouwde rechten voor 1 januari 2015) en niet op de toegekende indexaties vanaf 1 januari 2015. Op deze manier kan een onderscheid worden gemaakt tussen harde rechten (nominale inkoop) en de zachte rechten (toegekende indexaties). Hierbij blijven de zachte rechten ook na toekenning nog steeds een vorm van voorwaardelijkheid kennen. Toegekende indexaties over de ingegane en opgebouwde rechten worden wel in de voorziening opgenomen om de actuele dekkingsgraad vast te stellen. Opvangen van financiële schokken Om financiële schokken ook in het nominale contract beter te kunnen opvangen, kan bij een dekkingsgraad lager dan de minimum vereiste dekkingsgraad, onderdekking in een vaste termijn van tien jaar worden opgeheven. Dit betekent wel ieder jaar overgaan tot korting, maar de hoogte van de korting kan dan beperkter uitvallen. Positieve resultaten dienen standaard eerst verrekend te worden met de nog bestaande tekorten, maar cumulatie van negatieve tegenvallers dienen binnen de resterende duur van tien jaar opgelost te worden. Hierbij moet de korting eerst volledig worden verhaald op het zachte deel, daarna op het harde deel. Herstelkracht dient voorrang te hebben tot een dekkingsgraad van circa 110%, waarna een toeslag ook verleend kan worden op basis van een staffel conform de afgesproken ambitie. De jaarlijkse volledige toeslagtoekenning kan pas plaatsvinden als er voldoende eigen vermogen is om dit ook in de toekomst geheel te financieren onder aftrek van de te bepalen minimale buffereis. Het streven blijft om binnen 15 jaar door middel van een langetermijnherstelplan op de vereiste buffer uit te komen voor het nominaal toegezegde pensioendeel.
4
Aandachtspunten
Aanpassing levensverwachting Omdat de ontwikkeling van de levensverwachting in principe elke generatie op een vergelijkbare manier beïnvloedt, zou het LAM verplicht moeten worden voorgeschreven. Dus ook voor de opgebouwde rechten. Om de invaarproblematiek daarbij te verkleinen, zou bij het verplicht stellen van het LAM de toekomstige aanpassingen bijvoorbeeld standaard verrekend kunnen worden met toekomstige indexaties. Dit zou in de toekomst niet meer ingehaald kunnen worden. Premiestelling De toeslagambitie wordt uit overrendement gefinancierd en vormt daarmee geen onderdeel van de premiestelling, tenzij sociale partners anders overeenkomen. De prijs van pensioen wordt door de sociale partners vastgesteld en standaard voor de duur van vijf jaar vastgelegd. Om premiestabiliteit te verkrijgen dient de premie bij het afsluiten minimaal gelijk te zijn aan de dan geldende actuariële inkoop, met een solvabiliteitsopslag gelijk aan de dan geldende dekkingsgraad tot maximaal het vereist eigen vermogen. Ontwikkelingen binnen de gestelde periode van vijf jaar zullen dan nooit mogen leiden tot aanpassing van de premie, maar afhankelijk van de ontwikkeling alleen tot tussentijdse aanpassing van de ambitie van de regeling. Met de vaste periode van vijf jaar voor de premiestelling worden ook de werkgevers geholpen om van de nu geldende IFRS-verplichtingen op de balans van de onderneming af te komen. Jaarlijks zal de ambitie in de gestelde periode van vijf jaar getoetst worden op haalbaarheid en indien nodig worden aangepast. Dit zal ook als zodanig met de deelnemer jaarlijks worden gecommuniceerd om verwachtingen en realisaties blijvend op elkaar aan te sluiten. Conclusie Essentiële onderdelen van het nieuwe kader zijn niet ingevuld. Daarbij lijkt het verstandig om de veelheid aan keuzes aan sociale partners en/of pensioenfondsbesturen te beperken. De markt zou moeten pleiten voor één nieuw contract. Dit contract zou dan de elementen van de bovenstaande aandachtspunten moeten bevatten en de wezenlijke pijnpunten van het huidige contract moeten wegnemen.
5
Aandachtspunten
Juridische aspecten Hoofdstuk zeven van de Memorie van Toelichting van het voorontwerp is gewijd aan het collectief invaren van pensioenaanspraken in het nieuwe reële pensioencontract. Met dit invaren worden de spelregels die gelden voor de reële ambitieovereenkomst ook van toepassing op de al opgebouwde pensioenrechten. Technisch bezien vindt het invaren plaats door een collectieve (interne) waardeoverdracht. Het kabinet is van mening dat het nieuwe pensioencontract een aantal voordelen heeft ten opzichte van de huidige uitkeringsovereenkomst. In het geval er wordt ingevaren kan er optimaal geprofiteerd kan worden van die voordelen. Wordt er niet ingevaren, dan heeft het nieuwe pensioencontract dus alleen betrekking op de nieuw op te bouwen aanspraken en worden de nieuwe sturingsinstrumenten alleen toegepast op de nieuwe pensioenopbouw. Op het opgebouwde pensioen blijft dan het toetsingskader van de uitkeringsovereenkomst van toepassing. Argumenten kabinet Het kabinet noemt een aantal argumenten voor invaren: -
Invaren maakt het mogelijk dat financiële risico’s evenwichtiger over alle belanghebbenden en generaties worden verdeeld. Het inzicht in de handelswijze van pensioenfondsen wordt vergroot bij invaren, omdat de reactie op financiële en demografische schokken zowel voor nieuwe pensioenopbouw als voor bestaande opbouw vooraf wordt vastgelegd. De inzichtelijkheid en de communicatie wordt erdoor vergemakkelijkt. Wordt er niet ingevaren, dan kan dat leiden tot een herverdeling ten gunste van opgebouwde rechten en ten laste van nieuwe pensioenopbouw. Immers, zodra de reële dekkingsgraad van het fonds onder de 100% komt, moet de nieuwe opbouw direct gekort worden. Bij de bestaande opbouw zal dat nog niet direct hoeven. De korting van de nieuwe opbouw zorgt ervoor dat de dekkingsgraad van het fonds als geheel verbetert. Daardoor vermindert vervolgens de noodzaak om ook het opgebouwde pensioen te korten.
Twee contracten binnen één pensioenfonds? Het is in theorie mogelijk om voor de opgebouwde aanspraken het toetsingskader van de uitkeringsovereenkomsten toe te passen en voor de nieuwe opbouw het toetsingskader dat geldt voor de reële ambitieovereenkomst. Dat kan volgens de toelichting binnen één pensioenfonds. Het verbod op ringfencing (artikel 123 Pw) brengt echter wel met zich mee dat er een herverdeling tussen generaties plaats kan vinden. Die herverdeling zou voorkomen kunnen worden door de opgebouwde rechten af te splitsen van de nieuwe pensioenopbouw door deze apart te zetten in een deel van het fonds zonder nieuwe toetreders en zonder nieuwe pensioenopbouw. Het verbod op ringfencing maakt echter dat dit niet mogelijk is. Ook in de toelichting wordt nog eens herhaald dat het verbod op ringfencing gehandhaafd blijft. Overigens zijn de exacte juridische gevolgen van het uitvoeren van twee contracten (het nominale en het reële) binnen één pensioenfonds, naar onze mening onvoldoende duidelijk beschreven in het voorontwerp. Zo wordt voorgesteld artikel 132, lid 1 Pw aan te passen. In dat artikel staat nu: “Een pensioenfonds beschikt over een vereist eigen vermogen”. Dat wordt: “Een pensioenfonds dat geen aanpassingsmechanisme voor financiële schokken toepast, beschikt over een vereist eigen vermogen”. Dat roept de vraag op hoe het zit als er niet wordt ingevaren maar wel overgestapt wordt naar het reële contract. Dan is er sprake van een fonds met een aanpassingsmechanisme (uitsluitend voor de nieuwe opbouw). Maar hoeft dat fonds dan geen vereist eigen vermogen aan te houden voor het nominale deel? Het lijkt erop alsof het voorontwerp geheel geschreven is op ofwel het nominale contract ofwel het reële contract, maar geen rekening houdt met de situatie (die wel in de toelichting wordt beschreven) van twee contracten binnen één fonds. 6
Aandachtspunten
Collectief invaren Het voorontwerp gaat uit van collectief invaren. Dat wil zeggen dat invaren niet afhankelijk is van de individuele instemming van de deelnemer, de gewezen deelnemer of de pensioengerechtigde. Invaren is echter geen verplichting. Het staat pensioenuitvoerders vrij om individuele deelnemers en pensioengerechtigden te laten kiezen voor of tegen het invaren. Dat kan ook door middel van een negatieve optie (alleen als er bezwaar gemaakt wordt, wordt er niet ingevaren). Argumenten tegen het bieden van een keuze zijn dat daarmee niet de solidariteit binnen de totale populatie van deelnemers wordt bereikt en dat het lastig is om deelnemers en gewezen deelnemers een advies te geven of invaren wel of niet de voorkeur verdient. Het zal duidelijk zijn dat als men overweegt om een keuze te bieden, dit goed moet worden afgestemd tussen het fondsbestuur en de cao-partijen. Omdat de precieze juridische gevolgen van het uitvoeren van twee contracten binnen een pensioenfonds niet duidelijk zijn en de complexiteit erdoor toeneemt, lijkt het er naar onze mening op dat het bieden van een keuze aan de deelnemer, niet meer dan een theoretische optie is. Collectief invaren betekent dat de sociale partners daartoe besluiten en dat dat besluit vervolgens door hen wordt voorgelegd aan het fondsbestuur. Zonder besluit van sociale partners kan het bestuur dus niet zelfstandig tot invaren besluiten. Invaren kan immers gezien worden als het wijzigen van de pensioenovereenkomst en een dergelijk besluit dient daarom in eerste instantie bij de sociale partners te liggen. De keuze voor de reële ambitieovereenkomst ligt bij sociale partners; de keuze om daarbij al dan niet in te varen ligt bij de sociale partners én het fondsbestuur. Juridische aspecten collectief invaren Bij de vraag of er al dan niet wordt ingevaren moet beoordeeld worden hoe het invaren zich verhoudt tot het nationale recht. Het gaat dan met name om (1) de vraag hoe een besluit tot invaren zich verhoudt tot het verbod op leeftijdsdiscriminatie (de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid) en (2) of het besluit de toets van de evenwichtige belangenbehartiging kan doorstaan (artikel 105 Pw). Leeftijdsdiscriminatie Als er collectief wordt ingevaren dan geldt dit voor iedereen. Van een direct onderscheid naar leeftijd is dus geen sprake. Er kunnen echter wel verschillende effecten zijn voor verschillende leeftijdsgroepen. Als het pensioenfonds op het moment van collectief invaren een dekkingstekort heeft, kan geredeneerd worden dat invaren gunstig is voor personen met veel opgebouwde aanspraken. De kortingen worden immers meer geleidelijk toegepast en zullen daardoor minder groot zijn. Invaren kan dus voor verschillende leeftijdsgroepen verschillend uitwerken. Als er sprake is van een significante benadeling van een bepaalde leeftijdsgroep, dan kan dat indirecte leeftijdsdiscriminatie opleveren. Het pensioenfonds zal dan moeten onderbouwen waarom invaren niettemin gerechtvaardigd is. De Memorie van Toelichting geeft aan dat die rechtvaardiging gevonden zal kunnen worden in het meer schokbestendig maken van de pensioenregeling en de risicodeling binnen het pensioenfonds meer transparant en evenwichtig. Ook het niet–invaren zou een risico van indirecte discriminatie met zich mee kunnen brengen. Zoals het kabinet aangeeft, wordt immers door niet in te varen de nieuwe opbouw bij een dekkingsgraad van minder dan 100% eerder gekort dan de bestaande opbouw. De korting zal dan (als de herstelperiode loopt) veelal nog niet aan de orde zijn. Omdat het pensioenfonds als één financieel geheel wordt gezien (vanwege het verbod op ringfencing) en de dekkingsgraad stijgt als gevolg van de korting van de nieuwe opbouw in het reële ambitiecontract, profiteert de bestaande opbouw van die stijging. Deze zal hierdoor minder snel worden gekort.
7
Aandachtspunten
Evenwichtige belangenbehartiging Bij het besluit om wel of niet in te varen zal het fondsbestuur moeten handelen in overeenstemming met de eis van de evenwichtige belangenbehartiging (artikel 105 Pw). Dit geldt met name ten aanzien van de categorie gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In een nieuw artikel 19a van de Pw zal worden opgenomen dat het doorwerken van een wijziging van de collectieve pensioenovereenkomst op opgebouwde pensioenen mogelijk is, als dit in het licht van een afweging van de belangen van alle betrokkenen redelijk is. Deze belangenafweging moet nadrukkelijk door sociale partners en het fondsbestuur gemaakt worden. Ten slotte is het de vraag hoe artikel 1 van het Europese verdrag ter bescherming van de rechten van de mens (EVRM) zich verhoudt tot het invaren. Dit artikel richt zich primair tot de staat en niet tot pensioenfondsen. Meer in het bijzonder gaat het dan om de vraag of de staat met de aanpassing van de pensioenwetgeving die invaren mogelijk maakt, inbreuk maakt op het eigendomsrecht zoals verwoord in artikel 1 van het EVRM. In de toelichting wordt, zoals eerder al in de hoofdlijnennota, in zijn algemeenheid geconcludeerd dat dat risico beperkt is. Dit is met name het geval omdat het algemeen belang gediend wordt en invaren bijdraagt aan een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenvoorzieningen. Aanpassing pensioenwetgeving Invaren kan gezien worden als een aantasting van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Artikel 20 Pw verbiedt het aantasten van opgebouwde pensioenaanspraken. Die aantasting zou dan kunnen bestaan uit het feit dat de opgebouwde pensioenen door de toepassing van het AFS (het verwerken van de schokken in de dekkingsgraad in de pensioenaanspraken in een periode van maximaal 10 jaar) eerder zouden worden gekort, dan in het bestaande systeem waarbij korting alleen mogelijk is als ultimum remedium. Daarnaast zou de toepassing van het LAM (het automatisch aanpassen van de pensioenen aan de gestegen levensverwachting) op reeds opgebouwd pensioen, gezien kunnen worden als het aantasten van opgebouwde pensioenaanspraken. In artikel 20 Pw wordt een uitzondering gemaakt voor het geval er sprake is van een collectieve (interne) waardeoverdracht bij het wijzigen van de pensioenovereenkomst. Een dergelijke collectieve waardeoverdracht is geregeld in artikel 83 lid 1 letter c van de Pw. Invaren kan gezien worden als een vorm van interne waardeoverdracht in de zin van artikel 83 Pw. In die zin is invaren dus niet iets nieuws. Voor zo’n interne waardeoverdracht geldt nu dat de instemming van de (gewezen) deelnemer vereist is. Althans, zij kunnen bezwaar aantekenen (negatieve optie). Artikel 83 wordt in het voorontwerp nu aangepast door de bezwaarmogelijkheid te schrappen. Voor de collectieve interne waardeoverdracht die als doel heeft om, in verband met een wijziging van de pensioenovereenkomst, de waarde van de pensioenaanspraken aan te wenden bij dezelfde pensioenuitvoerder overeenkomstig die gewijzigde pensioenovereenkomst, is dus niet langer de toestemming van betrokkenen nodig. Daarmee zijn we er echter nog niet. Het is juridisch bezien niet zonneklaar dat opgebouwde pensioenen en pensioenrechten gewijzigd kunnen worden als de pensioenovereenkomst wijzigt. Dus ook al zou het na de aanpassing van artikel 83 Pw mogelijk zijn om zonder bezwaarmogelijkheid van de betrokkenen collectief de waarde over te dragen naar de nieuwe pensioenovereenkomst (en dus in te varen), bestaat er geen 100% zekerheid dat dit juridisch bezien ook kan voor slapers en pensioengerechtigden. Om een eind te maken aan die onduidelijkheid wordt nu wettelijk geregeld dat een collectieve wijziging van de pensioenovereenkomst ook van toepassing kan zijn op opgebouwde pensioenaanspraken en op pensioenrechten, als partijen dat zo beoogd hebben. In de pensioenovereenkomst zal dan moeten worden bepaald dat de gewijzigde regeling ook ziet op pensioenrechten en –aanspraken die al zijn opgebouwd.
8
Aandachtspunten
Besluitvorming sociale partners én fondsbestuur Zoals gezegd behelst het besluit om in te varen een wijziging van de pensioenovereenkomst. Om die reden is het in eerste instantie aan de sociale partners om hiertoe te besluiten. Maar het is de taak van het fondsbestuur om door middel van scenarioanalyses de sociale partners inzicht te verschaffen in de mogelijke effecten van al dan niet invaren en in beeld te brengen wat de generatie-effecten zijn. Ondermeer op basis van die informatie en op basis van een belangenafweging (zoals voorgeschreven in het nieuwe artikel 19a Pw) zullen sociale partners moeten besluiten. Het is daarbij ook van belang om het draagvlak voor collectief invaren te onderzoeken. Vervolgens is het aan het fondsbestuur om te bepalen of zij de regeling kan uitvoeren en of met het invaren er sprake is van een evenwichtige belangenafweging, waarbij het pensioenfonds met name de belangen van de slapers en de pensioengerechtigden zal moeten wegen. Invaren vergt dus een dubbelbesluit. Het verantwoordingsorgaan (of het belanghebbendenorgaan bij het onafhankelijke bestuursmodel) heeft adviesrecht ten aanzien van het besluit om in te varen. Als het besluit dan genomen wordt, moet DNB worden geïnformeerd (drie maanden voor de beoogde collectieve waardeoverdracht) en moeten de deelnemers, de gewezen deelnemers en de pensioengerechtigden schriftelijk van het besluit op de hoogte worden gesteld. DNB zal met name toetsen of het besluitvormingsproces rond het invaren voldoende zorgvuldig is geweest en of voldaan is aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging. Bij de besluitvorming van sociale partners en van het fondsbestuur is het van essentieel belang dat dit de toets van de redelijkheid en billijkheid kan doorstaan om juridische risico’s aan hun kant te voorkomen. Tot slot De problematiek van het invaren ontstaat als gevolg van de toepassing van verschillende ftkregimes op de verschillende contracten. Waar sociale partners en fondsbesturen de keuze hebben tussen het ene en het andere contract, met daaraan gekoppeld de toepassing van het ene dan wel het andere regime, en de mogelijkheid hebben om beide contracten binnen één pensioenfonds uit te voeren, worden zij met lastige dilemma’s geconfronteerd. Daarbij krijgen zij te maken met een complex vraagstuk met juridische risico’s. Die risico’s zouden weggenomen of beperkt kunnen worden als er, ofwel een wettelijke verplichting zou zijn om in te varen, ofwel er sprake zou zijn van één (gewijzigd) ftk-regime dat van toepassing is op het opgebouwde pensioen en de nog op te bouwen pensioenaanspraken. Van een invaarproblematiek zou dan geen sprake zijn, zoals dat evenmin het geval was bij de invoering van het ftk als onderdeel van de Pensioenwet in 2007.
9
Aandachtspunten
Beleggingsaspecten Pensioenfondsen stellen hun beleggingsbeleid op dit moment veelal vast op basis van de nominale pensioenverplichtingen. Het beleggingsbeleid is hierbij gericht op de aanwezigheid van voldoende opwaarts rendementspotentieel met het oog op de toeslagambitie. Voor de effecten van de uitwerking van het nieuwe ftk op het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is een aantal aspecten van belang. Dekkingsgraadmiddeling De dekkingsgraad in zowel het nieuwe nominale, als het reële contract wordt gebaseerd op een 12-maands voortschrijdend gemiddelde. Hierdoor zal de gerapporteerde dekkingsgraad minder fluctueren dan op dit moment het geval is. Het is de vraag of een beleggingsbeleid dat gericht is op het beperken van kortetermijnrisico’s in alle gevallen nog het meest geschikt is. Hierbij valt te denken aan derivaten zoals aandelenopties. Dergelijke constructies zijn veelal bedoeld om de kortetermijnrisico’s te beperken. Door een middeling van de dekkingsgraad (en dus lagere dekkingsgraadfluctuaties) moeten de voor- en nadelen opnieuw worden geëvalueerd. Keuze disconteringsvoet Pensioenfondsen streven ernaar het beleggingsbeleid aan te laten sluiten bij de pensioenverplichtingen. De doelstelling is een zo hoog mogelijk rendement onder de voorwaarde dat de risico’s (de kans op tegenvallers) acceptabel zijn. De rente die gebruikt wordt om de pensioenverplichtingen te waarderen (de disconteringsvoet), is daarbij een belangrijke variabele. Nominale rente Het nieuwe nominale contract gaat, net zoals het huidige, uit van de swaprente voor de waardering van de verplichtingen, aangevuld met de zogenoemde UFR-methodiek. Bij de toepassing van een 12-maands voortschrijdend gemiddelde dekkingsgraad komt naar verwachting de huidige 3-maands middeling van de rentetermijnstructuur te vervallen. De UFRcommissie zal zich nog uitspreken over de methodiek en de parameters voordat deze formeel wordt vastgelegd. Onze verwachting is dat aanpassingen van de UFR-methodiek en parameters een beperkte impact zullen hebben op de omvang van de pensioenverplichtingen. In het uiterste geval kan bij een forse aanpassing van de methodiek en de parameters de omvang van de pensioenverplichtingen circa 1% stijgen voor een rijp pensioenfonds en circa 2% voor een jong pensioenfonds. Afslag inflatie Voor het nieuwe reële contract verandert de disconteringsvoet van de huidige swaprente in een geconstrueerde reële rekenrente. Deze rente wordt vastgesteld als een nominale rente (inclusief UFR) vermeerderd met een looptijdsafhankelijke risico-opslag en verminderd met een verwachte inflatie. De afslag voor de verwachte inflatie is 2% vanaf looptijd 10 jaar. Door deze methodiek van vaststelling van de verwachte inflatie is in hoofdlijnen sprake van een vaste inflatie, die slechts beperkt meebeweegt met marktverwachtingen. In het reële contract is daarom nog steeds sprake van een groot nominaal renterisico en minder van een inflatierisico. Het direct afdekken van inflatierisico’s (bijvoorbeeld via inflatieswaps en/of inflatie gerelateerde obligaties) is hierdoor dan ook niet wenselijk en kan de risico’s juist verhogen. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat er vrijwel geen beleggingscategorieën zijn die een directe bescherming tegen inflatie bieden. Wel is in het reële contract sprake van indexatie op basis van de gerealiseerde inflatie. Enige vorm van bescherming tegen inflatieonzekerheid is dan gewenst. Om toeslag te kunnen verlenen in het reële contract lijkt het echter vooral een zaak om te blijven beleggen in beleggingscategorieën die een risicopremie verdienen (bijvoorbeeld zakelijke 10
Aandachtspunten
waarden). Daarnaast lijkt het erop dat inflatie gerelateerde obligaties geen significant andere uitwerking hebben in het nieuwe reële contract dan in het nominale contract. Risico-opslag Voor het reële contract geldt naast een afslag van de inflatie, een risico-opslag. De looptijdafhankelijke risico-opslag loopt op naar circa 1,5% voor zeer lange looptijden, ongeacht de samenstelling van de beleggingen. De risico-opslag impliceert een bepaalde rendementsdoelstelling van pensioenfondsen met een reëel contract. Daarom zullen zakelijke waarden onverminderd belangrijk zijn onder dit contract. Bij de risico-opslag geldt daarbij dat de portefeuille 50% zakelijke waarden en 50% risicovrije beleggingen bevat. Indien dit niet het geval is, zal bij minder zakelijke waarden naar verwachting sprake zijn van structureel lagere rendementen en zal dit kunnen leiden tot een neerwaartse aanpassing in de toeslagverlening. Veranderingen in nominaal contract In het nieuwe nominale contract wordt het vereist eigen vermogen voor een gemiddeld Nederlands pensioenfonds circa 5 procentpunt hoger. Daarnaast mag een fonds niet meer indexeren dan het in enig jaar aan vermogen voor toekomstige indexatie beschikbaar heeft. Deze maatregelen verlagen naar verwachting de toeslagverlening in het nieuw nominale contract ten opzichte van de huidige situatie. Van belang is nog in welke mate het verwachte rendement mag worden meegenomen bij de vaststelling hoeveel vermogen beschikbaar is voor het verlenen van indexatie. Dit zal nog moeten worden uitgewerkt. Dit bepaalt ook hoe aantrekkelijk het nominale contract is ten opzichte van het reële contract met betrekking tot toeslagverlening. Aanpassingsmechanisme financiële schokken (AFS) Eén van de kenmerken van het nieuwe reële contract is de introductie van een aanpassingsmechanisme financiële schokken (AFS). Schokken in de dekkingsgraad worden verwerkt in de aanspraken in een periode van minimaal drie en maximaal tien jaar. De schokken worden verwerkt in een uniform aanpassingspercentage, dat bovenop de onvoorwaardelijke toeslagverlening komt. Na elke schok bedraagt de dekkingsgraad, na de werking van het AFS, 101%. Hoewel het nieuwe reële contract uitgaat van volledige indexatie, kan door toepassing van het AFS een onvolledige toeslag plaatsvinden en kan er zelfs worden gekort. Indicatieve berekeningen van modelfondsen laten zien dat in het nieuwe reële contract de kans op een korting hoger is dan in het nieuwe nominale contract. Daarentegen is de omvang van deze kortingen beduidend lager dan in het nieuwe nominale contract. Haalbaarheidstoets Voor beide contracten komt er een haalbaarheidstoets die de huidige continuïteitsanalyse vervangt. Met de haalbaarheidstoets moet een pensioenfonds bij aanvang van een pensioencontract aantonen dat met de gekozen financiële opzet het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau aansluit bij de gewekte verwachtingen over de pensioenambitie. Ook in een slecht weer-scenario zal het pensioenresultaat voldoende hoog moeten zijn. In de consultatie is niet uitgewerkt welke concrete niveaus gelden bij de haalbaarheidstoets. Dit zal nog van invloed kunnen zijn om te bepalen welk beleggingsbeleid een pensioenfonds zich kan permitteren. Prudent person Het prudent person beginsel krijgt meer aandacht, met zowel kwalitatieve als kwantitatieve maatstaven. Daarnaast komt bij het reële contract een risicotoets. De risicotoets heeft als doel te monitoren of een pensioenfonds op enig moment significant meer (of minder) beleggingsrisico neemt dan past binnen het vooraf gedefinieerde risicoprofiel. Deze risicotoets wordt 11
Aandachtspunten
geïntroduceerd naast de haalbaarheidstoets, omdat de haalbaarheidstoets haar focus richt op een langere termijn. De risicotoets wordt enkele malen per jaar uitgevoerd om het beleggingsbeleid van pensioenfondsen te monitoren. Met het oog op vergelijkbaarheid en uitvoerbaarheid wordt hiervoor een uniforme risicometing opgesteld om de afwijking van het feitelijke beleggingsbeleid ten opzichte van het strategische beleggingsbeleid vast te stellen. De risicotoets heeft daarbij betrekking op zowel de beleggingen als de verplichtingen van het pensioenfonds (mismatchrisico). Een norm zal bepalen wanneer sprake is van een te grote afwijking van het strategische beleid en welke consequenties hieraan verbonden worden. Pensioenfondsen kunnen binnen de kaders van het prudent person beginsel de marges voor het beleggingsbeleid specificeren. De uitwerking (door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van de risicotoets volgt nog. Invaren Het is noodzakelijk om precies te weten hoe de situatie zal zijn als wordt gekozen voor een reële ambitieovereenkomst voor de nieuwe opbouw en de al opgebouwde aanspraken en ingegane pensioenen niet (collectief) worden ingevaren. Op basis van de huidige documenten, krijgt het pensioenfonds in die situatie te maken met twee ftk’s, één voor de reële ambitieovereenkomst en één voor de uitkeringsovereenkomst. Dit maakt een adequaat beleggingsbeleid erg lastig, zodat dit punt nader moet worden opgehelderd. Tot slot Het is duidelijk dat de voorgestelde uitwerking van het nieuwe ftk leidt tot aanzienlijke wijzigingen voor de waardering van pensioenverplichtingen en de toekenning van toeslagen. Het huidige beleggingsbeleid is daardoor niet per definitie het meest geschikte beleid. Mogelijke aanpassingen van het beleggingsbeleid zijn uiteraard specifiek per pensioenfonds en afhankelijk van diverse factoren, waaronder de risicohouding. Belangrijk is dat een aantal punten nog concreet moet worden uitgewerkt en een analyse naar de voor- en nadelen van het nominale en reële contract bemoeilijkt. Zowel het nominale (beleggingsspagaat tussen nominale zekerheid en bepaalde indexatieambitie) als het reële contract (waaronder de nodige subjectieve aannames rondom verwachte inflatie en risico-opslag) blijven bepaalde nadelen voor het beleggingsbeleid behouden. De mogelijkheid van een combi-contract kan het beste van het nominale en reële contract combineren en naar verwachting een optimaler beleggingsbeleid construeren. Ook hiervoor zal één en ander van de uitwerking van een dergelijk contract afhangen. Op voorhand valt niet te zeggen of in de nieuwe contracten het beleggingsbeleid significant anders wordt dan onder het huidige contract. Enerzijds worden bij het nieuwe nominale contract de buffereisen enigszins hoger en kan de neiging ontstaan minder beleggingsrisco’s te hanteren om de nominale toezeggingen zo zeker mogelijk te stellen. Tegelijk is dit fondsspecifiek en afhankelijk van onder andere de risicohouding van een bestuur. Bij het reële contract wordt soms gesteld dat hier meer beleggingsrisco’s kunnen worden genomen. Tegelijk is het niet uitgesloten dat de risico-acceptatie van een bestuur daalt. Er geldt dat uiteindelijk het verwachte pensioenresultaat en de spreiding hieromheen, cruciaal blijven en dit per pensioenfonds moet worden beoordeeld. Daarom valt op voorhand niet te zeggen wat een reëel contract doet voor het beleggingsbeleid. Daarnaast is een concrete invulling van de belangrijke haalbaarheidstoets nog niet bekend, wat een impact kan hebben op welk beleggingsbeleid wenselijk is.
12
Aandachtspunten
Uitvoeringsaspecten Bij de keuze voor het nieuwe pensioencontract is het van belang om rekening te houden met de uitvoeringsaspecten. Pensioenen worden door deelnemers en pensioengerechtigden in toenemende mate gezien als complex. Ook strookt het beeld wat veel deelnemers en pensioengerechtigden hebben over pensioenen niet met de werkelijkheid. Het is daarom van groot belang dat bij de keuze en de invulling van het nieuwe contract rekening wordt gehouden met de uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid van de pensioenregelingen en dat voor de deelnemers en pensioengerechtigden de inhoud van het contract transparant is. Tevens is het essentieel dat zij een juist beeld hebben van de haalbaarheid van de toezegging en dat zij daardoor in staat zijn om de juiste financiële beslissingen te nemen. Bestuurlijke toetsing Het bestuur zal dus naast de toets of het nieuwe pensioencontract financieel en juridisch haalbaar is nog de volgende toetsen moeten uitvoeren: 1. Is het nieuwe pensioencontract uitvoerbaar? - Is het pensioencontract administratief goed in te richten? - Leiden de gemaakte afspraken tussen de sociale partners niet tot een ongewenste stijging van de uitvoeringskosten? 2. Is het nieuwe pensioencontract uitlegbaar? - Kan het pensioenfonds het pensioencontract in begrijpelijke taal uit leggen aan de belanghebbenden, zodat zij een juist beeld hebben van de haalbaarheid van de regeling. - Niet over deelnemers praten, maar met deelnemers In het consultatiedocument wordt het belang van uitvoeringsaspecten onderschreven. Wel bestaat het gevaar dat door de verschillende keuzemogelijkheden van het nieuwe financieel toetsingskader en de onduidelijkheid met betrekking tot een aantal technische aspecten de pensioenregeling dermate complex wordt dat de uitvoerbaarheid en de uitlegbaarheid ter discussie staan. Een voorbeeld van deze complexiteit is dat bij het reële contract een keuze moet worden gemaakt tussen een ‘open systeem’ of een ‘gesloten systeem’. De wetgever spreekt de voorkeur uit voor de open variant, wat inhoudt dat bij de spreiding van de jaarlijkse verhogingen of verlagingen van de pensioenen ook de nieuwe opbouw wordt betrokken. Deze keuze lijkt de administratieve uitvoering en communicatie te vereenvoudigen, maar zorgt tevens voor toenemende complexiteit (bijvoorbeeld waardeoverdracht). Daarnaast doet de keuze ook een groter beroep op de risicodeling tussen deelnemers en pensioengerechtigden. Besluitvorming en implementatie De overgang naar het nieuwe pensioencontract heeft een grote impact op de uitvoering van de pensioenregeling. De doorlooptijd voor de administratieve aanpassingen vanaf het moment van besluitvorming bedraagt naar verwachting circa negen maanden. Deze doorlooptijd is afhankelijk van de complexiteit van de nieuwe regeling en gaat ervan uit dat bij de besluitvorming de uitvoeringsaspecten zijn meegewogen. Dit betekent dat de besluitvorming in het eerste kwartaal van 2014 moet zijn afgerond. Aanbeveling en advies Vanuit het perspectief van de uitvoerbaarheid van de regeling wordt aanbevolen om in de Wet herziening ftk expliciet rekening te houden met uitvoeringsaspecten door duidelijke keuzes te maken ten aanzien van bijvoorbeeld invaren, disconteringsvoet en inflatieverwachtingen. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een integraal ftk (inclusief LAM), zoals ook wordt bepleit door de Pensioenfederatie.
13
Aandachtspunten
Daarnaast moeten de uitvoeringsaspecten door de besturen en de sociale partners als beslissingscriteria in het besluitvormingsproces worden betrokken. De nieuwe pensioenregeling moet transparant en uitlegbaar zijn, waarbij het essentieel is dat de deelnemers en gewezen deelnemers een juist beeld hebben van de ambitie van de toezegging. Nieuwe (negatieve) verrassingen ondermijnen het vertrouwen in de sector. Tot slot zijn wij van mening dat één regime voor zowel de opgebouwde aanspraken als de toekomstige aanspraken en het beperken van overgangsrecht van groot belang is voor de uitvoerbaarheid en de heldere communicatie.
14
Aandachtspunten
Communicatie-aspecten Het ministerie van SZW behandelt het onderwerp pensioencommunicatie gescheiden van de aanpassing van het ftk. De staatssecretaris heeft de Tweede Kamer in juni een brief gestuurd over de beoogde wijzigingen in de communicatiebepalingen van de Pensioenwet. Het is wel de bedoeling dat beide wijzigingsvoorstellen gelijktijdig (in december) worden behandeld. We gaan eerst kort in op de belangrijkste voorgenomen aanpassingen van de communicatiebepalingen. Daarna bespreken we de implicaties van de aanpassingen in het ftk als het gaat om de communicatie met deelnemers. Nieuwe communicatiebepalingen: de deelnemer centraal Volgens SZW is een forse verbetering van de doelgerichtheid van de pensioencommunicatie mogelijk door het perspectief te verplaatsen. Huidige verplichtingen zoals het UPO en de startbrief zijn nog steeds het product van pensioenuitvoerders. Maar nieuwe onderwerpen als ‘de koopkracht van de deelnemer’ en ‘het handelingsperspectief van de deelnemer bij zijn pensioenplanning’ geven aan dat het niet meer gaat om het eindproduct van die pensioenuitvoerder, maar om wat de deelnemer daarmee kan. Pensioendashboard komt eraan Mijnpensioenoverzicht.nl is een goed voorbeeld van vernieuwing. Deze site biedt overzicht over al het pensioen. Het succes van mijnpensioenoverzicht.nl zorgt voor verhoging van het pensioenbewustzijn. Pensioenorganisaties profiteren hiervan. Verdere verbetering en uitbreiding van deze website is dan ook wenselijk. De ontwikkeling van het pensioendashboard is dan een logische vervolgstap. Een digitale financiële planner die niet alleen het inkomen uit pensioen als uitgangspunt neemt, maar ook het vermogen, individuele voorzieningen en de kosten voor levensonderhoud. Nadeel blijft dat toekomstige indexaties, kortingen, promoties of ontslagen moeilijk in het dashboard te verwerken zijn. Wel moeten we in het oog blijven houden, dat voor veel mensen de pensioenuitkering zo’n 20-40% van het totale oudedaginkomen is. Pensioenuitvoerders hebben de taak om dit gedeelte van het inkomen inzichtelijk te maken en de deelnemers te ondersteunen in hun keuzes. De verantwoordelijkheid voor het totale inkomen ligt dus bij de deelnemer. Een goed handelingsperspectief maakt de communicatie relevant Een goed handelingsperspectief is essentieel bij het openstaan voor communicatie. Het zijn de sturingsmogelijkheden van de pensioenplanning die communicatie relevant maken voor een deelnemer en die aanzetten aan tot actie. Wat wil de deelnemer weten? Hoogte pensioenbedrag Hoeveel krijg ik per maand? Toereikendheidstoets Is dat voldoende voor mij? Handelingsperspectief Wat kan ik doen?
mijnpensioenoverzicht.nl Pensioendashboard Financiële planning
Op weg naar het digitale pensioenfonds Het bereik van pensioencommunicatie groeit, maar is nog altijd onvoldoende. Communicatieprocessen moeten soepel verlopen. Alleen dan kunnen we de deelnemer centraal stellen. De nieuwe communicatiebepalingen houden daarom rekening met het optimaliseren van de communicatieprocessen. Dit is eerder nog over het hoofd gezien, met onbedoelde belemmeringen tot gevolg. Wegnemen van deze belemmeringen opent deuren.
15
Aandachtspunten
Belangrijkste voorbeeld is de ontwikkeling van de digitale communicatie. De communicatie binnen de financiële dienstverlening is in hoog tempo gedigitaliseerd. Banken en verzekeraars zijn in tien jaar tijd portals geworden voor de consument. Maar pensioenfondsen lopen achter. Dat komt onder meer door de papieren verplichtingen. De vernieuwing van de communicatiebepalingen brengt daarin verandering. De weg naar het digitale pensioenfonds kan eindelijk worden ingeslagen! Visie op de communicatie rondom het nieuwe ftk Keuzes maken Het consultatiedocument gaat uit van collectief invaren. Vanuit het perspectief van communicatie is dit het aantrekkelijkst. Door in te varen maken we schoon schip met het verleden en zorgen we voor een passend en toekomstbestendig pensioen. Niet invaren betekent dat het aantal pensioenpotjes verdubbelt, waardoor de complexiteit van de communicatie (en ook de uitvoering) sterk toeneemt. Een boodschap die we bovendien nog decennia lang moeten blijven uitleggen. Een ander nadeel vormt de grote kans op korting bij gesloten pensioenregelingen. Het uitzicht op periodieke verlagingen van de oude pensioentoezegging vormt zonder meer een concrete bedreiging voor het imago van de pensioenwereld. De gemiddelde deelnemer zal geen weloverwogen keuze tussen het nominale en reële contract kunnen maken. Het is daarom zaak dat deze keuze voor hem wordt gemaakt, zodat pensioenuitvoerders zich volop kunnen richten aan het helder en transparant communiceren van de pensioenregeling. De pensioenregeling moet weer uitlegbaar worden, zodat deelnemers met de nieuwe communicatiebepalingen de toereikendheid van hun pensioen kunnen checken en op basis daarvan keuzes binnen de regeling kunnen maken. Komende transitie van doorslaggevend belang De komende aanpassing van het ftk is de zoveelste reparatie in een lange rij. De voortdurende onzekerheid over het pensioenstelsel en de verschillende financiële crisissen in de afgelopen jaren dragen niet bij aan het imago van de pensioenwereld. Deze transitie moet worden opgepakt als kans om een trendbreuk te realiseren. We hebben een stabiel en toekomstbestendig pensioenstelsel nodig. Het gaat dan ook vooral om de boodschap richting onze deelnemers. Communicatiebepalingen zijn alleen een randvoorwaarde. Met de inhoud kunnen we deelnemers bij pensioen betrekken, de urgentie laten inzien en vaardiger maken. De boodschap bepaalt uiteindelijk of we de negatieve spiraal van ons imago kunnen doorbreken of niet. Toekomstbestendig Pensioenfondsen krijgen straks betere communicatiemogelijkheden en zetten nieuwe communicatiemiddelen in om de deelnemers beter te bedienen en meer bij hun pensioen te betrekken. Het nieuwe ftk is nodig om het pensioenstelsel toekomstbestendig te maken. Als we in staat zijn de deelnemers een passend, betaalbaar en ook op lange termijn houdbaar pensioen te bieden, zijn de belangrijkste knelpunten van dit moment opgelost.
16