Samenvatting Deze studie vormt een verkenning van de grondslagen van de criminalistiek en van de wijze waarop het gewicht van forensisch bewijsmateriaal als functie hiervan door beoefenaren van verschillende forensische identificatiedisciplines tot uitdrukking wordt gebracht. Beide aspecten van de criminalistiek staan in nauwe relatie met elkaar en beide zijn de laatste jaren sterk in de belangstelling komen te staan. De meest gerede verklaring voor deze toegenomen interesse ligt in de opkomst van het forensisch DNA-bewijs. Net als vele andere forensische identificatiedisciplines vindt de forensische DNA-analyse haar oorsprong in de reguliere wetenschap. Zo werd ook de dactyloscopie, tot op heden volgens velen vermoedelijk nog steeds de meest krachtige forensische identificatiemethode, zo’n honderd tot honderdvijftig jaar geleden in eerste instantie door vooraanstaande wetenschapsbeoefenaren tot ontwikkeling gebracht. Maar anders dan het geval was bij de dactyloscopie en bij forensische vakgebieden als het handschriftonderzoek of het wapen- en munitieonderzoek, die hun toepassing vrijwel uitsluitend vinden binnen het kader van de (straf)rechtspleging en zich ook vrijwel geheel binnen deze sterk op de praktijk gerichte context hebben ontwikkeld, heeft de verdere ontwikkeling van het forensische DNA-onderzoek zich voltrokken voor een breed wetenschappelijk forum, van moleculair biologen, populatiegenetici, methodologen en statistici. Mede als gevolg daarvan heeft het forensisch DNA-onderzoek een stevige theoretische basis. Daarin onderscheidt het zich van vrijwel alle overige vormen van forensisch identificatiebewijs, waar de nadruk zeker tot voor kort doorgaans meer lag op de praktische toepasbaarheid van de gebruikte methode dan op aspecten als de betrouwbaarheid en de validiteit ervan of op het kritisch onderzoek van de vraag welke principes aan de werking van de methode ten grondslag liggen. De opkomst van het forensisch DNA-onderzoek en de daarmee gepaard gaande toename van de prominentie van het daarbij gebruikte probabilistisch model hebben een belangrijke impuls gegeven aan de hernieuwde belangstelling voor de interpretatie van het forensisch bewijs, meer in het bijzonder ten aanzien van de interpretatie van de bevindingen van het onderzoek naar de herkomst van sporen. Deze discussie speelt zich primair af in de kring der forensische onderzoekers maar zij raakt ook in toenemende mate de gebruikers van het forensische product, de juristen. Werd en wordt het resultaat van het onderzoek naar de herkomst van vingersporen ook internationaal vrijwel uniform gerapporteerd in de vorm van een deterministische, binaire ja/nee-beslissing, de conclusie van het DNA-onderzoek is slechts deterministisch in negatieve zin: als het profiel van de verdachte verschilt van dat van het betwiste biologische materiaal, kan de verdachte als donor van dat materiaal categorisch worden uitgesloten. Is het profiel daarentegen gelijk, dan levert de DNA-analyse geen positieve deterministische herkomstuitspraak op maar wordt volstaan met de melding dat de verdachte de donor kan zijn en het geven van een indicatie van de frequentie van het profiel in de relevant geachte bevolkingsgroep of van de – doorgaans zeer kleine - kans op het aantreffen van het profiel als gevolg van een toevalstreffer. 1 Bij de traditionele forensische individualisatiemethoden zoals het handschriftonderzoek of het werktuigsporenonderzoek worden de conclusies gewoonlijk weliswaar eveneens in probabilistische termen gerapporteerd maar anders dan bij het DNAbewijs wordt hier meestal geen kwantitatieve maar een verbale waarschijnlijkheidsuitspraak gedaan en gebeurt dit bovendien in een vorm die door velen op logische gronden aanvechtbaar wordt geacht.
1
N.B.: Het gaat hier dus uitdrukkelijk niet om een uitspraak over de kans dat het profiel overeenkomt als gevolg van een toevalstreffer (d.w.z. de kans dat de overeenkomst berust op een toevalstreffer) maar om de kans op een overeenkomst als gevolg van een toevalstreffer (d.w.z. de kans dat het profiel overeenkomt als het om een toevalstreffer gaat). Zie voor dit wezenlijke maar vaak veronachtzaamde verschil ook n.n. APAB©2003/Samenvatting300403
1/8
De verschillende wijzen waarop de bevindingen van het forensisch identificatieonderzoek worden gepresenteerd vormen een reflectie van de uiteenlopende, al dan niet impliciete uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de verschillende benaderingen die binnen het forensische identificatieonderzoek kunnen worden onderscheiden. Het bestaan van deze verschillende benaderingen roept in toenemende mate de vraag op naar de wetenschappelijke status van het forensisch identificatieonderzoek en in bredere zin naar de wetenschappelijke status van de criminalistiek of de forensische wetenschap als geheel. Deze vraag vormt een centraal element in de probleemstelling van deze studie en wordt onderzocht aan de hand van een uitvoerige analyse van de grondslagen van de criminalistiek, van de wijze waarop verschillen op dit niveau hun weerslag vinden in de gehanteerde onderzoeksmethoden en van de gevolgen die deze verschillen hebben voor de interpretatie en de rapportage van de verschillende typen identificatiebewijs. Naast de vragen ten aanzien van de wetenschappelijke status en de grondslagen van de criminalistiek roept de huidige stand van zaken in de forensische wetenschappen vragen op omtrent de rol en de verantwoordelijkheid van de forensisch deskundige en ten aanzien van de verhouding tussen de deskundige en de jurist. Ook deze laatste vragen komen uitvoerig aan de orde. Ten slotte worden voor de onderscheiden typen identificatieonderzoek afzonderlijke aanbevelingen gedaan ten aanzien van de deskundigenrapportage. Hoofdstuk 1 introduceert de probleemstelling van dit proefschrift tegen de achtergrond van de huidige stand van zaken in de criminalistiek en de forensische wetenschappen. Centraal staat daarbij de situatie in de zogeheten identificatiecriminalistiek. Daarmee wordt gedoeld op die forensische disciplines die zich richten op de individualisatie van fysiek sporenmateriaal, zoals de dactyloscopie, het DNA-onderzoek of het handschriftonderzoek. Naast deze vormen van forensisch onderzoek, die zich ten doel stellen de unieke herkomst van fysieke sporen te bepalen, kan binnen de criminalistiek een groot aantal andere, eveneens overwegend technische en natuurwetenschappelijke disciplines worden onderscheiden die ook gericht zijn op de identificatie van sporen maar niet altijd op het bepalen van hun herkomst. Voorbeelden in deze laatste categorie zijn de toxicologie, het brandonderzoek, het milieuonderzoek, het onderzoek van verdovende middelen of het onderzoek van digitale gegevens. Het gaat bij dit type onderzoek primair om het bepalen van de aard, de omvang of de concentratie van het sporenmateriaal en niet noodzakelijk om het achterhalen van de herkomst ervan. Al deze vormen van criminalistisch onderzoek worden toegepast ten behoeve van de waarheidsvinding in het kader van de rechtspleging en kunnen tot de forensische wetenschappen worden gerekend. Onder deze laatste noemer valt daarnaast nog een groot en nog immer toenemend aantal niet natuurwetenschappelijk georiënteerde disciplines. Voorbeelden in deze laatste groep zijn de forensische psychologie en psychiatrie, die ook in die zin van de meeste overige forensische disciplines verschillen dat zij niet voor de waarheidsvinding worden ingezet maar zich richten op de persoon van de verdachte. De criminalistiek wordt doorgaans gezien als een hulpmiddel van het recht dat zich – binnen de beperkingen die het recht stelt - richt op de waarheidsvinding en daardoor bijdraagt aan het bereiken van de doeleinden van de rechtspleging. Hoewel het bestaan van een groot aantal verschillende forensische disciplines meebrengt dat er sprake is van een hoge mate van specialisatie in de criminalistiek, is de laatste jaren de aandacht voor de gemeenschappelijke elementen in de forensische wetenschap, zoals de interpretatie en waardering van het deskundigenbewijs sterk toegenomen. Mede door het grotere belang van het technisch bewijs worden er ook hogere eisen gesteld aan de kwaliteit ervan. Dat geldt niet alleen voor nieuwe methoden zoals de forensische DNA-analyse maar vooral ook voor traditionele vormen van identificatiebewijs zoals de dactyloscopie, het wapenonderzoek of het handschriftonderzoek. Het overheersende beeld van de forensische wetenschap aan het begin van de eenentwintigste eeuw is er een waarin naast groei en verscheidenheid een sterkere oriëntatie op de grondsla-
APAB©2003/Samenvatting300403
2/8
gen van de criminalistiek en haar plaats binnen de rechtspleging waarneembaar is. Juist als gevolg van de snelle wetenschappelijke ontwikkelingen op bepaalde forensische vakgebieden groeit de behoefte aan reflectie op de generalistische aspecten van de criminalistiek. Voorbeelden daarvan zijn de stijgende aandacht voor de validiteit van het deskundigenbewijs en voor de verslaglegging en de interpretatie van de bevindingen van het forensisch onderzoek. Hoofdstuk 2 is gewijd aan een bespreking van het juridische kader waarbinnen het forensisch onderzoek plaatsvindt. Als gevolg van de toenemende complexiteit van de samenleving neemt het belang van het deskundigenbewijs in de rechtspleging sterk toe. Dat heeft consequenties voor de rol van de forensische expertise bij de oplossing van geschillen, zowel in de sfeer van het civiele recht als in het strafrecht. Vooral in de Verenigde Staten zijn in het afgelopen decennium op het gebied van het deskundigenbewijs boeiende ontwikkelingen te zien geweest. Hoewel de positie van deskundigen in landen met een Continentaal rechtssysteem zoals Nederland zeker in het strafrecht sterk afwijkt van die van deskundigen in landen met een zogenaamd common law-systeem zoals de Verenigde Staten of Australië zijn deze ontwikkelingen onvermijdelijk ook van invloed op de Nederlandse situatie. Na een korte bespreking van enkele traditionele grondregels die in het Anglo-Amerikaanse recht een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van deskundigenbewijs (de common knowledge-regel, de field of expertise-regel, de ultimate issue-regel en de basis-regel), wordt uitvoerig aandacht besteed aan een aantal recente ontwikkelingen op het gebied van de toelaatbaarheid van het deskundigenbewijs in de Verenigde Staten, zoals de Daubert-beslissing (1993). Daarna wordt ingegaan op de situatie in Nederland, waar de vier grondregels ook minstens impliciet een rol spelen bij de beoordeling van deskundigenbewijs. Waar echter in de Verenigde Staten gesproken kan worden van een vorm van ingangscontrole van het forensische bewijs, met de rechter in de rol van poortwachter voor de jury, is in Nederland eerder sprake van een vorm van uitgangscontrole, waarbij in laatste instantie door de Hoge Raad kan worden bepaald of het gebruik van deskundigenbewijs waartegen door de verdediging verweer is gevoerd voldoende is gemotiveerd. De mogelijkheden van het voeren van een betrouwbaarheidsverweer zijn in Nederland sinds het Schoenmakerarrest (1998) aanzienlijk toegenomen. Wel geldt dat de positie van de deskundige in het strafrecht in Nederland sterk verschilt van die in het civiele recht. De (vast) gerechtelijk deskundige in het strafrecht ontvangt zijn informatie in principe van politie of justitie en wordt niet verondersteld zelf contact op te nemen met de verdediging. Hoewel deze eenzijdige informatieverstrekking ongewenste gevolgen kan hebben voor het forensische onderzoek en moeilijk te rijmen lijkt met de eis van onafhankelijkheid die aan de vast gerechtelijk deskundige mag worden gesteld, lijkt de discussie over deze problematiek in Nederland nog maar nauwelijks op gang gekomen. Hoofdstuk 3 biedt een verkenning van de grondslagen van de traditionele identificatiecriminalistiek. Deze vorm van criminalistiek houdt zich bij uitstek bezig met het onderzoeken van de relatie tussen sporen en hun mogelijke bron. Als het onderzoek leidt tot het vaststellen van de unieke bron van een spoor of tot het bepalen van identieke herkomst van een aantal sporen, spreken we van de individualisatie van het desbetreffende spoor. Anders dan in het gewone taalgebruik is daarentegen strikt genomen de term identificatie van toepassing wanneer het onderzoek beperkt blijft tot de bepaling van de aard van het spoor, als bijvoorbeeld een huls, een vingerafdruk of een bandenspoor. Verder onderzoek kan dan leiden tot classificatie van de huls als van een bepaald merk, type en kaliber, van het vingerspoor als behorend tot een bepaald hoofdtype en van het bandenspoor als afkomstig van een bepaald merk en type band. Na een discussie van een aantal centrale begrippen als uniciteit en kwalitatieve en numerieke identiteit, wordt aandacht besteed aan het klassieke door Locard (1923) geformuleerde principe van sporenoverdracht (‘Every contact leaves a trace’), dat, samen met het recent door In-
APAB©2003/Samenvatting300403
3/8
man & Rudin (2000) geïntroduceerde principe van de deelbaarheid van materie, een verklaring geeft voor het ontstaan van sporen. Uitvoerig wordt stilgestaan bij een aantal noties die ten grondslag liggen aan de klassieke identificatiecriminalistiek, zoals het uniciteitsprincipe (‘Nature never repeats itself ’of: ‘Alle vingerafdrukken/oren/wapens/stemmen zijn uniek’) en het individualisatieprincipe, dat zegt dat een spoor exclusief aan één bron kan worden gerelateerd (namelijk wanneer een zodanig samenstel van overeenkomsten wordt vastgesteld tussen spoor en vermoedelijke bron dat uitgesloten moet worden geacht dat dit aan het toeval is toe te schrijven en wanneer er daarnaast geen onverklaarbare verschillen zijn). Hoewel het individualisatieprincipe anders suggereert, blijkt kwalitatieve identiteit of gelijkenis noch een noodzakelijke noch een voldoende voorwaarde voor een conclusie van identieke herkomst van sporen. Ook blijkt het in wezen inductieve karakter van het herkomstonderzoek principieel onverenigbaar met de praktijk van de categorische individualisatie die bijvoorbeeld bij het dactyloscopisch onderzoek gangbaar is. Continuïteit in de tijd, dat wel een logische basis biedt voor een absolute conclusie van identiteit van herkomst, is in de forensische context als criterium niet bruikbaar omdat daarvan – in het beste geval - slechts sprake is vanaf het moment dat het spoor werd veiliggesteld. De conclusie luidt dat de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de traditionele identificatiecriminalistiek, zoals de unicitieitsaanname en de geschiktheid van kwalitatieve identiteit of gelijkenis als criterium voor de herkomstbepaling, geen logische basis bieden voor het trekken van categorische conclusies ten aanzien van de herkomst van sporenmateriaal. In Hoofdstuk 4 wordt als alternatief voor het onderzoeksmodel dat veelal in de traditionele identificatiecriminalistiek wordt gebruikt de al door Kwan (1977) gepropageerde hypothetisch-deductieve methode voorgesteld. Deze benadering gaat uit van hypothesevorming op basis van ervaringskennis en komt sterk overeen met de wetenschappelijke methode die buiten het forensische domein in het empirisch onderzoek algemeen gangbaar is. Het genereren van hypothesen is een creatief proces dat wordt gekenmerkt door een vorm van redeneren die abductief wordt genoemd en kan worden omschreven als het bedenken van een plausibele verklaring voor een waargenomen verschijnsel in het licht van de geldende omstandigheden en op basis van de beschikbare kennis en ervaring (‘inference to the best explanation’). Deze verklaring leidt tot de formulering van een aantal hypothesen waaruit door een proces van deductie het waargenomen resultaat kan worden afgeleid. Toetsing van de geformuleerde hypothesen is een inductief proces dat een noodzakelijkerwijs probabilistisch resultaat oplevert. Naast de eis tot het formuleren van elkaar uitsluitende hypothesen eist de methode dat de geldigheid van deze hypothesen wordt getoetst, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een groot aantal statistische procedures om deze toetsing uit te voeren. Voor deze toetsing is de beschikbaarheid van kwantificeerbare kenmerken van groot belang omdat deze het mogelijk maken de mate van steun voor de concurrerende hypothesen expliciet tot uitdrukking te brengen. Naast de traditionele wetenschappelijke methode waarbinnen de geldigheid van hypothesen wordt bepaald door het gebruik van significantietoetsen die een deterministisch of binair karakter hebben en die er op zijn gericht een (nul)hypothese, gegeven een bepaald betrouwbaarheidsniveau of significantieniveau van het toetsresultaat, al dan niet te verwerpen, wordt in de forensische context de laatste decennia in toenemende mate het gebruik van een Bayesiaanse aanpak bepleit. Binnen dit model wordt geen deterministische beslissing genomen ten gunste van de nulhypothese of de alternatieve hypothese als de enig juiste verklaring voor de bevindingen maar wordt de waarschijnlijkheid van de bevindingen bepaald voor twee elkaar uitsluitende condities: de conditie waarin de nulhypothese geldt en die waarin de alternatieve hypothese geldt. De verhouding tussen de waarschijnlijkheden die gelden voor deze twee condities is een maat voor het gewicht van het bewijs.
APAB©2003/Samenvatting300403
4/8
Het Bayesiaanse model leent zich bij uitstek voor de situatie waarin een beslissing moet worden genomen op basis van onzekere informatie van velerlei aard, zoals in de forensische en juridische context vaak het geval is. In wezen biedt dit model de mogelijkheid het subjectieve oordeel over een kwestie, of de subjectieve waarschijnlijkheid van een hypothese, stelselmatig te actualiseren na kennisneming van nieuwe informatie. Doordat het Bayesiaanse model voorziet in de mogelijkheid het gewicht van de nieuwe informatie of de waarde van een additioneel stuk bewijs objectief en los van de a-prioriwaarschijnlijkheid van een hypothese te definiëren, maakt zij het niet alleen mogelijk de taken van deskundige en feitenrechter formeel en inhoudelijk te scheiden maar biedt zij ook de mogelijkheid deze separate verantwoordelijkheden effectief expliciet te maken en het ‘dubbel tellen’ van bewijs te voorkomen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal vroege toepassingen van het Bayesiaanse model in een forensische context. In Hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de wijze waarop de uitslag van een toets kan worden geduid. Na een korte discussie van de begrippen sensitiviteit (of gevoeligheid) en specificiteit (of selectiviteit), waarmee het optreden van valsnegatieve resultaten (of ‘missers’) respectievelijk valspositieve resultaten (of ‘vals alarmen’) kan worden verklaard, volgt een discussie van de begrippen diagnostische waarde en waarschijnlijkheidsratio of aannemelijkheidsquotiënt (Eng. likelihood ratio). De diagnostische waarde is de verhouding tussen het relatieve aantal juiste en onjuiste positieve of negatieve uitslagen en geldt als een maat voor de kwaliteit van een toets. De voorspellende waarde van een toets wordt behalve door de diagnostische waarde mede bepaald door de zogenaamde base rate, de a-priorikans op een bepaald resultaat. In de praktijk wordt het belang van dit laatste gegeven vaak onvoldoende onderkend. Dit verschijnsel wordt wel aangeduid als de base rate fallacy. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat we ons vaak niet realiseren dat een grootschalig (bevolkings)onderzoek dat wordt uitgevoerd in een populatie waarin de gezochte ziekte of het gezochte kenmerk niet vaak voorkomt, niet alleen slechts weinig positieve resultaten zal geven maar dat van die relatief weinige positieve resultaten de overgrote meerderheid vals alarm zal zijn. In de forensische context leidt een soortgelijk mechanisme ertoe dat we geneigd zijn de kans op het aantreffen van een bepaalde kenmerkcombinatie (zoals een DNA-profiel) gegeven een bepaalde hypothese (het celmateriaal is afkomstig van de verdachte) te verwarren met de kans dat deze hypothese juist is gegeven de aanwezigheid van een bepaald kenmerk(complex). Zo wordt bij het DNA-bewijs de door de deskundige gerapporteerde – vaak zeer kleine - kans op een toevalstreffer ook door juristen en journalisten veelvuldig verward met de kans dat het celmateriaal daadwerkelijk van een ander dan de verdachte afkomstig is. Deze redeneerfout is bekend geworden als de prosecutor’s fallacy. Een vergelijkbare redeneerfout staat bekend als de defense fallacy. De fout die daarbij wordt gemaakt is dat slechts wordt gekeken naar de kans dat de verdachte op enige kenmerkset zoals een DNA-profiel bij toeval overeenkomt met het sporenmateriaal, zonder dat eventueel ander bewijs dat tegen de verdachte pleit in aanmerking wordt genomen. De probabilistische notie van de kans op een toevalstreffer, d.w.z. een toevallige overeenkomst tussen een spoor en de verdachte of een aan de verdachte te relateren object, blijkt ook nog andere vormen van misverstand op te roepen. Een aantal van de meest persistente daarvan worden in detail besproken. Benadrukt wordt dat de essentie van de notie toevalstreffer hierin is gelegen dat het gewicht van de overeenkomst tussen spoor en referentiemateriaal wordt uitgedrukt als functie van de omvang van de populatie waarop gemiddeld één treffer wordt verwacht. Hoe groter die populatie, hoe groter de zeldzaamheidswaarde van het kenmerk(complex) en hoe groter het gewicht van het bewijs. Naast de herkomstbepaling van het spoor is ook het aantonen van een relatie of associatie van het spoor met het feit van groot belang voor de relevantie van het bewijs voor de centrale onderzoeksvraag, zeker gelet op de steeds toenemende technische mogelijkheden tot herkom-
APAB©2003/Samenvatting300403
5/8
stonderzoek van zeer klein sporenmateriaal. De combinatie van tactisch en technisch onderzoek culmineert in een reconstructie van de toedracht van het onderzochte incident voor zover van belang voor strafrechtelijke waarheidsvinding. Hoofdstuk 6 onderscheidt drie typen forensisch identificatieonderzoek naar de wijze waarop zij hun conclusies formuleren: dactyloscopie, DNA-typering en de overige forensische identificatiemethoden. Het eerste, oudste en zeker tot voor kort meest krachtige forensische identificatiemiddel, de dactyloscopie, wordt gekenmerkt door de zogenaamde positivity doctrine. Conclusies van dactyloscopisch onderzoek hebben een deterministisch of categorisch karakter: identificaties zijn absoluut. Traditioneel wordt voor een identificatie een vast aantal punten van overeenkomst vereist. Bewijs dat niet aan deze eis voldoet, wordt niet gerapporteerd en kan in principe ook niet meewerken aan opsporing of bewijsvoering. Individualisatie wordt gezien als een deductief proces. Het probabilistisch karakter van het identificatiebewijs wordt ontkend. Tevens wordt een suggestie van onfeilbaarheid gecreëerd voor de dactyloscopie als identificatiemiddel. Echter, klassekenmerken kunnen in een open populatie nimmer tot individualisatie leiden en individuele kenmerken hebben een in essentie circulaire definitie. De aanpak die binnen de dactyloscopie domineert, sluit aan op voorwetenschappelijke noties omtrent wat (exacte) wetenschap vermag. De jongste forensische identificatiemethode, het DNAonderzoek, leidt tot probabilistische uitspraken over de waarschijnlijkheid van een toevallige overeenkomst als aangetroffen tussen spoor en mogelijke bron en rapporteert daarnaast categorische eliminaties wanneer de onderzochte profielen verschillen. De overige identificatiemethoden formuleren hun conclusies doorgaans in termen van verbale waarschijnlijkheidsschalen. Categorische, absolute of deterministische conclusies ten aanzien van de individualisatie van sporen zijn op logische gronden onhoudbaar vanwege het inductieve karakter van het onderzoeksproces. Gekwalificeerde verbale waarschijnlijkheidsconclusies die zich richten op de waarschijnlijkheid van de hypothese in plaats van de waarschijnlijkheid van het bewijs zijn logisch eveneens problematisch omdat de deskundige zijn oordeel daarbij niet beperkt tot de waarde van het sporenbewijs maar in zijn conclusie ook een doorgaans impliciete en vaak onbewuste aanname doet over de a-priorikans op identificatie. Omdat dit laatste ook door de feitenrechter gebeurt, dreigt hierdoor het gevaar dat bepaalde feiten of omstandigheden tweemaal worden meegewogen. De logisch juiste probabilistische conclusies die de forensisch DNA-onderzoeker doorgaans rapporteert, blijken echter aanleiding te geven tot hardnekkige misverstanden. Na een korte uiteenzetting van de aard van het forensische DNA-bewijs wordt uitgebreid ingegaan op de problemen die de op zichzelf correcte probabilistische formulering van het DNA-bewijs in de praktijk blijkt op te leveren. Voor een deel zijn deze problemen moeilijk te vermijden omdat probabilistisch bewijs conceptueel niet altijd meteen intuïtief toegankelijk is. Anderzijds blijkt er nog onvoldoende inzicht in het verschijnsel dat mathematisch identieke gegevens verschillend kunnen worden geïnterpreteerd afhankelijk van hun precieze formulering. Zo blijkt dat de interpretatie van de gerapporteerde bevindingen aanmerkelijk kan variëren met de wijze waarop de probabilistische conclusie wordt geformuleerd. Conclusies uitgedrukt in termen van percentages en kansen blijken aanzienlijk minder toegankelijk dan zogenaamde ‘natuurlijke frequenties’. Het besef dat de formulering van de conclusie van groot belang is omdat deze bepalend is voor de interpretatie van het gewicht van het bewijs door de gebruiker lijkt bij deskundigen niet altijd in voldoende mate aanwezig. Voorstellen om het gewicht van het DNA-bewijs niet in cijfers maar in verbale conclusies uit te drukken blijken bij nader inzien inadequaat omdat daarmee slechts een zeer beperkt deel van het bewijscontinuüm wordt bestreken. Bovendien zijn verbale schalen eerder op te vatten als zwaktebod: zij worden traditioneel immers juist gebruikt omdat betrouwbare cijfers over
APAB©2003/Samenvatting300403
6/8
de distributie van relevante kenmerken ontbreken. Opvallend is het gegeven dat uit onderzoek blijkt dat probabilistisch bewijs over het algemeen wordt ondergewaardeerd, althans door de participanten in de desbetreffende experimenten. Onderzoek naar de effecten in concrete zaken is nog nauwelijks verricht. De logische bezwaren die door vele waarnemers zij aangevoerd tegen posteriorischalen en tegen categorische oordelen blijken niet altijd gefundeerd wanneer het gaat om negatieve resultaten. Categorische eliminatie of exclusie is op logische gronden niet altijd ontoelaatbaar. Als voorbeeld van een uitermate complex en weerbarstig type identificatieonderzoek komt in hoofdstuk 7 de forensische sprekerherkenning uitgebreid aan de orde. Het betreft hier een gebied dat, net als bijvoorbeeld het vergelijkend onderzoek van oorafdrukken of de auteurschapsidentificatie, eerder gekenmerkt wordt door oningeloste beloften dan door indrukwekkende prestaties. Dat is voor een belangrijk deel te verklaren uit de complexiteit van het spraaksignaal dat zeker in de forensische context een aanzienlijke variatie vertoont die zowel de herkenning door getuigen als die door deskundigen ernstig bemoeilijkt. Deze variatie hangt deels samen met technische factoren zoals wisselende opnamecondities en deels met het gegeven dat spraak, anders dan biologische kenmerken als papillairlijnen op de vingers of biologisch celmateriaal maar net als bijvoorbeeld handschrift, een belangrijke gedragscomponent heeft. De verschillende benaderingen die op dit terrein zijn te onderscheiden, van exclusief op auditieve analyse gebaseerde methoden tot ‘automatische’, worden kort besproken. De forensische onderzoeksmogelijkheden hangen sterk af van de aard, de kwaliteit en de omvang van het te onderzoeken materiaal. Vooral wanneer betwiste opnamen kort van duur zijn of slecht van kwaliteit, zijn de mogelijkheden beperkt. Zijn de omstandigheden echter gunstig, bijvoorbeeld wanneer het om kwalitatief goede tapopnamen van telefoongesprekken gaat en wordt het onderzoek uitgevoerd door ervaren deskundigen dan is een positieve of negatieve uitspraak vaak goed mogelijk. Grote terughoudendheid is geboden bij het gebruik als bewijs van een stemherkenning door getuigen; de vraag of bij de totstandkoming daarvan een deugdelijke (confrontatie)procedure is gevolgd, is daarbij van groot belang. Op grond van de bevindingen van de analyse van de grondslagen van de criminalistiek gepresenteerd in de voorafgaande hoofdstukken wordt in Hoofdstuk 8 een antwoord gegeven op de resterende vragen die de probleemstelling vormen van deze studie, zoals die naar de wetenschappelijke status van het forensische identificatieonderzoek, de problemen die zich voordoen bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten van het forensische identificatieonderzoek en bij de rapportage van de conclusies van dat onderzoek. Ook wordt aandacht gevraagd voor de kwestie van de verantwoordelijkheid van de deskundige voor de interpretatie van het deskundigenbewijs. Daarbij wordt eerst kort ingegaan op voorstellen gedaan in een recente kritiek op de werkwijze binnen het forensische identificatieonderzoek door Crombag & Van Koppen (2000). Opgemerkt wordt dat een aantal van de geconstateerde manco’s in onderzoeksmethoden deels door validatie en (internationale) kwaliteitsborging kunnen worden gecompenseerd. Anderzijds wordt gewezen op de beperkingen van kwaliteitsborging en op de verwachtingseffecten die kunnen optreden wanneer beoordelaars worden blootgesteld aan domeinirrelevante informatie. Om ongewenste sturing te voorkomen ware een informatiescheiding aan te brengen tussen de analist-beoordelaar en de rapporteur. Domeinrelevante informatie kan echter van groot belang zijn voor een effectieve aanpak van het onderzoek, zoals wordt gedemonstreerd aan de hand van het systeem van case assessment and interpretation van Evett et al. (2002). Dit kenmerkt zich onder meer door een hiërarchische opbouw waarbij hypothesen worden geformuleerd op verschillende niveaus, te weten het niveau van de herkomstbepaling, dat van de handeling of activiteit en dat van het vermoedelijke feit.
APAB©2003/Samenvatting300403
7/8
Hierna komt de wetenschappelijke status van de identificatiecriminalistiek opnieuw aan de orde, waarbij de vraag of de criminalistiek respectievelijk de forensische wetenschap kan worden opgevat als een separaat wetenschapsgebied met een eigen onderzoeksparadigma voorzichtig positief wordt beantwoord. Ten slotte wordt een ruim aantal conclusies en aanbevelingen geformuleerd die zich vooral richten op de rapportage van de bevindingen van het forensisch identificatieonderzoek en de daaruit voortvloeiende conclusies. Hierbij worden afzonderlijke voorstellen gedaan voor de drie in hoofdstuk 6 onderscheiden gebieden, te weten de dactyloscopie, de DNA-analyse en de overige forensische identificatiemethoden. Hoewel een zekere mate van uniformiteit in de formulering van de conclusies van forensisch onderzoek zeker gewenst is, moeten de aspiraties niet te hoog worden gesteld, gelet op de enorme verscheidenheid aan deskundigen die in het kader van de rechtspleging actief zijn. Binnen grotere instituten of binnen bepaalde deskundigheidsgebieden is een bepaalde mate van harmonisatie echter zeker haalbaar. Algemene eisen betreffen de toetsbaarheid en transparantie van de gebruikte onderzoeksmethoden. Meer concreet wordt de wenselijkheid beargumenteerd van probabilistische uitspraken bij de dactyloscopie. Voor het DNA-onderzoek wordt gepleit voor het gebruik van een vorm van rapportage waarbij rekening wordt gehouden met de bevindingen ten aanzien van de beperkingen van het menselijke cognitieve vermogen en voor het vermijden van formuleringen waarvan bekend is dat ze gemakkelijk misverstanden veroorzaken. Bij het verwantschapsonderzoek kan vermelding van een reeks posterioriwaarden voor verschillende a-prioriwaarschijnlijkheden - in plaats van een enkele, uitgaande van een fiftyfiftykans - de betekenis van de bevindingen aanzienlijk verhelderen. Van groot belang lijkt onderzoek naar de wijze waarop rechters en juryleden deskundigenbewijs interpreteren. Door het vermijden van zogenaamde hermetische rapporten kunnen misverstanden worden voorkomen. Het gebruik van logisch juiste conclusies verdient de voorkeur, ook al kunnen deze aanvankelijk tot onbegrip leiden. Belangrijker is echter het begrip dat de waarde van technisch of wetenschappelijk bewijs slechts kan worden bepaald in relatie tot tenminste twee hypothesen en dat, indien enigszins mogelijk, de desbetreffende hypothesen worden geëxpliciteerd. Ook het formele kader waarbinnen het deskundigenbewijs functioneert, kan een belemmering vormen voor een goed begrip van de waarde ervan. Een van de belangrijkste voorwaarden voor een verbetering van de verhouding en de communicatie tussen deskundigen en juristen, en daarmee ook voor de alom bepleite verhoging van het onderzoeksrendement, is het ontstaan van vormen van - liefst structurele - terugkoppeling tussen alle partijen. In een strafrechtsysteem dat als lerend systeem te boek wil staan, vormt terugkoppeling een onmisbaar element.
APAB©2003/Samenvatting300403
8/8