66
HET PORTRET IN NEDERLAND.
O
goed zou doen, in deze eens 'n strenge onthouding te betrachten en niet eer terug te grijpen naar deze hulpmiddelen, dan wanneer hij het te bewerken metaal-zelf volkomen voelt. Ook met het ciseleeren is voorzichtigheid geboden; zoo gauw ontstaat een te veel en verdwijnt de rust. Als Kriege argeloos werkt en ingetogen zijn materiaal behandelt, maakt hij mooie dingen, die veel van hem doen verwachten, en die ook iets eigens hebben, iets dat van Kriege alleen is. Dit geeft mij, met het feit, dat hij een harde werker is, een self-made man, die met groote moeilijkheden zijn eigen weg heeft gevonden, vertrouwen in zijn toekomst, J. SL. HET PORTRET IN NEDERLAND. 1730—1830.
(Gem. Mus. v. Mod. Kunst. Den Haag.) Wie een tentoonstelling van Nederlandsche portretten, ontstaan tusschen 1730 en 1830 gaat inrichten, weet wel dat hij geen aesthetisch hoog-genot voor de bezoekers gaat bereiden. Zijn motieven moeten geheel berusten op historische overwegingen, hetzij hij niets anders wil dan deze onbekende periode ook eens onder den aandacht brengen, hetzij het er hem om te doen is de continuïteit die in iedere ontwikkeling moet zijn, na te gaan voor de periode die ligt tusschen de late nabloeiers van onze 17e eeuwers, beïnvloed door het imponeerende voorbeeld der Lodewijk XIV kunst, en schilders als Pieneman, Kruseman, en hun tijdgenooten, bij wie onze kennis der moderne Nederlandsche schilderkunst weer begint. Dat er tusschen deze groepen schilders een geweldig verschil ligt, is iedereen duidelijk; waarin dat verschil bestaat en vooral, welke invloeden het deden ontstaan, zijn vragen waarop moeilijker antwoord te geven is. En dan nog dit: ligt er tusschen die periodes een geleidelijke ontwikkeling of ging het met stooten, en, voltrok zich die ontwikkeling binnenshuis of waren er sterke buitenlandsche invloeden ? Eén ding leert ons nu deze tentoonstelling zeer duidelijk beseffen: dat er na een zekere, vrij duidelijk merkbare reactie in het begin van het tijdperk, eigenlijk geen groote overgangen meer te constateeren zijn, geen andere overgangen dan die het gevolg zijn van het meedoen aan den stroom des tijds; en ook dat er in dien tijd geen enkel meester te vinden is die zich met recht meten kan met de groote kunstenaars van dien tijd, men denke aan Watteau en Chardin, aan de groote Engelschen, aan Anton Graf, aan Goya, Ingres en David — en dat dat ook zelfs niet geprobeerd werd. Dat is heel merkwaardig en ook heel kenmerkend. Want het is een uitvloeisel van die in alles zich openbarende zelfgenoegzaamheid en de gemakkelijkheid, waarmede men tevreden was. Het is alsof men het eenvoudig niet zag dat de nieuwe stroomingen en het zeer sterk geestelijk leven van dien tijd nieuwe uitdrukkingsvormen mogelijk maakte niet alleen, maar ook eischte.
D
HET PORTRET IN NEDERLAND.
67
Is de groote revolutie niet een geweldig keerpunt in het maatschappelijk leven in al zijn uitingen — welnu, er is geen diepgaand verschil waar te nemen in het psychisch levensbeeld van de menschen van voor en na dien tijd; niet slechts, dat de menschen zelf niet veranderd zijn, maar ook dat de wijze, hen voor te stellen dezelfde bleef! Er komen hier kunstenaars van buiten met zeer grooten naam. Een Perronneau pastelleeit een vrij groot aantal Hollanders ; het zijn in hun soort (dat niet zeer hoog staat) meesterwerken van bouw, kleur, techniek ; zij treffen op deze tentoonstelling als hoogtepunten, vooral ook om het psychisch-doorleefde van het model en de zeer beschaafde voordracht — nergens vindt men eenigen invloed van dit werk. Wat eerder is Liotard aan het werk in Holland. Zijn pastels zijn technisch, hoewel ongelijk, de hollandsche tijdgenooten vooruit. Zijn kleurcombinaties zijn rijker en delicater. En hij zoekt naar strakker bouw en een sterker werking van de lijn. Troost noch Jelgersma, die wij hier als de eenige Hollandsche pasteUisten van dien tijd opmerken, schijnen iets van hun aanwezigheid geleerd te hebben of te hebben willen leeren *). Dan komt J. F. A. Tischbein. Zijn vaardigheid schijnt het te zijn, zijn modellen, wier trekken hij wel zuiver weergeeft, ja zelfs zeer scherp nagaat, zoodanig in een smaakvolle voordracht in te kleeden, met gretig gebruik van de flatteuse haardracht, dat het resultaat steeds even bekoorlijk, elegant en gedistingueerd is. Doch slechts schijnbaar gelijken deze dames alle op elkaar ; in werkelijkheid zijn de persoonlijkheden wel degelijk, zij het dan eenigszins versluierd, weergegeven. En ook deze kunst, die geenszins in eigen tijd op den achter-grond bleef, vond eigenlijk geen aanhangers. Na een zaaltje met teekeningen, maar waar ook o.a. een merkwaardig geschilderd jongensportret van F. Decker hangt, merkwaardig om de mate van vereenvoudiging der vormen in hun meest plastische weergave, maar dat zeer onaangenaam van kleur is, en waar verder twee vlotgeschilderde koppen vanTroost.studieblaadj es voor een regentenstuk,en een allerhouterigst van kleur en zeer hard paradestukje van T.P.C. Haag, dat echter documenteerende waarde heeft, opvielen, alsmede de reeks geestige, wel onbeholpen maar zeer fijn geobserveerde en gekarakteriseerde aquarelletjes van Visser Bender, den heel jong gestorvene, en de frissche portretstudies van kunstbroeders van Wijbrand Hendriks (vooral die van zijn latere vrouw de weduwe Palthe) — na deze voorzaal, kwam men in het eerste kleine zaaltje waar de genoemde buitenlandsche meesters met, voor hun doen, goede werken vertegenwoordigd waren. Met behulp van de fijn grijze wandbeklecding en de intieme vorm van dit zaaltje, werd getracht hier iets te scheppen dat even de fijne atmosfeer van die zeer beschaafde, decadente en weelderige interieurs in *) Het portret van een heer, door G. van der Mijn, Liter aan de tentoonstelling toegevoegd, is meer huitenlandsch van allure. Het staat echter afzonderlijk te midden zijner tijd- Rn l?ndgenooten en is bovendien zoover inferieur tegenover Van der Mijn's aanwezige schilderijen, dat het de machteloosheid der Hollanders bij navolging van het buitenland schijnt te bewijzen.
68
HET PORTRET IN NEDERLAND.
g
herinnering bracht. Hier hingen ook de werken van Spinny, den hoofschen hofschilder van Franschen bloede, die de luchtigheid, en speelschheid, en het decoratieve van den Lodewijk XV stijl nog het zuiverst vertegenwoordigt en een statieportret van den Hollandschen hofschilder Philips van Dijck, zeer beschaafd en een tikje „voos" van kleur (Raadpensionaris van Slingelandt). Bij dit zaaltje sloot zich eigenlijk het best het achterzaaltje aan waar de Hollandsche directe voorgangers en tijdgenooten van deze buitenlanders bijeen hingen. In de werken van Troost werd de in den aanvang van dit artikel genoemde reactie duidelijk. Wij zien hem in het vroege, geschilderde familietafereel, half allegorisch, pastoraal getravesteerd, een uitlooper van den stijl van Van de Werff, Schalcken, de oudere Van Mieris, ja ook nog van de Netschers. — Wij zien in zijn twee pastels de droge, burgerlijke werkelijkheidsweergave met accentueering van de gewichtigheid die de 18e en begin 19e eeuwsche kunst zal blijven beheerschen. Knap zijn deze pastels wel, maar toch ook weer vol teekenfouten. Het is of de energie, die een geheel werk zuiver voltooien kan, verloren is ; al deze werken gaan ergens mank, en dikwijls heel erg. Maar het groote mansportret van Troost is een buitengewone verrassing (van 1727). Dit heeft de qualiteiten van een goed, gerijpt kunstwerk. Prachtig is het rood van den mantel en er is een uitstekend gebruik gemaakt van de eigenaardigheden van het model: de zeer groote pruik werd kostelijk verwerkt als omlijsting, in vorm en kleur, voor het bolle, nog jeugdige, bloeiende, maar hooghartig-vadsige gezicht van dezen man. Dit is een portret van groote allure. Op een zelfde pijl staan de zeer goede portretten van Van der Mijn uit het Mauritshuis. (Ploos v. Aemstel en zijn vrouw). Het was onmogelijk dezen schilder met minder bekende werken te laten zien. Zijn degelijke techniek, zijn beschaafde kleur, fijne toon en interessante voordracht kan men er echter ten volle uit bewonderen. Hoe, eerlijk gezegd, beroerd is de rest! De groote familiegroep van Quinkhard heeft nog qualiteiten, vooral van kleur, al is het schilderij allermalst misteekend. Pothovens groote familie tafereel is echter een bewijs, dat deze man wel goede portretten voor gravures kon teekenen (goede in den zin van documenteeren de weergave) maar niet kon schilderen. Buys' groote figuren zijn gruwelijk ver velend, al is de kop van den man niet kwaad — een geheel schilderij kon hij niet aan. Een klein stukje als dat oude-heerenportretje is even een verrassing. Jelgersma wekt de lachlust op; Stolker is in zijn oude heer niet onverdienstelijk, zijn kindertjes zijn wel aardig maar hard, en het is alles zoo klein. Van Quinkhards kleine portretjes is de man wél goed (de traditie van de kleinmeesters vrij zuiver bewaard) het andere heel slecht, wonderlijk afwijkend (na de dood der dame geschilderd). Tusschen deze twee zalen, de periode voor en na 1800. Drie schilders treffen hier meer dan de anderen: Wijbrand Hendriks, P. C. Wonder, Johan Bernard Scheffer, en dan de Engelschman Hodges.
XIV
J. KRIEGE.
1'. C. WONDER.
GEDREVEN DOOSJE.
J. KRIEGE.
SIERADEN.
W. J. DE BRUIJN DE NEVE IN DEN KRING VAN ZIJN GEZIN. 'HET PORTRET IN NEDERLAND).
XV
W. HENDRIKS.
MARIA KOPS, ECHTGKNOOTE VAN JAN VAN WALRÉ, MET HAAR DOCHTERTJE.
D_
HET PORTRET IN NEDERLAND.
69
Wijbrand Hendriks is de Frans Hals van deze periode (behalve wat qualiteit aangaat). Deze Haarlemmer is vlot, geestig, raak, hij heeft allure, mooie kleuren; zijn pendants, een heer met zijn stalknecht en rijpaard, een dame die haar dochtertje een koekje geeft, doen denken aan Engelsche prenten ; zij zijn scherp van karakteristiek en geestig van voordracht; echter alweer gedeeltelijk zeer misteekend. Opvallend delicaat zijn de kleuren in het interieur ; het zilveren trommeltje lukte hem echter niet; het heerenportret in ovaal, is een aangenaam schilderij, de twee jongenskopjes zijn zeer goed (vervelend van kleur). Jan Bernard Scheffer (de vader van Arie) is zeer fijn van kleur en van kopschildering in den heer die een brief staat te lezen, het groote meisjesportret heeft de défauts de ses qualités: de dunne pretieuse schilderwijze werd hier te oppervlakkig (het schilderij heeft ook erg geleden.) Wonder's portret van Jacob van Stry is een verrassing. Het is een bijzonder sterk psychologisch portret, dat in deze omgeving sterk opvalt. Hodges is vrij bekend. Hij kwam, vóór hij schilderde naar Holland, waar hij steeds bleef. Men kan hem dus wel tot de Hollanders rekenen. Zijn meesterschap blijkt echter on-Hollandsch. Zijn pastels zijn zeer fijn. Zijn schilderijen vallen in dit milieu op door de frissche breedheid der voordracht, dooide natuurlijke gemakkelijkheid der schilderwijze (die echter scherpbeschouwd niet nobel is) door de voorname pose die de modellen hebben, zonder dat men vleierij voelt. Hoe ziet men in Tozelli's pastels zijn navolger ! Nog noem ik van der Kooi. Zijn portret van Rhijnvis Feith trok sterk de aandacht. Het komt mij echter voor dat de tijd hier vooral schuld aan is ; men vergelijke maar eens het andere professorenportret en vooral het damesportret, die zijn verf „in den ouden glans" laten zien ! Laat ik eindigen met mijn eersten zin : „Wie een tentoonstelling van Nederlandsche portretten, ontstaan tusschen 1730 en 1830 gaat inrichten, weet wel dat hij geen aesthetisch hoog-genot voor de bezoekers gaat bereiden," en er aan toevoegen dat er toch wel enkele zeer goede, en meerdere wel te waardeeren kunstenaars blijken te zijn geweest in dien suffen tijd — en dat de tentoonstelling leerzaam geweest zal zijn voor ieder, die zich met de geschiedenis der Nederlandsche kunst bezig houdt. G. KN. DILETTANTISME OF KUNST? Wat is Dilettantisme, wat Kunst? Is er onderscheid, Zoo ja welk? Gelden dan nog de oude onderscheidingen? Het zijn vragen van gewicht voor den kunstenaar, voor den dilettant, voor onze maatschappij, voor de kunst zelve. Eenmaal was de D i 1 e 11 a n t degeen die voor zijn plezier, „per dilettare", in zijn vrijen tijd zijn scheppingslust en schoonheidszin bevredigde door iets te vervaardigen, te schilderen, te beeldhouwen voor zichzelf of voor familie of vrienden. Maar den k u n s t e n a a r was de scheppingslust