50 jaar aandacht voor mensen met een verstandelijke beperking
Van liefdadigheid naar professionaliteit Ed va n de Kerkhof
1
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Een ‘geschikt en nuttig werk’ voor de As tense missiezusters
p. 3
Hoofdstuk 2
p. 9
Het begin va n het Rijtven Hoofdstuk 3 Na a r een nieuwe samenwerking
p. 18
Hoofdstuk 4 Een ti jd vol mooie beloftes
p. 23
Hoofdstuk 5 De komst va n de ouders
p. 30
Hoofdstuk 6 Het ‘rode boekje’ wijst de weg
p. 36
Hoofdstuk 7 Op weg na ar de fusie
p. 42
Hoofdstuk 8 Tot behoud va n het grotere BLO-kind
p. 48
Hoofdstuk 9
p. 53
Een ni euwe stichting Hoofdstuk 10 Een a mbitieus programma
p. 58
Hoofdstuk 11 De ouders aan de s lag
p. 64
Hoofdstuk 12
p. 68
Pa ter Othmarus zal nog voor een oliehaard zorgen Hoofdstuk 13 De ui tgroei naar een volwassen stichting
p. 72
Hoofdstuk 14 De bekroning va n ons aller inspanning
p. 84
Na woord
p. 92
Voetnoten
p. 95
2
Hoofdstuk 1.
Een ‘geschikt en nuttig werk’ voor de Astense missiezusters Begin augustus van het jaar 1960 kreeg de bisschop van Den Bosch, mgr. W.M. Bekkers, een brief van de Missiezusters Franciscanessen van de Heilige Antonius uit Asten. In die brief verzochten de zusters te mogen beginnen met een tehuis voor zwakzinnige meisjes. “Wij hebben enkele zusters die niet voor de missie geschikt zijn en ook verschillende die er zijn geweest en die nu nog in staat zijn om hier te werken. Om voor al deze zusters een geschikt en nuttig werk te hebben, wil onze congregatie, als U het goedkeurt, gaan werken voor het zwakzinnige kind.” Dat schreef de algemeen overste, zuster Gertruda. De zusters waren zelfs van plan om een geheel nieuw instituut te bouwen, maar omdat zoiets de nodige tijd zou gaan kosten, wilden ze eerst iets huren “om al voorlopig met het werk te beginnen en er in te komen. We hebben al enige zusters ervoor in opleiding”, vervolgde zuster Gertruda haar brief aan de bisschop. Het voorlopige onderkomen dat de Astense zusters op het oog hadden was het Leonardushuis, een leegstaand klooster van de Zusters van Liefde (van Schijndel) in Beek en Donk. Na enig heen-en-weer geschrijf liet de bisschop weten dat de zusters toestemming kregen om in Beek en Donk een succursaal - of bijhuis - van de congregatie op te richten “ter huisvesting van de zusters, die zich zullen belasten met de verzorging en verpleging van zwakzinnige kinderen. Het spreekt vanzelf, dat wij aan dit verlof de voorwaarde verbinden, dat Uw zusters zich aldaar in alles zullen onderwerpen aan de in ons Bisdom bestaande voorschriften, terwijl wij verder bepalen, dat de zusters tevoren van ons schriftelijk verlof moeten hebben verkregen, vooraleer zij te eniger tijd aldaar ook andere liefdewerken zouden willen uitoefenen.” De toestemming van het hoogste kerkelijk gezag was binnen. Het verzoek uit Asten kwam niet uit de lucht vallen. Op het moment dat zuster Gertruda namens de congregatie haar brief naar Den Bosch stuurde, waren de zusters al twee jaar bezig met de verpleging van diepzwakzinnige kinderen, zij het op zeer kleine schaal. De aanzet was gegeven door een paar zusters die als wijkverpleegster in Asten en omgeving werkten. Tijdens hun huisbezoeken waren ze gestuit op enkele schrijnende gevallen van gezinnen met thuiswonende zwakzinnige kinderen. De ernstig gestoorde kinderen werden door ouders in achterkamertjes verstopt of soms zelfs in een schuur. Verhalen uit die tijd spreken over kinderen die door hun wanhopige ouders overdag werden vastgebonden aan een tafelpoot. De dagelijkse last voor de vaak kinderrijke gezinnen was dermate groot, dat, zoals de wijkzusters constateerden, heel wat ouders aan de problemen ten onder dreigd en te gaan.1 Om moeders en gezinnen te ontlasten hadden de zusters er op aangedrongen dat de congregatie enkele van de ergste gevallen in huis zou nemen. In het zusterhuis dat de congregatie in Ommel had,
3
was nog een kamertje naast de voordeur beschikba ar, maar na de opening van de nieuwe kleuterschool konden de nonnen ook het oude schooltje voor hun werk gebruiken. In totaal konden er echter nooit meer dan vijf, zes kinderen verpleegd worden. 2 De wijkverpleegsters pleitten voor meer, maar het bestuur aa rzelde. Het eigenlijke doel van de congregatie was immers het missiewerk in de overzeese gebieden. Toen het bestuur toch overstag ging, was het dan ook onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het werk met zwakzinnige kinderen “het eigenlijke doel van de congregatie, het missiewerk, niet mocht doorkruisen.” Dàt het bestuur uiteindelijk toestemde, was ongetwijfeld mede te danken aan de bemoeienissen van de toenmalige inspecteur voor de geestelijke volksgezondheid voor Zuid-Nederland, de zenuwarts dr. J.B.M. Veraart. De in Amsterdam geboren Veraart was in 1931 naar Limburg gekomen om er te gaan werken in de psychiatrische inrichting St. Anna. Na het verwijt van de kant van de inspectie “dat jullie katholieken veel te weinig voor jullie zwakzinnigen doen”, nam Veraart begin jaren vijftig het initiatief voor de oprichting van de Stichting ter Bevordering en Behartiging van de Internaatsverzorging van R.K. Geestelijk Gestoorden en haalde hij de zusters van het klooster Maria Roepaan in Ottersum over om een begin te maken met de verpleging van zwakzinnige patiënten.3 Bij zijn aanstelling tot inspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid schreef zijn baas “dat er nauwelijks een meer geschikte candidaat voor deze functie zal kunnen worden gevonden. (…) In de kringen der vakgenoten, maar ook daarbuiten geniet hij terecht een uitstekende reputatie, niet in het minst ook om zijn persoonlijke eigenschappen, die het hem mogelijk maken op bijzonder prettige wijze om te gaan met mensen van allerlei slag.” Als pasbenoemd inspecteur bezocht Veraart het moederklooster van de missiezusters in Asten. Er is geen verslag bewaard gebleven van dat eerste bezoek, maar het moet bijzonder aangenaam zijn geweest. Het klikte. Tussen de nonnen en dr. Veraart ontstond een band die nooit meer verbroken zou worden. Nadat hij na zijn pensionering als hoofdinspecteur vanuit Leidschendam terugkeerde naar het zuiden, werd niemand minder dan diezelfde dr. Veraart de eerste bestuursvoorzitter van de nieuwe Stichting Het Rijtven. Veraarts affiniteit met zwakzinnige kinderen moet ontstaan zijn in de beginjaren van het Limburgse Maria Roepaan. Iedere zaterdag ging hij naar Ottersum om er de nonnen les te geven, de ouders van de patiëntjes te ontvangen en er een zaalronde te doen. “Tot 1956 was Maria Roepaan zo goed als een éénmansbedrijf van Veraart”, zo staat het in een herdenkingsboek. In 1956 haalde Veraart huisarts Gerrit van der Most binnen als medisch directeur voor ‘zijn’ Maria Roepaan. Dokter Van der Most zou zich al s poedig doen gelden als een bevlogen pionier op het gebied van de zwakzinnigenzorg. Onder zijn leiding groeide Maria Roepaan uit tot hèt voorbeeldinstituut van moderne zwakzinnigenzorg in het zuiden van ons land. Maria Roepaan werd grootleverancier van leidinggevend en verplegend personeel voor de instituten die nadien werden opgericht in Brabant en Limburg. Datzelfde Maria Roepaan zou ook het Leonardushuis van de Astense missiezusters onder zijn hoede nemen. Het Leonardushuis bleek nauwelijks geschikt voor de opvang van zwakzinnige kinderen. Toen de huur geregeld was, schreef Veraart weliswaar opgetogen dat het daar in Beek en Donk ongetwijfeld “een uitstekende leerschool voor groter werk in de toekomst” zou worden, maar het gebouw moest eerst grondig vertimmerd worden om het enigszins geschikt te maken voor de opvang van de eerste veertig patiëntjes. Veraart stuurde de nonnen allerlei aanwijzingen voor de renovatie. En niet zonder reden. Toen de zusters van Maria Roepaan in 1951 de eerste zwakzinnige kinderen opnamen, hadden ook zij namelijk nog geen enkele ervaring, met alle gevolgen van dien. “We stonden klaar met een aantal onervaren maar enthousiaste zusters en verder konden we er alleen maar het beste van hopen.
4
Binnen de kortste keren kregen die eerste zeven pupillen het voor el kaar om onze mooie meubeltjes totaal te vernielen en dat was eigenlijk tekenend voor de hele begintijd. We hadden die meubeltjes met veel zorg uitgezocht maar we wisten absoluut niet waar ze nu precies tegen bestand moesten zijn. Zo vergisten we ons vaak. Het kwam allemaal door onze onervarenheid”, zo zou hij zich later herinneren. Veraart wilde de Astense zusters dat soort beginnersfouten besparen. Hij raadde hen aan om voorzieningen te laten treffen die vernielingen zouden voorkomen. “Ik wijs bijvoorbeeld op gladde wanden en deuren, zo mogelijk geen uitspringende radiatoren, onbreekbaar glas enz.”, zo schreef hij. Ook drong hij aan op het aanbrengen van enige ‘geluiddemping’ en een ‘efficiënte i nrichting van de toiletkamers’. Maar wàt er ook aan verbouwd werd, het Leonardushuis zou nooit ècht geschikt zijn voor zijn taak. Het zou zelfs zo erg worden dat een latere inspecteur maar liever niet naar Beek en Donk ging, omdat hij vreesde het direct te moeten sluiten. “Niemand zou dan raad weten met de pupillen”, aldus een verslag uit die dagen. Van dat soort donkere wolken was nog geen sprake op 9 augustus 1961, de dag dat het Leonardushuis in Beek en Donk met enig feestelijk vertoon officieel geopend werd. In zijn feestrede benadrukte hoofdinspecteur dr. Piebenga de rol van Veraart. Het was met name aan zijn inspanningen te danken dat het kleine en onervaren Leonardushuis onder de hoede zou worden genomen van Maria Roepaan. “Een vervolghuis van het bekende instituut Maria Roepaan in Ottersum”, waren de woorden die de hoofdinspecteur voor de nieuwe inrichting gebruikte. Woorden die nog eens werden onderstreept door de ook aanwezige geneesheer-directeur van Maria Roepaan, dokter Van der Most. “Met steun van allen, ook de staf van ons tehuis, zult u het werk zeker volbrengen”, zei hij in de richting van het hoofd van het nieuwe instituut, zuster Walburga. De nonnen glunderden.4
Van bedpatiëntjes tot ambulante kinderen; de oplopers Het besluit om zich te richten op de diepstgestoorde kinderen was een principiële kwestie voor de zusters. De op dat moment al bestaande inrichtingen, zo oordeelden ze, gaven de voorkeur aan de wat betere kinderen, waarmee nog successen konden worden geboekt op het gebied van vorming en opvoeding. De diepstgestoorde kinderen werden maar al te vaak beschouwd als de patiënten “die het meeste last gaven, maar waarmee ook minder resultaat te behalen was; ze kregen daardoor gemakkelijk minder aandacht; ze waren de hopeloze gevallen.” De Astense zusters kozen welbewust voor deze groep zwaarstgetroffenen. Misschien zat er trouwens ook een praktische kant aan die keuze. De zusters hadden nog niet zoveel ervaring in de zwakzinnigenzorg en bovendien was er voor de verpleging van bedpatiënten niet zoveel ruimte nodig. Een paar zaaltjes met bedden en een goed hart waren de voornaamste eis en voor dit “zegenrijke werk.” Al vlug echter ontstond een ruimteprobleem. Dankzij de goede zorgen van de zusters ontwikkelden veel kinderen zich van bedpatiëntjes tot semi -ambulante en zelfs ambulante kinderen, de zogenoemde oplopers.
5
Het had ongetwijfeld te maken met de ‘nieuwe aanpak’ die op aandringen van dokter Van der Most in Beek en Donk werd toegepast. Terwijl in Ottersum nog steeds sprake was van verpleging op grotere zalen, waren de nonnen in het Leonardushuis aan de slag gegaan met kleinere groepen. Het effect bleef niet uit. De “nieuwe methode van verzorging in zeer kleine units, zoals die door ons wordt toegepast”, had volgens zuster Francina in een brief aan de meisjesschool die bij het Leonardushuis hoorde, “geleid tot een onverwacht en in zich verblijdend gevolg, dat de kinderen veel van hun apathie verliezen, en veel beweeglijker worden. Maar daardoor worden de lokalen, die vo or een groot deel alleen op bedverpleging berekend waren, ongeschikt en moeten wij zo snel mogelijk kunnen beschikken over lokalen met speelgelegenheid, waarvoor de door U gebruikte klaslokalen nodig zijn.” De brief besloot met het duidelijke verzoek “toch zeker te willen zorgen dat de school voor einde 1962 door U is ontruimd.” Die laatste wens bleek ijdele hoop. Pas nadat de zusters in 1967 het hele complex van de Zusters van Schijndel hadden gekocht, konden ze ook gebruik gaan maken van het schoolgebouw. Met die aankoop werd de capaciteit van het Leonardushuis vergroot tot 64 bedden. En het zouden er nog meer worden.
‘t Waren toch zo’n schatjes De aanvankelijke opnamecapaciteit van het Leonardushuis was vastgesteld op veertig kinderen. De nonnen hadden zich daarbij uitdrukkelijk uitgesproken voor de verpleging van meisjes en vrouwen. “Het opnamebeleid stoelt sinds het begin op de doelstelling die tweeledig is, namelijk: a. de verpleging van zeer diep gestoorden, waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er geen scholing mogelijk zal zijn; b. deze verpleging is beperkt tot meisjes en vrouwen.” Maar de nood was hoog en de zusters streken al snel over het hart. Het eerste jongetje waar de zusters zich over ontfermden was Christje. Hij zou het lievelingetje worden van zuster Walburga. Christje was amper zes weken oud toen hij in Beek en Donk arriveerde, in erbarmelijke omstandigheden, zoals zuster Egberta zich herinnerde. “Dat kon je gewoon niet begrijpen, hoe dat die ouders hem achterlieten. In een kapotte wieg. Een truitje zonder bandjes of sluitspeld of niks. Niks. Niet één luier die niet in rafels hing. Walburga is nog naar de buren gegaan, om daar wat kleertjes te lenen.” Het streven bleef er natuurlijk wel op gericht om de jongens, zodra ze groot zouden zijn, over te plaatsen naar andere instituten. “Gezien de situa tie, dat er een aantal jongens in de inrichting worden verpleegd, zal moeten worden gezocht naar een oplossing.” De zusters woonden bij de kinderen in. Ze sliepen op chambrettes op de zolder van het voormalige klooster, behalve het hoofd, zuster Walburga . Zij sliep op dezelfde verdieping als de kinderen. Arbeidscontracten kenden ze niet en van vrije tijd was nauwelijks sprake. “Af en toe mochten we een uurtje in de zon zitten, met een handwerkje. Of zitten lezen. Maar dan moesten éérst de kinderen mooi schoon in bed gelegd zijn.” De nadruk lag die eerste jaren vooral op een hygiënische verzorging van de kinderen. De zusters betrachtten daarbij engelengeduld. Zuster Leonida: “Ik heb kinderen gehad met zúlke doorligwonden. Die kwamen dan uit het ziekenhuis en dan waren die hieltjes en bipsen vreselijk doorgelegen. Maar ik heb ze állemaal kunnen genezen.” De zusters gebruikten daarvoor AD-druppeltjes. En het wit van een ei. “Dat mocht officieel wel niet, maar we deden het toch. Dan pakten we een rauw ei en namen daar het wit van. Dan heb je de wond
6
zó dicht.” Ze gebruikten ook ijsblokjes. “En gewoon de föhn.” Het budget was beperkt. De zusters waren afhankelijk van de gemeentelijke sociale diensten. Ze moesten vooral heel zuinig zijn. “Er wordt uitvoerig gesproken over een zo zuinig mogelijk gebruik van het licht. Tussen acht en negen uur ’s morgens is het zogenaamd spertijd, een periode waarin de elektriciteit extra duur voor ons huis is. De zusters worden erop gewezen zoveel mogelijk dan de lichten uit te draaien.” Tijdens een vergadering in 1971 wordt dit besproken. Het was vanaf dan ook uit den boze om voor “iedere een, twee jurkjes een nieuw sopje te maken. Men moet zoveel mogelijk jurkjes tegelijk wassen”.5 Zuster Egberta: “De voorzieningen waren niet zo best. Oh nee. Het viel echt niet mee om eens een keer een paar goeie schoentjes voor die kinderen te krijgen. En rolstoelen? Die hadden we niet. We hadden wel een bolderkar waar twee kinderen in konden.” Om tien uur ’s avonds deden de zusters hun laatste ronde. “We controleerden dan of ze nog schoon waren. Dat noemden we ‘broeken’. Het was al vlug half elf, elf uur voordat we daarmee klaar waren. We werkten van de morgen tot de avond.” Zuster Leonida: “En als ze ziek waren, ook ’s nachts. Er was een pick-up, een platenspeler waar we 45toeren plaatjes op konden draaien. Er konden er tien tegelijk op. Dan nam je een kind op de arm en dan danste je er mee rond hè. Het waren toch zo’n schatjes.” Als het mooi weer was gingen de zusters op woensdagmiddag met ‘hun’ kinderen wandelen. Ze werden dan meestal gevolgd door een hele groep Donkse dorpskinderen die de wagen mochten duwen en opmerkingen maakten als: “Dat zijn gekke kindjes, hè zuster”, waarop de zuster dan zei: “Nee, dat zijn géén gekke kindjes, dat zijn zìeke kindjes.” Als de kermis naar het dorp kwam, mochten de zusters met de kinderen van het Leonardushuis, voordat de rest van het dorp aan de beurt was, een uur lang gratis van de attracties gebruik maken. Ze werden zelfs lid van de buurtvereniging. “In Beek en Donk”, zo zou de latere directeur Albert van Duursen eens zeggen, “behoefde de veel genoemde integratie niet kunstmatig bekeken te worden. Die was er, doodgewoon en heel vanzelfsprekend.” Toen de KRO de serie ‘Kinderen van ons volk’ uitzond - over de geestelijk gehandicapte kinderen van Maria Roepaan - mochten enkele zusters ’s avonds bij de buren komen kijken. Een eigen televisie hadden ze namelijk nog niet. Om hun te assisteren huurden de zusters jonge meisjes zonder enige beroepsopleiding uit het dorp in. De eerste was Annie van der Linden, die zestien jaar was toen ze bij de nonnen kwam werken. “Er waren toen nog maar een stuk of zes zusters. Ze hadden ook nog maar een paar ‘kiendjes’. Maar er kwamen er steeds meer bij.” De meisjes uit het dorp moesten aanvankelijk vooral huishoudelijke taken verrichten. Ciska Spaan: “Ik moest samen met een ander meisje bij zuster Ursula beginnen, in de wasserij. We moesten leren de kleren goed te behandelen. Had je dat onder de knie, dan mocht je naar de keuken. En als je dát goed gedaan had, dan mocht je echt met de kinderen gaan werken.” De kinderen kregen iedere dag schone kleren aan en “ooit wel twee keer per dag, als ze gespuugd hadden. De bedden moesten elke dag helemaal afgehaald worden. Als er ook maar één plekje op zat, dan moest het laken in de was.” De zusters letten erop dat alles in keurige stapeltjes de kast in ging. “Zuster Maria zei altijd: als je de was in de kast hebt gelegd, dan moet je er een kogel langs af kunnen schieten, zonder iets te raken .” De bedden moesten met militaire precisie opgemaakt worden, “met van die envelophoekjes. Het kwam heel nauw.” En iedere avond moesten ze de vloeren en muren schrobben, de ramen wassen en het speelgoed van de kinderen schoonmaken.
7
De meisjes hebben nog steeds bewondering voor de manier waarop de nonnen met de kinderen omgingen. “De zusters hadden er heel veel geduld mee. Eigenlijk veel meer dan wij”, kijkt Ciska terug. Als een kind ziek was bleef er altijd een non de hele nacht waken. Ook herinneren de meisjes zich hoe een kind dat vaak moest huilen omdat het zo’n heimwee naar huis had, iedere morgen door de keukenzuster op de arm werd meegedragen. “Dat deed ze als ze haar ‘ronde ging bidden’ in de tuin. Zo heeft ze dat kind er doorheen getrokken.” De meisjes namen op hun vrije middagen wel eens een kind mee naar huis. Dat werd ze thuis lang niet altijd in dank afgenomen. Fien Minten: “De mijne trok altijd alle aanrechtkastjes open. Tot ons moeder zei dat ik ‘m voortaan maar dáár moest laten. Ze werd het moe, al dat uit- en inladen.” Wat de verdiensten in die tijd betreft is er enige onduidelijkheid. “Ik heb het nooit geweten. Ik kreeg een envelop en die gaf ik aan ons moeder”, zegt de een. “Wij moesten thuis alles afgeven”, aldus de ander. De derde: “Ik beurde vijfenzeventig gulden in de maand, en ik mocht gratis eten.” 6 Vanaf het begin was duidelijk dat het Leonardushuis slechts een tijdelijke voorziening zou zijn, “een bescheiden bijdrage tot leniging van de nood” en “een leerschool ter voorbereiding van een grotere en nieuwe vervolginrichting ergens in Oost-Brabant.” Die ‘vervolginrichting’ zou er komen.7 Eind 1963 wist de congregatie van de Astense missiezusters in de gemeente Deurne een terrein van een kleine twintig hectare grond aan te kopen. Architect Hansen van het bureau Van der Laan, Hansen en Van Hal uit Rosmalen kon aan het werk. “Op den duur, doch zonder haast, zal het Leonardushuis te Donk worden opgeheven”, zo stond in een toelichting op de eerste bouwplannen.
8
Hoofdstuk 2.
Het begin van het Rijtven Zoals bij de opening van het Leonardushuis beloofd, konden de zusters rekenen op de steun van het veel grotere en beter toegeruste Maria Roepaan in Ottersum. Het Leonardushuis zou gebruik mogen maken van de medische faciliteiten van het Limburgse instituut en een lid van de medisc he staf zou met enige regelmaat naar Beek en Donk komen om de patiënten te controleren. Ook zou vanuit Maria Roepaan gezorgd worden voor “physische- of bewegingstherapie” in het Leonardushuis, waarbij “kan worden ingesloten het geven van instructie aan het verplegend personeel in Donk.” Toen de handtekeningen eenmaal waren gezet, liet zuster Gertruda aan de inmiddels tot hoofdinspecteur benoemde dr. Veraart weten dat de samenwerking met Maria Roepaan formeel een feit was: “Wij dachten dat u het prettig zou vinden te vernemen dat deze samenwerking vastere vorm heeft gekregen.” De hoofdinspecteur vond het inderdaad goed nieuws: “Zo krijgt dus de samenwerking, zoals wij ons die hadden gedacht meer en meer haar beslag. Ik verheug mij daarover”, antwoordde hij per kerende post vanuit zijn ni euwe kantoor in Leidschendam. Het Ottersumse staflid dat de visites in Beek en Donk op zich nam, was kinderarts dokter J.W. (Jo) Maas. De eerste jaren bleef het wat haar betreft bij de afgesproken wekelijkse bezoekjes . Dat veranderde toen de overheid eind jaren zestig in het kader van de nieuwe AWBZ-regeling eiste dat ook voor het Leonardushuis een academisch gevormde directeur moest worden aangesteld. De zusters hoefden niet lang te zoeken. Na enig onderhandelen viel eind dec ember 1969 de beslissing: per 1 juli 1970 zou de toen vijftigjarige Jo Maas benoemd worden tot de eerste (en enige) geneesheer-directeur die het Leonardushuis en het Rijtven ooit zou kennen. De directie van Maria Roepaan bedong nog wel dat “mej. Maas” één dag in de week ter beschikking zou blijven van haar voormalige werkgever, “voor werkzaamheden in onze observatie-afdeling en voor het onderhouden van diverse contacten.” Bovendien zou men het in Limburg erg op prijs stellen als de kinderarts nog een aantal maanden les zou blijven geven aan de Z-opleiding van Maria Roepaan. De vicares van de Missiezusters, zuster Gertruda, was in haar nopjes met de benoeming. “Dan kan ik u nog berichten”, zo schreef ze op 9 februari 1970 aan dokter Veraart, “dat wij dr. Maas, kinderarts in Ottersum bij Maria Roepaan, aangenomen hebben als geneesheer-direkteur voor Beek en Donk en Deurne. Dit betekent voor ons weer een grote vooruitgang. Als ik mij niet vergis, kent u dr. Maas en zult u wel weten, dat zij zich heel speciaal interesseert voor het diepzwakzinnige kind. Op 1 juli zal zij in haar functie bij ons beginnen. Ook dr. Van der Most is, meen ik, met deze benoeming ingenomen. Wij blijven samenwerken met Maria Roepaan voor zover dat nodig is.” Zuster Gertruda voegde er nog aan toe dat het haar genoegen deed “u op de hoogte te houden van ons werk in de zwakzinnigenzorg. U hebt ons steeds geholpen om zover te komen als we nu zijn, daar blijven wij u dankbaar voor. Het werk wordt door ons met grote liefde gedaan, wetend dat we niet alleen deze kinderen helpen, maar
9
ook de ouders van deze kinderen.” Aldus de brief van zuster Gertruda aan Veraart. Net zoals dokter Veraart kwam Jo Maas oorspronkelijk uit Amsterdam waar ze geneeskunde had gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. In 1960 kwam ze naar Ottersum, waar ze deel ging uitmaken van het team van medisch specialisten dat dr. Van der Most aan het opbouwen was. Behalve een instituut voor de verzorging van zwakzinnigen, wilde Van der Most ook graag dat Maria Roepaan zou uitgroeien tot een gezaghebbend centrum van wetenschappelijk onderzoek naar zwakzinnigheid. Jo Maas paste daarin. Ze zou haar leven lang een passie houden voor wetenschappelijk onderzoek en het geven van onderwijs. Jo Maas kwam overigens niet alléén naar Ottersum. Bij haar aanstelling had ze bedongen dat haar huisgenote, medisch analiste mejuffrouw Schreuder, mee mocht komen en dat deze eveneens een baan zou krijgen bij Maria Roepaan. Zij zou later uitgroeien tot een van de pioniers van het laboratorium van de Limburgse inrichting. Degenen die haar hebben meegemaakt, zijn het over één ding eens: niemand ging met dr. Maas lachen. Met haar forse postuur en gekleed in de smetteloos witte jas die haar positie onderstreepte, dwong ze alleen al door haar verschijning respect af. “De meisjes sprongen in de houding als dr. Maas eraan kwam”, aldus een van de herinneringen. “Als zij binnenkwam ging iedereen vanzelf in de plooi lopen.” Maar in tegenstelling tot het optimisme bij haar aanstelling, bleek het al vlug niet te boteren tussen de Astense zusters en dr. Maas. Die laatste gold dan weliswaar als een autoriteit op haar vakgebied en ze bleek bovendien een meer dan competente docente, maar, en daar was iedereen het over eens, ze was niet altijd even gemakkelijk in de omgang. Over ruzies wordt zelden iets op papier gezet. Als dat een keer wèl gebeurt moet de botsing dus hevig zijn geweest. Een kleine twee jaar na haar aanstelling had dokter Maas een onderhoud met dokter Veraart en de Astense deken Van Hout, die tevens rector was van de missiezusters. “Uitvoerige bespreking wordt gewijd aan de steeds weer opduikende conflicten tussen de zusters en mej. Maas. Besloten wordt toch iedere week een stafbespreking te blijven houden waarbij aanwezig moeten zijn: de zusters Anacleta, Basilla, Callista, Walburga en dokter Maas. De bedoeling is dat zuster Callista als katalysator optreedt zodat de gesprekken zo open mogelijk worden gevoerd”, zo staat het in het door Jo Maas zelf geschreven verslag van de vergadering. Zuster Callista zou de goede vrede moeten bewaren, maar een paar maanden later al schreef ze in een noodkreet aan dokter Veraart dat het helemaal spaak dreigde te lopen. “Het gaat steeds moeilijker met dokter Maas. Tot mijn grote spijt! Zr. Walburga, Anacleta en nu ook zuster Basilla klagen veel over haar houding, haar moeilijke karakter en ook haar werk. Ze is kundig, maar volgens Walburga werkt zij niet voldoende, althans niet op het terrein waarop zij werkzaam zou moeten zijn. Het is de laatste paar weken zo gespannen tussen dokter Maas en Walburga en Anacleta dat zuster Walburga de knoop wil doorhakken: als dokter Maas blijft, gaat zij weg uit het Leonardushuis.” Het was ook niet eenvoudig. De zusters waren tot nu toe baas in eigen huis geweest1 en het heeft er alle schijn van dat ze dat ook wilden blijven. Ongetwijfeld heeft het feit dat dokter Maas een vrouw was, óók een rol gespeeld in de dagelijkse animositeit. Gezagsdragers waren in die dagen immers man. Een vrouw als directeur was zeldzaam en het moet in de ogen van velen beslist ongehoord zijn geweest. “Een man is toch altijd een beetje méér”, zo zei een van de zusters. Hoe dan ook, veelzeggend is het natuurlijk wel dat in het jaarverslag over 1995 - dat het laatste zou zijn van het Rijtven als zelfstandige stichting en daarom was aangevuld met een historisch overzicht - met geen woord gerept wordt over de eerste en enige geneesheer-directeur die het instituut gekend heeft. Het
10
zat kennelijk heel diep.
Verandering hing in de lucht... Op het moment dat dokter Maas werd aangesteld, bestond het Leonardushuis uit twee tehuizen. In 1969 was aan de rand van Deurne het eerste paviljoen geopend van wat volgens de kranten van die dagen een ‘hypermodern streekcentrum voor zwakzinnigenzorg’ moest worden. Het totale complex zou in de toekomst plaats moeten bieden aan ongeveer 175 zwakzinnigen uit de regio die er ‘een levenslange verzorging’ moesten gaan genieten. Onderzoek had uitgewezen dat met die 175 plaatsen de verpleegbehoefte in het rayon Helmond gedekt zou zijn. 2 Maar zover was het nog niet. Het eerste paviljoen bood weliswaar plaats aan 72 patiënten3 en de eerste schetsen voor verdere nieuwbouw lagen op tafel, maar dat nam niet weg dat het Leonardushuis in Beek en Donk nog wel even dienst zou moeten blijven doen. Er werd zelfs volop nagedacht over hoe de capaciteit van het oude klooster vergroot kon worden. Allerlei ideeën rolden over tafel. Zou een directiekeet niet kunnen dienen als dagverblijf? Of een stacaravan? En zouden ze de schuur niet kunnen isoleren om die als oefenzaal voor bewegingstherapie te gaan gebruiken? Om meer ruimte te creëren wilden de zusters ook wel in een huurhuis gaan wonen. Ze hebben zelfs even overwogen een nieuw kloostertje te bouwen naast het Leonardushuis! Waar in Beek en Donk sprake was van een gemengde bevol king van bedlegerige èn ambulante pupillen, was het de bedoeli ng dat in het nieuwe paviljoen in Deurne zoveel mogelijk de hand gehouden zou worden aan het oorspronkelijke uitgangspunt van de zusters: de verpleging van de diepstgestoorden. Dat was hun missie.4 En mochten de opgenomen kinderen - ondanks de zorgvuldige screening vooraf - toch over meer ontwikkelingsmogelijkheden blijken te beschikken dan gedacht, dan zouden ze naar een meer passend internaat worden overgehuist. De geschiedenis van het Rijtven is er daarom ook een van verhuizingen. Met regelmaat leest men in de verslagen mededelingen als: “Door overplaatsingen zijn een aantal kleuters van hoger niveau naar Het Honk vertrokken. Momenteel wachten nog drie imbecielen op overplaatsing naar Veldhoven.” En als het zo uitkwam werd er ook geruild tussen Deurne en Beek en Donk. “Aangezien Cisje eigenlijk niet thuishoort tussen de dieper gestoorde kinderen in Deurne, zal overlegd worden haar eventueel de plaats van Irma in Donk te laten innemen. Daar dit hetzelfde geval is met René C. zal ook hij eventueel overgeplaatst worden naar Beek en Donk in ruil voor een dieper gestoord kind”, zo stond in de aantekeningen.
11
Het dagelijkse ritme in het nieuwe paviljoen werd bepaald door de zusters. Maar er hing verandering in de lucht. Het personeel dat voor het nieuwe paviljoen werd aangetrokken, bestond niet alleen meer uit ongeschoolde meisjes. Er zaten ook jonge verpleegkundigen tussen met een degelijke opleiding. Deze jonge mannen en vrouwen vormden de voorhoede van een generatie die het medisch model opzij zou schuiven voor een meer pedagogisch model. Patiënten werden pupillen. Eén van de nieuwe verpleegkundigen was de toen nog jonge Ad van den Brand. Hij had de Z-opleiding gevolgd bij de Severinusstichting in Veldhoven. De eerste dag in Deurne was hij zich “wild geschrokken.” Hij kwam op een ouderwetse ziekenzaal, met de bedden strak in het gelid en in het midden van de zaal een tafeltje met een pot bloemen erop. Op zijn eerste werkdag kreeg hij de opdracht de bedden op de afdeling op te maken. “Ik had er twaalf opgemaakt en ik was apetrots. Maar zuster Renata haalde ze één voor één weer af. Toen gaf ze een van de verzorgsters de opdracht: Leerde gij dè menneke maar ’s hoe dat hier moet. Het moest volgens het enveloppen-model. Er mocht geen plooitje in zitten. Het was helemaal volgens het medisch model geredeneerd: als je een beetje een plooitje hebt en je moet er de hele dag op liggen, dan kun je decubitus (doorligwonden) krijgen.” Bepaalde nonnen vonden het ook maar raar dat hij als man in de verzorging zat. Dat hoorde niet. “Ik was een man en een man hoorde niet te werken bij de bedlegerigen.” Het dagritme speelde zich af tussen half acht ’s morgens en half zes ’s avonds, het moment dat de patiënten gevoed en gewassen weer in bed moesten liggen. Als gewone voeding te lang duurde of gewoon te moeilijk was vanwege de onhandelbaarheid en ongedurigheid van de patiënt, dan werd sondevoeding gegeven. In de keuken stond een rij glazen potten waarin de sondeslangen waren opgeborgen. De potten waren voorzien van pleisters met daarop de naam van de kinderen. Ad van den Brand: “Ik geloof dat ze één keer in de week werden uitgekookt.”
12
Het klooster was niet alleen te klein, maar ook brandgevaarlijk Het oude klooster in Beek en Donk bleef dus voorlopig in gebruik, zij het dat het steeds minder kon beantwoorden aan de eisen van de tijd. “De oudbouw geeft onvoldoende woon- en leefruimte voor de zusters, bovendien groeien de patiënten, waardoor grotere bedden en meer bewegingsruimte noodzakelijk is”, zo werd opgetekend in 1970. De nonnen hadden al eens eerder aan de bel getrokken in Den Haag om toestemming voor verdere nieuwbouw in Deurne te krijgen. Dat was in het voorjaar van 1971 toen dr. Maas in de pen klom. In een brief aan de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Kruisinga, schreef ze: “Het huis in Beek en Donk voldoet steeds minder aan de moderne eisen voor een adequate verpleging voor diep-oligophrenen, aangezien er bij de aanvankelijke bestemming geen rekening werd gehouden met het feit dat de destijds opgenomen kinderen tot volwassenen zouden uitgroeien. Daarnaast is in het huis onvoldoende ruimte om de bewegings - en bezigheidsactivering volledig tot zijn recht te laten komen.” Het klooster was niet alleen te klein, maar ook brandgevaarlijk. De rector van de zusters, deken Theo van Hout, onderstreepte vooral dàt gevaar in een brief die hij naar de minister stuurde: “Hoewel in overleg met de betreffende brandweerinstanties alle maatregelen voor de veiligheid zijn getroffen, blijft de geringe eigenmobiliteit der patiënten in dit opzicht voor ons een voortdurende zorg. Eerst bij nieuwbouw, waarbij aan dit aspect alle aandacht kan worden gegeven, zullen wij ons volkomen gerust achten. De jongste hotelbrand te Eindhoven is voor ons aanleiding, dit punt nog eens naar voren te brengen.” De deken refereerde daarbij aan de brand die in september 1971 hotel ’t Silveren Seepaerd in Eindhoven in de as had gelegd. Bij die brand vielen elf doden, onder wie een aantal voetballers van de Oostduitse voetbalclub Chemie Halle. In juni 1972 antwoordde de minister dat hij in principe bereid was toestemming te verlenen voor verdere nieuwbouw in Deurne, op voorwaarde dat het oude klooster aan zijn bestemming onttrokken zou worden. De nieuwbouw zou plaats moeten bieden aan “85 diep-oligophrenen.” De definitieve toestemming zou helaas nog jaren op zich laten wachten. Terwijl nieuwbouw steeds urgenter werd - inspecteur De Graaf ging maar liever niet op bezoek in Beek en Donk omdat hij vreesde het oude gebouw onmiddellijk te moeten afkeuren - verslechterde de economische toestand in het land en werd de noodzaak om te bezuinigingen groter en groter. Toen eind 1974 eindelijk het licht op groen ging, wilde de staatssecretaris dat er éérst toch nog eens gekeken werd of het allemaal niet wat goedkoper kon. “Ik verzoek u de ramingen nog eens kritisch te bezien en waa r mogelijk daarin bezuinigingen aan te brengen”, schreef hij aan de nonnen. De zeven vette jaren waren duidelijk voorbij. Maar eind goed, al goed. Op 27 juni 1975 stemde het ministerie in met het herziene bestekplan en op 17 december van hetzelfde jaar kon dokter Maas de eerste paal slaan voor het tweede paviljoen in Deurne. Het gaf uiteraard aanleiding “tot enigerlei festiviteit in de vorm van een intieme receptie”, zoals in het jaarverslag beschreven staat.
Tijdelijke opnames Het ni euwe paviljoen was berekend op tien zogenaamde s hort-stay plaatsen. Al va naf het begin va n het Leonardushuis hadden de zusters, buiten het va ste aantal pupillen, ook kinderen voor k orte tijd opgenomen. Die
13
opna mes waren s teeds bedoeld om hulp te verlenen in plotselinge noodsituaties in de gezinnen. “Aa ngezien de di verse Sociaal Pedagogische Diensten, huisartsen en wijkverpleegsters op de hoogte waren van de sociale i ns telling va n de zusters, deden zij nogal eens een beroep op deze mogelijkheid tot hulpverlening”, a ldus een noti tie over de tijdelijke opnames. Een telling leerde bijvoorbeeld dat in er 1972 i n totaal 32 ti jdelijke opnames wa ren, va riërend i n duur va n een week tot acht maanden. Het weer terugzetten in de gezinnen, was va ak niet gemakkelijk. Verpleeghulpen en zusters pleitten dan ook regel matig voor een blijvende opname. Dokter Maas was echter ri goureus. “Deze emotionele reactie is begri jpelijk, maar helaas moet ter wille va n de grote nood zakelijk geredeneerd worden. Wa nneer een kind bl i jvend wordt opgenomen is de nood i n slechts één gezin gelenigd (hopen we). Met de mogelijkheid va n shorts ta y opname kan één bed i n vi er gezinnen tijdelijk verlichting brengen”, zo liet ze de zusters weten. “Met het beheren va n de ti jdelijke plaatsingen ben ik tot op heden va n deze laatste visie uitgegaan”, voegde ze er nog a an toe.
Pittige discussies Inmiddels was er wrijving ontstaan tussen de inspectie en het Leonardushuis over het aantal verpleegde pupillen. In de jaren dat er nog een ernstig tekort was aan instituutsplaatsen, was oogluikend toegestaan dat er méér zwakzinnigen in de bestaande tehuizen werden opgenomen, dan eigenlijk was toegestaan. Nood breekt nu eenmaal wet. Maar nu er bezuinigd moest worden, ging de overheid steeds meer eisen dat de instituten zich strikt zouden houden aan het hen per Koninklijk Besluit toegestane aantal bedden. “Gezien de huidige situatie zal, hoe hard het ook is, de nood in de maatschappij moeten wachten”, schreef dokter Veraart in een memorandum. Na enig geharrewar over de juiste interpretatie van de AWBZ-erkenning, besliste de inspectie in 1975 dat in Beek en Donk en Deurne in totaal 152 pupillen mochten worden verpleegd. Dat was een domper. Elke pupil minder betekende immers ook een verminderi ng van het in rekening te brengen aantal verpleegdagen en sloeg dus een gat in de begroting. Intern had de kwestie al enkele jaren voor pittige discussies gezorgd. Dokter Maas wilde dat het Leonardushuis zich aan de regels zou houden, de zusters hadden daar echter grote moeite mee: “De door dokter Maas ongewenste overbezetting en haar streven deze te beperken door het niet aanvullen van de natuurlijke afvloeiing, wordt door met name zuster Basilla, de heer Kessels 5 , zuster Anacleta en zuster Walburga min of meer in het financiële vlak getrokken. Met ander e woorden: men vreest een bezettingsverlies wanneer we teruggaan naar het toegestane patiëntenbestand van 152 pupillen. Deze vrees blijkt gegrond wanneer men weet dat de begroting van 1973 is gebaseerd op een vast patiëntenbestand van 167 pupillen. Eén patiënt wordt begroot op 18.000 gulden per jaar.” Dat was in 1973 geweest. Nu, twee jaar later, bleek het toegestane aantal nòg lager te liggen. Het was niks minder dan een financiële ramp want het scheelde tonnen aan toegekende vergoedingen.
14
Leren was mooi, maar er moest ook nog gewerkt worden Met de invoering van de AWBZ werden ook de opleidings eisen aan het verplegend en verzorgend personeel verhoogd. Er moesten meer gediplomeerde krachten op de loonlijst komen. Steeds meer verpleeghulpen van het Leonardushuis gingen daarom een cursus volgen of werden intern bijgeschoold. Het was allemaal een kolfje naar de hand van dokter Maas. De opleidingen waren haar troetelkind. Het liefst had ze gezien dat het Leonardushuis een eigen Z-opleiding zou krijgen, maar daar was het instituut te klein voor. Wat dat betreft was ze - voorlopig althans - aangewezen op Maria Roepaan in Ottersum en de Severinusstichting in Vel dhoven, die beide wèl een Z-opleiding hadden. Ze was overigens zelf als parttime docente verbonden aan die opleidingen en ook aan de Katholieke Hogere School voor Verplegenden in Nijmegen. “Ze vertoonde een nooit-aflatende ijver om de opleiding op te krikken en nieuwe lesstof te ontwikkelen. Veel energie stopte ze ook in de combinatie van praktijk en leren”, aldus de Stichting Dichterbij in Gennep, het vroegere Maria Roepaan. Dokter Maas zette die eerste jaren de ene na de andere bijscholing op poten. Er kwamen EHBO-
15
cursussen en er kwam een Vooropleiding Ziekenverzorging, waarbij ze zelf de lessen in de anatomie voor haar rekening nam, zuster Basilla de lessen sociale wetgeving en zuster Anacleta de verpleegkunde. Juffrouw Lammers uit Deurne werd aangetrokken voor een cursus algemene ontwikkeling. Er werd ook overwogen een diëtiste in de arm te nemen “teneinde de meisjes in de keuken voor te lichten over de voeding.” Ze schreef naar de Culturele Raad in Den Bosch met de vraag of het mogelijk zou zijn op een of andere manier “de moderne kunst wat dichter bij eenvoudige jonge meisjes te brengen”, bijvoorbeeld in de vorm van een tentoonstelling van jonge kunstenaars, waarbij “van mijn kant duidelijk de voorwaarde wordt gesteld dat de kunstenaar zelf zijn werk moet komen uitleggen en verdedigen voor de meisjes.” Er is ook nog even sprake van godsdienstlessen, maar in plaats daarvan werd besloten “enige gespreks- of verdiepingsavonden te organiseren, waaraan de verpleegsters geheel uit vrije wil kunnen deelnemen.” In november 1971 lag er een plan op tafel “voor bijscholing van oudsten en gediplomeerden.” Zuster Lutgardus zou les geven over sociale problemen en de huisgenote van dokter Maas, mejuffrouw Schreuders, zou gevraagd worden op een zaterdagmiddag een demonstratieles te komen geven in urine-onderzoek en de verschillende soorten bloedonderzoek. Bij de firma’s Geigy en Sandoz werden films en dia’s aangevraagd “ter verduidelijking van de theorielessen voor de verzorgsters .” Van de nieuwe bezigheidstherapeut, Leo Ronde6 , werd verwacht dat hij de meisjes enige vaardigheden zou bijbrengen in bezigheidsactivering. Daarnaast waren er natuurlijk de opleidingen buitenshuis, zoals de cursus OPM (Opleiding Pedagogisch Medewerkster) en de VSID (Verdere Scholing in Dienstverband). Op den duur begon het er op te lijken dat met al die opleidingen en curs ussen het eigenlijke werk in de knel dreigde te komen. “In het geheel zullen het komende cursusjaar twaalf meisjes een halve dag per week afwezig zijn”, stond in een van de verslagen in 1973. Het klonk een beetje als een noodkreet. Toen twee jaar later de opleidingen opnieuw ter sprake kwamen in het bestuur, kwam er een nogal zuinige reactie: “Mevr. Maas brengt het verzoek van Zuster Walburga omtrent het toelaten van leerlingen tot de OPM ter sprake. Er wordt besloten dat er nu hoogstens drie meisjes als eerstejaars deze cursus mogen volgen; waarbij de inrichting alleen de tijd voor de lessen bijdraagt.” Leren was mooi, maar het kostte veel tijd en er moest ook nog gewerkt worden. Desondanks bleef dokter Maas hameren op scholing en opleiding en bleef ze ijveren voor een eigen Z opleiding in Deurne en Beek en Donk. Die ijver werd óók gevoed door de vrees dat de beste verzorgsters elders een baan zouden gaan zoeken, “wanneer geen uitzicht op een opleiding kan worden geboden (…).” Met een eigen Z-opleiding had je meer kans op bekwame krachten, vond ze. Zoals al gezegd betrof haar passie ook het zuiver wetenschappelijk onderzoek. Op Maria Roep aan had dokter Maas al enige naam gemaakt met haar onderzoek naar het Cornelia de Lange syndroom en iets van dat soort werk wilde ze in het Leonardushuis blijven doen. In 1972 schreef ze aan de ‘zeer geachte collega’ Veraart dat ze graag een assistente wil de aantrekken, “die dan tevens ingeschakeld kan worden bij het stamboomonderzoek, dat ik zo graag zou willen doen.” In een andere brief schrijft ze Veraart dat ze uitgenodigd is voor een congres van Duitse kinderartsen. “Op de maandag hoop ik er een korte voordracht over één van onze patiënten te houden. Een dergelijk vlagvertoon van het Leonardushuis lijkt me verstandig. Het verhaal wordt gepubliceerd in het Monatschrift für Kinderheilkunde in het voorjaar 1973.” 7 Op haar verlanglijstje staat verder een laboratorium “voor eenvoudig haematologisch onderzoek,
16
routine urine-onderzoek en dermatoglyphen onderzoek.” Het liefst had ze natuurlijk een volledig ingericht onderzoekscentrum gezien, maar dàt zat er, gezien de beperkte doelstelling van het Leonardushuis , niet in.
17
Hoofdstuk 3.
Naar een nieuwe samenwerking Met het gereedkomen van het eerste paviljoen in Deurne vonden de Astense missiezusters het tijd worden om zich terug te trekken uit het bestuur van het Leonardushuis. “De tegenwoordige situatie in de zwakzinnigenzorg met zijn wettelijke regelingen en ingewikkelde structuren maakt het voor het bestuur van een religieuze congregatie ondoenlijk om als eigenaar en bestuur van een dergelijke inrichting de verantwoording te dragen”, zo schreven ze. Ongetwijfeld speelde op de achtergrond ook de voortgaande ontkerkelijking in ons land mee. Het aantal novicen was tot een nulpunt gedaald en de gemiddelde leeftijd in de kloosters werd steeds hoger. In maart 1972 werd een commissie in het leven geroepen, waarin, naast zuster Callista Beckers en rector Van Hout, ook drie leken zitting hadden. Het waren “uitstekende christenen en deskundig op het gebied van de zwakzinnigenzorg”, stelden de zusters in een brief aan de bisschop. Een van die leken was de door de zusters zo hoog gewaardeerde dokter Veraart, die inmiddels gepensioneerd was en vanuit Leidschendam naar Leende was verhuisd. De zusters hadden de gelegenheid te baat genomen de banden opnieuw stevig aan te halen. De commissie moest de komst van een nieuwe stichting voorbereiden. De opdracht luidde: “Voorbereiding van een stichting, het opstellen van statuten en het gereed maken van hetgeen nodig is om door deze stichting het Leonardushuis te doen overnemen van de congregatie.” De zusters hadden een geleidelijk overgangsproces voor ogen. Ze zouden het daarom op prijs stellen als de congregatie voorlopig nog vertegenwoordigd zou blijven in het bestuur van de nieuwe stichting. Dat hoefde overigens niet in de statuten vastgelegd te worden. “Bij het periodiek aftreden van bestuursleden kan dan worden overlegd, hoe lang het behoud van een vertegenwoordigster der congregatie in het bestuur zinvol blijft”, schreven ze. Na een aanloopperiode van twee jaar, ging de stichting notarieel op 1 januari 1974 van start als Stichting Het Rijtven, genoemd naar het Deurnese buurtschap waarin het nieuwe tehuis gebouwd werd. Deurne was voortaan ook de officiële plaats van vestiging. Het doel van de nieuwe stichting werd omschreven als “de intramurale verzorging van diep zwakzinnigen in de regio Oost-Brabant.” Het eerste bestuur van de nieuwe stichting bestond, behalve uit de al eerdergenoemde drs. J.B.M. Veraart - de voorzitter - uit de heer Theo van Hout, rector in Asten, dr. H.F.A.M. van der Grinten, die eveneens in Asten woonde, en mr. A.J. Brouwers uit Helmond. Zuster Callista Beckers was de enig overgebleven non in het bestuur. Het nieuwe bestuur zag zich van meet af aan geconfronteerd met de problematiek van de regionale samenwerking. Met nog geen tweehonderd plaatsen was het Leonardushuis altijd al te klein geweest
18
om op eigen benen te kunnen staan.1 Aanvankelijk was het probleem opgelost door het Leonardushuis te laten fungeren als ‘vervolg-instituut’ van het Limburgse Maria Roepaan. Begin jaren zeventig was er echter een nieuwe landelijke gebiedsindeling tot stand gekomen, gebaseerd op de provinciale grenzen. Het Leonardushuis hoorde voortaan bij rayon V van oostelijk Noord-Brabant, een gebied met Eindhoven en Helmond als centrale plaatsen. Als gevolg van die nieuwe gebiedsindeling zou het Leonardushuis zich vooral moeten richten op samenwerking in de Brabantse regio. Met de rug tegen de grens met Limburg - die fungeerde als een nieuw soort Berlijnse Muur, “men houdt zich bijzonder krampachtig aan de provinciale grenzen”, mopperde Veraart - werd het kleine Rijtven een potentiële prooi voor overname door een van de grote Brabantse instituten. “Er blijken duidelijk kapers op de kust te zijn in de persoon van de Godshuizen en de Dr. Daniel de Brouwer Stichting”, zo stelde Veraart in 1975.2 Volgens de oud-inspecteur was de onderlinge argwaan “momenteel groter dan ooit.” Om een ‘vijandige’ overname af te weren werd contact gezocht met de Severinusstichting in Veldhoven, een instituut dat kennelijk ook de hete adem van de grote instituten in de nek voelde en dat mogelijk bereid was om banden aan te knopen met het Rijtven, “om een tegenwicht te vormen tegen de twee Brabantse reuzen”, zoals Veraart het uitdrukte. Dokter Maas kreeg opdracht om het aanzoek te doen. Dat was niet zo’n vreemde keuze aangezien zij en de geneesheer-directeur van de Veldhovense stichting elkander kenden. Dokter Lormans was net als dokter Maas afkomstig van Maria Roepaan. De twee tutoyeerden elkaar. Ze schreven elkaar brieven die begonnen met ‘Beste Jo’ en ‘Beste Jacques’. Al vlug na het eerste contact zaten de beide bestuursvoorzitters en de twee directeuren inderdaad aan tafel en bleek er een wederzijdse bereidheid tot nauwe samenwerking. De voordelen voor het Rijtven waren evident. De grotere Severinusstichting kon het Rijtven op alle mogelijke manieren bijspringen. Zo wilde Lormans best wat werk ten behoeve van de arbeidsactivering overhevelen van de werkplaats van Het Honk3 naar Beek en Donk. Stafleden uit Veldhoven zouden dokter Maas hulp kunnen bieden, onder andere op het gebied van screening en fysiotherapie. Voor haar onderzoeken mocht dokter Maas gebruikmaken van de in Veldhoven aanwezige laboratoriumfaciliteiten. De verpleeghulpen uit Deurne en Beek en Donk zouden in Veldhoven hun opleiding kunnen volgen. Het Rijtven zelf kon daar vooralsnog niet veel meer tegenover stellen dan de bereidheid van dok ter Maas les te komen geven aan de Z-opleiding van de Severinusstichting. Er zat beslist enige onevenwichtigheid in de wederzijdse dienstverlening, maar de Severinusstichting leek daar niet zo zwaar aan te tillen. De samenwerking had immers ook als voordeel dat de doorstroming van pupillen beter geregeld zou kunnen worden. In het nieuwe samenwerkingsverband zou het Rijtven zich gaan specialiseren “in de opname van bedlegerige, half-ambulante en vooral ook jonge pupillen.” De kinderen die zich tot een hoger niveau ontwikkelden, zouden worden overgeplaatst naar Veldhoven. Om een en ander in goede banen te leiden zou er een gemeenschappelijke opnamecommissie komen die één keer per maand de nieuw aangemelde gevallen zou bespreken. En daarmee was de door de overheid zo gewenste regionale samenwerking binnen de nieuwe rayons daadwerkelijk op gang gekomen. Althans, gedeeltelijk. Er waren nog meer instituten waar in de toekomst mee samengewerkt moest worden. De Severinusstichting leverde dokter Maas ook de hulp van een psycholoog. Het moet voor haar een hele opluchting zijn geweest. Volgens de erkenningseisen van de AWBZ moesten ook de kleine instellingen over een eigen psycholoog of orthopedagoog beschikken. Wellicht dat ze ook persoonlijk
19
behoefte voelde aan een academisch gevormd klankbord in het Leonardushuis. Ze had al jaren gepleit voor de aanstelling van een psycholoog, “voor eventueel één dag per week, voor het geven van lessen en tevens om mede naar de kinderen te kijken”, zoals ze in 1971 al aan de zuster s liet weten. ”Deze zal zeer nuttig zijn voor het mede bepalen van de algemene lijn in het dagelijks beleid”, her haalde ze later nog eens. Niet alleen dokter Maas, maar ook het bestuur van het Rijtven reageerde verheugd toen de Severinusstichting - uiteraard tegen een gepaste vergoeding - bereid bleek een psycholoog voor een halve dag per week uit te lenen aan het Rijtven. “Met punt 5, de ter beschikkingstelling van de psycholoog aan het Rijtven, kan het bestuur van het Rijtven met vreugde accoord gaan”, werd gemeld in 1975. Met daarbij de toevoeging: “De tarieven voor de verrichte diensten door de psycholoog zullen door de beide direktieleden nader worden geregeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen.” Voor niks gaat de zon op. De betreffende psycholoog - Ton van Eil - zou enkele jaren later in vaste dienst komen van het Rijtven, een benoeming die niet onbesproken zou blijven en die bovendien nog voor de nodige ophef zou gaan zorgen. Maar voorlopig was er geen vuiltje aan de lucht. Het leek allemaal vlotjes te verlopen. “Dr. Lormans en dr. Maas zullen gezamenlijk een nota ter formalisatie van de bestaande samenwerking en de mogelijkheden voor wederzijdse hulp opstellen. Deze zal aan de beide besturen worden toegezonden”, stond in het besluitenlijstje van de vergadering van ‘de Bestuurscommissie van het Leonardushuis’ in juni 1974. “Na het zomerreces zal er een gecombineerde vergadering van de Besturen van de Severinus stichting en de Stichting Het Rijtven plaatsvinden”, aldus hetzelfde lijstje. Nog vóór het jaar voorbij was werd het al concreter: “Een nauwere samenwerking met de Severinusstichting, mede door uitwisseling van bestuursleden, wordt overwogen.” Weer een paar maanden later, in mei 1975, werd het formele besluit genomen dat de twee besturen 3 à 4 maal per jaar een gemeenschappelijke vergadering zouden gaan houden om “elkaar en elkaars opvattingen ten opzichte van de regionale problemen van de Geestelijke Volksgezondheid nader te leren kennen” en om “tot onderlinge samenwerking te komen op het gebied van opname en begeleiding van pupillen.” Het begon er werkelijk op te lijken dat het niet lang meer zou duren tot de twee stichtingen tot één organisatie zouden samensmelten…
De vinger van Othmarus Behalve de steeds inniger contacten met de Severinusstichting in Veldhoven, was inmiddels ook de Sociaal Pedagogische Dienst van de Helmondse pater Othmarus in beeld gekomen. Een van de eerste keren dat de Astense missiezusters met pater Othmarus in aanraking kwamen, moet al begin jaren zestig zijn geweest. Het had te maken met de plannen van de zusters om op het aangekochte terrein in Deurne ook een “pension voor geestelijk onvolgroeiden” te willen bouwen, een voorloper v an het gezinsvervangend tehuis. Of de zusters dat zèlf bedacht hadden of pater Othmarus, valt niet meer zo goed na te gaan, maar zeker is wel dat de pater in die jaren bezig was met een grote regionale actie om in Vlierden het eerste ‘pensiontehuis’ voor debiele en imbeciele jongens van de grond te krijgen. Het lijkt alleszins aannemelijk dat hij bij de zusters heeft aangeklopt voor eenzelfde initiatief, maar dan voor meisjes. “Op hetzelfde perceel langs de Helmondseweg (waar overigens de bossen intact blijven) komt ook
20
een gebouw voor een groep ‘zorgenkinderen’. Zoals bekend loopt momenteel een actie om in Vlierden een tehuis geschikt te maken voor imbeciele en debiele jongens. De missiezusters zullen zich in Deurne ontfermen over meisjes, die niet zelfstandig kunnen opgroeien”, stond in een regionaal dagblad te lezen. En zoals de zusters zelf schreven: “Ook willen wij daar zo spoedig mogelijk een pension vestigen voor debiele meisjes uit Helmond en omgeving, die in Helmond te werk zijn gesteld door toedoen van het sociale werk van pater Othmarus O.M.C.” Ze kenden ‘m. Van de plannen voor het pension werd verder niks meer gehoord. Dat gold ook voor het plan om een soort dagverblijf of dagziekenhuis te beginnen. Die plannen waren ingegeven door de bestaande wachtlijst in de regio. Er was nog steeds een ernstig tekort aan plaats en voor blijvende opname. Het betekende dat er nog steeds diepgestoorde kinderen de hele dag thuis in bed lagen, met alle ontwrichtende gevolgen van dien. “Sociaal gezien een zeer urgent probleem”, klonk de noodkreet. Met enige vorm van dagopvang hoopte men de betreffende ouders in ieder geval overdag te kunnen ontlasten. Maar de plannen voor een apart gebouw verdwenen in de prullenmand. “Er wordt voorlopig afgezien van een dagziekenhuis; een dergelijke voorziening op het terrein in Deurne is een onhaalbare kaart”, aldus werd in de lente van 1972 beslist. Ook de plannen voor een soort kleuterschooltje voor ‘dagkinderen’ kwamen voorlopig niet verder dan de vergadertafel. Uiteindelijk beslisten de zusters dat ze hun handen al meer dan vol hadden aan de nieuwbouw van de twee paviljoenen in Deurne en bovendien: was ook pater Othmarus al niet bezig met het van de grond krijgen van een aantal dagverblijven? En de pater kon men beter niet in de wielen rijden. “De relaties zullen voorzichtig moeten worden gelegd”, zo oordeelden de zusters. Dokter Veraart moest samen met zuster Callista maar eens gaan praten in Helmond. “Collega Veraart zal eens met broeder Othmarus overleggen”, zo vinden we terug in een notitie van dokter Maas. Dat gesprek leverde overigens een heuse verrassing op: “In het gesprek dat zr. Callista en dr. Veraart met pater Othmarus hebben gehad, kwam de naam van mr. A.J. Brouwers naar voren als een geschikte aanvulling van de bestuurscommissie”, lezen we in het verslag. De suggestie van de pater werd dankbaar in ontvangst genomen en er werd onmiddelli jk actie ondernomen: “Nadat de heer v.d. Grinten zich enigszins zal hebben georiënteerd, zullen zr. Callista en rector Van Hout mr. Brouwers benaderen”, zo werd in de notulen vastgelegd. Adres en voorletters werden snel met de pen bijgeschreven op het al uitgetypte concept van de overeenkomst. Dat was inderdaad een verrassing. Niemand minder dan Othmarus - de pater die als een spin in het web van zo’n beetje al het maatschappelijk werk in Helmond de touwtjes in handen hield - lijkt in de eindfase ook enige invloed te hebben gehad in de samenstelling van de bestuurscommissie die in opdracht van de Astense missiezusters de weg naar een nieuwe stichting moest gaan voorbereiden. Pikant detail is overigens dat de door de pater aangedragen mr. Brouwers geen voorstander bleek van een nauwere samenwerking met Helmond. Na een onderhoud van enkele bestuursleden met Othmarus in Helmond werd geconcludeerd dat het gesprek weliswaar een prettig verloop had gehad, “maar dat het nog niet mogelijk bleek tot concrete afspraken te komen. Ook mr. Brouwers bevestigde het gevoel, dat deze dienst een duidelijk gesloten geheel vormt, waarin ieder zijn eigen plaats verdedigt. Het lijkt mr. Brouwers moeilijk om deze organisatie zover ‘open te breken’, dat tot een duidelijke vorm van samenwerking kan gekomen worden.” Van een reguliere samenwerking met Helmond was dus nog lang geen sprake. De weg naar een mogelijke fusie leek voorlopig alleen nog maar regelrecht in de richting van de Kempen te lopen.
21
Dr. Maas gaat op proef En toch. Er kwam wel degelijk een vaste verbindingslijn tussen Helmond en Deurne tot stand. Hoe het precies begon is niet meer zo goed te traceren, maar zeker is dat het bestuur zich in april 1972 uitsprak voor een verbreding van de functie van Maas. “Teneinde de functie van de geneesheerdirekteur wat meer inhoud te geven zal gestreefd worden naar nevenwerkzaamheden in de ambulante of extramurale geestelijke volksgezondheid”, zo werd genotuleerd. En direct daarop volgde: “Tegen de achtergrond van de Sociaal Pedagogische Dienst te Helmond en de daaraan gelieerde activiteiten lijkt een gesprek met pater Othmarus het eerst aangewezen.” Een paar maanden later stelde het bestuur dat er in principe niets op tegen was als mevrouw Maas haar diensten zou aanbieden aan Helmond. “Er wordt nogmaals gesteld dat het Bestuur ieder verzoek tot medewerking van mevrouw Maas aan deze dienst zeer welwillend zal ontvangen.” Maar dan moest er wel aan twee voorwaarden worden voldaan: het moest zakelijk allemaal goed geregeld zijn en bovendien moesten de werkzaamheden liggen in het verlengde van haar taak op het Rijtven: “Het moet betrekking hebben op de zwakzinnigheid.” Uiteindelijk werd tussen beide stichtingen een akkoord gesloten voor een proefperiode van zes maanden. Begin 1973 nam dokter Maas de medische begeleiding op zich van de gezinsvervangende tehuizen in de regio. De taak zou vier halve dagen per maand bedragen, drie halve dagen voor onderzoek in de tehuizen en één middag voor stafbesprekingen in Helmond.4 Daarmee komt dokter Maas de eer toe de eerste te zijn geweest die voor beide stichtingen een staffunctie vervulde. Het was nog niet echt innig te noemen, maar met een beetje fantasie wellicht toch te bestempelen als een voorbode van een relatie die zich de decennia daarop verder zou ontwikkelen en steeds hechter zou worden. Inmiddels vorderde de bouw van het nieuwe paviljoen gestaag en kwamen ook een hoofdgebouw en een zusterhuis van de grond. In de verte diende zich de grote verhuizing vanuit Beek en Donk aan. Vanwege de organisatorische rompslomp die inrichting en verhuizing met zich mee zouden brengen, achtte het bestuur het beter om nog een keer aan te kloppen bij de Severinusstichting. Ditmaal werd de hulp gevonden in de vorm van Albert van Duursen, die als ‘coördinator behandelteam’ in Veldhoven werkzaam was.5 “In het bijzonder vragen wij uw aandacht voor de overgang van het ‘Leonardus huis’ te Donk naar het Rijtven te Deurne, welke zich volgend jaar zal voltrekken, alsook aan de ac climatisatie van de nieuwe bewoners in laatstgenoemde inrichting”, staat in de instructie die in september 1976 aan Van Duursen werd overhandigd. Zijn taak als assistent van dokter Maas zou er pas op zitten “als in de Stichting Het Rijtven alle werkzaamheden van deze stichting in haar vestiging te Deurne zijn samengetrokken, respektievelijk deze werkzaamheden na konsentrering van de aktiviteiten in Deurne bevredigend en gekonsolideerd verlopen.” De taak van Van Duursen als ‘verhuisbaas’ zou dus slechts tijdelijk zijn en hij zou in dienst blijven van de Severinusstichting. Al snel zou echter blijken dat het allemaal heel anders zou gaan uitpakken.
22
Hoofdstuk 4.
Een tijd vol mooie beloftes “Het zwakzinnigeninstituut huize Rijtven in Deurne mag niet uitbreiden en de interne knelpunten niet oplossen. Bestuur en directie van het Rijtven zijn ten zeerste verbolgen over dit feit. Het Rijtven had de hoogste prioriteit, maar op de provinciale prioriteitenlijst gezondheidszorg 1984/1986 van Gedeputeerde Staten komt het niet meer voor. ‘Politieke lobby?’ vraagt Rij tven-directeur Van Duursen zich af.”1 Zo begint een artikel dat eind maart 1984 in het Helmonds Dagblad verscheen onder de kop “Huize Rijtven afgevoerd van prioriteitenlijst.” Met als ondertitel: “Bestuur en directie woest op GS.” Het artikel markeerde het absolute dieptepunt van een periode die toch zo hoopvol was ingezet met een forse koerswijziging van het Rijtven; een radicale aanpassing in het beleid die volgens de optimistische verwachtingen in de meest nabije toekomst had moeten leiden tot een verdu bbeling van het aantal plaatsen van het instituut. Toen Albert van Duursen in 1977 dokter Maas was opgevolgd als directeur, bestond de erfenis uit een instituut dat plaats bood aan 152 vaak dubbelgehandicapte zwakzinnigen van de zwaarste categorie. Onder het bewind van dokter Maas en de zusters had men streng de hand gehouden aan het uitgangspunt om alléén maar de diepstgestoorden te verplegen. Zwaargestoorde, bedlegerige pupillen, dat was de categorie waar de zusters hun liefdewerk op wilden richten. In de dagelijkse praktijk was echter van meet af aan gebleken hoe moeilijk het was om strikt de hand te houden aan deze doelstelling. Ondanks een zorgvuldige screening vooraf, bleken er toch steeds weer kinderen te worden opgenomen die zich op den duur veel beter ontwikkelden dan vooraf was voorspeld. “In een redelijk groot aantal gevallen bleek de intensieve begeleiding te leiden tot een duidelijk betere ontwikkeling, dan aanvankelijk was gedacht”, had dokter Maas al eens in een nota vastgelegd. Die ‘betere’ kinderen hadden de zusters met name geconcentreerd in de vestiging in Donk. De inspectie had zich er al meerdere keren boos over gemaakt. “Het is duidelijk dat deze groep pupillen hier niet thuis hoort; voor deze kinderen dient elders, bijvoorbeeld binnen de Severinusstichting, een plaats te worden gezocht”, aldus de inspectie. Dat was ook de boodschap die Albert van Duursen bij zijn aantreden te horen kreeg: “De oorspronkelijke doelstelling blijft gehandhaafd: het Rijtven richt zich op bedlegerige, diepges toorde pupillen.” Aldus de bezoekende inspecteur. De boodschap was helder, de praktij k bleek echter weerbarstiger. Het grote probleem was dat de twee paviljoenen in Deurne - hoe nieuw ook - van meet af aan niet voldeden. Het aantal vierkante meters dat nodig was voor een goede verzorging van de halfambulante en ambulante pupillen die vanuit Beek en Donk naar Deurne waren gekomen, was beduidend groter dan wat de twee gebouwen konden bieden.
23
Bovendien was er dringend behoefte aan een apart dienstencentrum. Nu waren de keuken, het restaurant, de wasserij en de ruimte voor het herstellen en distribueren van de kleding tijdelijk ondergebracht in de twee verpleegpaviljoenen, maar die toestand was onhoudbaar. “Het is meer dan noodzakelijk deze uit de dagelijkse omgeving van de pupil weg te halen”, werd al geconstateerd in het jaarverslag over 1978. Het probleem kwam aan de orde toen het Rijtven, nog vóór de grote verhuizing uit Beek en Donk, een miljoen gulden vroeg om op het terrein in Deurne “binnen afzienbar e tijd enige noodzakelijke aanvullende bouwkundige voorzieningen te realiseren.” Het ministerie van Volksgezondheid had daarop geantwoord dat men, alvorens een besluit te nemen, eerst maar eens het advies wilde afwachten van het College voor Ziekenhuisvoor zieningen (CVZ). Op dat moment bleek dat ook het CVZ niet anders wist dan dat er op het Rijtven alleen bedlegerige patiënten werden verpleegd. “Het College voor Ziekenhuisvoorzieningen verkeerde in de veronderstelling dat het Rijtven (inclusief het Leonardushuis) uitsluitend voor bedlegerige pupillen bestemd was en derhalve de bouwkundige voorzieningen voor het nieuwe paviljoen hier ook op afgestemd waren”, stond in het verslag van de gedenkwaardige bijeenkomst op 17 augustus 1977 tussen directie, inspectie en CVZ. Een van de afgevaardigden van het College, de heer Donders, vroeg nog ironisch of hij de laatste jaren soms iets gemist had. Was er wellicht sprake van een beleidsverandering binnen het Rijtven die om een of andere reden niet tot alle geledingen was doorgedrongen? Het antwoord was ietwat halfslachtig. Van de ene kant kregen de heren te horen dat het verzoek niets te maken had met een verandering in het beleid, maar veel meer met noodzakelijke aanpassingen in verband met de aanstaande verhuizing. Maar van de andere kant, zo moest men toegeven, liepen er op het Rijtven inderdaad pupillen rond die buiten de categorie van bedlegerigen vielen. Nogal wat, eerlijk gezegd. Een kwart van het bestand van de 152 pupillen was ambulant en nog een ander kwart half-ambulant. Wat dat betreft behoefde het beleid zeker enige bijstelling. Op dat moment in de vergadering gekomen, vielen de woorden die de toekomst van het Rijtven ingrijpend zouden gaan veranderen. Het werd allemaal vastgelegd in de laatste alinea’s v an het verslag van de vergadering van die 17de augustus : “Gekonkludeerd kan worden dat de oorspronkelijke funktie van het Rijtven de laatste jaren een geleidelijke verandering heeft ondergaan in die zin, dat ook ambulante diepgestoorde pupillen zijn opgenomen. Derhalve is een beleidsbijstelling noodzakelijk geworden. Hierbij wordt de mogelijkheid van een eventuele verdunning van het pupillenbestand in overweging gegeven. De heer Donders zegt toe het Departement van zijn bezoek in kennis te stellen en ten aanzien van de nota van 1 miljoen een positief advies te zullen uitbrengen. Verder wordt besloten dat het Rijtven een zgn. masterplan zal ontwikkelen, waarin het toekomstig te voeren beleid duidelijk zal worden belicht en waarin tevens de bouw van een cen traal keukencomplex met personeelsrestaurant zal worden opgenomen, teneinde op deze wijze te komen tot voltooiing van het Rijtven. Dit masterplan zal aan het Departement en aan het College van Ziekenhuisvoorzieningen worden aangeboden.” De deur naar een nieuw beleid – èn de zo noodzakelijke nieuwbouw - stond daarmee open, maar voorlopig niet veel verder dan op de spreekwoordelijke kier. Want het nieuwe beleidsplan - in het nieuwe jargon ‘masterplan’ genoemd - moest ingepast worden in een allesomvattend regionaal samenwerkingsplan. De ontwikkeling daarvan stond echter nog in de kinderschoenen.
24
Na eerst nog met hun ouders en de toekomstige staf va n het huis een kennismakingsuitstapje naar de Wanroyse Bergen te hebben gemaakt, konden acht bewoners i n s eptember 1981 het eerste buitenhuis i n Bakel, aan de Bea trixstraat betrekken. De bewoners va rieerden in leeftijd tussen de ti en en a chttien jaar. Ze zaten a llemaal op de ZMLK-s chool i n Helmond. Op 16 s eptember 1981 wa s de feestelijke opening. “Een gedenkwaardige dag voor het Rijtven, dat op weg gaat na a r een instituut met een meer gedifferentieerde bevolking”, stond er in de jaarlijkse kroniek. Aa nva nkelijk leek alles va n een l eien dakje te gaan. Het ene succes na het a ndere werd gemeld. De geboorte va n dri e kuikentjes op 16 mei 1982 werd belangrijk genoeg geacht om i n het jaarverslag te worden opgenomen. “Voor het houden va n huisdieren i s gekozen om de bewoners te l eren verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorgi ng va n de dieren en om hen van nabij kennis te l aten maken met het ontstaan va n nieuw leven.” De bewoners hadden ook al eens het gras bij de buren gemaaid. Als beloning hadden ze een taart gekregen. Ma ar een jaar l ater waren de wittebroodsweken definitief voorbij. De buurt bleek toch niet helemaal gelukkig met de koms t va n het buitenhuis in hun wijk. Zo l ezen we in stukken va n 17 s eptember 1982 het vol gende: “Het team va n het buitenhuis Bakel nodigt zijn buurtgenoten uit ter ere van het feit dat het buitenhuis een jaar geleden voor bewoning gereed kwam. Het a fslaan va n deze uitnodiging door een va n de directe buren, brengt a an het l i cht dat de aanwezigheid va n zoveel bewoners op punten als problematisch wordt erva ren. Uit gesprekken is i nmiddels duidelijk geworden dat het met name de parkeersituatie in de straat en het luidruchtig gedrag va n de bewoners betreft. Door middel van een aantal maatregelen wordt getracht tegemoet te komen aan de geuite bezwaren.” Ook i n Deurne bleek de integratie niet a ltijd mee te vallen. Op het a dres Stationslaan 15-17 was op 1 oktober 1981 - twee weken na Bakel - een groep va n tien bewoners komen wonen. Na een bommelding brak er de nodi ge paniek uit en moesten de bewoners geëva cueerd worden. “Bij nader inzien blijkt het om l oos alarm te ga a n. Hoewel opvang en organisatie va n de evacuatie op zich redelijk goed verlopen, moet toch gekonkludeerd worden, dat va n konkrete hulp door buren en direkte omgeving geen sprake is”, aldus een verslag uit die dagen.
Fusie, tot hier en niet verder! De relatie met de Severinusstichting ontwikkelde zich inmiddels anders dan de bestuursvoorzitter van de Veldhovense inrichting eigenlijk had gewild. De bemoeienissen van de Veldhovense voorzitter, mr.
25
L.M. van de Laar, waren er al die tijd op gericht om tot “één stichting, één stichtingsbes tuur en één direktie” te komen. Een Eindhovense notaris had al een concept klaarliggen voor een overkoepelende stichting die de twee inrichtingen onder zijn beheer zou krijgen. Maar meteen bij de eerste geruchten over een mogelijke fusering ging het personeel van het Rijtven dwars liggen. “Iemand had bij Severinus gehoord dat zij met ons wilden fuseren. In Veldhoven hadden ze paviljoen 1 en 2 en waren ze bezig met de bouw van twee nieuwe paviljoenen die de nummers 5 en 6 zouden krijgen. De tussenliggende nummers, 3 en 4, staan al in Deurne, zeiden ze erbij. We zijn toen bij mij thuis samengekomen en hebben naar Van Dijk gebeld. Die was toen voorzitter van het bestuur. Dat we hem nog diezelfde avond wilden spreken. Dat we wilden weten wat er aan de hand was.” Aldus Henk Kessels, de toenmalige boekhouder van het Rijtven. De gemoederen liepen vervolgens hoog op. De nog jonge Ondernemingsraad eiste per brief “dat er onder geen enkele voorwaarde een fusie wordt nagestreefd en dat de eigen identiteit en onafhankelijkheid van beide instituten wordt gewaarborgd en gerespekteerd.” In een stafvergadering klonk het vastberaden: “Tot hier en niet verder!” Men hoort de rammelende koffiekoppen, vuisten op tafel en het geritsel van vloeipapier en shagbuilen. Ook Albert van Duursen liet het bestuur weten dat een fusie “niet gewenst is of wordt.” Kwade tongen hadden wel eens beweerd dat hij naar Deurne was gestuurd om het kleine Rijtven als buit binnen te halen voor de expanderende Veldhovense stichting, nu echter liet hij zi ch zien als de man die vóór een zelfstandig Rijtven was. In een brief van vier kantjes zette hij uiteen waarom naar zijn mening niet gefuseerd moest worden. Een passage: “De huidige ontwikkelingen in de zwakzinnigenzorg gebieden de instituten een samenwerking aan te gaan. Op provinciaal en regionaal niveau komt men steeds meer tot de overtuiging dat - om een juiste kwalitatieve zorgverlening te bereiken - het gezamenlijk zoeken (samenwerken en samen denken) de geëigende weg hiertoe is. Elementair hierbij is wel dat dan beleidsafstemming dient plaats te vinden en beleidsafspraken moeten worden gemaakt. De Severinusstichting en het Rijtven en wellicht ook de andere intramurale zusterinstellingen in de regio, dienen dan ook onder meer met elkaar overeen te komen voor welke specifieke taakstelling op basis van bestaande of nog te ontwikkelen gewenste voorzieningen, het individuele instituut verantwoordelijk gesteld wordt. Het Rijtven kan dan ook haar speciale taak en doelstelling meer optimaal verrichten en kwaliteitseisen stellen met betrekking tot het specifiek eigen voorzieningenpakket met een eigen personeelsbeleid. Reden waarom een fusie, mede gelet ook op de ontwikkelingen in regionaal verband, niet gewenst is of wordt.” “Wij zijn ons ervan bewust dat het Rijtven klein en daardoor op bepaalde onderdelen kwetsbaar is, maar hierdoor ook goed herkenbaar bij ouders en medewerkers”, schreef hij er nog bij. Ze konden van alles zeggen over het Klein Duimpje onder de regionale inrichtingen, maar één ding was zeker: aan zelfbewustzijn ontbrak het ze daar in Deurne niet. De Veldhovense bestuursvoorzitter reageerde teleurgesteld. “Het innemen van onveranderbare stellingnamen, te weten ‘onder geen enkele voorwaarde fusie’, respectievelijk het handhaven van de eigen identiteit, laat in feite geen ruimte om, op welk gebied dan ook, over samenwerking in gesprek te komen. Immers zelfs de zachtste vorm van samenwerking houdt fuseren van aktiviteiten in en brengt verandering van identiteit teweeg”. Aldus mr. Van de Laar.
26
Van informeel onderonsje tot regionaal Interberaad Een verdere confrontatie bleef uit. Inmiddels had zich namelijk een ontwikkeling aangediend die verdere bilaterale besprekingen tussen Deurne en Veldhoven overbodig maakte. Die ontwikkeling komt het best tot uitdrukking in een convocatie die geneesheer-directeur Wijffels van de Severinusstichting - mede namens zijn collega-directeuren van de andere drie instituten in de regio - in de herfst van 1978 deed uitgaan. Het betrof een uitnodiging voor een informele bijeenkomst in Veldhoven. De letterlijke tekst luidde: “Zeer geacht bestuurslid, In de regio Zuid-Oost Brabant begint de onderlinge afstemming van de zorg voor de intramuraal begeleide en te begeleiden pupillen gestalte te krijgen. Het lijkt daarom nuttig dat de bestuursleden en de direkties van de vier regionale instituten namelijk van de stichting de Donksbergen, van Huize St. Jozefdal, van de Stichting Het Rijtven en van de Severinusstichting elkaar beter leren kennen. Gekozen is voor een informele bijeenkomst. Deze zal worden gehouden op vrijdag 17 november a.s. om 15.30 uur in de vergaderzaal/bibliotheek van de Berkt, Heerbaan 1 te Veldhoven/Oerle. De bijeenkomst zal duren tot ± 17.30 uur.” Het werd een historische bijeenkomst. Het informele onderonsje op die vrijdag in Oerle markeerde het begin van het regionale Interberaad. Dat Interberaad zou de jaren daarop het podium worden waarop zich het door de overheid zo gewenste regionale intramurale overleg zou gaan afspelen. 2 Enkele weken later al ondertekenden de vier instituten een intentieverklaring om “in onderling overleg te komen tot het opstellen en uitvoeren van plannen, die zowel op korte als op lange termijn, tot doel hebben, in voornoemde regio een adekwaat pakket van voorzieningen voor algemene intramurale zwakzinnigenzorg te ontwikkelen en in stand te houden.”3 In het voorjaar van 1979 l iet Albert van Duursen aan het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in Leidschendam weten dat de uitwerking van het beloofde beleidspl an voor het Rijtven weliswaar enige vertraging had opgelopen, maar dat er inmiddels volop aan gewerkt werd. Het goede nieuws was dat het plan geheel en al uitgewerkt zou worden in het kader van het nieuwe regionale overleg. “De uitwerking van bedoelde bel eidsnota met bijbehorend masterplan is verlegd naar het eind 1978 ingestelde Interberaad Zuid-Oost Brabant en heeft binnen dit beraad op dit moment de volledige aandacht. In dit regionale samenwerkingsverband participeren vier zwakzinnigeninstituten: Huize ‘St. Jozefdal’ te Eindhoven, de Severinusstichting te Veldhoven, Huize ‘De Donksbergen’ te Eersel en ‘het Rijtven’ te Deurne.4 Daarnaast zijn bij dit overleg de Provinciale Raad voor Noord-Brabant, in casu dhr. Boselie, en de regionale Inspektie voor de Geestelijke Volksgezondheid, in casu dhr. Hubben, intensief betrokken. Binnen dit zogenoemde vier-partite overleg is besloten een goed op elkaar afgestemd opnamebeleid te ontwikkelen op basis van een adequaat voorzieningenpakket voor de intramurale zwakzinnigenzorg binnen de regio Zuid-Oost Brabant. In dit kader moeten binnen onze regio enkele oplossingen gezocht worden, waarbij ook het Rijtven betrokken is. Derhalve leek het raadzaam het
27
beleidsplan van het Rijtven binnen dit samenwerkingsverband onder te brengen, waardoor een goede afbakening van taak en funktie gerealiseerd kan worden.”
Een radicale koerswijziging Met de instelling van het Interberaad kwam ook een oplossing van de knelpunten binnen het Rijtven in zicht. Wat heet, het overleg tussen de vi er directeuren leidde al snel tot de conclusie dat het aantal instituutsplaatsen in Zuidoost-Brabant onevenredig was verdeeld. Eindhoven en de Kempen hadden maar liefst drie inrichtingen, terwijl het gewest Helmond daar slechts één inrichting tegenover kon stellen, een inrichting die zich bovendien beperkte tot slechts één categorie zwakzinnigen en daardoor ook beduidend kleiner van omvang dan de andere drie. Dat moest veranderen. Gezien het tekort aan instituutsplaatsen in het gewest Helmond, zou het Rijtven moeten uitgroeien tot een inrichting voor àlle categorieën instituutsbehoeftige zwakzinnigen uit het gewest. 5 En dat nu betekende een radicale koerswijziging. Statistische berekeningen leerden immers dat de behoefte aan instituutsplaatsen in het gewest halverwege de jaren tachtig zou zijn opgelopen tot boven de 300 plaatsen. Het Rijtven zou de capaciteit behoorlijk moeten uitbreiden, in een eerste fase tot ongeveer 190 plaatsen, in een tweede fase tot maar liefst 295 plaatsen. In enkele jaren tijd zou de omvang van het Rijtven moeten verdubbelen! Om het aantal instituutsplaatsen eerlijker te verdelen, zegden de drie andere instituten toe ieder tien procent van hun capaciteit aan het Rijtven af te zullen staan. Daarnaast was er nog de waslijst interne knelpunten. De bestaande paviljoenen zouden ‘uitgedund’ moeten worden. Om voldoende ruimte te creëren zouden er twaalf nieuwe groepswoningen gebouwd moeten worden, die plaats zouden bieden aan in totaal 96 pupillen. 6 Verder was er nog een dringend verlanglijstje van noodzakelijke ruimtes voor dagactiviteiten, recreatie, onderzoek en behandeling en ook nog eens het zo gewenste dienstencentrum (keuken, restaurant, technische dienst, linnendienst). Het Rijtven moest in de steigers, en liefst zo snel mogelijk. Om het predikaat ‘integraal instituut’ waar te kunnen maken, zou ook zo snel mogelijk moeten worden overgegaan tot de aanschaf van de eerste ‘buitenhuizen’ (ook wel ‘fasehuizen’ genoemd), voor huisvesting van een eerste groep ‘betere’ pupillen. Het werd allemaal keurig vastgelegd in de nota ‘Aanzet tot struktuurschets het Rijtven in de regio Zuid-Oost Brabant’, die na een heleboel overleg met het Interberaad, regionale Sociaal Pedagogische Diensten en diverse inspecties uiteindelijk begin 1980 leidde tot een nota die simpelweg ‘Struktuurschets Het Rijtven’ heette. Het was een tijdrovend en energievragend proces geweest, schreef Albert van Duursen, “voor de bewoners van het Rijtven wellicht nauwelijks te verantwoorden.” Nu hoopte hij maar dat de beleidsbepalende instanties snel en adequaat zouden reageren “om het intensief voorbereidende werk voor deze nota ten behoeve van de bewoners, ouders en medewerkers van het Rijtven recht te doen.” Het was allemaal ijdele hoop. De zo noodzakelijke bouwvergunningen werden door de steeds zuiniger wordende overheid jaar na jaar vertraagd. Woorden als bouwplafond en ombuigingsoperatie kwamen al halverwege de jaren ‘70 in de mode. De ene na de andere bouwstop gooide roet in het eten. Adviezen van het College voor Ziekenhuisvoorzieningen lieten op zich wachten. Steeds opnieuw moest er gezocht worden naar ‘versoberende maatregelen’. Ook de provincie Brabant - die een
28
geheel Brabant omvattend plan (pakket) aan het ministerie van WVC moest presenteren - kwam maar niet met een advies. Houten noodbouw en een nissenhut moesten de grootste nood opvangen. In de bestaande paviljoens werd gewinkeld en gewoekerd met elk beschikbaar gaatje en hoekje. 7 En toen puntje bij paaltje kwam bleken de andere instituten helemaal niet zo bereid om een deel van hun capaciteit naar Deurne over te hevelen. Wat zo hoopvol begonnen was, bleken enkele van de meest frustrerende jaren uit de geschiedenis van het Rijtven te worden.
29
Hoofdstuk 5.
De komst van de ouders Gesteund door de overheid, werd de ouders een steeds actievere rol toebedeeld in de in richtingen. Overal in het land zag men oudercomités van de grond komen. Het werd steeds duidelijker dat de internaten voortaan rekening moesten houden met de wensen van de ouders. De ouders van het Rijtven liepen in die ontwikkeling niet voorop. Integendeel. Ze namen niet eens zelf het initiatief voor de oprichting van een oudervereniging, maar werden er toe aangezet door de eerste geneesheer-directeur, dokter Maas. Die had er alle vertrouwen in. “Het lijkt niet erg waarschijnlijk, dat de ouders van onze diep-gestoorde pupillen op militante wijze zich in het directe en bestuurlijke beleid van ons instituut willen mengen”, zo schreef ze in een nota over de materie. Ze stelde voor een informatiedag te organiseren, om de ouders op de hoogte te brengen van de vorderingen van de nieuwbouw in Deurne en de stand van zaken rond de overhuizing vanuit het Leonardushuis in Beek en Donk en tegelijkertijd eens te polsen of er ouders waren die zich in wilden spannen om “te komen tot een eventuele oudervereniging.” Op zaterdag 24 april 1976 werden de ouders in gemeenschapshuis De Vierspan in Deurne ontvangen en aan het eind van de dag had zich inderdaad een handvol ouders opgegeven om mee te doen aan een Contactgroep.1 De vereniging zelf werd een feit op de ouderdag die op 18 juni 1977 gehouden werd in het Rijtven. Ruim tweederde van de ouders gaf zich op als lid. Het eerste bestuur bestond uit het vijfkoppige comité dat de vergadering had voorbereid, aangevuld met vier anderen. ‘Goed samenspel’ en een ‘goed contact’. Dat waren de sleutelwoorden van die begintijd. Iedereen zat vol goede bedoelingen. Er heerste zowaar een sfeer van euforie. “Zowel bestuur, directie als medewerkers zijn erg content met deze ontwikkeling omdat de verzorging rond uw kind of familielid niet alleen onze verantwoordelijkheid is, maar samen met u gedragen moet worden”, schreef Albert van Duursen aan de ouders die nog geen lid waren. In die brief noemde hij de oprichting van de oudervereniging “een historisch moment in de nog jonge geschiedenis van het instituut.” Het liefst zou hij zien dat iederéén lid zou worden. Er zat overigens ook een stok achter de deur: “Ook de Overheid geeft ons terecht dwingend aan, de ouders te betrekken bij het beleid van het instituut en ruimte te geven aan initiatieven en activiteiten van ouders en familie.” De eerste barstjes in de harmonieuze verhouding lieten niet lang op zich wachten. Nadat Albert van Duursen zich kritisch had uitgelaten over de taalfouten van secretaris Neggers, kwam het begin 1978 zelfs tot een regelrechte crisis. De aangeslagen secretaris dreigde het bijltje erbij neer te gooien en de rest van het bestuur reageerde ontdaan. De vergadering werd zelfs voortijdig afgebroken. “We zijn te zeer onder te indruk van zulk een onbeschaamdheid, om nog verder te vergaderen”, lezen we in het verslag. Voorzitter De Wilt schreef een boze brief aan Van Duursen. Na de oprichtingsvergadering, zo schreef hij, waren ze met veel energie aan hun taak begonnen “om te proberen een achterstand in te lopen,
30
die ontstaan was door het ontbreken van een oudervereniging (…) Dat hierbij fouten gemaakt worden lijkt ons een normale zaak, vooral omdat ons bestuur bestaat uit personen, die moeten groeien in hun functies en die leren van elke vergadering die door ons wordt bijgewoond.” Door de opmerking over taal- en stijlfouten was niet alleen de secretaris, maar het voltallige bestuur gekrenkt. “Hoe kan deze man in de toekomst nog met U corresponderen, na diverse opmerkingen Uwerzijds over fouten in zijn notulen en brieven”, vroeg de voorzitter zich openlijk af. Hoe verontwaardigd Frans de Wilt was, bleek uit het feit dat hij de brief met al zijn vier voorletters ondertekende: F.J.H.E. de Wilt. Dat deed hij anders nooit. Van Duursen antwoordde dat hij “hevig geschokt” was en dat de brief van de voorzitter diepe indruk op hem had gemaakt. “Het lag zeker niet in mijn bedoeling iemand persoonlijk te krenken, het was slechts een suggestie mijnerzijds vanuit onze gezamenlijke betrokkenheid”, zo verontschuldigde hij zich. Maar het kwaad was al geschied. Neggers trok weliswaar zijn ontslag in, maar halverwege het jaar ruilde hij toch maar van functie met de penningmeester. Voor zover bekend heeft Van Duursen overigens nooit meer enige opmerking in het openbaar durven maken over het taalgebruik van enige secretaris van de oudervereniging. Wel zette hij zo nu en dan driftig streepjes in de hem toegestuurde exemplaren van de verslagen.
Een wetgeving met haken en ogen De kersverse oudervereniging wilde vooral praktisch bezig zijn en de handen uit de mouwen steken. De leden wilden meehelpen met verhuizen en op de kinderboerderij. Maar al snel bleek dat de nieuwbakken oudervereniging zich niet kon beperken tot het verrichten van vrijwilligerstaken alleen. De ouders zouden zich ook bezig moeten houden met beleidsvraagstukken, een taak waar ze aanvankelijk niet echt toe waren uitgerust, maar die ze desondanks voortvarend ter hand namen. Zo was er de kwestie van de AAW - gelden. De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet was eind 1976 in werking getreden en regelde de inkomens van de pupillen vanaf hun achttiende jaar. Het grootste deel van die uitkering was bestemd als bijdrage voor het verblijf in het instituut. Het res tant - een bedrag tussen de 230 en 280 gulden per maand - was bedoeld voor allerlei persoonlijke uitgaven, als “verzekeringen, kleding, ontspanning, vakantie, cadeautjes ouders, reiskosten, festiviteiten etc.”, aldus een circulaire van de Nationale Ziekenfondsraad. Een gedeelte van het geld kon individueel besteed worden, een ander deel, met name het deel dat bestemd was voor ontspanningsdoeleinden, ging in een gezamenlijke pot en was bestemd voor collectief gebruik. “Te denken is hier bijvoorbeeld aan evenementen en feesten, waarbij de gehele inrichtingsgemeenschap betrokken is, aan aktiviteiten van de leefgroepen en dergelijke”, meldt de circulaire.
31
De nieuwe wetgeving was er een met haken en ogen. Over het beheer van de gelden was wettelijk weinig vastgelegd. In de praktijk kwam het erop neer dat de instituten als zaakwaarnemer optraden, maar de Nationale Ziekenhuisraad adviseerde de directi es toch ook vooral de ouders bij het beheer en de besteding van de gelden te betrekken. Dat gold vooral voor de besteding van het geld in de ontspanningspot. De directies kregen het dringende advies “om over de aard van de collectieve bestedingsdoeleinden overleg te plegen met de ouders, i.c. de oudervereniging verbonden aan uw inrichting.” Het was een ferme klus en de ouders deden er alles aan om kennis te verwerven om in het overleg met de directie vooral beslagen ten ijs te kunnen komen. Voorzitter De W ilt klopte om informatie aan bij de Raad van Arbeid. Mevrouw Verstappen stapte binnen bij de wetswinkel. En met vier man sterk ging de oudervereniging naar een lezing waar de werking van de AAW door een hoge ambtenaar van het ministerie van Sociale Zaken werd uitgelegd. Uiteindelijk kwam er op het Rijtven een commissie tot stand waarin drie ouders en twee stafleden participeerden.2 Zoals gezegd vloeide een deel van de AAW - gelden naar de ontspanningspot3 , waarmee de pas opgerichte Activiteiten Commissie Ontspanning Rijtven - kortweg de ACOR genoemd - aan de slag kon. Binnen de kortste keren bruiste het van de activiteiten. Op 28 april 1979 werd Koninginnedag gevierd, met een rad van avontuur (1000 loten à f 0,25 en 10 trekkingen); ballengooien; huifkarren; muziek; koekhappen; blikgooien; hengelen; hupsakee-wegermee èn nog een friteskraam en een legertent, voor “als het eens slecht weer mocht zijn.” Met Pasen kwam er een discoshow en werden paaseieren uitgedeeld. De eerste kermis werd georganiseerd, met een suikerspinkraam, een draaimolen, een touwtrekkraam en luchtschommels. Een rups had ook nog gekund, maar die werd afgezegd, “vanwege het gevaar.” Namens de ouders zaten mevrouw Schaap en mevrouw Verstappen in het ACOR-bestuur, maar omdat die het regelmatig moesten afleggen tegen de beroepskrachten, pleitte voormalig secretaris Neggers voor een zwaardere vertegenwoordiging van de ouders in dat bestuur.
De kledingkwestie En dan was er de kledingkwestie. Tot 1977 had het Rijtven méér kledinggeld ontvangen dan volgens de officiële richtlijn van het COZ was toegestaan. Die richtlijn was dat per dag niet meer dan 1,25 gulden per kind aan kleding vergoed mocht worden. Maar de slijtage aan kleding op het Rijtven was dermate groot, dat per jaar de helft van de kleding vervangen moest worden. Tot dan toe had de
32
overheid ook die extra kosten vergoed. Eind 1976 besliste de toenmalige staatssecretaris Hendriks echter dat er geen uitzonderingsposities meer werden erkend. Voor het blok gesteld schreef directeur Van Duursen de ouders dat hem niks anders overbleef dan een eigen bijdrage te gaan vragen. Hij stelde per pupil een bedrag van dertig gulden per maand voor. Voor ouders die dat wilden bestond natuurlijk de mogelijkheid om zelf te zorgen voor de aanschaf van kleding. Aangezien dat nogal wat problemen zou kunnen geven in de wasserij en bovendien de nodige administratie zou vergen terwijl de bezetting op de groepen toch al minimaal was, werd de dringende oproep gedaan om daar van af te zien. De brief viel verkeerd. “Erg zakelijk”, vonden de ouders. En dertig gulden per maand vond men ook wel wat veel. En dat op de uitkering van de kinderen van boven de achttien over een heel jaar met terugwerkende kracht kleedgeld in rekening zou worden gebracht, vonden de ouders ook niet zo makkelijk te accepteren. Net zo min als dat ze het er mee eens waren dat iedereen hetzelfde bedrag zou moeten betalen, terwijl de verschillen tussen wat er voor de een of voor de ander moest worden aangeschaft, nogal groot waren.4 Het leidde tot een forse aanvaring, “met nogal heftige woordenwisselingen tussen het bestuur en U”, zoals Frans de Wilt in januari 1978 aan Van Duursen schreef. Na bemiddeling van een stafmedewerker van de landelijke organisatie voor ouderverenigingen gingen de ouders alsnog akkoord met de eigen bijdrage. Een jaar later was de kou helemaal uit de lucht toen Van Duursen de ouders opgelucht kon schrijven dat hij recentelijk had vernomen “dat de onderhandelingen rond de kleedkosten in de verpleegprijs positief verlopen en men het er in principe over eens is dat de oude situatie hersteld dient te worden.” Hij waarschuwde de ouders nog wel om niet te vroeg te juichen: “Dienaangaande moeten er echter nog wettelijke regelingen getroffen worden; er is dus nog een lange ambtelijke weg te gaan!”
Zes paar kousen en één jas Vol gens de gegevens va n het Rijtven kostte een kind gemiddeld tussen a chthonderd en duizend gulden ja arlijks a a n boven-, onder- en nachtkleding, en s choeisel. Niet elk kind had echter dezelfde kledingbehoefte. Er werd een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën: kinderen die permanent op bed verbleven, kinderen die niet perma nent op bed verbleven en kinderen die zelfstandig konden lopen. De eerste categorie had s lechts één jas of ja ck nodig, terwijl de kinderen va n de a ndere groepen twee jassen of ja cks nodig hadden. Lange pantalons hadden ze allemaal zes nodig. De eerste twee ca tegorieën hadden vier korte broeken nodig, de zogenoemde oplopers zes. Hetzelfde gold voor de overhemden (blouses): de eerste twee ca tegorieën a cht, de oplopers tien. De eerste groep had maar drie trui en per kind nodig, de middencategorie vi er, en de oplopers zes. Voor rokken/jurken/overgooiers was de verdeling: zes voor eerste twee ca tegorieën, acht voor de laatste. De eers te twee ca tegorieën hadden geen muts en handschoenen nodig, de oplopers wel. De eerste ca tegorie had geen zwembroek of badpak nodig, de a ndere twee wel. De eerste categorie had maar zes paar kousen en zes s ets ondergoed nodig, de a ndere twee categorieën ieder twa a lf. De eerste twee ca tegorieën hadden genoeg a an één paar s choeisel, de oplopers hadden twee paar nodig. Met de pyja ma’s was het omgekeerde het geval: de bedliggers hadden maar l iefst twaalf pyjama’s nodig, de mi ddencategorie tien en de oplopers a cht.
Contactouders Overal in het land klonk de roep om “gesprekken rond het bed.” De geneesheer-directeur van Maria Roepaan, dokter Van Ratingen, stelde zelfs voor ouders op de afdelingen daadwerkelijk mee te laten
33
helpen met de verzorging en begeleiding van hun kind. De directie van het Rijtven leek heel welwillend te staan tegenover de nieuwe ontwikkeling. “Terecht wordt de ouder steeds meer betrokken bij het wel en wee van zijn kind”, liet Albert van Duursen weten in een toespraak tot de ouders. Dat klonk veelbelovend, maar de praktijk bleek weerbarstiger. Het verplegend en verzorgend personeel was er niet aan gewend dat de ouders over hun schouder meekeken, laat staan dat die zich daadwerkelijk met de dagelijkse gang van zaken gingen bemoeien. Het vereiste een radicaal andere opstelling. “Van deze professionals wordt gevraagd: het inleveren van een stuk autoriteit en autonomie. Ze zullen meer naast in plaats van boven de ouders moeten gaan staan”, aldus een van de vele artikelen die over de materie in de vaktijdschriften verschenen. Binnen het Rijtven leek men alleszins bereid in de nieuwe ontwikkeling mee te gaan. “Voor de groepen is het prettig als ouders interesse tonen. Misschien is het mogelijk de participatie van ouders te vergroten door hen eens te laten helpen of rondkijken op de afdeling, door hen mee te laten doen bij de uitvoering van (gedeelten van) dagprogramma’s, ontspanningsactiviteiten, verzorging, kledingaanschaf, besprekingen enz.” Zo luidde een van de uitkomsten van de gespreksronde die staf en groepsleiding over de ouderparticipatie voerden.5 De oudervereniging hield men echter liever buiten de deur. “Het verzorgend personeel wil alleen de ouders betrekken van hun eigen afdeling, dus geen bestuursleden van de oudervereniging, omdat men bang is dat zo’n middag dan teveel geprogrammeerd zal worden en dat sommige ouders niet vrijuit kunnen praten”, lezen we in een notitie uit die tijd. De teleurstelling bij het bestuur van de oudervereniging was uiteraard groot. Met name was men ontstemd over de suggestie dat het bestuur de ouders één bepaalde richting in zou willen duwen. “Wij vragen ons af, welke meningen en richting door het bestuur van de oudervereniging aan de ouders wordt opgelegd”, zo schreef voorzitter De Wilt in scherpe bewoordingen aan Van Duursen. In het daaropvolgende overleg haastte Van Duursen zich opnieuw om het boze bestuur te sussen. Eigenlijk, zo hield hij het bestuur voor, stond hij aan hun kant. Maar ja, hij kon niet anders, omdat in dit geval “de wens van de groepen op de eerste plaats moest komen.” De eerste oudermiddagen op de groepen werden een succes en de sfeer klaarde zienderogen op. “Men is van mening dat door deze ouderdagen de kontakten tussen ouders onderling en het verplegend personeel een stuk verbeterd worden”, vermeldt een van de eerste verslagen. Weliswaar bleven sommige afdelingen nog wat achter, maar dat had te maken met een onderbezetting van het personeel. “Die afdelingen waar zulks wèl gebeurd is, is het bij het personeel èn de ouders zeer positief overgekomen. Er wordt inzicht gegeven in allerlei materie, de ouders onderling leren elkaar nog beter kennen, en de verhouding ouders personeel wordt nog eens extra opgevijzeld.” George van Daal, hoofd van paviljoen II, omschreef het als volgt: “Het is beslist voor herhaling vatbaar (…) Ik sta er helemaal achter. Ik vind het erg fijn om te praten met ouders . Ik denk dat je pas goed kunt werken als er frequent en goed contact met de ouders is en vooral voor de groep vind ik dit erg essentieel.” De oudervereniging wilde uiteraard zicht - en greep - blijven houden op de ontwikkelingen aan de basis. Ze bedacht daartoe het concept van de contactouder. Het woord zei het al: de contactouder moest zorgen voor de verbinding tussen de vereniging en de ouders die meededen aan de oudermiddagen op de groepen. Het bleek niet moeilijk om voldoende gegadigden te vinden. Bij de aanstelling van de eerste
34
contactouders in februari 1979 juichte het bestuur over “een mijlpaal in ons bestaan als oudervereniging” en “een historische dag.” Er werden die dag maar liefst vijftien contactouders aangesteld, zes voor Paviljoen I en negen voor Paviljoen II. Het zal overigens niemand verbazen dat vooral veel namen van bestuursleden van de oudervereniging op die eerste lijst voorkwamen.6 Het eerste enthousiasme sleet echter snel. Het wilde maar niet duidelijk worden wat men nou precies van zo’n contactouder verlangde. Een nadere taakomschrijving liet dan ook op zich wachten, “omdat alles nog in een groeiproces verkeert”, zo werd gemeld in april 1979, maar ook nog in januari 1981… Ook binnen het Rijtven boog men zich over de kwestie. “In de praktijk blijkt dat zowel de groepsleiding als de kontaktouders zelf, niet goed raad weten met deze kontaktouderfunctie”, vermeldt een nota. “Men hoort weinig geluiden van ouders over het kontaktouderschap. Soms weet men van het bestaan niet af, of men weet niet wie de kontaktouder is .” De teleurstellingen bleven niet uit en de ene na de andere contactouder gaf de functie terug. De ene omdat hij ‘de druk’ niet meer aan kon, de ander omdat het contact met de rest van de ouders maar niet van de grond wilde komen. In zijn ontslagbrief schreef de heer Bekx dat zijn rol als contactouder “niet is wat het zijn moet.” De meeste ouders van de afdeling zag hij nauwelijks. “Contactpersoon van onze afdeling heeft weinig zin, omdat ik nooit met de andere ouders in gesprek kom. Ik zie nooit iemand. Verschillende kinderen krijgen zeer weinig of bijna nooit bezoek. Hoe moet ik dan met de ouders in contact komen? Misschien ligt het op andere afdelingen anders. Probeer maar eens of er andere ouders zijn die er zin in hebben”, aldus de heer Bekx. Hoe dan ook, de ouderbijeenkomsten zelf bleven een succes. Op sommige afdelingen was men in het najaar van 1980 al aan de vierde avond toe! En nog opmerkelijker: hoe groot ooit de aarzeling ook was, tegen de zomer van 1980 had het verplegend en verzorgend personeel zich volledig neergelegd bij de grotere betrokkenheid van de ouders: “We zijn het er allemaal over eens, dat we samen moeten proberen een klimaat te scheppen op het Rijtven, waarin zoveel mogelijk ouders zich thuis voelen!”7 Ook de ouders waren niet meer weg te denken van de ‘werkvloer’ van het Rijtven.
35
Hoofdstuk 6.
Het ‘rode boekje’ wijst de weg “Dames en heren, van harte welkom op deze feestelijke dag. Aan een lange periode van onzekerheid wordt vanmiddag een officiële punt gezet: wij bouwen!” Zo ontving de ceremoniemeester op vrijdagmiddag 7 maart 1986 de genodigden voor de plechtige eerstesteenlegging van wat De Boogaard moest gaan worden, twee eenheden van elke vier bungalows, bestemd voor de herhuisvesting van de bewoners van Paviljoen II. De herdenkingssteen werd gelegd door mevrouw Huberts - Fokkelman, gedeputeerde van de provincie Brabant. Ze werd bijgestaan door de uit België afkomstige Marie Pollet, de oudste bewoonster van het Rijtven. “In haar”, zo lezen we in de aantekeningen van de ceremoniemeester, “vinden we een conglomeraat van profielen terug. Zij is een beetje ambulant en een beetje niet ambulant, zij praat niet maar kan toch kommuniceren, ze is een beetje zelfredzaam maar toch afhankelijk van anderen, ze heeft zowel op wijk I als op wijk II gewoond, zowel in een buitenhuis als in een woongroep op het terrein, zij is daarenboven onze oudste bewoner, 68 jaar, terwijl haar nationaliteit het internationale karakter van het Rijtven onderstreept.” Nog datzelfde jaar konden de bungalows betrokken worden door de bewoners. Het werd opnieuw een verhuizing van jewelste. In de krant stond de dag daarop een foto van het treintje dat op donderdag 20 november 1986 in totaal 72 bewoners feestelijk naar hun nieuwe onderkomen in De Boogaard had gebracht. Een paar weken later was het de beurt aan Paviljoen I. De bedlegerige bewoners werden verhuisd naar Paviljoen II, dat inmiddels was omgedoopt tot De Bussel. Aan de totale operatie kwamen - volgens een verslag in het Helmonds Dagblad – liefst tweehonderdvijftig verhuisdozen te pas. De verhuizing was eigenlijk niet meer dan een bouwkundige aanpassing aan het veranderende denken over de gehandicapte medemens. Zaalverzorging had plaats gemaakt voor ‘zorg op maat’. In De Boogaard had elke bewoner een eigen kamer. Het Rijtven heette voortaan een “leefgemeenschap van mensen met beperkingen.” De zo gewenste uitbreiding tot een instituut met een opnamecapaciteit van 250 plaatsen - zoals was neergelegd in de in 1979 verschenen Struktuurschets - liet echter nog steeds op zich wachten. Volgens directeur Van Duursen was er i nmiddels een wachtlijst van honderdvijftig geestelijk gehandicapten. Wachtlijsten zijn echter ook drukmiddelen om de politiek over te halen maatregelen te nemen. Hoe langer de lijst, hoe zwaarder het argument. Hoe meer namen, hoe groter de druk op de ketel om een bouwvergunning af te geven. Het hoofd Bewonerszaken, orthopedagoog Luc Leclercq, analyseerde in 1984 de wachtlijst in een artikel in het personeelsblad ‘t Allerhandje als volgt:
36
“Wat leert ons de wachtlijst? Medio 1984 waren er elf wachtenden uit Helmond en omgeving met de hoogste prioriteit. De ene hel ft komt in aanmerking voor een woongroep op het terrein, de andere helft voor een voorziening in een buitenhuis. Sommigen wachten echt al jaren op dat bevrijdende telefoontje. Daarnaast zijn er nog eens zeventien met urgentie twee (de urgenties drie en vier hebben al helemaal geen kans). Hiervan is de hoogdringendheid ‘effe’ minder, maar dat ‘effe’ gaat steeds meer spannen naarmate het langer duurt. Twaalf wachtenden komen in aanmerking voor een woongroep, vijf voor een buitenhuis. Een eenvoudig rekensommetje geeft een totaal van achtentwintig wachtenden waarvan achttien voor een woongroep en tien voor een buitenhuis.” Dat getal van achtentwintig stak natuurlijk ietwat schamel af tegen het door Van Duursen genoemde getal van honderdvijftig. Van Duursen noemde echter àlle gevallen, Leclerq alleen de meest urgente. Maar wat deed het ertoe. Voor die ene vader en die ene moeder ging het er niet om hoeveel andere kinderen er nog op de wachtlijst stonden. Hun wereld draaide slechts om dat éne kind.
De top sneuvelt Intussen begon het er steeds meer op te lijken dat het instituut Albert van Duursen boven het hoofd aan het groeien was. De ontwikkelingen waren misschien wat te snel gegaan. Van een kleine inrichting die zich had gespecialiseerd in de verzorging van diepgestoorde patiënten, was het Rijtven bezig uit te groeien tot een moderne, algemene instelling, bestemd voor alle categorieën geestelijk gehandicapte instituutsbehoeftigen. Dat had om aanpassingen in de organisatie gevraagd. Er moesten nieuwe disciplines worden binnengehaald. En er was behoefte aan een verzwaring van de staf. Die was dan ook uitgebreid met een hoofd Bewonerszaken en een hoofd Economische Zaken, beide hoogopgeleide mannen die met hun titels het Rijtven meer cachet moesten geven. “Er moesten meer doctorandussen komen”, werd er gezegd. Van Duursen had geen gelukkige hand bij het kiezen van zijn naaste medewerkers. Dat was al begonnen toen hij de van de Severinusstichting geleende psycholoog, Ton van Eil, een vaste aanstelling op het Rijtven gaf. In 1981 moest hij de psycholoog ontslaan, naar verluidt omdat Van Eil, ondanks diverse aanmaningen, zij n studie almaar niet voltooide. Het ontslag veroorzaakte de nodige emotie binnen de oudervereniging. “Het idee dat onze kinderen in het verleden behandeld zijn door een ‘Psycholoog’ die helemaal geen Psycholoog is, kan voor vele ouders een wrange smaak in de mond brengen”, zo staat in de notulen van de vergadering waari n het ontslag ter sprake kwam. Na de vergadering kwamen de vragen pas goed naar boven. Waarom was Van Eil al die jaren de hand boven het hoofd gehouden, terwijl toch bekend was dat hij nog niet was afgestudeerd? “Wordt door deze affaire een deksel opgelicht van een verjaarde ‘doofpot’, of iets van dien aard?”, zo vroegen de ouders zich af. Het ging echter pas goed mis toen Van Duursen de twee mannen binnenhaalde die met hem de top zouden moeten gaan vormen in een nieuw organisatiemodel. Het nieuwe hoofd Bewonerszaken, de orthopedagoog Luc Leclerq, lag van meet af aan slecht bij de groepsleiding van het Rijtven. En de verhoudingen werden er gaandeweg de tijd niet beter op. De ander, rijksaccountant Arend van Buuren, bleek bij nader inzien een nogal moeilijk karakter te hebben, iets wat nog verergerd werd door zijn extreem-bijbelse principes. Op den duur was het voor iedereen duidelijk dat de situatie in het managementteam onwerkbaar was geworden. De zaken begonnen dusdanig uit de hand te lopen, dat halverwege het jaar 1986 werd
37
besloten tot de inschakeling van een extern organisatiebureau. Het eindrapport van het GITP uit Nijmegen was vernietigend voor de top. Op het niveau van directie en diensthoofden was sprake van “een wantrouwende sfeer. Er wordt veel over elkaar gesproken, waarbij historie en persoonlijke verhoudingen een centrale r ol spelen. Met name de slechte verstandhouding tussen de directeur en het hoofd van de Economische dienst heeft een splijtend effect op de onderlinge verhoudingen. Onzekerheid, ergernis en in toenemende mate teleurgesteldheid en moedeloosheid, worden gesignaleerd”, aldus het rapport. Het hoofd Bewonerszaken, Luc Leclerq, had inmiddels de boodschap begrepen en was op zoek gegaan naar een andere baan. Nu kreeg ook Arend van Buuren te horen dat hij beter naar een andere baan kon uitzien. Nog jaren nadien was er binnenskamers sprake van een ‘Van Buuren-syndroom’, aangeduid met de kreet: ”Dat ééns, maar nooit meer.” Albert van Duursen ging met ziekteverlof. Hij zou nooit meer terugkomen. Per 1 maart 1988 werd zijn arbeidsovereenkomst beëindigd. Nog voor het jaar ten einde was kwam het bericht dat hij plotseling was overleden. In enkele maanden tijd was de hele top van het Rijtven verdwenen.
Het rode boekje Mr. A.P.F. Moussault was zestien jaar directeur geweest van Huize Ursula in Nieuwveen en al met pensioen toen hij in maart 1987 gevraagd werd om interimdirecteur te worden van het Rijtven. “Het was nogal dringend, en of ik zo snel mogelijk kontakt met hen wilde opnemen”, wist hij zich later nog te herinneren. Hij accepteerde de baan. Van 1 april 1987 tot 1 december van hetzelfde jaar zou hij twee dagen per week in Deurne te vinden zijn. Hij trof een instituut aan dat nogal gebukt ging onder een negatieve sfeer, zoals bleek uit het antwoord dat hij aan ‘t Allerhandje gaf op de vraag wat zijn eerste indruk was geweest “van deze instelling, aan de rand van de Peel.” “Als ‘westerling’”, zo antwoordde Moussault, “stelde ik me Brabant en Limburg altijd voor als heel Bourgondisch, gezellig en ongedwongen. Dat pakte hier heel anders uit. Ik trof hier een neerslachti ge en gelaten sfeer aan. Binnen mijn werk in mijn vorige instelling was ik een veel blijmoediger sfeer gewend. Ik besefte dus dat hierin een van mijn taken zou gaan liggen. De sfeer moest veranderd worden. (…) Mensen moesten weer gemotiveerd worden.” De voornaamste taak van de interim-directeur was om een door het GITP voorgestelde organisatiestructuur aan te passen aan “de financiële, praktische en kwalitatieve kaders” van het Rijtven. Na diverse keren intensief te hebben overlegd met een aantal leden van het middenkader van het Rijtven1 , verscheen in november 1987 het 33 pagina’s tellende rapport ‘Organisatie- en Kommunikatiestruktuur’. Vervolgens moest Moussault afhaken. “Geen kwaad woord over die man. Maar hij was gepensioneerd en om dan steeds weer vanuit Den Haag naar Deurne te moeten komen, in een hotelletje te moeten overnachten, en ook nog dik in de problemen te moeten duiken, dat was voor hem tòch te veel.” Aldus de toenmalige bestuursvoorzitter P. van der Meulen. Het rapport ‘Moussault’ was weli swaar een stap in de goede richting, maar het zou binnen een jaar worden ingehaald door een nieuw rapport, ditmaal tot stand gekomen onder leiding van Frans van Gorp, de volgende interim-directeur.2 Dat rapport betekende de ommekeer. Het zou de definitieve marsroute van het Rijtven vastleggen. ‘Het Rijtven, haar filosofie en haar organisatie’ kreeg in de jaren daarna dan ook een welhaast bijbelse status, zij het dat men in die dagen liever sprak van “het rode
38
boekje”, waarmee overigens ook de kleur van de omslag van het rapport werd aangeduid, ter onderscheid van de blauwe kaft die om het rapport Moussault zat. Als alle geniale oplossingen, was ook het uitgangspunt van de nota Van Gorp vrij simpel: schuif het denken in medische dan wel ontwikkelingsmodellen opzij en ga terug naar de basis: de zorg van alledag. “We leven thans in een tijd dat we niet meer over modellen willen praten en als het voor de duidelijkheid dan tòch moet, dan spreken we over een zorgmodel om de eenvoudige reden, dat internaatsbehoeftige verstandelijk gehandicapten niet zonder zorg kunnen”, zo stond het in de nota. Voortaan zou alles draaien om de leefgroep, “waar de verstandelijk gehandicapte als bewoner vertoeft, waar hij zoveel mogelijk zichzelf kan zijn en waar hij - voor zijn doen - zo normaal en aangenaam mogelijk kan l even.” “In die leefgroep”, vervolgde de nota, “wordt hij verzorgd, begeleid; krijg hij genegenheid, vindt hij privacy, bescherming en geborgenheid. Voor dit alles staat de groepsleider(ster) garant, zoals het een goed vervangende ouder betaamt.” Het was de essentie van de zorgverlening teruggebracht tot twee zinnen. De nota tilde de groepsleiders en -leidsters naar het hoogste plan. Bij hen lag voortaan de directe verantwoordelijkheid. Het was de heersende gang van zaken op z’n kop gezet. Ad van den Brand: “Wij werden er wèl op aangekeken. Zo van: wat hebben jullie nòu weer gedaan. Met name door de deskundigen. De artsen en zo. Die kwamen in één keer in een heel andere positie te zitten. Vroeger bepaalden zij zo’n beetje ongevraagd wat er moest gebeuren. Nu moesten ze zich terughoudend opstellen.” De ‘nota Van Gorp’ hanteerde nog een ander uitgangspunt: als de medewerker goed in z’n vel zit, heeft dat een gunstige weerslag op de bewoners. Als instituut moest je derha lve niet alleen goed zorgen voor je bewoners, maar ook voor je personeel. En dat betekende dat er volop gelegenheid tot scholing en vorming geboden moest worden. Dat alles werd geschraagd door de levensbeschouwelijke doelstelling van de stichting, die geb aseerd was op een mensvisie “zoals we die tegenkomen in de Heilige Schrift.” In de ‘nota Van Gorp’ werd die visie als volgt omschreven: “Ieder mens is uniek en dwingt respekt af; zijn eigenwaarde is zijn onvervreemdbaar erfgoed; hij heeft een eigen levens verhaal, waarin zijn geschiedenis en zijn toekomstvisie bepalend zijn voor zijn welbevinden, hier en nu.” En daarna kwam die ene zin: “Zorgverlenen is een gunst, zorgvragen is een recht.” Die man was z’n tijd ver vooruit, oordeelden Van den Brand en Van Baars.
Straatnamen en Huisnummers “Onze bewoners l even va naf nu niet meer i n een paviljoen, maar i n een huis aan een s traat met een na a m en een huisnummer”, zo schreef het hoofd Ci viel Technische Dienst, A.H. Deley, i n 1985 i n ’t Al lerhandje. Met de na men voor de gebouwen wilde men iets karakteristieks va n het betreffende gebouw weergeven. Het a kti viteitencentrum werd de Biekorf (va nwege “de zoemende drukte”), het hoofdgebouw gi ng de Waag heten (va nwege “het wikken en wegen dat hier plaatsvond”), Paviljoen II werd omgedoopt tot de Bussel (om ui t te drukken dat dit gebouw meerdere groepen huisvestte), het buitenpaviljoen ging de Terp heten (a l s “veilige plaats” of “veilig huis”) en de nieuwe bungalows heetten voortaan gezamenlijk de Boogaard (als het i nti eme hofje waar fruit werd geteeld). De ki nderboerderij en omgeving zouden voortaan ’t Gemeynt moeten gaan heten.
39
En het werk ging door… Naast al het vergaderen, ging het werk ondertussen gewoon door. Ad van den Brand: “We werkten zeven dagen in de week. We draaiden dagen dat we ’s morgens om half acht begonnen en ’s avonds om tien uur pas naar huis gingen. En dat was geen uitzondering.” Huub van Baars: “We hadden ook zoiets van: deze kans laten we niet liggen. We hadden continu overleg. Ik snap nog steeds niet dat ze dat thuis allemaal gepikt hebben. Maar het was óók een prachtige tijd.” Piet van der Meulen (die als bestuursvoorzitter in die tijd minstens twee keer per week op het Rijtven te vinden was, nog afgezien van de avonden dat er vergaderd moest worden): “Die lui van toen hebben ècht met de voeten in de modder gestaan. De waardering voor de mensen die in die turbulente tijden elke dag toch maar weer gewoon hun werk deden, kan niet groot genoeg zijn.” “Het moet als een groot compliment worden beschouwd dat tijdens de veranderingsprocessen de directe zorg voor de bewoners gewaarborgd bleef”, illustreert het jaarverslag in 1988. Voor gewone verzorgers en verzorgsters wordt echter nooit een standbeeld opgericht. En er wordt ook nooit een pleintje naar hen vernoemd.
Een nieuwe directeur Na een interimperiode van achttien maanden en twee tijdelijke directeuren, werd P.J.C.M. Bekkers uit zo’n tachtig sollicitanten aangewezen tot de nieuwe algemeen directeur van het Rijtven. Op 1 september 1988 trad hij in dienst. Piet Bekkers kwam uit Sint Oedenrode en was een volle neef van de bisschop die de zusters van Asten dertig jaar eerder verlof had gegeven te beginnen met hun ‘zegenrijke werk’ in het oude klooster in Beek en Donk. De opdracht die Bekkers van het bestuur kreeg was drieërlei. Op de eerste plaats moest hij, na de turbulentie van de afgelopen jaren, de orde herstellen in de organisatie. Populair gezegd: er moest weer rust komen in de tent. Op de tweede plaats moest de voorgenomen uitbreiding van het Rijtven tot een capaciteit van tweehonderdvijftig plaatsen nu eindelijk maar eens gerealiseerd worden. En tenslotte moest er nieuwbouw gepleegd worden. “Veel nieuwbouw!”, zoals -ie het zelf zei. De handen gingen opnieuw uit de mouwen.
40
41
Hoofdstuk 7.
Op weg naar de fusie Begin jaren negentig van de twintigste eeuw was het Rijtven nog steeds te klein. Weliswaar had men her en der nog wat plaatsen bijeen weten te sprokkelen, maar met een inmiddels erkende capaciteit van 211 plaatsen blééf het Deurnese instituut onder de maat. Een algemeen zwakzinnigeninstituut diende een omvang van omstreeks 350 plaatsen te hebben om alle noodzakelijke functies te kunnen uitoefenen. “De bedrijfsomvang van het Rijtven is te klein en daardoor kwetsbaar. Gestreefd moet worden naar uitbreiding van erkenning en capaciteit”, zo lezen we opnieuw in de notulen van een van de bestuursvergaderingen. De overheid hield echter nog steeds de hand op de knip. Erger nog, de klei ne inrichtingen werden extra hard gepakt. “Alle protesten ten spijt, ook collectief, de standpunten bleven gehandhaafd. Grote inrichtingen gingen er op vooruit, klei nere moesten bloeden. Dit kost het Rijtven ruim 500.000 gulden” staat in een notitie uit de herfst van 1991. Om de touwtjes aan elkaar te knopen moest er flink beknibbeld worden. Alle uitgaven werden tot vervelens toe tegen het licht gehouden. De accountantskosten, de onderhoudscontracten, de leverancierscontracten, het wasserijcontract, het incontinentiemateriaal. Om die twee laatste posten - ongeveer vier ton - omlaag te krijgen, kreeg de groepsleiding bijvoorbeeld te horen dat het aantal kilo’s wasgoed drastisch omlaag moest. Voortdurend ook moest er gewaakt worden over de energiekosten in de paviljoens, het zwembad en het hoofdgebouw. Er werd iedere maand een financieel overzicht gemaakt om toch maar iedereen bij de les te houden. De rode draad uit die jaren was “zo efficiënt mogelijk werken, diensten op elkaar afstemmen, onkosten beperken etc.” Ook het personeelsbestand ontkwam niet aan de bezuinigingen. Alleen al uit de hogere salarisgroepen werden vier functies geschrapt. De Z-opleiding - waar inmiddels toestemming voor was gekregen - moest zo snel mogelijk van start gaan omdat “dit de totale personeelskosten op langere termijn gunstig beïnvloedt.” Een leerling in opleiding kostte beduidend minder en deed qua werkzaamheden niet zo heel veel onder voor een gediplomeerde kracht. Met vijftien leerlingen kon er een ton bespaard worden op de loo nkosten. Bijkomend voordeel was dat men met een opleiding gediplomeerd eigen personeel kon kweken. Helaas was er te weinig personeelsverloop. “Personeel wordt daardoor ieder jaar duurder en vervanging door leerlingen verloopt stroef”, zo melden de notulen van een bestuursvergadering in het voorjaar van 1994. Directeur Piet Bekkers en zijn bestuur wilden koste wat kost voorkomen dat het Rijtven in een soort sterfhuisconstructie terecht zou komen. Er werd aan allerlei deuren gerammeld, zowel regionaal, provinciaal als in Den Haag. En de inspanningen bleven niet zonder effect. In het voorjaar van 1991 pleitten zowel het ROZ Eindhoven/Helmond als de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Dienstverlening van Brabant voor een uitbreiding van de capaciteit van het Rijtven met 66 plaatsen. Ze hanteerden daarbij het argument dat er in Zuid-Oost Brabant een wachtlijst bestond van 375 urgente gevallen, van wie er 105 uit de regio Helmond stamden. Honorering van het verzoek werd echter geblokkeerd door het College voor Ziekenhuisvoorzieningen dat had berekend dat er in het deelgebied Helmond weliswaar een tekort aan inrichtingsplaatsen was, maar ook dat in
42
de totale gezondheidsregio Eindhoven sprake was van een overcapaciteit van enkele tientallen bedden.1 De komst van een nieuw bestuurslid voor het Rijtven, Jan Hohmann, schoonzoon van autofabrikant Hub van Doorne, zorgde voor een opening naar de landelijke overheid. “We hebben enorm gevochten om de uitbreiding te krijgen die we nodig hadden. Dankzij Jan Hohmann die we in het bestuur gehaald hadden is dat gelukt. Die had relaties in Den Haag. Die is in zijn auto gestapt en naar Den Haag gereden en die heeft ze daar eens wakker geschud. ‘Nou moet je eens luisteren, we zitten al jaren op het vinkentouw, die anderen willen hun capaciteit niet overdragen.’ Toen kregen we de doorbraak. Veertig, vijftig plaatsen erbij ”, aldus de toenmalige voorzitter van het Rijtvenbestuur, Piet van der Meulen. Hoewel hij waarschuwde voor een voorbarig optimisme, klonk een notitie van directeur Bekkers van begin 1992 toch vooral heel erg hoopvol: “Het intensieve lobbywerk van de afgelopen maanden heeft er toe geleid dat de uitbreiding van het Rijtven door de Provincie Noord-Brabant als hoogste prioriteit naar voren is geschoven bij de staatssecretaris van WVC, de heer Simons. Het is ‘in de wandelgangen’ thans algemeen bekend, dat de uitbreiding van het Rijtven op de officiële voordracht staat, waarover Simons binnenkort gaat beslissen. Het laat zich raden dat we druk bezi g zijn ‘links en rechts nog de nodige massages’ toe te passen. Uiteraard is de financiële armslag van de overheid niet zo groot en staan ook de verpleeghuizen hard te dringen om uitbreiding, maar onze kaarten liggen beter dan ooit.” 2 Bekkers wilde er echter liever niet teveel ruchtbaarheid aan geven, om eventuele kapers op de kust niet wakker te schudden. Hoe dan ook, er scheen onmiskenbaar licht aan het eind van de tunnel. Ondertussen gingen de ontwikkelingen in zorgland verder. In de nieuwe terminologi e was de zorg een product geworden en de verstandelijk gehandicapte een consument. Het toekomstbeeld was dat van de gehandicapte die als het ware kon gaan winkelen bij de diverse instellingen en die, voorzien van een persoonsgebonden budget, datgene kon ki ezen wat het beste bij hem paste. Hij zou daarbij worden bijgestaan door de maatschappelijk werkers van de Sociaal Pedagogische Diensten die - om alle schijn van belangenverstrengeling en ‘gedwongen winkelnering’ tegen te gaan - strikt gescheiden moesten worden van de institutionele zorgaanbieders. Marktwerking werd het nieuwe toverwoord. Om het aanbod voor de cliënt zo doorzichtig mogelijk te maken, moesten de muren tussen de diverse instellingen verder worden geslecht. Er zou in hoge mate moeten worden s amengewerkt en liefst gefuseerd. “Met het oog op toekomstige marktversterking, zullen we de samenwerkingsmogelijkheden onder ogen moeten zien”, aldus Piet Bekkers. Op de achtergrond speelde uiteraard ook de wens van de overheid mee om de belastingmiddelen zo efficiënt mogelijk te besteden. Schaalvergroting en fusering leken daartoe de meest geëigende middelen. Voor het Rijtven was de meest voor de hand liggende partij de in Helmond gevestigde Othmarusstichting. De diensten van die laatste stichting sloten immers vrijwel naadloos aan op hetgeen het Rijtven te bieden had. Samen zouden de twee instellingen een vrijwel compleet pakket aan regionale zorg kunnen aanbieden, voor alle categorieën verstandelijk gehandicapten. “Binnen de subregio Helmond zijn alle mogelijkheden en functies aanwezig en als ze er niet zijn, zouden ze gezamenlijk te ontwikkelen zijn”, zo stond het in een van de notities van directeur Bekkers. De jaren daarvoor was de toenadering tussen de twee instituten al intensiever geworden. Toen steeds duidelijker werd dat de regionale doorstroming vanuit de drie andere instituten van het Interberaad op een mislukking dreigde uit te draaien, had directeur Van Duursen al eens voorgesteld
43
om dan maar samen te gaan werken met de Othmarusstichting. Er waren gesprekken op gang gekomen tussen beide instituten en er waren enkele samenwerkingsprojecten van de grond gekomen, zoals een logeerhuis, een uitwisseling van enkele cliënten in het kader van de dagbesteding (‘met gesloten beurzen’) en de voorbereidingen voor een Regionaal Steunpunt. Geheel onverwacht diende zich nu echter nòg een kandidaat aan. Het inmiddels uit z’n voegen gegroeide Maria Roepaan in het Limburgse Ottersum had de handen ineengeslagen met de St. Augustinusstichting uit Gennep. Beide ins tituten richtten nu hun pijlen over de provinciegrens. 3 Zowel in Brabant als Gelderland ging men op zoek naar locaties voor diverse nieuwe zorgcentra. Wat Brabant betreft had men Uden en Gemert als mogelijke vestigingsplaatsen op het oog. Hoewel de Limburgse expansieplannen aanvankelijk aanvoelden als een aanval in de rug, zag Piet Bekkers toch ook al vlug een nieuwe kans voor het Rijtven. “Het Rijtven zou wel eens hun enige uitweg kunnen zijn als toegang tot de regio Z.O. - Brabant”, zo schreef hij in maart 1993. Bij de gesprekken die volgden schoof al vlug genoeg ook de Othmarusstichting aan tafel. Uiteindelijk luidde de conclusie dat er over en weer best zaken gedaan zouden kunnen worden, maar dat het minstens tot 1996 zou gaan duren voor er daadwerkeli jk iets gezamenlijks tot uitvoer kon worden gebracht. De enige voor de hand liggende samenwerkingspartner in de regio die overbleef was d us de Othmarusstichting. Maar Bekkers had zo zijn bedenkingen. Het probleem was de aan de Helmondse stichting gekoppelde Sociaal Pedagogische Dienst. “In de subregio Helmond is de Sociaal Pedagogische Dienst (SPD) nog een onlosmakelijk onderdeel van de s tichting. Hierdoor wordt een oneigenlijke regulering van de regionale markt toegepast ten voordele van het voorzieningengedeelte van de Othmarusstichting”, zo schreef hij, met de hem zo kenmerkende streepjes onder de in zijn ogen belangrijkste woorden. In de visie van het Rijtven zou die koppeling ongedaan gemaakt moeten worden. SPD en Othmarusstichting zouden zich moeten ontvlechten. Het beste zou zijn om van de SPD een onafhankelijke stichting te maken. Elders in het land was dat immers óók de praktijk. “Er zal een nadrukkelijke en principiële scheiding moeten bestaan tussen systeem van vraag- en aanbodregulering (herkenning/verwijzing, indicatie, plaatsingsadvisering en zorgtoewijzing) èn het systeem en circuit van verstrekkingen/verstrekkers”, zo luidde de principiële stellingname van het Rijtven. Maar het Rijtven kon eisen wat het wilde. De Othmarusstichting was absoluut niet van plan mee te werken aan zo’n loskoppeling. Integendeel. Logischerwijs ontstond enige wrevel . Toen de Helmondse stichting een beleidsplan naar Deurne stuurde waarin duidelijk werd dat men de SPD in eigen huis wilde houden, reageerde het Rijtvenbestuur verontwaardigd dat de Othmarusstichting zeker dacht “te kunnen bepalen hoe anderen moeten handelen.” In de verslaglegging leest men termen als “onbehoorlijk collegiaal gedrag” en “onfatsoenlijk.”4 Er was wat dat betreft overigens nòg een probleem da t verdergaande samenwerking in de weg stond: “de voortdurende win-loose houding van de directie van de Othmarusstichting ten opzichte van alle zich aandienende ontwikkelingen”, zoals Bekkers het omschreef. In Helmond was het wat hem betreft allemaal wat te inhalig. Bekkers was er echter de man niet naar om het proces op te laten houden door karakterologische verschillen. Hij zag wel dat er op regionaal gebied samengewerkt mòest worden, wilde het Rijtven niet alle krediet bij de overheid verspelen. De eenmaal in gang gezette karavaan moest door. In het proces dat volgde werd de regie in handen genomen door de beide directies. In april 1994
44
verzochten zij de besturen van de twee stichtingen hen een opdracht te verstrekken om de mogelijkheden tot nauwere samenwerking te onderzoeken. De tekst was door henzelf geredigeerd. “Onderzoek of er kwalitatieve meerwaarde verkregen kan worden als de twee grootste subregionale organisaties in het Gewest Helmond te weten de Othmarusstichting te Helmond (de Sociaal Pedagogische Dienst en de Dag- en Woonvoorzieningen) en Stichting Het Rijtven te Deurne, komen tot een vorm van nauwe(re) samenwerking”, zo begon de opdracht. Wanneer die meerwaarde aangetoond kon worden, zouden de directeuren moeten vertellen “hoe een dergelijk samenwerkingsconvenant er qua vorm en inhoud uit zou moeten zien.” Om de druk op de ketel te houden werd er ook bepaald dat het onderzoek vóór 1 augustus 1994 afgerond zou moeten zijn. Op 24 juni 1994 kreeg het Rijtvenbestuur de gezamenlijke notitie van de directeuren Bekkers en Kanters overhandigd. De conclusie viel in één zin samen te vatten: er moest één stichting komen die in de regio Helmond de totale zorg voor de verstandelijk gehandicapten aan zou kunnen bieden. De titel van het stuk verried de marsroute: ‘Eén Zorg - Onze Zorg’. De beide directeuren verzochten de besturen om in augustus al een principebesluit te nemen, om vervolgens per 1 januari 1996 tot een juridische fusie te kunnen komen. Achteraf had op z’n minst een deel van het Rijtvenbestuur spijt als haren op het hoofd dat ze voor de druk gezwicht waren. Al tijdens de vergadering over de intentieverklaring was de onvrede te bespeuren geweest. Pastor Hasselman bijvoorbeeld zei dat hij niet zo goed kon inschatten “hoe een organisatie als het Rijtven beter gaat functioneren door deze samenwerking (…) Meer mensen dan alleen de directie zouden er hun licht over moeten laten gaan. Is er een weg terug als er ‘groen licht’ wordt gegeven? Beslissingen mogen best snel genomen worden, maar niet overhaast. Vraag is hoe deze notitie valt bij mensen in de organisatie die van bovenaf iets opgelegd krijgen zonder kans op meedenken.” Er waren minstens twee andere bestuursleden - Hohmann en Visch - die het ook allemaal véél te snel ging. Hohmann vond de notitie “te weinig onderbouwd om consequenties te kunnen overzien op een aantal gebieden.” Visch was het met beide heren eens. Ook hij had het gevoel overhaast beslissingen te moeten nemen. Hij vond het stuk “een nota van de directeuren.” Directeur Bekkers verdedigde de notitie en werd daarin bijgestaan door de twee bestuursleden die als bestuursdelegatie het ontstaan van nabij hadden gevolgd, de heren Smeets en Van der Meulen. 5 Dat de intentieverklaring die avond toch getekend werd, was het gevolg van de i llusie dat het hier geen definitief besluit betrof. Alsof er nog steeds een slag om de arm mogelijk was. Alsof er nog een weg terug was. Die was er niet. De gefrustreerde bestuursleden zagen zich steeds meer in een ‘s likken of stikken’ positie gedrongen. De spanning liep weer eens hoog op toen de Othmarusstichting het voorzitterschap plus twee bestuurszetels opeiste.6 Het Rijtvenbestuur was onaangenaam verrast. Invulling van de poppetjes was immers nog lang niet aan de orde, zo vonden ze in Deurne. Een boze Hohmann vond zelfs dat het Rijtven èn de voorzitter èn de secretaris èn de penningmeester moest mogen leveren. In zijn visie nam het Rijtven immers de Othmarusstichting over. “Het Rijtven is een gezond bedrijf. Als er uitbreiding met vijftig bewoners heeft plaatsgevonden dan is sprake van een optimale situatie. In feite is dus geen fusie nodig”, zo lezen we in de notulen van die vergadering.7 De Othmarusstichting gaf echter geen duimbreed toe en eiste een antwoord. Dat ging zelfs Smeets te ver. De Deurnese burgemeester vond de Helmondse opstelling ronduit bot. 8 “Dit soort eisen stellen in
45
dit stadium is onaanvaardbaar”, vond hij . Het antwoord was dienovereenkomstig. “In antwoord op de discussie van de afgelopen week, waarin de Othmarusstichting de eis heeft gesteld in het toekomstige bestuur van de gefuseerde instelling, de voorzitter te willen leveren en twee bestuursleden, delen wij U mede dat het Rijtvenbestuur van mening is dat in het kader van de fusie het niet juist is om op bestuurlijk niveau eisen te stellen. De verantwoordelijkheid voor de zorg dient op de eerste plaats te komen en als leidraad te dienen om op bestuurlijk niveau in de loop van het fusieproces naar elkaar toe te groeien. Het stellen van een eis is dan ook niet passend en onaanvaardbaar”, schreef voorzitter Van der Meulen kordaat aan zijn collega uit Helmond, drs. J.J. Berendes. De reactie kwam per telegram. Alle overleg met betrekking tot de fusie werd per onmiddellijk opgeschort. Hing de fusie aan een zijden draadje? Nauwelijks. Na een onderonsje tussen Berendes en Van der Meulen was de lucht weer geklaard en nadat ook nog eens de beide dagelijkse besturen om tafel hadden gezeten werd de draad weer opgepakt. “Uitkomst van deze bespreking is dat er nu een situatie is ontstaan waa rin in openheid en zonder eisen op tafel, gesproken kan worden over de bestuursinvulling, structuur en dergelijke”, aldus het verslag. De sfeer was echter grondig verpest. Op het Rijtven voelde men zich al tijden allerminst prettig met de manier waarop de zaken verliepen. “In het overleg met het bestuur van de Othmarus stichting zal men proberen niet toe te geven aan de onderhandelingssfeer (…) De houding van de heer Kanters wordt als zeer onprettig ervaren”, zo vinden we terug in de Deurnese notulen. Fuseren gaat nooit zonder slag of stoot, gaat immer gepaard met het nodige wantrouwen over en weer en doet altijd pijn. De spanningen sloegen naar binnen. Het verdeelde Rijtvenbestuur raakte in een diepe crisis. In januari 1995 legde Jan Hohmann zijn bestuurs functie per direct neer. Hij vond de zaak “niet meer bestuurbaar en wil daarom geen bestuurlijke verantwoordelijkheid meer dragen.” Het bestuurslid Harden wilde hem volgen. “Hij kan deze fusie niet steunen en wil daarom ook niet tot de fusiedatum aanblijven”, zoals zijn standpunt werd genotuleerd. Na enig over en weer kon hij echter overgehaald worden om in ieder geval tot de fusie aan te blijven. De heer Visch had al eerder laten weten nogal moeite te hebben met de marginale rol waarin het bestuur was weggedrukt, maar goed, hij wilde dan wel aanblijven tot de fusie was afgerond, waarna ook hij wilde stoppen, vanwege “drukke werkzaamheden”, zoals hij aangaf. Slechts de heren Smeets en Van der Meulen leken de fusie nog van harte te willen ondersteunen. Op 17 maart 1995 werd genotuleerd: “Het bestuur bevindt zich in een crisis, los van de ontwikkelingen met de Othmarus Stichting.” Het is ongetwijfeld een van de meesterzetten van Piet Bekkers geweest om de crisissfeer binnen zijn bestuur zoveel mogelijk uit de schijnwerpers te houden. In dat kader paste het uiteraard ook om het opstappen van de heer Hohmann zo lang mogelijk onder de mat te houden. Dat nog lang niet iedereen in de gaten had dat de rol van het bestuur zo goed a ls uitgespeeld was, blijkt wel uit de noodkreet die elf leden van het middenkader van het Rijtven eind april 1995 nog aan het bestuur zonden. Zij vreesden dat de fusie “onvoldoende draagvlak” zou hebben “voor een levensvatbare toekomst” en ook dat het Rijtven ingepakt werd door de Othmarusstichting: “De personeelsmatige verhouding Rijtven/Othmarus is ruim 60 % tegen bijna 40 % (inclusief uitbreiding 1996). De verhouding van de tot nu toe ingevulde (lees toegezegde) functies is 30 % tegen 70 %!” Het opvallende was dat negen van de elf ondertekenaars deel hadden uitgemaakt van de werkgroepen die de details van de fusie hadden uitgewerkt. 9 Bestuurslid Smeets reageerde dan ook
46
ietwat cynisch: “Uiteraard moeten we de reacties serieus nemen, maar tegelijkertijd moeten we niet achteruit exerceren. Er is een kader geschapen met werkgroepen, etc. Alle schrijvers hebben in deze werkgroepen geparticipeerd. Signalen hadden dus ook eerder moeten doorklinken.” Het was simpelweg te laat. Het bestuur was allang om en het proces zo goed als onomkeerbaar. Datzelfde gold voor de bedenkingen die de ondernemingsraad in diezelfde maand april naar voren bracht. Vanuit die raad kwam het verzoek om het fusieproces te vertragen tot het Rijtven op volle sterkte zou zijn gebracht. “Wanneer wij wachten tot de definitieve realisering van de uitbreiding, zijn wij ervan overtuigd dat de positie van het Rijtven duidelijker is en mogelijk zelfs sterker in de onderhandelingen. Er zou dienaangaande grondig bestudeerd moeten worden of het niet zinvol is om de fusie-intentieverklaring te verzetten tot na de uitbreiding van het Rijtven. Dit zal volgens ons ook minder belastend zijn voor, en minder onrust teweeg brengen bij de medewerkers van het Rijtven”, aldus hun brief. Maar ook die poging tot uitstel mocht niet baten. “Ik zie het als mijn plicht de voor U liggende reacties van mijn standpunten te voorzien. In deze brief wil ik daartoe een poging doen.” Zo luidt een van de eerste zinnen uit een vijf kantjes tellende brief die directeur Piet Bekkers op 1 mei 1995 aan zijn bestuur richt. In de brief zet de directeur punt voor punt uiteen dat er een brede cons ensus bestaat over de noodzaak het beleid van het Rijtven af te stemmen op de nieuwe ontwikkelingen. Dat er dus samenwerking nodig is. Dat overàl in Brabant gelijke fusieproces sen gaande zijn. Dat voor het Rijtven de Othmarusstichting de voor de hand liggende keuze is. En dat het niet verstandig is om het fusieproces nu te stoppen. “Zonder fusie lopen we weer een achterstand op”, zo schrijft hij. Uitstel is een zwaktebod: “…en wie zegt dat een tweede kans volgt?” Hij erkent echter dat er op dat moment sprake is van een forse vertrouwenscrisis. Die crisis wijt hij echter niet aan een twijfel over de noodzaak tot samenwerking, maar aan het levensgrote cultuurverschil tussen de beide stichtingen. Het Rijtven is meer een zorgzame organisatie, gebaseerd op wederzijds vertrouwen, terwijl de Othmarusstichting “scherper” is en “misschien zelfs vechtlustiger.” Ook kent men daar nauwelijks een traditie om verantwoordelijkheden te delegeren. Maar, zegt hij dan, “we moeten de moed hebben om de objectief gerezen problemen te scheiden van de individuele, subjectieve problemen.” En: “We moeten terug naar het gekozen uitgangspunt: vanuit de zorgvraag willen we één organisatie opbouwen. (…) Goed gestuurd zal de vanzelfsprekendheid van de samenwerking blijken.” De brief van Bekkers is wellicht het meest ‘dappere’ document uit het hele fusieproces. In plaats van de onlustgevoelens te bestrijden, tilde hij het hele Rijtven in één klap over het gevoelde ongemak heen. En daarmee is het pleit beslecht. Het protest verstomt. Op 19 oktober 1995 gaat de familievereniging (voorheen oudervereniging) akkoord met de fusie. Op 27 oktober 1995 volgt ook de ondernemingsraad. En op 19 december 1995, om 18.00 uur ’s avonds, ondertekenen de vier overgebleven bestuursleden de fusieovereenkomst. Mevrouw Delhaes, Pastor Hasselman, de heer Van der Meulen en burgemeester Smeets. De fusie is een feit.
47
Hoofdstuk 8.
Tot behoud van het grotere BLO-kind Vrij snel na de invoering van de Leerplichtwet in januari 1901 ontstonden in ons land de eerste scholen voor buitengewoon onderwijs voor licht tot matig verstandelijk gehandicapte kinderen. Het aangepaste onderwijs werd niet alleen in het belang van de ‘achterlijke’ kinderen geacht, maar ook ter ontlasting van het ‘normale’ onderwijs dat zonder zwakbegaafde handenbindertjes ordelijker en ongestoorder kon verlopen, zo althans oordeelde de Bond van Nederlandse Onderwijzers. De eerste BLO in Helmond dateert van begin jaren ’30 van de twintigste eeuw. Om die school te kunnen oprichten werd door de gezamenlijke kerkbesturen van de stad op 7 november 1929 ten kantore van notaris Van Alphen in Helmond een stichting in het leven geroepen met als doel “het oprichten en in stand houden eener Rooms Katholieke Bijzondere Jongensschool voor Buitengewoon Lager Onderwijs.” De stichting werd vernoemd naar Don Bosco, de Italiaanse priester die zich het lot van de jongens in de negentiende-eeuwse sloppenwijken van Turijn had aangetrokken en wiens heiligverklaring voor de deur stond. Deze eerste Helmondse BLO - de Lambertusschool - ging van start in een leegstaande openbare school aan de Zuid Koninginnewal, maar kende vooralsnog weinig medewerking van het reguliere lager onderwijs in de stad. De hoofden van scholen stribbelden nogal tegen a ls het ging om het afstaan van leerlingen. Het bestuur meende dat “als er een schoolarts was, het euvel verholpen zou zijn.” De achterliggende gedachte was kennelijk dat op gezag van een schoolarts veel meer kinderen als ongeschikt voor het normale onderwijs naar het Buitengewoon Onderwijs zouden worden verwezen. Een fors deel van het leerlingenbestand van de Helmondse BLO was overigens afkomstig uit de omliggende gemeentes. In 1947 bijvoorbeeld telde de school 106 leerlingen, van wie er slechts 56 uit Helmond kwamen. De andere helft woonde in de dorpen in de regio. Enkele jaren na de oprichting van de jongensschool viel het besluit dat er ook een BLO -school voor meisjes moest komen. De gemeente Helmond wilde echter geen geld uittrekken voor apart onderwijs aan debiele meisjes, en dus zagen de Zusters van Liefde zich genoodzaakt om op eigen kracht een eenklassige BLO voor meisjes, de Margarethaschool, te beginnen. Twee jaar na de openingsdatum - 1 oktober 1935 - was deze meisjesschool al tot drie klassen uitgegroeid. De groei zette gestaag door. Een telling uit 1948 laat zien dat de Margarethaschool op dat moment ruim 130 leerlingen telde. Ze waren afkomstig uit Helmond, Asten, Aarle-Rixtel, Stiphout, Gerwen, Bakel, Mierlo en Mierlo-Hout. Elders in het land was men er al snel van overtuigd dat men zich ook zou moeten buigen over het vraagstuk hoe de pupillen nà school begeleid moesten worden. In Amsterdam verscheen in 1917 het
48
zogenaamde After Care-rapport, met een pleidooi voor de aanstelling van maatschappelijk werkers die de ‘nazorg’ op zich moesten nemen. In datzelfde Amsterdam werd in 1922 daadwerkelijk de eerste nazorgambtenaar benoemd, die regelmatig op huisbezoek ging, baantjes regelde voor de pupillen en ervoor zorgde dat ze op het rechte pad bleven. Al snel klonk ook de roep om ‘avondscholen’ waar de oud-leerlingen van de BLO herhalingsonderwijs zouden kunnen ontvangen, ontspanning zou worden aangeboden en de jongeren moreel begeleid konden worden. In juni 1946 vonden de Zusters van Liefde dat het ook in Helmond tijd werd voor een ‘avondopvang’ voor hun schoolverlaters. De zusters waren de mening toegedaan dat de meisjes ook na school zo lang mogelijk op hun levenspad begeleid dienden te worden, niet alleen om ze op het rechte pad te houden, maar ook om ze te trainen in vaardigheden die nuttig waren op het werk en in het huishouden. Ze zouden zich immers “in de Maatschappij toch meestal als zelfstandige no rmale mensen moeten handhaven.” Hoeveel meisjes er het eerste jaar naar het avondschooltje kwamen, is niet bekend, ma ar het tweede jaar waren er al twee groepen, een van twaalf ‘lichtere debielen’ en een groepje van een niet nader aangegeven aantal ‘zwaardere debielen’. Het eerste groepje kwam vanaf september 1947 vier uur per week bijeen voor een cursus ‘lingerie en costuumnaaien’. Het was een proef. De cursus werd gegeven door een lerares coupeuse. Subsidie was er niet en dus moest het lesgeld bij elkaar gebracht worden door de meisjes zelf. Iedere week moesten ze één gulden afdragen, een fors bedrag in een tijd dat el ke stuiver drie keer werd omgedraaid voor hij werd uitgegeven. Het jaar daarop werd de taak van de lerares dan ook overgenomen door de zusters zelf en zakte het schoolgeld aanmerkelijk. Voortaan hoefden de meisjes van deze groep nog maar twee dubbeltjes per twee lesuren te betalen, geld dat bedoeld was “om geregeld nieuwe stof in te slaan en voor een ontspanning of versnapering tijdens de lesuren.” De andere groep, die van de ‘zwaardere debielen’, kwam twee uur per week bijeen en zette zich dan aan het verstelwerk dat van thuis werd meegebracht. Deze deelneemsters betaalden vijftien cent per week, bedoeld voor de ontspanningsavonden die van tijd tot tijd werden georganiseerd. Op die gezelligheidsavondjes waren beide groepen tegelijk aanwezig. Onder leiding van de zusters werd er dan “gespeeld, gesjoeld, gezongen en gekwartet.” In 1948 was het aantal deelneemsters uitgegroeid tot vijfentwintig meisjes. “De meisjes komen graag”, schreef zuster Liesbeth in een verslag. Volgens de zuster mocht de avondschool zi ch dan ook “in steeds grotere bloei verheugen.” Het bleef natuurlijk wel “uitsluitend liefdewerk.” Toen op 3 maart 1948 op initiatief van pater Patricius en het hoofd van de jongens -BLO, meester Boshouwers, de Helmondse Commissie voor R.K. Nazorg werd opgericht - een datum die wordt beschouwd als de officiële oprichtingsdatum van wat zou uitgroeien tot de Regionale Stichting voor Gespecialiseerd Sociaal Paedagogisch Werk voor Helmond en Omgeving - hadden de zusters al twee jaar ervaring. Een van de eerste besluiten van de aanwezigen bij de oprichtingsvergadering was dat het avondschooltje van de Zusters van Liefde vooral door moest gaan en dat er bovendien een beroep moest worden gedaan op het Helmondse bedrijfsleven en de Vincentiusvereniging. Niet zonder succes. Al in de tweede vergadering kon zuster Liesbeth melden dat diverse textielfabrieken stoffen hadden gezonden “voor de nazorg.”
49
De oprichtingsVergadering Het i nitiatief voor de oprichtingsvergadering va n de Commissie va n Nazorg op 3 maart 1948 wordt toegeschreven aan de heer J. Boshouwers. Verder zijn a anwezig: zuster Li esbeth, hoofd va n de BLO-school voor mei sjes; zuster Stanislaus va n het schoolbestuur va n de meisjesschool; de heer Den Ouden va n het s choolbestuur va n de jongensschool en tevens lid namens de KVP va n de Helmondse gemeenteraad; pater Pa tricius, leider va n het Instituut voor Ma atschappelijk Werk i n Helmond; zuster Dominica, leerkracht va n de meisjesschool en pater Ges inus, godsdienstleraar a an de jongensschool. Tot voorzi tter va n het voorlopig bestuur wordt pater Pa tricius gekozen. Zuster Li esbeth wordt secretaresse en J. Bos houwers penningmeester. Het verslag va n die eerste vergadering besluit met de zin: “Mogen wij onder Gods zegen en dat va n de H. Don Bosco, patroon der beide s cholen, steeds door een grotere samenwerking meer bereiken voor onze zwakbegaafde leerlingen.” Of, zoals zuster Liesbeth het in een andere fameuze s lotzin formul eert: “We hopen dat we met Gods zegen steeds mogen vooruitgaan tot behoud va n het grotere BLOki nd.”
In tegenstelling tot de naschoolse opvang van de mei sjes, zou het nog jaren duren voor het avondwerk voor de jongens enigszins van de grond kwam. Er was weliswaar sprake van een cursus ‘individuele ontwikkeling’ en de komst van een mattenvlechterij , en eind jaren vijftig subsidieerde het ministerie van Landbouw een land- en tuinbouwcursus waar zo’n vijftien jongens aan deelnemen, maar veel om het lijf had het allemaal niet. Het wilde maar niet lukken. “Avondverzorging jongens. De zoveelste noodkreet”, lezen we meerdere keren in de verslagen. Om een oplossing te vinden besloten de eerste maatschappelijk werkster en de eerste directeur van de Helmondse nazorg - mejuffrouw Mommers en Antoon van Dijk - maar eens in Roosendaal te gaan kijken, want “daar schijnt het goed te zijn.” Ongetwijfeld heeft ruimtegebrek op de jongens-BLO een belangrijke rol gespeeld bij het falen van het avondwerk voor de jongens. De Lambertusschool was allerbelabberdst gehuisvest in een uit 1875 stammend gebouw dat voorheen had gediend als openbare school. Het gebouw was tot op de draad versleten, maar geld voor renovatie was er niet. Ook het naoorlogse meubilair was niet om over naar huis te schrijven. “De toestand is onhoudbaar en een plaats als Helmond moest zo niet voor de dag durven komen”, liet het bestuur weten. Direct na de oorlog bestond een gedeelte van het meubilair uit afgedankt Brits legermateriaal. Eén van de klassen was provisorisch ingericht met lange tafels uit het Sobriëtasgebouw en stoelen die bij café Drouen waren gehuurd. “De klas lijkt op een schaftlokaal”, luidde een van de opmerkingen in een bestuursvergadering. Boshouwers hield zijn bestuur voor dat er alle kans op bestond dat de nieuwe hoofdinspecteur het gebouw zou afkeuren, “omdat het voor het geven van goed onderwijs totaal ongeschikt is.” Kennelijk was dit niet echt een uitnodigend oord om de jongens ook na hun schooltijd op te vangen. “Een nieuwe zaal voor onze
50
jongens is nog niet gevonden. We blijven ernaar uitkijken”, werd in 1956 gemeld. Het jaar daarop wilde bestuurslid Den Ouden “bij B. & W. eens horen of er geen mogelijkheid is een barak van het oude ziekenhuis te huren.” Behalve het ontbreken van een fatsoenlijk onderkomen, is er wellicht nog een andere verklaring voor het haperen van het jongenswerk. Van de zusters weten we dat ze geen geld vroegen voor de verzorging van de “ontspanni ngs- en ontwikkelingsavonden.” Hoewel het nergens met zoveel woorden terug te vinden is, ligt het in de lijn der verwachting dat het personeel van de jongensschool - dat louter uit leken bestond - wat minder geneigd was om zonder enige geldelijke vergoeding ’s avonds terug te komen om de oud-leerlingen nuttig en stichtend bezig te houden. Als in de jaren daarna de avondverzorging in de omliggende gemeentes tot ontwikkeling komt, zullen de ingeschakelde leerkrachten dan ook a ltijd een geldelijke vergoeding voor hun inspanningen krijgen. Het hoorde bij de tijdgeest. Vrijwilligerswerk mocht beloond worden. Boshouwers zelf bijvoorbeeld vroeg - en kreeg - voor het bijhouden van de boekhouding van de school jaarlijks enkele honder den guldens extra.
De huisbezoeken De nazorg mocht zich niet beperken tot het avondschooltje. Om de jongeren op alle levensgebieden ook op het werk - te kunnen begeleiden zou vooral ook intensief contact met ouders en verzorgers nodig zijn, zo oordeelde de Commissie al tijdens de oprichtingsvergadering. “Het doel van de Nazorg voor zwakzinnige meisjes en jongens is allereerst in contact te komen met het gezin, waarin de nazorg-pupil leeft en opgroeit”. De beide schoolhoofden, zuster Liesbeth en meester Boshouwers, zouden lijsten opstellen met de namen en adressen van oud-leerlingen. Besloten werd om de stad op te delen in rayons, waarna aan elk van de commissieleden een rayon zou worden toegewezen. Om zich goed op de huisbezoeken te kunnen voorbereiden, werd de commissieleden aangeraden hun oor te luisteren leggen “bij voogdessen, onderwijzend personeel, wijkverpleegsters enz.” Maar van de beoogde huisbezoeken kwam voorlopig niet veel terecht en uiteindelijk kwam men tot de conclusie dat het toch ook eigenlijk meer het werk zou zijn van een beroepskracht, een maatschappelijk werkster, maar daarvoor ontbrak vooralsnog het geld. “Voor een geschoolde kracht is subsidie nodig. Vandaar dat onze stichting met de dagnazorg nog niet kan beginnen”, aldus een verslag uit 1954. Pas met de komst van de subsidieregeling Maatschappelijk Werk voor Zwakzinnigen in 1957 kon een gedeeltelijk - beroep gedaan worden op rijkssubsidie voor het aantrekken van een eerste beroepskracht. Het tekort moest worden bijgelegd door de gemeentes en het provinciebestuur. De zusters lieten zich echter niet weerhouden door een gebrek aan subsidie. Zo goed en zo kwaad het kon probeerden zij toezicht te houden op de verrichtingen van de meisjes op de werkvloer. “Er zal een onderzoek worden ingesteld hoe de meisjes zich op de fabrieken of diensten gedragen”, staat in het verslag van de tweede vergadering van Commissie van Nazorg. In het jaarverslag van 1949 schreef zuster Liesbeth niet zonder enige trots dat er van de fabrieken geregeld goede berichten kwamen over “het gedrag der kinderen”, hetgeen ook gold voor de oudleerlingen die als dienstmeisje werkten, “op een enkel geval na.” Het avondwerk voor de meisjes breidde zich gestaag uit. In 1949 waren er al ongeveer dertig meisjes die de avondschool bezochten. Halverwege de jaren vijftig begon men serieus te overwegen het vakkenpakket uit te breiden. Er werd gedacht aan een kookcursus en aan de aanschaf van een
51
breimachine. Geldgebrek speelde echter ook de zusters parten. De voorgenomen deelname aan een voorlichtingscursus moest voorlopig teruggedraaid worden en ook het kopen van een filmapparaat kon niet doorgaan. Er bleek overigens nog wél een potje te zijn voor de aanschaf van een passpiegel. Het succes van de meisjes had echter een keerzij de, vooral toen de gemeente Helmond halverwege de jaren vijftig een ietwat ruimhartiger subsidiebeleid ging voeren. “Het probleem is namelijk, dat de subsidie die de ‘Nazorg BLO Helmond’ van de gemeente ontvangt, voor een zeer groot deel opgesoupeerd wordt door de avondverzorging voor meisjes. Deze situatie is in hoge mate ongewenst, omdat zij een gezonde uitgroei van het werk blokkeert. Zowel in het belang van de Nazorg als van de Avondverzorging dient naar andere subsidietechnische mogelijkheden uitgezien te worden,” aldus de notulen van een bespreking van 7 november 1958. De oplossing werd gevonden door de avondverzorging voor de meisjes over te hevelen naar de huishoudschool. Als Cursus Buitengewoon Huishoudonderwijs zouden de kosten geheel ten laste komen van het reguliere nijverheidsonderwijs. Ook voor de leerkrachten was die overgang gunstig te noemen. “De leerkrachten zullen gemakkelijk aangetrokken kunnen worden: er zijn er voldoende in Helmond en het honorarium is aantrekkelijk; ook BLO-leerkrachten komen in aanmerking”, aldus het verslag van een bestuursvergadering. Voor de zusters zelf bleef het echter vooralsnog liefdewerk. “De avondverzorging meisjes is thans ondergebracht bij de huishoudschool. Dit betekent een grote financiële ontlasting. Er nemen nu ongeveer veertig meisjes aan deel. De zusters die eerst les gaven zullen belangeloos naast de docenten mede blijven werken”, zo werd besproken op de bestuursvergadering van 27 januari 1959. Het vakkenpakket bestond uit koken, naaien, levensvorming, lichamelijke opvoeding en godsdienst. Op 29 oktober 1958 kon door de burgemeester van Helmond aan de eerste elf meisjes een getuigschrift uitgereikt worden voor de succesvolle afronding van de nieuwe, tweejarige avondcursus.
52
Hoofdstuk 9.
Een nieuwe stichting Al in 1950 bestond het plan om de Commissie voor Nazorg om te zetten in een stichting. Wat betreft de bisschoppelijke goedkeuring liep alles van een leien dakje. In februari 1951 kwam er bericht uit Den Bosch dat men akkoord ging met de voorgelegde statuten. Het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid verliep echter heel wat trager, met als gevolg dat het nog tot 1956 zou duren totdat de stichting formeel van start kon gaan. De nieuwe Helmondse stichting werd vernoemd naar de in juni 1950 heilig verklaarde Maria Goretti. Als geestelijk adviseur werd door bisschop Mutsaers de pastoor van de Lambertusparochie, Bernardus Rijken, aangewezen. De stichting-in-oprichting had in een van haar vergaderingen overwogen aansluiting te zoeken bij AVO, Arbeid voor Onvolwaardigen, een landelijke organisati e die zich richtte op de arbeidsvoorziening voor mensen met een gebrek. Die organisatie was weliswaar neutraal, maar in het bestuur van de afdeling Noord-Brabant zaten voornamelijk katholieken. Toch twijfelde men. De keuze voor aansluiting bij een neutrale organisatie zou wel eens slecht kunnen vallen bij de bisschop en bij de Cupertinostichting, de eind jaren ’40 opgerichte katholieke koepel voor sociaal pedagogische zorg. Zuster Liesbeth zou eens informeren. Het antwoord loog er niet om. “Wanneer wij onze Cupertinostichting met goedkeuring en aanbeveling van het Episcopaat vaste voet willen bezorgen moeten we niet gaan aanpappen met neutraal georganiseerde katholieken. Men verwijt ons dan direct: ‘Zie je wel, als het om centen gaat, zijn ze niet vies van zulke neutrale instellingen en met hun katholieke principiële grondslag nemen ze ’t dan niet zo nauw’. Het is heel zeker ook tegen de wens van onze eigen Bisschop.” Zo luidde het bitse antwoord. De boodschap was duidelijk. De commissie besloot zich daarom alsnog aan te melden bij de in Den Bosch gevestigde katholieke organisatie. In oktober 1950 ging er een brief naar Cupertino met het verzoek zo snel mogelijk een voorbeeld van mogelijke statuten te sturen. Deze zouden dan aangepast kunnen wor den “voor Helmond en omstreken.” Cupertino gaf datzelfde jaar de eerste subsidie: een bedrag van honderd gulden dat geheel en al werd gespendeerd aan de avondopvang van de Zusters van Liefde. Het was het begin van een relatie die nog lang zou duren. De in Den Bosch zetelende organisatie - waar ongeveer vijftig rooms-katholieke sociaal pedagogische diensten bij aangesloten waren - zou jarenlang behulpzaam zijn bij het verkrijgen van subsidies, bijscholing en (katholiek) overleg.1
Een historische dag Op 6 januari 1956 was het zo ver. Die dag was notaris H.A.C. Keulen met twee getuigen (J.J. Verkerk
53
en L.A.H. van Heck) aanwezig op een speciale vergadering van de Commissie van Nazorg, bijeengeroepen om de stichting formeel op te richten. “Notaris van Keulen wilde liefst zo s poedig mogelijk afhandelen en leest de stichtingsakte voor, waarna deze door het bestuur wordt ondertekend”, aldus de notulen van die historische vergadering. De Maria Gorettistichting was officieel een feit. Het startkapitaal bedroeg honderd gulden aan kasgeld. De bijeenkomst van die zesde januari was om nog een andere reden historisch te noemen. Na de ondertekening van de stichtingsakte, werd de vergadering voorgesteld aan de 22 -jarige mejuffrouw Hendrina Johanna Francina (Ineke) Mommers, de eerste maatschappelijk werkster in dienst van de kersverse stichting. Ineke Mommers (Tilburg, 1933) had het jaar daarvoor haar studie aan de School voor Maatschappelijk Werk in Sittard afgerond en zou - “indien zijzelf accoord ging met bepalingen omtrent salaris” - per 1 februari op proef aangesteld worden als sociaal pedagoge. Haar aanvangssalaris was 350 gulden bruto per maand waarvan ze, naar eigen zeggen, netto 280 gulden per maand overhield. Mejuffrouw Mommers kon aanschuiven in het kantoor van het Gemeenschappel ijk Instituut voor Geestelijke Gezondheidszorg en Maatschappelijk Werk aan de Smalle Haven in Helmond, h et bolwerk van pater Othmarus.
De Kapucijnen van Helmond Sinds hun komst naar Helmond hadden de paters van de Ordo Fratrum Minorum Capucinorum (O.F.M. Cap.) hun stempel gedrukt op het maatschappelijk werk in de stad. Het was ermee begonnen toen pater Ildefonsus - een fel propagandist van de katholieke drankbestrijdingsbeweging Sobriëtas in het jaar 1909 in de fabrieksstad een Consultatiebureau tot Redding van Drankzuchtigen oprichtte. De opvolger van Ildefonsus, pater Patricius, breidde het werk uit met een afdeling van de Katholieke Gezinsvoogdij en Patronage en was ook betrokken bij de oprichting van de Commissie voor Nazorg. Na zijn vroegtijdige dood in 1948, was hij opgevolgd door pater Othmarus, een man die het concentratiekamp had overleefd en die zich in Helmond zou ontpoppen als een ware veldheer op het gebied van het maatschappelijk werk. Ten tijde van de aanstelling van Ineke Mommers in 1956 gaf het kantoor aan de Smalle Haven onderdak aan een reeks uiteenlopende diensten zoals het Consultatiebureau voor Alcoholisme, het Medisch Opvoedkundig Bureau, het Bureau voor Levens - en Gezinsmoeilijkheden en de Sociaal Psychiatrische Dienst. De diens ten werkten niet alleen voor Helmond, maar ook voor de elf omliggende gemeenten. Juridisch waren de diensten zelfstandig, maar bestuurlijk gezien waren er nogal wat overlappingen. Ook in de praktijk van alledag werd er volop samengewerkt, zoals blijkt uit een van de jaarverslagen: “Mede door het feit dat wij in één bureau zijn ondergebracht, komt men ook makkelijker tot samenwerking. Daarnaast kon de staf dikwijls gebruik maken van gegevens van andere bureaus.” Spin in het web was de directeur van het instituut, pater Othmarus. De pater zelf had - naast zijn dagelijkse werk op het bureau - de handen vol met allerlei culturele adviescommissies, jeugd- en sportraden, werkbesprekingen met de parochiële geestelijkheid, overleg met onderwijskrachten, politie, gemeentelijke overheden, bedrijven en gezondheidszorg via welke hij probeerde “de gemeenschap te doordrenken met de idealen van de geestelijke gezondheidszorg en het maatschappelijk werk”, aldus een van zijn naaste medewerkers uit die dagen.
54
“Als hoofdbestuurslid van het Centraal Katholiek Alcoholistenbureau van de Ariënsvereniging, hetzelfde van de Voogdij- en Reclasseringsraad in het arrondissement ’s Bosch, geestelijk adviseur van de R.K. Geheelonthoudersbond van spoorwegpersoneel, enz. enz. flakkert zij n energie van het departement in Den Haag naar de Hoven van Justitie in Roermond en Den Bosch, verder naar gevangenissen, sanatoria en convicten, naar bijeenkomsten en vergaderingen en tevens krijgt hij op zijn bureau aan de Beelsstraat te maken met tal va n afzonderlijke droeve mensendingen, die nooit tot de buitenwereld doordringen”, aldus een artikel dat zijn medepater Concordius ter gelegenheid van het zilveren kloosterfeest van Othmarus in 1955 voor de krant Oost-Brabant schreef. Het verhaal gaat dat hij, als hij weer eens naar Den Haag moest om daar de zaken voor Helmond te bepleiten, wat extra as op zijn pij morste om de indruk van een gehaaste en overbezette blotevoetenpater te versterken. “Als hij ’s morgens binnenkwam”, herinnerde Ineke Mommers zich, “deelde hij altijd zes pakjes sigaretten – Caballero - uit. Die had-ie in zijn pij zitten.” Othmarus werd voorzitter van de nieuwe stichting. Zijn rechterhand werd secretaris -penningmeester Antoon van Dijk, die adjunct-directeur bij het Helmondse arbei dsbureau was. Verder bestond het bestuur uit zuster Dominica (hoofd van de Margarethaschool), zuster Liesbeth (hoofd Internaat Helmond), mevrouw L. Boerenkamp - Lammers (echtgenote van de burgemeester van Someren), F. Boshouwers (hoofd Don Boscoschool), F. den Ouden (KVP-wethouder van onderwijs in Helmond) en J. van Wel (adjunct-directeur van de Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken in Helmond). Geestelijk adviseur was pastoor B. Rijken. Dr. A.H.W. Severijnen (psychiater en geneesheer-directeur van Huize Padua in Boekel), drs. P.M.J. Engels (psycholoog) en mej. H.J.F.M. Mommers (sociaalpedagoge) werden beschouwd als adviseurs van de stichting. De pater stelde voor om voor de nieuwe stichting het correspondentiepapier van het Gemeenschappelijk Instituut te gebruiken, met in het briefhoofd de toevoeging ‘Sectie Maria Gorettistichting, nazorg BLO’. In het gebouw aan de Smalle Haven deelde Ineke Mommers een kamer met de maatschappelijk werkster van het gemeentelijk Huwelijksbureau. Op de eerstvolgende vergadering na de historische bijeenkomst van 6 februari werd met algemene stemmen besloten om voor haar een bureau dossierkast en dossiermappen aan te schaffen, kortom “alles, wat nodig is voor kaartsysteem, correspondentie enz.” Een taakomschrijving was er nauwelijks en er was eigenlijk ook geen duidelijkheid over de te volgen marsroute. Dat althans mag geconcludeerd worden uit de notulen van de bestuursvergadering in augustus 1956: “Aan de stichtingen van Tilburg, Breda en Rotterdam is verzocht een bespreki ng te mogen hebben met de besturen ten einde een beter inzicht in de werkmethoden te krijgen.” Uit het eerste jaarverslag - over de periode 1956 tot en met 1959 - blijkt dat de eerste jaren vooral zijn besteed aan een terreinverkenning. “De eerste werkzaa mheden waren voornamelijk gericht op een algemene oriëntering ter plaatse en op de opbouw van het Nazorgwerk. (…) De jaren 1956 en 1957 werden gebruikt voor op- en uitbouw der vereniging, in 1958 en 1959 werd de registratie der pupillen voltooid,” zo lezen we terug in diverse verslagen.
55
‘Ze stierven overal’ Pa ter Othmarus was i n 1909 i n Kl undert geboren als de boerenzoon Johannes Ma theus Lips. Nog voordat hij twi ntig jaar werd tra d hij in bij de orde der Ka pucijnen. In 1936 werd hij tot priester gewijd. Vóór de oorlog was hi j onder andere als aalmoezenier belast met de werklozenzorg i n ’s Hertogenbosch. In een intervi ew bij gel egenheid va n zijn pensionering i n 1974 verteld e hij over die periode: “Daar heb ik a rmoede gezien. De control eurs kropen over de daken om de mensen er op te kunnen betrappen, wanneer zij iets voor zichzelf ma a kten. Het stempelen was s teeds op andere ti jden om de mensen hun afhankelijkheid te doen voel en. Wij hebben toen als groep ervoor gezorgd, dat i emand a lle kaarten gelijk ging laten s tempelen .” In 1941 werd Othmarus gearresteerd door de Gestapo, op beschuldiging ‘dasz er a ls Geistlicher i n offener Form gegen die Neuordnung i n den Niederlanden und gegen das Reich hetzt’. In een tweetal preken in Vught had hij zi jn toehoorders voorgehouden dat het nationaal-socialisme niet te verenigen was met de christelijke beginselen. Othma rus werd als politiek misdadiger naar het concentratiekamp Dachau gestuurd. Aangekomen i n Dachau moes t hij zijn pij verruilen voor een boevenpak. Al s gevangene nummer 27673 woog hij i n het voorjaar va n 1942 nog ma ar 45 ki lo. ‘Wi j wa ren met zeventien geestelijken a angewezen, om met zo’n wagen allerlei karweitjes op te knappen: kolen en voedsel s jouwen (opladen, trekken en a fladen), maar ook zieken. Veertien zijn er daarbij va n ellende en ui tputting gestorven. We werden dan ’s nachts soms uit onze korte slaap gewekt door het bevel: ‘Invaliden ri jden!’ Slaapdronken en rillend trokken wij de wagen dan naar het badgebouw. Daar lagen honderden ui tgemergelde en ‘doodgereisde’ mensen. Wij moesten de levenden er tussen uithalen en de stumpers, naakt, zonder kleren, op onze wagen laden. Die a rme s chepsels waren zo afschuwelijk vermagerd, da t i k, die toen zelf nog s lechts 45 kilo a an gewicht had, er gemakkelijk een a lleen kon dragen. We moesten dan die a rme l ichamen, ook i n de winter zonder kleren, meters ver door wi nd en ontij naar de voor hen bestemde barak vervoeren. Ik ka n u niet beschrijven, wat er toen va ak bij mij is omgegaan temidden va n die bleke uitgemergelde lichamen: hoe va a k heb ik gepoogd, ze met mijn eigen handen te verwarmen, maar wat hielp dat?! Met zo’n s takker tegen mij a a ngedrukt, heb ik ooit opgezien naar de donkere nachthemel met in mijn hart een ra deloze schrei tot God! - En i n het badgebouw l iepen S.S. - mannen en gevangenenverplegers maar rond en wezen ons de nog levenden a an: “Nee, l aat die maar l iggen, die is al ‘kapot!’…. Hier en daar schopten ze tegen een menselijk lichaam aan, om te zi en, of het nog reageerde: a ls het s lachtoffer ver genoeg wég was, moesten we het ook laten l iggen, want: ‘zie je ni et, dat die al crepeert?!’ - Ze s tierven i n onze a rmen, ze s tierven op onze wagen, ze s tierven op de grond, ze s ti erven overal….’ Al dus een fragment uit het boek ‘Va n pij en boevenpak, het vi erjarig verblijf va n P. Othma rus o.f.m. ca p, i n het concentratiekamp va n Dachau’. Ei nd mei 1945 wa s Othmarus terug i n Nederland. Een ‘grauwe, kleurloze ma n va n ondefinieerbare leeftijd met gemi llimeterd hoofdhaar en schuwe blikken’, zoals een va n zi jn mede-paters zich het weerzien in het qua rantainegebouw in Ei ndhoven wist te herinneren. Hi j bl eek echter over de nodige veerkracht te beschikken. Dachau, zo s chreef hij nadien, was ondanks de
56
vernederingen en de pijn niet tevergeefs geweest. “Het heeft mij dichter gebracht bij de paupers, de ellendigen, bi j hen die niets meer va n het l even menen te mogen verwachten, bij de uitgestotenen en de geschandvlekten.” Na een herstelperiode bij zijn familie in Moerdijk, werd hij eind 1949 na ar Helmond gestuurd, waar hij, gesteund door een reclasseringsambtenaar, een zenuwarts en een overheidssubsidie va n 2.350 gul den begon a an de ui tbouw va n zijn i deaal, dat hij formuleerde als ‘de integratie va n de hulp aan de mens in nood, uitgaande va n de vers chillende s pecifieke benaderingswijzen en behandelingsmethoden’. Op zi jn zi lveren priesterfeest, gevierd op 23 a ugustus 1961, ri jmde zijn mede-pater, Gesinus, op de melodie va n ‘Zi l verdraden tussen het goud’ een tragikomisch feestlied dat begon met de regels: Ergens op de Smalle Haven Heeft Othmarus zijn Bureau. ’t Is een huis waar l eken draven, Wa nt er i s veel werk en zo. Da gelijks s chuifelen cliënten Door de hal en op de tra p. Ja , met de subsidiecenten Werkt men daar bijzonder knap!
57
Hoofdstuk 10.
Een ambitieus programma Bij de oprichting in 1956 werd doelbewust gekozen voor een naam waar in het volledige werkgebied zat besloten: ‘Maria Goretti stichting, nazorg BLO voor Helmond en omstreken’. Behalve Helmond, maakten ook de gemeentes Aarle-Rixtel, Asten, Bakel c.a., Beek en Donk, Boekel, Deurne, Gemert, Lieshout, Mierlo, Nuenen, Someren en Stiphout deel uit van het gebied. Het totale werkgebied besloeg een oppervlakte van een kleine zeshonderd vierkante kilometer. De stichting was echter pas net een half jaar oud of de voorzitter moest de mededeling doen dat ‘de kring Deurne’ en ‘de kring Gemert’ van plan waren een zelfstandige stichting in het leven te roepen. Over de achterliggende motieven werd niet veel opgeschreven, maar het had ongetwijfeld te maken met het feit dat zich in beide plaatsen inmiddels een eigen BLO-school bevond, in Deurne de Fatimaschool en in Gemert de St. Jozefschool. “Vanaf het begin tekenden zich in dit rayon een drietal natuurlijke geographische kernen af, te weten Helmond, Deurne en Gemert. Het was dan ook het logische gevolg van een geleidelijke ontwikkeling, dat in 1958 zowel in Deurne als in Gemert een zelfstandige Nazorg-vereniging werd opgericht, te weten de Pius XII-Stichting en de St. Jozef-Stichting”, zo stond in een rapport dat geschreven werd door drs. Engels, de psycholoog die kort na de oprichting van de stichting was aangetrokken. Als er al rimpels waren ontstaan in de onderlinge verhoudingen, dan werden ze met dat soort formuleringen zorgvuldig gladgestreken. Dat de regionale versnippering een gezamenlijk beleid van tijd tot tijd behoorlijk parten speelde, moge echter duidelijk zijn. Het gevolg van de opdeling was dat de Maria Goretti stichting haar territorium danig zag inkrimpen. Voortaan moest ‘Helmond’ het stellen met, behalve Helmond zelf, de gemeenten Aarle-Rixtel, Asten, Mierlo, Nuenen, Someren en Stiphout. De gemeenten Beek en Donk, Boekel, Gemert en Lieshout vielen onder de St. Jozefstichting, terwijl de Pius XII-Stichting de gemeenten Deurne en Bakel c.a. omvatte. De drie stichtingen hadden overigens gelijke doelstellingen. “De Stichting”, zoal s het bijvoorbeeld in de statuten van de Gemertse Sint Jozef-stichting heette, “stelt zich ten doel op den grondslag van de katholieke beginselen de godsdienstige-, zedelijke-, lichamelijke-, en maatschappelijke belangen te behartigen van personen, die door hun minder gunstige geestesontwikkeling hulp en bijstand bij de verzorging van deze belangen behoeven.” De opsplitsing betekende dat de sociaal-pedagoge plotseling niet meer voor één organisatie werkte, maar voor drie verschillende stichtingen. Ineke Mommers zag zich voortaan verplicht ook een dag per week kantoor te houden in Gemert èn een dag in Deurne. In de lunchpauze werd ze die dagen vaste klant van respectievelijk café-restaurant De Keizer (Gemert) en van café-restaurant De Peelpoort (Deurne). Voor haar huisbezoeken kon zij van tijd tot tijd gebruik maken van een huurauto, een Morris, die op bestelling door het Helmonds autobedrijf Van de Vorst werd klaargezet. Om de zaken niet nodeloos ingewikkeld te maken, werd bepaald dat Ineke Mommers op de loonlijst
58
zou blijven staan van de Helmondse Maria Gorettistichting, die daarmee ondanks alles een soort ‘moedervereniging’ bleef. De rijks- en provinciale subsidies bleven voor Helmond. Gemert en Deurne zouden zich moeten bedruipen met gemeentelijke subsidies. Al snel bleek dat de nieuwe constructie niet voldeed en dat er behoefte was aan een nieuw overkoepelend orgaan. Die nieuwe organisatie werd na veel over en weer gepraat in mei 1960 een feit. Ze zou door het leven gaan als de Regionale Stichting voor Gespecialiseerd Sociaal Paedagogisch Werk voor Helmond en Omgeving. De nieuwe stichting zou de subsidieaanvragen voor de drie stichtingen gezamenlijk gaan indienen, de beroepskrachten in dienst nemen en de toekomstige projecten - zoals de komst van een regi onaal kinderdagverblijf en een eerste gezinsvervangend tehuis - ter hand moeten nemen. In het in 1961 verschenen rapport ‘De Regionale Stichting voor Gespecialiseerd Sociaal-Paedagogisch Werk, haar ontwikkeling en groei, en haar verdere uitbouw in de toekomst’, schetst drs. Engels het ontstaan van de overkoepelende organisatie als volgt: “Gedreven door de behoefte aan nauwe samenwerking, een behoefte die zich in elk der drie plaatselijke stichtingen steeds duidelijker deed gevoelen, kwam de gedachte op a an het instellen van een overkoepelend orgaan, waarin deze samenwerking nader gestalte zou krijgen. In 1958 en 1959 werden hierover een aantal besprekingen gevoerd, welke in mei 1960 resulteerden in de oprichting van de Regionale Stichting voor Gespecialis eerd Sociaal Paedagogisch Werk. In deze Regionale Stichting zijn de drie plaatselijke stichtingen Deurne, Gemert en Helmond, die overigens relatief autonoom zijn en volledig hun eigen plaatselijke zelfstandigheid en verantwoordelijkheid kennen, op geïntegreerde wijze verenigd. Het bestuur der Regionale Stichting, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de besturen der plaatselijke Stichtingen, bepaalt het algemene beleid. De Regionale Stichting wil zowel naar binnen als naar buiten als een organische eenheid werken en optreden. Zij stelt zich zonder meer ten doel, datgene wat door de plaatselijke stichtingen alleen (nog) niet te verwezenlijken is, door de Regionale samenwerking te realiseren (bijvoorbeeld een Regionaal Kleuterdagverblijf voor imbecille kinderen, een regionaal beschutte werkplaats voor zwaar debielen, aangepast nijverheidsonderwijs voor zwakbegaafden en debielen, een semi-internaat voor oligophrenen e.d.). De plaatselijke stichtingen kennen hun eigen zelfstandige activiteiten (vaak spec ifiek plaatselijk gekleurd); zij voeren hun eigen financieel beleid, een en ander in goed overleg met de Regionale Stichting; de subsidieaanvrage geschiedt niet door de plaatselijke stichting, maar wordt gebundeld en gaat uit van de Regionale Stichting. Ook de staf is verbonden aan de Regionale Stichting.” Pater Othmarus kon tevreden zijn. Behalve voorzitter van de Maria Goretti stichting was hij nu ook voorzitter van de nieuwe Regionale Stichting. Zijn kroonprins, Antoon van Dijk, was secretaris penningmeester van beide stichtingen. De staf bestond voorlopig opnieuw uit de psycholoog drs. Engels en zenuwarts dr. Severijnen - beiden op parttime basis - en Ineke Mommers.
Nazorg, voorzorg en zorg De komst van de overkoepelende organisatie betekende ook de kans tot een taakverruiming van het sociaal pedagogisch werk in Helmond en omgeving. Tot dan toe had het werk zich beperkt tot de nazorg voor de oud-leerlingen van de BLO-scholen in de regio. Maar het werk zou alle
59
leeftijdscategorieën moeten gaan omvatten. Het werd allemaal uiteengezet in het hiervoor al genoemde rapport van drs. Engels . Engels komt tot de conclusie dat naast de al bestaande nazorg, er ook een zorg moet komen én een voorzorg, respectievelijk voor de schoolgaande kinderen én voor de peuters en kleuters. Wat Engels in zijn rapport voorstelt is niets meer of minder dan een stichting die zich va n de wieg tot het graf gaat bezighouden met wat nog steeds het zwakzinnige kind heet. Aan de hand van de beschikbare landelijke cijfers schat Engels het aantal zwakzinnigen in stad en regio op ruim drieduizend. “Het percentage oligophrenen, genomen over de gehele Nederlandse bevolking, wordt geschat op 2,5 à 3%, hetgeen voor het werkgebied van de regionale stichting neerkomt op een aantal van bij bena dering 3000 à 3600.” Per jaar, zo rekent hij uit, worden in de regio zeventig tot tachtig zwakzinnige kinderen geboren. Hoewel hij aangeeft in te zien dat het gehanteerde begrippenapparaat onvolkomenheden en beperktheden kent en bovendien ook stigmatiserend werkt, wil hij, “om practische redenen”, blijven vasthouden aan de oude termen: oligophrenie (zwakzinnigheid), idiotie, imbecilitas en debilitas, “grove verzamelbegrippen, die slechts kunnen pretenderen een ruwe onderscheiding aan te brengen in de talrijke en zeer uiteenlopende vormen waarin zwakzinnigheid zich voordoet.” Volgens drs. Engels kunnen therapie en begeleiding niet vroeg genoeg beginnen. De heersende praktijk, waarin jonge zwakzinnige kinderen en hun ouders maar al te vaak aan hun lot worden overgelaten, is hem een doorn in het oog: “Het zwakzinnige kind in de eerste zes levensjaren heeft slechts incidenteel de aandacht van deskundigen, en blijft ver achter bij de begeleidende hulp die het dringend nodig heeft.” “Het is duidelijk”, zo schrijft Engels, “dat het zwakzinnige kind (evenzeer als het normale kind) recht heeft op het ontplooien van zijn ontwikkelingsmogelijkheden. Het bepalen van die ontwikkelingsmogelijkheden roept de behoefte op aan grondig onderzoek van de feitelijke toestand van het kind, met het accent op de vraag: welke ontwikkelingspotenties zijn het kind gebleven, wat zijn de gezonde resten waarop voortgebouwd kan worden. Bij een dergelijk onderzoek moeten niet alleen de medisch-psychiatrische, maar vooral ook de psychologische, (ortho)paedagogische en sociaal-paedagogische facetten mede in de vraagstelling betrokken worden. Dit betekent dat er in onze regionale stichting behoefte bestaat aan een onderzoeksteam, besta ande uit neuroloogpsychiater, eventueel ook kinderarts, psycholoog, en sociaal-paedagoge dat regelmatig zittingen moet houden in Helmond, Deurne en Gemert teneinde een grondig onderzoek in te stellen naar de toestand van het kind (bij voorkeur op vroegtijdige leeftijd) en het gezin, teneinde de noodzakelijke hulp te verschaffen. Intensieve samenwerking met de bestaande consultatiebureaux voor zuigelingen en kleuters zou hier zeker op zijn plaats zijn.” Ten behoeve van het diagnostisch onderzoek pleit Engels voor het creëren van observatiemogelijkheden, ofwel in een aparte observatie-inrichting, ofwel in een bestaande inrichting voor zwakzinnige kinderen. Ook wil hij dat de stichting ouders en kinderen begeleidt wanneer langdurige opname in een inrichting noodzakelijk is. Die opnames moeten echter - “in het belang van kind, ouders (gezin) en gemeenschap” - tot het uiterste minimum beperkt worden. Een regionaal kleuterdagverblijf moet ervoor zorgen dat de kinderen thuis kunnen blijven wonen, “terwijl het dagverblijf een aanzienlijke verlichting betekent van de belasting van het gezin”, aldus het rapport van drs. Engels. Om het plaatje van de ‘voorzorg’ te completeren stelt Engels voor dat bestuur en staf zich ook gaan
60
buigen over de vraag hoe de stichting bij kan dragen aan ‘de medische preventie, die erop gericht is het aantal nieuwgeboren zwakzinnigen zoveel mogelijk in te perken’. De psycholoog stelt voor over deze ‘praenatale zorg’ eventueel advies te vragen bij andere deskundigen, zoals de staf van een ziekenhuis, een universiteitskliniek of een inrichting.
De ‘zorg’ zal zich moeten richten op de schoolgaande kinderen, met de nadruk op de leerlingen van de hoogste klassen van de BLO-scholen in de regio. “Het ware wenselijk dat debiele en imbecille kinderen, tijdens hun schoolperiode, in hun ontwikkeling van nabij en op systematische wijze gevolgd en begeleid werden méde door psycholoog en (zenuw)arts. Ook de sociaal-paedagoge zou in voorkomende gevallen zeer nuttig werk kunnen verrichten. (…) Tot op heden ontbreekt het aan een systematische zorg en begeleiding i n bovenbedoelde zin. Wij menen dat hier voor de regionale stichting een taak ligt, die in de toekomst om nadere uitbouw vraagt (uiteraard in nauw overleg met het onderwijs.)” Verder pleit Engels voor enige bemoeienis met het in het leven roepen van aangepast nijverheidsonderwijs voor debiele en zwakbegaafde jongens, het zogenoemde ITO, afkorting van Individueel Technisch Onderwijs. Voor de ‘oudere oligophrenen’ dient het vertrouwde werk van avondverzorging en vrijetijdsbesteding te worden voortgezet. Daarnaast echter zal de stichting zich meer en meer moeten bezighouden met de arbeidsomstandigheden van de pupillen: “De regionale stichting stelt zich in dit verband tot taak, behulpzaam te zijn bij arbeidsaangelegenheden: het zoeken naar geschikte werkgelegenheid, het bemiddelen bij moeilijkheden of conflicten met de werkgever, het creëren en in stand houden dus van een optimale werksituatie in sociaal-paedagogisch opzicht.” Wat de zwaksten betreft, zal de stichting behoren te ijveren voor een beschutte wer kplaats, een “aangepaste werkplaats voor zwakzinnigen”, waarmee intussen, althans waar het de meisjes betreft, een begin is gemaakt met inzet van - hoe kan het anders - de Zusters van Liefde. En tenslotte, zo stelt het rapport van Engels, wil de stichting in de toekomst “een of meer (semi)internaatjes oprichten waar post-scolaire imbecillen en debielen die om bepaalde redenen niet thuis kunnen verblijven of geen thuis meer hebben, de nodige begeleiding en geborgenheid kunnen aantreffen.” Waarmee - op papier althans - de aanzet is gegeven voor wat binnen enkele jaren de eerste gezinsvervangende tehuizen zouden worden. Om dit alles te kunnen realiseren en “teneinde ontwikkelingsanomalieën en verwarring en chaos in de toekomst te voorkomen” is het uiteraard beter de gehele zorg zoveel mogelijk in één hand te houden bij de Regionale Stichting voor Gespecialiseerd Sociaal-Paedagogisch Werk. De paraplu van pater Othmarus zou er dan wel voor zorgen dat “óók de organische verbanden met het grotere geheel van geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijk werk (zoals dat vertegenwoordigd wordt door het Gemeenschappelijk Instituut voor geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijk werk te Helmond) bewaard en gegarandeerd kunnen blijven.” Het was een ambitieus programma, dat de jaren daarop echter stap voor stap gerealiseerd zou worden. Het rapport van drs. Engels bevatte een blauwdruk van alles wat de decennia daarop tot stand zou worden gebracht: een breedvertakte, regionale welzijnsorganisatie met als doel een allesomvattende dienstverlening ten behoeve van de geestelijk gehandicapten in de regio Helmond.
61
Inmiddels had Ineke Mommers haar handen vol aan het registreren van een zo groot mogelijk cliëntenbestand. “Dat het hier om een omvangrijke taak gaat”, zo meldt Engels in zijn rapport “tonen de volgende cijfers aan. In 1956, 1957, 1958, 1959 en 1960 bedroeg het aantal geregistreerde nazorgpupillen (boven vijftien jaar) respectievelijk 253, 396, 700, 736 en 900.” Weliswaar eisten ze niet allemaal evenveel aa ndacht en zorg, maar dat er - zeker gezien het ambitieuze takenpakket - dringend behoefte was aan uitbreiding van het aantal maatschappelijk werkers moge duidelijk zijn. Men mag er zich over verheugen, schreef drs. Engels, “dat het aantal sociaal-paedagogen per 1 januari 1961 van één op drie gebracht kon worden”. Het zou een welkome versterking moeten zijn voor Ineke Mommers “die nu al jaren alleen ploetert op dit voor haar veel te groot werkterrein”, zo staat in het jaarverslag. De veel te drukke werkneemster wachtte dat moment echter niet af. Ze nam, simpelweg omdat het werk haar teveel was geworden, haar ontslag. “Ik heb een leuke tijd gehad, maar op een gegeven moment was het me een beetje teveel allemaal. Het was vrij zwaar. Eerlijk gezegd was ik doodmoe.” Na eerst nog een tijd als maatschappelijk werkster op een constructiebedrijf in Tilburg te hebben gewerkt, kreeg zij een baan bij de Sociale Dienst in Waalwijk, waar ze tot aan haar pensionering bleef werken.
De eerste directeur Met i ngang va n 15 februari 1964 kreeg de Regionale Stichting voor Gespecialiseerd Sociaal Pa edagogisch Werk een eigen directeur i n de vorm va n Antoon va n Dijk, een Helmonder i n hart en nieren, getuige ook zijn vaak gebruikte uitspraak: “Het is nergens zo goed als in Helmond.” De i n 1910 geboren Van Dijk had enkele jaren a an de kweekschool gestudeerd, een opleiding Statistiek gevolgd, het pra ktijkdiploma Boekhouden gehaald en daarna nog Arbeidsbemiddeling en Maatschappelijk Werk A en B gedaan. Zijn ca rrière was hij begonnen als kantoorbediende op een bank, waarna hij nog tien jaar op de Gemeentelijke Sociale Dienst in zijn geboortestad had gewerkt. Vervolgens stapte hij over naar het Arbei dsbureau, waar hij 23 ja ar werkte en opklom tot a djunct-directeur, met a ls s pecialisatie Bijzondere Bemi ddeling. Voor de Ma ria Gorettistichting zette hij zich in a ls s ecretaris-penningmeester. Daarnaast gaf hij over het werk overal i n de regio lezingen en ging hij op huisbezoek bij de ouders va n pupillen. Toen er begin jaren zestig s prake va n was dat de Regionale Stichting een directeur zou moeten krijgen, vi el de keuze vri jwel onmiddellijk op hem. Zaak was alleen nog voldoende s ubsidie voor het instellen va n de functie l os te peuteren, een taak waarvoor de Cupertinostichting al in 1960 i n de pen klom. Er werd weliswaar een sollicitatieprocedure op gang gebracht, maar dat was vooral pro forma en voor het geval het ri jk onverhoopt geen geld zou toekennen voor de nieuwe functie. “Besloten wordt: als de Hr. va n Dijk voor de funktie voelt, hij zal worden benoemd onder restrictie va n subsidiëringsmogelijkheid. Pa ter Othmarus zal conta kt hierover opnemen met de Hr. de Leeuw, direkteur va n de Cupertinostichting. De selektie va n de s ol licitanten zal toch plaats hebben, in verband met de mogelijke afwijzing va n de subsidie en i n het belang va n de s ollicitanten. Als de Hr. va n Dijk om kwart voor vi jf ter vergadering komt, blijkt dat hij voor de funktie voelt en za l dus i n bovenstaande zin gehandeld worden.” Aldus besloot het dagelijks bestuur i n mei 1963. Eenmaal aangesteld, werd duidelijk dat Antoon va n Dijk een bevlogen directeur was die geen gelegenheid voorbij l i et gaan om nieuwe cliënten voor de Regionale Stichting te werven. Hij trok ze - bij wijze va n s preken - zó va n de fi ets. “Als i k i n die tijd a an het fietsen was en ik kwam een gehandicapte tegen, dan s tapte ik af en vroeg waar hij of zi j woonde. Ik ging dan naar die ouders toe, om hem of haar op het dagverblijf te krijgen”, zo vertelde hij eens i n een i nterview. En over de begintijd va n de stichting: “We hadden toen geen geld, we hadden er geen verstand va n en we begonnen maar.” Zi jn i nzet was spreekwoordelijk. “Ik mag het natuurlijk niet hardop zeggen, maar ik denk wel eens dat Van Dijk, vergel eken met pater Othmarus, toch te weinig eer heeft gekregen va n al het werk dat hij gedaan heeft”, oordeelde drs. Gerard Vissers, die halverwege de ja ren zestig als gestichtspsychiater in Huize Padua in Boekel
62
kwa m werken en die daarnaast op parttime basis deelnam aan de pupillenbesprekingen aan de Smal le Haven. Als de verga deringen daar a fgelopen waren bleef Vissers va ak nog een ti jdje op het kantoor va n Antoon va n Dijk ha ngen om wat na te praten. Of ze stapten samen i n de a uto en gingen naar een va n de nieuwe gezi nsvervangende tehuizen kijken. “Hij ging daar ’s a vonds nog vaak op bezoek, om te kijken hoe het ging en hoe ze het deden. Hij hield het a llemaal bij. Die man had een geweldige i nzet.” Op het moment va n zijn a anstelling bestond het overige personeel va n de Regionale Stichting uit drie sociaalpedagoges, te weten de dames R. v.d. Broek, R. Kolkman en J. Nelen. Dienstdoende psycholoog was drs. Pi et Augus tus, dienstdoend psychiater dr. J va n Baar.
63
Hoofdstuk 11.
De ouders aan de slag In het najaar van 1959 kreeg ook Helmond een eigen afdeling van de R.K. Oudervereniging ‘Voor het Zorgenkind’. Op het kantoor aan de Smalle Haven werden de activiteiten van de kersverse oudervereniging - die behalve Helmond ook Stiphout, Aarle-Rixtel, Mierlo en Mierlo-Hout omvatte - echter met gefronste wenkbrauwen gevolgd. Het had er namelijk alle schijn van dat de initiatiefnemers van de oudervereniging niet of nau welijks op de hoogte waren van het bestaan en de ambities van de Regionale Stichting voor Gespecialiseerd Sociaal Pedagogisch Werk. Tijdens een van de eerste vergaderingen van de oudervereniging werd bijvoorbeeld gesteld “dat de jeugd, die de BLO-school verlaten heeft teveel aan het eigen lot wordt overgelaten. Afgewezen door hun niet-gehandicapte leeftijdgenoten voelen ze zich als paria’s en verworden gemakkelijk tot straatjeugd. Deze raakt ontspoord, indien zij niet voldoende wordt opgevangen in de besteding van hun vrije tijd.” De ouders wilden in deze leemte voorzien en zochten op eigen houtje contact met de Helmondse Levensschool. Wat men voor ogen had was een opvangmogelijkheid waar de jongeren onder deskundige leiding hun vrije tijd met bijvoorbeeld t afeltennis en handenarbeid zouden kunnen doorbrengen, met als doel “voor deze jongeren de mogelijkheid te scheppen tot contact met soortgenoten, zodat zij zich minder onvolwaardig zullen voelen.” En om ze van de straat te houden natuurlijk. Voorzitter mr. H.P.J.M. Berger vatte het als volgt samen: “Voor de oud-BLO’ers moet een deskundig geleide ontspanningsmogelijkheid en opvangcentrum geschapen worden, waarin zij naast doelmatige vrijetijdsbesteding ook nog enige levensvorming ondergaan (levensschool). Al s zodanig kan dit dan een aanvulling betekenen van het BLO-onderwijs.” Alsof er niet allang een avondopvang - althans op papier - bestond! De oudervereniging was ook maar alvast begonnen om her en der in de stad aan te kloppen voor financiële ondersteuni ng. “Van overheidswege”, zo beargumenteerde mr. Berger in een bedelbrief aan de Helmondse ondernemers in juli 1960, “wordt voor het geestelijk gestoorde kind (en hun ouders) nog zo weinig gedaan, dat het particuliere initiatief voorshands moet trachten het grote leed in vele gezinnen te verzachten.” Hij schetste de omvang van het probleem als volgt: “Alléén in onze Afdeling zijn enige honderden ouders die iedere dag opnieuw, veelal zonder enige steun-van-buiten, hun zorgen moeten dragen, zonder uitzicht dat hun kind ooit broodwaardig zal zijn. Wij willen proberen die kinderen en hun ouders te helpen door hen wat vreugde te brengen.” De brief meldde verder dat de medisch adviseuse van de vereniging, schoolarts mej. J. Starkenburg, graag bereid was om met bestuurslid mevr. Tiddens - Brautigam, de ondernemers tekst en ui tleg te komen geven. Naast de bedelbrief aan de ondernemers, had de oudervereniging het Helmondse gemeentebestuur ook al een vergunning gevraagd voor het houden van een buscollecte. De collectanten wilde men voorzien van boekjes met uitscheurcoupons ter waarde van 25 cent, 50 cent, een gulden en een ri jksdaalder. Aan de deken in Asten werd verzocht de pastoors vanaf de preekstoel de collecte te laten aanbevelen. Het was duidelijk, hier moest ingegrepen worden. Niemand minder dan drs. Engels haastte zich de daadkrachtige ouders voor te houden dat zij het wiel niet opnieuw hoefden uit te vinden en dat de Regionale Stichting de vrijetijdsbesteding en avondbesteding voor de geestelijk gehandicapte ki nderen statutair allang in haar doelstelling had staan. Voor de meisjes, zo legde hij uit, werden er al cursussen koken, naaien en dansen gehouden en voor de jongens was er een landbouwcursus. Engels gaf overigens wel toe dat er een groot tekort bestond a an leiders en leidsters voor de avondbesteding. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om de ouders voor te houden dat het natuurlijk mooi zou zijn als de oudervereniging in het tekort aan
64
vrijwilligers zou kunnen voorzien. Er was geen speciale opleiding voor nodig, zei hij er ook nog bij. De consternatie aan de Smalle Haven was helemaal groot toen bleek dat de oudervereniging óók het initiatief naar zich toe had getrokken voor de oprichting van een kleuterdagverblijf voor geestelijk gehandicapte kinderen. De voortvarende ouders hadden daartoe contact gelegd met de Zusters van Liefde en in de herfst van 1960 was in het voormalige weeshuis aan de Markt daadwerkelijk het dagverblijf onder de naam Zonzicht officieel van start gegaan. Na Amsterdam en Utrecht - zo meldde het Helmonds Dagblad trots - was dit het derde kleuterdagverblijf voor zwakzinnige kinderen in ons land. En dat terwijl de Regionale Stichting óók de vestiging van een kinderdagverblijf op de agenda had staan! Samen met psycholoog Engels vertelde pater Othmarus de oudervereniging dat ze moest ophouden de Regionale Stichting voor de voeten te lopen. Ouders dienden zich niet te bemoeien met het uitvoerend vlak. De oudervereniging, zo zette de pater uiteen, was er primair “om de ouders duidelijk te maken dat het hebben van een zorgenkind geen schande is en geen kwestie van persoonlijke schuld” en “om de mentaliteit van de maatschappij ten opzichte van het zorgenkind te veranderen .” En daar moesten ze zich toe beperken. De boodschap was duidelijk: de ouders moesten in het gareel en dienden zich te onthouden van rechtstreekse bemoeienis met het werk. De gemengde gevoelens waarmee het initiatief van de ouders werd ontvangen, vi nden we ook terug in een historisch overzicht van de hand van drs. Engels. “De oudervereniging”, zo schreef hij, “zorgde in haar grote ijver ook vlot voor de eerste finan ciële basis van Zonzicht. Dat genoemde vereniging bij de opening van het kleuterdagverblijf in october 1960 sprak en schreef over ‘ons kleuterdagverblijf, dat reeds als één belangrijk doel van de vereniging bereikt werd’ willen wij gaarne voor lief nemen, met vol begrip voor het enthousiasme in de aanpak, dat deze vereniging (gelukkig) kenmerkt. De Regionale Stichting, en evenzeer d e oudervereniging, dient zich echter te realiseren, dat de oudervereniging géén uitvoerend apparaat is en de Regionale Stichting wél. Vooral in de ontwikkelingsfase welke het werk momenteel doormaakt, is het goed deze belangrijke kwestie in het oog te houden, teneinde grote interne en externe verwarring te voorkomen.” Wat er zich verder allemaal achter de schermen heeft afgespeeld, valt niet of nauwelijks meer te achterhalen. Het uiteindelijke resultaat was echter dat Zonzicht alsnog werd ingelijfd door de Regionale Stichting. Hoe diep het zat blijkt wel uit de brief waarin pater Othmarus het ministerie van Maatschappelijk Werk meldt dat het kleuterdagverblijf door de Regionale Stichting was opgericht en wel op 1 januari 1962: “Door de stichting werd per 1-1-’62 een dagverblijf opgericht, genaamd Zonzicht.” Willens en wetens verzweeg hij dat Zonzicht eigenlijk een initiatief was van de ouders en al twee jaar eerder was opgericht. Onbekend is of de ouders weet hebben gehad van deze melding, maar àls dat zo is, moet dit staaltje van hand ige geschiedvervalsing voor hen een klap in het gezicht zijn geweest. Veelbetekenend overigens is het ontslagbriefje dat schoolarts Starkenburg aan het bestuur van de Maria Gorettistichting schreef: “Geachte heren, ‘t Spijt me, dat ik vanaf heden, geen hulp meer kan verlenen als medicus in betrekking tot het kleuterdagverblijf ‘Zonzicht’. Zoals algemeen bekend, heeft de RK Oudervereniging, Voor het Zorgenkind afdeling Helmond, dit verblijf in het leven geroepen. Als medisch adviseuse van deze vereniging had ‘Zonzicht’ mijn volle belangstelling. Nu ik evenwel gehoord heb dat de Maria Gorettistichting het kleuterdagverblijf met stille trom heeft overgenomen, wat inhoudt dat ik dus automatisch in dienst van de Maria Gorettistichting zou worden overgeheveld, wat mijn oorspronkelijke bedoeling niet was, zie ik me genoodzaakt, u te berichten, dat ik mij, tot mijn spijt, niet meer beschikbaar kan stellen als medicus ten opzichte van het kleuterdagverblijf Zonzicht.” Het zal nog tot 1987 duren voor een - door stichtingsbestuur en directie streng geregisseerde - eigen oudervereniging het licht ziet.
65
Op zoek naar nieuwe ruimte Hoe dan ook, in oktober 1960 ging Zonzicht van start met een groep van acht kleuters. Eén kind was afkomstig uit Aarle-Rixtel, een uit Asten, een uit Bakel en een uit Beek en Donk. Vier kinderen waren afkomstig uit Helmond. Het jaar daarop werd een tweede groep toegevoegd. De dagelijkse leiding was in handen van zuster Antonina, bijgestaan door zuster Jeanette. Beide zusters waren gedipl omeerd kleuterleidster. Als derde leidster werd Gerrie van Baars aangetrokken, die wel de cursus voor het Z-diploma had gevolgd, maar geen diploma had. Ook werden er drie assistentes in dienst genomen, te weten B. Giebels, W. v.d. Wassenberg en mevr. Van Seccelen. Al snel besloot men gebruik te maken van de diensten van een logopediste en een masseur. Om de pupillen te bespreken kwam een keer per maand een team van dokter, psycholoog, sociaal pedagoog, zuster Antonina en directeur Van Dijk bij el kaar. Het rooster van Zonzicht kende de onderdelen: lichamelijke verzorging (zoveel mogelijk zichzelf leren aan- en uitkleden); werken met materiaal (onder andere sorteeroefeningen en kleuroefeningen); muzikale vorming; handenarbeid (zoals schilderen en plakken); lichamelijke oefeningen (bijvoorbeeld traplopen en steppen); vaardigheidsoefeningen (kralen rijgen en knopen of ritssluiting dichtmaken) en tenslotte het uitvoeren van eenvoudige opdrachten als een stoel gaan halen, een deur open of dich t doen en iets uit de keuken halen. De dagelijkse gang op dat eerste kinderdagverblijf was overigens een kwestie van experimenteren. “Dit werk (…) is nog in een beginstadium en verandert vaak van werkwijze”, lezen we enkele jaren nadat Zonzicht van start was gegaan. De beschikbare ruimte voor het kleuterdagverblijf bij de zusters bestond uit twee kamers, een slaapzaal, een speelkamer en buiten nog een speelplaats met zandbak. Dat was echter niet genoeg. In 1963 stonden al twaalf kinderen op de wachtlijst voor Zonzicht en begin 1964 was die wachtlijst uitgegroeid tot vijftien kinderen. Om iets aan die wachtlijst te doen, werd in 1964 ruimte gehuurd bij het buurthuis Hofke van Marijke in de St. Jozefparochie i n Deurne. Daar werden vijf kinderen ondergebracht, met de verwachting dat het er uiteindelijk acht of negen zouden worden. De dependance werd gerund door de dames Van Baars en Van de Waarsenburg. Helaas werd al snel duidelijk dat het Hofke van Marijke niet heel lang onderdak kon blijven bieden. Even nog werd er gespeeld met de gedachte de gemeente Deurne te vragen om een plekje in de nieuwbouw van de Deurnese BLO - de Fatimaschool - maar zover hoefde het niet te komen. Met de aankoop van een voormalig klooster in Vlierden leek het ruimteprobleem voorlopig van de baan.
66
67
Hoofdstuk 12
“Pater Othmarus zal nog voor een oliehaard zorgen” Met de aankoop van Huize de Vliert sloeg de Regionale Stichting drie vliegen in één klap: de hoogstnoodzakelijke uitbreiding van het dagverblijf voor kleuters, de vestiging van een bezigheidsafdeling voor de schoolverlaters die niet konden voldoen aan de normen van de sociale werkplaats èn een eerste ‘pensiontehuis’ voor jongens die wèl werkten maar niet meer thuis konden wonen. De Vliert was een gelukstreffer. Al vanaf het begin van de jaren zestig was het bestuur van de Regionale Stichting Sociaal Pedagogisch Werk op zoek geweest naar een gebouw dat zou kunnen voorzien in de groeiende behoefte aan dagopvang en dat zo mogelijk ook nog een woonfunctie zou kunnen krijgen. De middelen waren echter beperkt en pater Othmarus en de zijnen hadden nog niets kunnen vinden dat èn groot genoeg èn betaalbaar was. Wel was nog even overwogen om een tweedehands houten gebouw te kopen van de tienduizend gulden die op de begroting van het jaar 1963 stond voor een nog aan te stellen directeur voor de Regionale Stichting, maar van dat plan was niks terecht gekomen. Toen pater Othmarus en de inmiddels aangestelde directeur Antoon van Dijk het jaar daarop op bezoek waren bij de voorzitter van de Deurnese afdeling van ‘Voor het Zorgenkind’, de heer Philipsen, kregen ze te horen dat het klooster in Vlierden leeg stond. Pater Othmarus liet er geen gras over groeien, belde de gemeente Deurne en hoorde van wethouder Van Deursen dat het gebouw inderdaad leeg stond en eigendom was van de parochie. Van Deursen nodigde Othmarus uit maar eens bij hem thuis te komen praten, want het toeval wilde dat de wethouder tevens lid was van het kerkbestuur in Vlierden. Het klooster was in 1906 gebouwd op kosten van het Vlierdense kerkbestuur en had gediend als klooster, school en gasthuis voor de ouderen uit het dorp. In 1953 was het gebouw leeggekomen en had het een tijdlang dienst gedaan als contractpension voor gerepatrieerden uit Indonesië. Het kerkbestuur bleek maar al te graag bereid het voormalige klooster aan pater Othmarus te verkopen. Halverwege het jaar 1964 werd mondeling een voorlopige koopakte gesloten voor de prijs van veertigduizend gulden. Toen de bestuursleden van de Regionale Stichting het gebouw gingen bekijken, schrokken ze behoorlijk. Het gebouw was uitgeleefd. De vloeren waren kaal en overal lag het puin van afgebroken muurtjes. In de lange gang beneden stonden nog twee aanrechten waarop de gerepatrieerden hun potje hadden gekookt. De onderkant van de muren in de gang waren zwart geteerd. De bovenste helft was ooit maagdelijk wit geweest, maar daar viel weinig meer van te zien. De voor malige kapel had dienst gedaan als sportzaal. Nadere inspectie leerde dat het dak op diverse plaatsen lekkages vertoonde. De heer Philipsen, van ‘Voor het Zorgenkind’, verzekerde het bestuur dat als de zaak eenmaal was opgeruimd het er allemaal heel anders uit zou zien en “dat ze over veertien dagen maar eens terug moesten komen.” De dag daarop begon hij met zes enthousiaste moeders en enkele vaders van zorgenkinderen aan de eerste grote schoonmaak. Met paard en kar werd de rommel afgevoerd en de zaak werd dusdanig schoon gemaakt dat besloten werd, nog vóór de verbouwing goed en wel op gang was gekomen, maar meteen met een geïmproviseerd dagverblijf voor een handjevol schoolverlaters te beginnen. De nood was hoog.
‘Vur de kiendjes van de pater’ De verbouwing van het uitgeleefde klooster werd begroot op twee ton, vijf keer zoveel als de aankoopsom. Dat geld had de Regionale Stichting niet. Weliswaar werd er gerekend op een mogelijke lening van de stichting Liefdewerk Oud Papier en een subsidie voor het kleuterdagverblijf van het ministerie van CRM, maar het merendeel van het benodigde geld zou door de stichting zelf bijeen moeten worden gebracht. Dat werd dus schooien. Aangezien de banken aanvankelijk niet thuis gaven, diende er vooral aangeklopt te worden bij particulieren. Vooral oudere katholieke dames bleken bereid de inhoud van hun spaarpotjes uit te lenen voor het werk van
68
pater Othmarus, uiteraard tegen de toen geldende rentevergoeding van minimaal vijf procent. Het geld werd ofwel rechtstreeks in ontvangst genomen door de Regionale Stichting ofwel door de speciaal daar voor opgerichte Stichting tot Steun aan de Regionale Stichting. Maar het op die manier bijeengesprokkelde geld was nog steeds niet genoeg. Al snel rees het plan om in de regio een grote inzameling te houden, die minstens een ton, de helft van het benodigde bedrag, moest opbrengen. Onder leiding van pater Othmarus werd in het najaar van 1964 een actiecomité opgericht, waarin ook de lokale afdelingen van ‘Voor het Zorgenkind’ waren vertegenwoordigd. De actie begon in december 1964 met een collecteweek, maar nog vóór de collecte op 14 december officieel van start ging, was het eerste geld al binnen: honderdtwintig gulden en veertig cent van een kaartavond van de gezamenlijke vrouwenorgani saties in Mierlo. Het werd het eerste bedrag in de ‘thermometer’ die de twee jaren daarna met regelmaat onder de kop ‘Een huis voor hen’ in het Helmonds Dagblad gepubliceerd zou worden. De collecte ging gepaard met een waar propagandaoffensief, ingeleid door een door pater Othmarus persoonlijk ondertekend stuk dat in diverse wijk- en regionale weekbladen verscheen, (onder andere in Rond de Toren in Mierlo, Peelbelang in Asten en in het kerstnummer van de Hatémapost). In het stuk ri ep de pater de lezers op om in “de maand van huiselijkheid in het gezin, de maand van liefde” de portemonnee te trekken: “Denk eens aan Uw eigen materiële voorspoed, Uw gezinsgeluk, hoe rijk bent U met Uw gezonde kinderen! Dan wilt U iets doen om die twee ton mee bij elkaar te brengen.” De pater eindigde zijn artikel met de wens “God moge U zegenen in Uw eigen kinderen” en de grootgedrukte leuze “GEEF ZE EEN HUIS!!!!” Een verhaal van gelijke strekking stond in de folder die in de hele streek huis -aan-huis werd bezorgd. Bij de folder zat een bruin collectezakje met de opdruk “Geef ons…/…een tehuis”. De eerste ‘thermometer’ verscheen in het Helmonds Dagblad van maandag 21 december 1964 met een stand van ruim vijfduizend gulden. Twee dagen later was die stand al verdubbeld! Er zat giften bij als ‘vijfentwintig gulden uit dank voor de geboorte van een gezonde tweeling te Vlierden’ en een andere gift ‘van een moeder van een zorgenkind’. De krant prees AarleRixtel waar de zakjescollecte maar liefst 817,29 gulden had opgebracht, “ongetwi jfeld mede te danken aan de activiteit die leden van de bejaardenbond aan de dag hebben gelegd bij het verspreiden en ophalen van de zakjes. Hulde aan hen!” Maar ook een gift van postzegels ter waarde van een gulden en twintig cent werd in de kolommen vermeld. Die eerste publicaties vormden het startschot voor een ongekend aantal liefdadigheidsacties in de regio. Dorpen en wijken, clubs en verenigingen wedijverden met elkaar om maar zo veel mogelijk geld binnen te krijgen. Ook werden bij instellingen en in winkels busjes geplaatst waar de mensen hun wisselgeld in kwijt konden. Een van de eerste acties kwam van de Helmondse orgelman Van Haaren. De gehandicapte orgelman - hij liep op krukken kondigde aan dat hij drie dagen met zijn draaiorgel Accordeola in Helmond zou gaan rondtrekken, “voor de ongelukkige kindertjes van de pater.” De weken daarop bracht hij honderden guldens bijeen, niet alleen in de stad, maar ook in de streek, overigens niet zonder eerst op enig wantrouwen bij de lokale politie te zijn gestuit. De uitdrukking van de orgelman zou vleugels krijgen. Toen de Helmondse carnavalsvereniging besloot om de opbrengst van de collecte tijdens de optocht voor pater Othmarus te bestemmen, deed ze dat onder het motto ‘Vur de kiendjes van de pater’. Op woensdag 30 december is de stand opgelopen tot 15.979,24 gulden met daarin bijvoorbeeld een gift van een tientje van ‘een gezonde tiener’, vijftig gulden van het beroeps- en reservepersoneel van de Rijkspolitie groep Mierlo, vijfentwintig gulden van een Eindhovenaar (‘kregen we in Eindhoven ook maar zo’n huis’) en een rijksdaalder van iemand ‘om een gezond kind te mogen krijgen’. De aangekondigde acties zijn onder andere van Kees van Houten, de organist van het Helmondse St. Lambertusorgel, die twee hartenwensconcerten wil geven. In Someren en Asten schenkt fabriekspersoneel de opbrengst van een uur overwerk. Biljartclubs houden nederlaagtoernooien. Vrouwenverenigingen organiseren kaartavonden, kienavonden en loterijen en Hengelaarsvereniging De Rietvoorn houdt een visconcours. Ook langs de voetbalvelden wordt volop gecollecteerd. De duivenmelkers laten duiven vliegen. Kanarievereniging Helmonds Kleur ’56 schenkt de opbrengst van de jaarlijkse vogelshow. En in Liessel gaat Gilde Jong Nederland langs de deu r om tegen een kleine vergoeding karweitjes op te knappen. Met enige regelmaat verschijnen er aankondigingen in de krant met teksten als: “Op donderdag 2 maart houden de Zeilbergse N.K.V.-moeders de algemene jaarvergadering ’s avonds om half acht in zaal Koppens-Huys. Het bestuur heeft een lijvige agenda
69
samengesteld. Mej. Puyenbroek uit Tilburg zal een lezing houden over: ‘Wat zegt ons de reclame’. Er wordt verder een verlotin g gehouden voor de ‘kiendjes van pater Othmarus’.” Het kan niet anders of de pater moet bij de meest uiteenlopende evenementen hoogstpersoonlijk komen opdraven, van de avondzesdaagse in Helmond tot het rikconcours in het Hofke van Marijke. Vaak wordt hij op zijn tochten vergezeld door directeur Antoon van Dijk. In Helenaveen neemt de pater bij biljartvereniging Tot Ons Genoegen een huisje in ontvangst, gefundeerd op briefjes van vijfentwintig gulden. “De wanden waren gemaakt van papieren rijksdaalders, het dak bestond uit aaneengeplakte tientjes”, aldus het verslag in de krant. Maar ook vanuit de rest van het land stromen de giften binnen. Vijf gulden uit Heerlen, vijf gulden uit Vinkeveen, vijfentwintig uit Oirschot, een rijksdaalder uit Oldenzaal, vijftig uit Voorschoten. Er wordt geld overgemaakt uit plaatsen als Vught, Huls t, Soest-Zuid, Alkmaar, Woerden, Nuth, Leeuwarden en Spaubeek. Tweehonderd gulden uit Leiden, honderd uit Heemstede, vijf uit Hilversum en van bisschop Bekkers uit Den Bosch, ‘ter aanmoediging’, tweehonderdvijftig gulden. Natuurlijk laat ook het bedrijfsleven zich niet onbetuigd. Onder de naar het Helmondse gironummer overgemaakte bedragen bevinden zich onder meer een gift van tweehonderdvijftig gulden van het hoofdkantoor van Albert Heyn in Zaandam, tweeduizend gulden van de N.V. Vlisco Textielfabrieken en vijfhonderd gulden van C & A Amsterdam. Van Thiel Draadindustrie N.V. te Beek en Donk schenkt driehonderd gulden, Schroevenfabriek P.F.G. van Thiel vijfentwintig en de Fabriek van Klinknagels en Schroefbouten P. van Thiel & Zn geeft tweehonderdvijftig gulden - hetgeen uiteraard allemaal keurig wordt vermeld in de ‘thermometer’. Er zijn giften bij die een ontroerend verhaal doen vermoeden. Zo komt er vijfentwintig gulden binnen van ‘een moeder die zenuwziek is in Helmond’. Er komt tweehonderd gulden binnen ‘bij het overlijden van ons zorgenkind, voor de andere zorgenkinderen te Helmond’. Een tientje ‘van twee invalide mensen, dat God ons steun mag geven in ons lijden’. En een Helmondse huismoeder ‘die ondanks haar moeili jkheden toch dankbaar wil zijn’ schenkt het tientje van haar tien VéGézegelboekjes. Na twee jaar actievoeren staat eind december 1967 de ‘thermometer’ op 145.886,41 gulden. Inmiddels had de Algemene Bank Nederland NV te Helmond toegestemd in een lening van anderhalve ton en hadden ook het Koningi n Julianafonds, het Kinderpostzegelfonds en het Nationaal Fonds Geestelijke Gezondheidszorg leningen verstrekt. Van Liefdewerk Oud Papier werden maar liefst twee leningen ontvangen met een totaalbedrag van vijfenzestigduizend gulden.
Zes oude keukentafels en wat tweedehands serviesgoed Al die mooie bedragen waren nog zacht klinkende toekomstmuziek toen de Vliert in 1964 werd aangekocht. Geld voor de inrichting was er op dat moment nog nauwelijks. Maar geen nood, een oproep in de krant leverde het eerste meubilair op: een kolenkachel, zes oude keukentafels, een tiental gebruikte stoelen en wat tweedehands serviesgoed. De maanden daarop sjouwde pater Othmarus stad en land af om het interieur bij elkaar te brengen. Over zijn bedeltochten lezen we in de notulen van de bestuursvergaderingen van die jaren: “Pater Othmarus zal nog voor een oliehaard zorgen”; “Pater Othmarus zal contact opnemen met de gemeente Gemert, daar deze vijftig kinderstoeltjes op zolder heeft staan”; “Pater Othmarus heeft reeds voor vloerbedekking gezorgd voor de kamer van de meisjes. Met de Mater Amabilisschool wordt gepraat betreffende gordijnen zodat het geheel een beetje toonbaar wordt.” Op alle mogelijke manieren werd geprobeerd geld uit te sparen of binnen te halen. Er mocht weliswaa r een telefoon komen, maar mèt een teller, zodat de kosten van de gevoerde gesprekken nauwkeurig na gegaan konden worden. Over de aanschaf van een wasmachine werd twee bestuursvergaderingen lang gedubd. Directeur Van Dijk pleitte voor een maandelijkse eigen bijdrage van vijf gulden per kind, “voor melk en bewassing”. Ook kwam diverse keren het plan op tafel het spaargeld van de grotere kinderen te lenen, “met de garantie dat de kinderen binnen twintig jaar hun geld terughebben”, aldus de notulen van een van de vergaderingen. De heer Dams, die als boekhouder van het Bureau voor Maatschappelijk Werk aan de Smalle Haven ook de boekhouding van de Regionale Stichting onder zijn hoede had gekregen, was hier echter op tegen. “Ik zei: nooit en te nimmer. Niet met mijn medewerking. Want als het project mislukte, zouden die jongens allemaal hun centen kwijt zijn.” Hoe dan ook, er diende op de kleintjes gelet te worden. De leiding kreeg da arom ook de uitdrukkelijke opdracht om bij te
70
houden “indien aan gasten koffie vers trekt wordt.” Elke cent diende verantwoord te worden. De verbouwing zou ruim negen maanden duren. De rechtervleugel bleef voorlopig intact en bood een eerste provisorisch onderdak aan het dagverblijf voor ouderen. Na de verbouwing verhuisden de ouderen naar de bovenverdieping. De benedenverdieping van de linkervleugel werd ingericht als kinderdagverblijf. Aan de voorgevel werd niet veel veranderd. Alleen met het beeld van de heilige Lambertus liep het niet goed af. Lambertus sneuvelde tijdens de verbouwi ngswerkzaamheden. En toen de stofwolken dan eindelijk waren opgetrokken… bleek het gebouw alweer te klein.
“Ze lopen er met een boog omheen” Met de a cti e ‘Een huis voor hen’ komt het zorgenkind ook publicitair volop in de belangstelling. Is dat nodig? Ke nnelijk wel. Er heerst nog veel onbegrip i n de samenleving, zoals blijkt uit een paginagroot verhaal - ‘Ma ar wie helpt ons met Keesje’ - dat op zaterdag 23 ja nuari 1965 i n het Helmonds Dagblad wordt gepubliceerd. “Dat een kind i mbeciel is, dat zie je mees tal op een kilometer a fstand”, zo doet de va der i n het verhaal zi jn relaas. “En dat s toot a f. Dat l aat je niet zo gemakkelijk op de televisie zien. Dan draaien de mens en de knop om. Ik zie da t goed genoeg als ik met Kees over straat ga. Tegenover een mongo oltje weten de mensen zich geen houding aan te nemen. Ze lopen er met een boog omheen als het effe kan.” De ma n vertelt dat de buurt er s chande va n sprak toen zijn vrouw en hij er nog een kind bij kregen. “Ze vonden dat wi j maar g een kinderen meer moesten krijgen. En als mijn vrouw dan met de kinderwagen wandelde, gingen de mensen een zijstraat i n. Ze durfden niet te komen ki jken, omdat ze dachten dat de jongste ook wel een mongooltje zou zijn.” Ook i n de regio Helmond zit nog veel verborgen leed. “Men schaamde zich voor de fa milie, kennissen, de buurt, kortom men hield ze het liefst ma a r verborgen. Naar s chool gaan was er helemaal niet bij. Ze konden i mm ers niks. Nee, er heerste toen een s feer va n groot onbegrip ten a a nzien van deze mensenkinderen.” Zo vertelde G. va n Esseveld, voorzitter va n de Deurnese afdeling van oudervereniging ‘Voor het Zorgenkind’ tijdens de viering va n het 25-ja rig jubileum va n De Vliert. De noodzaak om vooral de moeders in ieder geval tijdelijk va n hun zorgtaak te ontlasten, werd e en belangrijk motief in de actie. Zo benadrukte pa ter Othmarus keer op keer dat het nieuwe kleuterdagverblijf er vooral ook moest komen opdat de moeders ‘enige tijd vri j va n deze zware zorgen’ zouden zijn. Een va n de onbedoelde gevolgen va n alle publiciteit is het ‘coming-out’ effect. Steeds meer ouders komen vra gen of hun kind óók onderdak kri jgt. Nog voor de Vliert officieel geopend is, bestaat er alweer een nieuwe wachtlijst voor het kleuterdagverblijf.
71
Hoofdstuk 13.
De uitgroei naar een volwassen stichting Op het moment dat in 1973 het veronderstelde zilveren jubileum werd gevierd - men nam abusievelijk de oprichting van de Commissie van Nazorg in 1948 als beginpunt van het werk in de regio Helmond - had de Regionale Stichting Sociaal Pedagogische Dienst een kinderdagverblijf, een dagverblijf voor ouderen en drie gezinsvervangende tehuizen onder zijn beheer. Ook had de stichting een dikke vinger in de pap van de soci ale werkplaats. Het aantal maatschappelijk werkers was gestegen van één tot vier en bovendien had de stichting inmiddels een directeur en een adjunct-directeur. Verder had men de beschikking over onder andere een psycholoog, een psychiater, een orthopedagoog en een kinderarts. Het maatschappelijk werk vormde de spil van de stichting, zoals ook bleek uit het gedenkschrift ‘Op effener paden’. “Het werk van de Regionale Stichting Sociaal Pedagogische Dienst die aan de Smalle Haven 4 te Helmond gevestigd is, waar ook het bestuur en het secretariaat domicilie hebben genomen, krijgt vooral gestalte in het optreden van de maatschappelijk werkers en werksters die aan de dienst zijn verbonden. Zij toch doen het ‘aanwerk’, zij maken het begincontact, zij voeren de eerste gesprekken, zij dragen de gegevens aan waaruit een milieubeeld kan worden verkregen, zij geven uitvoering aan de besluiten die in de teams en door het bestuur worden genomen en tenslotte vervullen zij de vaak uiterst delicate schakelfunctie tussen de pupil, diens ouders of verzorgers en de eigen dienst. Hierbij betreden zij alle terreinen die de Stichting tot zijn arbeidsveld heeft genomen: de BO-nazorg, het kinderdagverblijf, het dagverblijf voor ouderen, de BO -scholen en de gezinsvervangende tehuizen. Daarnaast hebben zij de begeleiding op zich genomen van de grote schare van pupillen die een arbeidsterrein hebben gevonden in de sociale werkplaats. Op basis van hun in een gespecialiseerde opleiding verworven kennis en verrijkt door een immer groeiende schat aan ervaringsgegevens zijn vooral zij het die een gestadige gang houden in de onontbeerlijke vermeerdering van de kennis welke nodig is voor de goede uitbouw van het bij uitstek dynamische werk dat de Stichting ten behoeve van de gehele samenleving te verrichten heeft.” De eerste jaren was het een zoeken geweest naar de juiste aanpak en dreigde het werk de toenmalige maatschappelijk werkers - sociaal pedagogen zoals ze toen nog heetten - menigmaal boven het hoofd te groeien. In het jaar 1964 bijvoorbeeld bevatte de waslijst aan taken voor de drie maatschappelijk werksters van toen (de dames Van de Broek, Kolkman en Nelen) maar liefst 1512 huisbezoeken. Daarnaast hadden ze nog bemoeienis met de avondverzorging, met het afnemen van de schoolpsychologi sche tests en met de sociale werkplaats. Bovendien werd van de dames verwacht dat ze zich ook nog zouden inspannen voor de jaarlijkse vakantiekampen en zelfs dat ze de pupillen ’s avonds naar hun club zouden brengen als ze geen ander vervoer hadden. Bovenop dat alles kwam dan nog de administratie, het schrijven van rapporten en het bijhouden van het kaartsysteem. “Al dit werk doen is praktisch niet mogelijk!”, zo vermeldt een rapport uit die tijd. Co Vermeer, het hoofd van de BLO in Deurne vond dat de dames dan maar minder moesten vergaderen. Het kwam hem op een
72
furieuze reactie te staan. “Wij hebben eens per week een teambespreking en dit is al te weinig. Verder hebben wij eenmaal per maand een bespreking met de dokter en de psycholoog. Dit is ook het geva l op de werkplaats, doch bij deze bespreking is alleen de sociaal-paedagoge van de betreffende gevallen aanwezig. In feite zijn deze besprekingen te weinig omdat er te veel nieuwe gevallen komen. Mejuffrouw Nelen had in tien maanden tijd zestig nieuwe gevallen met daarnaast nog een aanzienlijk aantal oude gevallen.” Het aantal pupillen nam overigens niet alleen maar toe. Jaarlijks werd het cliëntenbestand weliswaar uitgebreid met een nieuw e lading schoolverlaters van de zes BLO-scholen in de regio, maar veel van hen bleken niet veel begeleiding meer nodig te hebben. Zij werden dan ook uit het bestand afgevoerd. Zo staat er bij de 1143 geregistreerde pupillen in het jaarverslag over 1968: “451 van hen behoren tot de zogenoemde ‘sluimergevallen’. Deze leverden het laatste jaar geen enkele moeilijkheid op en worden, indien zij in 1969 niet behoeven te worden bezocht einde 1969 voor een groot gedeelte afgevoerd.” Het was in die beginjaren vooral ook zaak geweest de eindjes aan elkaar te knopen. Er was nog geen AW BZ en de stichting leunde zwaar op de gemeentelijke sociale diensten en op wat men van particulieren wist los te peuteren. “We hadden geen geld, we hadden er geen verstand van en we begonnen maar”, aldus directeur Antoon van Dijk. Van Gerard Kanters, die in 1966 was binnengekomen als eerste mannelijke maatschappelijke werker, werd verwacht dat hij na werktijd gewapend met een chequeboekje ‘de boer op ging’ om geld bij elkaar te praten voor de aankoop van de gezinsvervangende tehuizen. Het ging daarbij vooral om leningen. Volgens Kanters was het systeem bedacht door het toenmalige bestuurslid mr. H. Kurstjens, advocaat uit Helmond. “Die had bedacht dat je niet om giften moest schooien, maar om een renteloze lening moest vragen. Met een goed contract, waarin beloofd werd dat het geld binnen vijf of tien jaar weer terugkwam. Op het moment dat er een voorziening gerealiseerd was, konden we het geld via de Bijstandswet wel weer terughalen.”
Een beetje Bezighouden Het dagverblijf voor ouderen was ontstaan uit het ‘bezigheidsgroepje’ dat halverwege de jaren zestig op initiatief van Antoon van Dijk was ontstaan. Het groepje bestond uit pupillen die niet konden voldoen aan het vereiste prestatieniveau van de Socia le Werkplaats. Na de aankoop van Huize de Vliert werd besloten om het experiment in Vlierden te vervolgen. Terwijl het uitgeleefde klooster nog een grondige opknapbeurt moest ondergaan, werd in een achterlokaal alvast begonnen met wat het eerste dagverblijf voor ouderen zou worden. De leiding was in handen van de heer Van Heiningen en mejuffrouw Anneke van Bussel, beiden levend van een uitkering. “Daar beiden nog in ondersteuning waren leverde dit geen kosten op.” Ook het meubilair kostte niks. “Een berichtje in de krant met een oproep voor oud meubilair, een kachel en serviesgoed zorgde dat we vooruit konden. Alleen een tweedehandsbusje moest worden aangekocht. Hiermee werden zes oude keukentafels en een tiental stoelen opgehaald. Van een school kregen we een grote kachel. Intussen had het maatschappelijk werk de eerste bezoekers aangewezen. Jongens en meisjes die door de Helso, de sociale werkplaats, waren afgewezen of die thuis zaten.” Uiteindelijk zou het dagverblijf voor ouderen naar de bovenverdieping van de Vliert verhuizen. De benedenverdieping was bestemd voor het kleuterdagverblijf. In december 1965 was het aantal pupillen gegroeid tot elf, zes jongens en vijf meisjes. Het jaar daa rop zou dit aantal oplopen tot achttien en het jaarverslag opperde heel voortvarend een te verwachten bestand van wel dertig pupillen in 1967. “We misten van alles.” Zo zou Antoon van Dijk later de situatie van de eerste tijd op het dagverblijf beschrijven. “Kennis van zaken, geld, materialen en een rooster. Maar allen waren enthousiast. We dachten aanvankelijk alleen aan werken, niet bedrijfsmatig, maar als vorm van bezig zijn. Werk was er genoeg, bijvoorbeeld pluizen van dekens halen, spijkers sorteren, bouten en moeren samenvoegen en kartonnen verpakkingsmateriaal in elkaar zetten. Dat laatste deed iedereen het liefst.” Over de sfeer was hij bijzonder tevreden. “In het nieuwe dagverblijf was het gezellig. De grote kachel, die werd gestookt met eierkolen zorgde voor gezellige warmte. Het ging dus goed en al gauw kwamen er meer verzoeken om geplaatst te worden op het dagverblijf.” Hoe gebrekkig het er aan toe ging, zou ook zuster Jeanetta Vintges zich later nog herinneren: “Enkele meisjes konden breien, maar bij gebrek aan materiaal werd het werk na de dagtaak voor een gedeelte uitgetrokken om ze de volgende dag weer bezig
73
te houden.” Officieel werd de meisjes vooral huishoudelijke vaardigheden bijgebracht als stoffen, vegen, afwassen, wassen, bedden opmaken enzovoorts, met daarnaast ‘enig eenvoudig brei - of borduurwerk’. De jongens zou worden geleerd de tuin bij te houden en dieren te verzorgen. Beide groepen zouden daarnaast getraind worden in “beter lopen en bewegen, zichzelf aankleden en zelfstandig netjes eten.” Ook samen zingen stond op het programma. Vrijdags was het feest want dan kregen de deelnemers een ‘loonzakje’ mee naar huis. De inhoud was een rijksdaalder, twee gulden en vijftig cent. “Stilhouden en een beetje bezig houden”, was volgens een van de verslagen uit die dagen de belangrijkste taak. Overigens was er lang niet altijd voldoende werk beschikbaar en dan moesten Van Heiningen en zijn assistente maar zi en hoe ze de dag doorbrachten. Daar moest dan overigens wel een rapportje van worden gemaakt. “Van elk der pupillen wordt dagelijks bijgehouden hoeveel zij presteren. Wanneer geen werk voorradig is dan wordt een rapportje gemaakt hoe de dag is doorgebracht. Per week wordt dit rapport ingeleverd bij de Heer Van Dijk”, zo luidde de instructie. De pupillen werden gehaald en weer thuis gebracht met een tweedehands Volkswagenbusje dat voor zevenduizend gulden wa s aangeschaft. Chauffeur was de heer Van Heiningen. “Het vervoer naar Vlierden regelden en deden we zelf. ’s Morgens om kwart over zeven reed Van Heiningen van Boekel naar Mierlo-Hout, Helmond, Deurne naar Asten. En als alles naar wens verliep was hij om kwart over zes ’s avonds weer thuis.” Wat de koffie betreft diende de hand op de knip gehouden te worden: “Van 10.00 - 10.15 uur en van 3.15 - 3.30 uur kan gepauzeerd worden en krijgt de leiding een kop koffie. De pupillen van het dagverblijf krijgen een kop thee.” Nog vóór de officiële opening in december 1966 werd het personeel uitgebreid met mevrouw O. Schiks -Janssens, bestuurslid van de Pius XII-stichting in Deurne. “Toen de heer Van Heiningen het alleen niet meer aankon is mevrouw Schiks ingesprongen wat inmiddels uitgegroeid is tot een hele dagtaak. Mevrouw Schiks heeft tot taak de kinderen wat huishoudelijk werk bij te brengen, het gebouw in orde houden en het Volkswagenbusje rijden.” In de begintijd was de heer Van Heiningen nog steeds afhankelijk van een uitkering, maar daar kwam verandering in toen het ministerie van CRM toestemming gaf hem op de loonlijst te zetten. “Een jaar geleden was eigenlijk al besloten om de heer Van Heiningen te benoemen. Hier is niets van gekomen omdat we geen gel d hadden. Al die tijd heeft de heer Van Heiningen geld gekregen van de gemeente Boekel”, aldus een van de verslagen. Het salaris van Van Heiningen ging zevenhonderd gulden per maand bedragen. Het dagverblijf - zo vonden Antoon van Dijk en pater Othmarus - zou idealiter het best geleid kunnen worden door een verpleegster met een Z-diploma, “daar vele van onze pupillen dubbelgehandicapt zijn.” Zo’n gediplomeerde verpleegster was bovendien handig als er iets zou gebeuren in het kleuterdagverblijf. Ook moest er een kleuterleidster komen “voor zang, gymnastiek en het verbeteren van prestaties bij motoriek, sorteren, benoemen enz.” Verder een vrouwelijke kracht “welke de huishoudelijke werkzaamheden kan aanleren en die tevens toezicht uitoefent op de huishoudelijke dienst in het huis” en tenslotte een mannelijke kracht “die de kinderen eenvoudig werk aanleert.” Begin 1967 zag de bezetting van het dagverblijf voor ouderen er als volgt uit: de gediplomeerd kleuterleidster zuster Corneli was hoofd. De groepsleiding bestond uit zuster Jeanetta (eveneens kleuterleidster, maar vanwege haar toenemende doofheid afgekeurd), mevrouw Schriks en de heer Van Heiningen. Zij werden bijgestaan door drie assistenten, te weten mejuffrouw Van Bussel en mejuffrouw Jacobs en de heer Garenfeld, die echter nog in militaire dienst moest en gedurende die tijd vervangen werd door zijn zus, mejuffrouw Garenfeld. Volgens het latere hoofd Ad Heiligers was het vooral zuster Jeanetta die vond dat er méér was dan werk alleen en dat het dagverblijf niet per se een kopie moest worden van de werkplaats. Heiligers: “De sociale werkplaats gold bij veel mensen als het voorbeeld. Ook bij de ouders. De pupillen moesten het idee krijgen dat ze werkten. Dan hoorden ze er bij. Vandaar ook dat zogenaamde loonzakje aan het eind van de week. Maar zuster Jeanetta vond dat ook de andere mogelijkheden van deze kinderen ontwikkeld moesten worden. Zij was van de versjes en de liedjes. Dat had misschien dan wel niet zoveel zin, maar de pupillen vonden het heel leuk om te doen! Wat dat betreft werd ze weer helemaal de kleuterleidster die ze eigenlijk was.” Volgens Ad Heiligers was zuster Jeanetta ook de motor achter de jaarlijkse verkooptentoonstelling van producten die door de
74
pupillen van het dagverblijf waren gemaakt. Die tentoonstellingen waren elk jaar weer een succesnummer. In 1967 bijvoorbeeld werden er maar liefst zeshonderd bezoekers geteld. En in het jaarverslag over 1969 stond: “Onze tentoonstelling in augustus 1969 werd weer een groot succes. Alle werkstukken gemaakt in 1969, voor zover niet gekocht door de ouders of familie van de makers en maaksters, werden hier tegen kostprijs te koop aangeboden. Ook dit jaar werd alles verkocht. Deze tentoonstelling werd door ruim zevenhonderd personen bezocht.” Onder leiding van de eind 1970 aangetrokken Jan Platzbeecker ontwikkelde het dagverblijf zich niet alleen verder als bezigheidscentrum, maar ook als trainingsinstituut. “We probeerden minimaal de vaardigheden die ze hadden aangeleerd op de Hubertusschool op peil te houden. Kleuren herkennen, herkennen van vormen, het benoemen van aantallen.” Het waren vaardigheden die belangrijk waren bij het simpele productiewerk dat de deelnemers kregen voorgezet. Platzbeecker ontwikkelde allerlei hulpmiddelen om het werk gemakkelijker te maken. Hij ontwierp bijvoorbeeld ‘plankjes’ waarmee de ‘kinderen’ de juiste hoeveel heid producten konden bepalen. “Ik heb het altijd kinderen genoemd omdat ze een niveau hadden van een kind tussen de drie en acht jaar. Enig abstractieniveau was er niet. Het was allemaal heel konkreet. Dat is het kenmerk van imbecille kinderen, dat het allemaal heel konkreet moet zijn.” Het was pionierswerk dat vanuit heel het land en zelfs vanuit België op belangstelling kon rekenen. “Uit heel Nederland en België kwam men naar Vlierden om te kijken hoe wij het deden.” Behalve het van de Helso ‘geleende’ werk, haalde het team van Platzbeecker , gesteund door de maatschappelijk werkers van de stichting, ook via eigen contacten werk binnen. Voor een bedrijf in Venray werden bijvoorbeeld verschillende soorten soep ingepakt. Ook werden wasknijpers en diaraampjes gemaakt en ingepakt en was er inpakwerk van een kauwgumfabrikant. Voor een firma uit Eindhoven werden haarspeldjes op kartonnetjes gestoken. Later werden er ook gebakdozen voor bakker Schiks uit Deurne gevouwen. De opbrengsten waren te verwaarlozen. “We konden er de benzine voor het vervoer van betalen en één keer per jaar konden we ervan op vakantiekamp.” De opvolger van Platzbeecker, Ad Heiligers vertelt: “Je moest de pupillen op de eerste plaats het gevoel geven dat ze iets deden wat zinvol was, zodat ze op hun manier toch enige arbeidsvreugde konden hebben. Maar daarnaast moest je ook andere dingen doen. Handenarbeid, gymnastiek, handwerken, muziek, zwemmen. En het aanleren van zelfredzaamheid natuurlijk. Op de Vliert konden ze bijvoorbeeld allemaal met mes en vork eten. Je merkte het verschil als er pupillen kwamen die eerst een aantal jaren op de werkplaats hadden gezeten. Die liepen, sociaal gezien, een heel eind achter op de pupillen die al die tijd op het dagverblijf hadden doorgebracht.”
Volgens het gedenkschrift dat uitgegeven werd ter gelegenheid van het 25 -jarig jubileum van de Regionale Stichting telde het dagverblijf voor ouderen in 1973 in totaal 57 pupillen en 13 leiders, leids ters en assistenten. Dat was meer dan de Vliert eigenlijk mocht herbergen. Dus moest men op zoek naar een tweede huisvesting. Een tijdelijke oplossing werd gevonden in het oude Leonardushuis in Beek en Donk, dat leeg was komen te staan na de verhuizing van de laatste bewoners naar het Rijtven in Deurne. Het gebouw was echter uitgeleefd en dringend aan vervanging toe. In augustus 1979 kon de interimvoorzitter van de Regionale Stichting, de Deurnese wethouder A. van Heugten, de eerste spade voor vervangende nieuwbouw in de grond steken en op 14 november 1980 kon het nieuwe Leonardushuis door de burgemeester van Beek en Donk officieel worden geopend. Daarmee beschikte de Regionale Stichting voortaan over twee
75
dagverblijven voor ouderen.
Samenwerking met de Helso De relatie met de Helso Bedrijven werd in het jubileumgeschrift aangeduid als “een prachtige verhouding.” Pater Othmarus en Antoon van Dijk zaten namens de stichting in het bestuur van de sociale werkvoorziening en de maatschappelijk werkers waren volop betrokken bij de begeleiding van ‘hun’ pupillen in de werkplaats en op de afdeling Test en Training. Het personeelsbestand van de Helso bestond op dat moment voor eenderde deel (ongeveer tweehonderdvijftig mensen) uit pupillen van de Regionale Stichting Sociaal Pedagogische Dienst. Dat was een enorme sprong voorwaarts vergeleken met de aanvankelijke tegenzin van de werkplaats om schoolverlaters van het regionale Buitengewoon Onderwijs in dienst te nemen. De leiding van de werkplaats koesterde eind jaren ’50 sterke twijfels “aan het vermogen van deze minder begaafden om enig werk, hoe eenvoudig ook, te verrichten”, aldus het boekwerkje uit 1973. Othmarus en de zijnen hadden echter net zo lang bij Jan van Wel 1 gelobbyd, dat er begin 1959 gestart kon worden met een proef in een klein kamertje van het barakkencomplex van het oude St. Antoniusgasthuis aan de Molenstraat, het toenmalige onderkomen van de Gemeentelijke Sociale Werkvoorziening. Om de kosten te drukken werd er opnieuw een beroep gedaan op de zusters. “Door medewer king van het gemeentebestuur, speciaal gestimuleerd door de heer Van Wel, zal zeer binnenkort gestart kunnen worden met een werkplaats voor imbecillen afdeling meisjes. Getracht zal worden voor deze werkplaats een zuster als leidster te krijgen. Pater Othmarus, dr. Severijnen en de heer Van Dijk zullen via Moeder-overste van de Zusters te Helmond een onderhoud aanvragen met het hoofdbestuur van de Zusters van Liefde te Tilburg”, zo stond het in de notulen van de bestuursvergadering van 27 januari 1959. Eind februari 1959 was het zover en ging afdeling van start met de eerste vier meisjes. Zuster Elisabeth Evers was de eerste werkmeesteres, later bijgestaan door zuster Ludolfus. De proef werd een doorslaand succes. Nog vóór het jaar voorbij was, telde de ‘nazorgwerkplaats’ al meer dan dertig meisjes, afkomstig uit Aarle-Rixtel (1), Asten (1), Bakel (2), Helmond (18), Deurne (3), Mierlo (3), Nuenen (2), Someren (2) en Stiphout (1). “Eind 1959 waren drieëndertig meisjes werkzaam op deze werkplaats, waarvan er momenteel vierentwintig in de GSW-regeling zijn opgenomen. De meisjes komen graag. De inleertijd is natuurlijk langer dan normaal, maar na enige maanden blijkt, dat de meesten van onze pupillen flinke productie maken. Ze zijn zeer ijverig. Toch wordt va n de werkleiding veel geduld en een grote toewijding gevraagd. Werkobjecten zijn onder andere het aanbrengen van cellofaan om klosjes garen, het machinaal wikkelen van stopgaren en pijpjes zijde, het inpakken van suiker en hagelslag, het afwerken van lingerie, het maken van rokken en het herstellen van ritssluitingen. Een grote verscheidenheid van werk is noodzakelijk. De zusters gaan nauwkeurig na voor welk werkobject de pupillen het meest geschikt zijn.” Aldus het jaarverslag. Wat betreft de lingerie wi st mejuffrouw Mommers - de eerste maatschappelijk werkster in dienst van de stichting - zich vijftig jaar later nog te herinneren dat de opdrachten afkomstig waren van een fabriek uit Venlo. “De meisjes moesten de loshangende draadjes afknippen van de bh’s en van de broekjes.” Zelf moest ze in de begintijd met regelmaat tijdens de middagpauzes gaan ‘oppassen’. “Er lagen van die grote balen met restjes wol. Daar wilden die meiden dan wel eens opklimmen. Doodeng.” Zoals al gezegd mocht het niks kosten. In het boek ‘…dat het zo mag blijven’, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de sociale werkvoorziening in Helmond, vertelt Jan van Wel aan journalist Joep Iven hoe de voorziening voor de meisjes tot stand kwam: “Met toestemming van de overheid, maar voorlopig zonder financiële bijdrage, konden we het met die mensen proberen. We slaagden, niet in de laatste plaats dankzij de medewerking van pater Othmarus en de Zusters van Liefde van de Markt, die grat is leidinggevend personeel ter beschikking stelden.” Volgens Van Wel was het niet altijd eenvoudig om geschikt werk te vinden voor de meisjes, maar desondanks konden de
76
initiatiefnemers tijdens het eerste Open Huis met enige trots aan de ouders laten zien “wat de pupillen voor werk deden en welk een plezier zij eraan beleefden. Menigeen was verbaasd over het feit, dat die groep relatief moeilijk werk aangeleerd kon worden. De ouders waren dankbaar en tegelijkertijd niet zuinig met het verstrekken van twijfelachtige adviezen. Zo van: ‘D’n onze kan wel eens goed lastig zijn. Als het te erg wordt, geef hem dan maar een flinke draai om zijn oren…’”
De eerste H. Communie De Zus ters van Liefde bereidden de pupillen op de werkplaats ook voor op de e erste Heilige Communie. “Dri e pupillen welke op de werkplaats zi jn, werden door de zusters voorbereid op de eerste H. Communie. In november hebben zij i n de kapel va n de zusters de H. Com munie ontva ngen, waarbij practisch alle collegae va n de werkplaats aanwezig waren”, lezen we in een verslag . Het doen va n de eerste Heilige Communie was een van de hoogtepunten i n het kinderbestaan. In veel parochies was het echter ga ngbaar om vers ta ndelijk gehandicapte kinderen niet toe te laten tot de communiebanken. Niet dat de kerk het uitdrukkelijk verbood, maar wèl zei Ca non 913 va n het Kerkelijk Wetboek dat kinderen dan pas de Communie mochten ontvangen “als ze daartoe voorbereid zijn en voldoende kennis bezi tten en naar hun vermogen begrijpen waarover het gaat.” Het kennen va n de catechismus gold daarbij a ls graadmeter.
De arbeidslust was kennelijk nogal hoog. Dat blijkt ook uit de volgende door Iven opgetekende anekdote: “De pupillen werkten er graag en met geestdrift, zózeer zelfs dat het verzoek om ook op zondag te mogen werken geen bijzonderheid was. ‘Op een zondag kwam de politie me halen, omdat er mensen aan de poort stonden die zo graag wilden werken’. (…) En dan te bedenken, dat we hier te doen hadden met een categorie leeftijdgenoten, aan wie geen loon werd uitbetaald, doch slechts een zakgeldje van vijftien gulden per week.” Eind 1960 was het aantal deelnemende meisjes gegroeid tot zestig en in het jubileumjaar bestond zelfs 95 % van de ‘damesafdeling van Helso Bedrijven’ uit pupillen van de stichting. In het najaar van 1960 werd binnen de Helso ook een ‘na zorgwerkplaats’ voor jongens geopend. Eind dat jaar werkten er al dertien mannelijke pupillen, afkomstig uit Asten, Bakel, Deurne, Helmond en Mierlo. En wat Jan van Wel betreft: hij werd door pater Othmarus in 1959 overgehaald om toe te treden tot het bestuur van de Regionale Stichting. Het succes had echter ook een keerzijde. Halverwege de jaren zeventig bestond de helft van de werknemers van de Helso uit pupillen van de Regionale Stichting. Dat was kennelijk niet gunstig voor het imago. Sollicitanten wer den afgeschrikt als ze merkten dat ze de werkvloer moesten delen met zichtbaar gestoorde collega’s. Vooral de ‘betere’ debielen vonden het vreselijk om over één kam te worden geschoren met de schoolverlaters van de Hubertusschool: “De ervaring leert dat ju ist deze mensen veelal bevreesd zijn geïdentificeerd te worden met de in duidelijke mate zwaarder geestelijk gehandicapten”, aldus het jaarverslag over de periode 1976 tot en met 1982. Dus werd er gezocht naar mogelijkheden om te komen tot een gescheiden werkplaats, met een speciale afdeling voor de zwaarder verstandelijk gehandicapten. Een citaat: “Bij ‘Helso Bedrijven’ doen zich duidelijk de negatieve aspecten voor, die een gevolg zijn van het tewerkstellen van verhoudingsgewijs zo’n grote groep geestel ijk gehandicapten. De nadelige invloed hiervan op het totale niveau van de werkplaats is merkbaar, terwijl daarnaast de gezamenlijke tewerkstelling het imago van het industriële werkverband in nadelig e zin heeft beïnvloed. Herhaaldelijk wordt de gezamenli jke tewerkstelling door kandidaat-werknemers als motief gehanteerd om zeker geen dienstverband bij het industriële werkverband te accepteren. Dit laatste heeft de gemeentelijke sociale dienst van tien gemeenten die in het Gewest Helmond samenwerken er toe gebracht, om de direktie van ‘Helso Bedrijven’ ernstig aan te raden om tot gescheiden tewerkstelling te komen. Van de zijde van de direktie van ‘Helso Bedrijven’ is aan de Bestuurscommissie geadviseerd de werkplaats ‘Peelland’, die geleidelijk ontvolkt raakte, te bestemmen als werkplaats voor geestelijk gehandicapten.”
77
De werkplaats ‘Peelland’ in Deurne ging echter kort daarna definitief op slot en kwam niet meer in aanmerking. In plaats daarvan werd gewerkt aan de vestiging van een nieuw gebouw in de buurt van de bestaande werkplaats in Helmond, dat bestemd zou zijn voor de ‘gescheiden tewerkstelling’ van ‘de in duidelijke mate zwaarder geestelijk gehandicapten’. De nieuwe werkplaats kwam er en ging de Bokhorst heten.
Gezinsvervangende Tehuizen De plannen voor de eerste gezinsvervangende tehuizen dateerden uit de eerste helft van de jaren zestig, zij het dat het initia tief op dat moment bij de Missiezusters van Asten lag. Die wilden op het Rijtven enkele ‘pensiontehuizen’ voor meisjes neerzetten. In een wat merkwaardige zin in het jaarverslag over 1964 lijkt het erop dat de Regionale Stichting de suggestie wil wekken alsof het een Helmonds initiatief betrof. “Ook hopen wij met de bouw te kunnen beginnen van pensiontehuizen voor meisjes, welke in dit rayon gebouwd en beheerd zullen worden door de Missiezusters van Asten”, zo stond er. Het jaar daarop werden de zaken rechtgezet: “Ook hopen wij dat in 1966 door de Missiezusters van Asten kan worden begonnen met de pensiontehuizen te Deurne. Het wachten is hier op een bouwvergunning.” Dat klonk al heel wat bescheidener. De opmerkingen in de jaarverslagen maken overigens wel duidelijk dat er op dat moment al contacten waren over enige samenwerking tussen het Rijtven en de Regionale Stichting. De plannen voor de bouw van ‘pensiontehuizen’ op het terrein van het Rijtven verdwenen echter in de ijskast en vanaf 1966 lag het initiatief daadwerkelijk bij de Regionale Stichting. Die overigens afzag van nieuwbouw, maar veel meer dacht aan de aankoop van al bestaande huizen, liefst in de bebouwde kom. “De pater is van mening dat het niet goed is de kinderen zo achteraf in een dorpje te gaan herbergen. Dit zou beter zijn in een stad waar ze meer tussen de mensen zitten en waar ze eens de stad in kunnen gaan”, lezen we in de notulen van een van de bestuursvergaderingen. In 1967 leek er enig garen op de klos te komen. In het jaarverslag over dat jaar staat: “De plannen om tot een gezinsvervangend tehuis te komen zijn reeds zover gevorderd, dat dit in 1968 gerealis eerd kan worden. Dit huis zal in een grote behoefte voorzien, daar er steeds meer geestelijk gehandicapten komen, welke in een ‘kosthuis’ moeten worden ondergebracht (…) Momenteel hebben wij 31 kandidaten voor een gezinsvervangend tehuis.” Dat eerste huis was een leegstaande villa naast de brandweerkazerne in de Waardstraat in Helmond . Dit zou dan ook Huize de Waard gaan heten. Om de kosten van het personeel zo laag mogelijk te houden, werd nog maar eens een beroep gedaan op de nonnen. “Wij zullen vragen of de Zusters van Liefde genegen zijn in ons werk te komen. Zo niet, dan zullen wij de Zusters in Deurne dit vragen”, aldus de notulen. Terwijl de bouwvakkers in Huize de Waard aan de slag gingen, werd al meteen uitgekeken naar een tweede huis. Dit werd Huize de Bleek in Beek en Donk, een oude villa van de fabrikantenfamilie Van Thiel. Het kon tegen een alleszins schappelijke prijs aangekocht worden ‘dankzij de beau geste van de eigenaar’, zoals het Helmonds Dagblad schreef.
78
Beide huizen konden in 1969 in gebruik worden genomen, zoals het jaarverslag berichtte: “Eind maart kon worden overgegaan tot het openen van Huize de Waard, ei nd april was het huis ‘vol’geboekt. Het bestuur zag zich geplaatst voor de aankoop van een nieuw tehuis omdat er nog twintig mensen op de wachtlijst stonden. Eind juli kon een pand worden aangekocht in Beek en Donk. Omdat er weinig moest worden verbouwd was ook dit huis eind oktober al bewoond door vierentwintig pupillen.” Waarom waren de tehuizen zo noodzakelijk? Een antwoord lezen we in het jubileumboekje van de Regionale Stichting uit 1973: “Als vroeger ouders niet meer in staat waren voor hun hulpbehoevende kind te zorgen, dan was er vaak geen andere oplossing dan zoon of dochter onder te brengen in een internaat. Vaak was dat maar een verdrietige zaak: de betrokkene moest immers uit de hem vertrouwde omgeving worden weggenomen, om in zijn vaak verre tehuis door iedereen vergeten te worden, dit terwijl hij met goede wil heel best in zijn eigen gemeenschap te handhaven zou zijn geweest. Daarbij kwam dat de internaten gaandeweg langere wachtlijsten moesten gaan hanteren.” De gezinsvervangende tehuizen boden daarentegen de kans veel dichter bij het ‘originair milieu’ te blijven wonen. Aanvankelijk had pater Othmarus gedacht dat het ‘t beste zou zijn om de pupillen maar helemaal in de eigen woonplaats te houden. “De pater zou graag zien, dat de kinderen uit Deurne in Deurne kunnen blijven wonen, Helmond in Helmond etc.”, zo lezen we. De ervaring leerde echter al snel dat enige afstand toch wel wenselijk was: “Voor de pupillen is het fijn in de omgeving te zijn van hun vroegere woonplaats. De band met familiel eden blijft daardoor bestaan. De praktijk heeft ons geleerd dat een verblijf in de woonplaats zelf nogal bezwaren oplevert. Enige afstand van de woonplaats geeft veel minder moeilijkheden”, werd geconstateerd in het jaarverslag over 1968. Wat die bezwaren waren bij het blijven wonen in de eigen woonplaats werd er overigens niet bij verteld. De leiding van de tehuizen bestond aanvankelijk geheel en al uit - goedkoop - vrouwelijk personeel, maar al snel werd het raadzaam gevonden toch ook maar mannen in dienst te nemen: “Daar we een gemengde bevolking hadden, bleek al spoedig dat het mannelijke element in de leiding onmisbaar was”, aldus het jaarverslag over 1970. Wat Huize de Waard betreft was die eerste man Jan van den Eijnde. Betrokken als hij was maakte hij zich tot na zijn pensionering boos over het feit dat bij het vieren van het vijfentwintigjarig jubileum alle aandacht uitging naar Huize de Bl eek en niet naar de eerste bewoners van ‘zijn’ Huize de Waard. Van den Eijnde was een textielarbeider die enkele jaren ‘vrijgesteld’ was geweest voor de KAJ. In zijn vrije tijd was hij vrijwilliger bij het jeugdwerk van frater Francino in Deurne en die laatste zou de doorslag hebben gegeven bij zijn benoeming als het nieuwe hoofd van de Waard. “Geert Kanters is gaan informeren bij frater Francino en die heeft mij toen aanbevolen als ‘een hele goeie’. Zodoende ben ik in 1970 aangenomen.” De rest van de staf - drie leidsters - had net zo min een speciale opleiding genoten. “Het waren allemaal mensen zonder enige opleiding of ervaring”, aldus Jan van den Eijnde. De eerste generatie bewoners werd - geheel volgens het denken van die tijd - beschouwd als een groep onmondige kinderen en ook als zodanig behandeld. “Haren kammen, handen wassen, schoenen strikken en ’s morgens een snoepje als ze naar de Helso vertrokken. Als ze naar het werk gingen, stond er een leidster met de snoeptrommel aan de deur .” Het was de tijd van overmatige protectie. “Ze mochten nergens alleen naar toe. Er kon immers van alles met ze gebeuren. En zo raar was dat nou ook weer niet. In ons huis hadden we bijvoorbeeld een ongehuwde moeder. Niet dat iemand dat wist, maar dat meisje had al twee kinderen gebaard.” De taak van de begeleiding bestond er vooral uit “te zorgen dat de bewassing goed was, da t ze er fatsoenlijk bijliepen en dat ze goed te eten hadden. ’s Avonds werd er gehandwerkt of gekaart, bedtijden waren voor iedereen hetzelfde, ‘s zondags gingen we ’s morgens met z’n allen naar de kerk en ’s middags wandelen met het hele stel.” Bijna iedere avond kwam directeur Van Dijk even langs, vaak vergezeld van zijn vrouw. “Als je ooit één goeie inspecteur had, dan
79
was dat wel de vrouw van Van Dijk!”, aldus Jan van den Eijnde. Het personeel van de gezinsvervangende tehuizen had elke veertien dagen weekenddienst. Om vakantie vragen was bijna een doodzonde. “Er was geen CAO en je had totaal geen rechtspositie. Vakantie had je eigenlijk niet nodig, dat vond niet alleen Van Dijk, maar zowat het hele bestuur.” Het bestuur uit die tijd hield er volgens de herinneringen van Van den Eijnde nogal conservatieve opvattingen op na. “We hadden een invalleidster, een keurig meisje. Maar ik kreeg de opdracht haar te vertellen dat ze maar niet moest solliciteren op een vaste baan. Ze was protestants en woonde bovendien ongehuwd samen. Dat kon echt niet.” Overigens heeft hij naar eigen zeggen “nooit één seconde spijt gehad” van zijn keuze. “Ik heb het nog bij mijn pensionering gezegd, dat ik op mijn laatste dag met net zoveel plezier naar mijn werk ben gegaan als op de eerste.”
Het totale aantal bewoners van de eerste twee tehuizen schommelde in de eerste jaren rond de vierenveertig personen. De wachtlijst groeide echter en als gevolg daarvan werd in 1973 een nieuw huis geopend, dit keer in Asten. Het jubileumboekje van de Helmondse stichting schetste de situatie in 1973 als volgt: “In maart 1969 stelde de Soc. Ped. Dienst zijn eerste gezinsvervangende tehuis in gebruik. Dat was Huize de Waard aan de Waardstraat te Helmond. Daar wonen sindsdien zeven heren en veertien dames. Al in oktober van hetzelfde jaar werd Huize de Bleek te Beek en Donk geopend. Hier kon aan dertien heren en vijftien dames huisvesting worden geboden. Op 11 mei 1973 zal de officiële opening plaatsvinden van het derde tehuis ‘Huize het Liender’ te Asten, dat inmiddels al betrokken werd door zeven heren en niet minder dan tweeëntwintig dames.” De cijfers maken duidelijk dat de drie tehuizen in een grote behoefte voorzien. De bewoners voelen zich gelukkig in hun eigen huis, waarin zij een hechte gemeenschap vormen. Goed verzorgd en bereikbaar als zij zijn, doen ze ook helemaal mee in het familiegebeuren: zij ontvangen en brengen bezoek, zij nemen deel aan het werk- en ontspanningsleven van de plaats waarin zij wonen, zij horen er kortom helemaal bij. Tot op zekere hoogte is het daa rom ook wel jammer, dat de andere tehuizen op den duur vervangen moeten worden, omdat zij niet meer zullen voldoen aan de nieuwe bouw- en inrichtingsvoorschriften. Overigens bestaan er alweer plannen om nog eens twee tehuizen te stichten, een in Helmond en een in Deurne. De verhalen uit die tijd willen dat directeur Antoon va n Dijk er aanvankelijk nogal moeite voor moest doen om de eerste gezinsvervangende tehuizen vol te krijgen en dat hij in zijn Dafje speurend in de regio rondreed op zoek naar potenti ële bewoners. Kennelijk keken de ouders de kat eerst maar eens uit de boom of wisten ze eenvoudig niet van het bestaan van de tehuizen. In het meerjarenverslag over 1976 t/m 1982 lezen we: “Naarmate de Sociaal Pedagogische Dienst meer bekendheid kreeg binnen de regio, vermeerderde het aantal aanmeldingen voor plaatsing binnen dit type voorziening in snel tempo. Vooral ouder wordende ouders van geestelijk gehandicapten zagen nu een kans om hun zoon of dochter in een voor hen acceptabele woonomgeving te plaatsen. Ondanks het feit dat een aantal ouders van aangemelde kandidaten geadviseerd werd hun zoon of dochter in een internaat te plaatsen, bleef het aantal aanmeldingen groeien.” In oktober 1975 werd een vierde gezinsvervangend tehuis geopend: De ‘Smalle Haven’ in Deurne. Inmiddels vielen de gezinsvervangende tehuizen onder de AWBZ. Dat betekende enerzijds een solide financiële basis, maar anderzijds ook een toename van het aantal richtlijnen, zowel wat betreft de opleidingseisen aan het personeel als aan het aantal vereiste vierkante meters per bewoner.
80
Wat dat laatste betreft kon noch Huize de Waard noch Huize de Bleek aan de ministeriële norm voldoen dat minstens de helft van de pupillen een eigen kamer moest hebben. Een verbouwing zou - zo werd gevreesd - de Waard niet aan de benodigde extra ruimte kunnen helpen, en dus werd besloten tot vervangende nieuwbouw. Die nieuwbouw kwam er en wel in de vorm van Huize den Dries dat begin 1979 officieel geopend kon worden. Ook De Bleek in Beek en Donk voldeed niet aan de eisen, maar hier bleek een ingrijpende verbouwing wèl mogelijk. Sliepen ook hier de bewoners aanvankelijk in stapelbedden op kamers voor vier tot acht personen, als gevolg van de aanbouw van een nieuwe vleugel konden in totaal eenentwintig van de zesentwintig bewoners vanaf 1974 over een eigen zitslaapkamer beschikken. De jaren daarop werden nog wat oude badkamers van het voormalige herenhuis verbouwd, zodat in 1986 iedereen een eigen kamer had.
Een verboden relatie “De bewoners va n een gezinsvervangend tehuis”, zo l ezen we i n een beleidsstuk uit 1979, “zi jn i n het algemeen mannen of vrouwen waarvoor een beschutte woonsfeer i s geïndiceerd, die wel i n s taat zijn zi chzelf te kunnen aankleden en wassen. Ze moeten zich kunnen verplaatsen tus s en huis en werk (vaak vi a groepsvervoer), zelfstandig kunnen eten, zindelijk zi jn en zich behoorlijk kunnen oriënteren i n hun omgevin g. Bi nnen de groep moeten zij zi ch kunnen handhaven, relaties kunnen aangaan, belangstelling hebben voor het maatschappelijk geb euren bui ten het huis en geen groepsverstorende gedragsstoornissen vertonen. Verder verkeren zij i n een behoorlijke gezondheid en h ebben zij overda g hun bezigheden buitenshuis; ook zi jn zij in staat om deel te nemen aan a ktieve en p assieve vri je-tijdsbesteding.” Het wa s allemaal mooi geformuleerd, maar wat het a angaan va n die relaties betreft had de emancipatie va n de bewoners va n de t ehuizen nog een heel eind te gaan, vooral a ls het ging om het aangaan va n s eksuele relaties. Bekend is het geval va n twee bewoners van Huize de Waard die verliefd op elkaar werden. Ze werden door directeur Antoon va n Dijk pers oonlijk uit elkaar gejaagd toen hij hen op zekere avond betrapte terwijl ze elka ar kusten. Peter Geeven, hun latere groepsleider en mentor: “Het had natuurlijk ook te maken met de heersende moraal. Geen seks vóór het huwelijk. Da a rnaast werd s eksualiteit wat betreft verstandelijk gehandicapten eenvoudigweg ontkend. En wat je ontkent bestaat niet. Als het er des ondanks toch op begon te lijken, had je maar te zorgen dat het verdween. Ik heb eens op m’n kop gehad omdat ik die twee op een za terdagmiddag verlof had gegeven samen naar de s tad te gaan. Dat kwam in de ra pportage. Vervolgens werd mij nadrukkelijk gez egd dat i k da t nóóit meer goed mocht keuren. Dat was een bestuursbeslissing. Seksualiteit was niet geoorloofd.” Ma a r het bestuur kon zoveel willen als het wou, de twee zetten door. Oogluikend toegestaan door de l eiding va n het tehuis sloop de verliefde bewoner ’s a vonds met enige regelmaat naar de kamer va n zijn geliefde. “Dan hoorde je ’s nachts een deur kleppen en dan wist je: Gerrit is weer onderweg!” Eén va n de s truikelblokken vormde de s taf va n het Regionaal Instituut, met daarin o nder andere een kinderarts, orthopedagoog en de vera ntwoordelijk maatschappelijk werkster. Ondanks aandringen va n de groepsleiding, werd een verzoek om s anctionering va n de relatie herhaalde malen binnen dit Groot Deskundigen Team afgewezen, met a ls a rgument dat de twee het vereiste ontwikkelingsniveau nog niet bereikt hadden. “En dan moest ik ze dat gaan vertellen. Op een gegeven moment zeiden die twee: ‘Ge hoeft nie mîr te komme, want ge zegt toch a l tijd hetzelfde’. Ik heb toen tegen de staf gezegd dat ìk de boodschap niet meer ging overbrengen. Dat ze het zelf maar moesten gaan zeggen”, a ldus Peter Geeven. Kennelijk gaf dat de doorslag. De orthopedagoog - die zi ch voordien hardnekkig had verzet, ondanks het feit dat hij volgens de toenmalige l eiding het tweetal a l jaren niet meer had gezien - kwam kort daarna met de mededeling dat ze “toch wel heel hard vooruitgegaan waren” en da t hìj het voortaan goed vond dat ze samen verder gi ngen. Het wa s een doorbraak, maar wa t het bestuur betreft, ging die vlieger nog lang niet op. Op 14 s eptember 1976 vi el een boze brief op de mat met de mededeling “dat de houding va n het Bestuur i nzake de sexualiteit in de huizen ongewijzigd i s gebleven. Aan de l eiding va n het huis dra gen wij op, dat geen concessies i n deze worden gedaan, ook niet i ndien deze in het jongste verleden door de staf zou den zi jn voorgesteld en goedgekeurd.” Wa s ondertekend door pater Othmarus (voorzitter) en H. Li nders (sekretaris). 2 Het zou nog jaren duren voordat de relatie formeel werd gesanctioneerd. Na jaren va n strijd konden Bertha va n Ei jk en Gerrit Franssen op 16 december 1983 da n eindelijk officieel voor kerk en wet trouwen, waarna ze, onder begeleiding va n de SPD, gingen wonen in e en huis aan de Betuwehof in de Helmondse nieuwbouwwijk Rijpelberg. Wi l ly va n Hoof, maatschappelijk werker en later directeur va n d e SPD: “De kern va n de discussie draaide om de vraag: a chten wi j deze mensen i n s taat om een serieuze relatie met elkaar aan te gaan en a ls we daar ja op zeggen, durven we dan ook de consequenties te trekken. Kùnnen ze da n ook samenwonen. En mògen ze dan ook samenwonen. En wat voor ondersteuning moeten wij dan geven. Dà t wa s de maatschappelijke discussie, die uiteindelijk leidde tot i ets wat we begeleiding op maat zi jn gaan noemen. Wat dat betreft waren
81
Bertha en Gerrit pioniers en mogen we ze gerust zien als de i conen va n een stukje emancipatie.” Peter Geeven: “Antoon va n Dijk heeft nog wel eens gezegd dat hij er nadien toch wel s pijt va n heeft gehad, dat hij die relatie zolang heeft tegengehouden.”
Met z’n allen op vakantie “De Sociaal Pedagogische Di enst organiseert ten behoeve van de volwassen pupillen die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd, regelmatig kampvakanties, dagreisjes, dansavonden etc.” Het is een citaat uit het jubileumboekje uit 1973. Bij het stukje stonden wat mooie foto’s uit het zwembad en van een van de deelneemsters op een schommel. Met de vakantiekampen was men al begonnen in 1963. Deelnemers waren hoofdzakelijk de ‘kinderen’ die werkten bij de Helso. De eerste twee jaar ging de reis naar Arnhem, het derde jaar naar Lunteren. Van dat laatste kamp is een uitgebreid verslag bewaard. Er werd aan deelgenomen door achtentwintig jongens en zevenenvijftig meisjes, van wie de meesten werkzaam waren op de sociale werkplaats, maar er waren ook deelnemers bij die op het dagverblijf voor ouderen zaten. Twee van de pupillen verbleven in een internaat en één zat nog op de St. Hubertusschool. “Van de pupillen waren 42 imbecil, 43 debiel, waaronder een tiental dubbel gehandicapten. Twee zaten steeds in invalidewagentjes. De leeftijd varieert van 14-50 jaar”, aldus het verslag. De leiding bestond uit louter vrijwilligers. Er waren er dat jaar vierentwintig, van wie er zeventien tot het vrouwelijke en zeven tot het mannelijke geslacht behoorden. Vijf vrijwilligers kwamen uit het onderwijs, twee uit de verpleging, zes uit het maatschappelijk werk, vier uit de werkplaats, één uit het dagverblijf voor ouderen en dan waren er verder nog drie kantoorbediendes, één huisvrouw en één student meegegaan naar Lunteren. “Het geheel was verdeeld in negen groepen van vijf tot twaalf kinderen. Gedurende de nacht waren er steeds twee van de leiding in nachtdienst. Twaalf pupillen waren ’s nachts niet zindelijk en werden elke drie uren uit bed gehaald”, aldus het verslag. De week werd gevuld met uitstapjes naar bijvoorbeeld Rhenen en Harderwijk, een speurtocht en een sportmiddag, en ’s avonds met een optreden van jeugdcircus Jacona, “dansen op platen, afgewisseld met voordracht en films” en ter afsluiting van het kamp een kampvuur. Op zondag was er uiteraard een H. Mis. “Op het einde van het kamp wordt door de leiders en leidsters een rapportje gemaakt van de gedragingen van het kind, welke later met de psycholoog worden besproken.” Het vijfde kamp, dat van 1967 in het Limburgse Noorbeek, was reden voor een feestje: “Wij vierden ons eerste lustrum en dank zij vele gulle gevers konden wij iets extra’s doen. Zo kreeg iedere deelneemster en deelnemer een asbak waarop dit heuglijke feit van het eerste lustrum werd vermeld.” Met regelmaat werden de kampen bezocht door hoog bezoek uit Helmond, zoals pater Othmarus en directeur Helsper van de Helso. “De Heer Helsper had voor ieder van ons nog een tractatie namelijk een grote zak snoep, wat natuurlijk met gejuich werd begroet”, zo lezen we in de kampkrant van 1968. Niet alles liep altijd even vlotjes. Tijdens een bezoek aan Bobbejaanland bleek de directie het bezoek van de groep Nederlandse gehandicapten gaandeweg de dag almaar minder op prijs te stellen. Het leidde tot enkele opgewonden taferelen. “De leiding had grote moeite en zal zich dit uitstapje nog lang heugen”, stond er ietwat cryptisch in de krant. En uiteraard waren er de sponsors die in de kampkrant allemaal netjes werden vernoemd. De namen van de firma’s vormen een mooie staalkaart van de toenmalige Helmondse industrie, van de N.V. Bezemer tot de N.V. Carp’s Garenfabrieken, van de N.V. Diddens en Van Asten tot de N.V. Engelen en Evers Textielindustrie en van de N.V. Leco Confectie-industrie tot de N.V. Vlisco Texoprint. In 1972 werd het eerste buitenlandse kamp georgani seerd en wel in de buurt van Dinant in de Belgische Ardennen. Daarnaast kwamen de jaarlijkse dagtrips, zoals in 1973 een boottocht van Maastricht naar Luik en een uitstapje naar de Ardennen. Vanaf 1967 werd er voor de pupillen van het dagverblijf voor ouderen in Vlierden een apart zomerkamp georganiseerd. “In 1967 zijn wij met een kleine groep, zeven jongens en acht meisjes van Huize de Vliert, naar Kamp Middelbeers geweest. Voor deze groep zwaar geestelijk en vele dubbelgehandicapten hadden wij zeven personen aan leiding nodig. Met twee eigen busjes en
82
twee personenauto’s was het mogelijk in deze week veel te gaan bekijken zoals de Efteling en een dierentuin in Tilburg”, aldus het jaarverslag. De beloning bestond uit een lach. Een kus. Een knuffel. “Het valt niet te ontkennen, dat van de leiding in een dergelijke vakantieweek onnoemelijk veel wordt gevergd aan organisatie- en vooral ook improvisatietalent. Maar daar staat tegenover dat zij voor hun inspanning op weergaloze wijze worden beloond door hun p upillen, die het plezier van het eruit zijn werkelijk niet op kunnen”, zo meldt het jubileumboekje.
Voor het eerst van honk In het Helmonds Dagblad va n 3 a ugustus 1965 vers cheen onder de kop ‘Grote en kleine “zorgenkinderen” genieten volop va kantie -geneugten’ een geïllustreerd verslag va n het bezoek dat een verslaggever had gebracht aan het zomerkamp in ‘De Goudsberg’ in Lunteren. Di e dag waren de 107 va kantiegangers a an het IJsselmeer, onder begeleiding va n drieëntwintig va n de vi jfentwintig begeleiders . De a ndere twee deden i n het kamp een middagdutje omdat ze nachtdienst hadden gehad. “De heer Toon va n Dijk, algehele l eider, vertelde o ns later, terwi jl we uitkeken over dat smalle streepje IJsselmeer dat het va ste land nog s cheidt va n Oost-Flevoland, dat er bijvoorbeeld al twaalf zi jn die el ke nacht twee keer geholpen moeten worden”, aldus noteerde onze verslaggever. Va n Di jk maakte va n de gelegenheid gebruik om de lezers te herinneren aan de a ctie ‘Een huis voor hen’. Een va n de deelnemers aan het kamp wa s een meisje dat werd omschreven als: “Een meisje, thuis opgesloten bij een stokoude grootmoeder en een a l even oude tante, nog nooit va n honk geweest en nu ineens aan zee, ze vond het allemaal kostelijk, de vreugde straalde uit dat gezichtje; niets bele mmerde haar om ui tgelaten vrolijk te zijn, ook niet de wat bevreemde gezichten va n andere badgasten, die zi ch blijkbaar een beetje schaamden over dat ongedwongen vrolijk zijn…” En da n zegt Va n Dijk: “Voor haar zou het tehuis i n Vlierden een enorme uitkomst zijn, weg va n die oude besjes, leven i n een omgeving, die aan ha a r is aangepast. Als de Helmondse mensen nu eens allemaal een tientje va n het geld, dat ze verbrassen op de kermis zouden g even aan de a cti e ‘Een huis voor hen’, wa t zouden we dan snel i n de goede richting gaan…” De vers laggever omschrijft het beeld va n een s chommelend meisje a ls volgt: “We zijn ook nog even gaan kijken naar een meisje dat al meer da n drie uur in dezelfde schommel zat. Moeder had nu eenmaal gezegd dat schommelen a ltijd goed wa s en daarom schommelde ze en verwa chtte ze dat van tijd tot ti jd een va n de l eidsters de s chommel een paar zetjes kwam geven, zodat ze weer een minuut of tien heen en weer kon.” Het ja a r daarop s taat er opnieuw een verslag va n het zomerkamp i n het Helmonds Dagblad, dat dit keer wordt gehouden in het Zuidlimburgse Hoogcruts i n de gemeente Noorbeek, “waar de stichting Na zorg BLO met kinderen uit Helmond en naaste omgeving een week lang de s chouder onder het dagelijkse werk voor zoveel zorgenkinderen tegelijk heeft gezet. Opdat de ouders eens een week va n die zorgen verlost zi jn en er óók eens uit kunnen.” De drieëntachtig kinderen l ogeren in familiepension Rustoord. ’s Avonds wordt er opgetreden door de bandjes ‘De Troep’ va n de St. Jans-ULO in Helmond en de ‘Singing Five’ uit Erp. Ook di t keer wees Van Dijk op de nachtelijke inspanningen. “Elke nacht zijn constant twee leiders en l eidsters i n de weer om de kinderen zoveel mogelijk te begeleiden, te verzorgen en op hun gemak te stellen, verklaarde de heer A. va n Dijk, de vermoeide, maar geestdriftige di recteur va n het nazorg-werk.” “Ki jk, hi er is een medicijnkast voor i n totaal ongeveer vi jftig kinderen. Dat moet allemaal uit elkaar gehouden worden. Daar komt het wassen, a a nkleden enzovoorts bij. En als we morgen naar Monschau gaan, moeten wij de lunchpakketten klaarmaken, terwijl de spelletjes ook moeten doorgaan”, aldus noteerde de verslaggever uit de mond va n de directeur.
83
Hoofdstuk 14.
“De bekroning van ons aller inspanning” Begin jaren ’80 is de Regionale Stichting Sociaal Pedagogische Dienst Helmond (die na de dood van pater Othmarus als postuum eerbetoon aan deze sociaal bewogen man wordt omgedoopt tot Othmarus Stichting) uitgegroeid tot een - vanwege het beperkte inwoneraantal van de regio - niet al te grote, maar hechte organisatie die zich primair ten doel stelt “de dienstverlening aan de aan onze zorg toevertrouwde geestelijk gehandicapten in de regio Helmond zo optimaal mogelijk te vervullen.” De stichting bestaat uit twee poten. Behalve de a fdeling maatschappelijk werk (de eigenlijke Sociaal Pedagogische Dienst, SPD) beheert de stichting een groeiend aantal voorzieningen: een kinderdagverblijf, twee dagverblijven voor ouderen en vijf gezinsvervangende tehuizen. De jaren daarop zal het aantal dag- en woonvoorzieningen nog verder uitgebouwd worden; het aantal pupillen op het kinderdagverblijf stagneert echter en geeft zelfs een lichte teruguitgang te zien. Daarnaast is er nog een centraal bureau dat bemand wordt door onder meer de financiële afdeling, personeelszaken en de centrale administratie. De werksoorten worden bijgestaan door een team van deskundigen, veelal in parttime dienst, onder wie een psycholoog, een psychiater, een kinderarts en een orthopedagoog (deze laatste is overigens wèl i n fulltime dienst). Het werknemersbestand neemt gestadig toe en schommelt begin jaren ’80 al rond de honderddertig mensen, van wie de overgrote meerderheid werkzaam is in de voorzieningen en van wie een fors deel parttime werkt. Antoon van Dijk heeft inmiddels zijn functie als directeur neergelegd, maar is wel nog bestuurslid. Hij is in zijn functie als directeur opgevolgd door de sociaal pedagoog Gerard Kanters. Met ingang van 1 december 1982 wordt de directie uitgebreid met Arjen van Gogh, die per die datum tot financieel-economisch adjunct-directeur is benoemd. Het bestuur heeft ook de nodige mutaties gekend en is aangevuld met onder andere mevrouw J.H. van Lokven, burgemeester van Mierlo, A. van Heugten, wethouder in Deurne (dezelfde die betrokken was bij het totstandkomen van de kinderboerderij van het Rijtven) en drs. J.J. Berendes uit Helmond. Opmerkelijk is de deelname van de heer J. Hohmann aan het bestuur van de begin 1984 opgerichte Stichting Beheer Bewonerszaken. Eind 1985 levert hij de bestuurs zetel weer in, naar verluidt vanwege drukke werkzaamheden. Diezelfde heer Hohmann treedt later toe tot het bestuur van het Rijtven en keert zich vervolgens fel tegen de voorgenomen fusie met de Othmarus Stichting.
Geïntegreerd of gescheiden Het hete hangijzer dat die jaren keer op keer op de agenda verschijnt is de wenselijkheid om vast te houden aan wat de ‘geïntegreerde’ organisatie heet. Terwijl op allerlei niveaus - tot in Den Haag toe - nadrukkelijk wordt gepleit voor een organisatorische scheiding tussen enerzijds de Sociaal Pedagogische Dienst en anderzijds de dag- en woonvoorzieningen, kiest de Helmondse stichting er voor om de twee disciplines onder één dak te houden. “Multidisciplinaire benadering van de pupil kan het best geschieden vanuit een geïntegreerde organisatie, waardoor meer eenheid verkregen wordt in de benadering van de aan de verschillende semimurale voorzieningen toevertrouwde pupillen”, heet het en “vanuit een geïntegreerde organisatie kan de kontinuë en longitudinale zorg voor geestelijk gehandikapten beter worden bewaakt.” Elders overheersen de twijfels. Het eigenbelang van de stichting zou in de praktijk wel eens een doorslaggevende factor kunnen worden. Men vreest de verleiding om automatisch te verwijzen naar de eigen voorzien ingen. “Dit kan onaanvaardbare vormen
84
aannemen”, waarschuwt A.J. Gijsbers, directeur Maatschappelijke Dienstverlening van het ministerie van CRM. In Helmond is men het daar in meerderheid niet mee eens . Hier meent men binnen een geïntegreerde stichting de operationele zelfstandigheid en objectiviteit van de SPD tegenover de eigen voorzieningen te kunnen waarborgen. Slechts één bestuurslid kiest uitdrukkelijk voor ontkoppeling. “De heer van Wel heeft principiële bezwaren als de organisatie geïntegreerd blij ft. Met name de onafhankelijkheid van de maatschappelijk werk(st)ers ziet hij op deze wijze onvoldoende gewaarborgd.” Maar Van Wel legt zich uiteindelijk neer bij het meerderheidsstandpunt. In 1980 beëindigt hij zijn bestuurslidmaatschap. Om de operationele zelfstandigheid te garanderen heeft de SPD een eigen hoofd, Dory van Kampen, die ook adjunct-directrice is. Eind 1983 geeft zij aan toch liever al haar energie te besteden aan het werk in het veld. Ze wordt als hoofd opgevolgd do or Willy van Hoof, die zijn functie in 1989 opgewaardeerd ziet worden tot die van directeur. De reden van dat laatste is dat ook de Sociaal Pedagogische Dienst in Eindhoven een directeur heeft, en het is in het onderlinge contact wel zo gemakkelijk om te kunnen onderhandelen op voet van gelijkheid. Het grote verschil is echter dat de Eindhovense SPD wèl een zelfstandige stichting is en dus geen directe binding heeft met de dag- en nachtvoorzieningen in de regio. De benoeming van Van Hoof is overigens alleen maar in naam. “Het ga at hierbij om een statusverhoging zonder financiële gevolgen en zonder dat er bevoegdheden aan de directeurstitel gekoppeld worden”, staat in het bestuursbesluit over de benoeming. Van Hoof en Kanters haasten zich ook om te verklaren dat het zeker niet de bedoeling is dat de opwaardering van de functie alsnog een eerste stap zou zijn op weg naar verzelfstandiging van de dienst. Integendeel. Willy van Hoof laat zich de jaren daarop kennen als de kampioen van de geïntegreerde organisatie. Zelfs als hij allang directeur is van MEE - de uit een fusie van de Helmondse en Eindhovense SPD’en voortgekomen service-instelling - blijft hij pleitbezorger voor een geïntegreerde organisatie: “Ik blijf het in beginsel een concept vinden met vele voordelen, omdat je aan één loket de complete infrastructuur voor hulp- en zorgverlening bij de hand hebt”, zo vertelt hij in 2009 in het boekwerkje ‘Je moet niet aan dit werk beginnen als er niets van betrokkenheid bijzit’. Niet alle bestuursleden blijken overtuigd en minstens één van hen blijft zich hardnekkig tegen de opwaardering van de functie van hoofd tot die van directeur verzetten, ook al gaat het om niet meer dan een etiketje om indruk te maken op de buitenwereld. Ook de hoofden van de gezinsvervangende tehuizen en de andere voorzieningen bekijken de ontwikkelingen niet zonder enige argwaan, zij het om een andere reden. Zij vinden steeds meer dat het binnen de stichting allemaal toch wel heel erg draait om het maatschappelijk werk (dat zichzelf inmiddels ‘het geweten’ van de stichting is gaan noemen). Binnen de stichting heerst “een zeer sterke SPD-oriëntatie”, zo klaagt de groepsleiding over de dominante positie van het maatschappelijk werk. De SPD leiding wijst echter op de frontline-positie van de afdeling. Halen zij niet de kastanjes uit het vuur als het erom gaat de positie van de stichting te beschermen en te versterken?
Regionale Samenwerking De Helmondse stichting hangt aan z’n autonomie, maar ontkomt op den duur niet aan de druk vanuit de almaar zuiniger wordende overheid tot regionale samenwerking. Een in 1979 verschenen provinciale nota stelt uitdrukkelijk dat de afzonderlijke instituten - zeker wat betreft de opname van cliënten en de planning en uitbreiding van voorzieningen - in de toekomst niet meer “in absolute autonomie” zullen kunnen beslissen, doch dit moeten “brengen onder regionale toetsing die gestalte krijgt in het Regionaal Overlegorgaan Zwakzinnigenzorg.” Dat Regionaal Overlegorgaan Zwakzinnigenzorg bestaat in Zuid-Oost Brabant al langer, maar heeft zich tot dan toe met name op Eindhoven en de Kempen geconcentreerd, met als uitzondering het Deurnese Rijtven dat van meet af aan deel uitmaakt van deze overlegstructuur. De Helmondse stichting ziet zich nu - wil men de boot niet missen als het gaat om de subsidiëring van de voorziene samenwerkingsprojecten - gedwongen zich aan te sluiten bij het ROZ Zuid-Oost Brabant. Het is ongetwijfeld even slikken geweest, maar de pil wordt al snel minder bitter met de opsplitsing van het gebied in twee subregio’s, waarvan Helmond er een is. In deze subregio neemt de latere Othmarus Stichting al snel opnieuw het voortouw. Gerard Kanters wordt voorzitter van de subregio en op het moment dat hij teveel aan zijn hoofd heeft om de functie nog langer goed te kunnen vervullen, wordt hij opgevolgd door de sterke man uit zijn bestuur, drs. J.J. Berendes. De samenwerking mag dan
85
opgelegd zijn, in de jaren die komen weet de Othmarus Stichting de ontwikkelingen volop in het eigen voordeel te benutten. Het lag natuurlijk ook meer in de lijn van de spilfunctie die de Sociaal Pedagogische Dienst zich had toebedacht om de leiding van het (sub)regionale samenwerkingsproces in handen te willen nemen. De SPD kende in die jaren een soort vechtersmentaliteit waarmee àlle mogelijkheden werden aangegrepen om de eigen positie te versterken of in ieder geval te behouden. Er kon zich geen nieuwe ontwikkeling aandienen, of de SPD stond voorop om het initiatief in te lijven. Praktisch Pedagogische Gezinsbegeleiding, Begeleid Wonen, Praktische Thuiszorg1 , het samenwerkingsverband VTO (vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsstoornissen), hulpverlening aan autisten, assertiviteitstrainingen, begeleiding van de Vrijwill ige Pleegzorg, GJVW (Gespecialiseerd Jeugd- en Volwassenenwerk), speelhulp - de SPD stond als het ware te dringen om een “kernen schakelfunctie” in elk vernieuwingsproject dat zich aandiende te spelen. Mocht het extra werk niet passen in de (vaak al overvolle) portefeuille van de acht maatschappelijk werkers, dan werd wel een vrijwilliger gevonden of een stagiair of anders wel een gedetacheerde van de Helso of een dienstweigeraar om het nieuwe initiatief te bemannen. Alles draaide daa rbij uiteindelijk om het binnenhalen van de subsidie, al dan niet in experimentele (en dus voorlopige) vorm. Het was een overlevingsstrategie die gevoed werd door een jarenlange reeks van ingrijpende bezuinigingen die het voortbestaan van het maatschappelijk werk binnen de stichting voortdurend bedreigde. “In de voorgaande jaren konden bezuinigende maatregelen nog anderszins worden opgevangen (stopzetting van administratieve ondersteuning); vanaf 1 januari 1984 zal er echter ingeleverd dienen te worden op het aantal maatschappelijke werkuren om het ontstaan van grote financiële tekorten te voorkomen”, klonk het somber in een van de jaarverslagen. Het vooruitzicht was wrang. “Waar maatschappelijk e werkuren ingeleverd moeten worden, zullen zonder meer bepaalde aktiviteiten moeten worden stopgezet of in intensiteit moeten worden gereduceerd, waarbij al gedacht wordt aan Praktische Pedagogische Thuishulp en Gezinsbegeleiding. Het is triest te moeten konstateren dat enerzijds de behoefte aan hulp bij de kliënt, zeker met betrekking tot nieuwe hulpvormen, toeneemt, daarbij ook de Provinciale Overheid steeds meer taken toekent aan de Sociaal Pedagogische Diensten (zoals koördinerende taken naar andere instellingen toe), terwijl diezelfde overheid er medeverantwoordelijk voor is dat de personel e bezetting zal moeten worden ingekrompen.” Elk nieuw initiatief bewees weliswaar het bestaansrecht van de SPD, maar helaas hing boven elk nieuw ontwikkeld initiatief ook van meet af aan het zwaard van Damocles in de vorm van de altijd aanwezige dreiging van een terugdraaien of zelfs geheel dichtdraaien van de subsidiekraan. Het Gespecialiseerd Jeugd- en VolwassenenWerk (GJVW) werd binnengehaald met een eigen nota om het belang van de nieuwe werksoort op het gebied van vakantie, ontspanning en scholing te onderstrepen ; een jaar later al moest het project op een laag pitje gezet worden omdat het ministerie had besloten Helmond over te slaan bij het uitdelen van de experimentele subsidie. En omdat het ministerie blééf weigeren een extra beroepskracht te financieren, zakte de werksoort op den duur af naar de status van ‘aandachtsfunctie’ (om in 1986 overigens weer opgewaardeerd te worden tot een aparte afdeling, ondanks het feit dat de ruimte voor begeleiding binnen het maatschappelijk werk nog steeds uiterst minimaal was). De met enig gejuich binnengehaalde tijdelijke erkenning voor het plaatsen en begeleiden van geestelijk gehandicapten in de vrijwillige pleegzorg, veranderde in een domper toen het ministerie besloot het project alsnog toe te wijzen aan Tilburg. Het leiden van de SPD betekende kortom vooral ook een voortdurend gevecht om de centen. En het moet gezegd, Van Hoof en Kanters gingen dat gevecht nooit uit de weg en wisten menigmaal de winst binnen te halen. 2 De twee andere instituten in de regio - de Hubertusschool (school voor ZMLK) in Helmond en het Rijtven in Deurne - waren bestuurlijk te zwak om de leiding binnen de regio op te kunnen eisen. Als onderwijsinstituut was voor de Hubertusschool toch al niet meer dan een bijrol in het regionaliseringsproces weggelegd. Bovendien kampte de school met een teruglopend aantal aanmeldingen en had men ook nog eens de handen vol met allerlei perikelen rond de huisvesting. 3 Het Rijtven had als gelijkwaardige partner wellicht de hoofdrol kunnen opeisen, maar dat instituut was nog steeds niet op de gewenste sterkte en kampte bovendien met een snel oplopende crisis binnen het management, een crisis die op den duur dusdanig escaleerde dat in één jaar tijd de volledige top het toneel zou verlaten. Ook zonder die crisis zou het overigens de vraag zijn geweest of de directie van het Rijtven ooit opgewassen zou zijn geweest tegen die van de Othmarus Stichting.
86
Een ruil met gesloten beurzen Tegen dit decor ontwikkelde zich de relatie tussen het Rijtven en de Othmarus Stichting. Weliswaar bestonden er al langer contacten, maar op 1 februari 1982 werd de eerste formele vergadering belegd tussen de beide directies met als doel de banden onderling aan te halen. Directe aanleiding was een mogelijke samenwerking op het gebied van vakantieplaatsing. De Helmondse SPD plaatste al enkele jarenlang enkele ZMLK-leerlingen tijdens de vakantie bij de Donksbergen. De Kempische inrichting had de SPD nu geadviseerd om, in het kader van de regionalisering, de vakantieplaatsing wat dichter bij huis te zoeken. En dichter b ij huis, dat betekende het Rijtven. De directeur van het Rijtven, Albert van Duursen, wilde wel, maar moest tot zijn spijt bekennen dat het Rijtven op dat moment nog niet veel te bieden had. De Deurnese instelling was nog steeds geen volwaardig instituut en bovendien nauwelijks ingericht voor tijdelijke opvang. Wel werd die dag besloten tot een ‘uitruil’ met gesloten beurzen: het Rijtven zou twee zware probleemgevallen uit het dagverblijf overnemen en in ruil daarvoor zouden enkele betere buitenhuisbewoners van het Rijtven van het dagverblijf van de Regionale Stichting gebruik kunnen gaan maken. De ‘uitruil’ wordt wel beschouwd als de eerste formele stap in de richting van verdere samenwerking tussen de beide instituten. Wat er echter nooit bij wordt verteld is dat de onderhandse deal maandenlang aan een zijden draadje heeft gehangen. Want al snel bleek dat de ruil toch wel erg nadelig was voor het Rijtven. Zijzelf leverden twee ‘goede’ pupillen en kregen daarvoor in rui l twee dames die “in hoge mate verzorgingsbehoeftig” waren en “dermate dubbelgehandicapt dat ze het groepsgebeuren zouden verstoren”, zo stond het in de interne verslaggeving van de Regionale Stichting. Enkele maanden na de overeenkomst belde Van Duursen dan ook naar Helmond met de mededeling dat de ruil niet kon doorgaan. Als reden vertelde hij dat de twee cliënten van de SPD “niet in het huidige groepsbestand van het Rijtven zouden passen.” Kanters liet het er uiteraard niet bij zitten. Afspraak is afspraak. De ouders van de twee cliënten waren al op de hoogte ges teld van de overplaatsing van hun kinderen en nu zou hij moeten gaan vertellen dat het niet doorging? Omdat ze er samen niet uitkwamen, besloten de beide directeuren het geschil voor te leggen aan de Regionale Plaatsingsadvies en Toetsingscommissie van het ROZ. Wat de uitslag ook was, ze zouden zich erbij neerleggen, zo luidde de afspraak. De uitspraak was in het nadeel van Van Duursen. De twee cliënten van de Othmarus Stichting, zo luidde het ‘vonnis’ van de commissie, hoorden thuis binnen de dagopvang van een regi onaal internaat. In een zure brief liet Van Duursen vervolgens weten dat hij zich weliswaar zou houden aan de uitspraak, maar dat hij helaas nog niet kon overzien hoe lang de procedure zou gaan duren voordat de twee definitief zouden zijn ondergebracht. E n verder stak hij niet onder stoelen of banken dat hij zich door de Regionale Stichting behoorlijk in het pak gedaan voelde. “Wij zijn over igens wel tot de constatering gekomen dat de oorspronkelijke opzet van plaatsing op basis van ‘uitruil’ een ongelijkwaardige ruil voor het Rijtven inhoudt. Hélène en Riekie zijn in principe geen kandidaten voor onze arbeidsaktivering, doch hebben duidelijk een min of meer verzorgend en aandachtvragend milieu nodig. Dit impliceert een plaatsing op een leefgroep van het Rijtven. U kunt zich voorstellen dat dit voor de betreffende leefgroep nogal wat consequenties heeft. Een van de consequenties is dat wij extra personeel dienen aan te trekken om deze twee kinderen op te vangen waardoor een redelijke waarborg van dagopvang verzekerd is. Derhalve lijkt het ons dan ook niet juist om het principe van het zogenaamde ‘gesloten beurzen’-systeem hierop van toepassing te laten zijn”, aldus Van Duursen aan Kanters. De laatste had inmiddels een gepeperd antwoord klaarliggen, maar vers tuurde dat toch maar niet toen bleek dat Van Duursen uiteindelijk eieren voor zijn geld koos en de twee cliënten alsnog een plaatsje bezorgde binnen het Rijtven.
87
Op weg naar meer Samenwerking Ondanks die ietwat valse start, groeide het besef dat de twee instituten elkaars natuurlijke partners waren en dat ze binnen de regionalisering voorbestemd zo niet veroordeeld waren tot elkaar. Tijdens een gezamenlijke bijeenkomst in april 1982 had Van Duursen al gepleit voor het verder ontwikkelen van “een gestructureerd overleg tussen het Rijtven en de Soc. Ped. Dienst waardoor een gemeenschappelijke benadering van het zorgcircuit gestalte kan krijgen.” Als doelstellingen voor het overlegkader werden een aantal punten genoemd: · wederzijdse beleidsuitwisseling en -afstemming; · het opzetten van een afgestemd zorgcircuit; · integratie op bepaalde onderdelen van de zorg b.v.
maatschappelijk werk of personeelszaken;
· het alert zijn op probleemstellingen binnen de regio en · het effectief besteden van de beschikbare financiële
middelen.
Enkele maanden later komt Van Duursen het algemeen bestuur van de Helmondse stichting toelichting geven op de voorziene groei van het Rijtven naar een capaciteit van tweehonderdvijftig plaatsen, met daarin - met name in de voorziene buitenhuizen ook plaats voor een contingent gehandicapten van een hoger niveau dan de doelgroep van zwaarst gehandicapten waar men zich traditioneel op richtte. De eerste zin van het verslag is al veelbetekenend: “Dhr. van Duursen begint zi jn toelichting met op te merken dat er een ontwikkeling gaande is die ervoor zorgt dat de Sociaal Pedagogische Dienst en het Rijtven steeds nauwer naar elkaar toe groeien hetgeen een erg gunstige ontwikkeling binnen onze regio is.” Hij wil daarom - in het kader van de voorziene toenemende samenwerking - het programma van eisen met betrekking tot de verbouwings- c.q. uitbreidingsplannen van het Rijtven bespreken met de SPD. Ergens tijdens die bespreking wordt genotuleerd: “Voor onze regio lijkt het zeer wel mogelijk tot een harmonieuze samenwerking ten dienste van het totale voorzieningenpakket, te komen.” Nadat Van Duursen de bouwplannen heeft uiteengezet, wordt er na zijn vertrek binnenskamers nog even nagepraat. Dat de dagverblijven het merendeel van de buitenhuisbewoners van het Rijtven gaat opvangen acht men niet zo waarschijnlijk. De vergadering is echter wèl blij gebruik te kunnen maken van het nieuwe zwembad en de kinderboerderij van het Rijtven, terwijl er ook op het gebied van tandheelkundige hulpverlening en de organisatie van ontspannings - en vakantieactiviteiten mogelijk nog wel een en ander binnen te halen valt. En verder is er wellicht een mogelijkheid om gebruik te maken van de pastor van het Rijtven. Wat maatschappelijk werk betreft denkt men aan verdere samenwerking in de vorm van onder andere gezamenlijke intaketeams en op het gebied van overplaatsing van cliënten. “Zelfs een algehele samenwerking zou hieruit, mede gezien de bezuinigingen, kunnen voortvloeien”, zo concludeert de vergadering. De tijd is er dus rijp voor dat ook de besturen samen om tafel gaan. In de vergadering van 24 mei 1984 wordt verslag gedaan van een eerste ontmoeting. Het gesprek tussen beide besturen is “in een prettige sfeer” verlopen en afgesproken is dat de directeuren van beide instituten een notitie over nadere samenwerking zullen opstellen, waarin ze ook de Hubertusschool zullen betrekken. De vijf pagina’s tellende nota verschijnt in september 1984. Het centrale vraagstuk is hoe de drie instellingen in de reg io Helmond “tot een meer geïntegreerde en op elkaar afgestemde zorg kunnen komen.’ Om die samenwerking verder te onderzoeken wordt nog datzelfde najaar besloten tot de instelling van Commissie Advisering Regionale Samenwerking, al snel afgekort tot CARS. Namens het Rijtven nemen Luc Leclerq en Pauline van de Vorstenbosch plaats in de commissie, namens de SPD Willy van Hoof en Guus van Dooren en namens de Hubertusschool Jos van Lieshout. De eerste taak die de commissie zich stelt is zicht te krijgen op elka ars werkzaamheden en een analyse te maken van het gewestelijk zorgcircuit zoals het er op dat moment bijligt. Vervolgens komt men aan een inventarisering van wat er allemaal n og ontbreekt in het gewest, de zogenaamde ‘knelpuntennotitie’.
88
Uiteraard is Willy van Hoof er als de kippen bij om het verlanglijstje van de SPD naar voren te schuiven. Van Hoof ziet voor zijn afdeling een centrale rol weggelegd voor wat betreft de regionale voorlichtingsfunctie, de intake (inclusief het begeleiden v an het daartoe gevormde multidisciplinaire team) en het opzetten van een 24-uurs bereikbaarheidsfunctie. De verdere punten op het verlanglijstje van de SPD zijn het al eerder genoemde GJVW, de Praktische Pedagogische Thuiszorg, de Praktische Thuiszorg , weekendopvang, vakanti eplaatsingen, crisisopvang, een Spelotheek, kortom de complete lijst aan vernieuwingsprojecten passeert de revue. De agenda’s van het Rijtven en de Hubertusschool zien er heel wat bescheidener uit. De Hubertusschool verwacht van de samenwerking in eerste instantie niet veel meer dan een steunbetuiging in de huisvestingsperikelen en het Rijtven op zijn beurt verwacht via eenzelfde steunbetuiging meer druk te kunnen uitoefenen om eindelijk eens de uitbreidingsplannen te kunnen verwezenlijken.
Naar een Regionaal Steunpunt De samenwerking begint daadwerkelijk met de voorbereidende werkzaamheden voor een Regionaal Steunpunt. Het steunpunt is bedoeld als een centraal adres waar ouders en familie alle informatie kunnen krijgen over de in de regio aanwezige hulpverlening, onderwijs, mogelijke dagbesteding, woonvoorzieningen en vakantie- en vrijetijdsvoorzieningen. Alles onder één dak, zodat de ouders ook niet meer gedwongen zijn om hun verhaal steeds weer opnieuw te moeten vertellen. “De dienstverlening aan geestel ijk gehandicapten wordt wel eens getypeerd als een ‘bonte lappendeken’, die bestaat uit vele verschillende organisaties en voorzieningen. Deze dienstverlening heeft zich ontwikkeld zonder voldoende coördinatie en planning, wat ertoe leidde dat het geheel erg onoverzichtelijk en ondoorzichtig gestructureerd en georganiseerd is. Het zijn daarom vooral de ouders geweest, die al jaren verzoeken om een regionaal punt, waarin de dienstverlening is gecoördineerd, op elkaar afgestemd en verder ontwikkeld wordt. Bij dit punt zouden zij met al hun vragen en problemen die betrekking hebben op hun geestelijk gehandicapt kind, terecht moeten kunnen.” Zo lezen we in stukken uit 1984. Het Regionaal Steunpunt wordt uiteraard gevestigd op het adres van de Othmarus Stichting. De naam wordt toegevoegd aan het bord bij de voordeur, er komt een stuk in de krant, er komt een folder, een informatiemap en een video -voorlichtingsband die ‘De zorg voor geestelijk gehandicapten in de regio Helmond’ gaat heten. Een stagiaire gaat aan d e slag om de benodigde lectuur te inventariseren en te verzamelen voor het nieuwe informatiepunt of documentatiecentrum. Om het Regionaal Steunpunt verder te ontwikkelen wordt de werkgroep uitgebreid met drie vertegenwoordigers van het Ouderplatform Helmond, mevrouw Hegeman en de heren Platenburg en Tilburgs. Verder wordt de groep aangevuld met de heer S. Klaassen, de contactpersoon namens het ROZ. Deze uitgebreide werkgroep gaat een tijdlang door het leven als Projectcoördinatie Regionaal Steunpunt Helmond, afgekort tot PCRSH. Hoewel men in de werksoort wel enig jargon met de daarbij behorende afkortingenjungle gewend is, groeit het besef dat déze afkorting toch wat al te gortig is en komt men uiteindelijk tot het wat hanteerbaardere Begeleidingscommissi e Regionaal Steunpunt Helmond, afgekort tot Begeleidingscommissie RSH. 4 Op het moment dat het Regionaal Steunpunt eind jaren ‘80 officieel van start gaat, wordt de begeleidingscommissie opgeheven en vervangen door de Interprojectgroep, een geformaliseerd maandelijks overleg op directieniveau dat het beleid voor de projectsamenwerking uitstippelt en bekrachtigt. De Interprojectgroep bestaat uit de heren P. Bekkers (die Van Duursen als directeur van het Rijtven is opgevolgd), H. Mensink (hoofd Bewonerszorg va n het Rijtven), D. van Hoof (directeur Hubertusschool), G. Kanters (directeur Othmarus Stichting), G. van Dooren (coördinator begeleidingszaken semi -murale zorg Othmarus Stichting) en W. van Hoof (hoofd Sociaal Pedagogische Dienst Othmarus Stichting). De groep krijgt beleidsmatige ondersteuning van de heer Klaassen van het ROZ. Vanaf 1989 schuift ook J. Cnossen, algemeen directeur van ’t Hooghout (een Tilburgs instituut met woonhuizen in Gemert en Nuenen) aan bij het overleg, evenals een vertegenwoordiger v an de ouderverenigingen in het gewest Helmond. Het Regionaal Steunpunt wordt daarmee voortaan het platform waarop zich - “via de weg van de geleidelijkheid” - de verdere integratie van de instituten moet afspelen. Prioriteit krijgen de hiervoor al enkele keren genoemde projecten Praktische Pedagogische Gezinsbegeleiding (PPG), Begeleid Wonen (BW) en Praktische Thuishulp (PT), drie projecten uit de koker van de SPD, die daarmee de teugels in handen lijkt te houden.
89
“Mede in het licht van de landelijke ontwikkelingen, dat PPG-zorg en Begeleid Wonen ambulante hulpverleningsvormen zijn en wat betreft de Praktische Thuishulp de koördinatie en waar nodig praktische en professionele ondersteuning gegeven wordt door de SPD, lijkt het voor de hand liggend deze projekten om praktische redenen onder uitvoeringsverantwoordelijkheid van de Othmarus Stichting te plaatsen”, zo werd al in 1986 gemeld. De twee andere instituten gingen er ook mee akkoord om “de heer W. van Hoof als projektkoördinator aan te stellen vanuit de komissie.”5 De twee andere instituten mochten uiteraard wel meebetalen aan de kosten: “Ten aanzien van beheerskosten wordt afgesproken dat die gelijk over de drie stichtingen zullen worden verdeeld.” En verder zag de Othmarus Stichting natuurlijk w el graag dat de eigen inbreng ‘gekapitaliseerd’ zou worden en presenteerde het daartoe een minutieus uitgewerkt tijdschema waarin de werkzaamheden van de diverse eigen medewerkers tot op het kwartier stonden berekend: vergaderingen, voorbereiding, reistijd, administratie, niets werd vergeten. De balans van dit alles was dat de Othmarus Stichting een inbreng van ruim vierhonderd uur per maand claimde, waarbij de nog geen vijftig uur van het Rijtven maar schamel afstak. De inbreng van de Hubertusschool haalde zel fs de twintig uur niet... In de jaren daarop komt de Interprojectgroep iedere maand bij elkaar voor overleg over de onderlinge samenwerking en het afstemmen van de zorgfuncties op elkaar. Onderwerpen van bespreking vormen bijvoorbeeld de dagvoorzienin gen (als gevolg van bezuinigingen binnen de sociale werkvoorziening en de toenemende vergrijzing van het pupillenbestand zitten steeds meer pupillen hele dagen werkloos in het gezinsvervangend tehuis en wordt de druk op de dagverblijven steeds groter), het opstarten van een activiteitencentrum voor licht geestelijk gehandicapten in Helmond (Aksent), de verdere ontwikkeling van het Info Documentatiecentrum, de nog altijd aanwezige capaciteitstekorten in de diverse voorzieningen en de noodzaak van een logeerhuis in de eigen regio om aan de toenemende vraag naar kortverblijfopvang te kunnen voldoen. Uiteraard staan ook de nieuwe ontwikkelingen in het landelijk beleid voortdurend op de agenda. In het kader van de kostenbeheersing komt de overheid met het concept ‘Zorg op Maat’, waarmee een verschuiving van voorzieningengericht denken naar functiegericht denken en werken op gang komt. In de nieuwe terminologie komt men meer en meer begrippen tegen als productieafspraken, marktwerking en cliëntgebonden budgetten. De instituten in de regio zien zich gedwongen tot nòg nauwere samenwerking.
De fusie “Het Rijtven heeft in het begin van het jaar de ‘Beknopte notitie over de strategische beleidsopties van het Rijtven Deurne i n de komende jaren’ uitgebracht. Op grond van deze notitie verwachten we nadere samenwerking met deze collega -instelling”, lezen we in het jaarverslag van de Othmarus Stichting over 1993. In het betreffende stuk zet de directeur van het Rijtven, Piet Bekkers, in heldere bewoordingen de marsroute uiteen die de Deurnese inrichting voor ogen staat. Intern is inmiddels de boel op orde. “De organisatie levert op haar huidige core-business zijnde 24-uurszorg - een goed produkt”, zo heet het, maar dat is niet genoeg. Om de verstandelijk gehandicapte cl iënt in de regio een allesomvattend pakket aan zorg te kunnen bieden dienen er organisatorische keuzes te worden gemaakt. Tot nu toe, schrijft Bekkers, is de samenwerking binnen ROZ en Regionaal Steunpunt “redelijk vrijblijvend” geweest. “Dat kan gezien de geconstateerde ontwikkelingen niet lang meer voortduren”, vindt hij. De muren rond de instituten zullen definitief geslecht moeten worden. “Voor de subregio Helmond zal er één functieplan moeten komen”, aldus Bekkers. ‘Transmurale samenwerking’ wordt het nieuwe toverwoord. Bekkers trekt uit dit alles de logische conclusie dat, wil de regio een compleet pakket kunnen aanbieden, een nauwere samenwerking en desnoods een samengaan van de diverse instituten moet worden nagestreefd. Qua capaciteitsuitbreiding van de 24-uurszorg denkt hij in de richting van het Limburgse Maria Roepaan en de Augustinusstichting (die immers uitbreiding zoeken aan de Brabantse kant van de provinciegrens) en wat betreft de “beoogde verregaande verticale samenwerking” denkt hij aan de dag- en nachtvoorzieningen van de Othmarus Stichting (zonder die stichting overigens bij naam te noemen). Er is echter één probleem: Bekkers eist een scheiding tussen de SPD en de overige voorzieningen: “Er zal een nadrukkelijke en principiële scheiding moeten bestaan tussen het systeem van vraag- en aanbodregulering (herkenning/verwijzing, indicatie, plaatsingsadvisering en (soms) zorgtoewijzing) èn het systeem en circuit van verstrekkingen/verstrekkers”, stelt hij in de beleidsnotitie van het Rijtven. En juist daar heeft de Othmarus Stichting geen zin in.
90
Toch komen de gesprekken tussen beide directeuren op gang. Bekkers heeft haast. In de beleidsnotitie stelt hij uitdrukkelijk dat de verregaande samenwerking in de subregio op korte termijn in kannen en kruiken moet zijn, waarbij hij denkt aan een tijdsbestek van één tot hoogstens vier jaar. Na een aantal initiërende gesprekken, besluiten beide directeuren in april 1994 hun besturen te vragen hen een dwingende opdracht te verstrekken om op korte termijn de mogelijkheden tot nauwere samenwerking te onderzoeken. Nadat de besturen hebben ingestemd, ronden de directeuren in juni het onderzoek al af. Ze hebben hun stuk de veelzeggende titel ‘Eén Zorg - Onze Zorg’ meegegeven. De conclusie valt in één zin s amen te vatten: er moet één stichting komen die in de regio Helmond de totale zorg voor de verstandelijk gehandicapten onder haar hoede neemt. Per 1 januari 1996 moet er gefuseerd zijn. De onderhandelingen die volgen krijgen een steeds grimmiger karakter en zijn soms zelfs snoeihard. De Othmarus Stichting geeft geen duimbreed toe als het gaat om de eis van het Rijtven de SPD af te stoten en eist ook een dikkere vinger in de bestuurspap dan het Rijtven eigenlijk wel zou willen. Kanters en zijn bestuursvoor zitter Berendes spelen het spel bekwaam en laten het Rijtvenbestuur uiteindelijk ontredderd achter. Als de rookwolken opgetrokken zijn constateert de bestuursvoorzitter van de Othmarus Stichting dat de buit binnen is. “In dez e bekroning van ons aller inspanning – dat wil zeggen die van bestuurders en medewerkers - heeft de Othmarus Stichting opnieuw laten zien haar plaats in de eredivisie waar te kunnen maken en we kunnen er gepast trots op zijn bepaald niet het zwakste aandeel in de nieuwe Stichting te leveren”, aldus de genotuleerde woorden van drs. J.J. Berendes tijdens de laatste bestuursvergadering.6 Een zin waarin onverbloemd de triomf van de overwinnaar doorklinkt. De enige concessie die de stichting heeft moeten doen is de heer Berendes terug te trekken als kandidaat voor het voorzitterschap van de nieuwe stichting, ORO.
91
Nawoord Het is lang geleden. De straat waarin wij woonden was nog onverhard en in de herfst hing b ij de buurvrouw een geslacht varken tegen de leer. Gerrit woonde aan het eind van de straat. Zijn vader was iets aan de gemeente. Gerrit was de op een na jongste in een gezin v an twaalf. Dat was niks bijzonders. De gezinnen waren groot in die tijd. Bij ons waren er elf en ook nog eentje dood geboren. Wij waren een beetje bang van Gerrit. Omdat hij anders was dan de rest. Hij had een enorme tong die vol met kloven zat. Hij wilde altijd meespelen, maar hij snapte niks van de spelregels en stuurde elk potje voetbal in de war. En hij was loeisterk. Je kon beter een eindje bij hem vandaan blijven. Voordat ik aan dit boek begon, ben ik op een middag teruggegaan naar de straat van mijn jeugd. Om het verhaal nog eens te horen van vroeger. Over hoe Gerrit zijn dagelijkse gang door het dorp maakte, naar de slager, voor een schijfje worst. En naar de overbuurman, voor een speculaaskoekje. Over hoe hij stukjes van een krant scheurde die hij dan overal in de bus deed, waarbij hij alle passanten groette zoals ook de pos tbode dat deed. Zondags moest hij thuis blijven als de rest van de familie naar de kerk ging. Na de mis stond hij voor het bovenraam naar hen uit te kijken. Als hij hen aan zag komen begon hij op een ‘monica’ te blazen. Zijn broers en zus vertelden hoe bl ij hun ouders waren toen ook Gerrit op zekere dag naar school mocht. Voortaan werd hij met een busje opgehaald dat hem naar Helmond bracht, naar de Hubertusschool. Hij moet toen al tien jaar geweest zijn, of misschien zelfs al wel elf. Hij ging sindsdien met sprongen vooruit en wilde elke dag naar school, ook al was hij ziek. “Dan viet-ie z’n tas en dan ging-ie toch klaarstaan”, vertelden z’n broers en zus. Ze hielden van hem. “Om ’t zo maar eens te zeggen: ik hield meer van onze Gerrit dan van jou”, zei d ie middag de ene broer geëmotioneerd tegen de ander. “Dat weet ik en dat neem ik jou niet kwalijk”, was het antwoord. “Ze waren allemaal even wit met ‘m”, zei z’n schoonzus. Gerrit was veertien toen hij stierf. De kinderen uit zijn klas werden die dag met een busje vanuit Helmond naar het dorp gebracht. Het was een engeltjesmis. Het was ook in de tijd van de opkomst van de begrafenisverzekering. De ouders van Gerrit hadden net het hele gezin verzekerd. Precies op de dag van zijn begrafenis kwam er een bri ef van de begrafenisverzekering, dat ze iedereen opnamen, behalve Gerrit. Zo ging dat toen. Onze wereld was er ook een van uitsluiting. Ik ben ook bij de familie van Mariet geweest. Niemand die na haar geboorte precies wist wat Mariet mankeerde. De dok ter had geconstateerd dat ze een te groot hart had en dat ze scheef groeide en dat ze nog veel meer ernstige afwijkingen had, maar waar het precies aan lag kon hij niet vertellen. Hij voorspelde dat het meisje niet veel ouder zou worden dan zeven jaar. Dat was in 1951. Mariet was het zevende kind in het gezin. Twee weken voor haar geboorte, waren ze verhuisd naar een boerderijtje aan de rand van de Peel. “Het was ontginningsgebied. Er was daar alleen maar modder. Er stonden nog geen bomen. Er was helemaa l niks. Toen wij er kwamen wonen was er nog geen elektriciteit, er was geen waterleiding, er was alleen een vieze waterput.” Aldus de herinneringen van Mariets oudste broer. Het was de tijd van de katoenen luiers. Van kookwas en de waslijn buiten. Stofzui ger en wasmachine ontbraken. Van Mariets moeder werd verwacht dat ze, naast de zorgen voor het gezin, ook haar deel verrichte van de werkzaamheden op de boerderij. Mariet kon als kind nauwelijks eten binnenhouden. Het enige wat ze binnenhield was chocolad emelk. Ze was ook niet zindelijk te krijgen. Het bed van het meisje stond in de voorkamer en er was kippengaas overheen gespannen. Er hing ook een straallamp, om de kamer te verwarmen. ’s Winters stond het ijs op de po. ’s Zomers zat ze met mooi weer buiten, op een stuk gras dat was afgemaakt met gaas. Ze gooide zand over haar hoofd en smeerde zich in met alles wat ze maar te pakken kreeg. Ze stak zand en gras in haar mond en als de gelegenheid zich voordeed, stopte ze ook de scherven van de potten en borden die ze kapot gooide in haar mond. Praten deed ze niet. Met de andere kinderen had ze geen contact. “Nee, we speelden nooit met haar. Ge kondt er gewoon niet mee spelen”, aldus haar oudste broer. Toen Mariet zeven was, zorgde de huisarts ervoor dat het meisje opgenomen werd bij de zusters in Ommel. De nonnen knipten meteen de koperrode haarvlechten van Mariet, om hygiënische en praktische redenen. Haar moeder nam de vlechten mee naar
92
huis. Ze zou ze de rest van haar leven blijven koesteren, eerst ingepakt in vloeipapier in een soort blokfluitdoos, later als onderdeel van een pop op een kast. In Ommel was het vooral zuster Clementia die zich over het meisje ontfermde. “Zij heeft ons Mariet leren eten. Ons moeder kreeg dat niet voor elkaar. Maar zuster Clementia wel. Dat is een enorm geduldwerk geweest.” Aldus haar oudste zus. Niemand weet wat er in Mariet omging toen haar moeder stierf. Dat was in 1988. Volgens de groepsleiding heeft ze die dag wel gehuild en toen haar vader op bezoek kwam, heeft ze hem vastgehouden. Vooral dat laatste was uitzonderlijk. Later, in het mortuarium, is ze bij de muur op de grond gaan zitten. Als het mooi weer is gaan ze nog steeds met haar wandelen. Dan zit Mariet in de rolstoel of in de driewieler die haar broer d an fietst. Het is net of ze luistert naar wat ze haar vertellen, maar niemand weet wat ze echt hoort en begrijpt. Soms grijpt ze vliegensvlug een blaadje van een boom. Soms huilt ze en niemand weet waarom. Dit jaar is Mariet 58 geworden. Dit boek is voor Gerrit. En voor zijn familie. Dit boek is ook voor Mariet. En voor haar familie. En voor al die andere ouders en broers en zussen die moesten leren leven met wat in die dagen een zorgenkind heette. Dit boek is ook voor al degenen die zich de afgelopen zestig jaar met hart en ziel hebben ingezet voor de verstandelijk gehandicapten in de regio. Voor de maatschappelijk werkers en de fysiotherapeuten en de kinderartsen en de psychologen en het personeel van de scholen voor buitengewoon onderwijs. Voor de chauffeurs en de boekhouders en de mannen van de technische dienst en de mevrouwen van de balie en voor de directieleden en de bestuurders en de secretaresses en alle vrijwilligers die ooit kwamen helpen. Maar vooral ook is dit boek voor al die groepsleiders en -leidsters, de mensen met ‘het vuile schort’ en het engelengeduld, de opvolgers van de zusters van Asten en de zusters van Helmond, de verzorgsters en verzorgers die nog dagelijks hun armen uitstrekken - van de Hees tot het Rijtven en van de Meent tot de Waard en van alle andere dag- en woonvoorzieningen van ORO. Zij zijn de ware helden van dit verhaal. Het boek zou niet tot stand gekomen zijn zonder de voortreffelijke hulp van Peternell Nies, tot haar pensionering de beheerst er van het ORO-archief. Zij droeg niet alleen veel relevante documenten aan, maar zorgde ook voor interviewafspraken en werkte een groot deel van de opgenomen gesprekken uit. In haar eentje droeg zij zorg voor het illustratiemateriaal en de in dit boek opgenomen tijdsbalk. Grote dank gaat ook uit naar al degenen die ons over hun ervaringen wilden vertellen of anderszins vooruit hielpen met historisch materiaal over beide stichtingen: Peter Geven, Rina Michels, Mieke van Goch, Bep Jacobs, Annie van de Wallen, Gerard Kanters, Pim Lui jckx, de familie Van Bakel, de familie Van den Berkmortel, Huub van Baars, Ad van den Brand, Ton van Oosterhout, Hélène Vereijken, Leo en Dorien Ronde, Ton van Eil, Henk Kessels, Willy van Hoof, Mies de Kleijn, Piet Cornelissen, Wies van Bokhoven, Annie Weijenberg-van Lieshout, Frans van der Meulen, Trees Nagelhout, zuster Corneline Wouters, Fred van de Kerkhof, Ad Hendriks, Jan Dams, Annie van der Linden, Ciska Spaan, Fien Minten, Piet Bekkers, Ineke Mommers, Ton Heinsbergen, dr. J.C.H.M. Wijffels, Ton van Hees, Jan Platzbeecker, Hans van den Bosch, dr. Gerard Vissers, Marjan van Hoof, Mart Spee, Toon van de Kerkhoff, dr. Henny van der Heijden, Henk Hoeben, Frans Brugmans, Marjan Hegemans, Jane Hurley, Liesbeth Greweldinger, Willem Cranen, Maarten van Helmond, Truus Rutter, Jef Huijbers, Chris van Gogh, zuster Angelien van de Missiezusters in Asten, Riky van de Weijer en Peter van Schaijk. En ongetwijfeld zijn er dan nog een heleboel mensen die hier vergeten zijn. De begeleidingscommissie bestond uit Mieke Ockhuizen, Rianne Aarts, Huub van Baars, Ad van den Brand, Gerard Kanters, Willy van Hoof en Henry van den Berkmortel. Hoewel zij zich vooral in het begin meerdere malen hebben gebogen over het boek, berust de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke tekst enkel en alleen bij de schrijver. Fouten en omissies kunnen alleen hem worden aangerekend. Het verhaal dat hier verteld wordt, gaat vooral over de beginjaren van beide stichtingen die in ORO samengaan: het Rijtven en de Othmarus Stichting. Wie een gebouw goed wil leren kennen, moet immers weten hoe de fundamenten er uit zien. En juist in die beginjaren werden de lijnen uitgezet waarop het werk van ORO nog steeds voortbouwt: een allesomvattende zorg voor de
93
verstandelijk gehandicapte kinderen en volwass enen in de regio Helmond. Tot slot moeten ook nog enkele genereuze ‘meelezers’ bedankt worden. Giel van Hoof, Christine van Heur, Nico de Glas en Theo Hoeijmakers voorzagen de concepten tijdens enig moment in het ontstaansproces van meer dan nuttig commentaar. Hun hulp om - letterlijk - de puntjes op de i te zetten kan niet genoeg geprezen worden. Ed van de Kerkhof Deurne, mei 2010
94
Voetnoten HOOFDSTUK 1 1 In dat verband zal dr. Maas enkele jaren later spreken over de “totale psychische desintegrati e van het gezinsleven” als gevolg van de aanwezigheid van een zwakzinnig kind. 2 In het zusterhuis was de dagelijkse zorg voor de kinderen een taak voor de in Someren geboren zuster Clementia. Ze was eigenlijk keukenzuster. Volgens het bidprentje legde zij “de grondslag voor de zwakzinnigenzorg in onze kongregatie. (…) Ze hield van haar kinderen, ze hield van hun ouders en familieleden, die ze vaak genoeg heeft opgevangen en getroost.” 3 Dr. Veraart legde begin jaren vijftig van de twintigste eeuw ook de basis voor de Pompe-kliniek in Nijmegen, het “r.k. instituut voor psychisch gestoorde delinquenten.” 4 Bij de oprichting van de nieuwe Stichting Het Rijtven was er zelfs sprake van dat ook dokter van de Most bestuurslid zou worden, mits hij maar geen voorzi tter hoefde te worden. 5 Dorien Ronde kon zich herinneren hoe ze als verzorgster alles met de hand moest wassen. “De nonnen waren heel zuinig. Op zondag moesten de kinderen de zondagse kleertjes aan, maar naderhand moesten wij alles met de hand wassen. We moesten ook de vieze poepluiers spoelen. Dat waren nog van die katoenen dingen. Als ik zo’n vies werkje had gedaan, dan stonken mijn handen zó, dat ik ze met tandpasta waste om de geur weg te krijgen.“ 6 In een interview in ‘t Allerhandje vertelde groepsleidster Rieky van Oorschot hoe zij begin jaren zeventig als ongeschoold meisje werd aangenomen: “Van een tante had ik gehoord van Beek en Donk. Ons moeder zei toen dat ik maar eens moest bellen en ik zei nog: ‘Ik heb geen diploma’s, dus ik kan daar toch niet gaan werken’. Maar ja, ’s middags heb ik toch opgebeld en een uur later kon ik al op gesprek komen. Ik wilde eigenlijk in de civiele dienst gaan werken, maar daar hadden ze niemand vo or nodig. Zuster Walburga vroeg toen of ik in de verzorging wilde komen werken. Ik zei nog dat ik dat nooit had gedaan. Zuster Walburga beloofde mij dat ze me dàt wel zouden leren.” Rieky vertelde tijdens het interview ook nog dat het servies in Beek en Donk voornamelijk bestond uit blikken kroesjes en blikken borden. “Net of ik in militaire dienst zat.” Deken van Hout uit Asten, die tevens rector was van de missiezusters, was vol lof over de meisjes “die de zusters bij deze ec ht niet gemakkelijke taak helpen”, zoals hij in 1964 een journalist toevertrouwde. “Ze doen het niet alleen uitstekend, het is zelfs gemakkelijk meisjes bereid te vinden voor deze armsten der armen te werken.” 7 Een
‘vervolginrichting’ werd gedefinieerd als een instituut “waarin een geselekteerde groep zwakzinnigen wordt behandeld, verpleegd en verzorgd, waarvan de observatie, het onderzoek en de selektie hebben plaatsgevonden in een centraal instituut, waarmede een organisatorische eenheid bestaat.” Daar werd ongetwijfeld de relatie Leonardushuis – Maria Roepaan mee bedoeld. HOOFDSTUK 2 1 Zowel 2 Uit de
zuster Anacleta als zuster Walburga hadden de titel van directrice, de eerste in Deurne, de tweede in Beek en Donk. correspondentie met de architecten Van der Laan, Hansen en Van Hal blijkt dat halverwege de jaren zestig nog gedacht
werd aan een opvang van tweehonderdvijftig diepzwakzinnige meisjes en een bijbehorend klooster voor ongeveer vijftig zusters. 3 Het werkelijke aantal verpleegden zou al vlug oplopen tot ruim boven de tachtig. 4 “Vanaf het
begin van de oprichting van het Leonardushuis heeft de uitzonderlijke wens bestaan, uitsluitend de diepst gestoorden te verplegen. Tot op heden heeft men duidelijk weerstand kunnen bieden aan de ‘optrek -tendens’ die in andere inrichtingen de verpleging van de diepst gestoorden naar het tweede plan doet verschu iven.” Zo werd in 1975 opgetekend. 5 Henk
Kessels was eind 1968 aangetrokken voor de boekhouding van het Leonardhuishuis. Ronde zou later nog eens vertellen hoe hij als getuige door zuster Anacleta werd opgetrommeld om achter
6 Diezelfde Leo
gesloten deuren bij hoofdinspecteur Veraart beklag te doen over de bemoeizucht van dokter Maas. Leo vertelde ook hoe hij, toen hij met zuster Walburga in de auto onderweg was naar Deurne voor een van de bijscholingscursussen van dokter Maas, hij door de zuster werd overgehaald die middag met haar te spijbelen… 7 Het artikel verscheen onder de titel ‘Ein Fall des Sanfilippo-Syndroms’, Johanna W. Maas, Med. Direktor des Leonardus -Hauses Deurne, Niederlande. HOOFDSTUK 3 1 “Voor de minimum (respectievelijk maximum) capaciteit van een zwakzinnigeninrichting ware uit te gaan van driehonderd onderscheidenlijk zevenhonderd plaatsen”, aldus het in 1974 verschenen rapport ‘Korte Termijn’ van het College voor
95
Ziekenhuisvoorzieningen. Het Rijtven werd zelfs te klein geacht voor een eigen tandartsstoel omdat alleen inrichtingen met een capaciteit van meer dan tweehonderd bedden hierop aanspraak konden maken. 2 De Stichting Godshuizen zetelde in Den Bosch; onder de Daniel de Brouwerstichting ressorteerden onder andere Huize Padua, Huize Assisië en de St. Josephstichting. 3 De Severinusstichting had het Rijtven in omvang ver voorbijgestreefd. De instelling was van start gegaan met een kinderinternaat, Het Honk, maar was inmiddels bezig met de bouw van de Berkt, een internaat dat uiteindelijk plaats zou moeten bieden aan vierhonderdvijftig volwassenen. Daarnaast had de stichting ook nog een school voor Buitengewoon Onderwijs onder zijn hoede. 4 Dr. Maas had nog meer externe werkzaamheden. Zo was ze bijvoorbeeld lid van de Coördinatiecommis sie Biochemisch Onderzoek van de NZR in Utrecht en ook werkte ze een halve dag per maand in kinderdagverblijf ’t Raaike in Horst. De vergoedingen – inclusief de kilometervergoedingen - die ze voor dit werk ontving, werden overgemaakt aan het Leonardushuis/Rijtven. Toen ze vanwege dit soort werkzaamheden extra betaling kreeg aangeboden, wilde ze dat het geld besteed zou worden aan de aanschaf van vakliteratuur: “Mevr. Maas verzoekt geen revenuen uit extramurale arbeid aan haar over te maken, maar haar deel te besteden voor abonnementen, boeken en/of instrumenten.” Het bestuur ging akkoord. 5 Vóór hij bij de Severinusstichting begon, was ook Albert van Duursen werkzaam op Maria Roepaan. HOOFDSTUK 4 1 Op 20 maart 1984 werd een spoedtelegram naar Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant gestuurd. Dat het bestuur en de direktie van het Rijtven “met verbijstering” de prioriteitenlijst van GS hebben gezien. Binnen veertien dagen nadat aan de plannen van het Rijtven de hoogste prioriteit was toegekend, schrapte GS het Rijtven van de prioriteitenlijst. “De knelpunten van het Rijtven zijn dermate ernstig dat de zorgverlening aan de bewoners in gevaar komt.” 2 De delegatie die namens het bestuur van het Rijtven deelnam aan die bijeenkomst bestond uit de nieuwe bestuursvoor zitter, Piet de Jager, rector Van Hout en diens opvolger, pastoor Hein Tops. Zuster Perpetua (de opvolgster van zuster Callista) had laten weten verhinderd te zijn. 3 Het
Interberaad was ingebed in het Regionaal Overlegorgaan Zwakzinnigenzorg dat al sinds 1973 in Eindhoven en de Kempen functioneerde en waarbij zich in 1978 ook de regio Helmond aansloot. In het ROZ waren alle instanties vertegenwoordigd die op een of andere manier te maken hadden met zwakzinnigenzorg, waaronder de SPD’s en de scholen voor bu itengewoon onderwijs. 4 De capaciteit van de vier instituten
gezamenlijk bedroeg 1206 plaatsen, waarvan 390 plaatsen binnen de Severinusstichting, 334 plaatsen binnen Jozefdal in Eindhoven, 330 plaatsen binnen de Donksbergen in Duizel en 152 plaatsen binne n het Rijtven. 5 Ook al
kwam er een verandering in beleid, feit bleef dat het grootste deel van de populatie op het Rijtven zwaar verzorgingsbehoeftig bleef. 6 Bij
dat aantal van 96 plaatsen waren ook de plaatsen inbegrepen van vijfentwintig instituutsbeho eftige kinderen die op dat
moment nog in het verpleegtehuis St. Jozefsheil in Bakel verbleven. 7 De nood was eind jaren zeventig al enigszins gelenigd doordat de zusters het aanwezige Zusterhuis hadden afgestaan aan de stichting. Zelf hadden ze een woonhui s gekocht in de onmiddellijke nabijheid van het Rijtven, een huis dat overigens ook ‘Het Rijtven’ heette. HOOFDSTUK 5 1 De Contactgroep
bestond uit de heren W.K. Sanders (Eindhoven), P.W. Koppen (Eindhoven), J. Neggers (Veghel) en J.J. Weinberg (Schaesberg). De enige vrouw was mevrouw G.M. Verstappen - Vereijken uit Helmond. De groep kwam dat najaar diverse keren bijeen, zowel in Deurne als in Beek en Donk. De groep werd de basis van het eerste bestuur, aangevuld met Frans de Wilt uit Den Bosch, Ria Cranen uit Lieshout, de heer P. Bekx uit Asten en mevrouw A. Schaap - Kuppen uit Mill. Om een beginkapitaaltje te creëren stortten de leden van de groep èn dokter Maas ieder vij fentwintig gulden in een pot. Het bestuur van het Rijtven beloofde een bedrag tussen de duizend en vijftienhonderd gulden beschikbaar te stellen voor de oprichting. 2 Namens
de oudervereniging zitten mevrouw Cranen en de heren De Wilt en Weinberg in de commissie en namens het Rijtven directeur Van Duursen en het hoofd van de financiële administratie, Kessels. 3 Van de
uitkering van het vijftigtal pupillen van achttien jaar en ouder dat het Rijtven telde, werd iedere maand 75 gulden in de
pot gestort. Gevoegd bij de 10.000 gulden die het Rijtven zelf voor de post ontspanning op de jaarlijkse begroting heeft staan, leverde dit een totaalbedrag van fl 55.000,- op. Tussen de invoering van de AAW op 1-10-1976 en 31 december 1978 ging er
96
maar liefst fl 112.015,- naar het ontspanningsfonds. 4 De wantrouwende
ouders hadden de aankoopfacturen van vier pupillen met elkaar vergeleken. Uit die facturen bleek dat de aankoopbedragen uiteenliepen van fl 179,- (voor een jongen van 9) tot fl 759,- (voor een pupil van 52). 5 De gespreksronde gebeurde
aan de hand van het artikel ‘Medezeggenschap van de ouders, een zaak van wederzijds belang’ van dr. M. Verstegen. Het artikel verscheen in ‘Het geestelijk gehandicapte kind en zijn ouders´, een uitgave van de Tijdstro om, Lochem. 6 De eerste groep contactouders bestaat voor wat betreft paviljoen 1 uit mevrouw Schaa p, dhr. Keyzers, mevr. Honings, mevr. Cranen, mevr. Verstappen/Hr. Weinberg en de heer De Weyst. 7 De opmerking werd gemaakt tijdens het POR-overleg van 20 juni 1980. POR stond voor Paviljoensouderavond, een overleg tussen de paviljoensleiding en de divers e contactouders. Vanwege de toenemende deelname van broers en zussen van de Rijtvenpupillen worden de ouderavonden herdoopt tot ‘familieraden’. HOOFDSTUK 6 1 De ‘commissie Moussault’ bestond uit Huub 2 Frans
van Baars, Henk Kessels, Rien Landeweerd en Ton van Oos terhout. van Gorp werd bij het schrijven van zijn nota bijgestaan door Huub van Baars en Ad van den Brand. Met enige regelmaat
kwam het drietal bij elkaar in hotel Wieënhof in Sevenum. HOOFDSTUK 7 1 Het
COZ had berekend dat de vier zwakzinnigeninrichtingen in de gezondheidsregio Eindhoven in 1995 in totaal 1221 plaatsen mochten hebben. In het voorjaar hadden de gezamenlijke inrichtingen echter al 1306 plaatsen, “een geringe overcapaciteit”, zoals de COZ in zijn advies schreef. 2 WVC was het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. 3 Maria
Roepaan en de Augustinusstichting hadden een gezamenlijke capaciteit van twaalfhonderd plaatsen. Dertig procent van hun bestand was afkomstig uit de provincie Noord-Brabant. 4 In het
fusieproces werd het heikele onderwerp over de verzelfstandiging van de SPD angstvallig vermeden. Pas in 2004 – jaren ná de fusie - zou de ontvlechting volgen, waarna de voormalige SPD verder ging als de zelfstandige stichting MEE. 5 Het
bestuur van het Rijtven bestaat op da t moment uit pastor Hasselman, ir. Van der Meulen, de Deurnese burgemeester Smeets, mr. Visch, drs. Harden, mevrouw Delhaes en de heer Hohmann. 6 De Othmarus
Stichting baseerde zijn eis op de inmiddels afgesloten deal dat het Rijtven de eerste directeur zo u mogen leveren. Hun eigen directeur, Gerard Kanters, nam de fusie te baat om met pensioen te gaan. 7 Er
viel iets te zeggen voor Hohmanns visie. Het Rijtven leek de inhaalslag immers met glans te hebben gewonnen. Er was een nieuw zwembad annex gymzaal (de Kuip). Vijftig nieuwe bewoners zouden extern ondergebracht worden in de Vennen. Een nieuw gebouw voor bezigheidsactivering stond op stapel. Met betrekking tot de productieafspraken met CZ mocht het Rijtven in 1994 nog eens met vier plaatsen uitbreiden “hetgeen voor 1994 een extra te besteden bedrag van twee ton betekent.” Het Rijtven was - als zorginstelling - financieel redelijk gezond, eindelijk op de gewenste sterkte en had wellicht toch nog op eigen benen verder kunnen gaan, om vrijelijk een netwerk van regionale samenwerkingsverbanden op te bouwen. 8 In de bestuursvergadering daarop liet Smeets het woord ‘bot’ in de notulen vervangen door ‘te vasthoudend’. 9 Tot de
ondertekenaars behoorden Huub van Baars (wijkhoofd), Henk Berkvens (wijkhoofd), Ad van Berlo (hoofd civiel technische dienst), Harrie van de Boogaard (administratie), Ad van den Brand (wijkhoofd), Henk Kessels (hoofd econ. adm. dienst), Rien Landeweerd (hoofd P & O), Henk Mensink (hoofd bewonerszorg) en Nick Thijssen (wijkhoofd). Zij hadden allemaal geparticipeerd in de werkgroepen.
HOOFDSTUK 9 1 In 1977 gingen
de bij Cupertino aangesloten katholieke Sociaal Pedagogische Diensten met de protestants -christelijke en neutrale zusterorganisaties samen in de landelijke vereniging SOMMA. HOOFDSTUK 13 1 Jan van Wel was adjunct-directeur van de gemeentelijke Sociale Dienst in Helmond en de man achter die Gemeentelijke Sociale
97
Werkvoorziening. 2 Het
standpunt van het bestuur was gebaseerd op het werk van de moraaltheoloog Sporken en kwam erop neer dat het bedrijven van ‘genitale seksualiteit’ binnen de gezinsvervangende tehuizen niet toelaatbaar was. De algemene mening was dat gehandicapten die toe waren aan de seksualiteitsbeleving in engere zin, óók toe waren aan een vorm van zelfstandiger huishouden. Ze zouden dus eerst op zichzelf moeten gaan wonen. HOOFDSTUK 14 1 Praktisch Pedagogische Gezinsbegeleiding en
Praktische Thuiszorg vielen onder de vernieuwingsprojecten die door staatssecretaris J. van der Reijden eind 1984 werden aangekondigd en die bedoeld waren om de kosten voor de zorg voor geestelijk gehandicapten naar beneden te krijgen. De maat van dienstverlening aan verstandelijk gehandicapten zou ‘zo licht mogelijk van aard’ dienen te zijn. De projecten voorzagen in een verschuiving van intr amurale naar ambulante zorg, van professionele hulpverlening naar zelfzorg of mantelzorg en van curatieve naar preventieve zorg. Omdat ook Helmond via het ROZ Zuidoost Brabant in aanmerking kwam voor een experimentele subsidie, werden eind 1985 drie pedago gisch medewerksters en een orthopedagoge in dienst genomen (met dienstverbanden van vier tot zeven uur per week) voor het te starten project Praktisch Pedagogische Gezinsbegeleiding. Na een behoeftepeiling onder een honderdtal gezinnen werd in 1986 met een project Praktische Thuiszorg gestart, in wezen een vrijwilligersproject waarbij het in het merendeel van de gevallen draaide om oppashulp. Voor de begeleiding van het project Begeleid Wonen (dat een verschuiving van tehuiszorg naar een grote mate van zelfstandig wonen beoogde) kon in het kader van de vernieuwingsprojecten in 1985 een medewerkster voor 24 uur per week worden aangetrokken. 2 De financiering van de Regionale Stichting verliep over twee schijven. De voorzieningen (kinderdagverblijf, woonvoorzi eningen en dagverblijven voor ouderen) werden via de AWBZ gefinancierd door het ministerie van Volksgezondheid, de maatschappelijk werkers binnen de SPD vielen onder de ‘subsidieregeling maatschappelijk werk voor zwakzinnigen’ van het ministerie van Maatschappelijk Werk. Juist in die laatste subsidieregeling werd in de jaren tachtig stevig het mes gezet. De bezuinigingen werden er niet minder om toen eind jaren ’80 het voorzieningengericht gedeelte van het maatschappelijk werk werd overgeheveld naar de AWBZ-regeling. 3 Terwijl de banden met het MLK-onderwijs almaar losser werden, werden die met de enige ZMLK-school in de regio, de onder de Don Bosco Stichting vallende Hubertusschool (later omgedoopt tot Antoon van Dijkschool), steeds nauwer aangehaald. De school betrok zijn leerlingen grotendeels van het kinderdagverblijf van de Othmarus Stichting en tegen de tijd dat de pupillen de school weer verlieten waren ze grotendeels aangewezen op de SPD van dezelfde stichting voor het vinden van een plek in een gezinsvervangend tehuis en bij een dagopvang voor ouderen. De samenwerking met de zes scholen voor Buitengewoon Onderwijs aan moeilijk lerende kinderen (4 MLK en 2 VSO/MLK) bleef grotendeels beperkt tot de z.g. ‘drie-minutenregeling’, waarbij maatschappelijk werk niet veel meer kon doen dan dienstig te zijn bij de intake en tussentijdse toetsing van nieuwe leerlingen. In ongewoon scherpe bewoordingen veroordeelde de SPD in het jaarverslag over 1988 de ‘krenterige’ opstelling van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen: “Het lijkt er veel op dat het Ministerie van O. en W. redeneert in de trant van ‘als de leerling eenmaal van school is en werkloos wordt (het kalf verdronken is…), dan is het de beurt aan andere ministeries c.q. andere instellingen om integraal beleid te maken (dus puin te ruimen).” 4 In de jaarverslagen uit de tweede helft van de jaren ’80 wordt steevast een lijst van de zestig (!) meest gangbare afkortingen opgenomen. 5 Behalve de projectcoördinator (ook wel inhoudelijk coördinator genoemd) is er een algemeen coördinator. Die laatste functie betreft vooral een agenda- en secretariaatsfunctie en wordt vervuld door Pauline van de Vorstenbosch van het Rijtven. 6 De laatste vergadering van het Algemeen Bestuur van de Othmarus Stichting vond plaa ts op 6 december 1995. Het fusiebesluit voor wat betreft de Othmarus Stichting wordt op 19 december 1995 geaccordeerd door drs. J.J. Berendes (voorzitter), J.G.A. Schampers (vice-voorzitter), dhr. A. van Heugten (secretaris), dhr. Th. Wouters (penningmeester), mevr. J.E.A. Kroon – Maazen (bestuurslid), mevr. J.M. Hegeman – ter Hedde (bestuurslid); dhr. C.N. Waterschoot (bestuurslid) en dhr. mr. J.G. Janssen (bestuurslid) – “waarmee wordt voldaan aan de statutaire eis dat tenminste zes bestuursleden aanwezig moeten zijn.”
98
Herkomst documentatiemateriaal, foto’s en illustraties
Archief ORO, met dank aan Peternel Nies
Tekst:
Ed van de Kerkhof
November 2010
99
Uitgegeven b.g.v. het 12,5-jarig bestaan van Stichting ORO Een uitgave van Stichting ORO, gevesti gd te Helmond Deurne, oktober 2010 © De auteur / Stichting ORO Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs en de uitgever. ISBN/EAN:
100