Jurisprudentie
Nr. 8 Stokke-arresten HR 22 februari 2013 (Stokke/H3), LJN BY1529; HR 12 april 2013 (Hauck/Stokke), LJN BY1533; en HR 12 april 2013 (Stokke/Fikszo), LJN BY1532. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreuk op een auteursrecht op een gebruiksvoorwerp, dient beoordeeld te worden in welke mate de totaalindrukken van beide producten overeenstemmen. De auteursrechtelijk beschermde trekken of elementen van het nagebootste werk zijn daarbij bepalend. Maar ook een verzameling of bepaalde selectie van op zichzelf niet beschermde elementen kan een werk opleveren. Bij de vergelijking van de totaalindrukken dienen dus ook onbeschermde elementen in aanmerking te worden genomen, voor zover de combinatie van al deze elementen in het nagebootste werk aan de werktoets voldoet. De enkele omstandigheid dat het werk of bepaalde elementen daarvan, passen binnen een bepaalde mode, stijl of trend betekent niet dat het werk of deze elementen zonder meer onbeschermd zijn. Het gaat er om of op een voldoende eigen wijze uiting is gegeven aan de vigerende stijl, trend of mode. Elementen van een werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van bescherming uitgesloten. Maar deze uitsluiting van auteursrechtelijke bescherming strekt zich niet uit tot alle elementen die een technische functie bezitten. Dat het werk voldoet aan technische en functionele eisen laat immers onverlet dat de ontwerpmarges zodanig kunnen zijn dat voldoende ruimte bestaat voor creatieve keuzes van de maker die een werk in auteursrechtelijke zin kunnen opleveren. Onderstaand als eerste weergegeven algemene overwegingen komen vrijwel gelijk voor in ieder van de hier afgedrukte en besproken arresten: r.o. 4.2 Stokke/Fikszo, r.o. 4.2 Hauck/Stokke en r.o. 3.4 Stokke/H3. Daarna volgen per arrest de overige relevante overwegingen. (a) Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, is vereist dat het desbetreffende werk een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt (vgl. HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008/556 ([[E]])). Het HvJEU heeft de maatstaf aldus geformuleerd dat het moet gaan om ‘een eigen intellectuele schepping van de auteur van het werk’ (HvJEU 16 juli 2009, nr. C-5/08, LJN BJ3749, NJ 2011/288 (Infopaq I)). (b) Deze maatstaf geldt evenzeer indien het een gebruiksvoorwerp betreft (vgl. BenGH 22 mei 1987, nr. A 85/3, LJN AK1803, NJ 1987/881 en HR 15 januari 1988, LJN AG5738, NJ 1988/376 (Screenoprints)). Aanleiding voor de veronderstelling dat zulks naar Europees recht anders zou zijn, is er niet. (c) Dit werkbegrip vindt haar begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Elementen van het werk die louter een technisch effect dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, zijn van bescherming uitgesloten (vgl. HvJEU 22 december 2010, nr. C-393/09, LJN BP0405, NJ 2011/289 (BSA) en HR 16 juni 2006, LJN AU8940, NJ 2006/585 (Kecofa/Lancôme)).
158
ami
Daarbij verdient opmerking dat deze uitsluiting van auteursrechtelijke bescherming zich niet uitstrekt tot alle elementen die een technische functie bezitten: daarmee zou de industriële vormgeving ten onrechte buiten het bereik van het auteursrecht geplaatst worden. (d) Het feit dat het werk voldoet aan technische en functionele eisen laat onverlet dat de ontwerpmarges of keuzemogelijkheden zodanig kunnen zijn dat voldoende ruimte bestaat voor creatieve keuzes van de maker die een werk in auteursrechtelijke zin kunnen opleveren (vgl. HR 8 september 2006, LJN AX3171, NJ 2006/493 (Slotermeervilla’s)). (e) Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreuk op een auteursrecht op een gebruiksvoorwerp dient beoordeeld te worden in welke mate de totaalindrukken van het beweerdelijk inbreuk makende werk en het beweerdelijk bewerkte of nagebootste werk overeenstemmen. De auteursrechtelijk beschermde trekken of elementen van laatstbedoeld werk zijn daarbij bepalend, met dien verstande dat ook een verzameling of bepaalde selectie van op zichzelf niet beschermde elementen, een (oorspronkelijk) werk kan zijn in de zin van de Auteurswet, mits die selectie het persoonlijk stempel van de maker draagt. Bij de vergelijking van de totaalindrukken dienen dus ook onbeschermde elementen in aanmerking te worden genomen, voor zover de combinatie van al deze elementen in het beweerdelijk nagebootste werk aan de ‘werktoets’ beantwoordt. Voorts geldt dat de enkele omstandigheid dat het werk of bepaalde elementen daarvan, passen binnen een bepaalde mode, stijl of trend niet betekent dat het werk of deze elementen zonder meer onbeschermd zijn. Onderzocht moet worden of de vormgeving van de (combinatie van de) verschillende elementen zodanig is dat aangenomen kan worden dat met het ontwerp door de maker op een voldoende eigen wijze uiting is gegeven aan de vigerende stijl, trend of mode (HR 29 december 1995, LJN ZC1942, NJ 1996/546 (Decaux/Mediamax)). (f) De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie (vgl. HR 5 januari 1979, LJN AB7291, NJ 1979/339 (Heertje/Hollebrand)). Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak. Overigens dient de wijze waarop de toetsing door de feitenrechter is uitgevoerd in overeenstemming te zijn met de hiervoor weergegeven rechtsregels en moet de uitspraak tenminste zodanig zijn gemotiveerd dat deze voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 4 juni 1993, LJN ZC0986, NJ 1993/659). Daartoe is evenwel niet steeds vereist dat alle door een partij aangedragen stellingen door de rechter uitdrukkelijk in de motivering worden betrokken (HR 22 februari 2013, LJN BY1529, RvdW 2013/331). […]
TIJDSCHRIFT VOOR AUTEURS-, MEDIA- & INFORMATIERECHT
2013/5
HR 22 februari 2013 (Stokke/H3), LJN BY1529
dentele cassatieberoep, advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. T. Cohen Jehoram,
(mrs. E.J. Numann, F.B. Bakels, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders) Arrest in de zaak van: 1. 2. 3. 4.
1. 2.
de vennootschap naar Noors recht STOKKE AS, gevestigd te Skodje, Noorwegen, Stokke Nederland BV, gevestigd te Tilburg, Peter OPSVIK, wonende te Oslo, Noorwegen, de vennootschap naar Noors recht Peter Opsvik AS, gevestigd te Oslo, Noorwegen, eisers tot cassatie, advocaten: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch,
tegen 1. 2. 3.
tegen
H3 Products BV, gevestigd te Swalmen, gemeente Roermond, de vennootschap naar Belgisch recht Deva International BVBA, gevestigd te Wielsbeke, België, Theodore Louis van de Poll, handelend onder de naam Het Babyhuis, wonende te Haarlem, verweerders in cassatie, advocaat: mr. C.S.G. Janssens.
Verzoekers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als Stokke c.s. en afzonderlijk als Stokke AS, Stokke Nederland en Opsvik en Opsvik AS. Verweerders zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als H3 Products c.s. en afzonderlijk als H3 Products, Deva en het Babyhuis. […] 3.5.2 […] Het hof heeft met zijn overweging dat het auteursrecht geen grondslag biedt om derden (tot in lengte van jaren) af te houden van de toepassing van de (combinatie van) elementen waaraan de stoel zijn bruikbaarheid en nut ontleent, niet bedoeld aan werken van industriële vormgeving een beperktere bescherming toe te kennen dan aan andersoortige werken. Het hof heeft hier toepassing gegeven aan de regel dat elementen van het werk die louter een technische functie dienen of te zeer het resultaat zijn van een door technische uitgangspunten beperkte keuze, van auteursrechtelijke bescherming zijn uitgesloten; daartoe heeft het geenszins onbegrijpelijk mede een aantal kenmerken gerekend waaraan de Tripp Trapp haar praktische bruikbaarheid ontleent. 3.5.3 De klachten van onderdeel I.2 verwijten het hof (in rov. 3.4.3) geen ruime auteursrechtelijke bescherming aan de Tripp Trapp te hebben toegekend. Voor zover daarmee betoogd wordt dat aan dit ontwerp een ruimere auteursrechtelijke bescherming toekomt dan aan andere werken, faalt dat betoog. Voor gebruiksvoorwerpen gelden de hiervoor in 3.4 onder (a) vermelde toetsingsmaatstaf in gelijke mate als voor andere werken. Dat bij de Tripp Trapp sprake is geweest van een baanbrekend ontwerp maakt dat niet anders, al zal bij een zodanig ontwerp in meer dan gemiddelde mate sprake zijn van creatieve – en dus beschermde – wijzen waarop de door de technische randvoorwaarden begrensde ontwerpruimte is benut. Dat het hof dit laatste heeft miskend, valt uit de aan het slot van rov. 3.4.3 opgenomen overweging niet af te leiden.
HR 12 april 2013 (Stokke/Fikszo), LJN BY1532
Fikszo BV, gevestigd te Lekkerkerk, H3 Products BV, gevestigd te Swalmen, gemeente Roermond, verweersters in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
Eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als Stokke c.s. en afzonderlijk als Stokke AS, Stokke Nederland, Opsvik en Opsvik AS. Verweersters zullen gezamenlijk worden aangeduid als Fikszo c.s. en afzonderlijk als Fikszo en H3 Products. […] 5.1.1 […] Zoals volgt uit het hiervoor in 4.1 onder (e) overwogene, zijn bij de vergelijking van de totaalindrukken de auteursrechtelijk beschermde trekken of elementen van het beweerdelijk bewerkte of nagebootste werk – in voorkomend geval: met inbegrip van onbeschermde elementen, voor zover de combinatie van al deze elementen in het beweerdelijk nagebootste werk aan de ‘werktoets’ beantwoordt – bepalend. Daaraan doet niet af dat bij de bepaling van de totaalindruk die een gebruiksvoorwerp maakt, de niet auteursrechtelijk beschermde trekken niet kunnen worden weggedacht. Zij behoren evenwel, afgezien van het zojuist bedoelde geval van een oorspronkelijke combinatie, bij de overeenstemmingsvraag geen rol te spelen. 5.1.2 […] Dat overname van ‘onbeschermbare elementen’, zoals het onderdeel betoogt, meegenomen moet worden bij de beantwoording van de inbreukvraag, volgt voorts niet uit het door het onderdeel genoemde Infopaq(I)-arrest van het HvJEU (van 16 juli 2009, nr. C-5/08, LJN BJ3749, NJ 2011/288). Dat houdt immers in de in het onderdeel bedoelde rov. 38 en 39 in dat voor de auteursrechtelijke bescherming van delen van een werk de eis geldt dat zij als dusdanig de oorspronkelijkheid van het volledige werk in zich dragen, hetgeen meebrengt dat zij bepaalde van de bestanddelen moeten bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk. Ook op dit punt faalt het onderdeel. 5.1.3 Onderdeel I.2(c) betoogt dat bij de beoordeling van een auteursrechtelijke inbreukvraag juist de nadruk dient te liggen op de punten van overeenstemming en niet op de punten van verschil. Geklaagd wordt dat door zich bij de beoordeling te beperken tot twee geïdentificeerde vormgevingselementen, het hof alle anderszins overeenstemmende elementen uit het oog verliest. Ook dit onderdeel faalt nu het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en voortbouwt op de onjuiste gedachte dat bij de beoordeling van de inbreukvraag ook gelet moet worden op de overname van onbeschermde elementen. […] 5.2.2 Onderdeel II.2(a) verwijt het hof zijn beoordeling te hebben beperkt tot de twee door hem geïdentificeerde auteursrechtelijk beschermde trekken en aldus te zijn voorbijgegaan aan verschillende essentiële stellingen van Stokke c.s. met betrekking tot de oorspronkelijkheid van de vormgeving van afzonderlijke elementen van de Tripp Trapp, waaronder de keuze voor stijlen, voor staanders aan de onderzijde, voor een diagonaal in de stijlen, voor een aanknoping aan de voorzijde van diagonaal en staanders, voor metalen tegenelementen en voor een open, transparant uiterlijk.
(mrs. E.J. Numann, F.B. Bakels, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders) Arrest in de zaak van: 1. 2. 3. 4.
de rechtspersoon naar Noors recht Stokke AS, gevestigd te Skodje, Noorwegen, Stokke Nederland BV, gevestigd te Tilburg, Peter Opsvik, wonende te Oslo, Noorwegen, de rechtspersoon naar Noors recht Peter Opsvik AS, gevestigd te Oslo, Noorwegen, eister tot cassatie, verweerders in het inci-
2013/5
ami
Het onderdeel faalt. Het hof heeft de uiterlijke eigenschappen van de Tripp Trapp in rov. 8 van zijn tussenarrest uitgebreid weergegeven. Tegen deze weergave richt het middel geen klachten. Vervolgens heeft het hof in rov. 9 en rov. 10 de elementen onderscheiden die het in het bijzonder als oorspronkelijk beschouwt. Daartoe rekent het hof, naast de schuine staanders waarin alle elementen van de kinderstoel zijn verwerkt en de L-vorm van de staanders en de liggers, ook het daardoor verkregen strakke, ‘geometrische’ uiterlijk van het zijaanzicht, het strakke lijnenspel van de voor-
TIJDSCHRIFT VOOR AUTEURS-, MEDIA- & INFORMATIERECHT
159
kant, gevormd door de (louter) verticale en horizontale elementen, alsmede het ‘zwevende’ effect. Dit blijkt ook uit de beoordeling van de inbreukvraag in rov. 11 van het eindarrest, waarin met betrekking tot de Yasmine wordt overwogen dat het licht gebogen zijn van de staanders het uiterlijk van deze stoel minder strak maakt, alsmede in rov. 13 van het eindarrest, waarin met betrekking tot de Thomas wordt overwogen dat deze stoel, van opzij bezien, aanmerkelijk minder strak oogt dan de Tripp Trapp, dat het uiterlijk niet als ‘geometrisch’ kan worden aangemerkt en dat het zwevend effect veel minder is dan bij de Tripp Trapp. Het hof heeft dus bij de beoordeling van de totaalindrukken op meer elementen van de vormgeving gelet dan enkel de schuine staanders (waarin alle elementen van de stoel zijn verwerkt) en de L-vorm. Het hof was daarbij, om zijn oordeel juist en begrijpelijk te doen zijn, niet gehouden uitdrukkelijk in te gaan op alle door Stokke c.s. genoemde vormgevingselementen. 5.3 Onderdeel III.1 klaagt over rov. 16 van het tussenarrest met het betoog, samengevat, dat het hof bij de toepassing van het totaalindrukken-criterium heeft miskend dat blijkens het hiervoor in 5.1.2 vermelde Infopaq(I)-arrest van het HvJEU ook voor gebruiksvoorwerpen geldt dat sprake is van een auteursrechtelijk relevante – bedoeld is kennelijk: inbreukmakende – bewerking als in de gewraakte bewerking iets terug te vinden is van datgene wat het werk tot een auteursrechtelijk beschermd werk maakt. Het onderdeel faalt omdat, zoals reeds hiervoor in 5.1.2 is vermeld, in de bedoelde overwegingen van het Infopaq(I)-arrest niet anders is beslist dan dat voor de auteursrechtelijke bescherming van delen van een werk de eis geldt dat zij als dusdanig de oorspronkelijkheid van het volledige werk in zich dragen, hetgeen meebrengt dat de eis geldt dat zij bepaalde van de bestanddelen bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk. De totaalindrukken-toets is daarmee niet onverenigbaar. […] 6.2.2 Onderdeel 2.2, vermeld als onderdeel 1.2 op blz. 4 van het middel, bestrijdt als onjuist het oordeel in rov. 11 van het tussenarrest dat de schuine stand van de staanders niet louter technisch is bepaald nu er volgens het hof andere uitvoeringsvormen met toepassing van dezelfde techniek mogelijk waren. Betoogd wordt dat op grond van de ‘apparaatgerichte leer’ het voor de beoordeling van de technische bepaaldheid irrelevant is of ook andere toepassingsvormen van de desbetreffende techniek bestaan. De klacht faalt. Uit het hiervoor in 4.2 onder (c) en (d) overwogene volgt dat de enkele omstandigheid dat elementen voldoen aan technische en functionele eisen niet meebrengt dat deze elementen van auteursrechtelijke bescherming zijn uitgesloten en dat het feit dat het werk voldoet aan technische en functionele eisen dus onverlet laat dat de ontwerpmarges of keuzemogelijkheden zodanig kunnen zijn geweest dat voldoende ruimte bestond voor creatieve keuzes van de maker. In het bestreden oordeel ligt het – geenszins onbegrijpelijke – oordeel besloten dat de in de Tripp Trapp-stoel gekozen hoek van de staanders niet noodzakelijk is voor de toepassing van het sleuvensysteem bij een in hoogte verstelbare kinderstoel, in welk verband het hof van belang heeft geacht het gemotiveerde betoog van Stokke c.s. dat het sleuvensysteem ook kan worden toegepast bij een meegroeikinderstoel met verticale staanders. Met dit oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van de in het auteursrecht toe te passen maatstaf. […] 6.3.1 […] Het hof heeft vastgesteld welke de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Tripp Trapp zijn en heeft daartoe bezien welke kenmerken van deze stoel het in het bijzonder als oorspronkelijk aanmerkt. Het heeft aan het ontwerp vervolgens een ‘ruime beschermingsomvang’ toegekend in die zin dat het overnemen van slechts één van de twee auteursrechtelijk beschermde trekken niet meebrengt dat op die grond van inbreuk geen sprake kan zijn.
160
ami
Daarvoor heeft het hof niet redengevend geacht dat aan het ontwerp prijzen zijn toegekend en dat de Tripp Trapp-stoel is opgenomen in een museum, maar het heeft aan die omstandigheden de gevolgtrekking verbonden dat sprake is van een revolutionair ontwerp met een hoge mate van oorspronkelijkheid en is op die grond tot zijn oordeel omtrent de beschermingsomvang gekomen. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 6.3.2 Onderdeel 3.2 is gericht tegen het oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin in een werk twee auteursrechtelijk beschermde trekken kunnen worden onderscheiden, niet kan worden aanvaard dat het overnemen van slechts één van die trekken zou meebrengen dat van auteursrechtinbreuk geen sprake kan zijn. Geklaagd wordt dat het hof hiermee een onjuiste toepassing aan het totaalindrukken-criterium heeft gegeven. Het onderdeel faalt. Zoals hiervoor in 6.3.1 is overwogen, heeft het hof van belang geacht dat de Tripp Trapp-stoel een revolutionair ontwerp is met een hoge mate van oorspronkelijkheid en het heeft zijn hier bestreden oordeel daarop gebaseerd. Ook in zoverre heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch een onbegrijpelijk oordeel geveld. […] HR 12 april 2013 (Hauck/Stokke), LJN BY1533 (mrs. E.J. Numann, F.B. Bakels, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders) Arrest in de zaak van: De vennootschap naar Duits recht Firma Hauck GmbH & Co. KG, gevestigd te Sonnefeld, Duitsland, eiseres tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. K. Aantjes, tegen 1. 2. 3. 4.
de vennootschap naar Noors recht Stokke A/S, gevestigd te Skodje, Noorwegen, Stokke Nederland BV, gevestigd te Tilburg, Peter Opsvik, wonende te Spjelkavik, Noorwegen, Peter Opsvik A/S, gevestigd te Oslo, Noorwegen,
verweerders in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep, advocaten: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch. Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Hauck en verweerders zullen gezamenlijk worden aangeduid als Stokke c.s. en afzonderlijk als Stokke A/S, Stokke Nederland, Opsvik en Opsvik A/S. […] 4.3.2 Onder verwijzing naar stellingen van Hauck dat de L-vorm van de verticale staanders en de horizontale liggers van de Tripp Trapp-stoel een technische oplossing is die noodzakelijk is voor het meegroei-effect en voortvloeit uit de eis van stabiliteit, wordt onder 4-8 geklaagd dat de L-vorm technisch van aard is en derhalve is uitgesloten van auteursrechtelijke bescherming. Betoogd wordt dat het gewenste meegroei-effect meebrengt dat de keuzemogelijkheden te beperkt zijn voor een auteursrechtelijk relevante creatieve inbreng. De klachten falen voor zover zij betogen dat het hof uit zijn vaststelling (rov. 1.2) dat de hoek tussen de staanders en de liggers van de Tripp Trapp mede wordt bepaald door de anatomie van de mens (het kind) en voorts door praktische en technische voorwaarden, zoals de lengte van de liggers en de staanders en de stabiliteit van de stoel, had moeten afleiden dat de schuine stand van de staanders een vorm oplevert die te zeer het resultaat is van een door technische uitgangspunten beperkte keuze. Uit het hiervoor in 4.2 onder (c) en (d) overwogene volgt dat de enkele omstandigheid dat elementen voldoen aan technische en functionele eisen niet meebrengt dat deze elementen van auteursrechtelijke bescherming zijn uitgesloten. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat de
TIJDSCHRIFT VOOR AUTEURS-, MEDIA- & INFORMATIERECHT
2013/5
ontwerpmarges zodanig waren dat voldoende ruimte bestond voor creatieve keuzes bij het ontwerpen van de Tripp Trapp. Het heeft – zoals volgt uit rov. 11 van het Fikszo-arrest, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.10.5 – voor dit oordeel van belang geacht dat het meegroei-effect ook kan worden bereikt met (nagenoeg) verticale staanders en dat er dus andere uitvoeringsvormen met toepassing van dezelfde techniek mogelijk waren die een geheel andere totaalindruk oproepen. Dit oordeel, waarover Hauck zich na en naar aanleiding van het tussenarrest van 17 november 2009 heeft kunnen uitlaten, is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het onderdeel verwijst ook niet naar stellingen die dit oordeel onbegrijpelijk doen zijn. […] 4.4 […] Blijkens zijn hiervoor in 3.3.1 weergegeven beoordeling is het hof ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat de Tripp Trapp mogelijk valt binnen de Scandinavische stijl, nog niet betekent dat de Tripp Trapp of onderdelen daarvan onbeschermd zijn. Met het bestreden oordeel heeft het tot uitdrukking gebracht dat met de vormgeving van de auteursrechtelijk beschermde trekken op voldoende eigen wijze uiting is gegeven aan de sobere stijl die past binnen (onder meer) de Scandinavische ontwerptraditie. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 onder (e) is overwogen, is dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk. 4.5 Onderdeel II richt (onder 24-27) klachten tegen hetgeen het hof ten aanzien van de beoordeling van de inbreukvraag heeft overwogen, als weergegeven hiervoor in 3.3.1. De klachten falen. Zij berusten op de onjuiste opvatting dat de omstandigheid dat een ontwerp voldoet aan technische of functionele eisen en past binnen een bepaalde stijl, meebrengt dat aan het desbetreffende werk of onderdeel een (sterk) verminderde beschermingsomvang toekomt. Indien geoordeeld wordt, zoals het hof heeft gedaan, dat binnen het kader van de technische en functionele eisen en de vigerende stijl voldoende ruimte bestond voor het maken van creatieve keuzes en deze ruimte ook is benut – hetgeen mede wordt geïllustreerd door het door het hof (in rov. 1.3) gememoreerde feit dat het ontwerp van de Tripp Trapp-stoel herhaaldelijk is bekroond en is opgenomen in de collectie van het Vitra Design Museum – dan is de bescherming die aan dat ontwerp toekomt niet beperkter dan zonder het voldoen aan of passen binnen bedoelde eisen of stijl het geval zou zijn geweest. […] Winstberekening en nevenvorderingen 5.2.2 Onderdeel I.a faalt, omdat de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting onjuist is: art. [2]7a Aw laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de wijze van winstberekening, zodat een oordeel daaromtrent in de regel verweven zal zijn met waarderingen van feitelijke aard en daarom gezag van gewijsde kan verkrijgen. […] 5.3.3 […] Daargelaten of een bevel tot het verstrekken van een lijst van (namen en adressen van) afnemers onder omstandigheden ook kan worden gegeven om een benadeelde in de gelegenheid te stellen de omvang te bepalen van door hem als gevolg van inbreukmakende handelingen geleden schade – en dus niet enkel als een aanvaardbaar zijdelings middel om nakoming van een veroordeling tot een recall te verzekeren, zoals aan de orde was in het voormelde arrest [HR 23 februari 1990, LJN AD1044, NJ 1990/664 (Hameco)] – dient de rechter bij zijn oordeelsvorming over de toewijsbaarheid van een dergelijke vordering steeds te letten op de wederzijdse belangen en de verdere omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de onrechtmatige daad en het belang van de aansprakelijke persoon zijn commerciële gegevens
1 2
HvJ EU 16 juli 2009, AMI 2009/5, nr. 20 m.nt. K.J. Koelman (Infopaq I). HvJ EU 1 december 2011, AMI 2012/2, nr. 6 m.nt. M.M.M. van Eechoud (Painer).
2013/5
ami
niet aan de concurrentie ter beschikking te stellen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof van oordeel geweest dat, gelet op de in dit geding te hanteren methodiek van winstberekening en de voor Stokke c.s. ook zonder een opgave van de namen en adressen der afnemers bestaande mogelijkheden om tot een berekening van de mogelijk alsnog door haar te eisen schadevergoeding te geraken, de belangenafweging in het nadeel van Stokke c.s. uitvalt. […] Persoonlijkheidsrechten 5.4.2. […] Het [hof] heeft de in rov. 45 vermelde verschillen – die weliswaar onvoldoende zijn om inbreuk op de exploitatierechten van Stokke c.s. weg te nemen – in het licht van hetgeen het in rov. 47 heeft overwogen – kort gezegd: dat (ook) het persoonlijkheidsrecht van de maker zich niet uitstrekt tot functioneel bepaalde trekken van het ontwerp en dat Stokke c.s. niet hebben betoogd dat de aanwezigheid van het blad bij de Beta-stoel de harmonie van Opsviks ontwerp verstoort of anderszins het uiterlijk daarvan in ongunstige zin beïnvloedt – van dien aard geacht dat van een verminking die nadeel zou kunnen toebrengen aan de eer of de naam van Opsvik of aan zijn waarde als ontwerper, geen sprake is. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het antwoord op de vraag of een auteursrechtelijk werk door een ingreep verminkt is, berust op een in hoge mate subjectief oordeel, dat zich niet goed leent voor onderwerping aan een maatstaf anders dan dat door de ingreep nadeel kan worden toegebracht op de wijze als aan het slot van art. 25 lid 1 Aw is verwoord. Het bestreden oordeel is dan ook sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. […]
Noot K.J. Koelman De Hoge Raad zet in een drietal arresten die betrekking hebben op dezelfde Tripp Trapp-kinderstoel, uiteen hoe de inbreukvraag moet worden beoordeeld. Daarnaast wordt de daarmee verband houdende kwestie behandeld hoe moet worden uitgemaakt wat het object is van het auteursrecht en wat daarbij al dan niet in aanmerking moet, of mag worden genomen. Werk Om met het laatste te beginnen. Het HvJ EU heeft in Infopaq I aangegeven dat voor auteursrechtelijke bescherming vereist is dat het gaat om ‘een eigen intellectuele schepping van de auteur van het werk’.1 Later werd daaraan met het Europese Painer-arrest wat meer concreet toegevoegd dat er sprake is van een werk, wanneer een auteur bij het scheppen ervan ‘vrije en creatieve keuzen’ maakte.2 Het eerste arrest indiceert dat een zin van elf woorden in beginsel voor bescherming in aanmerking kan komen, het tweede dat een portretfoto aan de werktoets kan voldoen, ook al zijn de creatieve keuzemogelijkheden daarbij niet onbeperkt. Voorts heeft het HvJ EU in BSA geoordeeld dat (de schikking en configuratie van) onderdelen van een werk die louter worden gekenmerkt door hun technische functie, niet voor bescherming in aanmerking komen.3 Het auteursrecht beschermt het resultaat van creatieve, subjectieve en esthetisch gedreven keuzes, niet dat van objectieve, door functionaliteit en technische vereisten gedreven keuzes. Voor het Nederlandse recht eigenlijk allemaal niets nieuws.
3
HvJ EU 22 december 2010, AMI 2011/3, nr. 6 m.nt. A. van Rooijen (BSA).
TIJDSCHRIFT VOOR AUTEURS-, MEDIA- & INFORMATIERECHT
161
Deze arresten van de Hoge Raad bouwen niettemin voort op de bovenstaande Europese. Wanneer een zin van elf woorden – die uiteraard op zichzelf niet beschermd zijn, om van de letters waaruit de woorden zijn opgebouwd nog niet eens te spreken – object van bescherming kan zijn, dan kan in beginsel iedere combinatie van op zichzelf niet-beschermde elementen onder het auteursrecht vallen, zolang de combinatie maar blijk geeft van creatieve keuzes. De Hoge Raad bevestigt dit in de hier afgedrukte arresten. Vooralsnog geldt daarbij in Nederland de ondergrens die de Hoge Raad aangaf in zijn Endstra tapes-arrest: wanneer er sprake is van een vorm die ‘zo banaal of triviaal is, dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt te aan te wijzen,’ is een uiting in ieder geval van bescherming uitgesloten.4 In r.o. 5.1.2 van Stokke/Fikszo schrijft de Hoge Raad voorts dat onderdelen van een werk beschermd zijn, voor zover zij ‘de oorspronkelijkheid van het volledige werk in zich dragen, hetgeen meebrengt dat zij bepaalde van de bestanddelen moeten bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk.’ Dit tamelijk esoterische vereiste zou volgen uit r.o. 38-39 van Infopaq I.5 Dat uitdrukking moet worden gegeven aan de ‘eigen intellectuele schepping van de auteur’ spreekt voor zich. Maar dat een onderdeel ‘de oorspronkelijkheid van het volledige werk in zich moet dragen’ voordat het object van het auteursrecht kan zijn, moet niet al te letterlijk worden genomen. Veeleer moet het er op worden gehouden dat een onderdeel blijk moet geven van voldoende creatieve keuzes, wil het op zichzelf voor bescherming in aanmerking komen, zoals ook blijkt uit de latere arresten van het HvJ EU.6 Misschien is de Hoge Raad op het verkeerde been gezet door de wat ongelukkige Nederlandse vertaling van het Infopaq-arrest. Uit de Engelse en Duitse versies blijkt dat in de betreffende overwegingen geen voorwaarde wordt gesteld voor bescherming van onderdelen van werken, maar juist een verklaring wordt gegeven voor het feit dat ook delen van werken onder het auteursrecht vallen en dat daarvoor geen andere normen gelden dan voor bescherming van het gehele werk.7 De Hoge Raad specificeert in r.o. 4.3.1-4.5 van Hauck/Stokke dat de enkele omstandigheid dat elementen voldoen aan technische en functionele eisen, niet meebrengt dat deze elementen van bescherming zijn uitgesloten. Daarnaast volgt uit het feit een werk past binnen een bepaalde stijl – die op zichzelf uiteraard niet beschermd is8 – nog niet dat aan het werk een verminderde beschermingsomvang toekomt, aldus de Hoge Raad. Waar het om gaat is steeds dat er, binnen de stijl of de functionele eisen, voldoende ruimte is voor creatieve keuzes en dat deze ruimte ook is benut. Voor de oudgedienden nog in dit verband: uit r.o. 6.2.2 van Stokke/Fikszo kan worden opgemaakt dat hiermee vaststaat dat de zogenaamde ‘apparaatgerichte leer’ onder het auteursrecht niet opgaat.9 Daarmee komt, tenminste voor wat betreft het auteursrecht, een einde aan een al decennia durende discussie.
4 5
6
7
162
HR 30 mei 2008, AMI 2008/5, nr. 12 m.nt. M.R.F. Senftleben (Endstra-tapes). R.o. 38-39 van Infopaq I: ‘38. Met betrekking tot delen van een werk dient te worden vastgesteld dat uit geen enkele bepaling van richtlijn 2001/29 of van een andere op dit gebied geldende richtlijn blijkt dat deze delen onder een andere regeling vallen dan die welke geldt voor het volledige werk. Bijgevolg worden zij auteursrechtelijk beschermd zodra zij als dusdanig de oorspronkelijkheid van het volledige werk in zich dragen. 39. [D]e verschillende delen van een werk [worden] dus beschermd […] op voorwaarde dat zij bepaalde van de bestanddelen bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk.’ Vgl. r.o 50 van BSA: ‘In een dergelijk geval kan de auteur door middel van de onderdelen van de grafische gebruikersinterface onmogelijk uitdrukking geven aan zijn creatieve geest en tot een resultaat komen dat een eigen intellectuele schepping vormt.’ Bijvoorbeeld in het Engels: ‘As regards the parts of a work, it should be borne in mind that there is nothing in Directive 2001/29 or any other relevant directive indicating that those parts are to be treated any differently from the work as a whole. It follows that they are protected by copyright since, as such, they share the originality of the whole work. [P]arts of a work thus enjoy protection […], provided that they contain ele-
ami
Onder bijvoorbeeld het Duitse auteursrecht zijn gebruiksvoorwerpen minder beschermd dan kunst of literatuur. Maar in de hier behandelde arresten specificeert de Hoge Raad dat in Nederland voor dergelijke voorwerpen géén andere eisen gelden; de genoemde maatstaven zijn tevens van toepassing op gebruiksvoorwerpen. Er is volgens de Hoge Raad geen enkele aanleiding om aan te nemen dat dit naar Europees recht anders zou zijn. Het HvJ EU is tegenwoordig wellicht wat onvoorspelbaar, maar heeft in BSA inderdaad al geoordeeld over de bescherming van een softwareinterface, in die zin over toegepaste kunst, en daarop min of meer dezelfde criteria losgelaten als op tekst en foto’s.10 De Hoge Raad vervolgt met te stellen dat het werkbegrip zijn begrenzing vindt waar het eigen, oorspronkelijk karakter alleen datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect, en dat elementen die slechts een technisch effect dienen van bescherming zijn uitgesloten. Maar opmerkelijk genoeg schrijft de Hoge Raad daarna dat deze uitsluiting van technische bescherming zich niet uitstrekt tot álle elementen die een technische functie bezitten, want daarmee zou immers de industriële vormgeving ten onrechte buiten het bereik van het auteursrecht worden geplaatst. Het lijkt op het eerste gezicht een wat merkwaardige, en zeker niet concludente, teleologische argumentatie; als gezegd acht men zoiets bijvoorbeeld in Duitsland – waar ze wellicht geen Dutch Design hebben, maar wel het Bauhaus hadden – niet zonder meer onwenselijk of onterecht.11 Uit het vervolg blijkt echter wederom dat doorslaggevend is of creatieve keuzes zijn gemaakt; zolang de technische en functionele eisen waaraan het ontwerp moet voldoen daarvoor ruimte laten, kan er sprake zijn van een werk in auteursrechtelijke zin. Inbreukvraag De vraag of er sprake is van inbreuk hangt nauw samen met de vraag wat onder het auteursrecht valt. Alleen als een ‘werk’ wordt ‘verveelvoudigd’ in de zin van artikel 13 Aw, kan er immers sprake zijn van inbreuk. Met de kwestie hoe moet worden beoordeeld of inbreuk wordt gemaakt heeft het HvJ EU zich vooralsnog niet ingelaten. De Nederlandse ‘totaalindrukjurisprudentie’ is daarbij nog leidend. In Decaux/Mediamax billijkte de Hoge Raad het oordeel van de lagere rechter dat er geen sprake was van inbreuk, omdat de ‘totaalindrukken’ van beide producten daarvoor teveel verschilden.12 In Una Voce Particolare schreef de Hoge Raad dat voor de vraag of het ene televisieformat inbreuk maakt op het andere, beslissend is of het jongere format in zodanige mate de ‘auteursrechtelijk beschermde trekken’ van het eerdere vertoont, dat de ‘totaalindrukken’ die de beide werken maken te weinig verschillen voor het oordeel dat het nieuwere als een zelfstandig werk kan worden aangemerkt.13 In de hier besproken arresten voegt de Hoge Raad daaraan nu toe, dat bij de vergelijking van de totaalindrukken óók
8 9
10 11
12 13
ments which are the expression of the intellectual creation of the author of the work.’ Recent nog eens bevestigd bij HR 29 maart 2013, AMI 2013/3, nr. 5 m.nt. J.C.S. Pinckaers (Broeren/Duijsens). Deze leer houdt in dat een onderdeel reeds dan niet voor bescherming in aanmerking komt, indien het noodzakelijk is voor het functioneren van een gebruiksvoorwerp, terwijl het geen verschil uitmaakt of de vormgeving ook anders had gekund. Zie hierover Th.C.J.A. van Engelen, Prestatiebescherming, Zwolle: Tjeenk Willink 1994, p. 80-81. Zie noot 3. Een alternatief argument voor het ‘binnenboord houden’ van gebruiksvoorwerpen zou kunnen zijn dat in artikel 10 lid 1 sub 11° Aw nu eenmaal staat dat ‘werken van toegepaste kunst’ object van het auteursrecht zijn en dat uitsluiting van alle elementen die een technische functie bezitten daarmee zou conflicteren. HR 29 december 1995, AMI 1996, p. 195 m.nt. A.A. Quaedvlieg (Decaux/Mediamax). HR 29 november 2002, AMI 2003/1, nr. 1 m.nt. D.J.G. Visser (Una Voce Particolare).
TIJDSCHRIFT VOOR AUTEURS-, MEDIA- & INFORMATIERECHT
2013/5
niet-beschermde elementen moeten worden meegenomen, maar alleen voor zover de combinatie van dergelijke elementen aan de werktoets voldoet. Er wordt nogal wat gevraagd van onze rechters, zij moeten de totaalindrukken bekijken – het werk in zijn geheel bezien – maar daarbij overeenstemming die het gevolg is van niet-beschermde trekken wegdenken; het wachten is op het eerste vonnis waarbij afbeeldingen zijn gevoegd waaruit de niet-beschermde trekken van de te beoordelen objecten zijn ‘weg-gePhotoshopt’. Vervolgens moet een rechter die niet-beschermde elementen toch weer in aanmerking nemen, indien deze voorkomen in een combinatie die getuigt van creatieve keuzes – die dus niet technisch of functioneel is bepaald en die niet al te banaal of triviaal is. In Stokke/Fikszo had het Hof geoordeeld dat het totaalindrukkencriterium slechts geldt voor gebruiksvoorwerpen; bij werken van literatuur en ‘zuivere kunst’ levert overname van één auteursrechtelijk beschermd element immers al inbreuk op, aldus het Hof. Overname van één paragraaf, of zelfs van een à la Infopaq beschermde zin van elf woorden, in een heel boek van vele pagina’s kan inderdaad al resulteren in een verbod ten aanzien van het gehele boek – het hoeft daarbij niet eens om ‘echte’ literatuur te gaan. Daarmee legt het Hof zijn vinger op een conceptueel probleem van de toets als geformuleerd door de Hoge Raad in Una Voce Particolare. In beginsel zou overname van één enkele ‘auteursrechtelijk beschermde trek’ voldoende moeten zijn om inbreuk aan te nemen. Waarom dan nog de totaalindrukken vergelijken, als al vaststaat dat een beschermde trek is overgenomen? Het Hof zoekt de oplossing in de aanname dat het totaalindrukkencriterium alléén geldt voor gebruiksvoorwerpen, waarvoor een minder grote beschermingsomvang zou gelden. Maar naar Nederlands recht zijn op gebruiksvoorwerpen in beginsel geen andere normen van toepassing dan op andere werktypen, zoals de Hoge Raad bevestigt in de bovenstaande arresten. In dit geval oordeelde het Hof dat het een revolutionair ontwerp betreft dat bovendien vele ontwerpprijzen heeft gewonnen en dat is opgenomen in de collectie van een museum, en waarvoor daarom de regels voor échte kunstwerken moeten gelden. Daardoor zou in casu overname van één van de twee beschermde trekken die het Hof in het werk onderscheidt, voldoende zijn om inbreuk aan te nemen. Inderdaad is wel gesuggereerd dat de totaalindrukkentoets waarvan het gebruik door de Hoge Raad in Decaux/Mediamax werd gebillijkt waar het toegepaste kunst betreft, zich mogelijk minder leent voor toepassing op andere werktypen. Het argument daarvoor was echter niet dat toegepaste kunst minder bescherming zou verdienen, maar dat andere werktypen wellicht onvoldoende overzichtelijk zijn om daarvan – gemakkelijk – een totaalindruk te verkrijgen.14 Niettemin expliciteert de Hoge Raad in de boven afgedrukte arresten dat het totaalindrukkencriterium moet worden gebruikt ‘voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreuk op het auteursrecht op een gebruiksvoorwerp’ (curs. KJK). Hiermee is nog niet gezegd dat het criterium niet opgaat voor andere typen werken. Het Una Voce Particolare-arrest impliceert in ieder geval dat het criterium eveneens kan gelden voor tv-formats. Maar er blijft ruimte om te oordelen dat bij andere werktypen een andere norm moet worden toegepast.
14 Bijvoorbeeld A-G Verkade in nr. 4.14 van zijn Conclusie voor Una Voce Particolare. Verkade is overigens kennelijk van oordeel dat een tv-format/programmavoorstel voldoende overzichtelijk is voor toepassing van de toets.
2013/5
ami
Het probleem waarmee het Hof worstelde, wordt veroorzaakt door een wellicht wat minder gelukkige formulering in Una Voce Particolare.15 De Hoge Raad had het over de ‘auteursrechtelijk beschermde trekken’ die moeten worden vergeleken, welke formulering overigens in de bovenstaande arresten wordt herhaald. Hiermee wordt gesuggereerd dat de trekken die moeten overeenstemmen, op zichzelf al voor bescherming in aanmerking moeten komen. Misschien was het duidelijker geweest, indien zou zijn gezegd dat er sprake dient te zijn van gelijkenis voor wat betreft de trekken die worden meegewogen bij beantwoording van de vraag of sprake is van een werk. Dat wil zeggen: die elementen waarin creatieve keuzes tot uitdrukking komen, als tegengesteld aan elementen die louter een technisch of functioneel doel dienen. Indien gelijkenis wordt veroorzaakt door laatstgenoemde trekken, kan van inbreuk geen sprake zijn. Zijn er tevens elementen overgenomen die uitdrukking geven aan creatieve keuzes, dan komt het aan op de gelijkenis van de totaalindrukken voor zover die wordt veroorzaakt door dergelijke elementen – waarbij ook een creatieve combinatie van niet-beschermde elementen in aanmerking wordt genomen. In r.o. 6.3.1 van Stokke/Fikszo zegt de Hoge Raad nog het een en ander over de invloed van de originaliteit van het werk op de beschermingsomvang. Onder de omstandigheid dat er volgens het Hof sprake was van een revolutionair ontwerp met een hoge mate van oorspronkelijkheid, kon het Hof terecht aan dit ontwerp een ruime beschermingsomvang toekennen. Van een werk dat op zo’n beschermingsomvang aanspraak heeft, hoeft maar weinig te worden overgenomen om van inbreuk te kunnen spreken. ’s Hofs oordeel dat overname van één van de twee beschermde trekken inbreuk opleverde, kan daarom in stand blijven. Hoe ‘eigener’ het werk is, des te minder hoeft ervan te worden gebruikt wil er van inbreuk sprake zijn; des te sneller vallen immers beschermde trekken van het origineel in het nabootsende te herkennen. Maar niet het type werk (gebruiksvoorwerp, schilderkunst, literatuur, etc.), doch de mate van oorspronkelijkheid is bepalend voor de beschermingsomvang. Voorts wordt in r.o. 5.1.3 van hetzelfde arrest korte metten gemaakt met de stelling dat bij de beoordeling van de inbreukvraag de nadruk zou moeten liggen op de overeenstemming tussen de producten en niet op de verschillen; zij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Tot slot geeft de Hoge Raad aan dat de beoordeling van de beschermingsomvang van een werk en van de vraag of sprake is van inbreuk in hoge mate feitelijk van aard is en daarom slechts in zeer beperkte mate in cassatie toetsbaar. In dit verband is het goed om te benadrukken dat men wellicht kan pogen om de beoordeling van de inbreukvraag te rationaliseren, maar dat deze beoordeling uiteindelijk een subjectieve bezigheid is – de Hoge Raad bevestigt dit overigens expliciet in r.o. 5.4.1 van Hauck/Stokke voor wat betreft de vraag of sprake is van een ‘verminking’ in de zin van artikel 25 Aw. Er is ruimte voor creatieve keuzes en die ruimte wordt in de praktijk ook benut. De beoordeling van de vraag of er voldoende overeenstemming is om een verbods- of schadevergoedingsactie te rechtvaardigen, blijft een kwestie van smaak en over oordelen die op smaak berusten, valt altijd te twisten.
15 Zie voor kritiek op de totaalindrukkentoets uitvoerig J.H. Spoor, ‘Hoezo, totaalindrukken?’, in: N.A.N.M. van Eijk & P.B. Hugenholtz, Dommering-bundel, Amsterdam: Otto Cramwinckel 2008, p. 321-333.
TIJDSCHRIFT VOOR AUTEURS-, MEDIA- & INFORMATIERECHT
163