BESLUIT Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot afwijzing van een aanvraag tot het nemen van een besluit op grond van artikel 56, eerste lid, van de Mededingingswet. Nummer: 1199/35 Betreft: zaak 1199, EMO vs SHB
I. INLEIDING 1. Op 18 december 1998 ontving de directeurgeneraal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: dg NMa) een aanvraag van Europees MassagoedOverslagbedrijf B.V. (hierna: EMO) om toepassing van artikel 56, lid 1, van de Mededingingswet (hierna ook: Mw). De klacht richt zich tegen SHB Personeelsplanning B.V. (hierna: SHB), FNV Bondgenoten (hierna: FNV) en Bedrijvenbond CNV (hierna: CNV).
II. BETROKKEN PARTIJEN A. Klager 2. EMO is gevestigd in Rotterdam en houdt zich bezig met de opslag en overslag van kolen en ijzererts in de haven van Rotterdam. EMO was aangesloten bij de Haven Werkgevers VerenigingScheepvaart Vereniging Zuid (hierna: HWVSVZ). Bij HWVSVZ is een groot aantal van de in de Rotterdamse haven opererende bedrijven aangesloten geweest. Deze bedrijven houden zich voornamelijk bezig met havengebonden activiteiten. HWVSVZ is eind 1996 opgegaan in de Algemene Werkgeversvereniging VNONCW (hierna: AWVN). HWVSVZ hield zich, net als AWVN thans, onder andere bezig met het voeren van onderhandelingen namens haar leden met FNV en CNV over de zogenaamde Aartikelen van de collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: CAOS). De Aartikelen hebben betrekking op feiten en omstandigheden die voor alle leden min of meer gelijk zijn. De Bartikelen van de CAOs richten zich specifiek op de door ieder lid in stand gehouden onderneming. B. Beklaagden 3. Begin december 1999 (en dus na de indiening van onderhavige klacht) zijn in de structuur van SHB enige wijzigingen aangebracht. Er is een SHB Holding opgericht, met daarboven 25 aandeelhouders, te weten de Stichting Samenwerkende Havenbedrijven Rotterdam (hierna: SSHB) en 24 ondernemingen die actief zijn in de Rotterdamse haven. SHB Personeelsplanning B.V. is thans onder SHB Holding geplaatst. Tevens is de statutaire naam van SHB Personeelsplanning B.V. gewijzigd in SHB Havenpool Rotterdam B.V. Onderhavige klacht wordt aldus geacht thans te zijn gericht tegen laatstgenoemde onderneming, die, gezien hetgeen is
bepaald in randnummer 1, zal worden aangeduid als: SHB. Tevens zijn er twee nieuwe vennootschappen opgericht, te weten SHB Personeelsdiensten B.V., dat functioneert als uitzendbureau en SHB Services. De activiteiten die binnen deze vennootschappen worden ontplooid, staan los van de havenpoolproblematiek. 4. SHB heeft een groot deel van de bedrijfsactiviteiten overgenomen van SSHB. SHB treedt feitelijk op als werkgever van alle operationele werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dient zijn van SHB en SSHB. Het personeel van SHB en SSHB verricht fysieke laad en loswerkzaamheden van bulkgoederen, stukgoederen en nat massagoed (olie, chemicalin, en dergelijke). 5. FNV Bondgenoten, hoofdkantoor gevestigd te Utrecht, is n van de veertien bonden aangesloten bij de FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging). De Federatie telt in totaal 1,2 miljoen leden. En van de taken van de FNV is het voeren van onderhandelingen over CAOs. 6. Bedrijvenbond CNV, hoofdkantoor gevestigd te Houten, is n van de elf vakbonden die zijn aangesloten bij het CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond). Het Vakverbond telt in totaal ruim 360.00 leden. En van de taken van het CNV is het voeren van onderhandelingen over CAOs.
III. HISTORISCHE ACHTERGROND 7. Met het oog op de beoordeling (zie randnummer 32), wordt hieronder een aantal elementen van de arbeidspool in de Rotterdamse haven in historisch perspectief geplaatst.[1] 8. De eerste arbeidspool in de Rotterdamse haven is opgericht in 1916 onder de naam Haven Arbeids Reserve (hierna: HAR). HAR betrof een samenwerkingsverband van gezamenlijke havenwerkgevers, en het personeel van HAR was aan te merken als het gezamenlijke personeel van de havenbedrijven. Deze pool had tot doel de beschikbare havenarbeidscapaciteit, waarin gelet op de aard van het ladingaanbod en de diversiteit van de verschillende havenbedrijven zich grote pieken en dalen voordeden, op een zo zorgvuldig mogelijke wijze te verdelen. Gelet op het grote maatschappelijke belang van de Rotterdamse haven en ter bestrijding van slechte sociale omstandigheden van havenarbeiders wordt vanaf 1916 door de overheid financieel bijgedragen in de leegloopkosten van havenwerkgevers. 9. In de periode van 1955 tot 1968 werd HAR omgevormd tot de Centrale voor Arbeidsvoorziening (hierna: CVA). Op 1 januari 1968 werd CVA juridisch verzelfstandigd en werd SSHB opgericht. SSHB heeft de activiteiten van HAR en CVA voortgezet. De havenbedrijven bleven gezamenlijk financieel verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen SSHB. Tevens is een garantieregeling opgenomen. Deze houdt in dat de garanderende havenbedrijven (deelnemers in SSHB) verantwoordelijk zijn voor het aantal werknemers waarvoor zij garant staan, ook in het geval dat de betreffende werknemers niet worden ingezet. Dit betekent dat werknemers die geen arbeid verrichten wel hun loon krijgen doorbetaald. Eventuele tekorten van SSHB werden naar rato van het aantal garantieplaatsen aan de garanderende
deelnemers in rekening gebracht. De SSHB-werknemers bleven werknemers van de gezamenlijke havenbedrijven. 10.De kosten van de leegloop bij de havenbedrijven werden voor een groot deel gefinancierd door de overheid. Vanaf 1976 vond deze financiering plaats op basis van een jaarlijkse geldelijke bijdrage uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (hierna: AWF). Deze jaarlijkse geldelijke bijdrage was gebaseerd op het thans vervallen artikel 69 van de Werkloosheidswet. 11.Sedert het begin van de jaren 80 is een groot aantal werknemers van de diverse havenbedrijven bij SSHB geplaatst. In dit kader vond bijvoorbeeld in februari 1983 een grote verschuiving plaats van werknemers van stuwadoorsbedrijven naar SSHB. Ter gelegenheid van deze verschuiving werd tussen de betrokken vakorganisaties en de havenwerkgeversorganisatie overeengekomen dat alle betrokken werknemers hun ancinniteit onverkort behouden en dat SSHB de opgebouwde ancinniteit honoreert. SSHB werd door deze verschuiving geconfronteerd met een grote uitbreiding van haar personeelsbestand. Nog steeds is een groot gedeelte van deze werknemers in dienst van SSHB. SSHB had tegen deze verschuiving geen grote bezwaren, aangezien de betreffende werknemers toch een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de havenbedrijven bleven en bovendien sprake was van leegloopfinanciering uit het AWF (zie randnummer 9). 12.Medio 1993 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister van SZW) te kennen gegeven, dat hij de financiering van de Havenpool wilde stopzetten. Tot dit tijdstip werd een jaarlijkse bijdrage van ongeveer 10 miljoen gulden gestort. Naar aanleiding van dit voornemen van de Minister is besloten tot reorganisatie van SSHB, waarover overeenstemming werd bereikt tussen de sociale partners. Dit resulteerde enerzijds in een overlegresultaat d.d. 26 november 1994, het zogenaamde Akkoord Modernisering SHB Rotterdam (hierna: het Havenakkoord) en anderzijds in de oprichting van SHB B.V. op 1 april 1995 (zie randnummer 4). 13.SHB nam de bedrijfsactiviteiten van SSHB over en ging opereren als arbeidspool voor de aanwezige werknemers. De bedoeling was dat SHB meer armslag zou krijgen om zich in de toekomst zelfstandig en zonder financiering uit het AWF te kunnen ontwikkelen. De werknemers bleven wel in de dienst van SSHB. 14.Met de Minister van SZW werd eveneens overeenstemming bereikt omtrent de financile tegemoetkoming in verband met de beindiging van de Havenbijdrageregeling, hetgeen is vastgelegd in de Wet tijdelijke bijdrage herstructurering arbeidsvoorziening havens van 20 december 1995 (hierna: WTH).[2] Deze wet had twee doelstellingen. In de eerste plaats werd beoogd de Havenbijdrageregeling, neergelegd in Hoofdstuk V van de Werkloosheidswet, in te trekken. In de tweede plaats werd beoogd om in havengebieden waarin gekomen wordt tot zelfstandig opererende havenpools, uiterlijk tot 1999 een tijdelijke bijdrage te leveren in de kosten van herstructurering, te betalen uit het AWF. 15.Op grond van artikel 4 WTH is de Stichting Beindiging Havenbijdrageregeling Rotterdam (hierna: SBHR) opgericht. Via SBHR worden financile bijdragen aan SHB B.V. uitgekeerd. Deze bijdragen zijn ten behoeve van om-, her-, en bijscholing van SHB-werknemers en reorganisatiedoeleinden met inbegrip van de afvloeiing van werknemers bij SHB.
16.SHB heeft veel overtollig personeel van havenbedrijven overgenomen in het kader van de afvloeiing. Het personeelsbestand van SHB kent een gemiddeld gevorderde leeftijd en is daardoor relatief duur. Mede door de gemiddeld gevorderde leeftijd is het personeel niet bijzonder flexibel en kent het een relatief hoog ziekteverzuim. SHB heeft ongeveer 900 werknemers in dienst.
IV. KLACHT 17.De klacht van EMO heeft betrekking op de vermeende concurrentiebeperkende afspraken die SHB, daarin ondersteund door FNV en CNV, is aangegaan alsmede op misbruik dat SHB maakt van haar monopoliepositie, op de markt van de inhuur van additionele, tijdelijke arbeidskrachten door in de haven van Rotterdam opererende ondernemingen. 18.EMO heeft op 17 november 1997 met FNV/CNV een, nog ongetekende, CAO afgesloten voor werknemers in vaste dienst (hierna: EMOCAO). De EMOCAO heeft een looptijd van 1 april 1996 tot en met 31 maart 1999. 19.SHB B.V. heeft op 8 december 1997 met FNV/CNV een CAO gesloten voor operationele werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van SHB (hierna: SHBCAO). De SHBCAO heeft een looptijd van 1 juni 1998 tot en met 31 maart 2001. De onderhandelingen over een nieuwe CAO vinden thans plaats. 20.In artikel A 9 van de SHBCAO is bepaald dat SHB B.V. voor het verrichten van werkzaamheden vallende onder de SHBCAO uitsluitend gebruik maakt van werknemers die in eigen vaste dienst zijn en vervolgens van werknemers die door erkende derden ter beschikking worden gesteld. 21.Artikel A 9 van de EMOCAO bepaalt dat EMO voor het verrichten van werkzaamheden, vallende onder de EMOCAO, uitsluitend gebruik zal maken van werknemers die in haar eigen vaste dienst zijn, danwel door SHB B.V. ter beschikking worden gesteld. Voorts is bepaald dat van deze regel kan worden afgeweken indien hierover tussen de CAOpartijen overeenstemming is bereikt. In bijlage B1 EMOCAO is n en ander verder uitgewerkt. 22.EMO is van oordeel dat de verplichting die voortvloeit uit de geciteerde CAObepalingen om alle additionele, tijdelijke arbeidskrachten die EMO, naast haar eigen vaste personeel, nodig heeft, in te huren bij SHB B.V. onder de reikwijdte valt van de artikelen 6, lid 1 en 24 Mw.
V. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 23.De klacht is ontvangen op 18 december 1998. Aan beklaagde zijn schriftelijke vragen gesteld. 24.Omdat een soortgelijke klacht bij de Europese Commissie is ingediend, heeft gedurende het jaar 2000 afstemming plaatsgevonden over de te volgen lijn.
VI. ARGUMENTEN VAN KLAGER Terzake van artikel 6 Mw 25.EMO stelt allereerst dat artikel A 9 EMOCAO tot gevolg heeft dat een overeenkomst tot stand komt tussen EMO en SHB, op grond waarvan EMO verplicht is om alle benodigde additionele arbeidskrachten in te huren bij SHB danwel bij een erkende derde. Deze overeenkomst komt volgens EMO tot stand via interventie van FNV en CNV. Daarbij doet het feit dat terzake geen (schriftelijke) afspraken tussen FNV/CNV en SHB zijn gemaakt daaraan niet af. EMO wijst ter onderbouwing hiervan op een passage uit de Memorie van Toelichting bij de Mededingingswet, waarin staat geschreven: Van een overeenkomst in de zin van het verbod (van artikel 6 Mwtoevoeging NMa) is al sprake als tussen ondernemingen consensus bestaat om hun concurrentiegedrag te regelen. Bovendien is van een overeenkomst in de zin van dat artikel ook sprake als de betrokken ondernemingen consensus bereiken via een derde. Volgens EMO komt de consensus tussen EMO en SHB terzake van de inhuurverplichting in casu tot stand via FNV/CNV. Deze consensus is aldus naar mening van EMO aan te merken als een overeenkomst. 26.De overeenkomst verhindert EMO, naar eigen zeggen, om arbeidskrachten in te huren bij nieterkende derden tegen nader met deze nieterkende derden overeen te komen voorwaarden. Het feit dat hierdoor de economische bewegingsvrijheid wordt beperkt, en in de woorden van EMO tot nul wordt gereduceerd, volstaat om vast te stellen dat de overeenkomst een mededingingsbeperkend karakter heeft. Daarnaast wordt de bewegingsvrijheid van derden beperkt, door hen de toegang tot EMO terzake van de beschikbaarstelling van additionele, tijdelijke arbeidskrachten af te sluiten. 27.EMO komt in dit verband tot de conclusie dat FNV en CNV handelen buiten het kader van de hen als CAO (onderhandelings)partners toekomende positie en van het toepassingsbereik van de Mw uitgezonderde positie, door in de CAO de verplichting op te nemen om additionele, tijdelijke arbeidskrachten in beginsel uitsluitend in te huren via SHB, en in de praktijk nimmer akkoord te gaan met de beperkte mogelijkheid voor EMO om van deze inhuurverplichting af te wijken ten gunste van derden. Artikel A 9 EMOCAO, Bijlage B1 EMOCAO en artikel A 9 SHBCAO vormen volgens EMO de grondslag en tevens de inhoud van de overeenkomst tussen EMO en SHB waarin de inhuurverplichting is opgenomen. 28.Op grond van het bovenstaande komt EMO tot de conclusie dat de overeenkomst tussen EMO en SHB onder de reikwijdte valt van artikel 6 Mw. Voorts constateert EMO dat de overeenkomst niet is aangemeld voor ontheffing op grond van artikel 17 Mw. Naar mening van EMO zou een dergelijke ontheffing voor onderhavige overeenkomst overigens alleen al niet verleend kunnen worden, omdat de overeenkomst de mededinging op het gebied van de terbeschikkingstelling van additionele, tijdelijke arbeidskrachten aan EMO volledig uitschakelt. Terzake van artikel 24 Mw 29.EMO stelt dat SHB beschikt over een monopoliepositie op de markt van
de terbeschikkingstelling van additionele, tijdelijke arbeidskrachten aan bij AWVN aangesloten ondernemingen in de Rotterdamse haven. Deze monopoliepositie wordt volgens EMO veroorzaakt door de uit de CAObepalingen voortvloeiende inhuurverplichting alsmede door de wijze waarop FNV/CNV zich opstellen met betrekking tot een eventuele afwijking van de inhuurverplichting. Dienaangaande stelt EMO namelijk, met verwijzing naar een tweetal brieven van FNV, dat FNV in de praktijk niet bereid is gebruik te maken van de mogelijkheid om af te wijken van de inhuurverplichting. 30.EMO stelt dat SHB misbruik maakt van haar machtspositie doordat alle bij AWVN aangesloten ondernemingen gedwongen zijn met SHB overeenkomsten af te sluiten op de grondslag en met de inhoud van artikel A 9 EMOCAO, bijlage B1 EMOCAO en artikel A 9 SHBCAO, hetgeen volgens EMO tot gevolg heeft dat de marktconcurrentie op het niveau van het aanbod van additionele, tijdelijke arbeidskrachten volledig wordt uitgesloten. Het gevolg daarvan is dat, aldus EMO, de gewone, commercile gedraging van het sluiten van overeenkomsten in het licht van de monopoliepositie van SHB moet worden aangemerkt als misbruik. 31.Doordat SHB de arbeidskrachten ter beschikking stelt op basis van de uniforme SHBvoorwaarden wordt iedere (potentile) marktconcurrentie terzake van de prijs waartegen deze arbeidskrachten kunnen worden ingehuurd, uitgesloten. Het misbruik in de zin van artikel 24 Mw wordt volgens EMO verder gellustreerd doordat SHB voor de terbeschikkingstelling van additionele, tijdelijke arbeidskrachten voorwaarden hanteert die minder gunstig zijn dan die welke de betrokken ondernemingen ten aanzien van hun eigen werknemers hanteren en eveneens minder gunstig zijn dan die welke derden bereid zijn te bieden. Klager wijst hierbij met name op de tarieven van SHBwerknemers die hoger zouden liggen dan die van eigen werknemers of werknemers van derden.
VII. BEOORDELING Artikel 6 Mw 32.Blijkens het bepaalde in hoofdstuk 1 van de Memorie van Toelichting op de Mw zullen voor de interpretatie van het verbod de Europeesrechtelijke beschikkingenpraktijk en de jurisprudentie mede richtinggevend zijn. 33.EMO stelt dat er een overeenkomst tot stand komt tussen EMO en SHB via interventie van FNV/CNV, waarvan de grondslag wordt gevormd door artikel A 9 EMOCAO, Bijlage B1 EMOCAO en artikel A 9 SHBCAO. Deze overeenkomst zou volgens klager mededingingsbeperkend zijn, zoals hierboven uiteengezet in de randnummers 2427. 34.Dienaangaande dient het volgende te worden opgemerkt. De betrekkingen tussen EMO en SHB terzake van de inhuur van additionele, tijdelijke arbeidskrachten vloeien voort uit en zijn een gevolg van de bepalingen die zijn opgenomen in de reeds genoemde CAOs. Krachtens deze bepalingen heeft SHB een voorkeursrecht om als eerste tijdelijk laad en lospersoneel aan te bieden aan ondernemingen in de Rotterdamse haven, zoals EMO. Indien SHB niet aan de vraag kan voldoen, dan dienen deze ondernemingen hun tijdelijk
laad en lospersoneel in te huren bij erkende derde bedrijven, welke bemiddeling verloopt via SHB. 35.Aangezien genoemde betrekkingen tussen EMO en SHB los van de vraag of deze betrekkingen dienen te worden aangemerkt als een overeenkomst in de zin van de Mw een gevolg zijn van bovengenoemde CAObepalingen, zal eerst worden bekeken of deze onderliggende bepalingen onder het kartelverbod vallen van artikel 6 Mw. Daarover wordt het volgende overwogen. 36.De betreffende CAOs zijn afgesloten tussen werkgevers- en werknemersverenigingen en zijn gericht op reorganisatie van de toen bestaande arbeidspool. Zij zijn een voortzetting van de verplichtingen die de havenbedrijven sinds 1916 op zich hebben genomen, om enerzijds zoveel mogelijk te voorkomen dat personeel werkloos wordt en anderzijds om over een personeelsbestand te beschikken dat bij piekbelasting kan worden ingezet. Het overgrote deel van de werknemers van SHB is als gevolg van een reorganisatie bij de havenbedrijven afgevloeid en in dienst getreden van SHB ter opvang van pieken in de vraag naar additionele, tijdelijke arbeidskrachten bij de deelnemende havenbedrijven. 37.De sanering via het Havenakkoord leidde voor bedrijven tot een daling van de sociale kosten, voor vakbonden en hun leden tot behoud van werkgelegenheid en gunstige arbeidsvoorwaarden en voor de overheid c.q. de samenleving tot minder werklozen. De overheid verstrekte hierom een leegloopsubsidie met als randvoorwaarde dat de afname van tijdelijk personeel door havenbedrijven verplicht via SHB liep (het voorkeursrecht). 38.Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna: Hof) blijkt dat, hoewel een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisatie, de verwezenlijking van de met dergelijke overeenkomsten nagestreefde doelstellingen van sociale politiek ernstig worden belemmerd, indien de sociale partners bij hun gezamenlijke inspanning de werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden te verbeteren, zich aan artikel 81, lid 1, EG-Verdrag moeten houden. Overeenkomsten met een dergelijke doelstelling en die in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners wordt gesloten, moeten worden geacht wegens hun aard en doel niet onder artikel 81, lid 1, EG-verdrag te vallen.[3] 39.Voor wat betreft de aard van de betrokken regelingen wordt in de eerste plaats vastgesteld, dat de in geding zijnde CAOs zijn gesloten in de vorm van een collectieve overeenkomst en het resultaat zijn van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. 40.Wat in de tweede plaats het doel ervan betreft, zij opgemerkt dat collectieve overeenkomsten met betrekking tot werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden buiten de reikwijdte van de mededingingsregels vallen.[4] Het in geding zijnde voorkeursrecht zoals neergelegd in de CAOs is noodzakelijk voor het in stand houden van een afvloeiingsregeling voor werknemers binnen een bepaalde bedrijfstak, beheerd door SHB. Anderzijds is SHB erop gericht het mogelijk te maken de gunstige arbeidsvoorwaarden te waarborgen, zoals uitonderhandeld tussen de sociale partners. Een dergelijke regeling draagt rechtstreeks bij aan de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers. 41.Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, zoals in het
besluit van de dg NMa Van Eck Havenservice B.V.[5], dat het voorkeursrecht van SHB, dat is verankerd in een aantal CAOs, wegens zijn aard en doel buiten de werkingssfeer van artikel 6 Mw valt. 42.Mitsdien vallen ook de betrekkingen tussen klager en beklaagde terzake van het inhuren van additionele, tijdelijke arbeidskrachten welke voortvloeien uit c.q. een praktische uitwerking zijn van genoemde CAObepalingen buiten de werkingssfeer van artikel 6 Mw, omdat ze gestalte geven aan genoemde CAObepalingen. De klacht wordt op dit punt dan ook afgewezen. Artikel 24 Mw 43.EMO stelt tevens dat SHB misbruik maakt van haar monopoliepositie op de markt van de terbeschikkingstelling van additionele, tijdelijke arbeidskrachten aan bij AWVN aangesloten ondernemingen doordat in de Rotterdamse haven werkzame ondernemingen gedwongen zijn met SHB overeenkomsten te sluiten, waarbij tarieven worden gehanteerd die minder gunstig zijn dan die welke de betrokken ondernemingen ten aanzien van hun eigen werknemers hanteren en eveneens minder gunstig zijn dan die welke derden bereid zijn te bieden. 44.Terzake hiervan kan worden opgemerkt dat het hanteren van tarieven die wellicht hoger zijn dan de tarieven die derden hanteren niet pers misbruikelijk behoeft te zijn in de zin van artikel 24 Mw. Voor zover klager betoogt dat er sprake is van excessief hoge prijzen, dan geldt het volgende. Uit jurisprudentie van het Hof blijkt dat excessief hoge tarieven misbruik van een economische machtspositie kunnen opleveren. Een buitensporig hoge prijs is gedefinieerd als een overdreven hoge prijs in verhouding tot de economische waarde van de verrichte prestatie.[6] Een vergelijking van de hoogte van de verkoopprijs van het product met de kostprijs levert hiertoe een indicatie op.[7] Op basis van de overgelegde informatie is niet op voorhand gebleken en staat niet vast dat SHB excessieve tarieven hanteert. 45.Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Mededingingswet, blijkt dat de d-g NMa beschikt over beleidsvrijheid ten aanzien van het doen van onderzoek omtrent een vermeende overtreding van de Mededingingswet.[8] Dienaangaande overweegt de d-g NMa in casu het volgende. 46.Hierboven is aangegeven dat het voorshands niet aannemelijk is dat SHB misbruik maakt van haar (eventuele) economische machtspositie. Om die reden en omdat een (rendements)onderzoek een kostbare aangelegenheid is, acht de d-g NMa het niet opportuun om een dergelijk onderzoek te (doen) verrichten teneinde met zekerheid te kunnen vaststellen of de door SHB gehanteerde tarieven al dan niet excessief zijn. In dit afwegingsproces is de noodzaak tot prioritering om de vereiste balans te bewaren tussen de beschikbaarheid van mensen en middelen voor onderzoek en voor de behandeling van zaken, binnen de daartoe gestelde termijnen, van belang.[9] De d-g NMa ziet daarom af van het doen van bedoeld onderzoek. 47.Gelet op het vorenstaande is het onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een inbreuk op artikel 24 Mw. Het verzoek aan de d-g NMa om toepassing van artikel 56, lid 1, Mw wegens overtreding van artikel 24 Mw, wordt derhalve afgewezen.
VIII. BESLUIT 48.Gelet op het bovenstaande is de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot de conclusie gekomen, dat er geen sprake is van overtreding van artikel 6 of artikel 24 van de Mededingingswet door SHB. De aanvraag om toepassing van artikel 56, lid 1, van de Mededingingswet wordt derhalve afgewezen.
Datum: 12 juli 2001
w.g. A.W. Kist Directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit
Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na de dag van bekendmaking van dit besluit een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, Sectie Beschikkingen, Bezwaar en Beroep, Postbus 16326, 2500 BH Den Haag. -------------------------------------------------------------------------------[1] Zie ook het besluit van de dg NMa in zaak 1012, Van Eck Havenservice B.V., van 14 december 2000. [2] Stb. 1995, 685. De WTH is per 1 januari 2000 komen te vervallen. [3] Zie zaak C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming B.V. uitspraak van 21 september 1999, Pb. EG 1999, I-5751 r.o. 56, 57. Zie zaak C-222/98, H. van der Woude en Stichting Beatrixoord, uitspraak van 21 september 2000, Pb. EG 2000, I-7111, r.o. 22. [4] Zie zaak C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming B.V., reeds aangehaald r.o. 56. [5] Besluit in zaak 1012, d.d. 14 december 2000, reeds aangehaald. [6] Zie zaak 26/75, General Motors NV/Commissie, Jur. 1975, p. 1367, r.o. 12 en besluit van de d-g NMa in zaak 13, Diverse klagers versus PTT Post inzake introductie vergoeding postbus, d.d. 11 november 1998. [7] Zie zaak 27/76, United Brands Company en United Brands Continental BV/Commissie, Jur. 1978, p. 207. [8] TK 24 707, nr. 3, MvT, p. 47.
[9] Zie ook besluit van de d-g NMa in zaak 788, Wolters vs. Wolters, d.d. 13 april 1999 en zaak 1380, de heer mr. D.K. Aanen, de heer P.F.C. Jansen en Comit DEZE keuzevrijheid: NEE!! vs N.V. Casema, d.d. 17 december 1999.
Aan de inhoud van deze pagina's kunt u geen rechten ontlenen.