Acjvies niel-amUelyke adviescommissia
Onderwijsraad Aan de minister van onderwijs en wetenschappen, drs. W.J. Deetman, Postbus 25000, 2700 LZ Zoetermeer.-
Nassaulaan 6 2514 JS 's-Gravenhage Tel. 070-63 79 55
Ons kenmerk
•s-Gravenhage, ] f
OR 2A/1177 S vY-vdW/AK
Uw kenmerk
fl^J
^ g
WJZ 8212/3183 d . d . 9 december 1987,
Onderwerp Ontwerp-besluit houdende wijziging van een aantal eindexamenbesluiten en inrichtingsbesluiten in verband met de verbreding en de gewijzigde verplichting voor de keuze van de vakkenpakketten v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.
Bij schrijven van 9 december 1987, WJZ 8712/3183, verzocht u de Onderwijsraad advies uit te brengen over het ontwerp-besluit houdende wijziging van een aantal eindexamenbesluiten en inrichtingsbesluiten in verband met de verbreding en de gewijzigde verplichting voor de keuze van de vakkenpakketten in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger algemeen voortgezet onderwijs en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. De Raad heeft het genoemde ontwerp-besluit besproken in zijn Afdelingen secundair onderwijs (algemeen voortgezet onderwijs) en kwartair onderwijs. Het is voorts voorgelegd aan de Afdelingen voor tertiair onderwijs in verband met de aansluiting tussen het secundair onderwijs en het tertiair onderwijs. Tevens heeft de Raad bij zijn besprekingen kennis kunnen nemen van de commentaren van een aantal onderwijsorganisaties. Op grond van bovengenoemde behandeling bericht de Raad u als volgt. Algemeen. De Raad heeft zich bij zijn bespreking van het ontwerp-besluit in eerste instantie afgevraagd in welk beleidskader hij dit ontwerp diende te plaatsen. Bij de behandeling van de begroting voor 1988 van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen verklaarde de staatssecretaris dat zij de voorgestelde maatregelen zag als het begin van een proces voor verbetering en vernieuwing van de bovenbouw van het hoger algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (Handelingen nr. 13, TK 1987-88, 35-1904). De Raad moet nu echter constateren dat een visie op de ontwikkeling van het algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschap-
Vermeld bij beantwoording van een brief kenmerk en datum
^OR 2A/1177 S
-2-
pelijk onderwijs in de bovenbouw op langere termijn - zoals bijvoorbeeld werd gegeven in de Beleidsnota voorbereidend hoger onderwijs (de v.h.o.nota) - in dit concept ontbreekt. Ten aanzien van de ontwikkelingen van deze bovenbouw, geplaatst in het licht van de maatregelen voorgesteld voor het voorafgaande onderwijs merkt de nota van toelichting (p. 45) slechts op dat voorliggende maatregelen met betrekking tot de bovenbouw voor m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o. en het wetsvoorstel basisvorming "beleidsmatig in eikaars verlengde" liggen. Ook het voorstel van wet in verband met de invoering van basisvorming (Kamerstuk 20 381, nr. 3) meldt dat invoering van basisvorming in h.a.v.o. en v.w.o. niet op bijzondere problemen stuit. De Raad meent dat versterking van de inrichting van de bovenbouw van een school voor v.w.o. of h.a.v.o. echter wel degelijk vele implicaties meebrengt voor de inrichting van de basisvorming in de onderbouw van zo'n school. De nota van toelichting bij het wetsvoorstel basisvorming stelt immers dat - nu de bestaande toelatingsregeling tot het eerste leerjaar van h.a.v.o. en v.w.o. gehandhaafd wordt - de school het onderwijs in de basisvorming kan "richten op die leerlingen die geacht kunnen worden het examen met goed gevolg af te kunnen leggen". De versterking van de bovenbouw betekent naar verwachting derhalve dat de basisvorming op een school voor v.w.o./h.a.v.o. direct al anders c.q. op een hoger en zwaarder niveau moet worden ingericht dan zonder deze versterking, hetgeen ook ingrijpende consequenties meebrengt voor de vrije ruimte in de basisvorming. Bovendien merkt de Raad op dat het streven om het moment van studie- en beroepskeuze uit te stellen wordt ondergraven, daar het keuzemoment nu dwingender dan voorheen juist bij de overstap van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs komt te liggen. De Raad acht het gewenst dat de nota van toelichting nader op dit aspect ingaat. De Raad heeft de indruk dat deze maatregelen vooral zijn ingegeven vanuit de zorg het onderwijs meer af te stemmen op het vervolgonderwijs. Dat blijkt onder meer uit de op blz. 37 van de nota van toelichting genoemde beleidsuitgangspunten en uit de toelichting bij de onderwijsbegroting voor 1988, waar op blz. 19 wordt gezegd: "Doel van deze maatregelen is om te komen tot bevordering van doelmatigheid en kwaliteit van het onderwijs, alsmede verbetering van de aansluiting op het hoger onderwijs. Het gaat hierbij niet alleen om verbetering van de inhoudelijke voorbereiding maar ook om het open houden van meer keuzemogelijkheden, opdat voor het overgrote deel van gediplomeerden h.a.v.o. en v.w.o. een studiekeuze in de technische - natuurwetenschappelijke sfeer, dan wel in de economische sfeer tot de mogelijkheden zal behoren". De Raad constateert dat deze doelstelling direct aansluit bij hetgeen in het Hoger Onderwijs- en Onderzoek Plan (HOOP) wordt geschreven over de behoefte aan hoger opgeleiden. Om daaraan te voldoen zal volgens het HOOP onder meer de doorstroming van meisjes van het v.w.o. naar het hoger onderwijs zodanig moeten verbeteren dat deze in 1995 op 50% wordt gebracht. Die doelstelling is alleen haalbaar wanneer de participatie van meisjes in bètaen technische studierichtingen aanzienlijk toeneemt. Ook zal de aansluiting h.a.v.o.-h.b.o. zodanig moeten verbeteren dat de instroom van h.a.v.o.-abituriënten naar het h.b.o. die thans 41% bedraagt in het jaar 2000 tot circa 71% zal zijn gestegen. Deze ontwikkelingen zouden gestimu-
-OR 2A/1177 S
-3-
leerd kunnen worden door gerichte voorlichting, in het bijzonder aan meisjes, en door aanpassing van de inhoud van het eindexamen h.a.v.o. Hoewel de minister bij de behandeling van de begroting voor 1988 met nadruk wees op de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van het bewaren van het evenwicht tussen "de drie wezenlijke functies van het onderwijs, namelijk individuele ontplooiing, cultuuroverdracht, dus brede maatschappelijke voorbereiding, en voorbereiding op de beroepsuitoefening" (Handelingen, nr. 13 TK 1987-88, 35-1833) is de Raad bezorgd dat het accent in deze maatregelen onevenredig zwaar op de laatste functie komt te liggen. De evenwichtige algemene vorming - één van de beleidsuitgangspunten van dit ontwerp-besluit - waarin vooral de individuele ontplooiing en de maatschappelijke en culturele ontwikkeling - inclusief emancipatie - gestalte kunnen krijgen, lijkt in dit voorstel meer als onderdeel van het doorstromingsdoel bevorderd te worden dan als doel op zichzelf te worden beschouwd. Kwaliteitsverhoging, verbeterde doorstroming en vergroting van keuzemogelijkheid moeten volgens het ontwerp-besluit worden bereikt door een verbreding van het onderwijsaanbod: uitbreiding van het aantal verplichte examenvakken en structurering van de samenstelling van het vakkenpakket. De Raad gaat eerst nader in op de voorgestelde maatregelen. Uitbreiding vakkenpakket en verplichte vakken. De Raad heeft in principe geen bezwaar tegen de uitbreiding van het aantal te kiezen examenvakken. Ook is hij in het algemeen geen tegenstander van de verplichting tot het opvoeren van een tweede moderne vreemde taal in het vakkenpakket. Tevens merkt hij hierbij op dat hij het positief zou waarderen wanneer leerlingen als tweede moderne vreemde taal ook Spaans of Russisch (en mogelijk ook Italiaans) zouden kunnen kiezen. De Raad wijst er wel op dat voor leerlingen met een eenzijdige bèta-aanleg de verplichting van twee moderne vreemde talen tot ernstige moeilijkheden kan leiden. Bovendien constateert de Raad dat de voorgestelde maatregel indruist tegen een van de principes van de WVO met betrekking tot de grote vrijheid van keuze die de leerlingen wordt gegund bij het samenstellen van het vakkenpakket. Al eerder - in zijn advies van 7 november 1985 inzake het concept van de v.h.o.-nota - meende hij dat een oplossing van de problemen van met name het h.a.v.o. in de verbreding van het vakkenpakket zou kunnen zijn gelegen, mits tegelijkertijd de cursusduur van het h.a.v.o. tot zes jaar zou worden verlengd. Daarbij ging hij ervan uit dat h.a.v.o. en v.w.o. tot één schooltype zouden worden geïntegreerd. De Raad vraagt zich af, of de sterke verhoging van de eisen (zoals uitbreiding van het aantal examenvakken en het verplicht stellen van wiskunde en een tweede moderne vreemde taal) zonder dat daaraan bij het h.a.v.o. bijvoorbeeld een zesde leerjaar wordt toegevoegd en de noodzakelijke voorwaardenscheppende en ondersteunende maatregelen zijn gerealiseerd, de leerlingen ten goede komt. Hij voorziet dat veel v.w.o.-leerlingen zich gedwongen zullen zien de weg van het h.a.v.o. en veel h.a.v.o.-leerlingen de weg van het middelbaar beroepsonderwijs dan wel van het m.a.v.o. te kiezen. De Raad betwijfelt dan ook of deze maatregelen uiteindelijk zullen leiden tot realisering van de beoogde uitgangspunten zoals die ter zake van de doorstroming van een groter aantal opgeleiden naar het hoger onderwijs. Mutatis
-OR 2A/1177 S
-4-
mutandis gelden bovenstaande opmerkingen evenzeer voor hetra.a.v.o.Door uitbreiding van het vakkenpakket en door de verplichting van een tweede moderne vreerade taal, zonder de noodzakelijke voorwaardenscheppende en ondersteunende maatregelen, zullen ook hier de leerlingen zwaarder worden belast met gevolg dat diplomering met vertraging dan wel uitstroom zonder diploma zullen toenemen. Door het verplicht stellen van een tweede moderne vreemde taal zullen bovendien leerlingen die afkomstig zijn uit groepen van etnische minderheden, gedupeerd worden. Voor deze leerlingen - voor wie het Nederlands veelal een vreemde taal is - ware naar de mening van de Raad te overwegen deze verplichting te laten vervallen en een aangepaste regeling te treffen. - wiskunde. De Raad acht met het oog op de ontwikkelingen in de samenleving, onder andere in de richting van een informatiemaatschappij, een zekere wiskundige denktraining voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs belangrijk. Hij vraagt zich echter af, of een verplichting tot het kiezen van een wiskundig vak op dit moment voor de h.a.v.o.- en v.w.o.-abituriënten wat dit betreft de aangewezen weg is. Wiskunde zal - zowel in de bovenbouw als vooral in de onderbouw - in de eerste plaats aantrekkelijker en toegankelijker moeten worden gemaakt voor alle leerlingen. Zolang vele leerlingen in de onderbouw wiskunde nog ervaren als een schrikbeeld, kan zijns inziens in de bovenbouw niet voor alle leerlingen dit vak als verplicht worden ingevoerd. Nu stelt de nota van toelichting (p. 41) wel dat met de invoering van wiskunde A een ontwikkeling In gang is gezet die de verplichting van wiskunde mogelijk maakt, ja zelfs dat wat dit aangaat "iedere leerling een aan zijn of haar interesse en beoogde studiekeuze aangepast programma kan worden aangeboden". Afgezien van de laatste, nog niet waargemaakte, pretentie is de Raad van mening dat, indien geen nadere aanpassingen van het nieuwe eindexamenprogramma wiskunde A zullen plaatsvinden, slechts weinig leerlingen die in de huidige situatie geen wiskunde in hun pakket zouden hebben gekozen, erin zullen slagen een voldoende voor dit vak te behalen (zie ook het advies van Afdeling 2A van 16 juni 1986, OR 2A/897 S, over het project wiskunde-A respectievelijk -B op h.a.v.o.-niveau). De Raad wordt in deze mening gesterkt door de uitkomsten van een onderzoek van de inspectie, waarin de slechte resultaten opvallen van kandidaten die naast wiskunde A geen wIskunde-B noch natuurkunde in hun vakkenpakket hebben opgenomen (Inspectierapport nr. 20 "Examens 1987 getoetst"). Verder wijst de Raad erop dat de verplichting van wiskunde een aanzienlijke verschuiving in de keuzepatronen van leerlingen kan bewerkstelligen. Enerzijds kan deze verplichting ten koste gaan van de expressie- en maatschappelijke vakken als gevolg waarvan een culturele verarming optreedt. Dit blijkt ook thans reeds bij v.w.o.-leerlingen die, terwijl nog niets verplicht is, geneigd zijn, mede met het oog op hun vervolgstudies, in zowel wiskunde-A als wiskunde-B examen af te leggen. Hetzelfde geldt voor de keuze van beide klassieke talen. De verplichting van wiskunde kan anderzijds tot gevolg hebben dat leerlingen zonder aanleg voor exacte vakken niet het risico zullen willen lopen om naast een wiskundevak nog één of meer natuurwetenschappelijke vakken te kiezen, zoals een h.a.v.o.-leerling die in beginsel biologie en/of
OR 2A/1177 S
-5-
scheikunde zou kiezen, maar vanwege de verplichte wiskunde daartoe niet durft overgaan. Ook kunnen leerlingen die wel tot wiskunde B in staat zijn mede onder invloed van hun omgeving - alleen wiskunde A kiezen. Het laatste zal vooral meisjes betreffen. De Raad is het in dit kader opgevallen dat de verplichting tot invoering van wiskunde mede wordt voorgesteld met het argument dat meisjes relatief minder exact kiezen dan jongens. Vanuit impliciete arbeidsmarktoverwegingen en (niet uitgesproken) emancipatoire motieven wordt de keuze op dit moment beperkt ter vergroting van de keuzevrijheid op een later tijdstip. Er wordt nu een pakketkeuze voorgesteld die meisjes dwingt tot gelijkschakeling met jongens wat dit betreft. De Raad meent echter dat de aanpak die in dit ontwerp-besluit wordt voorgesteld: als meisjes geen wiskunde kiezen omdat het zo moeilijk zou zijn dan verplichten wij hen ertoe, eerder rolbevestlgend werkt. De Raad hecht meer waarde aan een goede voorlichting en keuzebegeleiding op de scholen zelf, zodat meisjes bij hun pakketkeuze ook de maatschappelijke implicaties van een bepaalde keuze leren inzien en kunnen verdisconteren. Dit veronderstelt echter een zekere ruimte in de programma's en faciliteiten voor leerlingbegeleiding. Aangaande de doorstroming naar het hoger onderwijs wijst de Raad erop dat een aantal opleidingen goed te volgen zijn zonder wiskunde in het examenpakket. Uit onderzoek is zelfs gebleken dat voor het totale h.b.o. de rendementsstijging bij verplicht stellen van wiskunde (op het h.a.v.o.) nog geen 5% zal zijn, omdat dit vak in veel studierichtingen programmatisch niet relevant is terwijl deze eventuele (geringe) rendementsstijging in het h.b.o. tot zittenblijven en drop-out verschijnselen in het voortgezet onderwijs kan leiden (zie Eindrapportage project Aansluitingsproblematiek VO/HBO, SVO-project 1091). De Raad is beducht dat de generale eis, zoals die in het ontwerp-besluit ten aanzien van wiskunde vervat ligt, een aantal leerlingen van v.w.o. en h.a.v.o. de pas afsnijdt om aan het hoger onderwijs deel te nemen. Ten slotte moet er op gewezen worden dat ook de wijze van programmeren in het hoger onderwijs dit aansluitingsprobleem kan verkleinen (zie hiervoor ook het advies van de Afdeling Onderwijsondersteuning van de Onderwijsraad, d.d. 25 juni 1987 (OR 5/434 T ) . De Raad vraagt zich af of het gewenst is alle leerlingen - ook zij die wiskundig volstrekt onbegaafd zijn - toch te verplichten het v.w.o.- of h.a.v.o.-niveau voor dit vak te laten halen, aangezien de kans groot is, dat of het niveau van het vak wiskunde verlaagd zal moeten worden of deze leerlingen snel naar een "lager" onderwijsniveau moeten doorstromen. In het laatste geval zal de school deze leerlingen afzonderlijk voor dit vak moeten begeleiden (door middel van extra aandacht, bijwerken buiten lestijd enz.), indien zij althans deze leerlingen niet te snel wil kwijtraken. De Raad zou een verplichting meer acceptabel vinden wanneer in casu een keuze gemaakt zou kunnen worden uit wiskunde of economie. Hij verwijst in dit verband naar de "kavels" zoals voorgesteld in de genoemde v.h.o.-nota. Concluderend merkt de Raad op dat ondanks de goede bedoelingen wiskunde vooralsnog niet als verplicht vak in het v.w.o. of het h.a.v.o. moet worden voorgeschreven.
OR 2A/1177 S
-6-
- maatschappij en expressievakken. De Raad deelt de zorg die in sommige organisatie-adviezen wordt uitgesproken, dat door de voorgestelde maatregelen de aandacht voor de zogenaamde maatschappijvakken en voor de expressievakken zal afnemen. Hij zou dit een niet-gewenste ontwikkeling achten. De Raad is er evenwel geen voorstander van om het aantal verplichte vakken in de examenpakketten nog verder uit te breiden. De argumenten die in de nota van toelichting worden genoemd om een dergelijke verplichtstelling achterwege te laten zijn naar de mening van de Raad echter niet ter zake. Consequenties van de maatregelen. Zoals concept-besluit passing van het hierbij met name
ook in het voorgaande reeds naar voren kwam, vloeit uit het een aantal consequenties voort dat volgens de Raad tot aanvoorstel of tot aanvullende maatregelen noodzaakt. Het gaat om het volgende.
- selectie. De voorgestelde maatregelen zullen zeker tot gevolg hebben dat abituriënten die het eindexamen met goed gevolg zullen afleggen in het algemeen beter geëquipeerd zullen zijn om een hogere opleiding te volgen. De Raad voorziet echter dat van deze maatregelen - bij gelijkblijvende voorwaarden - een zodanige selecterende werking zal uitgaan, dat aanzienlijk minder kandidaten in staat zullen zijn om aan de zwaardere eisen te voldoen. M.a.v.o.-leerlingen die door willen stromen naar de vierde klas van het h.a.v.o. zullen in ieder geval wiskunde in hun pakket moeten kiezen. De doorstroming van m.a.v.o. naar h.a.v.o. wordt derhalve door dit ontwerp-besluit verzwaard. De Raad is van mening dat - indien wiskunde verplicht gesteld zou worden - het wiskunde-A programma voor het h.a.v.o. moet aansluiten op de wiskunde in het m.a.v.o. - pakketkeuze. Op blz. 21 van de toelichting wordt gesteld dat het door uitbreiding van het verplichte aantal examenvakken in combinatie met de nieuwe pakketverplichting toch mogelijk is dat voor leerlingen een ruime pakketkeuze overblijft. De Raad signaleert dat de ruimte om te kiezen echter wel beduidend kleiner wordt, bij het gymnasium bijvoorbeeld neemt de ruimte af van 57% tot 37,5%. Bij het atheneum dalen de percentages van 72% - 50%, terwijl in het h.a.v.o. en m.a.v.o. de vrije ruimte 66,5% was en nu respectievelijk 43% en 57% zal gaan bedragen. - verblijfsduur, drop-outs. De Raad voorziet dat als gevolg van de zwaardere eisen de totale verblijfsduur in het onderwijs zal toenemen doordat meer leerlingen blijven zitten of voor het eindexamen zakken en het laatste schooljaar overdoen. Ook vreest hij dat het aantal drop-outs zal toenemen, met name doordat de overstap naar het lager beroepsonderwijs moeilijker wordt, als gevolg van de versterking van de bovenbouw van het l.b.o.
ÓR 2A/1177 S
-7-
- financiële en organisatorische consequenties. Verhoging van het aantal vakken in het examenpakket en structurering van de keuze van examenvakken zullen aanzienlijke financiële en organisatorische consequenties meebrengen. De Raad is van mening dat de nota van toelichting hier onvoldoende op ingaat. Wat betreft de in de toelichting genoemde organisatorische "oplossingen" als uitstel van het centraal examen, wijziging van het aantal lessen per vak en efficiënte groepsindeling, is de Raad van oordeel dat deze in de praktijk geen oplossing zullen bieden. Het centraal examen wordt nu op een later tijdstip afgenomen omdat scholen in tijdnood kwamen door de vroege aanvang van de examens. De uren die hierdoor beschikbaar komen, worden derhalve reeds benut. Bovendien zou het aantal uren ontoereikend zijn om de voorgestelde verzwaring op te vangen. Voor aanpassing van het rooster is ook onvoldoende ruimte aanwezig, de voorgestelde maatregelen zullen eerder extra roostertechnische problemen met zich meebrengen. Over de in de toelichting genoemde mogelijkheid het examenprogramma te zuiveren, merkt de Raad op dat wel eerst onderzocht moet worden of dit inderdaad mogelijk is. Naar de indruk van de Raad zijn de programma's in de uitwerking op de scholen de laatste jaren noodgedwongen al tot het minimum teruggebracht. Ook beperking van de niet-lesgebonden activiteiten zal naar verwachting geen substantiële bijdrage tot een oplossing kunnen bieden. Resten dan nog maatregelen als vergroting van de groepsgrootte of aantasting van de basistabel c.q. ontheffing daarvan, welke de Raad niet acceptabel vindt. De Raad kan tot geen andere conclusie komen dan dat verhoging van het aantal leraarlessen onvermijdelijk zal zijn. Hij moge in dit verband ook verwijzen naar zijn advies van 5 juni 1985 (OR 719 S) waarin hij naar aanleiding van de invoering van Spaans en Russisch pleit voor aanpassing van de leraarlessenformule. Hetzelfde deed hij in het advies van 10 juli 1987 (OR 2A/1099 S) inzake de aanstaande verplichte invoering van een nieuw wiskundevak in het h.a.v.o. Budgettair-neutrale invoering zal derhalve volgens de Raad niet mogelijk zijn. Wanneer geen extra geld beschikbaar komt, zullen deze maatregelen naar zijn verwachting juist leiden tot hogere kosten in verband met meer doublures, waardoor de verblijfsduur van leerlingen op school langer wordt. - ondersteunende maatregelen. De Raad merkt op dat de toelichting uitgaat van een aantal premissen en vooruitloopt op beslissingen en uitkomsten van onderzoek die nog onbekend zijn. Dit betreft onder meer de verwijzing naar modulering. De Raad merkt hierbij op dat uit experimenten met modulering in het m.b.o. blijkt dat hier nog tal van problemen liggen. Bovendien kan de overheid hier geen actieve rol spelen vanwege de vrijheid van inrichting van het onderwijs. Ook het onderzoek naar beperking van de lesuitval loopt nog. De Raad vraagt zich voorts af wat hij zich moet voorstellen bij de genoemde activiteiten voor studie- en beroepskeuzevoorlichting. De Raad zou in dit verband een verwijzing naar maatregelen op het gebied van leerlingbegeleiding op zijn plaats vinden. - opleiding van onderwijsgevenden. Ten slotte wijst de Raad er nadrukkelijk op dat de hier beoogde maatregelen consequenties zullen meebrengen voor de inrichting van de oplei-
•ÖR 2A/1177 S
-8-
ding voor onderwijsgevenden. De Raad acht het gewenst dat aan de gevolgen voor de desbetreffende lerarenopleidingen in de toelichting aandacht wordt geschonken. Consequenties voor het (dag-)avondonderwijs, casu quo voor de studie van het staatsexamen. De Raad merkt allereerst op dat hij het uitgangspunt onderschrijft dat de gelijkwaardigheid van de diploma's van dagonderwijs, (dag-)avondonderwijs en staatsexamens blijft gehandhaafd. Hij heeft echter geconstateerd dat het concept-besluit voor het (dag-)avondonderwijs aparte consequenties meebrengt. De Raad heeft er noca van genomen dat invoering van de examenvakken filosofie, Spaans en Russisch beperkt blijft tot het dagonderwijs. Nadere besluitvorming op dit punt voor het (dag-) avondonderwijs zal volgens de nota van toelichting geschieden in het v.a.v.o. De Raad is van mening dat een onwenselijke discrepantie tussen het (dag-)avondonderwijs en het dagonderwijs ontstaat, wanneer in het v.a.v.o. deze vakken niet als doorstroorarelevante vakken zullen worden opgenomen. Uitbreiding van het aantal examenvakken brengt voor het (dag-) avondonderwijs niet alleen een grotere werkdruk mee - voortaan zalraenin gemiddeld 6,5 uur moeten doen, waarvoor thans 8,5 (in vier jaar) uur beschikbaar is - , maar heeft ook tot gevolg dat het aantal schoolavonden verhoogd zal moeten worden van drie naar vier. Leerlingen zullen hierdoor grote problemen ondervinden onder andere bij het maken van huiswerk en wat betreft de gevolgen voor hun sociaal leven. In de Afdeling kwartair onderwijs is daarom de gedachte geuit om de leerlingen van 21 jaar en ouder in het (dag-) avondonderwijs die in één keer examen willen doen, toe te staan in zes vakken examen af te leggen. Dit zou zowel voor v.w.o., h.a.v.o. en m.a.v.o. raoeten gelden, waarbij voor v.w.o. en h.a.v.o. tevens het schrijven van een scriptie verplicht gesteld zouraoetenworden. Verder zouden - naast de reeds bestaande verplichting van Nederlands en één moderne vreemde taal - geen andere verplichtingen moeten worden opgelegd. De Raad merkt vervolgens op dat - nu de financiële gevolgen van deze maatregelen gedekt moeten worden binnen het v.a.v.o.-budget -, dit budget opnieuw onder bijzonder zware druk komt te staan. Erraoetenmeer taken vervuld worden, zonder dat daar extra middelen tegenover staan. Reeds eerder, in zijn advies over het v.a.v.o. van 8 december 1987 wees de Raad op de extra belasting van het budget voor het (dag-)avondonderwijs als gevolg van invoering van het v.a.v.o., waarbij een nieuwe taak - schakeling - zal worden ingevoerd en extra kosten voor Inhoudelijke en organisatorische ontwikkeling te voorzien zijn. Invoering. In tegenstelling tot de toelichting bij de onderwijsbegroting voor 1988, waarin wordt gesteld dat deze maatregelen voor het dagonderwijs met ingang van 1988 in werking zullen treden voor het derde leerjaar m.a.v.o. en h.a.v.o. en het vierde leerjaar v.w.o., zodat vakkenpakketten In 1989 voor het eerst volgens de nieuwe regels gekozen kunnen worden, wordt In het voor-
v OR 2A/1177 S
-9-
liggende concept nog geen tijdstip van inwerkingtreding genoemd. Het ontwerp-besluit verwijst naar een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende onderdelen of artikelen van het besluit verschillend kan worden geregeld. Ook al in verband met de vele vragen wat betreft de voorwaarden die vervuld moeten zijn alvorens deze maatregelen naar de mening van de Raad uitgevoerd kunnen worden acht hij het in de memorie van toelichting bij de Rijksbegroting genoemde tijdstip niet haalbaar. Behalve dat meer duidelijkheid vereist is voor premissen en organisatorische en financiële consequenties, merkt de Raad op dat in een uitvoeringsbesluit ook zorgvuldig rekening gehouden moet worden met de positie van "doorstroomleerlingen", leerlingen in het (dag-)avondonderwijs, staatsexamenkandidaten en studerenden aan erkende onderwijsinstellingen. Conclusie. Het bovenstaande overziende heeft de Raad zich afgevraagd in hoeverre met dit ontwerp-besluit de gewenste doelen worden bereikt. Wordt met deze voorstellen de kwaliteit bevorderd? Dragen zij bij tot een evenwichtige algemene vorming en een betere doorstroomkwaliteit? Wordt de keuzevrijheid groter en zullen meisjes meer participeren in exacte en economische opleidingen? De Raad heeft geconstateerd dat het onderwijs door de voorgestelde maatregelen nog meer onder druk komt te staan. De "franje" moet van de vakken worden verwijderd - indien nog aanwezig - , de keuzevrijheid wordt minder en de voor de verschillende vakken beschikbare tijd laat in feite alleen een minimumprogramraa toe. De Raad maakt zich ernstig zorg over deze ontwikkeling waarmee de kwaliteit van het onderwijs niet gediend is. Belangrijke problemen waarmee het onderwijs worstelt zoals gebrek aan motivatie van de leerlingen, drop-outs, tegenvallende resultaten - met name in het h.a.v.o. zouden naar de mening van de Raad kunnen verminderen wanneer het onderwijs weer meer "genoten" zou kunnen worden. Daarvoor acht hij vooral verdieping van het onderwijs noodzakelijk, waardoor meer plezier in het leren kan ontstaan. De voorgestelde verbreding zal echter - wanneer er geen faciliteiten tegenover staan - ten koste gaan van de noodzakelijke verdieping. Ook wat betreft de aansluiting bij het vervolgonderwijs is de Raad van mening dat uitbreiding en structurering niet zonder meer zullen resulteren in betere doorstroming. Vanuit het hoger onderwijs wordt vooral gevraagd om meer "generale" bekwaamheden, als algemene studievaardigheid - met name taalvaardigheid. Daarbij wijst men op het vermogen tot nauwkeurig schriftelijk formuleren en het lezen van vakliteratuur in de gangbare vreemde talen. Verwerven van studievaardigheden kan niet zonder verdieping: het oefenen in vaardigheden als gericht schrijven, het maken van scripties en het doen van practica. Het gaat daarbij om méér dan alleen een efficiënte aanpak die volgens het gestelde op blz. 37 van de nota van toelichting - door de voorgestelde verzwaring noodzakelijk wordt en door de inrichting van het onderwijs bevorderd moet worden. Hoe dat zou kunnen worden gerealiseerd wordt echter niet vermeld. De suggestie dat dit zou kunnen gebeuren binnen de vrij te kiezen vakken in de bovenbouw wijst de Raad af.
OR 2A/1177 S
-10-
Nadruk op het verwerven van studievaardigheden acht de Raad ook van groot belang als fundament om deel te kunnen nemen aan de verschillende vormen van volwasseneneducatie, waaronder vormen van hoger onderwijs en om-, her- en bijscholing. De Raad verwijst hiervoor ook naar het HOOP, waar in verband met levenslang onderwijs wordt geschreven: "Leren te leren, het aankweken van een kennishongerige houding, verantwoorde omgang met - dikwijls overvloedige - informatie, het worden alle strategische doelstellingen voor het initieel onderwijs". De Raad betwijfelt ten slotte of door het hier voorgestelde de deelname van meisjes aan exacte en economische vakken wordt bevorderd. Ook dit zal niet gerealiseerd kunnen worden zonder extra inspanning, waarbij de Raad behalve aan aanpassing van programma's ook denkt aan meer ruimte voor studiebegeleiding en begeleiding door het schooldecanaat. De Raad komt tot de conclusie dat - hoewel de voorgestelde maatregelen op zichzelf beschouwd het overwegen waard zijn - de vraag of de met deze voorstellen beoogde doeleinden ook Inderdaad worden bereikt, in hoge mate afhankelijk is van de beleidscontext. De Raad acht het daarom noodzakelijk dat de maatregelen worden geplaatst in het kader van een beleid op langere termijn voor het voortgezet onderwijs. Bovendien zal, zoals uit dit advies moge blijken, tevens aan een aantal - soms Ingrijpende - voorwaarden moeten zijn voldaan. Voordien wijst de Raad invoering af.
Namens de Onderwi
tter),
(mr. drs. H.J.M. Hoefnagel, algemeen secretaris),