1
23 augustus 2015 – Mw. B. de Beaufort
Job 38: 16-28 en 40: 3-5 16
Betrad jij ooit de plaats waar de zee opwelt, heb jij over haar diepste bodem gewandeld? 17 Zijn de poorten van de dood aan jou getoond, de deuren van het diepste donker – heb je die gezien? 18 Kun jij de aarde in haar volle uitgestrektheid bevatten? Vertel het, als je het allemaal weet! 19 Waar is de weg naar de oorsprong van het licht, en de plaats van het donker – is die jou bekend, 20 zodat je het naar zijn gebied kunt voeren en het pad naar zijn huis kunt vinden? 21 Jij weet dat vast, want jij werd toen geboren, zo veel jaren liggen achter je! 22 Ken je de voorraadkamers van de sneeuw, heb je de voorraadkamers van de hagel gezien, 23 die ik heb aangelegd voor tijden van nood, voor dagen van oorlog en strijd? 24 Hoe kom je op de plaats van waar het licht verspreid wordt, van waar de oostenwind over de aarde uitwaait? 25 Wie heeft de geulen gekliefd voor de stromen, de weg voor donder en bliksem gebaand, 26 zodat de regen neervalt op de onbewoonde aarde, op de woestijn waar geen mensen leven, 27 en wildernis en woestenij doordrenkt raken en er overal jong gras opschiet? 28 Heeft de regen een vader? Wie brengt de dauwdruppels voort? 3
En Job antwoordde de HEER: ‘Ik ben onaanzienlijk. Wat zal ik u antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. 5 Ik heb eenmaal gesproken en zeg niets meer, tweemaal – en doe er het zwijgen toe.’ 4
2
Handelingen 17 16
Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, raakte hij hevig verontwaardigd bij het zien van de vele godenbeelden in de stad. 17 In de synagoge sprak hij met de Joden en met de Grieken die God vereerden, en op het marktplein ging hij dagelijks in debat met de mensen die hij daar aantrof. 18 Onder hen waren ook enkele epicurische en stoïsche filosofen, van wie sommigen zeiden: ‘Wat beweert die praatjesmaker toch?’ Anderen merkten op: ‘Hij schijnt een boodschapper van uitheemse goden te zijn,’ omdat ze dachten dat hij predikte over Jezus en een godin die Opstanding heette. 19 Ze namen hem mee naar de Areopagus en zeiden: ‘Kunt u ons uitleggen wat die nieuwe leer is die door u wordt uitgedragen? 20 Want wat u zegt, klinkt ons vreemd in de oren; we willen graag weten wat u bedoelt.’ 21 Alle Atheners en de vreemdelingen die er wonen hebben immers voor haast niets anders tijd dan voor het uitwisselen van de nieuwste ideeën. 22 Paulus richtte zich tot de leden van de Areopagus en zei: ‘Atheners, ik heb gezien hoe buitengewoon godsdienstig u in ieder opzicht bent. 23 Want toen ik in de stad rondliep en alles wat u vereert nauwlettend in ogenschouw nam, ontdekte ik ook een altaar met het opschrift: “Aan de onbekende god”. Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen. 24 De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden gemaakte tempels. 25 Hij laat zich ook niet bedienen door mensenhanden alsof er nog iets is dat hij nodig heeft, hij die zelf aan iedereen leven en adem en al het andere schenkt. 26 Uit één mens heeft hij de hele mensheid gemaakt, die hij over de hele aarde heeft verspreid; voor elk volk heeft hij een tijdperk vastgesteld en hij heeft de grenzen van hun woongebied bepaald. 27 Het was Gods bedoeling dat ze hem zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden, aangezien hij van niemand van ons ver weg is. 28 Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij. Of, zoals ook enkele van uw eigen dichters hebben gezegd: “Uit hem komen ook wij voort.”
3
Gebed om ontferming God, zo spreek ik u aan, uit gewoonte, bij gebrek aan beter, maar tegen wie heb ik het eigenlijk? Er is iets, er moet iets zijn – die gedachte, die hoop heb ik vele malen verworpen, en vele malen weer opnieuw gedacht en gehoopt. Maar wat of wie het is, die ik vermoed, die ik zoek – ik weet het niet. Uw geheim doorgronden, zong ik, maar hoe doe ik dat? Eén stap vooruit, twee stappen achteruit, lijkt het soms. Maar als u bent wie ik zoek, dan laat u zich daardoor niet ontmoedigen. Dan bent u er ook als mijn zoeken leidt tot niets. Daarom bidden wij u: Het lijkt soms zo’n eenzame bezigheid, dat tasten en vermoeden, maar hier, vanmorgen in deze kerk, met medezoekers naast en achter en voor ons in de bank beseffen we weer dat we niet de enigen zijn. Wij bidden voor elkaar. Voor wie benauwd wordt door de gedachte aan u, misschien door beelden uit het verleden, misschien door teleurstelling en een gevoel van vergeefsheid. Voor wie moe is van het verlangen, voor wie zich alleen voelt, ook hier, en voor wie met een licht en dankbaar hart is gekomen, iedereen is uw barmhartigheid waard. Daarom bidden wij: We maken de kring nog groter. Want het gaat om ons allemaal. Om mensen in en buiten de kerken, synagogen, moskeeën en tempels van deze wereld. Om zoekers en doeners, om jong en oud, om gelukkigen en ongelukkigen. Om alles en iedereen die uw aarde bevolkt, mensen, dieren, planten. Als u bent wie wij hopen dat u bent, dan gaat de hele schepping u ter harte. Daarom bidden wij:
Gebed voor de schriftlezingen Met alle zoekenden op aarde maken wij ruimte voor wat we niet weten.
4
In de hoop dat wat wij lezen en horen bevrijdend zal zijn. Amen. Voorbeden, stil gebed, Onze Vader Dank u dat wij maar een bescheiden onderdeel zijn van de grote werkelijkheid. Dat wij het duister niet naar zijn nachtverblijf hoeven te leiden. Dat wij de zon niet hoeven te wekken. Dat wij niet de vader van de regen hoeven te zijn. Wij bidden om vertrouwen in die grote werkelijkheid. Want er is ook veel dat ons vertrouwen beschadigt, keer op keer. En toch weten we diep van binnen dat wantrouwen, een verdedigende manier van leven, altijd maar van ons af slaan niet is wat ons gelukkig maakt. Anderen niet en mij niet. Dat wij gaandeweg onze plek in deze gecompliceerde wereld mogen vinden. Onze eigen afmetingen, onze eigen maat. Dat wat ik, juist op mijn manier, heb bij te dragen. Daarbij hoort dat we verbonden blijven met elkaar. Wij voelen de vreugde en de pijn van wie ons na staan. Om dat alles voor uw aangezicht te brengen, laten we onze woorden gaan, en keren in in de stilte. (…) Wij bidden samen het gebed dat Jezus ons leerde:
5
Overweging Wat bijzonder eigenlijk, dat wij hier bij elkaar zijn, een uur lang op zondagmorgen, gekomen ieder uit ons drukke en doelmatige bestaan, bekenden en onbekenden samen, om…, - ja om wat? Niet om te vergaderen. Niet om te overleggen en besluiten te nemen. Niet om ons informatie te laten verstrekken. Niet om een feest te vieren of naar een concert te luisteren, al komt dat er misschien dichter bij. Niet om voorgeschreven rituelen uit te voeren, niet om gezellig bij te praten, al gebeurt dat ook, gelukkig. Maar in de kern zijn wij hier om iets dat we niet precies weten. Iets dat ons voldoende drijft om onze kostbare zondagmorgen aan te besteden, maar dat we desgevraagd niet precies zouden kunnen omschrijven, ik zelf tenminste niet. Ik sta hier wel met mijn gezicht naar u toe, maar het bijzondere van een kerkdienst en van het geloof in het algemeen is dat ik net zo weinig weet als u. Het enige verschil is dat ik toevallig ben gevraagd dat niet-weten vandaag vorm en stem te geven. Een volgende keer zit ik daar waar u nu zit. En dat geeft een grote saamhorigheid. Wij zitten in feite allemaal daar aan die ene kant, tegenover deze ruimte, tegenover dit licht, dit raadsel, dit onvatbare geheim. Te kijken. Te tasten, in onze geest, in ons geheugen, ons gevoel, in de woorden die we horen, de stilte van het gebed. Te tasten naar wie, naar wat? Is het ooit anders geweest? Het lijkt vaak van wel. Vroeger waren er zekerheden, was er een leer, die je moest aanhangen. Het was zaak daar de finesses van te begrijpen en te belijden en je daarnaar te gedragen, dan was je een geslaagde gelovige. Om die zekerheid te bewaken waren er mensen en instanties die controleerden of je goed zat, en anders kreeg je te verstaan dat je er niet bij hoorde. Ja, zo zal het zeker ook geweest zijn en zo is het op veel plaatsen in de wereld nog, of weer. Het fundamentalisme, het godsdienstige weten in de vorm van een onneembare vesting, heeft oude papieren en zal wel nooit verdwijnen. Maar zo eenzijdig en zwart-wit als ik het nu schets is het wellicht nooit geweest, extreme gevallen daargelaten. Kijken we naar onze eigen voorvaders en –moeders, misschien zelfs naar onze persoonlijke geschiedenis, dan is er altijd zowel een neiging om zaken te willen vaststellen als een neiging om die zaken weer te betwijfelen. Een verlangen naar houvast en een ongeloof in alles wat vastligt. De tijd waarin we nu leven biedt ongekend veel ruimte aan dat laatste. Geen instantie of traditie schrijft u en mij meer iets voor, verplicht ons tot iets op geloofsgebied. We hoeven helemaal niets meer. Maar we blijven komen. Nu en dan, of elke week, naar deze of een andere plek, - om wat? Misschien gewoon om op zo’n plek te zijn waar alles voorlopig is. Dankzij de muren is er de ruimte. Dankzij de woorden is er de stilte. Dankzij de verhalen komen onze eigen gedachten op gang, gaan bewegen, op reis naar waar ze anders niet zouden komen. Laten we dan gebruik maken van deze ruimte, en ons voegen bij de twee gestalten die er dankzij de schriftlezingen al rondwaren: Job, en Paulus. Wij zijn niet de eersten die binnen of buiten een traditie een eigen zoektocht hebben afgelegd. Blijkbaar is het mensen van alle eeuwen eigen.
6
Dat zoeken kan op allerlei manieren op gang komen in een mensenleven. Geleidelijk, met het opgroeien mee, maar soms ook weinig zachtzinnig aangeblazen door een crisis, een verlies, iets dat ons tot wanhoop drijft. Dat zien we bij Job. Nog meer verliezen lijden dan hij is haast niet mogelijk. Maar Job legt zich daar niet bij neer, hij komt in opstand. Dan weer via het debat met zijn vrienden, dan weer direct klaagt hij de God aan die hem dit allemaal aandoet. Hij komt op voor zijn beeld van God als de rechtvaardige rechter, en de straf die hij nu ondergaat klopt daar niet mee, want hij heeft niets misdaan. Zijn vrienden zijn het daar niet mee eens: er moet toch iets mis zijn met Job, anders overkwam al deze ellende hem niet. Hoofdstuk na hoofdstuk gaat die discussie door, zonder dat ze nader tot elkaar komen. God zelf zwijgt. Pas in de laatste hoofdstukken, waarvan wij een gedeelte lazen, neemt God het woord. Wat we te horen krijgen is een verpletterende monoloog, bladzijden lang, een bruisende waterval van woorden, die je zo zou kunnen samenvatten: Job, onbenul, je komt net kijken. Wie denk je wel dat je bent, tegenover mijn almacht? En Job laat zich overdonderen, en zwijgt voortaan. Zo zou je het kunnen zien en zo is het vaak uitgelegd. Zo kan ik het ook nog steeds lezen. En toch…in mijn speurtocht naar medezoekers in de bijbel voeg ik me bij Job, ga ik naast hem staan; ik leg mijn irritatie over al dat machtsvertoon van God even af, en probeer te begrijpen wat Job hier meemaakt. Hij bevindt zich net als ik tegenover een wereld vol lijden en onrecht, voelt dat aan den lijve. Hij leeft vanuit een onblusbaar vragen: ‘Waarom? Waar gaat het hier over? Hoe moet ik dit opvatten?’ En ondertussen denkt hij te weten hoe het zit, wat rechtvaardigheid is, wat schuld en onschuld is, wat verdiend en onverdiend is. Hoe het leven werkt. Wat Gods rol hierin is. Wie God is. Maar in die laatste hoofdstukken klinkt er ineens een andere stem. Gods stem, wie weet, in elk geval een stem die uiting geeft aan verwondering. Ik denk dat het in elk geval óók Jobs eigen stem is, de nieuwe stem van een dagend inzicht. Het debat met zijn vrienden is doodgelopen. Het leidt nergens toe. De stelligheden over en weer hebben elkaar neergesabeld. En op dat verlaten strijdtoneel, in die lege ruimte komt iets anders op. Job kijkt om zich heen. En ziet wat hij niet kan bevatten. Hoe alles is. Hoe alles groter en onbegrijpelijker is dan hij ooit zal doorgronden. De dood. Het licht. De woestenij waar geen mensen zijn. De regen, de dauw. Wat kun je er allemaal over beweren, en wat snijdt dat weinig hout. Wat weet je van de oorsprong, de grond, de afmetingen van de werkelijkheid, - niets. Hij ziet in die ruimte ook zichzelf en zijn ijver, zijn koppigheid, zijn aandoenlijke kleinheid. Het was oprecht maar wat was het ook beperkt. En Job besluit te zwijgen. Niet omdat hij verpletterd is, niet uit onderdanigheid of stille rancune, nee, dat geloof ik niet. Het is, zou ik bijna willen zeggen, een vreugdevol zwijgen. En dan die andere man die hier rondloopt, Paulus, voorheen Saulus. Ook hij is overduidelijk een zoeker. Een die vroegtijdig dacht te hebben gevonden. Zijn geloofsijver uitte zich in het vervolgen van degenen die er anders over dachten. Tot die onvergetelijke dag dat hij hardhandig van zijn oude geloof af werd geworpen en op de grond terecht kwam, totaal in de war en verblind; een ander moest hem, de zelfverzekerde, bij de hand nemen en leiden.
7
Nu loopt hij rond in Athene en het oude vuur stroomt door zijn aderen. Hij is bekeerd, en het lijkt op het eerste gezicht of hij de ene zekerheid heeft ingeruild voor de volgende. Alles geheel anders! En daarvan wil hij getuigen. Zo hebben we het vaak gelezen en geleerd. Paulus als een slimmerik. Als hij het altaar voor de onbekende god aantreft, aarzelt hij geen moment en wrikt meteen zijn voet tussen die kier. Een opening in de afgodenwereld van de Atheners, waardoor hij hen nu eens haarfijn uit de doeken zal kunnen doen wie de echte God is! Die van hem natuurlijk, - ja, die nieuwe dan. Dit is de uitleg die ons vroeger vaak werd gegeven. Maar misschien zien we Paulus nu anders, omdat we zelf veranderd zijn. In Paulus herkennen we enerzijds onze behoefte aan houvast, aan kennis, ook over God. Maar er is ook een ander geluid, een ander hoorbaar vermoeden. Een vermoeden van een onbekende God. Een God die geen beeld is van onze handen, onze menselijke projecties, maar daaraan ontsnapt. Omdat hij er aan vooraf gaat, zoals Paulus zegt. Dat is toch misschien wat de verhalen over God als schepper bevatten: niet zozeer een ontstaansleer, maar de intuïtie dat hij aan alles wat wij zien en bedenken vooraf gaat, en er zo dus ook nooit in zal passen, in dat brein, in die tempels van ons. Nogmaals, je kunt het lezen als claim op de almacht van deze supergod, uit de mond van Paulus: Die van ons is de groter, de allergrootste! Maar ik ben steeds minder geneigd dat te doen. Misschien vanwege die ene, prachtige zin die er op volgt, ik lees hem even uit de oude vertaling: ‘Opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons.’ Die onbekende God, die onkenbare God zelfs, volgens de Naardense vertaling, - die heeft ons gemaakt opdat wij hem al tastende zullen zoeken, en tot onze verrassing soms vinden, omdat hij nooit ver bij ons vandaan is. Waarom word ik zo gelukkig van het idee dat God onkenbaar is. Dat was mijn eigenlijke vraag en de reden voor het schrijven van deze preek. Wat is de diepe vreugde van het nietweten, het nooit-kennen. Ik ervaar het steeds weer, bijna fysiek; de opluchting van te beseffen dat ik nooit zal begrijpen wie God is, het goddelijke, het heilige, dat wat de wereld draagt, - hij, zij, het, mijn verbeelding kan alle kanten op. Dar hoort bij dat tasten. Wat zou het kunnen zijn? Ik tast mijn geest af, ik tast het universum af. Want het is een fascinerende vraag: bestaat er zoiets als een god, een aanwezigheid, een energie, een wat dan ook, die alles omvat? Maar na een dag spelen in de zandbak van wetenschap en theologie, van traditie en vernieuwing, van meditatie en spiritualiteit, van kastelen bouwen en weer wegvagen kom ik moe en tevreden thuis, en ga slapen in de veilige wetenschap dat het niet van mij en mijn begrip afhangt. Want hij is niet ver van een ieder van ons. Zoiets moet het zijn. De geruststelling die schuilt in het besef dat het niet van mij afhangt of God bestaat en wie hij of zij is. Ik mag zoeken, verzinnen, spelen, ik mag tasten en mistasten, er is alle ruimte voor, mijn leven lang. Waarom niet? Dit zijn nu eenmaal de afmetingen: ik kleine mens, deeltje van een onvoorstelbaar groot geheel, opkomend en weer verdwijnend – en dan dat andere, onkenbare, dat al dit opgaan, blinken en verzinken omvat. Het ontslaat mij van de enorme verantwoordelijkheid om dat heilige in stand te houden. Van de angst dat het aangetast zou kunnen worden door ons, door ons niet-weten, door ons onbegrip, door ons verkeerde handelen, door onze tijdelijkheid waarin wij maar zo weinig bereiken. Het geeft allemaal niet. Wij kunnen God, wie hij ook is, zoeken en prijzen en verloochenen en opnieuw vinden, maar nooit wordt hij, de onmetelijke, de onkenbare, daardoor bedreigd.
8
Het is of er iets losschiet in je middenrif als je dit beseft. Hah. Een zucht van opluchting en bevrijding. En meteen stroomt de vreugde toe. Het is alsof je tot nu toe je eigen lucht hebt moeten samenstellen: zoveel zuurstof, zoveel CO2, of nee, toch anders, - alsof je je ademhaling al ploeterend zelf op gang hebt moeten houden, in, uit, of toch iets sneller, wat is nu het beste? - en ineens hoeft dat niet meer, dat controleren, dat handhaven, dat doorgronden. Je zwemt bevrijd in de schone, voedende lucht om je heen, en je kunt rustig vergeten dat je ademhaalt. Het is er toch wel, dat levengevende, alles doordringende element. In mij en om mij, of ik me er nu mee bemoei of niet, of ik het begrijp of niet. Het, hij, zij is nooit ver van ieder van ons. Dat is het misschien, de grote vreugde van het niet-weten: dat het het vertrouwen mogelijk maakt. Amen.
9
10