RAADSVOORSTEL raadsvergadering: onderwerp: bijlage: datum: gemeenteblad I nr.: agenda nr.:
13 maart 2013 Herziening verordeningen WWB PER 1-1-2012/2013 ontwerp-besluit 5 maart 2013 24 14
Aan de gemeenteraad, 1. Inleiding Op 17 juli 2012 is in het staatsblad de wet gepubliceerd waarmee de zogenaamde huishoudinkomenstoets Wet werk en bijstand (WWB) is ingetrokken. Deze toets is met ingang van 1 januari 2012 ingevoerd en in juli daaropvolgend met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken. Voor mensen die voordeel hebben bij de toepassing van de toets geldt een overgangsregeling. Hierdoor behouden zij dat voordeel tot uiterlijk 1 januari 2013. Ten gevolge van bovenstaande dienen drie verordeningen (die ingaande 1 januari 2012 waren gewijzigd) opnieuw aangepast te worden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012. Van de gelegenheid kan gebruik worden gemaakt enkele technische en beleidsmatige wijzigingen in deze verordeningen te verwerken. Begin oktober 2012 zijn vervolgens de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving (verder te noemen Fraudewet) en de Wet Huisbezoeken vastgesteld. Deze wetten treden in werking op 1 januari 2013 en vragen ook om aanpassing van enkele reeds bestaande verordeningen (waaronder de maatregelenverordening) en beleidsregels en de vaststelling van een nieuwe verordening met beleidsregels (i.v.m. verrekening boete). Op grond van het overgangsrecht in de Fraudewet zal met name de maatregelenverordening zoals die geldt op 31 december 2012 nog gedurende lange tijd van toepassing blijven op dan reeds bestaande vorderingen. Daarom is het van belang dat de tekst daarvan in een duidelijk vastgestelde vorm beschikbaar is en is er voor gekozen bij dit voorstel niet alle wijzigingen in één keer te verwerken en de wijzigingen per 1 januari 2013 verwerkt in een integrale tekst aan te bieden. U stelt daarom tweemaal een tekst van de maatregelenverordening vast. Om echter ook goed zicht te houden op de wijzigingen bieden wij u ook een wijzigingsoverzicht aan. Zonder dat zou het gelet op de verschillende terugwerkende tijdsbepalingen erg onoverzichtelijk zijn.
Leeswijzer. 2 Belangrijkste wijzigingen i.v.m. intrekking huishoudinkomentoets 2012 2.1 geschiedenis huishoudinkomenstoets 2.2.1 Toeslagenverordening 2.2.2 Re-integratieverordening 2.2.3 Maatregelenverordening 2.2.4. Financiën 3 Belangrijkste wijzigingen i.v.m. Fraudewet en Huisbezoeken 2013 3.1. Bestuurlijke boete 3.2 Maatregelenverordeningen 3.3. beleidsregels boete 3.4 Beleidsregels terugvordering 3.5. Financiën 4. Huisbezoeken Bijlage: overzicht belangrijkste wijzigingen van de diverse regels en gebruikte afkortingen.
GB13.24
1
2. Wijzigingen
i.v.m. intrekking Huishoudinkomenstoets 2012
2.1 Geschiedenis huishoudinkomenstoets Op 1 januari 2012 trad de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Een belangrijke wijziging daarin betrof het afschaffen van afzonderlijke bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen en vermogen: de zogenaamde huishoudinkomenstoets. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn was het echter praktisch uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 een indringend heroverwegingsproces te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij kwam dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf stond maar een stap was in een proces dat in 2012 moest leiden tot nog een aantal wijzigingen in de WWB en uiteraard de Wet werken naar vermogen. De keus is daarom gemaakt om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleidsen uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het geldende gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een dieper gaande integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is hebben aanpassingen aan de verordeningen plaatsgevonden die middels één Raadsbesluit werden geëffectueerd. De intentie was erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen in het licht van de aangekondigde nieuwe wetgeving. Als gevolg van de kabinetscrisis en de daarna genomen besluiten, werd dit allemaal anders en was aanpassing van de verordeningen noodzakelijk omdat de huishoudinkomenstoets met terugwerkende kracht werd ingetrokken. De cliënten die zich gemeld hadden bij Sociale Zaken en waren afgewezen op grond van de huishoudinkomenstoets, waren geregistreerd. Zij zijn door ons actief benaderd om een herbeoordeling te maken. Cliënten voor wie de huishoudtoets werd toegepast en voor wie dat niet gunstig was hebben een herzieningsbeschikking ontvangen. Cliënten die zich niet bij Sociale Zaken hadden gemeld omdat zij op grond van de huishoudtoets geen recht meenden te hebben konden zich nog tot en met 17 september 2012 melden en dan met terugwerkende kracht aanspraak maken op een uitkering. In de uitvoering heeft de intrekking van de huishoudtoets dus zijn beslag gekregen. Formeel, dat wil zeggen in de verordeningen, moet dit nog worden geregeld. 2.2. Technische en beleidsmatige aanpassingen n.a.v. intrekken huishoudinkomenstoets Omdat eind 2011 ook aanpassingen in de verordeningen zijn aangebracht die geen betrekking hadden op de huishoudinkomenstoets, en omdat de wet bepaalt dat voor wie dat voordelig is de huishoudinkomenstoets tot uiterlijk 1 januari 2013 in stand blijft, is het niet mogelijk te volstaan met het intrekken van de besluiten van eind 2011. Aan u worden daarom deze drie integrale verordeningen met toelichting ter vaststelling voorgelegd: 1. De Re-integratieverordening gemeente Hilversum 2013 2. De Toeslagenverordening gemeente Hilversum 2013 3. De Maatregelenverordening gemeente Hilversum 2012.2 Daarbij zijn in de tekst, naast de technisch noodzakelijke aanpassingen, een aantal beleidsmatige wijzigingen opgenomen (zie overzicht en artikelsgewijze toelichting per verordening).
GB13.24
2
2.2.1 Toeslagenverordening Toegevoegd zijn definities van verzorgingsbehoevende en woning omdat daaraan behoefte was. Door aan te sluiten bij de wet op de Huurtoeslag wordt het woningbegrip gewijzigd en uitgebreid. Om uitvoeringstechnische redenen treedt deze wijziging eerst op 1 juli 2013 in werking. Verder is de verordening aangepast in verband met het vervallen van de WIJ. Art. 7 a en art. 7 b zijn vervallen i.v.m. het vervallen van de huishoudinkomenstoets. De vervallen tekst vind u in de bijlage. 2.2.2.Re-integratieverordening De omschrijving van het begrip belanghebbende is aangepast aan de Algemene wet bestuursrecht, echter in de WWB omvat de term "belanghebbende" soms ook het gezin. Vastgelegd is dat sommige alleenstaande ouders wel recht kunnen hebben op een ontheffing maar toch een plan van aanpak krijgen. Het gangbare beleid t.a.v. het uitsluitend aaneensluitend toekennen van de inkomstenvrijlatingen (6 plus 30 maanden) is nu ook opgenomen in de toelichting op de verordening. Nieuw is dat de vrijlating niet wordt verleend over inkomsten die zijn verzwegen. Het uitgangspunt is dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Dit geldt echter niet wanneer belanghebbende geen melding heeft gemaakt van de inkomsten. Dit beleid stond al in de beleidsregel, maar er werd een uitzondering op gemaakt. Die uitzondering vervalt nu uit jurisprudentie is gebleken dat dit beleid is toegestaan. Toegevoegd bij de weigeringsgronden is: "de belanghebbende niet behoort tot de personen zoals bedoeld en omschreven in artikel 7, eerste lid, sub a van de wet". In art. 7 van de WWB zijn bepaalde groepen uitgesloten van de daar genoemde onderdelen. Dit zijn even zovele weigeringsgronden. Art. 18 a en art. 18 b zijn vervallen i.v.m. het vervallen van de huishoudinkomenstoets. De vervallen tekst vind u in de bijlage. 2.2.3. Maatregelenverordening WWB Ook deze verordening is aangepast in verband met het vervallen van de WIJ. In plaats van dat aan te merken als ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid is het niet behouden van arbeid, met andere gedragingen, specifiek benoemd in artikel 9 van de verordening, waardoor een beter overzicht ontstaat op de relatieve zwaarte van de gedragingen, en een dubbeling is verwijderd. Artikel 9 lid 1 onder c is aangepast: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen die naar het oordeel van het college noodzakelijk worden geacht voor de inschakeling in arbeid, waaronder mede wordt begrepen het zonder bericht niet verschijnen op een oproep of afspraak daarover. Het cursieve deel is nieuw toegevoegd Art 9 lid 2 onder b is aangepast: het niet of in onvoldoende mate (mee-)werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en scholing of sociale activering of zorg, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing op opleiding. Door "mee " tussen haakjes te plaatsen komt ook tot uiting dat er ook zelfstandig aan zaken gewerkt dient te worden. Toegevoegd in art 9 lid 2 onder c. niet voldoen aan de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige taken te verrichten. Dit betreft een nieuw instrument. Toegevoegd is dat wanneer de ontheffing van de arbeidsplicht wordt ingetrokken i.v.m. ongewenst gedrag een sanctie in categorie 3 volgt. De categorie bepaalt de zwaarte van de maatregel. Het "niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een overeengekomen proefplaatsing, waardoor een reëel uitzicht op een aansluitend dienstverband is verspeeld" is opgenomen als categorie 4 gedraging. Hetzelfde geldt voor: het door een persoon van 27 jaar of ouder uit houding en gedrag
GB13.24
3
ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, en artikel 55 van de wet, niet te willen nakomen. Het recidiveartikel is aangepast: dit luidde voorheen: De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.(…) Naar aanleiding van een advies van de bezwaarschriftencommissie en problemen in de praktische uitvoering zijn de woorden "of hogere" geschrapt. Hierdoor worden buitensporig zware sancties voorkomen. Een cumulatiebepaling is toegevoegd. Daarmee wordt voorkomen dat opgelegde maatregelen of een deel hiervan niet worden opgelegd. 2.2.4. Financiën huishoudinkomenstoets Met het onderhavige voorstel worden geen financiële gevolgen beoogd. Het Rijk stelt geen middelen beschikbaar voor de uitvoeringskosten van het terugdraaien van de huishoudinkomenstoets. In het I-deel is wel een compensatie voorzien van € 27,5 miljoen landelijk. Door in de Toeslagenverordening aan te sluiten bij het begrip woning in de wet op de Huurtoeslag wordt het woningbegrip gewijzigd en uitgebreid met ingang van 1 juli 2013. Dit zal leiden tot een verhoging van de kosten omdat vaker dan nu recht bestaat op een toeslag van 10%. Het is echter niet bekend, en niet te becijferen hoeveel cliënten dit betreft.
3. Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (verder te noemen Fraudewet) In het Regeerakkoord van het kabinet Rutte I is afgesproken om fraude met uitkeringen harder aan te pakken. Dit is verder uitgewerkt in het Handhavingprogramma 2011-2014. Handhaving omvat een breed scala aan instrumenten die moeten voorkomen dat mensen onterecht een uitkering ontvangen, met als sluitstuk het opleggen van een sanctie bij overtreding van de regels. Op 1 januari 2013 treedt de Fraudewet in werking. Deze wet, voortgekomen uit de doelstellingen uit het Regeerakkoord, heeft de volgende uitgangspunten: Solidariteit Werkende burgers mogen er vanuit gaan dat alleen mensen die er recht op hebben een uitkering ontvangen. Bovendien wil de regering iedereen zoveel mogelijk laten participeren in de samenleving, om mensen perspectief te geven op fatsoenlijk werk en inkomen. Het draagvlak voor sociale voorzieningen blijft op deze manier behouden. Preventie De komende jaren wordt geïnvesteerd in betere informatie-uitwisseling om de pakkans te verhogen. Het gaat hierbij zowel om informatie-uitwisseling tussen uitvoeringsorganen onderling als informatieuitwisseling met publieke en private nutsbedrijven. Bovendien wordt vanuit de Rijksoverheid geïnvesteerd in goede voorlichting. Het is belangrijk dat burgers de regels kennen en dat zij op de hoogte zijn van de gevolgen van het overtreden van die regels. De hogere straffen moeten mensen ervan weerhouden om de regels te overtreden. Fraude mag niet lonen Iemand die ten onrechte uitkering heeft ontvangen, moet dit volledig terugbetalen. Veel gemeenten hadden dit al als uitgangspunt, maar in de uitvoeringspraktijk werd toch vaak een kosten/baten analyse gemaakt. Bekend voorbeeld is het afzien van terugvorderen van kruimelbedragen.
GB13.24
4
Om de uitvoering op dit punt voor alle gemeenten gelijk te trekken, zijn de volgende instrumenten opgenomen in deze wet: • Uitkeringsontvangers betalen teveel ontvangen uitkering helemaal terug, ongeacht de hoogte daarvan. • Bij fraude betalen ze daar bovenop als straf een substantiële geldboete. Straffen is geen doel op zich Harder straffen is nodig, maar geen doel op zich. Het doel is dat mensen hun verplichtingen serieus nemen. De voorgestelde straffen zijn fors maar zullen in verhouding staan tot de ernst van de overtreding. Door de gemeente dient een vertaling te worden gemaakt van de wet- en regelgeving naar verordeningen en beleidsregels. Gevolgen in de praktijk: Wie een uitkering (WWB, IOAW of IOAZ) van onze gemeente ontvangt heeft verplichtingen. Komt men deze verplichtingen niet na, dan kan dit gevolgen hebben voor de uitkering. Tot nu toe werd de uitkering dan altijd tijdelijk verlaagd. Maar vanaf 1 januari 2013 is er een boete als men de inlichtingenplicht niet nakomt. Wat zijn de verplichtingen ook alweer? Bij de uitkering horen verschillende verplichtingen. Bijvoorbeeld: § De inlichtingenplicht: veranderingen in situatie zo snel mogelijk doorgeven. § De arbeids- en re-integratieplicht: zoeken naar werk, solliciteren, meewerken aan een onderzoek of re-integratietraject en aangeboden werk aannemen. Ook verwachten wij dat gemaakte afspraken worden nagekomen. Houdt men zich niet aan een of meer van de verplichtingen, dan heeft dit gevolgen voor de uitkering. Zo kan de gemeente de uitkering dan één of enkele maanden verlagen, of helemaal niet uitbetalen. Dit heet een maatregel. Wat gaat er veranderen? Voor de arbeidsplicht gaat er niets veranderen, maar voor de inlichtingenplicht wel. Vanaf 1 januari 2013 zal de gemeente de uitkering niet meer verlagen als men zich verwijtbaar niet aan de inlichtingenplicht houdt. Daarvoor in de plaats krijgt men een boete. Ook moet men (een deel van) de uitkering terugbetalen als er te veel uitkering is betaald. Hoe hoog is de boete? De boete bij schending inlichtingenplicht is vanaf 2013 100% of 150% van het bedrag dat onterecht aan uitkering is verstrekt. De boete is dan * 100% van dat bedrag als voor de eerste keer informatie niet of niet op tijd is doorgegeven. * 150% van dat bedrag als het de tweede of volgende keer is. * Het boetebedrag is altijd minstens € 150,-, ook als het bedrag dat onterecht aan uitkering is ontvangen lager is. * Behalve dat men de boete moet betalen, moet men ook het bedrag dat te veel aan uitkering is verstrekt volledig terugbetalen. Is te laat doorgegeven dat met een klus € 80,- is verdiend? Dan krijgt de cliënt een boete van € 150,-. Is informatie niet of te laat doorgegeven, maar heeft de cliënt daardoor niet te veel bijstandsuitkering ontvangen? Dan kan deze toch een boete krijgen van € 150,- of hoger. Boete betalen/verrekenen De gemeente verrekent een boete - als dat mogelijk is - met de uitkering. Dit geldt ook voor het bedrag aan uitkering dat onterecht is verstrekt. Ook dat wordt verrekend met de nog lopende uitkering. Als de uitkering is beëindigd zal de gemeente een betalingsregeling afspreken.
GB13.24
5
Hoe gaat verrekenen van een boete? De gemeente gebruikt de uitkering om de boete af te lossen. De cliënt betaalt de boete met een deel van de uitkering. Net zolang tot de boete helemaal is afgelost. De gemeente gebruikt ongeveer 10% van de bijstandsuitkering voor de aflossing. De overige 90% heet de beslagvrije voet. Het hangt van de hoogte van de boete af hoe lang de aflossing duurt. Is het bedrag dat de cliënt moet betalen hoog? Dan kan de aflossing hiervan jaren duren. Kosten / Baten gemeente Gelet de zeer beperkte aflossingscapaciteit van onze cliënten zullen de meeropbrengsten waarschijnlijk beperkt zijn. Daartegenover staan stijgende uitvoeringskosten in verband met het opleggen van de boetes, het verscherpte invorderingsbeleid en het naar verwachting sterk stijgend aantal bezwaarschriften tegen met name boetebesluiten. Verrekenen boete bij recidive Houdt de cliënt zich binnen vijf jaar voor de tweede of volgende keer (recidive) niet aan de inlichtingenplicht? Dan mag de gemeente de uitkering een tijd lang helemaal of voor een groot deel gebruiken om de boete af te lossen. - Bij een bijstandsuitkering (WWB) mag de gemeente de eerste drie maanden de uitkering volledig gebruiken om de boete af te lossen, als dit nodig is. Dat betekent dat de cliënt drie maanden helemaal geen uitkering krijgt. Daarna krijgt hij weer 90% van de uitkering. - Bij een IOAW en IOAZ-uitkering mag de gemeente de uitkering vijf jaar lang gebruiken om de boete af te lossen. Men krijgt dan eventueel (op verzoek) alleen geld voor de huur, de zorgpremie en de kosten van kinderen. De rest van de uitkering wordt gebruikt voor de aflossing. Er geldt geen beslagvrije voet van 90% van de uitkering. Betrokkene kan dan eventueel WWB aanvragen, daarin geldt de beslagvrije voet wel. Er wordt in de WWB dan wel een maatregel opgelegd. Invorderen, Terugvorderen, Kwijtschelden Is ten onrechte uitkering verstrekt dan eist de gemeente dit geld terug. Dit heet terugvorderen (zie ook 3.4 hieronder). De cliënt moet net zolang aflossen tot het hele bedrag is terugbetaald. Als na tien jaar naar draagkracht betalen nog niet het hele bedrag is afgelost, kan de restschuld worden kwijtgescholden. Die hoeft men dan niet meer te betalen. Dit geldt alleen voor de teveel ontvangen uitkering, niet voor de boete! Die wordt nooit kwijtgescholden. Overgangsrecht Voor vorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013 blijven de oude regels gelden, mits deze (of tenminste de gedragingen) voor 31 januari 2013 bekend zijn. 3.1 Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het verrekenen van de bestuurlijke boete bij recidive gedurende de eerste drie maanden. Hierin wordt geregeld in hoeverre de gemeente gebruik maakt van de mogelijkheid om deze boete volledig met de uitkering te verrekenen zonder toepassing van de beslagvrije voet. Gekozen is om deze regels op te nemen in de maatregelenverordening en hiervoor niet een aparte verordening te maken. 3.2 Aanpassing maatregelverordening WWB en Maatregelverordening IOAW en IOAZ In de maatregelverordeningen moeten wijzigingen worden aangebracht, waaronder het verwijderen van de mogelijkheid om een maatregel op te leggen bij schending inlichtingenplicht. Dit omdat daarvoor vanaf 1 januari 2013 een boete wordt opgelegd. De aanpassing van de eerstgenoemde verordening geschied door het vaststellen van een nieuwe tekst, de tweede wordt middels een wijzigingsbesluit aangepast. Met deze wijzigingen wordt, zoals in 3.1 gezegd, de verrekening bestuurlijke boete bij recidive meegenomen.
GB13.24
6
3.3 Opstellen beleidsregels boete De hoogte van de boete is in principe 100% van het benadelingsbedrag, tenzij sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het college kan in beleidsregels vastleggen wanneer volstaan kan worden met een schriftelijke waarschuwing in plaats van een (minimum) boete en wanneer sprake is van verminderde verwijtbaarheid of dringende redenen. Voorshands wordt voor wat betreft de invulling van de criteria voor verminderde verwijtbaarheid en dringende redenen aangesloten bij het gepubliceerd beleid van UWV en SVB terzake. Voor wat betreft het geven van een schriftelijke waarschuwing: het college zal de mogelijkheden die art. 18 a lid 4 van de WWB biedt maximaal benutten. Voor het opstellen van beleidsregels boete is hierdoor nog geen aanleiding. 3.4 Aanpassing beleidsregels terugvordering Terugvordering is niet langer in alle gevallen een bevoegdheid. Vorderingen ontstaan door schending inlichtingenplicht moeten verplicht worden teruggevorderd en verrekend met de uitkering. De beleidsregels zullen hierop door het college aangepast moeten worden. De beleidsregels inzake terug- en in vordering zijn ter advisering aan het college in de commissie Samenleving geagendeerd. 3. 5 Financiën Fraudewet De algemene uitkering wordt in 2012 met € 2 miljoen en vanaf 2013 met structureel € 3,8 miljoen verhoogd in verband met de inwerkingtreding van de Fraudewet per 1 januari 2013. De middelen (voor 2013 voor Hilversum € 18.000) zijn bedoeld voor de uitvoeringskosten die gemeenten maken bij het (verplicht) opleggen en invorderen van boetes bij constatering van fraude. De middelen worden verdeeld via de maatstaf bijstandsontvangers in het cluster Werk en inkomen.
4. Wet Huisbezoeken De wet Huisbezoeken moet gemeenten meer mogelijkheden geven om de leefsituatie vast te stellen van mensen die een uitkering aanvragen of ontvangen. Cliënten moeten aantonen dat ze op het opgegeven adres wonen en of ze kosten met anderen kunnen delen (woningdelers). Met een huisbezoek kan de gegeven informatie gecontroleerd worden. Het gaat over de situatie dat er daarbij geen vermoeden van fraude is. Als de cliënt het huisbezoek weigert en de gevraagde informatie ook niet op andere wijze aantoont kan de gemeente de bijstand weigeren of lager vaststellen. Anders dan in het verleden kan het weigeren van een huisbezoek (zonder vermoeden van onjuiste informatie) dus gevolgen hebben voor de uitkering. Dit wordt ook aan de cliënt meegedeeld. De wet regelt dat (en in de meeste gevallen hoe) wanneer de woonsituatie niet wordt aangetoond de norm wordt aangepast en de diverse toeslagen (art 25 en 30 van de wet) niet worden verleend. In verband daarmee zijn aan de Toeslagenverordening twee bepalingen toegevoegd: Art 3 lid 8 en art 6 lid 6 (o.g.v. art. 58a lid 3 van de WWB). 5. Communicatie De verordeningen worden op de gebruikelijke wijze bekendgemaakt. Daarnaast is en wordt middels diverse publicaties en in voorlichtingsmateriaal bekendheid gegeven aan de nieuwe regels en het gewijzigde beleid.
GB13.24
7
6. Voorstel Wij stellen u voor vast te stellen: 1. De Re-integratieverordening gemeente Hilversum 2013 2. De Toeslagenverordening gemeente Hilversum 2013 3. De Maatregelenverordening gemeente Hilversum 2012.2 4. De Maatregelenverordening gemeente Hilversum 2013 5. De verordening tot wijziging van de Maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2011 en deze toe te voegen aan het normenkader voor de rechtmatigheidscontrole. De commissie Samenleving heeft advies uitgebracht. De fracties van D66 en PvdA adviseren de raad positief. De overige fracties maken een voorbehoud. Burgemeester en wethouders van Hilversum, de secretaris, de burgemeester,
I.C. de Vries
GB13.24
P.I. Broertjes
8
RAADSBESLUIT
De raad van de gemeente Hilversum, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013; Overwegende dat de Re-integratieverordening 2009 aanpassing behoeft; Gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub a, van de Wet werk en bijstand (WWB), artikel 35, eerste lid, sub a juncto artikel 34, eerste lid, sub a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en artikel 35, eerste lid, sub a juncto artikel 34, eerste lid, sub a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
BESLUIT: vast te stellen de Re-integratieverordening Hilversum 2013 PARAGRAAF 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Doel Deze verordening heeft betrekking op de arbeidsmarkt(re-)integratie van uitkeringsgerechtigden, nietuitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. De ingezette middelen hebben tot doel: a. het bevorderen van economische zelfstandigheid en maatschappelijke participatie; b. het bevorderen van integratie en emancipatie; c. het tegengaan van uitkeringsafhankelijkheid. Artikel 2 Begripsomschrijvingen In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken; c. uitkeringsgerechtigde: de persoon met een uitkering ingevolge de WWB, de IOAW of de IOAZ; d. ANW-er: de persoon met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet; e. Nugger: de niet-uitkeringsgerechtigde, als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub a van de wet; f. het College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum; g. de Raad: de gemeenteraad van de gemeente Hilversum h. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; i. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; j. voorziening: specifiek re-integratiemiddel gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 7, lid 1 sub a. van de wet; k. trajectplan/plan van aanpak: een stapsgewijze en planmatige beschrijving van de wederzijdse verplichtingen, afspraken en in te zetten voorzieningen tussen de belanghebbende en de gemeente, zoals bedoeld in artikel 44a van de wet; l. algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid die naar vermogen kan worden verricht en die niet in strijd is met de wet;
GB13.24
9
m. succesvolle (duurzame) uitstroom: het beëindigen van uitkeringsafhankelijkheid door middel van het aanvaarden van reguliere arbeid in loondienst dan wel door middel van inkomsten uit zelfstandige arbeid gedurende ten minste 6 maanden. n. samenwerkende regiogemeenten: Bussum, Naarden, Muiden, Huizen, Eemnes, Blaricum, Laren, Wijdemeren, Hilversum en Weesp.
PARAGRAAF 2
OPDRACHT AAN HET COLLEGE
Artikel 3 Algemene opdracht 1. Het college biedt de belanghebbende bij arbeidsinschakeling een voorziening aan gericht op arbeidsinschakeling en het behoud van deze arbeid. 2. Het college biedt de belanghebbende een voorziening aan gericht op (maatschappelijke) participatie. 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan voorzieningen. 4. Het college neemt voor elke belanghebbende een besluit, waarin bepaald wordt of het aanbieden van een voorziening, noodzakelijk is. 5. Bij de keuze van de mogelijkheden van het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. 6. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. Artikel 4 Sluitende aanpak 1. Met elke uitkeringsgerechtigde of Nugger wordt een trajectplan of plan van aanpak opgesteld en wordt zo mogelijk een aanbod gedaan voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. 2. Onverminderd het bepaalde in lid 7 van artikel 9a van de wet is het eerste lid is niet van toepassing indien het college heeft bepaald dat voor de uitkeringsgerechtigde een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt. Artikel 5 Beleidsregels 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels op, waarin prioriteiten worden aangegeven, alsmede voorwaarden, hoogte en wijze van financiering. 2. Deze beleidsregels omvatten in elk geval: a. een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en de prioritering binnen en tussen die groepen; b. de criteria voor het ontheffingenbeleid ten aanzien van de arbeidsverplichting, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de combinatie van arbeid en zorg; c. het flankerend beleid ten aanzien van zorg, kinderopvang en hulpverlening; d. de wijze waarop de aanbesteding wordt vormgegeven; 3. Bij de beleidsregels wordt het oordeel van de cliëntenraad gevoegd. Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning 1. Uitkeringsgerechtigden, ANW-ers, Nuggers alsmede personen als bedoeld in artikel 10 van de wet, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening en in de in artikel 5 genoemde beleidsregels.
GB13.24
10
PARAGRAAF 3
FINANCIËN
Artikel 7 Verdeling Het college stelt jaarlijks een verdeling op van de beschikbare middelen zoals bedoeld in artikel 69, eerste lid onder a van de wet, over de verschillende voorzieningen. Artikel 8 Wijze van ter beschikking stellen middelen 1. Indien het trajectplan is vastgesteld draagt het college zorg voor inkoop, aanmelding en betaling van de voorziening. 2. In geval van een persoongebonden (re-)integratiebudget draagt het college zorg voor de beoordeling, begeleiding en de betaling van de voorziening. 3. Er worden in geval van een persoonsgebonden (re-)integratiebudget geen geldelijke middelen rechtstreeks aan de belanghebbende ter beschikking gesteld, behoudens de in artikel 14 van deze verordening bedoelde overige vergoedingen.
PARAGRAAF 4
VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN
Artikel 9 Verplichtingen van belanghebbende 1. Een uitkeringsgerechtigde aan wie door het college een voorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken. 2. De belanghebbende die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. 3. De belanghebbende neemt met de ondertekening van het trajectplan de verplichting op zich de hierin gemaakte afspraken na te komen en zich in te zetten het traject succesvol af te ronden. Artikel 10 Inkomen en criteria 1. Het college beoordeelt op grond van het gezinsinkomen of de ANW´er of Nugger in aanmerking komt voor een vergoeding van de voorziening en zo ja, in welke mate. 2. Onder inkomen wordt verstaan het inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de wet. Artikel 11 Vermogen 1. De ANW’er, Nugger als ook de IOAW´er en IOAZ´er hebben recht op een vergoeding in de kosten ingevolge deze verordening indien het vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens van artikel 34 lid 3 van de wet, en het gestelde in artikel 10 lid 1 van toepassing is. 2. Indien dit vermogen meer bedraagt dan het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt 100% van het meerdere als draagkracht in aanmerking genomen. 3. Bij de bepaling van de draagkracht uit dit vermogen wordt uitgegaan van de stand van het vermogen ten tijde van het doen van de aanvraag. 4. Voor zover dit vermogen bestaat uit overwaarde van een door de aanvrager bewoonde eigen woning telt deze niet mee voor de vermogensberekening. Artikel 12 Inkomstenvrijlating 1. De uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of heeft aanvaard, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief maximale toeslag, heeft recht op vrijlating van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder n en r van de wet, respectievelijk artikel 8 van de IOAW of de IOAZ. 2. De regeling vrijlating van inkomsten als bedoeld in het vorige lid geldt alleen als tijdig bewijsstukken van het inkomen aan het college worden overgelegd.
GB13.24
11
Artikel 13 Premies 1. Het college kan aan de belanghebbende een premie toekennen met in achtneming van het gestelde in artikel 31, tweede lid onder j van de wet. 2. Het college stelt regels ten aanzien van de hoogte en de verplichtingen die aan de premie worden verbonden. Artikel 14 Overige vergoedingen Het college kan aan de belanghebbende een vergoeding verstrekken voor extra kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling. Artikel 15 Subsidie in loonkosten 1. Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een uitkeringsgerechtigde uit Hilversum een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden. 3. De loonkostensubsidie wordt verstrekt conform de voorwaarden genoemd in de “ Beleidsaanbeveling inzake werkgelegenheidssteun” zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening. 4. De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.
PARAGRAAF 5
BEËINDIGING, TERUGVORDERING EN AFSTEMMING
Artikel 16 Beëindigingsgronden Een traject wordt door het college voortijdig beëindigd indien: a. de belanghebbende zich onvoldoende inspanningen getroost om tot een succesvolle afronding van (een deel) van het trajectplan te komen; b. de belanghebbende arbeid in loondienst aanvaardt dan wel als zelfstandige gaat werken en daarmee een inkomen gaat verwerven dat meer bedraagt dan de van toepassing zijnde norm; c. de belanghebbende zich in detentie bevindt, dan wel gaat bevinden; d. de belanghebbende naar een andere gemeente buiten de samenwerkende regiogemeenten verhuist en er naar de mening van het college geen overeenstemming plaatsvindt over de voortzetting ervan; e. er zich naar de mening van het college omstandigheden voordoen die noodzakelijkerwijs tot beëindiging dienen te leiden. Artikel 17 Weigeringsgrond Deelname aan een voorziening kan worden geweigerd indien: a. de belanghebbende niet behoort tot de personen zoals bedoeld en omschreven in artikel 7, eerste lid, sub a van de wet; b. de belanghebbende één of meer van zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet respectievelijk niet of onvoldoende nakomt; c. voor de gevraagde voorziening een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening; d. de gevraagde voorziening niet overeenkomt met het gestelde in artikel 3 van deze verordening. Artikel 18 Terugvordering Indien de ANW´er of Nugger, die deelneemt aan een voorziening niet of in onvoldoende mate voldoet aan de verplichtingen gesteld in artikel 9 van deze verordening, kan het college de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
GB13.24
12
PARAGRAAF 6
SLOTBEPALINGEN
Artikel 19 Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt. Artikel 20 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als “Re-integratieverordening 2013”. Artikel 21 Inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012. 2 Met de inwerkingtreding van deze verordening komt de verordening “Re-integratieverordening 2009” alsmede het "Raadsbesluit tijdelijke regels Aanscherping Wet werk en bijstand" voor zover betrekking hebbend op deze verordening, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 21 december 2011, te vervallen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 13 maart 2013, de griffier, de voorzitter,
K.E. Driehuijs
GB13.24
P.I. Broertjes
13
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP DE RE-INTEGRATIEVERORDENING 2013
PARAGRAAF 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Doel Voor de doelgroep van de WWB dient de gemeente zich primair te richten op de inschakeling in de reguliere arbeid. Indien inschakeling op de arbeidsmarkt niet direct mogelijk is, staat maatschappelijke c.q. sociale activering open. Hiermee wordt gewerkt aan het vergroten van de kansen op terugkeer naar de arbeidsmarkt. Dit zal echter niet in alle gevallen mogelijk zijn en in dat geval wordt sociale activering ingezet als welzijnsinstrument. Deelnemen aan de maatschappij is dan het doel. Tevens kan integratie en/of emancipatie als doel worden gesteld. Dit is geheel afhankelijk van de individuele omstandigheden en ter beoordeling van het college. Artikel 2 Begripsomschrijvingen Behoeft geen nadere toelichting. PARAGRAAF 2
OPDRACHT AAN HET COLLEGE
Artikel 3 Algemene opdracht Dit artikel vermeldt kort de algemene taken die het college van de gemeenteraad heeft gekregen ten aanzien van de re-integratie van de cliënten van sociale zaken. Dit behoeft geen verdere toelichting. Artikel 4 Sluitende aanpak Bij alle uitkeringsgerechtigden wordt een beoordeling gemaakt hoe het traject er uit gaat zien en wordt een voorziening gericht op arbeidsinschakeling opgenomen in een trajectplan. In dit trajectplan staat werk of een aan werk gerelateerde activiteit gericht op terugkeer naar de arbeidsmarkt centraal. Voor niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers) en ANW-ers geldt ook dat een trajectplan wordt opgesteld waarin werk of een gerelateerde activiteit en het behalen van een startkwalificatie centraal staat. Bij deze groep is vaak sprake van een grote afstand tot de arbeidsmarkt, veroorzaakt door een gebrek aan recente werkervaring en/of scholing. Artikel 5 Beleidsregels Dit artikel betreft het meest inhoudelijk gedeelte van de verordening. Dit artikel vormt een opsomming van de aspecten rondom ‘re-integratie’ waarover het college beleid moet vaststellen. Het gaat om nadere invulling van het re-integratiebeleid waarbij o.a. doelgroepen worden vastgesteld, welke cliënten vrijstelling van plichten en activiteiten krijgen, op welke wijze invulling wordt gegeven aan zorgtaken, welke voorzieningen worden getroffen ten behoeve van arbeidsmarktinschakeling en scholing, aan welke voorwaarden moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een voorziening en op welke wijze invulling wordt gegeven aan het toepassen van vrijlating van inkomsten en toekenning van premies. Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning Niet alleen bestaat de verplichting van uitkeringsgerechtigden om mee te werken aan inschakeling op de arbeidsmarkt, ook heeft de gemeente de verplichting om mee te werken aan verzoeken van iedereen die ingevolge de wet tot de doelgroep behoort, om deel te mogen nemen aan op inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten. Dit houdt tevens in dat in geval van een echtpaar ook de minder kansrijke een verzoek kan doen om een voorziening. Hiervoor gelden geen minimum of maximum bedragen, maar is aan het oordeel van het college.
GB13.24
14
PARAGRAAF 3
FINANCIEN
Artikel 7 Verdeling Jaarlijks stelt het college een begroting op, waarbij het uitgangspunt het Participatiebudget is dat de gemeente van het ministerie ontvangt. Het college maakt, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling van de middelen over de verschillende voorzieningen van de verschillende regelingen. Artikel 8 Wijze van het ter beschikking stellen van middelen Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om re-integratieproducten in te kopen, de cliënt aan te melden en voor betaling zorg te dragen. Het aanbestedingsbeleid en de inkoopprocedure van reintegratieopdrachten is geregeld in de nota “Aanbesteding en inkoop van de gemeente Hilversum”. Indien aanspraak wordt gedaan op een PRB (Persoonsgebonden Re-integratiebudget) of een PIB (Persoonsgebonden Integratiebudget) wordt het (re-)integratiebudget niet op voorhand aan de aanvrager vergoed. De kosten worden door de gemeente aan de aanbieder van de re-integratieactiviteit vergoed.
PARAGRAAF 4
VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN
Artikel 9 Verplichtingen van belanghebbende Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Uitkeringsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van de uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Voor niet-uitkeringsgerechtigden moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze voorwaarden worden opgenomen in het trajectplan dat de belanghebbende dient te ondertekenen. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek. Van een succesvolle afronding wordt gesproken als een belanghebbende na afronding van een traject financieel onafhankelijk is voor tenminste 6 maanden. Voor de 6 maanden termijn is aangesloten op de Werkloosheidswet (WW). Artikel 10 Inkomsten en criteria Aan de hand van het gezinsinkomen van de ANW´er of Nugger, gemeten over een periode van 3 maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag, en de relevante bijstandsnorm plus maximale toeslag wordt bepaald of recht op ondersteuning en (gedeeltelijke) vergoeding van de voorziening bestaat. In de beleidsregels wordt aandacht besteed aan de voorwaarden waar de doelgroep aan moet voldoen en de hoogte van de vergoeding. Artikel 11 Vermogen De peildatum voor de bepaling van het vermogen, is de datum van indiening van de aanvraag. Als het vermogen van de ANW´er, Nugger, IOAW´er of IOAZ´er meer bedraagt dan de bedragen genoemd in artikel 34, lid 3 WWB dan wordt 100% van het meerdere aangemerkt als draagkracht. Vermogen in een woning/woonwagen wordt bij deze doelgroep buiten beschouwing gelaten. Artikel 12 Inkomstenvrijlating Op individuele gronden kan voor een uitkeringsgerechtigde die werkt in deeltijd, gedurende een korte tijd (maximaal zes maanden aaneengesloten), een deel van de inkomsten uit arbeid worden vrijgelaten. De vrijlating is bij wet gebonden aan een maximaal percentage en een maximaal bedrag. Uit het oogpunt van transparante en uniforme wetstoepassing worden in de beleidsregels de criteria benoemd die worden gehanteerd bij het vraagstuk: “naar het oordeel van het college bijdraagt aan arbeidsinschakeling”. Uiteraard is dit artikel slechts van toepassing op inkomsten uit arbeid die lager zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. De vrijlatingen van artikel 31 lid 2 onder n en r worden voorshands aaneensluitend toegekend, zodat de totale duur van de vrijlatingen gezamenlijk maximaal 36 maanden bedraagt. Na afloop van deze periode kan deze (op verzoek of ambtshalve) verlengd worden indien en voor zover niet aaneensluitende toekenning voor betrokkene gunstiger is. Voor de IOAW (art 8 lid 2 en 5) en IOAZ (art 8 lid 3 en 9) bestaan gelijksoortige regelingen. Het
GB13.24
15
uitgangspunt is dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Dit geldt echter niet wanneer belanghebbende geen melding heeft gemaakt van de inkomsten. De vrijlating wordt daarom niet verleend over inkomsten die zijn verzwegen. Als de inkomsten wel gemeld zijn, maar de bewijsstukken niet tijdig zijn ingeleverd, staat dat niet in de weg aan de vrijlating, maar levert dat wel een schending van de inlichtingenplicht op. Artikel 13 Premies De premie is onbelast, en telt dus niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde kalenderjaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt. Indien namelijk beide worden ontvangen, zijn beide belast. In de beleidsregels zal aandacht worden besteed aan de doelgroep, de hoogte van de premie en het moment van uitbetalen. Artikel 14 Overige vergoedingen Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Te denken valt bijvoorbeeld aan reiskosten en kosten voor kinderopvang, maar ook aan representatieve kosten. In de beleidsregels zullen aard en omvang van de vergoedingen worden benoemd. Artikel 15 Subsidie in loonkosten Over het verstrekken van loonkostensubsidie aan werkgevers in Nederland bestaat Europese regelgeving. Om gemeenten te faciliteren heeft het ministerie van Sociale Zaken een beleidsaanbeveling geschreven zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening . Een expliciete verwijzing naar de beleidsaanbeveling over deze wetgeving dient opgenomen te zijn in de gemeentelijke Re-integratieverordening. Hiermee is voldaan aan de Europese eisen. De wijze waarop het college subsidie verstrekt aan de werkgevers wordt opgenomen in de beleidsregels als bedoeld in artikel 5 van deze verordening.
PARAGRAAF 5
BEËINDIGING, TERUGVORDERING EN AFSTEMMING
Artikel 16 Beëindiginggronden Dit artikel geeft aan dat het college een voorziening kan stopzetten en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindiging wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringbaan. In het laatste geval dienen de bepalingen uit het arbeidsrecht in acht te worden genomen. Bij beëindiging van een voorziening geldt dit ook voor het re-integratiebedrijf dat de voorziening verzorgt. De inzet van re-integratievoorzieningen is niet beperkt tot de eigen inwoners van een gemeente. Hiermee wordt samenwerking tussen gemeenten op het terrein van re-integratie eenvoudiger. Indien sprake is van een verhuizing naar een samenwerkende regiogemeente wordt de financiering (deels) voortgezet, afhankelijk van de fase van het traject waarin de belanghebbende zich bevindt. Indien een belanghebbende naar een andere gemeente dan een van de samenwerkende regiogemeenten verhuist, dient met de nieuwe gemeente overleg gevoerd te worden over de financiering van het traject en de eventuele voortzetting daarvan. Beëindiging van de financiering ligt hier (nog) wel voor de hand. Er zal een intensief contact met de uitvoerder van de re-integratieopdracht moeten worden onderhouden om een oordeel te kunnen vormen omtrent de inspanning die betrokkene levert. Indien deze onvoldoende is, dan dient belanghebbende daarop te worden aangesproken. Bij onvoldoende verandering zal het traject worden beëindigd.
GB13.24
16
Artikel 17 Weigeringsgronden Artikel 7 van de wet is niet voor iedereen integraal van toepassing (bijvoorbeeld jongeren o.g.v. art.7 lid 8 van de wet) en voor hen worden voorzieningen om die reden in zoverre geweigerd. In de artikelen 9 en 17 van de wet en artikel 20 van de IOAW en IOAZ zijn de plichten tot arbeidsinschakeling en de inlichtingenplicht opgenomen. Voldoet de belanghebbende hier niet aan, kan deelname aan een voorziening worden geweigerd. Het college beoordeelt of de voorziening voldoet aan het gestelde in de algemene opdracht aan het college. Is hier geen sprake van kan het college de gevraagde voorziening weigeren. Tevens beoordeelt het college of voor de voorziening een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. Artikel 18 Terugvordering Indien een voorziening door verwijtbaar gedrag voortijdig wordt beëindigd, kan het college indien het uitkeringsgerechtigden betreft, beslissen om op grond van de maatregelenverordening een maatregel op te leggen. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. Bij Nuggers, ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Dit is geen terugvordering op grond van de terugvorderingsparagraaf van de WWB. Hier moet een civiele procedure worden gevolgd.
PARAGRAAF 6
SLOTBEPALINGEN
Artikel 19 Hardheidsclausule Behoeft geen nadere toelichting. Artikel 20 Citeertitel Behoeft geen nadere toelichting. Artikel 21 Inwerkintreding Behoeft geen nadere toelichting. Artikel 22 Overgangsrecht De huishoudinkomenstoets is per 1 januari 2012 met terugwerkende kracht ingetrokken. Voor wie de toepassing van die toets tot een hogere uitkering leidt blijft deze van toepassing tot uiterlijk 1 januari 2013. Voor hen geldt dan ook nog de oude verordening met bijbehorende definities en omschrijvingen.
GB13.24
17
Bijlage behorende bij art.15 van de Re-integratieverordening Wwb
GB13.24
18
Subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden Doelstelling van deze beleidsaanbeveling Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting – welke voortvloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenvatting van de (loonkosten-) subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar re-integratieverordening deze beleidsaanbeveling te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Algemeen: de kwalificatie van gesubsidieerde arbeid als staatssteun Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondernemingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de vervalsing van de mededinging, het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Daartoe strekt de aanmelding van voorgenomen steunmaatregelen (artikel 88 lid 3 EG); alleen indien een vrijstellingsverordening toepasselijk is, is aanmelding niet noodzakelijk. Gesubsidieerde arbeid (meer in het algemeen: loonkostensubsidie) kan, indien er sprake is van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen, aangemerkt worden als een aanmeldingsplichtige steunmaatregel. Hiervan is echter in ieder geval geen sprake indien: • er sprake is van een generieke subsidieregeling die in zijn uitwerking non-discriminatoir is voor alle ondernemingen, in alle sectoren van de economie in heel Nederland; of • de subsidieontvanger geen economische activiteit uitvoert. De Europese regels inzake staatssteun in relatie tot. de gemeentelijke re-integratieverordening Gemeenten kunnen met tal van subsidieregelingen de re-integratie van werkzoekenden bevorderen: voor de beoordeling in hoeverre er daarbij sprake kan zijn van staatssteun is het volgende onderscheid van belang: A: subsidieregelingen die direct de werknemer subsidiëren Te denken valt daarbij ondermeer aan stimuleringspremies aan werkzoekenden bij het aanvaarden van een betrekking. De premie dient direct te worden betaald aan de werknemer. In dat geval is er geen staatssteun volgens het Verdrag; gemeenten hoeven niet aan te melden en hoeven geen goedkeuring te vragen aan de Europese Commissie. B: generieke regelingen (maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren). Een lokale subsidieregeling kan een generieke regeling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsgerechtigde van de betreffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van. NB: Wanneer bijvoorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidiemogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidieregeling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.
GB13.24
19
C: subsidieregelingen die organisaties subsidiëren die geen economische activiteiten verrichten Voorzover gemeenten (loonkosten-) subsidies verstrekken aan organisaties die geen economische activiteiten1 verrichten, worden deze niet aangemerkt als staatssteun. D: overige werkgelegenheidsmaatregelen: Gemeenten doen er verstandig aan er op te letten dat (loonkosten-) subsidies die wel als staatssteun zouden kunnen worden aangemerkt voldoen aan de bepalingen van de (EG) vrijstellingsverordeningen – in het bijzonder de Verordening werkgelegenheidssteun2. Het is bovendien van belang dat de gemeente in haar re-integratieverordening een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt. Dit voorkomt dat de gemeente een samenvatting van de subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) dient op te sturen naar de Europese Commissie en de Commissie jaarlijks dient te informeren over de toepassing van de Verordening werkgelegenheidssteun. Indien de gemeentelijke re-integratieverordening niet voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun, kan worden nagegaan of de Verordening de minimissteun3 van toepassing is. Als deze evenmin van toepassing is, dient – afhankelijk van de situatie – de subsidieregeling dan wel de individuele (loonkosten-) subsidie door de gemeente te worden aangemeld bij de Europese Commissie4. De belangrijkste voorwaarden waar de gemeentelijke subsidieregeling vanuit de Verordening werkgelegenheidssteun aan dient te voldoen zijn: a. doelgroepen en steunintensiteit Voorzover de subsidieverlening betrekking heeft op loonkosten in verband met de indienstneming van benadeelde5 of gehandicapte werknemers gelden de volgendeplafonds (bruto steunintensiteiten): 50 procent (voor benadeelde werknemers) en 60 procent van de loonkosten (voor gehandicapte werknemers).6 7 Voor beide genoemde groepen (benadeelde en gehandicapte werknemers) is het overigens eveneens toegestaan om niet een forfaitair percentage van de loonkosten te hanteren maar de optelsom van de kosten van compensatie van de eventueel lagere productiviteit en de kosten van begeleiding,
1
De EC geeft geen limitatieve opsomming van deze organisaties die geen economische activiteiten verrichten. Het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten verandert voortdurend, zo stelt de Commissie. Voorbeelden liggen vooral op het terrein van activiteiten die “typische overheidstaken zijn, namelijk diensten als nationaal onderwijs, stelsels van sociale zekerheid en tal van activiteiten die worden uitgevoerd door organisaties die grotendeels een sociale functie vervullen en niet deelnemen aan industriële of commerciële activiteiten” (Groenboek over Diensten van Algemeen Belang, Europese Commissie, 21 mei 2003, blz. 16). 2
Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 12 december 2002, Pb EG 2002, L 337/3.
3
De Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001) legt vast dat de totale steun die een onderneming gedurende een periode van drie jaar ontvangt niet hoger mag zijn dan een vastgesteld plafondbedrag (€ 100.000,-- in een periode van drie jaar – dit is een verschuivende termijn). Voor de toepassing van de Verordening de minimissteun hoeft de gemeente geen verordening vast te stellen. 4
Op grond van de vrijstellingsverordeningen (de Verordening werkgelegenheidssteun (2204/2002) en de Verordening de minimissteun (69/2001)) kunnen gemeenten zelfstandig beoordelen of aanmelding noodzakelijk is. Bij twijfel kunnen gemeenten contact opnemen met het Coördinatiepunt staatssteun van het ministerie van BZK of met het Kenniscentrum Europa decentraal (www.europadecentraal.nl). 5 Benadeelde werknemers zijn personen die behoren tot categorieën werknemers welke het moeilijk hebben om zonder hulp tot de arbeidsmarkt toe te treden. Art. 2 van de Verordening werkgelegenheidssteun geeft een opsomming. Tot deze categorie behoren ondermeer langdurig werklozen (12 maanden; voor jongeren onder 25 jaar 6 maanden), etnische minderheden, personen zonder startkwalificatie, alleenstaande ouders. 6
Bedoeld wordt het brutoloon, vóór belasting, en de verplichte socialezekerheidsbijdragen. De percentages zijn gedefinieerd in termen van loonkosten op jaarbasis. Voor andere dan benadeelde of gehandicapte werknemers gelden lagere plafonds: afhankelijk van de regio en de omvang van het bedrijf variërend van 7½ procent tot 30 procent. 7 Volgens artikel 8 van de Verordening werkgelegenheidssteun mag steun die verleend wordt aan benadeelde of gehandicapte werknemers (conform de artikelen 5 en 6) gecumuleerd worden met andere staatssteun in de zin van art. 87, lid 1, van het Verdrag of met andere bijdragen van de Gemeenschap, mits de (gecumuleerde) steunintensiteit niet meer bedraagt dan 100 procent van de loonkosten gedurende de gehele periode dat de werknemer in dienst is.
GB13.24
20
werkplekaanpassingen en apparatuur (dit laatste geldt specifiek alleen voor gehandicapte werknemers). Voorwaarde is daarbij wel dat er een individueel dossier wordt bijgehouden waarin alle informatie wordt opgenomen die het voor de Europese Commissie desgewenst mogelijk maakt om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan8. b. duur van het arbeidscontract: Behalve in het geval van gewettigd ontslag, moet(en) de werknemer(s) aanspraak kunnen maken op een ononderbroken tewerkstelling van tenminste 12 maanden. c. geen verdringing van bestaande werkgelegenheid: Wanneer de indienstneming niet leidt tot een netto-toename van het aantal werknemers in de betrokken vestiging, moeten de vacatures zijn ontstaan ten gevolge van ontslag of vermindering van werktijd, beide op initiatief van de werknemer, ouderdomspensionering of gewettigd ontslag en niet door afvloeiingen. Als de overheidsbijdrage als staatssteun moet worden aangemerkt en de gemeente in de reintegratieverordening een verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt en bij de vaststelling van de subsidie de bepalingen van de (EG) Verordening werkgelegenheidssteun in acht neemt, dan hoeft zij geen samenvatting van de lokale subsidieregeling toe te zenden aan de Europese Commissie. De gemeente kan dan zonder verdere actie richting Europese Commissie de loonkostensubsidieregeling uitvoeren en heeft uitsluitend te maken met de verplichting tot levering van enkele gegevens aan het ministerie van SZW9. Het verslag over de Uitvoering (art. 77 WWB) en de bestaande statistieken voorzien in informatie over aantallen plaatsingen en het totaalbedrag van de verleende subsidie. In geval van een bij de Commissie ingediende klacht tegen een door de gemeente verstrekte subsidie kan de gemeente overigens wel gehouden zijn de voor de beoordeling van die klacht relevante gegevens ter beschikking te stellen van de Europese Commissie. Wanneer de gemeente anders dan op grond van de lokale subsidieregeling die als zodanig voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun en anders dan op grond van de Verordening de minimissteun, subsidie wil verlenen aan een individuele onderneming dan dient zij deze maatregel ter goedkeuring voor te leggen aan de EC.10 Zolang de Commissie de vereiste goedkeuring niet heeft verleend mag geen subsidie worden verleend.
Algemene toelichting EC-Verordening Minimisteun Algemeen De verplichting tot naleving van de bepalingen van het EG-verdrag betreffende staatssteun berust bij de lidstaat Nederland. Deze bepalingen behelzen vooral de in artikel 88, lid 3, EG vermelde verplichtingen: het tijdig aanmelden van voorgenomen steunmaatregelen en het zogenaamde standstill beginsel, dat wil zeggen dat de voorgenomen maatregelen niet mogen worden uitgevoerd voordat de Commissie een eindbeslissing heeft gegeven. De lidstaat Nederland omvat alle overheden: centrale overheid, decentrale overheden, ZBO’s en PBO’s. Deze overheden hebben dus zelf de uitsluitende verantwoordelijkheid voor de aanmeldingen die onder de hun toebedeelde huishouding vallen, zowel qua tijdigheid als qua inhoud, evenals voor het eventueel beantwoorden van vragen van de Europese Commissie in verband met aanmeldingen. 8
Artikel 10 van de Verordening werkgelegenheidssteun. Voorwaarde is ook hier dat de steunintensiteit niet meer bedraagt dan 100 procent. 9
Gemeenten zijn op grond van de (EG) Verordening werkgelegenheidssteun wel verplicht om gegevens met betrekking tot subsidieverstrekkingen in het kader van de gemeentelijke re-integratieverordening gedurende een periode van 10 jaar (gerekend vanaf het tijdstip van de laatste individuele steunverlening) te bewaren, zodanig dat kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan. 10
Zie in dat verband overweging 7 (EG) Verordening werkgelegenheidssteun 2204/2002. Voor de wijze waarop aangemeld dient te worden zij verwezen naar het Coördinatiepunt Staatssteun van het
ministerie van BZK of naar het al genoemde Kenniscentrum Europa decentraal. GB13.24
21
Deze beleidsaanbeveling is bedoeld om de gemeenten te ontlasten van de administratieve verplichtingen welke voortvloeien uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap. De gemeente dient daartoe deze beleidsaanbeveling in haar re-integratieverordening te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Deze beleidsaanbeveling ontneemt gemeenten overigens niet de mogelijkheid om een subsidieregeling te notificeren; bijvoorbeeld wanneer de gemeente zeker wil zijn van goedkeuring door de Europese Commissie. De Verordening de minimissteun Naast de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) bestaat er de Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001). Deze verordening legt vast dat de totale steun die ondernemingen gedurende een periode van drie jaar ontvangen niet hoger mag zijn dan een vastgesteld plafondbedrag (€ 100.000,-- in een periode van drie jaar – dit is een verschuivende termijn). In de subsidiebeschikking moet een verwijzing naar de Verordening de minimissteun worden opgenomen en de werkgever moet een verklaring tekenen dat de ontvangen steun er niet toe leidt dat de totale ontvangen steun (gecumuleerd) het drempelbedrag te boven gaat. Voor de toepassing van de Verordening de minimissteun hoeft de gemeente geen verordening vast te stellen. Als de subsidieregeling en de op grond hiervan getroffen individuele subsidies – dan wel de individuele subsidies zonder grondslag in een subsidieregeling – voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, kan de gemeente volstaan met het bijhouden en bewaren van dossiers. Dossiervorming Om een zorgvuldige behandeling van eventuele klachten van derden mogelijk te maken, dient de gemeente de gegevens met betrekking tot de subsidieverlening gedurende een periode van 10 jaar (gerekend vanaf het tijdstip van de laatste individuele steunverlening) te bewaren, zodanig dat in de klachtenprocedure kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.
GB13.24
22
RAADSBESLUIT De raad van de gemeente Hilversum, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013; Gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand; Overwegende dat de Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2010 aanpassing behoeft; BESLUIT: vast te stellen de Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2013 Artikel 1. Definities 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. 2 In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand; b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet; c. verzorgingsbehoevende: degene die vanwege ziekte of gebrek langdurig niet in staat is een eigen huishouding te voeren, omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen dan wel aanspraak kan maken op een plaats in een AWBZ-instelling, maar daarvan heeft afgezien of daarvoor nog op een wachtlijst staat; d. woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 van de wet. Artikel 2. Algemene bepalingen 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. Artikel 3. Toeslagen alleenstaande of alleenstaande ouder 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm, voor een alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft; 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm, voor een alleenstaande en alleenstaande ouder op wie het eerste lid niet van toepassing is; 3. Geen toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt verleend aan de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning meer dan een ander zijn hoofdverblijf heeft; 4. Op grond van artikel 27 van de wet wordt geen toeslag verleend aan de alleenstaande of alleenstaande ouder, die een woonruimte bewoont waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of, bij een eigen woning, geen woonkosten verbonden zijn. 5. Op grond van artikel 27 van de wet bedraagt de toeslag 10 procent van de gehuwdennorm, voor alleenstaande en alleenstaande ouder, indien geen woning bewoond wordt; 6. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als “een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft”: a. een kind zoals bedoeld in artikel 4 van de wet; b. verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.
GB13.24
23
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt een gezin, dat zijn hoofdverblijf in de woning van de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft, beschouwd als een ander. 8 Geen toeslag wordt verleend indien belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij geen bestaanskosten kan delen met een ander (art 53a lid 8) . Artikel 4. Schoolverlaters 1. Aan de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt gedurende maximaal 6 maanden een toeslag van maximaal 10 procent van de gehuwdennorm verleend, indien belanghebbende kan worden aangemerkt als schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet; 2. Aan de alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in het eerste lid, wordt gedurende maximaal 6 maanden geen toeslag verleend, indien belanghebbende thuisinwonend is. Artikel 5. Alleenstaande van 21 jaar 1. Op grond van artikel 29 van de wet, bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar, in afwijking van artikel 3, maximaal 10 procent van de gehuwdennorm; 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 4 van toepassing is. Artikel 6. Verlagingen gehuwden 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent voor gehuwden die een woning delen met één ander; 2. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met twee of meer anderen; 3. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woonruimte bewonen waaraan voor belanghebbenden geen kosten van huur of, bij een eigen woning, geen woonlasten verbonden zijn. 4. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden indien geen woning bewoond wordt; 5. Het zesde en zevende lid van artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing. 6. De verlaging als bedoeld in art. 53a lid 8 van de WWB bedraagt 20% van de gehuwdennorm. Artikel 7. Toeslag ingeval niet rechthebbende partner Indien sprake is van gehuwden waarvan één partner geen recht op algemene bijstand heeft, wordt behoudens bijzondere omstandigheden - geen toeslag verleend. Artikel 8. Uitvoering. De uitvoering van deze verordening ligt bij het college. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen. Artikel 9. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 10. Citeertitel. Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2013. Artikel 11. Inwerkingtreding en Overgangsregeling 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na te zijn bekendgemaakt en werkt terug tot 1 januari 2012. Bij de inwerkingtreding van deze verordening komt de “Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2010” te vervallen en vervalt tevens "Raadsbesluit tijdelijke regels Aanscherping Wet werk en bijstand" zoals vastgesteld in de vergadering van 21 december 2011 voor zover dat betrekking heeft op de onderhavige verordening. 2. In afwijking van het eerste lid is deze verordening eerst vanaf 1 januari 2013 van toepassing op de belanghebbende op wie op grond van artikel 78w van de wet de huishoudinkomenstoets nog
GB13.24
24
3.
tot uiterlijk 1 januari 2013 wordt toegepast. Tot 1 januari 2013 gelden de bepalingen uit de "Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2010” aangevuld met de wijzigingen krachtens het "Raadsbesluit tijdelijke regels Aanscherping Wet werk en bijstand" zoals vastgesteld in de vergadering van 21 december 2011. In afwijking van het eerste en tweede lid geldt artikel 1 tweede lid onder d eerst vanaf 1 juli 2013.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 13 maart 2013
de griffier,
de voorzitter,
K.E. Driehuijs
P.I. Broertjes
GB13.24
25
Algemene toelichting Toeslagenverordening 1. Norm, toeslag en verlaging De wet kent een systeem van basisnormen met toeslagen en verlagingen. Voor de financiering door het Rijk maakt dit echter geen verschil. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 van de wet. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden, door middel van deze verordening geeft de gemeente invulling aan deze beleidsvrijheid. Norm Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen , te weten: gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm) alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm Toeslagen en verlagingen Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor: • alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm • alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Bij de hoogte van de toeslag is er rekening gehouden dat de toeslag of bijstandsnorm lager mag worden vastgesteld op grond van de woonsituatie (artikel 27 van de wet), het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 van de wet) en met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 van de wet). Dit is uitgewerkt in artikel 3 tot en met 5 van de Toeslagenverordening. De wet noemt de volgende verlagingen die van toepassing zijn op gehuwden: • verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 van de wet); • verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 van de wet); In de Toeslagenverordening zijn in artikel 6 de verlagingen van de gehuwdennorm opgenomen. 2. De Toeslagenverordening In artikel 8 lid 1 onder c van de wet is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de norm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren. Categorieën Artikel 30 van de wet bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. In de Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan de verlagingen die de wet mogelijk maakt. Eenvoudigheidshalve is de werking van de verordening beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de wet de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar.
GB13.24
26
Uitgangspunten bij de verordening De verordening is in overeenstemming met de wet- en regelgeving, en jurisprudentie. De verordening is rechtvaardig en een voortzetting van al eerder door het college ingezet beleid. De bijstandsnorm moet voldoende zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De verordening moet duidelijk, eenvoudig uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Het verdient mede daarom aanbeveling het toeslagenbeleid niet te ingewikkeld te maken.
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de wet niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet ook de verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf wordt gegeven. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. Met betrekking tot zorgbehoevenden is de definitie aangepast aan de jurisprudentie en de actualiteit: het is wenselijk dat men zo lang mogelijk thuis kan wonen. Wie langdurig (langer dan 3 maanden) of blijvend zorgbehoevend is kan als zodanig worden beschouwd. In de praktijk blijkt een omschrijving van het begrip woning gewenst. De tekst van de wet geeft nergens een omschrijving van het begrip woning. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in de wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de Huurtoeslag. Onder woning wordt in dat verband verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon-en slaapruimte, was-en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Huurders van een woning in zogenoemde centraalwonenprojecten hebben meestal de beschikking over een geheel zelfstandige wooneenheid. Daarnaast heeft men met andere bewoners de mogelijkheid om van gemeenschappelijke voorzieningen gebruik te maken. Ondanks de aanwezigheid van die gemeenschappelijke voorzieningen is ingeval van een geheel zelfstandige wooneenheid toch sprake van een woning (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33). Bij het huren van kamers kan in de systematiek van de Huurtoeslag niet van een woning worden gesproken. Wellicht komt hier in de toekomst verandering in. Er zijn plannen om ook huurtoeslag te gaan verstrekken aan kamerhuurders. Door aan te sluiten bij de Huurtoeslag wordt het woningbegrip gewijzigd en uitgebreid. Om uitvoeringstechnische redenen treedt deze wijziging eerst op 1 juli 2013 in werking. Artikel 2 Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 van de wet ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken. Artikel 3 lid 1 De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a van de wet.
GB13.24
27
Artikel 3 lid 2 Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op maximaal 10 procent van de gehuwdennorm. Door in het tweede lid uit te gaan van de omschrijving “op wie het eerste lid niet van toepassing is” geldt het tweede lid voor alle personen die een kamer verhuren, huren of inwonend zijn. Artikel 3 lid 3 Met de omschrijving wordt beoogd dat degene die meerdere inwonenden heeft geen aanspraak heeft op een toeslag. Door de gekozen omschrijving heeft deze bepaling geen invloed op de inwonende zelf. Bijvoorbeeld: de alleenstaande (hoofd)bewoner die kamers verhuurt aan twee alleenstaanden heeft geen recht op een toeslag. De beide onderhuurders vallen onder de omschrijving van lid 2 en hebben ieder dus aanspraak op een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm Artikel 3 lid 4 en lid 5 Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Dit artikel is aanvullend bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging van de toeslag of norm te kunnen toepassen. In de verordening wordt onder woonkosten verstaan kosten van huur of, in geval van een eigen woning, 1. hypotheekrente, 2. onroerend zaakbelasting eigenaardeel, 3. opstalverzekering, 4. onderhoudskosten vooroorlogse / naoorlogse woning, 5. installatie voor centrale verwarming, 6. liftinstallatie, of 7. algemeen beheer en administratie (bij flatgebouwen en appartementen) Hiermee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit lid te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan het begrip ‘woonkosten’ in de zin van artikel 35 lid 1 ABW. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 0605-2003, nr. 00/4951 NABW.). Onder woonkosten wordt door de CRvB verstaan: 1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet individuele huursubsidie; 2°. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. In artikel 3 lid 5 wordt de toeslag ingeval belanghebbende in het geheel geen woning bewoont vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt namelijk geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de uitkering verleend moet worden. Artikel 3 lid 6 Inwonende kinderen worden, ongeacht de leeftijd, niet gezien als “een ander die tevens zijn hoofdverblijf heeft in de woning van de ouder”. De eventuele toeslag van de ouder wordt dus niet
GB13.24
28
teruggebracht met 10 procent. Toegevoegd is hier ook dat een verzorgingsbehoevende die zijn hoofdverblijf heeft in de woning ook niet wordt aangemerkt als een ander waarmee de kosten kunnen worden gedeeld. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat door de verzorging van de verzorgingsbehoevende door deze inwoning bij belanghebbende een opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis wordt voorkomen. Indien de hulpbehoevende en belanghebbende een gezamenlijke huishouding voeren, zoals omschreven in artikel 3 van de wet, zijn uiteraard de wettelijke bepalingen met betrekking tot een gezamenlijke huishouding van toepassing. Artikel 3 lid 7 Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de inwoning van een echtpaar tot een ongewenste verlaging zou leiden. Weliswaar is in die situatie sprake van twee inwonenden, maar het “schaalvoordeel” is niet groter. Artikel 4 De schoolverlatersverlaging van artikel 28 van de wet is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Om recht te doen aan het verschil in inkomenspositie tussen de uit- of thuiswonende student is ervoor gekozen om voor de uitwonende de toeslag vast te stellen op maximaal 10 procent. Artikel 5 Artikel 29 van de wet geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22jarige. In het eerste lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 van de wet- de verlaging voor een 21 jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel van de wet. In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b van de wet om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 4 van de Toeslagenverordening. Artikel 6 In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Artikel 6 lid 1 Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, indien 1 ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Artikel 6 lid 2 Evenals bij alleenstaanden wordt bij inwoning van meer als 1 ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft de norm verlaagd met 20 procent.
GB13.24
29
Artikel 6 lid 3 en 4 In het derde en vierde lid is overeenkomstig de bepalingen in artikel 3 vierde en vijfde lid de verlaging van de norm vastgesteld op respectievelijk 20 procent bij een woning bewonen waaraan voor belanghebbenden geen kosten van huur of, in geval van een eigen woning geen: 1. hypotheekrente (de aflossing van de hypotheek wordt niet als woonlasten beschouwd) 2. onroerend zaakbelasting eigenaardeel, 3. opstalverzekering, 4. onderhoudskosten vooroorlogse / naoorlogse woning, 5. installatie voor centrale verwarming, 6. liftinstallatie, of 7. algemeen beheer en administratie (bij flatgebouwen en appartementen) verbonden zijn, en 10 procent bij het niet aanhouden van een woning. Artikel 6 lid 4 Hierin is bepaald dat het zesde en zevende lid van artikel 3 van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 7 Indien sprake is van een niet rechthebbende partner (bijvoorbeeld op grond van artikel 13 lid 2 onder d van de wet) moet een toeslag als ongewenst worden gezien omdat deze een onbedoelde/ongewenste inkomensaanvulling voor de niet rechthebbende partner kan vormen. Daarom is aangegeven dat een toeslag slechts in bijzondere omstandigheden kan worden verleend. Daarvan kan sprake zijn als de niet rechthebbende partner onvoldoende inkomen kan genereren omdat hij gelet op zijn verblijfsstatus hier niet mag werken. Artikel 8 Evenals de uitvoering van de wet ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college. De overige artikelen behoeven geen nadere toelichting.
GB13.24
30
RAADSBESLUIT
De raad van de gemeente Hilversum, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013; gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en h, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand; B E S L U I T: vast te stellen de volgende Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012.2
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving 1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 c. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet; d. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet; e. bijstand: algemene en bijzondere bijstand; f. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet. Voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan de norm die op grond van artikel 78f van de wet op hen van toepassing is; g. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de wet; h. maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet; i. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd. 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Artikel 3. Berekeningsgrondslag 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of als de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daar aanleiding toe geeft.
GB13.24
31
3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de maatregel; b. de duur van de maatregel; c. het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; d. het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm; en, e. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel. Artikel 5. Horen van belanghebbende 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid, van het Bbz; of d. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden. 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand. 4. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.
GB13.24
32
Artikel 8. Samenloop van gedragingen 1. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij verschil die uit de hoogste categorie. 2. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is. 3. Indien de cumulatie van de maatregelen hoger is dan 100% en dus niet in één kalendermaand kan worden geëffectueerd kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden in de volgende maand(en). Hoofdstuk 2. Maatregelen in verband met de plicht tot arbeidsinschakeling, behoud van arbeid, en Tegenprestatie Artikel 9. Indeling in categorieën Gedragingen van belanghebbenden die als schending van één van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 9, 9a, 10a en 44a van de wet kunnen worden aangemerkt, alsmede het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand. c. het niet tijdig verstrekken van inlichtingen die naar het oordeel van het college noodzakelijk worden geacht voor de inschakeling in arbeid of het vaststellen van het recht op bijstand. 2. Tweede categorie: a. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; b. het niet of in onvoldoende mate (mee-)werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en scholing of sociale activering of zorg, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing op opleiding. c. het niet voldoen aan de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige taken te verrichten. 3. Derde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, waaronder mede wordt verstaan het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren, dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet; b. het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering of zorg. c. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet, niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet. 4. Vierde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. c. het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder mede begrepen sociale activering of zorg, dan wel het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren, dan wel evalueren van een plan van aanpak.
GB13.24
33
d. het niet of in onvoldoende gebruik maken van een overeengekomen proefplaatsing, waardoor verwijtbaar een reëel uitzicht op een aansluitend dienstverband is verspeeld. e. het door een persoon van 27 jaar of ouder uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, en artikel 55 van de wet, niet te willen nakomen. Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op: a. vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie; b. tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie; c. dertig procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de derde categorie; d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie. 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. 3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het tweede lid is opgelegd voor een derde keer schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van de vierde categorie wordt een maatregel voor onbepaalde tijd opgelegd, onverminderd het bepaalde bij artikel 7, derde lid tweede zin. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6 tweede lid.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de wet een maatregel worden opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm, onverminderd artikel 2, tweede lid. 2. De duur/hoogte van de maatregel kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. 3. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag. 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld: a. bij een benadelingbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm; b. bij een benadelingbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de bijstandsnorm; c. bij een benadelingbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de bijstandsnorm;
GB13.24
34
d. bij een benadelingbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm. 3. Van een maatregel wordt afgezien a. zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen; b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen. 4. De duur/hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand. 2. De duur/hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid. 3. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een Maatregel Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand. 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgend wijze vastgesteld: a. bij een periode van 3 maanden of korter: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand; b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden; c. bij een periode van 6 maanden en langer: 100% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden. Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van: a. veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij verbaal geweld; b. honderd procent van de bijstandsnorm bij (dreigend) fysiek geweld en/of vernielingen. 2. De duur van de maatregel kan worden verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.
GB13.24
35
3. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Hoofdstuk 5. Slotbepalingen Artikel 16. De inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012 en vervalt met ingang van 1 januari 2013, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op feiten die zich vóór 1 januari 2013 hebben voorgedaan. Met de inwerkingtreding van deze verordening komt de “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012" zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 21 december 2011 te vervallen. 2. Voor de belanghebbende op wie op grond van artikel 78w van de wet de huishoudinkomens-toets van toepassing is blijft de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012 nog tot uiterlijk 1 januari 2013 van toepassing. Artikel 17. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012.2. Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 13 maart 2013, de griffier, de voorzitter,
K.E. Driehuijs
GB13.24
P.I. Broertjes
36
Algemene toelichting Maatregelenverordening WWB De regeling in de Wet werk en bijstand Met de inwerkingtreding van de WWB is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) vervallen. In plaats daarvan moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, is met de komst van de WWB verdwenen. Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, WWB bevat de opdracht aan de gemeenteraad om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. De wettelijke grondslag voor maatregelen is artikel 18 WWB. Dit artikel luidt: 1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. 2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. 4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin. In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Omdat gesproken wordt van het afstemmen van de bijstand, is er geen sprake van een punitieve sanctie. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening. De term ‘maatregel’ Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Zonder dat uitgangspunt los te laten, is het advies aan gemeenten om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en
GB13.24
37
Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’. De voorheen gehanteerd term ‘afstemmingsverordening’ wordt ook landelijk weinig meer gebruikt, ook omdat deze weinig aanspreekt. Mede daarom is er voor gekozen voortaan de term Maatregelenverordening te hanteren. Het verlagen van de bijstand Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand, waaronder begrepen de langdurigheidstoeslag - artikel 5, onderdelen a en d, WWB) worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 5, onderdeel c, WWB (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Een jongere in deze leeftijdsgroep heeft soms recht op een aanvullende bijzondere bijstandsuitkering in de kosten van levensonderhoud als de ouders niet kunnen bijdragen. Indien de maatregel hierop geen betrekking zou hebben zou dit leiden tot rechtsongelijkheid. In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid, waarin onder meer is bepaald dat de langdurigheidstoeslag alleen wordt verleend als er geen uitzicht bestaat op inkomensverbetering. Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan. De relatie met de re-integratieverordening Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening legt de gemeenteraad vast hoe de gemeente cliënten bij de arbeidsinschakeling ondersteunt en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de
GB13.24
38
gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening. Regelen in de verordening of in beleidsregels Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat bijstandsgerechtigden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen. De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit. In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college in beleidsregels vastlegt welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Beleidsregels zijn ook aan de orde bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden. De relatie met het Bbz Per 1 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz. Deze verordening behoeft hiervoor slechts weinig aanpassing. Het gaat om de betekenis voor het begrip bijstandsnorm. Hieronder wordt ook verstaan de op grond van artikel 78f, tweede lid, WWB vast te stellen WIJ-normen voor zelfstandigen (en hun partner) in de leeftijd van 18 tot 27 jaar. De Wij vervalt echter m.i.v. 1-1-2012 zodat de daarop betrekking hebbende bepalingen van rechtswege komen te vervallen. Het gaat ook om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan artikel 13 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz: • De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is. Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht. Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel b, Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen
GB13.24
39
aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd. Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd. Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende: • De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz). • De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. De in hoofdstuk 4 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz. Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 14 (20% van de bijstandnorm voor één maand). Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.
GB13.24
40
Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.
GB13.24
41
Artikelgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Gelet op artikel 1 lid 2 hoeven gewijzigde of nieuwe begrippen uit de aangescherpte WWB per 1-12012 niet te worden opgenomen. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel Eerste lid De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering een aantal verplichtingen. Nieuw is dat jongeren vanaf 1 januari 2012 gedurende vier weken na de eerste melding geen aanvraag voor bijstand levensonderhoud mogen indienen. De gemeente kan besluiten overtreding van die regel te sanctioneren, door het bijvoorbeeld aan te merken als niet voldoen aan de medewerkingsplicht (punt 4 hieronder). Dat wordt uit doelmatigheidsoverwegingen niet voorgesteld: In voorkomend geval zal onmiddellijk een beschikking worden afgegeven dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De nieuwe verplichting om tijdens de `wachttijd` zoeken naar werk en scholing valt onder het bereik van artikel 9 lid 2 sub b. Overige verplichtingen zijn onder meer: 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en • de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd. 3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: • het toestaan van huisbezoek; • het meewerken aan een psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV
GB13.24
42
WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
Tweede lid In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: • Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. • Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. • Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; • bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Artikel 3. De berekeningsgrondslag Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Tweede lid Voor 18 tot 21-jarigen wordt indien noodzakelijk een aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Deze wordt bij de maatregel betrokken. De in verband met de speciale jeugdnormen in de WIJ in samenloop met de WWB opgenomen bijzondere grondslag (art 3 lid 2 oud) is in verband met het vervallen van de WIJ per 1-1-2012 niet meer opgenomen. Overigens biedt art. 2 lid 2 van de verordening de mogelijkheid in bijzondere gevallen de mogelijkheid een andere grondslag te kiezen. De zinsnede: " of als de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft" maakt het korten op bijzondere bijstand (ook van ouderen) mogelijk.
GB13.24
43
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Artikel 5. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief. Gemeenten kunnen zo’n regeling ook achterwege laten. Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel Eerste lid Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die in artikel 14e van de Algemene bijstandswet was opgenomen in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
GB13.24
44
Tweede lid Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Een waarschuwing in plaats van een maatregel Gemeenten zouden in de hun verordening kunnen regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd. In deze voorbeeldverordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun cliënten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Cliënten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting cliënten kan bij zo’n beleid achterwege blijven. De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing. Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn). Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
GB13.24
45
Tweede lid Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Derde lid Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand. Vierde lid Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Artikel 8. Samenloop van gedragingen Eerste Lid Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Tweede lid Bij verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt leidt tot het opleggen van een maatregel voor ieder van die schendingen, tenzij daarop het eerste lid van toepassing is. Du Gemeenten kunnen er ook voor kiezen géén regeling voor de samenloop van gedragingen in de verordening op te nemen. In dat geval zal het college voor het individuele geval een maatregel moeten vaststellen, met in achtneming van artikel 2, tweede lid. derde lid Indien de belanghebbende zich tijdens de looptijd van een maatregel opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt een aanvullende maatregel opgelegd conform artikel 8 en 9. Indien als gevolg van cumulatie van maatregelen de totale afstemming in één maand meer bedraagt dan 100%, dan wordt het meerdere in mindering gebracht op de daarop volgende maanduitkering(en), tenzij zulks op grond van artikel 2 niet aanvaardbaar is. Met deze bepalingen wordt voorkomen dat opgelegde maatregelen of een deel hiervan niet worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel is hierdoor niet afhankelijk van de periode tussen de verschillende gedragingen. Dit klemt te meer nu betrokkene door kort na elkaar meerdere gedragingen te plegen ook al de verdubbeling o.g.v. recidive ontloopt. Dit past niet bij ons lik-op-stuk-beleid. Artikel 2 biedt de mogelijkheid de maatregel te verzwaren of verlichten als daartoe termen aanwezig zijn. GB13.24
46
Artikel 9. Indeling in categorieën De titel van hoofdstuk 2 en dit artikel 9 zijn mede vanwege recente jurisprudentie enigszins aangepast. Hierdoor bestrijkt dit artikel ook het behouden van arbeid. Dit artikel dient nadrukkelijk als richtlijn voor de beoordeling van de relatieve ernst van de gedraging te worden beschouwd en niet als een dwingende of limitatieve bepaling. De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van (of verliezen van) algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen (of behouden) van betaalde arbeid. De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde. De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren en scholingsmogelijkheden te onderzoeken en benutten. Hieronder valt mede het zonder geldige reden nietverschijnen op een afspraak of oproep. Het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet valt hier ook onder. Aan dit artikel is ingaande 2012 een nieuwe bepaling toegevoegd: Art 9 lid 1 onder c van de aangescherpte WWB bevat de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige taken te verrichten. Voorshands is het niet voldoen aan deze verplichting in de tweede categorie ondergebracht. Het betreft een nieuw instrument waarmee nog eerst ervaring moet worden opgedaan en waar gezien de parlementaire toelichting geen al te zware sanctie(dreiging) bij gehanteerd kan worden. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan (plan van aanpak vanaf 1-12012) waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Ook wanneer de vrijstelling van de sollicitatieplicht wordt ingetrokken (art 9a lid 12 van de wet) i.v.m. wangedrag volgt in beginsel een sanctie in categorie 3. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (al dan niet in deeltijd) en het niet meewerken aan het plan van aanpak of een proefplaatsing. Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een overeengekomen proefplaatsing, waardoor verwijtbaar een reëel uitzicht op een aansluitend dienstverband is verspeeld. In het kader van een zogenaamde Joboffer komt het voor dat cliënten zonder goede reden van een dergelijk aanbod afzien. Dit kan worden gelijkgesteld met werkweigering en wordt overeenkomstig gesanctioneerd. Tenslotte wordt ook de vierde categorie van toepassing op de zwaardere gevallen van onvoldoende GB13.24
47
medewerking waar uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat men niet wil voldoen aan zijn verplichtingen; voor jongeren is de sanctie in deze gevallen al in de wet vastgelegd. Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel Eerste lid Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, waren voorheen geregeld in het inmiddels ingetrokken Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Het staat gemeenten vrij om lagere of hogere percentages te hanteren. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen: 1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen? 2. In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen? Tweede lid Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging in dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zou moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden: 1. Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. 2. Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
GB13.24
48
Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘ De relatie met het Bbz’. Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens Eerste lid Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand, al dan niet herzien, voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel. Derde lid Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel. Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand Eerste lid In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand. Tweede lid De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende. De relatie met de strafrechtelijke sanctie Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.
GB13.24
49
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand Eerste lid In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Tweede lid Dit lid voorziet in een verdubbeling bij recidive. Derde lid De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie. Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, maar ook tijdens en ná de periode waarvoor bijstand wordt gevraagd en/of is verleend. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: • een onverantwoorde besteding van vermogen; • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op bijstand (100%) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het derde lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Dat geldt ook voor de in artikel 9 van de verordening benoemde gedragingen die als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kunnen worden aangemerkt Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘ De relatie met het Bbz’. Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
GB13.24
50
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een cliënt zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf of reintegratiebedrijf. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden); b. discriminatie; c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het is aan te bevelen dat een sociale dienst over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve cliënten. In zo’n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve cliënten, in de vorm van beleidsregels. De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie. In de leden 2 en 3 komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregelduur te verlengen. Artikel 16. De Inwerkingtreding Deze verordening treedt in de plaats van de “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012", zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 21 december 2011, en geldt voor het jaar 2012. Op grond van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten blijft deze verordening relevant voor feiten van vóór 1 januari 2013. Vanaf laatstgenoemde datum wordt de voor belanghebbende meest gunstige regel toegepast.
GB13.24
51
ARTIKEL XXV OVERGANGSRECHT 1. Ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag. 2. Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetref-fende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd. (…)
GB13.24
52
RAADSBESLUIT
De raad van de gemeente Hilversum, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013; gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, h en i van de Wet werk en bijstand; overwegende, dat het noodzakelijk is de maatregelenverordening in het kader van de Wet werk en bijstand in overeenstemming te brengen met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZWwetgeving;
B E S L U I T: vast te stellen de volgende Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving 1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 c. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet; d. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet; e. bijstand: algemene en bijzondere bijstand; f. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet. Voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan de norm die op grond van artikel 78f van de wet op hen van toepassing is; g. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de wet; h. maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet; i. recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet; j. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel 1. Het college legt een maatregel op als een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) - met uitzondering van de inlichtingenplicht op grond van artikel 17 eerste lid van de wet en artikel 30c tweede en derde lid Wet Suwi - , dan wel de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning, wijziging of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen niet, of onvoldoende nakomt en wanneer een belanghebbende zich jegens het college zeer ernstig misdraagt. 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
GB13.24
53
Artikel 3. Berekeningsgrondslag 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of als de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daar aanleiding toe geeft. 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: f. de reden van de maatregel; g. de duur van de maatregel; h. het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; i. het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm; en, j. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel. Artikel 5. Horen van belanghebbende 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid, van het Bbz; of d. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden. 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald. 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand. 4. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.
GB13.24
54
Artikel 8. Samenloop van gedragingen 3. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij verschil die uit de hoogste categorie. 4. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is. 3. Indien de cumulatie van de maatregelen hoger is dan 100% en dus niet in één kalendermaand kan worden geëffectueerd kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden in de volgende maand(en).
Hoofdstuk 2. Maatregelen in verband met de plicht tot arbeidsinschakeling, behoud van arbeid, en Tegenprestatie Artikel 9. Indeling in categorieën Gedragingen van belanghebbenden die als schending van één van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 9, 9a, 10a en 44a van de wet kunnen worden aangemerkt, alsmede het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand. c. het niet tijdig verstrekken van inlichtingen die naar het oordeel van het college noodzakelijk worden geacht voor de inschakeling in arbeid, waaronder mede wordt begrepen het zonder bericht niet verschijnen op een oproep of afspraak daarover. 2. Tweede categorie: a. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; b. het niet of in onvoldoende mate (mee-)werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en scholing of sociale activering of zorg, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing op opleiding; c. het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige taken te verrichten. 3. Derde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, waaronder mede wordt verstaan het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren, dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet; b. het in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering of zorg. c. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet, niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet.
GB13.24
55
4. Vierde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. c. het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder mede begrepen sociale activering of zorg, dan wel het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren, dan wel evalueren van een plan van aanpak. d. het niet of in onvoldoende gebruik maken van een overeengekomen proefplaatsing, waardoor verwijtbaar een reëel uitzicht op een aansluitend dienstverband is verspeeld. e. het door een persoon van 27 jaar of ouder uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, en/of artikel 55 van de wet, niet te willen nakomen. Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op: a. vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie; b. tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie; c. dertig procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de derde categorie; d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie. 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. 3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het tweede lid is opgelegd voor een derde keer schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van de vierde categorie wordt een maatregel voor onbepaalde tijd opgelegd, onverminderd het bepaalde bij artikel 7, derde lid tweede zin. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6 tweede lid.
Hoofdstuk 3. Vervallen Artikel 11. Vervallen Artikel 12. Vervallen Artikel 13. Vervallen
GB13.24
56
Hoofdstuk 4. Maatregel in verband met andere gedragingen dan schending van de inlichtingen danwel arbeidsverplichtingen Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand. 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgend wijze vastgesteld: a. bij een periode van 3 maanden of korter: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand; b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden; c. bij een periode van 6 maanden en langer: 100% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden. Artikel 14a. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete. 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 14 wordt, indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening. 2. Artikel 17 is met betrekking tot de maatregel, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van: a. veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij verbaal geweld; b. honderd procent van de bijstandsnorm bij (dreigend) fysiek geweld en/of vernielingen. 2. De duur van de maatregel kan worden verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. 3. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
HOOFDSTUK 5. VERREKENING BESTUURLIJKE BOETE BIJ RECIDIVE Artikel 16. De uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening 1. Het college verrekent het openstaande boetebedrag gedurende de eerste drie maanden na het moment van dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen. Artikel 17. Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente/ziektekostenverzekering 1. Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 16, de netto woonkosten en de netto kosten van de ziektekostenverzekering, gedurende de in artikel 16 genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast. 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval afgewezen indien belanghebbende(n) in redelijkheid over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in hun levensonderhoud te voorzien dan wel in redelijkheid deze gelden op korte termijn kan verwerven.
GB13.24
57
Artikel 18. Verrekenen met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht 1. In afwijking van artikel 16 verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht indien: a. toepassing van artikel 16 en 17 onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n); dan wel b. de gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie of behandeling te financieren. Hoofdstuk 6. Slotbepalingen Artikel 19. De inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013. Artikel 20. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013. Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 13 maart 2013, de griffier,
de voorzitter,
K.E. Driehuijs
P.I. Broertjes
GB13.24
58
Algemene Toelichting zie p. 7 Globale toelichting wijzigingen maatregelenverordening per 1 januari 2013 Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctionering SZW-wetgeving van kracht. Met deze wet wordt de boete geherintroduceerd als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Daardoor valt de maatregel die hier voor werd opgelegd weg. In de maatregelenverordening Wet werk en bijstand zijn naast de bepalingen die voorzien in de regeling van de bevoegdheid tot verrekening van de recidiveboete ook wijzigingen opgenomen die enerzijds verband houden met het wegvallen van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht en anderzijds verband houden met het wegvallen van rechten op passende en toereikende voorliggende voorzieningen (denk b.v. aan de WW) zodra aldaar een bestuurlijke boete wordt opgelegd vanwege het herhaaldelijk schenden van de inlichtingenplicht. Het hoofdstuk 3 inzake maatregelen in verband met de schending van de inlichtingenplicht en de daarin opgenomen bepalingen komt te vervallen. Zo in de toekomst schending van de inlichtingenplicht wordt geconstateerd, levert dit een beboetbare gedraging op. De in de verordening opgenomen bepalingen (een deel van art. 9 lid 1 onder c en de artt. 11, 12 en 13) rond de maatregel vanwege schending van de inlichtingenplicht kunnen daarom komen te vervallen. Hoofdstuk 4 van de modelverordening draagt op dit moment de titel: Maatregel in verband met overige gedragingen. Nu het hoofdstuk inzake schending inlichtingenplicht is komen te vervallen, dekt de titel de lading niet meer helemaal, vandaar een wijziging. Artikel 14a Zoals reeds in de inleiding aangegeven wordt door de huidige wet ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (voor wat betreft de IOAW en IOAZ)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand. In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De huidige model maatregelverordening mist echter een bepaling die volledig is toegesneden op deze situatie. Het hier voorgestelde artikel wil in die leemte voorzien. Zie verder de toelichting op dit artikel. Hoofdstuk 5 regelt de verrekeningsbevoegdheid. In strijd met de regelgevingsleer (en om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de modelverordening) is er voor gekozen om het hoofdstuk en de erbij behorende artikelen zo in te voegen dat vernummering van de overige artikelen noodzakelijk is. In de regelgevingsleer wordt meestal gekozen voor het invoegen van artikelen in de bestaande nummering. Hiervan is afgeweken om de verrekeningsbevoegdheid zo duidelijk mogelijk los te koppelen van de mogelijkheid om bij schending over te gaan tot het opleggen van een maatregel. Artikel 16, 17, 18 Voor de toelichting met betrekking tot de hier opgenomen artikelen wordt verwezen naar de hierna volgende toelichting bij artikel 16, 17 en 18.
GB13.24
59
Algemene toelichting Maatregelenverordening WWB De regeling in de Wet werk en bijstand Met de inwerkingtreding van de WWB is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) vervallen. In plaats daarvan moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, is met de komst van de WWB verdwenen. Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, WWB bevat de opdracht aan de gemeenteraad om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. De wettelijke grondslag voor maatregelen is artikel 18 WWB. Dit artikel luidt vanaf 1 januari 2013: 1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. 2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. 4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening. In het eerste lid van artikel 18 van de WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Omdat gesproken wordt van het afstemmen van de bijstand, is er geen sprake van een punitieve sanctie. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Het tweede lid is gewijzigd met ingang van 1 januari 2013. Vanaf die dag moet bij het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 17 eerste lid (inlichtngenplicht) een boete worden opgelegd. Daartoe is onder meer artikel 18a aan de WWB toegevoegd en deze verordening overeenkomstig gewijzigd. De term ‘maatregel’ Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.
GB13.24
60
Zonder dat uitgangspunt los te laten, is het advies aan gemeenten om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’. De voorheen gehanteerd term ‘afstemmingsverordening’ wordt ook landelijk weinig meer gebruikt, ook omdat deze weinig aanspreekt. Mede daarom is er voor gekozen voortaan de term Maatregelenverordening te hanteren. Het verlagen van de bijstand Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand, waaronder begrepen de langdurigheidstoeslag - artikel 5, onderdelen a en d, WWB) worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 5, onderdeel c, WWB (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Een jongere in deze leeftijdsgroep heeft soms recht op een aanvullende bijzondere bijstandsuitkering in de kosten van levensonderhoud als de ouders niet kunnen bijdragen. Indien de maatregel hierop geen betrekking zou hebben zou dit leiden tot rechtsongelijkheid. In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid, waarin onder meer is bepaald dat de langdurigheidstoeslag alleen wordt verleend als er geen uitzicht bestaat op inkomensverbetering. Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan. Ook is niet toegestaan een boete en een maatregel op te leggen voor dezelfde gedraging; het is of wel boete, ofwel maatregel. Daarnaast is er wel de mogelijkheid van terugvordering indien teveel of ten onrechte bijstand is verstrekt. De relatie met de re-integratieverordening Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening legt de gemeenteraad vast hoe de gemeente cliënten bij de arbeidsinschakeling ondersteunt en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden
GB13.24
61
van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening. Regelen in de verordening of in beleidsregels Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat bijstandsgerechtigden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen. De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit. In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college in beleidsregels vastlegt welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Beleidsregels zijn ook aan de orde bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden. De relatie met het Bbz Per 1 juli 2011 is de Maatregelenverordening ook van kracht voor de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz. Het gaat ook om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan artikel 13 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz: • De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is. Voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht. Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel b, Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen
GB13.24
62
aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd. Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd. Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende: • De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz). • De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. De in hoofdstuk 4 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz. Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 14 (20% van de bijstandnorm voor één maand). Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.
GB13.24
63
Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.
GB13.24
64
Artikelgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In de WWB omvat dit begrip soms tevens het gezin. Gelet op artikel 1 lid 2 hoeven gewijzigde of nieuwe begrippen uit de aangescherpte WWB per 1-12012 niet te worden opgenomen. Toch is voor een goed begrip het begrip recidiveboete opgenomen in het eerste lid onder i. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel Eerste lid In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: • Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. • Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. • Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; • bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Het bovenstaande geldt tot op zekere hoogte ook bij het opleggen van een boete. Artikel 18 van de WWB geeft terzake aanwijzingen. Artikel 3. De berekeningsgrondslag Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
GB13.24
65
Tweede lid Voor 18 tot 21-jarigen wordt indien noodzakelijk een aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Deze wordt bij de maatregel betrokken. Artikel 2 lid 2 van de verordening biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen de mogelijkheid een andere grondslag te kiezen. De zinsnede: " of als de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft" in artikel 3 lid 2 maakt het korten op bijzondere bijstand (ook van ouderen) mogelijk. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Artikel 5. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies. De hoorplicht geldt ook niet bij het opleggen van een boete tot 340 euro, daarboven wel.. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief. Gemeenten kunnen zo’n regeling ook achterwege laten. Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel Eerste lid Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen (n.b. het gaat hierbij niet om schendingen inlichtingenplicht) die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.
GB13.24
66
Tweede lid Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Een waarschuwing in plaats van een maatregel Gemeenten zouden in de hun verordening kunnen regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun cliënten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Cliënten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting cliënten kan bij zo’n beleid achterwege blijven. De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn). Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Tweede lid Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Uiteraard kan de ingangsdatum van de maatregel niet voor de datum van verzuim liggen GB13.24
67
Derde lid Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand. Vierde lid Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Artikel 8. Samenloop van gedragingen of schending meerdere verplichtingen Eerste lid Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Tweede lid De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen géén regeling voor de samenloop van gedragingen in de verordening op te nemen. In dat geval zal het college voor het individuele geval een maatregel moeten vaststellen, met in achtneming van artikel 2, tweede lid. derde en vierde lid Indien de belanghebbende zich tijdens de looptijd van een maatregel opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt een aanvullende maatregel opgelegd conform artikel 8 en 9. Indien als gevolg van cumulatie van maatregelen de totale afstemming in één maand meer bedraagt dan 100%, dan wordt het meerdere in mindering gebracht op de daarop volgende maanduitkering(en), tenzij zulks op grond van artikel 2 niet aanvaardbaar is. Met deze bepalingen wordt voorkomen dat opgelegde maatregelen of een deel hiervan niet worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel is hierdoor niet afhankelijk van de periode tussen de verschillende gedragingen. Dit klemt te meer nu betrokkene door kort na elkaar meerdere gedragingen te plegen ook al de verdubbeling o.g.v. recidive ontloopt. Dit past niet bij ons lik-op-stuk-beleid. Artikel 2 biedt de mogelijkheid de maatregel te verzwaren of verlichten als daartoe termen aanwezig zijn.
GB13.24
68
Artikel 9. Indeling in categorieën De titel van hoofdstuk 2 en dit artikel 9 zijn mede vanwege recente jurisprudentie enigszins aangepast. Hierdoor bestrijkt dit artikel ook het behouden van arbeid. Dit artikel dient nadrukkelijk als richtlijn voor de beoordeling van de relatieve ernst van de gedraging te worden beschouwd en niet als een dwingende of limitatieve bepaling. De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van (of verliezen van) algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen (of behouden) van betaalde arbeid. De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde. De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren en scholingsmogelijkheden te onderzoeken en benutten. Hieronder valt mede het zonder geldige reden nietverschijnen op een afspraak of oproep. Het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet valt hier ook onder. Aan dit artikel is ingaande 2012 een nieuwe bepaling toegevoegd: Art 9 lid 1 onder c van de aangescherpte WWB bevat de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige taken te verrichten. Voorshands is het niet voldoen aan deze verplichting in de tweede categorie ondergebracht. Het betreft een nieuw instrument waarmee nog eerst ervaring moet worden opgedaan en waar gezien de parlementaire toelichting geen al te zware sanctie(dreiging) bij gehanteerd kan worden. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan (plan van aanpak vanaf 1-12012) waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Ook wanneer de vrijstelling van de sollicitatieplicht wordt ingetrokken (art 9a lid 12 van de wet) i.v.m. wangedrag volgt in beginsel een sanctie in categorie 3. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (al dan niet in deeltijd) en het niet meewerken aan het plan van aanpak of een proefplaatsing. Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een overeengekomen proefplaatsing, waardoor verwijtbaar een reëel uitzicht op een aansluitend dienstverband is verspeeld. In het kader van een zogenaamde Joboffer komt het voor dat cliënten zonder goede reden van een dergelijk aanbod afzien. Dit kan worden gelijkgesteld met werkweigering en wordt overeenkomstig gesanctioneerd. Tenslotte wordt ook de vierde categorie van toepassing op de zwaardere gevallen van onvoldoende GB13.24
69
medewerking waar uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat men niet wil voldoen aan zijn verplichtingen; voor jongeren is de sanctie in deze gevallen al in de wet vastgelegd. Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel Eerste lid Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, waren voorheen geregeld in het inmiddels ingetrokken Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Het staat gemeenten vrij om lagere of hogere percentages te hanteren. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen: 1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen? 2. In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen? Tweede lid Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging in dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zou moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Hoofdstuk 3. vervallen Dit hoofdstuk, met de daarin de artikelen 11,12 en 13, is met ingang van 1 januari 2013 vervallen. Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, maar ook tijdens en ná de periode waarvoor bijstand wordt gevraagd en/of is verleend. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: • een onverantwoorde besteding van vermogen; • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op bijstand (100%) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien
GB13.24
70
hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het derde lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Dat geldt ook voor de in artikel 9 van de verordening benoemde gedragingen die als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kunnen worden aangemerkt Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘ De relatie met het Bbz’. Artikel 14a Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete. Het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten is ook aangescherpt per 1 januari 2013. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (voor wat betreft de IOAW en IOAZ)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand. In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorzien teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. De huidige maatregelverordening mist echter een bepaling die volledig is toegesneden op deze situatie. Het hier voorgestelde artikel wil in die leemte voorzien. Het artikel is daarbij zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Hetgeen inhoudt dat ook aan hem in beginsel drie maanden vanaf datum effectuering verrekening geen bijstand toekomt. Het staat hem daarbij wel vrij om - gelijk de recidiverende bijstandsgerechtigde - een verzoek te doen tot doorbetaling van de vaste lasten (tweede lid). Specifiek is de effectuering van de verrekening en niet de datum van oplegging van de boete gekozen als startpunt van de drie maandentermijn. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn in deze vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat hij niet afhankelijk is van enige uitkering is de kans dat hij vanwege de verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel. Opgemerkt zij nog dat de bepaling in welke situaties worden benoemd op basis waarvan de verrekening enkel met in achtname van de beslagvrije voet wordt toegepast, niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dit houdt verband met het feit dat het hier niet om verrekenen maar om het verlagen van de bijstand gaat. Bij verlaging van de bijstand is artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand van toepassing. Dat houdt in dat de verlaging zal moeten worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In dat kader kan ook rekening worden gehouden met situaties die om een beperktere verlaging vragen. Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een cliënt zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere GB13.24
71
organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf of reintegratiebedrijf. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden); b. discriminatie; c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het is aan te bevelen dat een afdeling sociale zaken over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve cliënten. In zo’n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve cliënten, in de vorm van beleidsregels. De afdeling sociale zaken kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie. In de leden 2 en 3 komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregelduur te verlengen. Artikel 16. de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening Artikel 4:93, vierde lid, van Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat verrekening niet mogelijk is voorzover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening in beginsel rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals reeds aangegeven geeft de Wet werk en bijstand het college de bevoegdheid om deze bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten. Het college mag dus de openstaande boetevordering (zowel de recidiveboete als een wellicht nog openstaand bedrag in verband met de eerdere boete) in deze eerste drie maanden volledig met een eventueel bijstandsrecht verrekenen. In eerste instantie was deze verrekening – gelijk nog steeds in de IOAW en IOAZ – als een verplichting opgenomen in de wet. De Kamer achtte echter - juist bij bijstandsverlening – het risico reëel dat zich situaties zouden kunnen voordoen waarbij de uiteindelijke totale maatschappelijke kosten beduidend hoger lagen dan het met deze invorderingsmethodiek bereikte resultaat. Reden voor de Kamer om de gemeente in dit kader meer handelingsvrijheid te geven, om juist in deze individuele
GB13.24
72
situaties af te kunnen wijken van het principe. Vandaar dat bij de verrekening met de bijstand niet gesproken wordt over een plicht, maar over een bij verordening nader in te kaderen bevoegdheid. In deze verordening is er voor gekozen om in lijn met deze bedoeling uit te gaan van het principe van volledige verrekening, om vervolgens in artikel 17 en 18 de mogelijkheden te benoemen om van dit principe af te wijken. Dit sluit het best aan bij de in artikel 12 gekozen (strenge) benadering. Benadrukt wordt dat de wet gemeenten de vrijheid geeft anders met de bevoegdheid om te gaan. Zo kan de Gemeenteraad er ook voor kiezen om standaard in de eerste drie maanden niet de volledige bijstand te verrekenen, maar een bepaald percentage daarvan of zelfs om enkel te verrekenen met in achtname van de beslagvrije voet. Artikel 17. Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente/ziektekostenverzekering Zoals in de toelichting op artikel 16 aangegeven zijn in artikel 17 en 18 de mogelijkheden om van het in artikel 16 benoemde principe af te wijken nader uitgewerkt. Artikel 17 voorziet daarbij in de mogelijkheid voor belanghebbende om het college te verzoeken om in ieder geval de woonlasten (huur (en bij een eigendomswoning de hypotheekrente onder aftrek van de in dit kader ontvangen belastingteruggave en eventueel ontvangen bijzondere bijstand) en de kosten van de ziektekostenverzekering via de bijstand te laten doorbetalen. Gedachte hierachter is dat met name moet worden gevreesd dat belanghebbende wanneer hij drie maanden van bijstand verstoken blijft het risico loopt dat hij vanwege de ontstane achterstand in de woonlasten uit huis wordt geplaatst met allerlei eventuele extra kosten voor de maatschappij. Om dit te voorkomen voorziet deze bepaling in de mogelijkheid dat het college het te verrekenen bedrag kan aanpassen, zodat alsnog vanuit de bijstand de woonlasten kunnen worden doorbetaald. Wel is gekozen voor een directe doorbetaling aan de verhuurder/hypotheekverstrekker/ziektekostenverzekeraar om te voorkomen dat de bijstand voor andere zaken wordt ingezet, waardoor alsnog het risico van uithuisplaatsing reëel blijft. In het tweede lid van artikel 17 is daarnaast bepaald dat een verzoek tot doorbetaling zonder meer wordt geweigerd indien belanghebbende in redelijkheid over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel in redelijkheid deze gelden op korte termijn kan verwerven. Gesproken wordt over gelden, niet over middelen. Van het in de Wet werk en bijstand gedefinieerde middelen begrip zijn immers een aantal posten uitgesloten. Denk dan bijvoorbeeld aan bedragen die belanghebbende heeft ontvangen in het kader van een immateriële schadevergoeding of bedragen waarover belanghebbende wel beschikt, maar die bij saldering met de openstaande schulden geen aan te spreken vermogen opleveren. Dit zijn echter wel gelden die belanghebbende in deze situatie kan aanspreken voor zijn levensonderhoud, voor zover hij er in ieder geval in redelijkheid over kan (gaan) beschikken. Iemand kan onder andere redelijkerwijs over gelden gaan beschikken, indien het redelijk is dat hij ofwel binnen afzienbare tijd vermogensbestanddelen te gelde weet te maken ofwel op korte termijn werk weet te aanvaarden. Belanghebbende kan natuurlijk altijd al zijn bezittingen verkopen en op die wijze over gelden gaan beschikken, maar het is niet redelijk dat het college in deze van belanghebbende verlangt dat hij bezittingen verkoopt die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn (of waarop geen beslag mag worden gelegd, denk aan z’n meubels of bed). Echter bijvoorbeeld een auto, boot, caravan, kostbaarheden kunnen eenvoudig te gelde gemaakt worden. En natuurlijk kunnen inkomsten worden verworven door werk te aanvaarden, maar indien belanghebbende’s afstand tot de arbeidsmarkt heel groot is, is het niet reëel om te verwachten dat hem dit op zeer korte termijn zal lukken. In dit soort situaties kan dus niet met een beroep op het tweede lid een verzoek tot doorbetaling zonder meer worden afgewezen. Dat gesproken wordt over een verzoek houdt in dat belanghebbende zelf in actie moet komen zo hij de
GB13.24
73
verrekening wil laten aanpassen. Dat houdt tevens in dat zo’n verzoek ook lopende de drie maanden van verrekening kan worden gedaan, mocht bijvoorbeeld plots blijken dat uithuiszetting dreigt of dat verwachte inkomsten uitblijven.
Artikel 18. Verrekening met inachtneming art 4:93 lid 4 Awb In artikel 18 zijn een tweetal situaties benoemd waarin het college, ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid om dat niet te doen, toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht neemt. De genoemde omstandigheden betreffen situaties die ook tijdens de parlementaire behandeling expliciet zijn benoemd.
GB13.24
74
RAADSBESLUIT
De raad van de gemeente Hilversum, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013; gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel i, van de Wet werk en bijstand; overwegende, dat het noodzakelijk is de Maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2011 in overeenstemming te brengen met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving; B E S L U I T: vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de Maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2011: Artikel I Wijziging maatregelverordening IOAW en IOAZ De maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2011 wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1 komt onderdeel h. "B"Benadelingsbedrag" te vervallen. B In de eerste volzin van artikel 2, eerste lid wordt ""een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ" vervangen door: een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid IOAW/IOAZ. Het tweede lid van artikel 2 alsmede de nummering van het eerste lid komt te vervallen. C Hoofdstuk 4 "Niet nakomen van de inlichtingenplicht" komt te vervallen. D In artikel 19 (citeertitel) wordt "2011" gewijzigd in "2013" Artikel II. Inwerkingtreding en geldingsduur Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2013.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 13 maart 2013, de griffier, de voorzitter,
K.E. Driehuijs
GB13.24
P.I. Broertjes
75
Artikelsgewijze toelichting Verordening tot wijziging van de Maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2011 Dit besluit voorziet in de wijziging van de Maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2011. Het is noodzakelijk de Maatregelverordeningen in het kader van de Wet werk en bijstand en de IOAW en IOAZ in overeenstemming te brengen met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving. De wijzigingen in de maatregelverordening IOAW en IOAZ houden enkel en alleen verband met het wegvallen van de mogelijkheid om een maatregel op te leggen bij schending van de inlichtingenplicht. Artikel I, onder A De Wet aanscherping introduceert een eigen definitie van het begrip benadelingsbedrag. De huidige definitie in de verordening komt hiermee te vervallen. Artikel I, onder B Bij schending van de inlichtingenplicht voorziet de Wet aanscherping voor de IOAW en IOAZ in een verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Een en ander houdt in dat de maatregelverordening na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet meer ziet op sancties vanwege schending van de inlichtingenplicht. In artikel 13, eerste lid, van zowel de IOAW, als de IOAZ is de inlichtingenplicht opgenomen. Bij verwijzing naar de verplichtingen opgenomen in artikel 13 van de IOAW en de IOAZ dient het eerste lid daarom te worden uitgesloten. Artikel I, onder C Het hoofdstuk inzake maatregelen inzake het niet nakomen van de inlichtingenplicht en de daarin opgenomen bepalingen komt te vervallen. Als schending van de inlichtingenplicht wordt geconstateerd, levert dit een beboetbare gedraging op. De in de verordening opgenomen bepalingen rond de maatregel vanwege schending inlichtingenplicht komen hiermee te vervallen. Artikel I, onder D In artikel 19 (citeertitel) wordt "2011" gewijzigd in "2013". Verordening heet dus voortaan: "Maatregelverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2013". Artikel II Behoeft geen nadere bespreking.
GB13.24
76