Copyleft Marxisme.be Hovenierstraat 45 B-1080 Sint-Jans-Molenbeek 02/345.61.81 -
[email protected] D/2014/12.886/2 ISBN: 9789491304125
Peter Van der Biest WA L L E R S T E I N S M E T H O D E EN HET MARXISME
brussel marxisme.be mmxiv
woord vooraf
5
BIJ DE TWEEDE UITGAVE Marxisten hebben geen enkel probleem met het impressionisme als kunststroming. Wat analyses van het kapitalisme betreft, volstaat het echter niet om vage indrukken in theorieën te gieten. Dat is nochtans wat Immanuel Wallerstein doet in zijn Wereld Systeemanalyse. In dit boek dient Peter Van der Biest Wallerstein van antwoord. Niet vanuit het idee dat hij de aanhangers van Wallerstein zal overtuigen, maar om doorheen een polemiek de basisconcepten van het marxisme te verduidelijken. De polemiek is immers bijzonder geschikt om op een scherpe wijze standpunten en analyses te ontwikkelen. Daarbij worden niet louter stellingen geponeerd, ze worden afgezet tegenover andere. De eerste versie van dit boek verscheen in 1997 onder de titel ‘De Tao van Wallerstein’. We weten dat de tekst is rondgegaan bij aanhangers van Wallerstein. Niemand uit deze kringen durfde het aan om een antwoord te schrijven. Als we het boek vandaag opnieuw uitbrengen, is het niet omdat de opvattingen van Wallerstein nu breder verspreid zijn maar wel omwille van de groeiende openheid voor discussie over alternatieven op het kapitalisme. Daarbij ontbreekt het niet aan aanklachten van het huidige systeem, maar wel aan het onderbouwen van deze aanklacht en daar onlosmakelijk mee verbonden de uitwerking van een ernstig alternatief. Dit boek brengt een krachtige marxistische kritiek op de impressionistische benadering van Wallerstein die zichzelf door het gebrek aan historisch materialistische benadering en dialectische methode hopeloos vast rijdt in tegenstrijdigheden. Een theoretisch debat over zaken als kapitaal kan de lezer op het eerste gezicht misschien van secundair belang lijken. Maar het theoretische uitgangspunt van het broodnodige verzet tegen het kapitalisme is bepalend voor de doeltreffendheid ervan op langere termijn. Dit boek is een aanzet tot het aanscherpen van het begrip van het marxisme. marxisme.be
woord vooraf
7
BIJ DE EERSTE UITGAVE De brochure die hier aan de lezer wordt voorgelegd, is een antwoord op de theoretische samenvatting die Immanuel Wallerstein van zijn leerstellingen heeft gegeven in Historisch kapitalisme. Wat betreft de methode in de maatschappijkritiek en het historisch onderzoek bevat dit korte werkje van nog geen honderd bladzijden in grote druk in alle opzichten de sleutel tot de grondslagen van de denkrichting die zich de school van de Wereld Systeemanalyse noemt. Van marxistische zijde zijn de ideeën van de Wereld Systeemanalyse allerminst onbesproken gebleven. We hoeven slechts te vermelden: Robert Brenners kritiek op Sweezy en Wallerstein in zijn artikel The Origins of Capitalist Development, A Critique of Neo-Smithean Marxism (in de New Left Review n°104, 1977); C.H. Georges’ opmerkingen bij de door Wallerstein geschetste overgang van feodalisme naar kapitalisme in The Origins of Capitalism: A Marxist Epitome & A Critique Of Immanuel Wallerstein’s Modern World System (in: Marxist Perspectives, zomernr. 1980); Ernest Mandels kanttekeningen bij Oliver Cox, A. Emmanuel, Samir Amin etc. in het tweede en elfde hoofdstuk van zijn Laatkapitalisme. ‘Oliver Cox,’ schrijft Mandel, ‘heeft een, zij het vage, voorstelling van een dergelijk geleed systeem (van ongelijke ruil en neokolonialisme -P.V.d.B) ontwikkeld. Maar onder invloed van zijn voorbereidende studies over het Venetiaans handelskapitalisme meent hij dat de ‘hiërarchie van de economieën en naties’ alleen bepaald wordt door een ‘gedifferentieerde marktsituatie’ en laat hij het probleem van de onderscheiden productieverhoudingen volledig buiten beschouwing. Dit is een fout die auteurs als A. Emmanuel, Samir Amin en André Gunder Frank min of meer met hem gemeen hebben.’ (Laatkapitalisme, p.38-mijn cursief) Waar Mandel bij de tiërmondistische literatuur (die de onmiddellijke voorloper vormt van de hedendaagse Wereld Systeemanalyse) vaagheid ontdekt in het beschrijven en verklaren van ‘de onderscheiden productieverhoudingen’ in de relatie tussen ontwikkelde kapitalistische en achtergebleven landen ontdekt, vindt C.H. George een gelijkaardige theoretische onbeholpenheid terug in Wallersteins behandeling van het zogenoemde ‘overgangsvraagstuk’, de kwestie van de overgang van feodalisme in kapitalisme: ‘Net zoals Sweezy en anderen voor hem, aanvaardt hij (Wallerstein) het feodalisme als een entiteit die sociologisch onafhankelijk bestaan heeft van, vreemd aan en uiteindelijk binnengedrongen is door dit andere, simplistisch voorgestelde
8
wallersteins methode en het marxisme
wezen, het kapitalisme. (…) Wallersteins hoogsteigen, originele en indringende analytische fout vloeit voort uit zijn buitengewoon onhistorische beschrijving van het vroege moderne kapitalisme als ‘wereldeconomie’ in een ‘wereldsysteem’ tegengesteld aan het feodalisme dat hij dan beschrijft als ‘christelijke beschaving’…’ (Marxist Perspectives, p.86) Robert Brenner tenslotte, tracht de sociologische en historische vaagheid van Wallerstein, Sweezy & Co terug te brengen tot de werkwijze waarvan deze auteurs zich bedienen: ‘Ik zal erop wijzen dat de methode van een hele lichting schrijvers in de marxistische traditie ertoe geleid heeft dat de klassenverhoudingen verschoven zijn naar de marge van hun analyses over ontwikkeling en onderontwikkeling.’ (New Left Review, p.27) Brenner verwijt Wallerstein de dwaling dat hij, net zoals de oude Adam, het kapitalisme in de eerste plaats ziet als een systeem van ruil en arbeidsdeling i.p.v. als een op een bepaald klassenonderscheid gestoeld productiestelsel: ‘Net zoals Smith vereenzelvigen zowel Sweezy als Wallerstein impliciet of expliciet, het kapitalisme met een op handel gebaseerde arbeidsdeling. Bijgevolg verstaan ze de bijzondere dynamiek van accumulatie door technische vernieuwing als een dictaat van de ruil op de markt en van de gevolgen dezer vernieuwingen op de productie. Als gevolg daarvan wordt in hun verklaringen over de overgang van feodalisme in kapitalisme de fundamentele kwestie van de transformatie der klassenverhoudingen de klassenstrijd die deze transformatie met zich meebracht uiteindelijk weggecijferd. Op die manier wordt de opkomst van specifiek kapitalistische klassenverhoudingen in de productie niet langer gezien als de basis voor kapitalistische ontwikkeling, maar als het resultaat ervan.’ (p.38-39 -cursief van Brenner) Samengevat: Mandel ziet dat de Wereld Systeemanalyse ‘de onderscheiden productieverhoudingen’ buiten beschouwing laat; George ontdekt bij Wallerstein een mechanisch onderscheid tussen feodalisme en kapitalisme in plaats van een historische overgang; Brenner herleidt de vaagheden in Wallersteins analyse tot het voorgewende primaat van ruil op productie. Hoewel Brenner alleszins dieper doordringt tot de kern van de zaak dan Mandel en George, heeft hij met beiden desondanks gemeen dat hij zich beperkt tot het vaststellen van de fouten van de Wereld Systeemanalyse. Evenmin als beide andere schrijvers raakt Brenner de essentie van Wallersteins denken. Ontdekt George met voelbare opluchting enkele fouten en onzuiverheden in Wallersteins historische schets, Mandel heeft het over theoretische vaagheid in het algemeen en Brenner van zijn kant slaagt erin om enkele klassiek-burgerlijke trekjes - hij maakt gewag van ‘Neo-Smitheaans marxisme’ in de econo-
woord vooraf
9
mische en historische analyse van Wallerstein e.d. - bloot te leggen. Maar deze theoretische verdiensten verhouden zich tot de werkelijke ontknoping van de discussie zoals de symptoomstudie tot de isolering van het virus. In de tekst die hier wordt aangeboden, worden de fouten van Wallerstein, ondertussen de meest gezaghebbende figuur van de Wereld Systeemanalyse, één voor één teruggebracht tot het wijsgerig empirisme dat hij in de plaats gesteld heeft van de marxistische methode vervat in het dialectische materialisme. De lezer zal dan ook moeten begrijpen dat de inhoudelijke kritiek op de denkbeelden van Wallerstein voortdurend gepaard zal gaan met een uiteenzetting van de authentiek marxistische opvattingen over geschiedenis, economie en wetenschapsleer. En wanneer hierbij rijkelijk wordt teruggegrepen naar uittreksels uit de marxistische klassieken, dan heeft dit niets te maken met verstard dogmatisme dat de burgerlijke kritiek ons onvermijdelijk voor de voeten zal werpen, maar met de bedoeling om Wallersteins poging zijn eigen werk als de logische voortzetting van het marxisme voor te stellen, van de gepaste kritiek te voorzien. Wallersteins doctrine is immers geen marxisme, maar eclecticisme, een onstandvastig schommelen tussen de burgerlijke ideologie en het marxisme. De geschiedenis geeft er ons talrijke voorbeelden van hoe een dergelijke werkwijze een groot obstakel vormt voor de verspreiding van socialistische ideeën onder de linkse intelligentsia en de meest geavanceerde lagen van de arbeidersklasse. De marxistische kritiek van haar kant heeft er alle belang bij om elke schroom voor openbare veroordeling opzij te zetten en met de meest energieke betrokkenheid ook het theoretische bestanddeel van de klassenstrijd tot zijn uiterste consequentie te volbrengen; niet alleen omwille van de verdediging van zijn wetenschappelijke verworvenheden maar ook omdat het marxisme zich slechts ontwikkelt door de polemiek. Voor de rest heb ik aan de voor de burgerlijke publieke opinie met hun staart kwispelende professoren en assistenten, die mij een dergelijke ‘tegen de tijdsgeest indruisende onderneming’ zeker kwalijk zullen nemen, nog slechts te zeggen dat de lijfspreuk van Dante waarmee Marx het voorwoord tot de eerste druk van Het Kapitaal, dl.I, besluit, in deze ook de mijne is: Segui il tuo corso e lascia dir le genti! Aalst, 8 september 1997
Volg je eigen weg en laat de mensen praten! Peter Van der Biest
EERSTE HOOFDSTUK DE PRODUCTIE VAN KAPITAAL
de productie van kapitaal
13
§1. DE VOORWAARDEN VOOR HET KAPITALISME; KAPITAAL EN ARBEIDSOVERSCHOT ‘Kapitalisme is in de eerste plaats een historisch sociaal systeem. Willen we de oorsprong, de werking of de actuele vooruitzichten ervan begrijpen, dan moeten we de tegenwoordige realiteit ervan in ogenschouw nemen. We kunnen natuurlijk proberen om die realiteit samen te vatten in een aantal abstracte beweringen, maar het zou onverstandig zijn om zulke abstracties te gebruiken bij het oordelen over en het classificeren van de realiteit. In plaats daarvan stel ik voor dat we proberen te beschrijven wat het kapitalisme in de praktijk eigenlijk is geweest, hoe het als systeem heeft gefunctioneerd, waarom het zich heeft ontwikkeld op de manier zoals het heeft gedaan en waar het op dit moment op afstevent.’ (Wallerstein, Historisch kapitalisme, Heureka, Weesp, 1984, hfst.1, p.9) Immanuel Wallerstein is vastbesloten om ons aan het verstand te brengen wat het kapitalisme in de praktijk is geweest. Willen we begrijpen hoe het heeft gefunctioneerd, ‘waarom het zich heeft ontwikkeld op de manier zoals het heeft gedaan’ en wat de vooruitzichten ervan zijn, dan, zo vindt hij, moeten we uitgaan van de ‘tegenwoordige realiteit’ van het kapitalisme. We mogen ons vooral niet voorbarig afgeven met een aantal abstracte beweringen door deze realiteit onmiddellijk onder te brengen in een paar algemene bepalingen. We staan hier voor veel meer dan alleen maar een academische beleefdheidsformule. Wallerstein steekt van wal met een werkelijke profession de foi 1 van de inductieve methode waarmee de Wereldsysteem Analyse de moderne geschiedenis te lijf gaat. Uitgaan van de onmiddellijke realiteit om van daaruit op te stijgen naar de abstracte formule; daar schijnt op het eerste zicht niets mis mee. Het lijkt zelfs de voorgeschreven werkwijze om het dogmatisme te vermijden dat Wallerstein en zijn volgelingen voortdurend de aanhangers van het marxisme aanwrijven. We zullen nochtans zien dat we met de inductieve methode van Wallerstein niet zullen uitkomen bij de beloofde omwenteling in de sociale wetenschap en het verhoopte inzicht in de fundamentele bewegingswetten van de burgerlijke maatschappij, maar bij het theoretische imbroglio van het Amerikaanse kruideniersempirisme. Maar voorlopig hebben we geen andere keuze dan Wallersteins methode te aanvaarden als een voldongen feit.
1 Geloofsbelijdenis
14
wallersteins methode en het marxisme
Om te begrijpen waarom de Wereldsysteem Analyse zich heeft ontwikkeld op de manier waarop ze dat heeft gedaan en wat haar vooruitzichten zijn, moeten ook wij uitgaan van haar tegenwoordige realiteit en eerst onder ogen zien hoe ze in de praktijk ‘als systeem functioneert’. Welke zijn nu de eerste prikkels die onze professor uit de tegenwoordige realiteit van het kapitalisme tegemoetkomen? ‘Het woord kapitalisme is afgeleid van kapitaal. Het zou dus voor de hand liggen te veronderstellen dat kapitaal het belangrijkste element is in het kapitalisme. Maar wat is kapitaal? Eén betekenis ervan is louter geaccumuleerde rijkdom. Maar als het gebruikt wordt binnen de context van het historisch kapitalisme heeft het een meer specifieke betekenis. Het is niet alleen de voorraad consumptiegoederen, machines, en gerechtvaardigde claims op materiële zaken in de vorm van geld. Natuurlijk refereert kapitaal in het historisch kapitalisme aan de accumulatie van de nog niet verbruikte producten van arbeid in het verleden; maar als dat alles zou zijn, dan zouden we van alle historische systemen tot aan die van de Neanderthalers kunnen zeggen dat ze kapitalistisch waren, want alle hadden wel zulke geaccumuleerde voorraden waarin de arbeid van het verleden besloten lag.’ (p.9) De logisch-inductieve methode van Wallerstein begint niet bij de economie, ze begint zelfs niet bij de maatschappijkritiek in het algemeen, maar bij de linguïstiek. Wie geen onmiddellijker realiteit kan vinden dan de woorden kapitaal en kapitalisme, moet er ook niet versteld van staan dat hij eerst en vooral op een taalkundig in plaats van een sociaalwetenschappelijk vraagstuk stoot: de oude, afgezaagde betekenisverwarring die ‘in de volksmond’ heerst rond het begrip kapitaal. Kapitalisme is afgeleid van kapitaal, zegt Wallerstein. We mogen dus veronderstellen dat het kapitaal het voornaamste element is in het kapitalisme. Eén betekenis van kapitaal is louter geaccumuleerde rijkdom arbeidsoverschot, ‘geaccumuleerde voorraden waarin de arbeid van het verleden besloten ligt’. Maar onze schrijver is niet tevreden met deze betekenis alleen. Het kapitaal moet meer zijn dan dat, veel meer. Immers, indien we kapitaal zouden gebruiken in de betekenis van arbeidsoverschot in het algemeen dan zou men de Neanderthalers met evenveel recht als kapitalisten mogen bestempelen en dat is wat al te gek. ‘Wat het historische systeem dat wij historisch kapitalisme noemen onderscheidt,’ zo gaat hij verder, ‘is dat daarin kapitaal op een heel speciale manier gebruikt wordt. Het werd gebruikt met als primair doel: zelfexpansie. In dit systeem waren de bestaande accumulaties alleen ‘kapitaal’ voor zover die werden aangewend om meer van hetzelfde te accumuleren.
de productie van kapitaal
15
Het proces was ongetwijfeld complex en ging zelfs met omwegen gepaard. Maar het was dit meedogenloze en op een bijzondere manier het eigenbelang dienende doel van de bezitter van kapitaal, namelijk de accumulatie van nog meer kapitaal, te samen met de relaties die deze kapitaalbezitter daarom met andere mensen moest leggen om zijn doel te bereiken, dat wij als kapitalistisch omschrijven.’ (p.9-10) Het kapitalisme onderscheidt zich van de voorafgaande maatschappijvormen omdat daarin het kapitaal/ arbeidsoverschot gebruikt werd op een bijzondere manier, met een bijzonder doel, namelijk zelfexpansie. Hier waagt Wallerstein zich dan voor de eerste maal aan een voorzichtige omschrijving van ‘het historisch kapitalisme’. Het was de accumulatie van steeds meer kapitaal tezamen met de verhoudingen die de kapitalist daartoe moest aangaan met andere mensen die we als kapitalistisch moeten omschrijven. Deze uitspraken lijken zo weggeplukt uit het marxisme waar de Wereldsysteem Analyse zo graag mee te pronk loopt... als het haar goed uitkomt. In werkelijkheid heeft Wallerstein van Karl Marx hoogstens de manier van spreken. Om te beginnen gaat Marx’ bepaling van het kapitaal helemaal niet uit van het arbeidsoverschot, zelfs niet van de arbeid. Marx vertrekt uitdrukkelijk van de ruil. ‘Om het begrip van het kapitaal te ontwikkelen,’ zegt hij, ‘is het noodzakelijk niet te beginnen met de arbeid maar met de waarde, om precies te zijn: met de ruilwaarde in een reeds ontwikkelde omloopbeweging. Het is net zo onmogelijk om onmiddellijk over te gaan van arbeid naar kapitaal als van de verschillende menselijke rassen naar de bankier en van de natuur naar de stoommachine.’ (Grundrisse, Engelse vertaling, Notebook II, 1, Pelican, Harmondsworth, 1974, p.259) Elke maatschappijvorm is in laatste instantie gestoeld op zekere productieverhoudingen die overeenstemmen met een bepaald ontwikkelingspeil van de productiekrachten. Maar het kapitaal vooronderstelt de ontwikkelde ruil. Bijgevolg kan het kapitaal niet rechtstreeks worden afgeleid uit de arbeid, uit de menselijke productie van gebruikswaarden. Wallerstein, die zich kost wat kost wil onttrekken aan de vulgaire betekenis van kapitaal als arbeidsoverschot in het algemeen, belandt uiteindelijk opnieuw bij het punt waar hij van weg wou. En waarom? Juist omdat hij het concept van het kapitaal rechtstreeks uit de menselijke arbeid als productie van gebruikswaarden ontwikkelt. Volgens Wallersteins voorstelling van zaken waren de Neanderthalers op een manier meer uitgeslapen kapitalisten dan men zo op het eerste zicht zou vermoeden, om nog maar te zwijgen over de kleine boeren uit
16
wallersteins methode en het marxisme
het tijdperk van de eerste Aziatische wereldrijken die naar verluidt evenzeer begaan waren met de zelfexpansie van het arbeidsoverschot als de moderne kapitalist. De boer aan de oevers van de Eufraat, schrijft Ernest Mandel, oogstte een ontzaglijk veelvoud van wat hij aan graankorrels had uitgeworpen... ‘... Maar deze ‘rente’ [= zelfexpansie van het arbeidsoverschot- -P.V.d.B] maakte van hem evenmin een kapitalist, als een chimpansee in een industrieel verandert doordat hij met een stok tegen een bananenboom slaat om het fruit sneller te laten vallen. Elke belangrijke technische uitvinding vertegenwoordigt voor de maatschappij een belangrijke besparing van menselijke arbeid en elk werktuig dat het mogelijk maakt met minder kosten te produceren, kan als een ‘geaccumuleerde voorraad arbeid’ die een min of meer blijvende ‘rente’ in arbeidsbesparing opbrengt, beschouwd worden. Maar toch gaat het hier alleen om de vooruitgang van de arbeidsproductiviteit in de productie van gebruikswaarden.’ (E. Mandel, De economische theorie van het marxisme, dl. I, Het Wereldvenster, Bussum, 1980, p.85 -cursief van Mandel) Het kapitalisme is een bepaalde ontwikkelingsfase in de productie en de ruil van koopwaren, van productie voor de verkoop in plaats van voor het onmiddellijke verbruik door de producent. Nog los gezien van zijn zogezegd bijzondere aanwending in de moderne samenleving, moet het kapitaal daarom in de eerste plaats niet ontleed worden als arbeidsoverschot van gebruikswaarden, nuttige dingen in het algemeen, maar als een som van ruilwaarden. Het beschrijven van kapitaal als geaccumuleerde arbeid is een formule uit de klassieke burgerlijke economie die Marx reeds in de vroegste periode van zijn economische studie te boven gekomen was. Reeds in 1848, ruimschoots twintig jaar voor het verschijnen van Het Kapitaal dl. I, schrijft hij: ‘Het kapitaal bestaat uit grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen van allerlei soort, die gebruikt worden om nieuwe grondstoffen, nieuwe werktuigen en nieuwe levensmiddelen voort te brengen. Al deze bestanddelen van het kapitaal zijn geschapen door de arbeid, producten van de arbeid, opgehoopte arbeid. Opgehoopte arbeid, die tot middel voor nieuwe productie dient, is kapitaal. Dat zeggen de economen. Wat is een negerslaaf? Een mens van het zwarte ras. De ene verklaring is de andere waard. Een neger is een neger. Onder bepaalde omstandigheden wordt hij pas tot slaaf. Een katoenspinmachine is een machine om katoen te spinnen. Slechts onder bepaalde omstandigheden geplaatst is zij evenmin kapitaal als goud op zichzelf geld, of suiker de suikerprijs. (...) Ook het kapitaal is een maatschappelijke productieverhouding. Het is een burgerlijke productieverhouding, een productieverhouding van de burgerlijke maatschappij. (...) Het kapitaal bestaat niet alleen uit levensmiddelen, werktuigen en grondstoffen, niet alleen uit materiële produc-
de productie van kapitaal
17
ten; het bestaat eveneens uit ruilwaarden. Alle producten waaruit het bestaat zijn waren. Het kapitaal is dus niet slechts een som van materiële producten, het is een som van waren, van ruilwaarden, van maatschappelijke grootheden. Het kapitaal blijft hetzelfde of wij nu in de plaats van wol katoen, in plaats van koren rijst, in plaats van spoorwegen stoomschepen nemen, onder voorwaarde alleen dat de katoen, de rijst, de stoomschepen het lichaam van het kapitaal dezelfde ruilwaarde hebben, dezelfde prijs als de wol, het graan, de spoorwegen, waarin het eerst belichaamd was. Het lichaam van het kapitaal kan voortdurend veranderen, zonder dat het kapitaal de geringste verandering ondergaat.’ (Loonarbeid en kapitaal, Pegasus, Amsterdam, 1977, p. 333-435) 2 Omdat hij uitgaat van het arbeidsoverschot en niet vanuit de economische waardeverhoudingen, komt het bij Wallerstein niet eens op dat het kapitaal zelf een maatschappelijke verhouding is. Wallerstein kent slechts arbeidsoverschot dat met een bijzonder doel, de zelfexpansie, wordt ingezet. Het kapitalisme op zijn beurt is dan ook niets anders dan het gericht zijn op deze zelfexpansie tezamen met de verhoudingen die de kapitalist daartoe moet aangaan met andere mensen. Dit is geen omschrijving van het kapitalisme, maar een loutere opsomming van kenmerken. Om te beginnen wordt het zogenaamde proces van zelfexpansie door Marx met veel grotere diepgang en helderheid verwoord. Marx vertrekt in zijn onderzoek naar de bewegingswetten van de moderne samenleving niet van de vraag ‘Wat is kapitalisme?’ ergo ‘Wat is kapitaal in het algemeen?’ ergo ‘Wat is kapitaal in het kapitalisme?’ Hij vangt integendeel aan met beschouwingen die empirischer zijn dan deze van onze empirist. Waar Wallerstein begint met zich de vraag te stellen ‘wat kapitalisme in feite is’, om dan via de omschrijving van kapitaal als arbeidsoverschot uiteindelijk te belanden bij het gegeven dat het kapitalisme het streven laat zien ‘alles tot koopwaar te maken’ (vgl.p.11 onderaan), werkt Marx zich liever op in de tegenovergestelde richting: van de kenmerken van de afzonderlijke koopwaar tot het systeem dat nagenoeg alles wat voor menselijk gebruik in aanmerking komt tot koopwaar heeft gemaakt. Zowel in De armoede van de filosofie (1847) als in Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie (1859) als Het Kapitaal dl. I (1867) enz. enz. begint hij met de
2 In Marx’ allereerste economische verhandeling, de zgn. Economisch-filosofische Manuscripten van 1844, lezen we nog: ‘Kapitaal is geaccumuleerde arbeid.’ Maar we zien het kapitaal ook reeds beschreven als ‘een bevelende macht over arbeid en haar producten.’ (Economisch-filosofische manuscripten - 1844, Progres, Moskou, resp. p.30 en p.29)
18
wallersteins methode en het marxisme
analyse van de koopwaar. Zo luiden de allereerste regels van Het Kapitaal, I: ‘De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.’ (Lipschitsvertaling, p.1) Eerst en vooral stelt Marx vast dat de warenproductie, de productie niet voor het onmiddellijke verbruik van de producent maar voor de ruil, dewelke een eerste onmisbare voorwaarde vormt om nog maar te kunnen spreken van kapitalisme. Hij begint dan ook met het ontleden van de waar in zijn noodzakelijke eigenschappen. Maar deze voorwaarde, de warenproductie, is op zichzelf nog niet voldoende om te kunnen spreken over kapitalistische productiewijze. Ten tweede veronderstelt de kapitalistische productiewijze dat de warenproductie het peil heeft bereikt dat er onontbeerlijk behoefte bestaat aan een bijzondere waar die, zoals Engels zegt, ‘alle andere waren in het verborgene bevat’: het geld. De ruilwaarde moet zich verzelfstandigd hebben tot een waar wiens voornaamste praktische nut erin bestaat dat hij geruild kan worden tegen alle andere. We komen steeds dichter bij ons doel: we hebben warenproductie en we hebben de productie en omloop van deze toverachtige waar, het geld. Maar samenlevingen waarin deze beide verschijnselen samen voorkomen, mogen daarom nog niet kapitalistisch genoemd worden. We hebben de omzetting van waren in geld en omgekeerd, maar we missen nog de omzetting van geld in kapitaal. Deze gedaanteverandering, die van het grootste belang is voor de economie, behandelt Marx in de tweede afdeling Het Kapitaal deel I. Anders dan bij Wallerstein, die de begrippen arbeidsoverschot en kapitaal, zonder omkijken naar de logische consequenties ervan, op één hoop gooit met de bedenking dat het kapitalisme het kapitaal ‘op een bijzondere manier gebruikt’, is het kapitaal bij Marx een historisch verschijnsel, onlosmakelijk verbonden met de kapitalistische productiewijze. ‘De warencirculatie is het uitgangspunt van het kapitaal,’ zegt Marx, ‘Warenproductie en ontwikkelde warencirculatie (dus met inbegrip van de geldomloop-nvdr), de handel vormen de historische voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal. In de zestiende eeuw neemt de moderne geschiedenis van het kapitaal met de wereldhandel en de wereldmarkt een aanvang. (...) Ieder nieuw kapitaal verschijnt in eerste instantie nog steeds als geld op het toneel, dat wil zeggen op de markt..., geld dat door een bepaald proces in kapitaal wordt omgezet.’ (Het Kapitaal I, p.91)
de productie van kapitaal
19
Om het verschil te verduidelijken tussen de omloop van het geld als geld enerzijds en de omzetting van geld in kapitaal anderzijds, stelt Marx de beide processen aanschouwelijk voor in een bijna wiskundige formule. 1. Formule van de eenvoudige warenomloop: W-G-W Waar-Geld-Waar : verkopen om te kopen. De producent begeeft zich met zijn zelf geproduceerde waren naar de markt, verkoopt ze / zet ze om in geld en koopt met dit geld de middelen tot zijn eigen levensonderhoud en dus tot het voortbestaan van het hele productieproces. 2. Omzetting van geld in kapitaal: G-W-G Geld-Waar-Geld : kopen om te verkopen. ‘...omzetting van geld in waar en heromzetting van waar in geld. (...) Geld dat op deze laatste wijze circuleert, verandert in kapitaal, wordt kapitaal en is reeds naar zijn bestemming slechts kapitaal.’ (p.91) ‘De kringloop W-G-W begint met de ene waar en wordt afgesloten met de andere waar, welke aan de sfeer van de circulatie wordt onttrokken en in de sfeer van de consumptie terechtkomt. Het einddoel is de consumptie, behoeftebevrediging, kortom: de gebruikswaarde.’ ‘De kringloop G-W-G daarentegen gaat uit van het geld en komt tenslotte bij het geld terug. De voornaamste drijfveer, het uiteindelijke doel, is hier dus de ruilwaarde zelf.’ (Beide passages, p.93) Deze taal laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Volgens de eerste formule kan de verkoper zich op zijn twee oren te slapen leggen wanneer de ruilwaarde van de tweede W gelijk is aan deze van de eerste W; met de waren van de tweede W hernieuwt hij zijn eigen arbeidskracht en productiemiddelen en het proces kan in principe gewoon verder gaan. Het eindproduct van de tweede formule daarentegen is opnieuw G, geld. Geld kan men niet eten. Het hele gebeuren is de verplaatsing naar de markt slechts waard, wanneer de tweede G de eerste overtreft. Dit is dan de zelfexpansie waarover Wallerstein het heeft, niet zomaar in de ring geworpen als gegeven te nemen of te laten, maar onmiddellijk uiteengerafeld in haar hoofdbestanddelen. Hoe gaat deze zelfexpansie nu meer concreet in haar werk en wat zijn haar historische voorwaarden? We leggen ons oor te luisteren bij de Wereldsysteem Analyse...
20
wallersteins methode en het marxisme
‘Een individu of een groep individuen zou natuurlijk in elke periode kunnen besluiten om kapitaal [d.w.z. arbeidsoverschot-P.V.d.B.] te investeren met het doel om nog meer kapitaal te verwerven. Maar voor een bepaald moment in de geschiedenis was het voor zulke personen nooit gemakkelijk om dat met succes te doen. In vroegere systemen werd het lange en complexe proces van kapitaalsaccumulatie altijd op één of ander punt geblokkeerd, zelfs in die gevallen waarin aan de primaire voorwaarde het bezit, of het samenvloeien, van een hoeveelheid nog niet geconsumeerde goederen in de handen van weinigen voldaan was. Onze vermeende kapitalist moest altijd de beschikking over arbeid zien te krijgen, hetgeen wil zeggen dat er personen moesten zijn die verlokt of gedwongen konden worden om arbeid te verrichten. Wanneer eenmaal die arbeiders waren verkregen en de goederen geproduceerd, moesten die goederen op de één of andere manier aan de man worden gebracht, dat wil zeggen er moest zowel een distributiesysteem zijn als een groep kopers met de middelen om de goederen te kopen. De goederen moesten verkocht worden tegen een prijs die hoger was dan de totale kosten die de verkoper (tot op dat moment) had gemaakt; bovendien moest deze marge groter zijn dan de verkoper nodig had voor zijn eigen levensonderhoud. Ofwel in ons moderne taalgebruik: er moest winst worden gemaakt. Vervolgens moest de bezitter in staat zijn om deze winst vast te houden totdat er zich een redelijke kans voordeed om die te investeren, waarna het hele proces zich vanaf het moment van productie moest herhalen. Voor het begin van de moderne tijd werd deze keten van processen (soms de omloop van kapitaal genoemd) in feite zelden voltooid. Eén oorzaak daarvan was dat in voorafgaande sociale systemen veel schakels in de keten door de politieke en morele autoriteiten als irrationeel en/ of immoreel werden beschouwd. Maar zelfs zonder de directe tussenkomst van diegenen die daartoe de macht bezaten, werd het proces doorgaans verstoord door het ontbreken van één of meer noodzakelijke elementen de geaccumuleerde rijkdom in de vorm van geld, de arbeidskracht die de producent moest aanwenden, het netwerk van distributeurs, de consumenten die de kopers waren.’ (Wallerstein, p.10-11) Men zou de gehele wetenschappelijke inhoud van deze mondvol bij wijze van spreken op de achterkant van een postzegel kunnen samenvatten: in voorgaande maatschappijvormen was het de kapitalistische productiewijze niet vergund om wortel te schieten omdat de warenproductie en circulatie nog niet voldoende waren ontwikkeld. Op hun hoogtepunt vertoonden bepaalde Oosterse despotenstaten, die door de gevestigde geschiedschrijving graag de eerste wereldrijken
de productie van kapitaal
21
genoemd worden, onder andere, een fabelachtige monetaire rijkdom, net zoals de slavenstaten van de klassieke Oudheid, het Hellenisme en de Romeinse tijd. De reikwijdte van de handelsverbindingen in de Oudheid spreekt vandaag nog tot onze verbeelding, evenals de concentratie van onoverzichtelijke rijkdommen in de handen van een heersende klasse of kaste. Geldwezen en speculatie bereikten een hoge vlucht lang voordat er sprake was van de moderne kapitalistische productiewijze. Eén element vinden we evenwel in geen enkele beschaving voor de late Europese middeleeuwen terug: de loonarbeid als massaverschijnsel, als overwegende of zelfs enige bron van inkomsten van een ganse maatschappelijke laag. Daarvoor moeten we wachten tot de tweede helft van de vijftiende eeuw, precies het tijdperk waarin ook Wallerstein het ontstaan van het historische kapitalisme waarneemt. Wallerstein heeft goed begrepen wat de onmisbare historische voorwaarden zijn voor het ontstaan van kapitalistische verhoudingen, maar hij slaagt er niet in om het specifieke, historische verband tussen al deze factoren te bewerkstelligen. Liever dan zich schuldig te maken aan voorbarig geflirt met abstracte formules rangschikt hij de ontstaansvoorwaarden voor de moderne samenleving als nevengeschikte gegevens. Daarom is het ontbreken van de loonarbeid, in feite de voorwaarde bij uitstek van de kapitalistische productie, voor hem slechts één van de factoren naast de vele andere mogelijke, die de ontwikkeling van het kapitalisme stokken in de wielen konden draaien. In de tijd van de Grieken en de Romeinen namen zowel de overzeese en binnenlandse handel (‘het netwerk van distributeurs’ en ‘de consumenten die de kopers waren’) als het geldwezen (‘de geaccumuleerde rijkdom in de vorm van geld’) een buitengewone hoge vlucht. Zoals G. Raskin op onderhoudende wijze aantoont, vertoonde zelfs het reclamewezen van de Oude Grieken zekere overeenkomsten met de manieren waarop de hedendaagse koopwaar wordt aangeprijsd. (Oudgriekse handelsreclame, N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1953). Over de handel in de Klassieke Oudheid zegt hij in het algemeen: ‘Handel is in het Oosten een natuurlijk bestanddeel van het leven en de Grieken zijn doorknede handelaars. Bij hen was de uitdrukking ‘alles inkopen tegen lage prijs’ gelijk betekenend met ‘gelukkig zijn’. Aan de andere kant smaalden de Romeinen: ‘Hoed U voor Grieken, ook wanneer zij u geschenken aanbieden!’ (...) Nog in onze tijd geldt de oude spreuk dat één Armeniër drie Grieken, een Griek drie Joden kan bedotten. Het is geen toeval dat de spreekwoordelijk beroemde handelsvolkeren dicht bij elkaar wonen, rondom het Oosten van
22
wallersteins methode en het marxisme
de Middellandse Zee. (...) De oostelijke Middellandse Zee is de bakermat van de handel geworden.’ (Raskin, p.67) De Phoeniciërs kenden reeds een vorm van zeeverzekeringen, waarbij de eigenaar van een lading te vervoeren koopwaar van de rederij een som geld leende die hij slechts na de gunstige afloop van de zeereis moest terugbetalen. De Atheners zouden dit systeem overnemen en tot grotere ontplooiing brengen. Over geldwezen en handel in de Hellenistische tijd schrijft Theo Luykx: ‘Om het ontstaan van een universele markt in de hand te werken dreef Alexander tevens een munthervorming door. Tussen de bestaande munten werd de waardeverhouding vastgelegd en hij voerde de Alexandrijn in, die weldra de basismunt werd. In die omstandigheden nam de geldhandel in het Hellenistische Oosten een grotere uitbreiding dan eertijds te Athene. Het wissel en bankbedrijf nam grotere afmetingen aan. De belangrijke steden in het Oosten kenden openbare en private bankhuizen, waar deposito’s werden aanvaard, lopende rekeningen werden geopend en van de ene op de andere rekening bedragen werden overgeschreven. Het gebruik van de check kwam meer en meer in voege. Het Hellenistische Oosten heeft ook handelsvennootschappen gekend en zelfs pools, gericht op het beheersen van de markt voor sommige producten. Het zijn uitingen van een zeer ontwikkeld economisch leven, dat vele aspecten van de huidige kapitalistische wereldhandel vertoont.’ (Luykx, Overzicht van de economische en sociale geschiedenis, StoryScientia, Gent, 1969, p.21) Zelfs aan de ‘arbeidskrachten die de producent moest aanwenden’ was er, althans binnen het bestek van deze abstracte uitdrukking, geen gebrek. Welke negentiende eeuwse kapitalist, laat staan zijn voorgangers uit de vorige eeuwen, kon er zich op beroepen dat hij, zoals de Romeinse aristocraat Aemilius Paulus na de val van Syracuse in 146 V.C., in één klap de hand kon leggen op meer dan 120.000 arbeidskrachten? De val van Carthago hetzelfde jaar leverde Rome nog eens 200.000 slaven op. De slag bij Tarente in 209 V.C. en de slag bij Pytna in 167 V.C. wierpen de Romeinse grootgrondbezitters. respectievelijk 30.000 en 150.000 slaven in de schoot. Caesar op zijn beurt sleepte er een eeuw later een miljoen weg uit Gallië. De census van het jaar 28 gaf voor Italië ten Zuiden van de Po anderhalf miljoen slaven op tegenover een vrije bevolking van twee en een kwart miljoen. En als we spreken over de oude Aziatische rijken, dan mogen we de arbeidskrachten die de heersende kaste van priesterkrijgers ter beschikking stonden in sommige gevallen niet per honderdduizend berekenen, maar meteen per miljoen. Het naar schatting half miljoen Chinese boeren die de Tsjinkeizer
de productie van kapitaal
23
Shin Hoang Ti in de derde eeuw voor Christus opofferde aan de bouw van de grote muur geeft ons al een vaag idee van het ontzaglijk aantal mensen die hij kon laten opdraaien voor de verdediging van zijn macht tegen de volkeren uit de Aziatische steppe. Het was de aard van deze arbeidskrachten, de verhouding waarin ze tot hun uitbuiters stonden, die de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze onmogelijk maakte. Deze klassenverhoudingen hangen dan weer nauw samen met het ontwikkelingspeil van de productieve techniek, met de productiekrachten van de maatschappij. Nu ontkent Wallerstein niet dat het voorhanden zijn van een proletariaat van loonarbeiders een conditio sine qua non is voor het kapitalisme. Voor hem is het echter één van de voorwaarden en niet de laatste historische voorwaarde waaraan de samenleving nog moest voldoen. Is het nochtans zo speculatief, zo overdreven abstract en ‘essentialistisch’3 om te beweren dat het hoogste stadium van warenproductie, namelijk het kapitalisme, datgene is waarin een omvangrijk deel van de mensen begint op te treden als verkopers van hun eigen arbeidskracht? Dat de ene schakel die uiteindelijk nog ontbrak in ‘de commercialisering van de sociale processen’ (zie blz.11) de mens zelf was die zijn eigen levenskracht en vaardigheden als koopwaar ging aanbieden? We weten nu al dat Wallerstein, door zijn ingebakken wantrouwen tegen de wetenschappelijke erfenis van het marxisme, in zijn begripsbepaling van het kapitalisme niet verder komt dan de mechanische opeenstapeling van ontstaansvoorwaarden. Dat hij het woord ‘kapitaal’ daarbij op een nogal vulgaire manier gebruikt, is uiteindelijk nog het minste van de problemen. Maar dan nog zou zelfs de meest toegeeflijke kritiek ten opzichte van Wallersteins vocabularium geen vrede kunnen nemen met de manier waarop de schrijver te werk gaat. Het kapitaal, ‘zoals het in het kapitalisme wordt aangewend’, is meer dan alleen maar geaccumuleerde arbeid. Kapitaal mag niet alleen beschouwd worden als louter arbeidsoverschot. Het moet ook en vooral begrepen worden als de kenmerkende wijze waarop de productiekrachten in de moderne economie op elkaar worden afgestemd. Wallerstein zegt: het was het meedogenloze en ‘op een bijzondere manier het eigenbelang dienende doel van de bezitter van kapitaal’, namelijk nog meer
3 Een banvloek die de Wallersteinianen graag gebruiken om de vervelende neiging van de marxisten om door te dringen tot de kern van de zaak, aan de kaak te stellen.
24
wallersteins methode en het marxisme
kapitaal verwerven, te samen met de relaties die hij daarvoor met andere mensen moest leggen, dat kapitalistisch genoemd moet worden. Maar hij komt nergens op het idee dat het kapitaal zelf een historisch bepaalde maatschappelijke betrekking is. ‘Hoe wordt nu een som van waren, van ruilwaarden tot kapitaal ? Doordat zij zich als een zelfstandige maatschappelijke macht, d.w.z. als de macht van een deel van de maatschappij, in stand houdt en vermeerdert door middel van ruil tegen de rechtstreekse, levende arbeidskracht. Het bestaan van een klasse die niets bezit dan haar arbeidsvermogen is een noodzakelijke voorwaarde voor het kapitaal.’ (Marx, Loonarbeid en kapitaal, p.35-36 -cursief van Marx) Zelfs in de wetenschappelijke dwaling kan professor Wallerstein maar met de grootste moeite enige originaliteit bewaren. De leerstelsels van de grote klassieke economen, die vergeleken met wat voordien werd bedacht een onvergelijkelijk grotere vooruitgang betekenden dan de Wereldsysteem Analyse op de hele geschiedenis van het economisch denken, liepen, zoals we Marx hierboven al lieten aanduiden, eveneens spaak op de bepaling van het kapitaal als maatschappelijke betrekking. Ook zij beschreven kapitaal slechts als geaccumuleerde arbeid, uitgestelde consumptie en niet als maatschappelijke verhouding. Bij David Ricardo bijvoorbeeld, de man in wie de klassieke traditie van de burgerlijke economie haar absolute hoogtepunt bereikte, vinden we het volgende: ‘Het kapitaal is dat deel van de rijkdom van een land dat in de productie wordt aangewend, en bestaat uit het voedsel, de kleding, de ruwe grondstoffen, machinerie, enz., die nodig zijn om de arbeid een productieve bestemming te geven (necessary to give effect to labour).’ (zie: Ricardo, Principles of Political Economy and Taxation, Hfst.5, J.M. Dent and Sons, Londen, 1949, p.53) Hoewel Ricardo zich eveneens beperkt tot de beschrijving van het kapitaal als opgespaarde arbeid, kan van hem nog gezegd worden dat hij een stuk concreter is dan Immanuel Wallerstein met zijn ‘geaccumuleerde voorraden waarin de arbeid van het verleden besloten ligt’ of ‘de voorraad consumptiegoederen, machines en gerechtvaardigde claims op materiële zaken in de vorm van geld’. Ricardo voegt er alvast nog een voorwaarde aan toe: het gaat bij hem niet alleen om de opgestapelde arbeid van het verleden. Voor Ricardo is deze geaccumuleerde arbeid uit het verleden maar kapitaal als hij van pas komt in het productieproces van het heden en de toekomst. Als de Neanderthalers van Wallerstein het in hun hoofd zouden halen om zich, na het zorgvuldig opsparen van hun arbeid, op hun luie achterste te leggen en hun
de productie van kapitaal
25
voorraden in één groot macromaatschappelijk dolce far niente te verteren, dan kunnen zij twee kanten uit. Ofwel besluiten ze voor de rest van hun dagen de arbeid af te zweren en bezwijken ze na verloop van tijd aan de ontberingen die hen onvermijdelijk te wachten staan. In dat geval hebben zij volgens Ricardo geen brijzel van hun geaccumuleerde arbeid aangewend als kapitaal. Ofwel komen tenminste diegenen onder onze Neanderthalers die het meest beslagen zijn in de politieke economie, tijdig op hun beslissing terug en beginnen zij opnieuw te werken. In laatstgenoemd geval gebruiken zij, om binnen de theorie van Ricardo te blijven, slechts dat deel van hun voorraden als kapitaal, dewelke zij nog niet hebben laten opgaan tijdens hun platte rust. Voor Wallerstein bestaat slechts de uitgestelde consumptie als kapitaal en de aanwending ervan voor zijn zelfexpansie heet dan kapitalistisch. Ricardo daarentegen veronderstelt tevens datgene wat beide met elkaar verbindt: de productieve consumptie van het arbeidsoverschot, de besteding ervan om rechtstreeks nieuwe productie in het leven te roepen. In Wallersteins eerste definitie is het bijna net alsof het arbeidsoverschot door generatio spontanea4 tot uitbreiding komt, door zelfexpansie in de zuiverste betekenis van het woord. Zelfs in het geval dat we Wallersteins reductio ad absurdum zouden aanvaarden, t.t.z. zijn ironisch vergelijk tussen het ‘kapitaal’ van de Neanderthalers en dat van de moderne maatschappij ... met voorbijgaan aan alle terminologische verschillen met het marxisme... met verwaarlozing van het feit dat het kapitaal naast geaccumuleerde arbeid ook nog een specifieke sociale verhouding is... dan nog zouden we bij hem, met de beste wil van de wereld, nog steeds geen bevredigende definitie van kapitaal kunnen vinden. Neen ... misschien vergissen we ons. Misschien hebben de Neanderthalers nog een derde mogelijkheid en dan nog wel één die bij de eerste oogopslag de definitie van Wallerstein schijnt te redden. Nemen we om te beginnen de pientere holbewoners van het tweede scenario: deze die, zolang het hen gegund was, met volle teugen hebben genoten van hun platte rust, maar toch bijtijds opnieuw het meer ernstige levenspad van de arbeid kozen. We laten ze zelfs zo goed bij de pinken zijn dat ze hun luilekker leventje tot het uiterste hebben kunnen rekken. En dat konden ze alleen maar door slechts het hoogstnodige te verbruiken tijdens hun rust. Ze spreiden met andere woorden het verbruik van hun arbeidsoverschot over de langst mogelijke periode.
4 ‘Spontane ontwikkeling’, zonder ingreep van buitenaf.
26
wallersteins methode en het marxisme
Laten we tenslotte onszelf voor de gelegenheid, en dit slechts om Wallerstein in zijn formulering tegemoet te komen!, even ontslaan van de wetenschappelijke verplichting om alles helder en eenduidig te verwoorden en het begrip productieve consumptie een beetje breder interpreteren dan Ricardo: we verstaan onder deze term niet langer elke consumptie die onmiddellijk aanleiding geeft tot nieuwe productie. We lezen deze uitdrukking nu als elke consumptie die op welke manier dan ook nieuwe productie in de hand werkt, op lange of op korte termijn. Dan zou men het product dat de Neanderthalers verbruiken tijdens hun grote collectieve siësta evengoed productieve consumptie mogen noemen. Staat het in gang houden van hun lichaamsfuncties door het verbruik van het arbeidsoverschot immers ook niet gelijk aan de reproductie van hun arbeidskracht? Is het niet zo een beetje hetzelfde als de kapitalist die, ook in periodes dat zijn machines stilliggen, fondsen moet vrijmaken voor het onderhoud ervan, opdat ze in de toekomst opnieuw zouden kunnen worden opgestart? En zijn deze fondsen ook geen kapitaal? Bij de Neanderthalers zouden we dan bijna elk verschil tussen de begrippen productieve en onproductieve consumptie hebben uitgewist. In hun geval zouden het arbeidsoverschot/ kapitaal van respectievelijk Wallerstein en Ricardo inderdaad overeenstemmen. Jammer genoeg zou deze overeenstemming uitgerekend voor het kapitalisme niet meer opgaan. Want slechts voor de arbeidersklasse, die nooit veel meer ontvangt dan voor de reproductie van haar arbeidskracht nodig is, is het grootste deel van haar consumptie (de vrijetijdsbesteding inbegrepen) binnen deze manier van spreken productieve consumptie, verbruik in functie van de reproductie van haar arbeidskracht. De kapitalist doet, voor zover hij persoonlijk consumptie fonds verteert, geheel en al aan onproductieve consumptie. Door de arbeidskracht te scheiden van de productiemiddelen, heeft de kapitalistische productiewijze de tegenstelling tussen productieve en niet-productieve consumptie, in deze bredere betekenis genomen, ten top gedreven. Maar dan wel op een merkwaardige manier. Hoezeer de arbeiders ook hun best mogen doen om niet productief te consumeren of om zichzelf wijs te maken dat ze in hun vrije tijd niet-productief consumeren, ze slagen er nauwelijks in. Sterker nog. Als we, in deze krampachtige poging om Wallerstein ter wille te zijn, de productieve consumptie zo breed zouden interpreteren, dan zouden we de ganse tegenwoordige realiteit van het kapitalisme, het ver-
de productie van kapitaal
27
trekpunt van Wallersteins analyse, opofferen aan onze goedertierenheid. Immers, wanneer de gehele consumptie van de arbeider voor de kapitalist productieve consumptie zou zijn, dus ook zijn energieverbruik gedurende zijn vrije tijd, hoe verklaren we dan de neiging die de kapitalist in alle tijdperken van de burgerlijke maatschappij heeft vertoond om de arbeidsdag zo lang mogelijk te maken, om zoveel mogelijk te beknibbelen op de vrije tijd van zijn arbeiders ? Het is nu een keer zo dat de arbeidsdag, die zekere grenzen kent, toch geen constante grenzen heeft... ‘Het kapitaal heeft voortdurend de neiging die [de arbeidsdag-P.V.d.B] tot de uiterste, fysiek mogelijke lengte uit te rekken, omdat in dezelfde mate de meerarbeid en dientengevolge de daaruit voortvloeiende winst vermeerderd wordt. Hoe meer succes het kapitaal heeft met het verlengen van de arbeidsdag, des te groter is de hoeveelheid arbeid die het zich van anderen zal toe-eigenen.’ (Marx, Loon, prijs en winst, Pegasus, Amsterdam, 1975, p.68) Voor de kapitalistische productiewijze kan het begrip productieve consumptie slechts één betekenis hebben: het verbruik van arbeidskracht en productiemiddelen in een proces van meerwaardevorming, een gebeuren waarin er in het productieproces nieuwe waarde wordt toegevoegd aan de oorspronkelijk ingebrachte. Dat is de zelfexpansie waarover Wallerstein alsmaar door raast, maar nergens sluitend verklaart. Het kapitaal is niet zomaar het daartoe geïnvesteerde arbeidsoverschot, het is de verhouding tussen de verschillende samenwerkende delen in het proces van meerwaardevorming. Hoe we de dingen ook draaien en keren, met de manier waarop Wallerstein het kapitaal omschrijft, komen we er doodgewoon niet uit Ricardo’s werk, dat wel degelijk rekening houdt met het onderscheid tussen productieve en niet-productieve consumptie en verscheen in 1817. Wallerstein en zijn wereldsysteemanalisten willen ons binnenloodsen in de eenentwintigste eeuw. In plaats daarvan slingeren ze ons nog verder terug dan het tijdperk van de Restauratie. Uiteindelijk, na enkele bladzijden lang theoretisch clair-obscur geeft Wallerstein dan toch maar zijn definitieve omschrijving van het ‘historisch kapitalisme’. Pas nu vindt hij de gelegenheid om de productieve consumptie, zij het dan in een afgebleekte, vervaagde vorm, binnen te smokkelen in de historische analyse: ‘Het historisch kapitalisme is zodoende het concrete, tijd en plaatsgebonden, samenhangende deel van productieve activiteiten, waarbinnen de eindeloze accumulatie van kapitaal het economisch doel (of ‘wet’) was dat al de economische activiteit beheerste, althans daarbij de overhand had.’ (p.14 -mijn cursief en vet)
28
wallersteins methode en het marxisme
We kunnen het ons niet laten om deze theoretische bazuinstoot even van kleur te vergelijken met de omschrijvingen van drie onverbeterlijke essentialisten: Marx: ‘Het kapitaal ontstaat slechts daar, waar de bezitter van productie en bestaansmiddelen de vrije arbeider op de markt aantreft als verkoper van zijn arbeidskracht; deze ene historische voorwaarde omvat een wereldgeschiedenis.’ (Het Kapitaal, dl. I, hfst.4, p.110) Lenin: ‘Kapitalisme is warenproductie op de hoogste trap van haar ontwikkeling, wanneer ook de arbeidskracht een waar wordt.’ (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Progres, Moskou, 1989, p.78) Rosa Luxemburg: ‘... het doel en het leidende motief van de kapitalistische productie is niet gewoonweg meerwaarde, in een willekeurige hoeveelheid, door een eenmalige toeeigening, maar de onbeperkte meerwaarde, in steeds groeiende mate (...) Om evenwel dit doel te bereiken moet steeds opnieuw hetzelfde tovermiddel worden gebruikt, namelijk de kapitalistische productie, met andere woorden de steeds herhaalde toeëigening van onbetaalde loonarbeid in een proces van warenproductie en de daarop volgende verkoop van de op deze wijze geproduceerde waren.’ (De accumulatie van het kapitaal, dl.I, hfst.I, in: Orde heerst in Berlijn, een keuze uit haar geschriften, L.J.C. Boucher, Den Haag, p.41-mijn cursief) Deze drie definities, die meteen een veel duidelijker en rijker geschakeerd beeld opleveren dan het resultaat van Wallersteins omzwervingen, hebben de linguïstiek helemaal niet nodig als alibi. Ze vloeien rechtstreeks voort uit de economische analyse zelf en veronderstellen heel precies de historische bepaaldheid van het kapitaal. Zoals we met Mandel reeds lieten verstaan, kon Wallerstein, met de wazige premissen die hij hanteert, net zo lief, net zoals hij kapitaal zonder blikken of blozen vereenzelvigt met elke vorm van uitgestelde consumptie, met een klein beetje meer aandringen op de betekenis van kapitaal als arbeidsoverschot, ook de reproductiemechanismen van andere maatschappijvormen als kapitalistisch kunnen bestempelen, een verwarring die overigens in meer of mindere mate ook bij enkele andere historici voorkomt. Bij, G.E. Fussell, oud-voorzitter van de British Agricultural Society, bijvoorbeeld lezen we over het Romeinse grootslavenbedrijf: ‘Grote inspanningen werden ondernomen om de grootte van de landgoederen uit te breiden en ze op een kapitalistische wijze uit te baten, maar vanaf het ogenblik dat de bevoorrading van slaven opdroogde ontstond er een probleem. Hoe groot een landgoed ook mocht wezen, volgens de toenmalige stand van de techniek moest het in kleine kavels bewerkt worden. Bijgevolg was er een groot aantal mensen nodig per oppervlakte en ieder
de productie van kapitaal
29
persoon bracht slechts een magere netto overschot op [net gain = meerproduct, arbeidsoverschot -P.V.d.B] na aftrek van het zaaigoed voor het volgende jaar en de middelen tot het levensonderhoud van de arbeider. Het betrekkelijk klein aantal stuks groot vee, het grazen van schapen op de heuvels en het houden van varkens in de bossen beperkten de toevoer van organisch mest. Deze omstandigheden dwongen de eigenaars van de latifundia, in het bijzonder deze ver verwijderd van een volkrijke markt tot een domaniale economie productie voor de familie en haar clientes en tot het weiden van schapen en rundvee.’ (The Classical Tradition in West-European Farming, David & Charles, Newton Abbot, 1972, p.38) Voor de heer Fussell is het al voldoende dat het meerproduct niet onmiddellijk op de tafel van de slavenhouder belandt, maar met winstoogmerk op de markt wordt gebracht wat dan eventueel aanleiding geeft tot de uitbreiding van zijn bedrijf om reeds te kunnen spreken over kapitalistische bedrijfsvoering. Uitgaande van zijn omschrijving van het kapitaal als arbeidsoverschot dat door een proces van zelfexpansie wordt gejaagd, staat Wallerstein al bij al geen haar dichter bij de werkelijkheid met zijn definitie van het kapitalisme dan de hierboven geciteerde schrijver. ‘Er zijn mensen,’ zegt Wallerstein, ‘die weigeren te spreken van kapitalisme tenzij in de werkomstandigheden een specifieke sociale relatie aanwezig is, namelijk een particulier ondernemer die loonarbeiders in dienst neemt.’ (p.15) De stijfkoppen van de politieke economie die Wallerstein hier met soevereine minachting op de korrel neemt, bekijken de zaken met meer inzicht dan de Wereldsysteem Analyse wil geloven. Zoals Fussell schrijft, is de onregelmatige en op de duur achteruitgaande toevoer van slaven de voornaamste reden waarom de uitbuitingsverhoudingen op het grootslavenbedrijf de blik nooit op het oneindige konden hebben, zoals de eindeloze zelfexpansie die het kapitalisme inderdaad kenmerkt. Daartoe moest ook de arbeidskracht onderworpen worden aan de wetten van de markt, zelf een koopwaar worden, zodanig dat alle noodzakelijke elementen in de productie en de omloop van koopwaren, alle noodzakelijke productiekrachten inbegrepen, op een of andere manier door het ruilverkeer werden geabsorbeerd. De slavenhouder kocht niet een paar uren, dagen, jaren spierkracht, maar meteen een gans mensenleven. Hij kon slechts de resterende levensjaren doorverkopen aan een andere slavenhouder. Anders gezegd: onder de slavernij is niet de arbeidskracht, maar de arbeider de koopwaar. Onder het kapitalisme is het arbeidsvermogen op zichzelf, en niet zomaar de arbeider, de koopwaar. Daarmee zijn alle elementen van het produc-
30
wallersteins methode en het marxisme
tie en circulatieproces van de maatschappelijke rijkdom ontdaan van hun buiten-economische onzuiverheden en tot zuiver economisch wezen gemaakt. Daarmee kan ook de voortdurende zelfexpansie van de economische rijkdom met limiet oneindig, beginnen. Wallersteins tegenwoordige realiteit heeft van deze fundamentele samenhang geen flauw benul en ook in haar visie op het arbeidsproces en de arbeidsverhoudingen die kenmerkend zijn voor de kapitalistische productiewijze, slaagt de Wereldsysteem Analyse er nergens in om uit te stijgen boven het Pleistoceen van de sociale wetenschap.
de productie van kapitaal
31
§2. ‘HET INSTITUUT’ LOONARBEID a ) de arbeidskracht als bron van gebruikswaarde en ruilwaarde
Eén hoofdkenmerk van de kapitalistische productiewijze bestaat erin dat de eindeloze accumulatie van kapitaal, althans voor de kapitaalbezitters zelf, het economische doeleinde bij uitstek wordt. Welnu, zo vraagt onze schrijver zich af,... ‘Hoe zijn producenten te werk gegaan bij het maximaliseren van hun vermogen om kapitaal te accumuleren?’ (zie p.16) Uiteindelijk krijgt Wallerstein het dan toch over zijn hart om de arbeidsverhoudingen te betrekken in zijn analyse, daar waar ze in feite, om de zaken onmiddellijk in het juiste perspectief te stellen, reeds van bij het begin, bij zijn definitie van het kapitalisme aanwezig hadden moeten zijn. Zijn antwoord op de vraag naar de wijze waarop de beruchte zelfexpansie van het kapitaal in haar werk gaat begint hij met het benadrukken van het belang van de arbeid voor de productie in het algemeen. ‘De factor arbeid,’ zegt hij, ‘is altijd een centraal en in kwantitatief opzicht belangrijk element geweest in het productieproces.’ (p.16) De formule dat ‘de factor arbeid’, zeggen we maar de menselijke arbeidskracht, steeds een centrale rol heeft gespeeld in de productie is, met permissie van de lezer, een totaal nietszeggende en triviale uitspraak. In tenminste één opzicht is ze zelfs bepaald onjuist. Willen we de rol van de menselijke arbeidskracht in het productieproces naar zijn werkelijke waarde schatten, dan moeten we, net zoals bij de verschillen tussen arbeidsoverschot en kapitaal, kost wat kost het onderscheid maken tussen de arbeidskracht als bron van gebruikswaarde enerzijds en als de oorsprong van ruilwaarde anderzijds. Het onderscheid tussen ruilwaarde en gebruikswaarde is van het grootste gewicht in de economische theorie. De ganse economische wetenschap is erop gebaseerd. Als deze laatste niets anders blijkt te zijn dan de studie van de productie en de ruil van de bestaansmiddelen in een bepaalde samenleving, dus van het voortbrengen en de omloop van ‘goederen en diensten’ voor zover deze een ruilwaarde hebben, dan moet ze worden aangevat met het juist weergeven van de tegenstelling tussen ruilwaarde en gebruikswaarde. Onder gebruikswaarde verstaan we de nuttigheid die een ding heeft met betrekking tot een menselijke behoefte.
32
wallersteins methode en het marxisme
Met ruilwaarde bedoelen we de mate of hoeveelheid waarin een bepaalde zaak tegen een andere geruild kan worden. Is de gebruikswaarde de waarde-substantie, de drager van de ruilwaarde, deze laatste verschijnt in de eerste plaats als een kwantitatieve verhouding. Het eerste aspect, de gebruikswaarde, is de rechtstreekse verhouding van het ding tot de fysionomie van de mens, het tweede, de ruilwaarde, in de eerste analyse de waardeverhouding tot andere dingen. Wanneer een arbeider in zijn moestuin aardappels teelt om deze samen met zijn gezin te verbruiken, dan heeft hij vanzelfsprekend gebruikswaarde voortgebracht. De ruilwaarde van zijn aardappels realiseert hij pas wanneer hij deze laatste op de markt brengt en er een welbepaalde hoeveelheid van een andere gebruikswaarde voor in de plaats ontvangt. De ruilwaarde vooronderstelt, kan onder geen enkel beding bestaan zonder de gebruikswaarde die haar stoffelijke grondslag vormt. Politieke economie voor het eerste leerjaar, zo zou men kunnen zeggen, maar we brengen deze evidenties toch even in herinnering om Wallersteiniaanse spraakverwarringen te vermijden. De ruil van producten is van veel latere oorsprong dan de productie van louter gebruikswaarden. De mensheid heeft slechts een fractie van een percent van haar bestaan doorgebracht in maatschappijverbanden waarin de ruil van tastbare gebruikswaarden op min of meer regelmatige basis plaatsgreep. Het leeuwendeel van de historische opmars van de ruil heeft zich binnen deze, in wereldhistorische verhoudingen afgemeten, minuscule tijdspanne afgespeeld. Aanvankelijk overheerst de productie voor het onmiddellijke verbruik door de producenten die de arbeidsinspanning hebben geleverd. Er bestaat voornamelijk ruil van arbeid die rechtstreeks, zonder ruilverkeer van losse waren, bij de productie samenwerkt. De individuele ruil van losse goederen, de resultaten van de arbeid, heeft zich in veel gevallen rechtstreeks uit deze samenwerking ontwikkeld. Bij de !Kung, de bosjesmannen van het Kalahari-plateau, heerst nog steeds de gewoonte om, wanneer iemand voor een andere jager een pijl heeft vervaardigd, het eerste dier dat de eigenaar van de pijl met dit projectiel heeft neergelegd, uit beleefdheid aan de maker van de pijl te schenken, ook al hebben beide misschien een vergelijkbare inspanning geleverd bij het vangen van de prooi. De werkelijke warenproductie is begonnen bij de ruil van het arbeidsoverschot. Slechts de productie die de eigen onmiddellijke behoefte overtrof, kwam aanvankelijk in aanmerking om als koopwaar aangeboden te worden.
de productie van kapitaal
33
Bijgevolg, moeten we, als we tenminste de historische volgorde willen bewaren, het arbeidsproces in de eerste plaats onder ogen zien als de productie van gebruikswaarden. In dat geval moeten we Wallersteins beschrijving van de rol van de arbeidskracht in de productie als volgt lezen: ‘de menselijke arbeidskracht is altijd een centraal en in kwantitatief opzicht belangrijk element geweest in het voortbrengen van gebruikswaarden.’ De arbeidskracht kan slechts de bron van gebruikswaarde zijn, in zoverre de spontane productie van de ‘buitenmenselijke’ natuur de beoogde gebruikswaarde al niet heeft voortgebracht. De arbeid is niets meer dan de inmenging van de menselijke arbeidskracht in deze spontane productie. Vulgariseringen van het kaliber dat Wallerstein hier metersbreed uitsmeert, zaten Marx en Engels zo hoog dat zij er elke beleefde schroomvalligheid voor lieten varen om zelfs gelijkgezinden op hun nummer te zetten. Hun allereerste opmerking bij het socialistische verenigingsprogram van Gotha, dat begint met de opmerking dat de arbeid de bron van alle rijkdom is, luidt als volgt: ‘Arbeid is niet de bron van alle rijkdom. de natuur is in gelijke mate een bron van gebruikswaarden (deze maken immers ook de materiële rijkdom uit !) als de arbeid, die zelf slechts één der natuurkrachten manifesteert : menselijke arbeidskracht.’ (Kritiek op het Programma van Gotha, volledig opgenomen in: Marx/Engels, Tegen het reformisme, Progres, Moskou, 1989, p.123) In het voortbrengen van sommige gebruikswaarden is de arbeid zelfs van geen enkele productieve invloed, laat staan een ‘centraal gegeven’. De lucht die wij inademen bijvoorbeeld wordt voor het ogenblik door de menselijke tussenkomst hoogstens meer en meer ongeschikt voor onmiddellijke consumptie gemaakt. Maar Wallerstein spreekt niet over de spontane, buitenmenselijke productie van de natuur. Hij spreekt over het productieproces in het algemeen en daarin speelt de menselijke arbeidskracht inderdaad steeds wel één of andere rol. Het productieproces is immers het samengaan van de menselijke arbeidskracht met de natuurkrachten in het algemeen bij het voortbrengen van gebruikswaarden. Tot zover zou Wallerstein op het pad van de wetenschap gebleven zijn. Maar hij dicht, voor zover het begrip hier een ondubbelzinnige betekenis kan hebben, de arbeid de centrale rol toe. Hoe centraal staat de menselijke arbeidskracht voor de productiewijze waarin de mensheid de eerste drie miljoen jaar van haar historische ontwikkeling heeft doorgebracht? Zou men niet met evenveel, of zelfs meer recht,
34
wallersteins methode en het marxisme
mogen beweren dat de arbeid in maatschappijen van jagersverzamelaars zich voor het overgrote deel beperkt tot het oogsten van wat het natuurlijk leefmilieu spontaan, zonder bewuste inmenging van de mens, heeft voortgebracht? Zou men dan ook niet mogen stellen dat in de moderne productiemethodes, waarbij de mens zich in steeds toenemende mate toevertrouwt aan min of meer gedomesticeerde natuurkrachten, zoals de moderne energiebronnen, de wetten van de mechanica, elektromagnetisme en dergelijke meer... de arbeid zich meer en meer begint te beperken tot het temmen en het bewaken van de natuurkrachten die ook buiten de menselijke arbeidskracht om bestaan? Vanuit het standpunt van de gebruikswaarde, de eerste voorwaarde om van een productieproces nog maar te kunnen spreken, sukkelt Wallerstein dus in een formule die allesbehalve historisch, maar des te onduidelijker is. En dat alleen maar omdat hij in zijn beschrijving van de rol van de arbeid in het productieproces het voor elk serieus economisch denken wezenlijk onderscheid vergeet te maken tussen ruilwaarde en gebruikswaarde. Want als we de zaak bekijken vanuit het oogpunt van de ruilwaarde ontspint er zich een heel ander verhaal. Bezien we de menselijke arbeidskracht als bron van ruilwaarde, dan ontleent de uitspraak van Wallerstein haar dubbelzinnigheid niet aan haar overschatting van de rol die de arbeid speelt, maar juist aan haar zwakheid, haar gebrek aan durf om de dingen te stellen zoals ze zijn. Voor zover we het productieproces in beschouwing nemen als het voortbrengen van ruilwaarde is de arbeid niet slechts een ‘centraal en in kwantitatief opzicht belangrijk element’, zoals Wallerstein zegt, maar doodeenvoudig het enige element. De arbeidskracht is de enige natuurkracht die, en dan nog onder heel specifieke historische omstandigheden, ruilwaarde voortbrengt. Is de natuur evenzeer de bron van gebruikswaarde als de menselijke arbeidskracht, deze laatste is de exclusieve bron van ruilwaarde. Ruilwaarde staat gelijk aan hoeveelheid arbeid. In dat geval blijkt de ruilwaarde, die in de eerste plaats een verhouding tussen dingen leek, in de grond een verhouding tussen mensen. De hedendaagse burgerlijke economie beschouwt het spel van vraag en aanbod, dat door hen dan weer wordt samengevat in de term schaarste, als de werkelijke bron van ruilwaarde. In feite geven de schommelingen van vraag en aanbod slechts de zichtbare bewegingen van de prijs rond de ruilwaarde weer, het aanbieden van de waren boven of onder hun natuurlijke prijs. Vraag en aanbod laten ons slechts toe te spreken over de uitdrukking van de ruilwaarde, de prijs. Over de ruilwaarde zelf kunnen we
de productie van kapitaal
35
pas praten wanneer vraag en aanbod elkaar dekken, ophouden te werken als tegenstrijdige krachten. Voor zover het gaat om min of meer identieke waren die zich door het productieproces laten vermeerderen, bepaalt binnen een gegeven tijdspanne de productiviteit van de arbeid hoeveel afzonderlijke eenheden van een bepaalde waar aangeboden kunnen worden. De prijsverschuivingen die zich voordoen in het spel van vraag en aanbod hebben hier niets willekeurigs meer. Ze bewegen zich integendeel binnen de grenzen die de maatschappij onafhankelijk van de individuele wilsbeschikking heeft uitgezet: het ontwikkelingspeil van de productieve krachten die er werkzaam zijn. In de laatste instantie is de toename van het aanbod het resultaat van de productiviteit van de arbeid. Afgemeten aan de gebruikswaarde, betekent de productiviteit van de arbeid (zeker in het moderne productieproces) niets meer of niets minder dan de afscheiding van een bepaalde hoeveelheid afzonderlijke waren binnen een bepaalde tijdspanne. ‘Algemeen gesteld: hoe groter de productiviteit van de arbeid, des te kleiner de voor de vervaardiging van een artikel noodzakelijke arbeidstijd, des te geringer de in hem gekristalliseerde massa arbeid en des te kleiner zijn waarde. Omgekeerd: hoe kleiner de productiviteit van de arbeid, des te groter de voor de vervaardiging van een artikel noodzakelijke arbeidstijd en des te groter de voor de vervaardiging van een artikel noodzakelijke arbeidstijd en des te groter zijn waarde. De grootte van de waarde is dus recht evenredig met de hoeveelheid en omgekeerd evenredig met de productiviteit van de in die waar belichaamde arbeid.’ (Marx, Het Kapitaal, dl.I, Lipschitsvertaling, p.5) De ruilwaarde van een waar, zegt Marx, is recht evenredig met de noodzakelijke arbeidstijd om hem te vervaardigen en omgekeerd evenredig met de productiviteit van de arbeid. Ruilwaarde en hoeveelheid arbeid zijn twee verschillende benamingen voor het zelfde. En wat bedoelen we nu met hoeveelheid arbeid ? Met andere woorden: wat is de maat voor arbeid? Niets anders dan de arbeidstijd. Men zou natuurlijk kunnen opwerpen dat, vanuit dit standpunt, de waren die door een minder productieve arbeider, die bijvoorbeeld werkt met verouderde werktuigen, worden voortgebracht elk afzonderlijk een grotere ruilwaarde bezitten dan de arbeider die binnen dezelfde tijd meer waren oplevert, omdat hij moderne arbeidsmiddelen hanteert. Maar Marx spreekt over maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Voor zover de verschillende producenten gelijkaardige producten afleveren en
36
wallersteins methode en het marxisme
voor zover er geen belemmeringen bestaan op de vrije ontplooiing van de marktwetten, zal de arbeider die meer waren produceert binnen een zelfde of een kleinere tijdspanne ook de ruilwaarde bepalen van de waren die voortkomen uit het werk van de minder productieve arbeider. ‘Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is de arbeidstijd, nodig voor de voortbrenging van de een of andere gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijk normale productievoorwaarden en bij de maatschappelijk gemiddelde graad van bekwaamheid en intensiteit van de arbeid. Na de invoering in Engeland van het door stoomkracht voortbewogen weefgetouw bijvoorbeeld was misschien half zoveel arbeid als voordien nodig om een bepaalde hoeveelheid garen in geweven stof om te zetten. De Engelse handwever had voor deze omzetting inderdaad nog dezelfde arbeidstijd nodig, maar het product van zijn individueel arbeidsuur stelde nog slechts een half maatschappelijk arbeidsuur voor en daalde daardoor tot de helft van de vroegere waarde.’ (Marx, Het Kapitaal, dl.I, p.4) Vrije concurrentie komt er uiteindelijk op neer dat de gemiddelde maatschappelijke productievoorwaarden voortdurend omgewenteld worden; dat de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd om een waar voort te brengen voortdurend vermindert, door de vrije invoering van steeds productievere arbeidsmethodes. Het trieste lot dat de ontwikkeling van de grootindustrie voor de Engelse handwever had beschoren is een schoolvoorbeeld bij het voorbehoud van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Wallerstein poneert gewoon de centrale rol van de arbeid in het productieproces als axioma dat geen verdere verdediging behoeft, zonder het verschil tussen ruilwaarde en gebruikswaarde in acht te nemen. Wij van onze kant zagen ons gedwongen om uit te weiden over zowel de gebruikswaarde als de ruilwaarde. In het eerste geval kon niet volstaan worden met een dergelijke kernachtige formule, omdat Wallersteins visie op de rol van de arbeid, voor zover er sprake is van het voortbrengen van gebruikswaarden, gewoon onzinnig is en zelfs de meest onzinnige uitspraak, zo zou men kunnen zeggen, een gestoffeerd antwoord verdient. In het tweede geval konden we ons al evenmin beperken, omdat de vulgair-economische waardeleer in onze tijd nu eenmaal de overheersende is en er omtrent de marxistische leer van de ruilwaarde de meest grotesk verdraaide voorstellingen rondgaan in de officiële economie. Nochtans is deze laatste het resultaat van een ingrijpend wetenschappelijk verval na het werk van Ricardo. Zoals bekend heeft Marx, die zich
de productie van kapitaal
37
weinig gelegen liet aan de modestromingen die op de klassieke periode van de economie gevolgd zijn, op het vlak van de arbeidswaardeleer weinig meer moeten verwezenlijken dan het vervolmaken van opvattingen die reeds aanwezig waren in de traditie van de klassieke economie. Van Ricardo nam hij de stelling over dat de waardeverhoudingen in de economie bepaald worden in de verschillende waren belichaamde arbeidstijd. Van de Zwitser Sismondi, de econoom en historicus die de leer van Adam Smith omsmeedde tot een antikapitalistische leer dewelke moest tegemoetkomen aan de ideologische behoeften van het door de grootindustrie bedreigde kleinburgerdom, aanvaardde hij de idee van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Marx’ ontleding van de ruilwaarde leidde tot de grootste verwezenlijking van de moderne economie : de leer van de meerwaarde. Wallersteins onvermogen om de tegenstelling tussen ruilwaarde en gebruikswaarde in zijn beschrijving van de rol van de arbeid in het productieproces te vatten, leidt daarentegen tot een onderhand voorspelbaar geworden verwarring in de discussie over productieve en niet-productieve arbeid. Doch niet vooraleer hij enige staaltjes van zijn historische methode ten beste heeft gegeven met betrekking tot de beschrijving van het ontstaan van de loonarbeid. b ) K oop en verkoop van arbeidskracht
‘De producent,’ lezen we nu, ‘interesseert zich voor twee verschillende aspecten van de factor arbeid: de beschikbaarheid en de kosten ervan. Het probleem van de beschikbaarheid wordt gewoonlijk als volgt verwoord: vastliggende sociale productieverhoudingen (een stabiel aantal arbeiders voor een bepaalde producent) zouden relatief weinig kosten met zich meebrengen indien de markt stabiel was en het aantal arbeiders voor de producent in die periode optimaal was. Maar als de markt voor het product terugliep, zou het vaste aantal arbeiders de werkelijke kosten van de producent doen toenemen. En als de markt voor het product zou aantrekken, zo het vastliggen van het aantal arbeidskrachten het voor de producent onmogelijk maken om voordeel te putten uit de winstmogelijkheden.’ (Wallerstein, p.16-17) Het staat als een paal boven water dat de kapitalist bijzonder belang hecht aan de arbeidskosten alsook aan de beschikbaarheid van arbeidskrachten. De kapitalist interesseert zich echter nog aan een derde aspect, een aspect dat al bij al belangrijker is dan de absolute arbeidskost: de relatieve pro-
38
wallersteins methode en het marxisme
ductiekost of het verschil tussen de totale kosten van het arbeidsproces en de ruilwaarde die de totale productiekost overtreft. Tot de productiekosten behoren niet alleen het deel van de gerealiseerde ruilwaarde dat uitgekeerd wordt in de vorm van loon, die Wallerstein de kosten van de arbeid noemt, maar evengoed alle kosten die verbonden zijn met de werking en het onderhoud van de arbeidsmiddelen. De belangstelling van de kapitalist voor de arbeidskost, zo mogen we wel zeggen, staat geheel in functie van deze relatieve productiekosten. Het maxime (wat gaat de heer Wallerstein met zijn verklaarde voorliefde voor inductie, toch wel zeer deductief te werk!) waaruit Wallerstein de ganse wording van de loonarbeid wil afleiden, ‘de interesse’ van de kapitalist, loopt dus al een beetje kreupel omdat het één belangrijk lidmaat moet missen, en nog wel datgene dat de interesse van de kapitalist in de arbeidskosten in zich opgesloten houdt. Laten we echter niet te veel tijd verspelen aan het onderzoek naar de subjectieve interesse van de kapitalist. De maatschappij trekt zich maar zoveel aan van de interesse der kapitalisten als in het kraam van haar objectieve bewegingswetten past. De economische verhoudingen waarbinnen deze interesse zich moet verwezenlijken, leiden een bestaan onafhankelijk van iedere belangstelling. ‘Het is zeker de wil van de kapitalist om zoveel mogelijk te nemen,’ zou Marx hier antwoorden, ‘Voor ons is het zaak niet over zijn wil te praten, maar zijn macht te onderzoeken, de grenzen van die macht en het karakter van die grenzen.’ (Marx, Loon, prijs en winst, p.18 -cursief van Marx) Voor hetzelfde geld had Wallerstein er kunnen van uitgaan dat het de kapitalist interesseert om de individuele loonarbeider 24 op 24 uur te laten werken. Dan zou hij binnen één etmaal niet één achturendag kunnen exploiteren, maar drie en dit alles met de bestaansmiddelen om de arbeider één dag van zijn leven recht te houden. In dit geval is het idee van de volledig verwezenlijkte interesse gewoon een fysieke onmogelijkheid. De kapitalisten van Wallerstein drijven hun wensdromen in verband met de fysieke draagkracht van hun arbeiders echter niet zover. Zij zijn redelijke en beschaafde mensen, echte producten van de Renaissance en de Verlichting! Hen ‘interesseert’ slechts de ‘beschikbaarheid’ van de arbeid en ‘de kost’ ervan. Daarom kan Wallerstein de werkelijke historische gang van zaken naar believen omkeren zonder onmiddellijk op ongerijmdheden van het voornoemde soort te stoten en de uitbreiding van de loonarbeid ontwikkelen als het gevolg van een wilsbeschikking. Als de uitbreiding van de loonarbeid afhangt van een dergelijke wils-act, waarom zou hij dan niet mogen beweren dat ‘deze overwegingen’ met be-
de productie van kapitaal
39
trekking tot de beschikbaarheid en de kosten van de arbeid ‘zoals al vaak is beschreven (?) de basis vormen voor de totstandkoming van het instituut loonarbeid.’? (zie p.18) Zou het niet kunnen dat de handelsburger, eens hij buiten het traditionele gildesysteem getreden was, dat inderdaad te veel kosten met zich meebracht en een belemmering voor de verdere ontwikkeling van de handel werd, eens de loonarbeid bij de concurrentie een feit was, eens er ook door het al goed aan gang zijnde ontbindingsproces van de middeleeuwse productiewijze een bezitloos proletariaat voorhanden was, waaruit zowel de initiële kapitalist van Wallerstein als zijn concurrenten konden putten, voor het overleven van zijn zaak gaandeweg gedwongen werd zijn toevlucht te nemen tot de loonarbeid ? Zou het met andere woorden niet kunnen dat de economische noodzaak uiteindelijk de doorslag gegeven heeft op de interesse van de kapitalist ? Waarom heeft Wallerstein niet meteen het proletariaat zelf kant en klaar uit het niets, of liever gezegd uit de burgerlijke wilsbeschikking tevoorschijn getoverd, deze mensen die zich bevinden in ‘de situatie waarin een groep personen voortdurend beschikbaar was voor werk, min of meer (?) voor de hoogste bieder’? (ibidem) Het kapitalisme dat op de wijze ontstaan zou zijn zoals Wallerstein wil, is geen historisch maar een metafysisch kapitalisme, waarin de tot quasi-bovennatuurlijke kracht verheven wil van de kapitaalbezitter vanaf het eerste hoofdstuk van Wallersteins Genesis de ‘interesse’ in bepaalde maatschappelijke verhoudingen vlees en bloed laat worden. Het schetsen van de werkelijke herkomst van het proletariaat uit de lijdzaam wegrottende klassen van de middeleeuwse maatschappij zou beslist minder plaats in beslag genomen hebben dan zijn gezeur over de subjectieve voorkeur van de kapitalist. Maar genoeg nu van deze lammetjesachtige filosofische bespiegelingen... Per slot van rekening zijn we hier om aan politieke economie en historische kritiek te doen! Ook Wallerstein verlaat zijn wijsgerige tuin van Eden om aan de zuur verdiende inzichten van zijn historisch onderzoek het karakter van sociale wetenschap te geven. De loonarbeid, welnu, beschrijft hij… ‘als het functioneren van de arbeidsmarkt en de personen die hun a r b e i d verkopen als proletariërs.’ (p.18-mijn cursief en spatiëring) Onze professor houdt er wel een zeer uitzonderlijke opvatting over wetenschappelijke vooruitgang op na. In plaats van zich de bewezen inzichten van zijn voorgangers eigen te maken en verder te ontwikkelen, herhaalt
40
wallersteins methode en het marxisme
hij hun fouten en tegenspraken en noemt deze een nieuwe richting in de maatschappijkritiek. Het was niet voor niets dat we in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk spraken over de loonarbeid als koop en verkoop van arbeidskracht of arbeidsvermogen en niet over de ruil van arbeid. Zoals we zagen bepaalde de klassieke economie de arbeid als maat voor waarde. In de moderne samenlevingen worden de arbeidsinspanningen van de mens evengoed in het ruilverkeer opgenomen. Het scheen dan ook de logica zelve om de loonarbeid als de verkoop van arbeid op te vatten en aldus de menselijke arbeid als waar te beschouwen. Maar wie A zegt moet ook B zeggen. Als we kunnen praten over de arbeid als waar, dan moeten we ook één en ander kunnen zeggen over de ruilwaarde van de arbeid. Smith, Ricardo, Say, Sismondi etc. moesten zich grotendeels beperken tot uitspraken over de toename of daling van de waarde van de ‘arbeid’. En niet zonder reden. Bij Ricardo, die zich in het eerste hoofdstuk van zijn Principles haast om te ontkennen dat het nut en dus uiteindelijk de schaarste in haar vulgair-economische betekenis, in de betekenis van de willekeurige bewegingen van de verhouding tussen vraag en aanbod, de ruilwaarde zou bepalen (‘Het nut is niet de maatstaf van ruilwaarde alhoewel het er een essentiële voorwaarde voor is’ Hfst 1, par.1, p.5), lezen we omtrent de waarde van arbeid onder andere: ‘Volgens de natuurlijke vooruitgang van de samenleving, zullen de lonen uit arbeid een dalende tendens vertonen, voor zover zij door vraag en aanbod bepaald worden; immers, het aanbod van arbeiders zal in een gelijke tred ermee uitbreiden, terwijl de vraag ernaar trager zal toenemen ... Ik zeg dat, onder deze voorwaarden, de lonen zouden dalen indien zij slechts geregeld zouden worden door de vraag naar en de aanbod van arbeiders.’ Wanhopig spartelend om een tegenspraak met zijn eigen uitgangspunten te vermijden, voegt hij er onmiddellijk aan toe: ‘ ... maar we mogen nooit vergeten dat de lonen ook geregeld worden door de prijzen van de waren waaraan ze worden uitgegeven.’ (Principles of Political Economy and Taxation, hfst.5, p.57) Ricardo slaagt er dus niet in om de door hem naar voor geschoven arbeidswaardeleer consequent toe te passen op de loonarbeid. Immers, vraag en aanbod zijn hier niet de uiterlijke bewegingen van de prijs rond de ruilwaarde, maar een werkelijk grondstoffelijk element in de vorming van de ruilwaarde van de arbeid. Om deze eigenaardige wending op te vangen, neemt hij er nog een tweede waarde-scheppend element bij, los van het eerste: de prijzen van de waren waaraan het loon opgaat.
de productie van kapitaal
41
Hoe moet deze afwijking van de eenduidige, samenhangende verklaring van de ruilwaarde als arbeidstijd, door vraag en aanbod op gelijke hoogte te nemen met de waarde van de benodigdheden om de arbeidskracht te reproduceren nu verklaard worden ? We geven het woord aan Friedrich Engels: ‘De klassieke economie vond dat de waarde van een waar bepaald wordt door de in haar besloten, voor haar productie vereiste arbeid,’ schrijft hij, ‘... Zodra de economen deze waardebepaling echter op de waar ‘arbeid’ toepasten, vervielen zij van de ene tegenstrijdigheid in de ander. Hoe wordt de waarde van de ‘arbeid’ bepaald ? Door de daarin vervatte noodzakelijke arbeid. Hoeveel arbeid steekt er in de arbeid van een arbeider voor een dag, een week, een maand, een jaar? De arbeid van een dag, een maand, een jaar. Wanneer de arbeid de maat van alle waarden is, dan kunnen wij de ‘waarde van de arbeid’ immers slechts uitdrukken in arbeid. Wij weten echter absoluut niets over de waarde van een uur arbeid wanneer wij slechts weten dat die gelijk is aan een uur arbeid. Daarmee zijn wij dus geen haarbreed nader bij ons doel, wij draaien voortdurend in een kring rond.’ (Engels, Inleiding van 1891 tot Loonarbeid en kapitaal, in: Marx, Loonarbeid en kapitaal, Pegasus, Amsterdam, 1977, p.9-10) Als we de loonarbeid trachten te begrijpen als de verkoop van arbeid komen we terecht in een tautologie die de ganse waardeleer, en daarmee de gehele economische wetenschap, op losse schroeven zet. Nochtans bieden de loonarbeiders zichzelf evengoed aan als een hoedenmaker de door hem vervaardigde hoofddeksels. Mocht Wallerstein, tegen alle verwachtingen in, ooit eens dezelfde doortastendheid aan de dag leggen als de beste der klassieke economen en de logische consequenties van zijn formules uitwerken, hij zou op dezelfde tegenstellingen stuiten. Maar we kunnen hem geruststellen. Het reddende antwoord op dit vraagstuk werd reeds meer dan een eeuw geleden gegeven. En dan nog wel door de mensen waarvan hij in de inleiding van zijn Historisch kapitalisme, met de opgeblazen pretentie eigen aan de eclecticus, durft zeggen ‘dat ze maar wisten zoveel ze wisten.’ (vgl.p.8) Marx wist inderdaad maar zoveel hij wist en geen enkele marxist mag van hem verwachten dat hij meer wist dan hij kon weten. Wallerstein van zijn kant weet minder dan hij kon weten, aangezien hij er nog niet eens in slaagt om de transactie tussen loonarbeider en kapitalist in de juiste formule te gieten. Ongeacht of hij in de overtuiging verkeert dat hij voor zijn volledige arbeid wordt vergoed of niet, is het niet zijn arbeid die de loonarbeider op de markt verkoopt, maar zijn arbeidskracht.
42
wallersteins methode en het marxisme
In het woord vooraf tot de eerste uitgave van Het Kapitaal deel II, dat Engels in mei 1885 toevoegde aan de bewerkte handschriften van de twee jaar eerder overleden Marx naar aanleiding van diens verjaardag, vinden we een kernachtige samenvatting van deze wetenschappelijke doorbraak: ‘Als activiteit die waarde creëert, kan hij (de arbeid-P.V.d.B.) evenmin een bepaalde waarde bezitten, als de zwaartekracht een bepaald gewicht heeft, hitte een bepaalde temperatuur, elektriciteit een bepaalde stroomsterkte. Het is niet de arbeid die als koopwaar gekocht en verkocht wordt, maar de arbeidskracht. Zodra de arbeidskracht een koopwaar wordt, wordt zijn waarde bepaald door de arbeid die belichaamd wordt in deze waar als maatschappelijk product. Deze waarde is gelijk aan de arbeid die maatschappelijk noodzakelijk is voor de productie en de reproductie van deze waar. De koop en verkoop van arbeidskracht op basis van haar waarde aldus omschreven is helemaal niet in tegenspraak met de waardewet.’ (Zie: Marx, Capital, dl.II, Engelse vertaling, Progres, Moskou, 1971, p.19 cursivering van Engels) De arbeid, zouden we met andere woorden kunnen zeggen, is slechts de werkzaamheid van de natuurkracht die ruilwaarde voortbrengt en het is deze natuurkracht zelf, het menselijke vermogen tot arbeid, die in de moderne samenleving als koopwaar circuleert. Vergeten om het onderscheid te maken tussen arbeid en arbeidskracht in de ontleding van het verschijnsel loonarbeid staat inderdaad gelijk aan het verwarren van de specifieke kracht waarmee Newtons appel neer suisde met het natuurverschijnsel dat eraan ten grondslag ligt.5
5 Eerlijkheidshalve mag hier niet vergeten worden dat we in een aantal vroege geschriften van Marx, die voor de rest niets aan historisch belang inboeten, nog steeds de formule ‘koop en verkoop van arbeid’ en de bepaling van het loon als ‘prijs van de arbeid’ terugvinden. In zijn Economisch-filosofische manuscripten lezen we over het loon: ‘Hoewel volgens de politieke economie arbeid de enige onveranderlijke prijs der dingen is, is niets toevalliger of aan heviger schommelingen onderhevig dan de arbeidsprijs.’ (Economisch filosofische manuscripten1844, Progres, Moskou, 1987, p.20) In Armoede van de filosofie lezen we ondubbelzinnig: ‘Het loon, d.w.z. de relatieve waarde of de prijs van de arbeid, wordt dientengevolge bepaald door de arbeidstijd, die nodig is om al datgene te produceren, dat noodzakelijk is voor het levensonderhoud van de arbeider.’ (p.45) Het was inderdaad pas in de periode dat Marx in het reine gekomen was met zijn economische inzichten, zeg maar de tweede helft van de jaren 1850, dat we de afgewerkte leer van de loonarbeid, tegelijkertijd met de daarmee samengaande leer van de meerwaarde in Marx’ economische geschriften zien opduiken. In de uitgave van 1891 van Loonarbeid en Kapitaal, de samenbundeling van een aantal artikelen die vanaf 5 april 1849 als reeks in de Neue Rheinische Zeitung werden opgenomen en die uit dezelfde periode dateren als Armoede van de filosofie, werden de verouderde uitdrukkingen door Engels vervangen. Engels motiveerde deze ingreep met het argument dat de uitgave uitsluitend bedoeld was voor propaganda onder de Duitse arbeiders.
de productie van kapitaal
43
Wanneer hij de loonarbeid beschrijft als de koop en verkoop van ‘arbeid’, handelt Wallerstein zelfs niet in overeenstemming met de manier waarop deze verhouding verwoord wordt door zijn grote voorbeeld, Fernand Braudel. Braudel, die als burgerlijk historicus over het algemeen veel minder praat op heeft tegen het marxisme dan zijn ‘linkse’ leerling, laat over deze kwestie niet het minste misverstand bestaan. ‘De arbeidsmarkt,’ schrijft hij, ‘is de markt van de mens, waar hij ook vandaan komt, zich aanbiedt, ontdaan van zijn traditionele ‘productiemiddelen’ als hij die al ooit heeft gehad: een lapje grond, een weefgetouw, een paard, een kar. Hij heeft niets anders te bieden dan zijn handen, zijn armen, kortom zijn ‘arbeidskracht’. En natuurlijk zijn handigheid.’ (Braudel, Beschaving, economie en kapitalisme, dl.II, Het spel van de handel, Uitgeverij Kontakt, Amsterdam, 1989, p.41) Behalve dat Braudel de arbeidskracht van de mens een beetje enggeestig beperkt tot diens spierkracht en de handigheid, die evengoed een element van de arbeidskracht vormt, als een gegeven apart beschouwt, valt op deze passage veel minder aan te merken dan op het beetje vulgair-marxisme dat het bezwarend materiaal vormt voor het radicale verleden van Wallerstein. Nu kan men zich natuurlijk de vraag stellen waarom de arbeidskracht als enige natuurkracht een bepaalde ruilwaarde kan hebben. Het antwoord daarop is heel eenvoudig: omdat ze zelf voortgebracht moet worden door middel van arbeid; namelijk deze die nodig is om de middelen voort te brengen om de arbeidskracht te produceren en te reproduceren. In mensentaal: de ruilwaarde van de arbeidskracht is gelijk aan de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd gevat in de bestaansmiddelen die nodig zijn om haar te onderhouden, te laten voortbestaan en ter beschikking van de kapitalist te houden. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de elektrische krachten, die evengoed zonder menselijke arbeid in de natuur tot uitbarsting kunnen komen, veronderstelt het voortbestaan van de arbeidskracht haar eigen werkzaamheid, de arbeid, die onder de omstandigheden van ontwikkelde ruil zelf de maat begint te vormen voor waarde. Hoewel het wetenschappelijke inzicht van de meest ontwikkelde bourgeois nooit veel verder gereikt heeft dan het concept van de ‘koop en verkoop van arbeid’, is hun praktisch handelen toch steeds in overeenstemming geweest met de feitelijke wetmatigheid. Als de Britse industriëlen bij het einde van de jaren 1830, via de agitatie van de Anti-Corn Law League, op een georganiseerde manier begonnen op te treden tegen de beschermende invoerrechten op graan die de grootgrondbezitters van een hoog inkomen moesten verzekeren, dan hadden zij maar één doel voor ogen: de beschik-
44
wallersteins methode en het marxisme
baarheid van goedkopere bestaansmiddelen die hen de ruimte gaven om de lonen te verlagen. Hetzelfde gaat op voor de afschaffing in 1866, door het liberale kabinet Frère-Orban, van de glijdende schaalheffingen op de invoer van buitenlandse landbouwproducten in België. In Engeland gaf de strijd van de bourgeoisie, die de arbeiders domweg voor grote ezels hield die zij met gemak de wortel van goedkopere bestaansmiddelen voor de neus kon houden juist onmiddellijk aanleiding tot een versnelde politieke bewustwording van het proletariaat. In plaats van de arbeiders met het burgerlijke belang te verzoenen, leidde het politieke gestook van de bourgeoisie voor de vrijhandel juist tot de groei van de Beweging voor het Volkscharter, de eerste politieke massaorganisatie uit de geschiedenis van het industriële proletariaat. En zo gaf de ‘interesse’ van de kapitalist gestalte aan een monster uit zijn meest bezwete angstdromen: de proletarische partij. De natuurlijke prijs van de arbeidskracht is niet gelijk aan het minimumloon dat de individuele arbeider in staat stelt zich net zo lang op de been te houden tot zijn kinderen zijn afgeschreven arbeidsvermogen kunnen aflossen. De waarde van de arbeidskracht is, net zoals elke ruilwaarde, een maatschappelijke verhouding. Het loon mag gerust dalen onder het overlevingsminimum van de individuele arbeider; zulks heeft meestal alleen maar tot gevolg dat hij nu fysiek gedwongen wordt om zijn levenspartner en kinderen in de klauwen van het kapitaal te werpen. Het loon mag zelfs gerust zo halsoverkop ineenstorten dat hele arbeidersgezinnen van de honger en de ontberingen omkomen. Zolang er genoeg klaarstaan om hun gestorven makkers onmiddellijk te vervangen, zolang de materiële omstandigheden nog een voldoende snelle opeenvolging van de generaties toelaten, kan het loon naar believen dalen. Maar dit is slecht één zijde van de maatschappelijke bepaaldheid van het arbeidsloon, dat geenszins noodzakelijk hoeft samen te vallen met de natuurlijke prijs van de arbeidskracht. Zodra de arbeiders, die vroeger als monaden, als individuele verkopers van hun arbeidskracht tegenover de geconcentreerde krachten van het kapitaal stonden, zich zelf beginnen manifesteren als geconcentreerde macht, gaat de beweging de tegenovergestelde kant uit. Van zodra hun objectieve verhouding tot elkaar als leden van dezelfde klasse een bewuste verhouding wordt en dit bewustzijn grootschalige verwezenlijking vindt in het optreden van coalities tussen arbeiders, begint het prijskaartje dat de arbeiders aan hun economische zelfopoffering hangen als voorwaarde voor de ‘beschikbaarheid’ van hun arbeid hogere bedragen op te geven. Het kapitaal dat tegenover de loonarbeider in principe als
de productie van kapitaal
45
een geconcentreerde, monopolistische kracht was opgetreden, wordt vanaf dan zelf geconfronteerd met een monopolie, een monopolie van de arbeid. Daarom zijn ook lonen die hen toegang geven tot meer dan wat absoluut noodzakelijk is voor hun dierlijk verder bestaan als klasse helemaal niet in tegenspraak met de arbeidswaardeleer inzake de koop en verkoop van arbeidskracht, evenmin als het in tegenspraak is met de economie dat bepaalde waren boven hun natuurlijke prijs worden verkocht. Het begin van de moderne klassenstrijd, het stadium waarin het proletariaat zich vooralsnog beperkt tot minimumeisen waarvan de verwezenlijking zijn positie binnen de bestaande orde draaglijker moet maken, is niets anders dan deze ontkenning van het eerste aspect : de arbeider die voor de keuze stond tussen een hongerloon en de hongerdood stelt de kapitalist op zijn beurt voor de keuze tussen een beetje minder winst opstrijken of gedurende een periode helemaal geen winst meer maken. Maar zover zijn we nog lang niet in de wetenschappelijke analyse. En Wallerstein zal er ook nooit toe komen. Bij hem zal de historische hoofdrol in het aan de kaak stellen en omvormen van de hedendaagse maatschappijverhoudingen niet gespeeld worden door het proletariaat, maar door de antisysteembewegingen in het algemeen, waarvan de arbeidersbeweging voor hem slechts één verschijningsvorm is. Even onbepaald als hij is in zijn wetenschappelijke premissen, even vaag en dubbelzinnig zal hij blijven in zijn politieke gevolgtrekkingen... het enige waarin hij zijn eigen formele logica met de grootste consequentie zal handhaven. Tenslotte nog een woordje over de omvang en de samenstelling van het proletariaat. Voor een keer erkent Wallerstein dat hij ‘niets nieuws vertelt’ wanneer hij zegt dat ... ‘in het historisch kapitalisme een groeiende proletarisering van de arbeidersmassa’s heeft plaatsgevonden.’ (zie p.18) Anderzijds verbaast hij er zich met grote ogen over dat de volledig geproletariseerde arbeid in de tegenwoordige wereld de vijftig percent niet haalt. Hij vergeet dat in de kapitalistische metropoollanden, de historische thuisbasis van het wereldkapitaal die hij ‘het centrum’ noemt, de volledige geproletariseerde arbeid wel degelijk vijftig percent haalt. In een klein ‘centrumland’ als België verricht niet minder dan drie vierde van de werkende bevolking één of andere vorm van loonarbeid. In deze landen bestaan de kapitalistische verhoudingen ter wille van de eigen bourgeoisie. In de landen van de hedendaagse ‘periferie’, de neokoloniale wereld, daarentegen bestaat veruit het meeste wat maar ruikt naar kapitalistische verhoudingen in functie van het kapitalisme in de metropoollanden, zelfs de eigen inheemse bourgeoisie.
46
wallersteins methode en het marxisme
Zelfs productieverhoudingen, zoals bepaalde vormen van slavernij, die nog dateren uit een vorig historisch tijdperk worden omgesmeed tot verhoudingen dienstbaar aan de belangen van de bourgeoisie uit het centrum als deze verhoudingen al niet speciaal voor de gelegenheid in het leven geroepen worden ! De kinderslavernij, die in de Indische en Pakistaanse confectienijverheid een zeer grote verspreiding kent, bestaat niet, evenmin als de verhoudingen van bonded labour (knevelarij) op het Indische platteland, ter wille van de folklore (hoewel beide vormen al bestonden in de traditionele Aziatische maatschappij) maar komen allebei voor in het exportgerichte grootlandbouw en industrieel bedrijf. Het aantal kinderen dat in India vastgeklonken zit aan deze voorkapitalistische productieverhoudingen wordt geraamd op zo’n kleine 13 miljoen. Dit alles zal natuurlijk door Wallerstein volmondig beaamd worden. Hij werpt zich zelfs op als één van de geniale ontdekkers van deze globale verhouding van ontwikkeling en onderontwikkeling. Zonder het te weten echter geeft hij, door zijn verbazing te uiten over de verhoudingsgewijs geringe proletarisering, zijn eigen stijfkoppige ontkenning van de regelmatig weerkerende ontwikkelingsfasen in de sociale en economische geschiedenis een stevige knauw. Veruit het grootste deel van de niet-geproletariseerde bevolking bevindt zich uitgerekend in de periferie waar de kapitalistische ontwikkeling plaatsgegrepen heeft als noodzakelijke uitloper van deze in het centrum. Enerzijds zien we dat de kapitalistische productiewijze in de zogenoemde periferie de overgang van de oude, traditionele arbeidsverhoudingen naar moderne loonarbeid heeft laten plaatsgrijpen zonder de tussenstadia die we in een centrumland zoals bijvoorbeeld Engeland tegenkomen. Anderzijds zien we dat het proces van proletarisering bijlange na niet zover gevorderd is in de periferie als in het centrum. Dit houdt maar op ons te verbazen wanneer we toegeven dat de kapitalistische productiewijze, juist door deze afgeleide ontwikkeling, haar ‘streven’ om de mensen te laten optreden als verkopers van hun arbeidskracht niet volledig heeft kunnen ontplooien, of deze tendens alleszins aan een veel trager tempo ontplooit. Daarom zouden we er ons ook niet over moeten verbazen wanneer we desondanks met betrekking tot het proces van proletarisering in de neokoloniale wereld dezelfde fundamentele wetmatigheden terugvinden als in de metropoollanden. Dan is niet het historisch materialisme het verstarde wereldschematisme, maar het credo van centrum en periferie.
de productie van kapitaal
47
Sterker nog, Wallerstein relativeert het proces van proletarisering niet alleen naar de omvang, maar tevens naar de opbouw van het proletariaat: ‘Als we (...) uitgaan van alle personen wier arbeid op de één of andere manier betrokken is bij het systeem van goederenproductie en die dus ook meetellen - vrijwel alle volwassenen vrouwen, een groot deel van de nog niet volwassenen en de ouderen, niet meer in de kracht van hun leven - dan zakt het percentage proletariërs drastisch.’ (p.18-19) Als we er daarentegen van uitgaan dat tot het proletariaat iedereen behoort die ‘op één of andere manier’ voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van een inkomen uit loonarbeid, dan kan deze kronkel van Wallerstein niet anders dan een volslagen overbodige uitwas van zijn geforceerde vernieuwingsdrang worden genoemd. Dan hoeft ook de grote omvang van wat we mogen verstaan onder proletariaat ons evenmin te verbazen als het geremde proletariseringproces in de neokoloniale wereld. Minder verbaasde wetenschappers zullen misschien ooit de onbevangenheid opbrengen om zonder academische complexen te erkennen dat Wallerstein maar wat uit zijn nek slaat om de bladzijden gevuld te krijgen. De verbazing kan zowel de rijping van de kindse geest aanwijzen, als het verval van de rijpe geest in de kindsheid. Voor Wallerstein zelf is deze laatst aangehaalde opmerking over de omvang van het proletariaat van het hoogste gewicht om een voorwaar uiterst verwerpelijk aspect van het historisch kapitalisme te kunnen aankaarten: het onderscheid dat er gemaakt wordt tussen de productieve arbeid van de individuele loonarbeider en de zogezegd niet-productieve arbeid van zijn huisgenoten.
48
wallersteins methode en het marxisme
c ) productieve en niet - productieve arbeid ; de productie van meerwaarde
Over het proletarische, over liever gezegd proletariserende gezin, heeft Wallerstein ons het volgende mee te delen: ‘In de context van een dergelijke huishoudingstructuur begon men de werkende klasse in sociaal opzicht te onderscheiden in een productief en een onproductief deel. De facto begon men productieve arbeid te definiëren als arbeid waarmee geld verdiend kon worden (in de eerste plaats loonarbeid); en niet-productieve arbeid als arbeid die, hoewel zeer noodzakelijk, slechts een bezigheid was ten behoeve van het eigen levensonderhoud en die daarom, zo zei men, geen ‘surplus’ voortbracht dat iemand anders zich mogelijkerwijs kon toe-eigenen. Deze arbeid was ofwel in het geheel niet vercommercialiseerd of had betrekking op (maar dan werkelijk onbetekenende) warenproductie. Het onderscheid tussen soorten arbeid werd bevestigd in de vorming van specifieke rollen die ermee verbonden waren. Productieve (loon)arbeid werd in de eerste plaats een taak voor de volwassen man/ vader en in de tweede plaats voor de andere (jongere) volwassen mannen in het huishouden. Niet-productieve arbeid (voor het eigen onderhoud) werd in de eerste plaats een taak voor de volwassen vrouw/ moeder en in de tweede plaats voor andere vrouwen, plus kinderen en oudere mensen. Productieve arbeid werd buiten de huishouding in de ‘werkplaats’ verricht. Niet-productieve arbeid werd binnen de huishouding verricht.’ (p.19-20 -mijn cursief) Eerst en vooral moet er klaarheid worden geschapen in wat Wallerstein bedoeld met de ‘men’ die wij in zijn tekst zo aanmatigend hebben gecursiveerd. ‘Men’ is in de eerste plaats, en daarmee zal ook Wallerstein instemmen, de bourgeoisie, die de ganse in zwang zijnde beschouwingswijze van de arbeid naar haar eigen beeld en gelijkenis, haar eigen welgevallen en zeer zeker ook haar eigen onvervulbare wensdromen heeft herschapen. ‘Men’ is vervolgens ook eenieder buiten de burgerij die de burgerlijke wereldbeschouwing in zich opneemt. Per slot van rekening, zo weten we sinds Marx, zijn de heersende ideeën de ideeën van de heersende klasse. We kunnen ermee volstaan dat Wallerstein hier ten behoeve van zijn betoog heel even de burgerij zelf aan het woord laat, de burgerij zoals ze zich ‘voor zijn ogen’ heeft ontwikkeld in het historisch kapitalisme. Maar kan Wallerstein, die voor het ontstaan van de loonarbeid de interesse van de kapitalist als uitgangspunt neemt, het de burgerij dan kwalijk nemen dat zij, wanneer zij spreekt in de taal en de logica die haar door
de productie van kapitaal
49
het historische proces zijn eigengemaakt, ook het arbeidsproces door haar eigen gekleurde bril ziet? Is het, met andere woorden, niet vanzelfsprekend dat de burgerij slechts als productieve arbeid bestempelt wat vanuit het standpunt van haar eigen belangen productieve arbeid is: namelijk arbeid die rechtstreeks winst oplevert ? Hoe noodzakelijk ook de thuisarbeid voor het reproduceren van de waar arbeidskracht is, van de thuisarbeid alleen smeert de bourgeoisie geen boterham. De loonarbeider overigens al evenmin. Zelfs op het vlak van de economische theorie snijdt de visie van de bourgeoisie meer hout dan Wallersteins pogingen om de zaak maatschappijkritisch te benaderen. Huishoudelijke arbeid, bijvoorbeeld van de thuiswerkende vrouw, is bijna uitsluitend bron van gebruikswaarde. Zoals Wallerstein zelf grootmoedig toegeeft, heeft de huishoudelijke arbeid hoogstens betrekking op ‘werkelijk onbetekenende warenproductie’. Omdat Wallerstein, zoals we eerder aantoonden, vergeten is om in zijn eerste karakterisering van het productieproces de arbeid afzonderlijk te beschouwen als bron van gebruikswaarde dan wel van ruilwaarde, moet hij de politieke economie opnieuw alle hoeken van de kamer laten zien, deze keer in de discussie over productieve en niet-productieve arbeid. De bourgeoisie van haar kant mest zich vet op de ruilwaarde, en wel meer bepaald op de ruilwaarde die het verschil vormt tussen de waarde die nodig is om het ganse productieproces op gang te houden en de werkelijke waarde-afgifte van de menselijke arbeidskracht. Zowel de meerwaarde als de voordelen van de huishoudelijke arbeid die geen ruilwaarde oplevert, krijgt de kapitalist voor noppes en een schouderklopje. Beide zijn vormen van arbeid, waar hij van zijn kant niets van ruilwaarde moet tegenover stellen : de tweede levert hem gratis de gebruiksklare arbeidskracht, de eerste is het gevolg van haar gebruik. Er is echter één verschil. De thuisarbeid kan hij gerust aan het initiatief van de loonarbeider overlaten. De meerwaarde moet hij er letterlijk uit persen. Onze proletariërs ondervinden onder de gegeven omstandigheden nu eenmaal, als ze de vrije keuze hebben tussen één van beide, veel meer voldoening aan het maken van kleine proletariërtjes dan aan het assembleren van een automobiel. Ze genieten nu eenmaal meer van het resultaat van het reinigen van hun woning dan van het resultaat van het opboenen van de fabrieksruimte. Waarom beschouwt de bourgeois de loonarbeid dus als productief, zeg maar belangrijker dan thuisarbeid? Omdat de loonarbeid voor zijn onmiddellijke individuele behoefte aan ruilwaarde ook effectief belangrijker is. De loonarbeid pro-
50
wallersteins methode en het marxisme
duceert rechtstreeks de ganse bestaanswijze van de kapitalist. Daarom kan ook Marx, in een uitzonderlijke samenklank met het men van Wallerstein, met een gerust geweten verklaren: ‘Productieve arbeid, in zijn betekenis voor de kapitalistische productie, is loonarbeid die uitgewisseld tegen het variabele deel van het kapitaal (het deel van het kapitaal dat wordt gespendeerd aan lonen) niet alleen dit deel van het kapitaal (of de waarde van zijn eigen arbeidskracht) reproduceert, maar bovendien meerwaarde voortbrengt voor de kapitalist. Slechts hierdoor wordt een waar of geld omgevormd tot kapitaal, geproduceerd als kapitaal. Slechts deze loonarbeid die kapitaal produceert, is productieve arbeid.’ (Marx, Theories on Surplus Value, dl.I, Hst.5, Progres, Moskou, 1975, p.152 -mijn cursief) Productiviteit in de kapitalistische zin van het woord, zo gaat Marx verder, is gebaseerd op relatieve productiviteit, namelijk dat de arbeider niet slechts een oude waarde vervangt maar er een nieuwe bij schept (vgl.p.153). Net zoals de productieve consumptie gebonden is aan de maatschappelijke betrekkingen van een tijdperk, hangt ook wat beschouwd mag worden als productieve arbeid af van de heersende maatschappelijke verhoudingen. Meer nog. Nu we het onderscheid hebben gemaakt tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, kunnen we in de omschrijving van het begrip productieve consumptie ontsnappen aan de hele resem betekenissen waarmee we in het begin geconfronteerd werden en die de zaken er alleen maar ingewikkelder op maakten. Gedefinieerd naar de ruilwaarde en bekeken in het kader van de kapitalistische productiewijze is de productieve consumptie dan het tweede stadium van de maatschappelijke kringloop van het kapitaal: ‘Eerste stadium: de kapitalist verschijnt als koper op de waren- en arbeidsmarkt; zijn geld wordt omgezet in waren, ofwel: het gaat door de omloopbeweging G W. Tweede stadium: Productieve consumptie van de aangekochte waren door de kapitalist. Hij treedt op als een kapitalistische warenproducent; zijn kapitaal gaat door het productieproces. Het resultaat is een koopwaar van hogere waarde dan deze van de elementen die in de productie ervan werden opgenomen. Derde stadium: De kapitalist keert terug naar de markt als verkoper; zijn waren worden omgezet in geld, ofwel: ze gaan door de omloopbeweging W G.’ (Marx, Capital, dl.II, p.25-mijn cursief) Vanuit kapitalistisch standpunt is productieve consumptie gewoon het proces waarbij de kapitaalbezitter productiemiddelen en arbeidskracht verbruikt met het doel meerwaarde te verkrijgen. Over en uit. Tot slot willen we slechts nog opmerken dat Wallerstein ook van sommige schrijvers die zich opwerpen als de verdedigers van het marxisme, geen lessen te ontvangen heeft in het correct gebruik van het begrip productieve arbeid.
de productie van kapitaal
51
Waar Wallerstein in zijn bespiegelingen over productieve arbeid Marx tenminste met rust laat en zijn ideeën op eigen verantwoordelijkheid neemt, meent Leo Michielsen, oud-ideoloog van de Belgische Communistische Partij, verbeteringen te moeten aanbrengen aan Marx’ zogenaamd beperkt concept van de zaak. Uiteraard met de welgemeende bedoeling het marxisme te vervolledigen, te corrigeren en het aldus voor het nageslacht te redden! ‘Productieve arbeid wordt door Marx zeer eng bepaald en wel in twee opzichten. In een eerste opzicht. De ambachtsman, de kleermaker bijvoorbeeld die een kostuum vervaardigt en het verkoopt, verkoopt wel een waar, maar is niet productief [in de betekenis die Marx aan het woord geeft -P.V.d.B.] De kleine zelfstandige boer, die zijn landbouwproducten verkoopt, verkoopt waren, maar hij is niet productief. Het is moeilijk om uit te maken of hij meer produceert dan wat nodig is voor eigen levensonderhoud, soms wel, meestal waarschijnlijk niet, gezien de relatief lage productiviteit van zijn arbeid. (...) Essentieel voor hem [Marx-P.V.d.B.] is dat de kleermaker en de kleine boer geen loonarbeiders in dienst van een kapitalistisch bedrijf zijn ; ... zij produceren geen meerwaarde die door de kapitalist toegeëigend wordt. Enkel arbeidskracht, die in kapitaal wordt omgezet en nieuw kapitaal voortbrengt is productief.’ (Michielsen, Neokapitalisme, Jacquemotte-stichting, Brussel, 1969, p.35-36) Michielsen, die zich nog haast om te verklappen dat Marx spreekt vanuit het standpunt van de kapitalist, noemt diens opvatting deze van productieve arbeid ‘in de enge zin van het woord’ (zie p.37). Wat is dan productieve arbeid in de brede zin van het woord? Heel eenvoudig, zegt Michielsen, de leidinggevende arbeid van sommige kapitalisten (deze die zich nog persoonlijk met het beheren van hun zaken bezighouden), speelt evengoed een rol als productieve arbeid. De handelsingenieurs die marktanalyses verrichten; publiciteitsagenten; public relations mensen ... ‘In acht genomen dat waanzinnige concurrentie een integrerend deel van het gegeven maatschappelijk stelsel uitmaakt, moet ook de bedrijvigheid van deze lieden als sociaalnoodzakelijk beschouwd worden.’ (Michielsen, p.40) Michielsen raakt, hoewel hij bij het begin van zijn economische analyse wel het onderscheid maakt tussen de twee aspecten van de waar, verstrikt in dezelfde dubbelzinnigheden als Wallerstein. Het sociaalnoodzakelijk karakter van de geestelijke arbeid is niet alleen gebruikswaarde voor de kapitalist; in de mate waarin deze activiteiten inderdaad maatschappelijk noodzakelijk zijn, kan de kapitalist ook de geestelijke arbeid verrekenen in de ruilwaarde van de door hem aangeboden koopwaar. Wanneer hij echter de arbeidskracht van deze publiciteitslieden, handelsingenieurs e.d. moet
52
wallersteins methode en het marxisme
vergoeden, zal hij natuurlijk bij voorkeur ook zoveel van de vruchten van hun arbeid achteroverdrukken.6 Dan zal ook blijken dat deze arbeidskracht meerwaarde afgeeft en dat haar inspanningen vanuit het standpunt van de kapitalist zeer zeker productieve arbeid genoemd mogen worden. Als de kapitalist die zelf geestelijke arbeid levert, zich minder van de door de werking van zijn grijze massa afgegeven waarde toe-eigent voor onmiddellijke consumptie dan het geheel van deze door hemzelf voortgebrachte ruilwaarde en het waarde-overschot, de meerwaarde, opnieuw als kapitaal gaat aanwenden, dan heeft zelfs onze uitbuiter productieve arbeid verricht. Nogmaals, vanuit het standpunt van zijn eigen klasse. Van zodra men het tegenstrijdige karakter van ruilwaarde en gebruikswaarde, al is het nog maar even, uit het oog verliest, loopt men reeds het risico om zelfs met betrekking tot de meest rudimentaire begrippen uit de economie in de meest onontwarbare tegenspraken te verzanden. Vanuit de gebruikswaarde beschouwd, betekent productiviteit het voortbrengen van zoveel mogelijk waarde-substantie, gebruikswaarde, in een zo gering mogelijke tijd. Maar met de afname van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, daalt de ruilwaarde van de waar. De kapitalist, die zijn persoonlijke rijkdom uitdrukt in ruilwaarde, meer bepaald in haar maatschappelijke waardemeter, het geld, wordt aldus de beklagenswaardige gevangene van een vicieuze schaarbeweging waarmee zijn eigen winsthonger hem parten speelt. Enerzijds bestaat zijn verlangen naar een hoge winstvoet. Maar met een kracht evenredig aan de intensiteit waarin hij zijn winsthonger botviert, komt vanuit de coulissen van het productieproces de objectieve wetmatigheid van de tendens van de dalende winstvoet haar rechten opeisen. Om zijn hoofd boven water te houden, moet de kapitalist zich van steeds meer vervolmaakte productiemethoden bedienen, die allemaal de maatschappelijk noodzakelijke tijd voor de productie van de waar, en daarmee ook de ruilwaarde van de afzonderlijke waar, naar beneden drijven. In de taal van Marx’ Kapitaal: het variabele deel van het kapitaal, dat deel besteed in de vorm van lonen, wordt klei6 In de mate dat deze geleverde dienst zelf onmiddellijk als koopwaar wordt aangewend. Aan deze passage moet dan ook ter verduidelijking worden toegevoegd dat bijv. ondersteunende bedienden, wiens dienst niet onmiddellijk als koopwaar geldt, in wezen geen meerwaarde voortbrengen doch slechts waarde absorberen, die natuurlijk als ruilwaarde wordt doorgerekend in het hoofdproduct van het bedrijf. Arbeidskrachten die voor een bedrijf werken dat als hoofdactiviteit hun diensten verkoopt aan anderen, zullen door de band genomen minder als loon ontvangen dan de volledige waarde-afgifte van hun arbeidsvermogen. Maar de slotsom blijft hier: vanuit kapitalistisch oogpunt is productieve arbeid meerwaarde-scheppende arbeid. – noot van de auteur bij de redactie van 2013.
de productie van kapitaal
53
ner in vergelijking met het constante deel van het kapitaal, het deel van het kapitaal geïnvesteerd in de vorm van niet-menselijke productiemiddelen. Het gebruik van de in de technische procédés opgesloten natuurkrachten is gratis en voor niks en geeft dan ook geen ruilwaarde af. De machinerie, de wetenschappelijke methodes, de gebouwen, ... kortom het constant kapitaal, geeft slechts de ruilwaarde af die gelijkstaat aan de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die de productie van deze technische hulpmiddelen in beslag genomen heeft. In feite liggen de zaken doodsimpel: in de economische oorlog van allen tegen allen, gaan de kapitalisten om hun tegenstanders de hals om te wringen en de hand te leggen op hun marktaandeel, steeds meer leunen op de buitenmenselijke natuurkrachten zoals ze door het arbeidsproces dienstbaar gemaakt zijn aan de mens en verhoudingsgewijs steeds minder op de menselijke arbeidskracht zelf. Door de waarde-scheppende arbeidskracht gaandeweg te vervangen door de kosteloze zelfwerkzaamheid van de getemde natuur, besnoeien ze tegelijkertijd in hun bron van meerwaarde. 7 De tendens van de dalende winstvoet is niets anders dan de tegenstrijdige verhouding tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, die binnen het kader van de kapitalistische productie optreedt als antithese van de interesse der kapitalisten in een lage relatieve arbeidskost.
7 De tendens van de dalende winstvoet, die door Marx behandeld wordt in het derde deel van Het Kapitaal, afdeling III, is uitgegroeid tot één van de meest controversiële standpunten in de marxistische economie. Uit duidelijk waarneembare tijdelijke herstelperiodes van de gemiddelde winstvoet werd zowel door burgerlijke commentatoren als marxiaanse auteurs die hun klassiekers niet kennen, besloten tot de onhoudbaarheid van deze opvatting. Hadden deze heren en dames zich ook maar in het minst de moeite getroost om bij het derde deel van Het Kapitaal te rade te gaan, ze zouden gezien hebben dat Marx de tendens van de dalende winstvoet nooit als absoluut geldende wetmatigheid gesteld heeft. Behandelt Marx in het 13de hoofdstuk ‘de wet als dusdanig’, in het 14de gaat hij in op ‘de tegenwerkende invloeden die de uitwerking van de algemene wetmatigheid doorkruisen en zelfs uitschakelen, waardoor deze het karakter krijgt van een tendens.’ (Capital, dl.III, hfst.XIV, p.232) Marx onderscheidt de volgende algemene tegenwerkende invloeden: I. Verhoogde intensiteit van de uitbuiting door de verlenging van de werkdag en verhoging van het werkritme; II. Het tijdelijk neerdrukken van het loon onder de werkelijke ruilwaarde van de arbeidskracht; III. Prijsdalingen in de waren die de kapitalist aanwendt als elementen van zijn constant kapitaal; IV. Goedkopere arbeidskracht door het voorkomen van een groot industrieel reserveleger; V. Internationale prijsverschillen en internationale handel; VI. Toename van het intrest-dragende kapitaal.
54
wallersteins methode en het marxisme
Voor het socialisme komt het erop aan de tegenstrijdige verhouding tussen maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd en gebruikswaarde op te heffen. In de nieuwe samenleving zal het niet de arbeidstijd zijn die de ruilwaarde bepaalt, maar de gebruikswaarde, het nut, die zal bepalen hoeveel arbeidstijd er aan de productie van goederen en diensten gespendeerd zal worden. Het concept productieve arbeid zal dan volledig in functie staan van de gebruikswaarde en niet het minst in functie van het maatschappelijke nut. Michielsen, die zijn boek in de meest nobele bedoelingen begint met het onderscheid tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, houdt van zodra de zaken er een beetje moeilijker op worden, met andere woorden, van zodra het erop aankomt het verschil tussen ruilwaarde en gebruikswaarde toe te passen op meer samengestelde economische begrippen zoals productieve arbeid, alleen nog de gebruikswaarde of waarde-substantie over en tuimelt in dezelfde spraakverwarring als de vulgair-economen die hij zo overtuigd over de hekel haalt. De weg naar het theoretisch verval is geplaveid met goede bedoelingen. Al bij al doet Wallerstein het niet zoveel slechter als de marxiaanse ideologen, de verdedigers en verbeteraars van een methode die minder verbeteringen nodig heeft dan men op het eerste gedacht voorheeft. Uiteindelijk zijn het lieden van het laatste slag die de grootste verantwoordelijkheid dragen voor de verwrongen denkbeelden die als marxisme naar voor geschoven worden, maar in feite het marxisme omkneden en klaarstomen voor de zoveelste ‘vernietiging’, ‘weerlegging’ uit zijn geschiedenis. Nochtans moest Michielsen, als gedoodverfd woordvoerder van de eigen Belgische marxistische theorie, veel meer weten dan hij wist. Marx daarentegen had de goede gewoonte om elke stelling vijf keer in zijn hoofd rond te draaien alvorens ze wereldkundig te maken, zonder ooit zelf aanspraak te maken op de wetenschappelijke onfeilbaarheid. d ) arbeidsdeling volgens leeftijd en geslacht ; de zogenoemde onderwaardering van vrouwelijke thuisarbeid
Middels zijn kritische navorsingen over productieve en niet-productieve arbeid heeft Wallerstein het spoor van de vrouwendiscriminatie opgesnoven. Met hoogst zedelijke ernst verklaart hij dan ook, alsof het gaat om de wetenschappelijke doorbraak van de eeuw, dat volwassen mannen en vrouwen, kinderen en ouderlingen steeds verschillende taken gehad hebben, dat er waarschijnlijk (p.20) steeds al arbeidsdeling naar leeftijd en geslacht bestaan had ...
de productie van kapitaal
55
‘Wat nieuw was in het historisch kapitalisme was de correlatie tussen de arbeidsverdeling en de waardering van verschillende arbeid. Waarschijnlijk hebben mannen altijd al andere arbeid verricht dan vrouwen (en volwassenen andere arbeid dan kinderen en oudere mensen), maar in het historisch kapitalisme heeft er een gestage depreciatie van vrouwenarbeid plaatsgevonden (en van arbeid verricht door kinderen en oudere mensen), en een corresponderende accentuering van de waarde van de arbeid verricht door volwassen mannen. Terwijl in andere systemen mannen en vrouwen specifieke (maar gewoonlijk gelijkwaardige) taken verrichtten, werd de volwassen mannelijke loonarbeider in het historisch kapitalisme geclassificeerd als ‘kostwinner’, en de volwassen vrouwelijke thuiswerker als ‘huisvrouw’. Toen dus een begin werd gemaakt met het samenstellen van nationale statistieken, zelf een product van een kapitalistisch systeem, werden de kostwinners beschouwd als leden van de economisch actieve arbeidersmassa, maar huisvrouwen niet. Seksisme werd zodoende geïnstitutionaliseerd. Het wettelijke en semi-wettelijke stelsel van onderscheid en discriminatie op grond van sekse volgt als het ware logisch op de fundamenteel verschillende waardering van de arbeid.’ (p.20-21-mijn cursief) Wallerstein heeft de Moral Majority en de Washington Wives beslist de stuipen op het lijf willen jagen door dreigend te zwaaien met deze molotovcocktail van feminisme en halfslachtig, gevulgariseerd historisch materialisme. Wij van onze kant durven er echter aan twijfelen of de feministen er de humor zullen van op prijs stellen wanneer ze lezen dat de officiële bevestiging van het seksisme samenvalt met het ontstaan van de moderne statistiek. Valt de officiële erkenning van het vaderrecht bij de Oud-Peruvianen samen met het in gebruik nemen van de quipu’s, bij de Romeinen met het in het leven roepen van de census, in het Engelse feodalisme met de samenstelling van het Doomesday book en in het burgerlijke België, tenslotte, met de uitvinding van de formules van Quetelet ? Zelfs als we niet zouden struikelen over het absurde verband dat Wallerstein hier legt tussen de statistische wetenschap en het seksisme, moet bij nader inzien worden vastgesteld dat zijn poging om het historisch materialisme toe te passen op het vrouwenvraagstuk hem al even slecht bekomt als de bewuste absurditeit waarmee hij in de eerste bladzijden van zijn boek de Neanderthalers als kapitalisten ten tonele voert. De oorsprong van de officiële statistiek, de zogenoemde stelselmatige onderwaardering van de vrouwenarbeid alsook de ‘officiële bevestiging’ ervan, moeten alle een heel stuk verder terug in de geschiedenis worden gezocht.
56
wallersteins methode en het marxisme
De lezer zal het ons waarschijnlijk niet kwalijk nemen als we de geschiedenis van de statistiek maar laten voor wat ze is en ons volledig toeleggen op de onderdrukking van de vrouw. Dan zien we niet alleen dat de doorbraak van het vaderrecht (de erfopvolging langs vaderlijke lijn), het feitelijke begin betekende van haar millennialange lijdensweg en plicht tot gehoorzaamheid aan de man. We zien ook dat de historische overwinning van het vaderrecht het gevolg was van de onderwaardering die de vrouwenarbeid vanaf een bepaald historisch tijdperk te beurt viel. De onderwaardering van vrouwelijke arbeid hangt dan weer samen met de ingrijpende veranderingen in de maatschappelijke structuur ten gevolge van de ontwikkeling van de sedentaire akkerbouw, de veeteelt en de regelmatiger wordende handel op langere afstand. De sedentaire landbouw bijvoorbeeld met het hanteren van zware landbouwgereedschappen en het drijven van ploegdieren, en zeer zeker ook de veeteelt die zich rechtsreeks uit de jacht, een bij uitstek mannelijke activiteit, heeft ontwikkeld alsook de warenruil ... leidden tot een onevenredige toename van arbeidsproductiviteit en opstapeling van rijkdom langs mannelijke zijde. Het werd voor de jonge mannen, die tot dan toe per definitie ingedeeld waren in de verwantschapsgroep van de moeder, een zaak van ‘gezond boerenverstand’ om over te gaan naar de gens van de man. Westerse zendelingen hebben in een paar gevallen deze sociale omwenteling met eigen ogen kunnen vaststellen, onder meer bij de Pawnee Indianen, waar, met het oog op het verwerven van de paarden van de vader, de jonge krijgers zich door middel van een plechtig ritueel afscheurden van de gens van hun moeder om zichzelf te laten indelen bij de meest van gebruikswaarden voorziene partij. Wat betreft de invloed van de handel op de verhoudingen tussen de geslachten, geeft de geschiedschrijving zo mogelijk nog duidelijker uitsluitsel. Over het leven van de Iroquois voor de komst van de Europeanen schrijft bijvoorbeeld Eric Wolf: ‘Voor de groei van de bonthandel was de economische basis van het leven der Iroquois gestoeld op tuinbouw en jacht. De tuinbouw was voor het grootste gedeelte in de handen van de vrouwen, hoewel de mannen hielpen bij het vrijmaken van land door middel van vuur en het omhakken van bomen. De maatschappelijke samenstelling van de groep die landbouwgrond moest vrijmaken is onbekend gebleven, maar andere taken bij de ontginning van het land werden uitgevoerd door alle vrouwen van het dorp, onder de leiding van de stammoeder van de dominerende clan en met de moeders van de andere families als luitenanten. Rechten op het ge-
de productie van kapitaal
57
bruik van het land, zowel als de werktuigen die bij de landontginning en de voedselproductie werden gebruikt, werden langs moederlijke lijn overgeleverd. De verdeling van het product was eveneens in handen van de vrouwen. Het gewicht van deze economische taakverdeling bedeelde de vrouwen een aanzienlijk gezag toe, aangezien zij hun bevoegdheid over de verdeling van voedsel en schoeisel konden gebruiken als vetorecht tegen oorlogsexpedities die zij niet konden goedkeuren. (...) Verder oefenden de vrouwen het eigendomsrecht uit over de multifamiliale woning en bezaten de bevoegdheid om vertegenwoordigers te verkiezen in de stam-raad.’ (Wolf, Europe and the People without History, University of California Press, Berkeley, 1982, p.167) Het was de bonthandel en de snelle accumulatie van rijkdommen in de handen van de mannelijke Indiaanse jagers die een einde stelde aan de overheersende rol van de vrouwen in het leven van de inheemse volkeren uit het Noordoosten van de huidige Verenigde Staten en het Zuidoosten van Canada. Naarmate het handelsverkeer met de Europeanen vanaf de zeventiende eeuw begon toe te nemen, werden de mannelijke activiteiten, de jacht en de roofoorlog, van veel groter belang dan de rol van de vrouwen in de voedselproductie. Gaandeweg werden alle vrouwelijke voorrechten, tot en met de afstamming langs moederlijke lijn, weggevaagd. Perry Anderson bemerkt een gelijkaardige ontwikkeling bij de matrilineaire Germaanse stammen uit de Rijnstreek. De komst van de Romeinen en het groeiende handelsverkeer tussen de Romeinse kolonies en de Germaanse grensvolkeren leidde ertoe dat de nog overblijvende primitiefcommunistische instellingen en verhoudingen, de vooraanstaande rol van de vrouw inbegrepen, goeddeels verdrongen werden. (Anderson, Passages from Antiquity to Feudalism, Verso, London, 1996, p.107 e.v.) Zoveel mogen we aannemen: De ondergang van het moederrecht is de historische nederlaag van de vrouw. In de tijd waarover Wallerstein spreekt was de ondergeschikte positie van de vrouw en de ongelijke waardering van vrouwelijke en mannelijke arbeid, althans in Europa, allang een voldongen feit. Aangezien hij het seksisme nagenoeg beschouwt als een uitvinding van het historisch kapitalisme hoeft het ons ook in geen geval te verbazen dat het niet eens bij Wallerstein opkomt om zich af te vragen of zijn theorema ook niet in de omgekeerde richting werkt: of de vrouw, eens gedegradeerd tot het stuk van de veestapel dat maar deugt voor het plezier van de man en het voortbrengen van de erfgenaam, ook geen taken toebedeeld kreeg die van oudsher geminacht en geschuwd werden door de mannen, maar waaraan zij zich door het maatschappelijk overwicht van de vrouw maar mondjesmaat hadden kunnen onttrekken. Over de huiselijke taken van de vrouw in het middeleeuwse patriarchale boerengezin schrijft de Franse historicus
58
wallersteins methode en het marxisme
Robert Fossier : ‘... zelfs zwanger of tussen twee zoogbeurten in blijft het de taak van de echtgenote om water te halen een corvee waarvan wij ons nu nog nauwelijks de last kunnen van voorstellen het vuur en de voorraden te onderhouden, het klaarmaken van allerlei soorten brij, het malen van graan en het verhitten van de oven, indien haar meester haar al niet gedwongen tewerkgesteld heeft aan allerlei monotone werktuigen.’ (Fossier, Paysans d’Occident, Presse Universitaire de France, Parijs, 1984, p.41) Is de onderdrukking van de vrouw, de ‘depreciatie’ van haar huisarbeid inbegrepen, niet een toestand die ons door vorige maatschappijvormen werd overgeleverd? Neemt Wallerstein zijn eigen typisch kleinburgerlijke verontwaardiging, die zijn begrip van de zaak aanpast aan zijn aanklacht en niet omgekeerd, zoals het een wetenschappelijk maatschappijcriticus betaamt, niet voor wetenschappelijke waarheid wanneer hij slechts de nieuwe door het kapitalisme gesmede boeien voor de vrouw waarneemt, en niet de nieuwe door hetzelfde systeem in het leven geroepen voorwaarden tot haar bevrijding? Zoals hij in het historisch kapitalisme slechts een kwade zaak ziet, zo ziet hij in de positie van de vrouw onder de kapitalistische productiewijze slechts een achteruitgang. Wij daarentegen bemerken dat de proletarisering en in het bijzonder de razende versnelling ervan vanaf de industriële revolutie, tegen wil en dank van het burgerlijke patriarchaat, een vrouwengestalte heeft opgeleverd die reeds verwijst naar de toekomstige maatschappijorde; dat men ertoe mag besluiten dat de burgerlijke samenleving de laatste verschijningsvormen van het patriarchaat omvat; dat we reeds de eerste geboortekreten kunnen horen van de gelijkwaardigheid tussen de geslachten. De gelijkschakeling van de arbeidsvoorwaarden, die aloude schijnbare onoverbrugbare taakverschillen tussen mannen en vrouwen op zijn minst heeft laten vervagen en in veel gevallen al heeft weggevaagd, heeft ervoor gezorgd dat nu ook de vrouw als kostwinner kan deelnemen aan het productieproces. Wallerstein zal ons wel moeten veroorloven dat wij voor de gelegenheid een vrouwelijke marxistische doctrinair ter hulp roepen om klaarheid te scheppen in het theoretische imbroglio van zijn historische beschrijving: ‘De onafhankelijke nieuwe vrouw,’ schrijft Alexandra Kollontai bij het begin van de 20ste eeuw, ‘is een product van het kapitalistische economische systeem. De onafhankelijke vrouw niet als uitzondering, als toeval, maar als een massaal, alledaags, zich wetmatig herhalend verschijnsel is ontstaan tegelijk met het helse lawaai van de machines in de fabrieken en de fluit van de werkplaatsen. Die gigantische ommekeer in de economische omstandigheden, die nog steeds bezig is zich
de productie van kapitaal
59
te voltrekken onder invloed van steeds nieuwe overwinningen van de grootkapitalistische productiewijze, heeft ook de vrouwen gedwongen zich in de strijd om het dagelijks bestaan aan te passen aan de voorwaarden die de hen omringende realiteit hen stelde. De meeste vrouwen zijn direct afhankelijk van de historische ontwikkelingsfase, die de mensheid nu doormaakt. Tegelijk met de verandering van de economische omstandigheden en met de evolutie van de productieverhoudingen verandert ook het karakter van de vrouw. De nieuwe vrouw kon als type pas ontstaan met de toename van het aantal vrouwelijke arbeidskrachten in loondienst.’ (Kollontai, De nieuwe vrouw en andere teksten, Pegasus, Amsterdam, 1981, p.65-66) Ook in België zijn er een aantal partijen actief die in hun propaganda de herwaardering van de vrouwelijke thuisarbeid hoog in het vaandel dragen. Jammer genoeg zal zelfs de Wallersteiniaanse breeddenkendheid noch de Christelijke Volkspartij noch het Vlaams Blok 8 of het Front National kunnen bestempelen als een kritisch antwoord op het historisch kapitalisme zonder zelf afbreuk te doen aan haar oorspronkelijk politiek opzet. Wanneer Wallerstein het begrip ‘verlengde kinderjaren’ (zie p.21), ‘de puberteit’ (idem), beschouwt als een poging van de kant van de bourgeoisie om de uitsluiting van kinderen aan het kapitalistische productieproces ‘als een progressieve vrijstelling van arbeid’ voor te stellen, dan geeft hij pas echt zowel de werkelijke historische gang van zaken als de goede smaak het nakijken. Dan gaat hij met grote eclectische panache voorbij aan een toestand waarin allerminst sprake was van verlengde kinderjaren en uitsluiting van kinderen van de productieve arbeid, maar die in des te pijnlijker trekken gegrift staat in het collectieve geheugen van de westerse arbeidersklasse. ‘De ene belediging werd op de andere gestapeld door de opleidingsactiviteiten van kinderen,’ zegt Wallerstein, ‘en de uiteenlopende taken van gepensioneerde volwassenen het stempel ‘plezier’ op te drukken, en door de depreciatie van hun bijdragen aan de arbeid te zien als de alleszins redelijke tegenhanger van hun bevrijding uit de ‘geestdodendheid’ van ‘echte’ arbeid.’ (p.21) Naarmate hij verder opstijgt van de ‘tegenwoordige realiteit’ naar de wetenschappelijke veralgemening, wordt het steeds moeilijker om uit te maken wat Wallerstein nu precies bedoelt met zijn historisch kapitalisme. In de geschiedenis zoals die zich voor onze ogen afspeelt, vertoonde het opkomende kapitaal heel wat minder terughoudendheid om het arbeids-
8 Thans respectievelijk de CD&V en het Vlaams Belang – noot van de auteur bij de redactie van 2013.
60
wallersteins methode en het marxisme
vermogen van kinderen op zijn juiste productieve waarde te schatten. Het was juist het opkomende industriekapitaal dat alle, uit de gildetijd stammende, voorschriften op de minimumleeftijd voor arbeid afschafte en alle traditionele, eveneens door de gildebroederschap in het leven geroepen vormen van sociale zekerheid uitvaagde zodat ouderlingen en zieken, volledig op de zorg van hun gezin aangewezen of aan hun lot overgelaten werden. Bijna overal waar het proces van proletarisering in de stroomversnelling van de industriële revolutie raakte, en zelfs vroeger nog, maakten zowel de kinderarbeid als de veronachtzaming van niet meer productieve ouderlingen hun opwachting. De achterkleinzonen van de Antwerpse bourgeois die bij het einde van de achttiende eeuw de politie afstuurden op kinderen die het verduvelde lef aan de dag legden om tijdens de werkuren op straat te spelen, zullen de afschaffing van de kinderarbeid, deze grootse verwezenlijking van de negentiende eeuwse Europese arbeidersbeweging, wel niet aangevoeld hebben als een ‘progressieve vrijstelling van de arbeid’. Wallerstein spreekt over nationale statistiek, maar de statistieken zelf doen ons al enigszins twijfelen aan de teneur van Wallersteins vertoog over seksisme en de tendens om de man als kostwinner te beschouwen. Onder de 180.000 mensen dewelke in 1835 tewerkgesteld waren in de Engelse katoenindustrie, schrijft Ruddy Doom, ‘waren er één derde volwassen vrouwen, één derde jongeren tussen de 13 en de 18 jaar en zo’n 25000 kinderen.’ (Doom, Vrijheid en gelijkheid, geschiedenis van de emancipatorische gedachte in Europa, Gent, 1986, p.67) Jurgen Kuczynski die ook nog bij andere bronnen te rade geweest is dan bij de droge inputoutput cijfers, handelsbalansen, landbouwopbrengstratio’s en militaire wapenfeiten waarvan Wallerstein zich voor zijn Modern World System heeft bediend, geeft ons de volgende leeftijds- en geslachtelijke opbouw van de Britse katoennijverheid in hetzelfde jaar:
Engeland Wales Schotland Ierland Totalen
Mannen
Vrouwen
13 tot 18 jaar
Kinderen
50675
53410
53843
24164
250
458
354
89
6168
12403
10442
4082
960
1553
847
436
58053
67824
65486
28771
J. Kuczynski, Les Origines de la Classe Ouvrière, Editions Hachette, Parijs, 1967, p.63
de productie van kapitaal
61
In zijn redevoering van 15 maart 1844 voor het Britse Lagerhuis ter inleiding op het debat over de tien-uren wet wees Lord Ashley erop dat van de 419.590 arbeiders in 1839 tewerkgesteld in de Britse fabrieken er 192.887 jonger waren dan 18 jaar en 242.296 van het vrouwelijk geslacht, waarvan op hun beurt 112.192 jonger dan 18 jaar. Bleven over: 80.695 mannelijke arbeiders jonger dan 18 en 96.599 mannelijke volwassenen, nog geen vierde van het totaal. (Zie Engels, Toestand van de arbeidersklasse in Engeland, Progres, Moskou, 1987, p.215-216) De muze van de historische beschrijving moet Kuczynski ook iets heel anders in het oor gefluisterd hebben dan Wallerstein, wanneer het ging om de burgerlijke waardering van kinder- en vrouwenarbeid. Over de situatie in de Verenigde Staten bijvoorbeeld heeft Kuczynski het volgende te zeggen: ‘Edith Abbott, de specialiste met wereldfaam inzake het onderzoek naar de levensomstandigheden van de vrouw, schrijft: “Het aanwenden van kinderen in de eerste fabrieken werd voor het merendeel van de gevallen vanuit hetzelfde standpunt beoordeeld als vrouwenarbeid. De filantropen, die nog steeds vasthielden aan de uit de oude koloniale tijd overgeleverde opvattingen over een vlijtige kindertijd, gaven de staatslieden en economen hun volle steun door het volmondig goedkeuren van de manufacturen omdat deze nieuwe mogelijkheden schiepen voor het tewerkstellen van kinderen. Ze legden de nadruk op de bijkomende winst die nationaal opgestreken kon worden door het in dienst nemen van 600.000 jonge meisjes van 16 jaar waarvan de meeste zogezegd ‘te jong of te broos bleken voor werk op het veld’ [maar klaarblijkelijk niet te jong en te broos om vingers en handen kwijt te raken tussen de raderen van de spinmolens en hun beenderen te laten verbrijzelen door de aandrijfwielen van de mechanische weefgetouwen! -P.V.d.B.] en verweerden zich heftig tegen de ‘ondeugd en zedeloosheid’ waar de kinderen aan blootgesteld werden ‘in een leven van ledigheid’.” Reeds in 1800 schreef Noah Webster dat men overal te lande slecht opgevoede kinderen aantrof, gekleed in lompen, waarvan de situatie zeer zeker zou verbeteren wanneer men hen zou tewerkstellen in de textielnijverheid. En in 1808 verklaarde het parlement van Connecticut dat kolonel Humphreys door het opstarten van een fabriek “een nuttig karakter had verschaft aan de bezigheden van kinderen en vrouwen”; als schadeloosstelling [!-P.V.d.B.] werd zijn fabriek voor de periode van tien jaar vrijgesteld van elke belasting, en hij verkeerde zeer oprecht in de overtuiging dat hij de kinderen van een leven van armoede en misschien wel misdaad had gered door ze in zijn bedrijf op te nemen.’ (Kuczynski, p.60-61 -mijn cursief)
62
wallersteins methode en het marxisme
De piepjonge Friedrich Engels, die vaststelt ‘dat alle verbeteringen aan de machines de eigenlijke, vermoeiende arbeid meer en meer aan de machine overdragen en zodoende de arbeid van de volwassen mannen in uitsluitend toezien wordt veranderd, hetgeen een zwakke vrouw of een kind evengoed kan doen...’, botst in de straten van Manchester, anno 1844, op een ware omwenteling in de verhoudingen tussen de geslachten. ‘In vele gevallen,’ schrijft hij, ‘wordt het gezin doordat de vrouw werkt niet helemaal ontbonden, maar op de kop gezet. De vrouw voedt het gezin en de man zit thuis, past op de kinderen, veegt de kamer aan en kookt. Zoiets komt heel vaak voor; alleen al in Manchester kunnen honderden van dergelijke mannen die tot niets dan huiselijke arbeid gedoemd zijn, worden aangetroffen. Men kan zich voorstellen wat een verontwaardiging deze feitelijke castratie bij de arbeiders terecht oproept en wat een omwenteling van alle gezinsverhoudingen hieruit ontstaat, terwijl toch alle overige maatschappelijke verhoudingen dezelfde blijven.’ (De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, resp. p.209 en 218) Als de bourgeoisie er schik in had om de huishoudelijke arbeid van de vrouwen en de activiteiten van kinderen te ‘onderwaarderen’ dan was het niet om de kinderen te onderwerpen aan de wil van de vader en om seksisme in het leven te roepen, maar om zowel vrouwen als kinderen makkelijker mee te kunnen sleuren in het onbarmhartige industriële raderwerk van haar winststreven. In de moderne samenleving is het seksisme niet zomaar simpelweg het blinde gevolg van de kapitalistische productiewijze. Het is, voor zover het al geen rechtsreeks verband houdt met de overgeleverde patriarchale verhoudingen uit een vorig tijdperk, eerder een bewust aangewend propagandamiddel om de bestaande toestand in stand te houden, om de arbeiders verdeeld en onbewust van hun gemeenschappelijk belang te houden. In het vroegste stadium van de westerse industriële ontwikkeling waren de thuiswerkende vrouwen (en de kinderen!) tevens middelen om de arbeidsmarkt tot voordien ongeziene afmetingen uit te breiden, om de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de aanvoer van arbeidskrachten tot een minimum te herleiden. Uiteindelijk zijn de vrouwen tot op de dag van vandaag een dankbare arbeidsreserve gebleven, die al naargelang de behoefte aan arbeidskracht en gezien de stand van de moderne techniek, in een oogwenk omgetoverd kunnen worden van huis tot loonslavinnen. Ik twijfel er ook niet aan dat Wallerstein van het historische bestaan van kinderarbeid afweet. Als goed wereldsysteemanalist die de sociale rampspoed van het kapitalisme voornamelijk waarneemt in de zogenoemde
de productie van kapitaal
63
Derde Wereld, weet hij waarschijnlijk zelfs dat de moderne samenleving de kinderarbeid bijlange na niet heeft uitgeroeid, maar hem juist heeft ingevoerd waar dat goed uitkwam en waar de arbeidersbeweging minder greep heeft op de gebeurtenissen dan in de landen van de metropool. Hier is echter heel wat anders aan de knikker dan onwetendheid. Voor de eerste keer is de analyse van Wallerstein het klungelig naïef gemekker van zijn ‘empirische’ uitgangspunten ontgroeid en begint ze haar ware gelaat van systeembevestigend geschiedkundig cynisme te openbaren. Door een potje te maken van seksisme, de autoritaire opvoedingsmethoden van de burgerlijke samenleving en de vooruitstrevende rol van de arbeidersbeweging (haar strijd tegen de kinderarbeid!) moffelt Wallerstein hier voor de eerste keer in grote stijl de wereldhistorische rol van het proletariaat weg, daar waar hem in het begin alleen verweten kon worden de theoretische verworvenheden van het marxisme te verdonkeremanen. Nochtans heeft het kapitalisme niet alleen met het proletariaat de doodgraver van de klassenmaatschappij verwekt. Als hoogste stadium van maatschappijvorming waarin de vrouw de man als haar natuurlijke meester moet erkennen, heeft de hedendaagse samenleving, samen met de nieuwe ketens die ze rond de hals van de vrouw heeft geslagen, ook voor de fallocratie het mes geslepen. Voor het respectabele verstand van de professor dat slechts de mechanische wederzijdse uitsluiting van inductie en deductie kent, is het dialectisch samengaan van onderdrukkende en bevrijdende invloeden binnen dezelfde maatschappelijke verhoudingen natuurlijk uitgesloten.
64
wallersteins methode en het marxisme
§3. HET PROCES VAN PROLETARISERING; PROLETARISCHE EN SEMI-PROLETARISCHE HUISHOUDENS Nadat hij het ontstaan van het instituut loonarbeid heeft afgeleid uit de overwegingen van de bourgeois, uit zijn interesse in de arbeidskost en de beschikbaarheid van de arbeidskracht, begint Wallerstein zijn beschrijving van de proletarisering doodleuk vanuit de tegenovergestelde invalshoek: ‘Laat ik onmiddellijk zeggen dat het zeer betwijfeld kan worden of de toenemende proletarisering in de wereld kan worden toegeschreven aan sociaal-politieke druk van de kant van de ondernemers.’ (p.23) Zonder dat het blijkbaar de moeite verdient om deze ommezwaai te verklaren, wordt het proces van proletarisering van de weeromstuit onderhevig aan drijfkrachten die buiten de wil, de interesse en de overwegingen van de koopman om werkzaam zijn. Ineens staan zowel de subjectieve wil als het onmiddellijke belang van de bourgeois in tegenstelling tot de objectieve stuwkrachten achter het ontstaan en de verbreiding van de loonarbeid, de natuurlijke bestaanswijze van de moderne proletariër. De wil van de kapitalist is dus geen hefboom meer tot sociale transformatie... ‘Integendeel,’ zo vervolgt Wallerstein onmiddellijk, ‘Alles wijst erop dat zij motieven hadden om dat proces tegen te gaan.’ En omdat alles erop wijst dat we hier andermaal staan voor een epoche-makende doorbraak in het historisch onderzoek, zijn we opnieuw één en al oor: ‘In de eerste plaats, zoals we zojuist hebben betoogd, leidde de omzetting van een groot aantal semi-proletarische huishoudingen in proletarische huishoudingen binnen een bepaalde zone, tot een verhoging van het niveau van het reële minimumloon betaald door ondernemers met loonarbeiders. In de tweede plaats had de toenemende proletarisering, zoals we later zullen bespreken, politieke consequenties die zowel negatief waren voor de ondernemers als een cumulatieve werking hadden, waardoor ze uiteindelijk het niveau van de loonbetalingen in bepaalde geografisch-economische zones nog verhoogden.’ (p.23) Laten we ons, zoals Wallerstein voorstelt, voorlopig alleen bezighouden met het eerste motief van de kapitalisten om de proletarisering tegen te werken: de verhoging van het reële minimumloon van de ‘voltijdse’ arbeider tegenover dat van de semi-proletarische thuis of seizoenarbeider. Omdat Wallerstein er een goede gewoonte heeft van gemaakt van het concrete naar het algemene te redeneren, moeten we voor de juiste, meer
de productie van kapitaal
65
concrete invulling van bovenstaande formulering een paar lijnen hoger te rade gaan. ‘Uitgaande van de veronderstelling dat een producent die loonarbeiders in dienst heeft altijd en overal eerder minder dan meer zal willen betalen, was de laagte van het peil waarop loonarbeiders het zich konden veroorloven om arbeid te aanvaarden een functie van het soort huishoudingen waaraan zij heel hun leven verbonden waren. Zeer eenvoudig gezegd: identieke arbeid waarvoor dezelfde bekwaamheden vereist waren, had de loonarbeider die lid was van een huishouding met een hoog percentage inkomen uit loonarbeid (laten we die een proletarische huishouding noemen) een hogere financiële drempel beneden welke hij het volstrekt irrationeel voor zichzelf achtte om loonarbeid te verrichten, dan een loonarbeider uit een huishouding met een laag percentage inkomen uit loonarbeid.’ (p.21-22 -mijn cursief) Wallerstein laat de economische wetmatigheden nog steeds dansen aan de touwtjes van de menselijke geestesgesteldheid. Werd zo-even nog uitgegaan van de interesse van de kapitalist, hier wordt de economische rationaliteit van de loonarbeider het vertrekpunt van de historische analyse. De arbeider die het grootste deel van zijn inkomen verwerft uit loonarbeid, zegt Wallerstein, zal werken voor een loon dat beneden een bepaalde minimumdrempel gezakt is, als volslagen irrationeel beschouwen. Daarom ligt de mogelijke uitbuitingsgraad een stuk hoger bij de oude semi-proletarische huisnijverheid dan bij de manufactuurarbeid. Maar nog minder dan aan de interesse van de kapitalist liet het vroege kapitalisme zich wat dan ook gelegen aan het vermogen van de arbeiders om hun eigen minimumbehoeften rationeel in te schatten. De industriearbeider uit de negentiende eeuw mag het dan misschien wel irrationeel gevonden hebben veertien uur aan een stuk te moeten ploeteren voor een loon waarmee hij niet eens zijn gezin kon onderhouden; maar de ongenadige ‘wetten van vraag en aanbod’ lieten hem niet veel keuze buiten het aanvaarden van dit hongerloon. In dat geval zat er voor onze arbeider niets anders op dan Wallersteins schema van de man als kostwinner/ de vrouw als huisvrouw/het kind als zuiver onproductieve last te doorbreken en ook de overige leden van zijn gezin voor de vleesmolen van het kapitaal te gooien. Dat was de enige uitweg die de economische rationaliteit van de arbeider gelaten werd. Wallerstein bezwijkt voor de aarts-burgerlijke verleiding om er bij de verklaring van elk economisch verschijnsel één of andere variant van de homo economicus hypothese bij te sleuren. Gewoon uitleggen dat de aanwezigheid
66
wallersteins methode en het marxisme
van alternatieve middelen van bestaan in het semi-proletarische huishouden (een lapje grond, een stuk vee, de mogelijkheid om grond bij te pachten,...) de arbeider niet eenzijdig afhankelijk maakte van de loonarbeid een verhoogde uitbuiting toeliet, ware al meer dan voldoende geweest. Wallerstein heeft in deze opnieuw meer gemeen met de burgerlijke economie dan hij voor zichzelf durft toegeven. In plaats van de maatschappelijke verhouding zelf uit het weefsel van de maatschappij te pluizen, verkiest hij het geïsoleerde individu apart te nemen, uit diens ‘individuele psychologie’ de maatschappelijke betrekking af te leiden en deze vervolgens te veralgemenen tot de hele samenleving. Hij had nochtans kunnen weten dat deze manier van werken hem tot een gemakkelijke prooi zou maken van de door hem gevreesde wraak der goden: ‘Individuen die in maatschappelijk verband produceren maatschappelijk bepaalde productie dus dit vormt natuurlijk het uitgangspunt. De individuele en geïsoleerde jager en visser waarmee Smith en Ricardo beginnen, behoren tot de fantasieloze verzinsels van de achttiende eeuwse Robinsonades, die in geen geval een reactie tegen overbeschaving en de terugkeer tot de verkeerd begrepen eenvoud van het natuurlijke bestaan betekenen, zoals de cultuurhistorici zich inbeelden. (...) Het gaat hier veeleer om de voorafspiegeling van de burgerlijke maatschappij, die reeds in voorbereiding was sedert de zestiende eeuw en die in de achttiende eeuw reuzenschreden vooruit maakt in haar rijpingsproces.’ (Marx, Grundrisse, Engelse vertaling, Inleiding, p.83) Robert Brenner heeft in meer dan één opzicht gelijk, wanneer hij de fouten in de theorie van Wallerstein en André Gunder Frank tracht te herleiden tot de achterhaalde aspecten van methode der klassieke economen en de Wereldsysteem Analyse bedenkt met de benaming ‘Neo-Smitheaans marxisme’. (Zie Brenner, The Origins of Capitalist Development, New Left Review, juli-aug., 1977) Wat het proces van proletarisering betreft, zien we de huisnijverheid in sommige moderne industrielanden tot diep in de negentiende eeuw standhouden, om niet te zeggen dat de meerderheid van het proletariaat er de kost mee verdiende. Anderzijds zien we zeker vanaf de zestiende eeuw de verspreiding van het manufactuurstelsel. Hoe deze schijnbaar onontwarbare tegenstelling te verklaren ? Het is heel eenvoudig de historische analyse van Wallerstein die deze dialectische ontwikkeling tot een onontwarbaar kluwen heeft gemaakt. Juist omdat hij de ‘concrete’ proces van proletarisering totaal buiten beschouwing laat, omdat hij het werkelijke historische proces van de scheiding tus-
de productie van kapitaal
67
sen arbeider en productiemiddel verstikt onder een stroom van geopolitieke beschouwingen, slaagt Wallerstein er zelfs nog niet in deze paradox vast te stellen, laat staan hem te doorgronden. Omdat Wallerstein er niet toe komt deze paradox vast te stellen, neemt hij in het Modern World System de vorm aan van een contradictio in terminis. In het vijfde hoofdstuk van het eerste deel, dat nochtans handelt over ‘klassenvorming en internationale handel in de sterke centrumstaten’ zegt hij dat ‘de opkomst van de industriële sector’...’de industriële hervorming’ (het ontstaan van het manufactuurstelsel)... ‘een belangrijk element vormt’ in de economische transformatie van Noordwest-Europa in de tweede helft van de zestiende eeuw. Drie lijnen verder lezen we: ‘Het belangrijkste aspect van de industriële hervorming van de ‘tweede’ zestiende eeuw is niet de moderne technologie (hoewel er al iets van aanwezig was), noch de sociale organisatie. De fabriek en het massaproduct waren nog onbekend. Evenmin steeg het algemene peil van de industriële productie van de Europese wereldeconomie veel. Dominico Sella herinnert er ons aan dat ondanks alle economische ontwikkelingen van de ‘lange’ zestiende eeuw ‘Europa’s industriële sector zoals die er in 1700 voorstond, veel meer overeenkomst vertoonde met zijn middeleeuwse voorganger dan met zijn negentiende eeuwse opvolger’.’ (Wallerstein, Het moderne wereldsysteem, dl.I, p. 135) De inductieve methode van Wallerstein slaat hier op tweeërlei vlak de plank mis. Ten eerste laat hij nogmaals na de precieze verhouding te schetsen tussen de manufactuurarbeid en de, veelal agrarische, thuisnijverheid. Ten tweede houdt Wallerstein hier geen rekening met de kwalitatieve, voorwaartse schok die de technologische omwenteling van de achttiende en negentiende eeuw heeft teweeggebracht in het proces van proletarisering. Ook deze miskenning kan slechts verklaard worden uit de theoretische warboel waartoe zijn empiristische methode aanleiding geeft. Wallerstein heeft immers wel degelijk begrepen dat de industriële revolutie het ganse wereldsysteem grondig door elkaar heeft geschud. Het derde deel van zijn magnum opus is immers geheel gewijd aan de periode van de industriële revolutie en wanneer hij in de inleiding tot het eerste deel de structuur van het Modern World System uiteenzet, verklaart hij: ‘Het derde deel zal de omschakeling van de wereldeconomie op een mondiale onderneming behandelen, die mogelijk werd gemaakt door de technische veranderingen van de moderne industrialisatie. Deze uitbreiding verliep zo plotseling en zo grootscheeps dat het systeem in feite op-
68
wallersteins methode en het marxisme
nieuw moest worden opgebouwd. Deze periode valt ruwweg tussen 1815 en 1917.’ (Het moderne wereldsysteem, dl.I, p.8-mijn cursief) De manufactuurarbeid en de thuisindustrie hebben zich niet los van elkaar ontwikkeld, maar in een nauw verband van wederzijdse beïnvloeding. De manufactuur, de concentratie van loonarbeiders in dezelfde ruimte, vaak de woning van de koopman zelf, is het resultaat van de versnelde arbeidsdeling tussen de steden, dewelke dan weer voortsproot uit het ontstaan van de wereldmarkt met de aardrijkskundige ontdekkingen van de vijftiende en de zestiende eeuw. De manufactuur is wel degelijk de bakermat van de moderne onderneming, de eerste volwassen verschijningsvorm van kapitalistische warenproductie. Zeker de stedelijke manufactuur, alsook deze van de door zich aan de gildevoorschriften onttrekkende handelaars gekoloniseerde plattelandsdorpen, toont ons zeer herkenbaar de moderne verhouding van loonarbeid: vrij circulerende arbeidskracht die haar gebruik tegen betaling aanbiedt aan de kapitalist. De thuisnijverheid, de bestaanswijze van de zogenoemde semi-proletarische huishoudingen, was slechts in de landen waar de oude feodale verbanden van horigheid reeds voordien ter ziele waren gegaan (zoals in Engeland en Vlaanderen) meteen de verkoop van vrije arbeidskracht, met eigen of door de kapitalist uitbestede productiemiddelen. In Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk praatte de middeleeuwse maatschappij, ook in de tijd dat de stedelijke manufactuur er reeds voorkwam, nog een hartig woordje mee: ‘Men ziet er vaak horige boeren die bij wijze van herendienst moeten spinnen voor hun feodale heer, die het aldus verkregen garen verkocht aan de kooplieden van de manufacturen. Deze boeren leven voor het merendeel van de tijd in de meest deerniswekkende bestaansvoorwaarden eigen aan het verdwijnende feodalisme.’ (Kuczynski, Les Origines de la Classe Ouvrière, p.17-mijn cursief) Over het algemeen was, voor de negentiende eeuw het thuiswerkende semi-proletariaat, tot aan de industriële revolutie, veel groter in aantal dan het manufactuurproletariaat. Bovendien overtrof, binnen het zogenoemde semi-proletariaat, de plattelandsbevolking ruimschoots de stedelijke. Om het in voor Wallerstein vertrouwde termen te stellen: tussen thuisnijverheid en manufactuur bestond een soort van centrumperiferie verhouding. De manufactuur verwerkte de half-fabrikaten van de thuisindustrie tot eindproducten. Vaak behoorden zowel de manufactuurarbeiders als meerdere thuiswerkende gezinnen tot het personeel van een zelfde bedrijf en beiden werkten, maatschappelijk gezien, elkanders voortbestaan uiteindelijk meer in de hand dan dat de manufactuur de huisnijverheid definitief kon ver-
de productie van kapitaal
69
dringen. Het mag dan wel zo zijn, aldus Marx, dat slechts de vernietiging van de huisnijverheid op het platteland definitief de binnenlandse markt van het kapitaal kon verzekeren ... ‘Toch komt het in de eigenlijke manufactuurperiode niet tot een radicale hervorming. Men herinnert zich dat de manufactuur de nationale productie slechts stukje bij beetje verovert en steeds op het stedelijke handwerk en de huisindustrie op het platteland als brede achtergrond blijft steunen. Wanneer de manufactuur deze in één of andere vorm vernietigt, roept de manufactuur ze weer in andere bedrijfstakken en op andere punten in het leven, omdat zij ze voor de bewerking van de grondstoffen nodig heeft. Daardoor brengt de manufactuur een nieuwe klasse van kleine landlieden voort, voor wie de bewerking van de grond bijzaak is en de industriële arbeid tot verkoop aan de manufactuur direct of indirect via de koopman hoofdzaak. (...) Pas de grootindustrie levert dank zij de machines de constante basis voor de kapitalistische landbouw, onteigent radicaal de overgrote meerderheid van de plattelandsbevolking en voltooit de scheiding tussen landbouw en landelijke huisindustrie, waarvan zij de wortels afsnijdt: spinnerij en weverij. De grootindustrie verovert dan ook pas daardoor de gehele binnenlandse markt voor het industriële kapitaal [de arbeidsmarkt inbegrepen!-P.V.d.B.]’ (Marx, Het Kapitaal, dl.I, p.583-584) Marx geeft in één en dezelfde redenering zowel de redenen voor de slechts geleidelijke proletarisering in het tijdperk van de manufactuur als de specifieke verhouding tussen proletarische en semi-proletarische huishoudens. Hij vindt zelfs de gelegenheid om binnen dit luttel aantal regels de wisselende verhouding tussen thuisnijverheid en manufactuur in al haar beweeglijkheid voor te stellen. Vernietigt de concurrentie van de manufactuur de huisnijverheid in één of andere vorm, zegt Marx, dan roept de manufactuur ze in andere industrietakken en op andere punten in het leven. Het is pas de moderne grootnijverheid die, een paar kleine en steeds zeer vergankelijke uitzonderingen niet te na gesproken, binnen het bereik van haar warenomloop, de huisnijverheid goed en wel van de kaart veegt. In zijn Historisch kapitalisme komt Wallerstein slechts tot een abstracte, starre oppositie tussen manufactuur en thuisindustrie en blijft ons het antwoord op de precieze verhouding tussen beide meesterlijk schuldig. Gelukkig is er niets aan de hand dat niet verholpen kan worden door naar eigen goeddunken tijdig over te schakelen van een idealistische naar een vulgair-materialistische verklaring. En weer terug als het moet ! Als hij zich dan toch van de vervelend noodzakelijke beschrijving van de proletarisering wou afmaken om onmiddellijk over te gaan tot zijn afgere-
70
wallersteins methode en het marxisme
den stokpaardje, de wereldomspannende verhouding tussen centrum en periferie, dan had onze professor beter gewoon de glasheldere en kernachtige antwoorden van schrijvers als Marx en Kuczynski gereproduceerd, in plaats van zijn theoretische onbeholpenheid te bemantelen met oeverloze beschouwingen over ‘productketens’, de ‘prijsgevechten op tussenliggende markten’, ‘geografische specialisatie’, etc. etc. En voor we er goed en wel erg in hebben is het proletariaat, dit keer met ontstaansgeschiedenis en al, opnieuw de mist in! We hebben nog slechts het recht om te weten dat de proletarisering het gevolg is van de centrumperiferie verhouding waarvan Wallerstein in de volgende bladzijden alles uit de doeken doet. Over de sociale herkomst van proletariaat en semi-proletariaat uit de middeleeuwse volksklassen geen woord; over de precieze wijze waarop deze volksmassa’s geproletariseerd zijn geen letter. We krijgen, als we Wallersteins omslachtige omzwervingen in de politieke en economische nuances van de relatie tussen centrum en periferie samenvatten, slechts voorgeschoteld wat al meer dan honderd jaar geweten is: het was het ontstaan van de wereldmarkt die alle voorwaarden voor het kapitalisme in het leven heeft geroepen, het proces van proletarisering inbegrepen. Voorwaar een heel nieuwe stap in de richting van een nieuwe maatschappijleer! Aangezien Wallerstein het tot nog toe uitsluitend gehad heeft over de tegenwoordige realiteit van het historisch kapitalisme hoeft het ons in geen geval te verbazen dat de schets van de fundamentele ontstaansvoorwaarden, die niet meer dan een kleine bladzijde beslaat, veel later volgt. Bij het einde van het eerste hoofdstuk, na al zijn bespiegelingen over de historische voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal en de proletarisering, over de transnationaliteit van de productieketens etc. etc., lezen we: ‘We hebben veel tijd besteed aan de vraag hoe het historisch kapitalisme op het beperkte economische gebied heeft gefunctioneerd. We zijn nu op het punt aanbeland om uiteen te zetten waarom het kapitalisme als een historisch sociaal systeem opkwam.’ (p.34) We kunnen het niet laten samen met Wallerstein de waanzinnige veertiende en vijftiende eeuw in te duiken: ‘Het economische leven van het feodale Europa onderging in die periode een zeer fundamentele, door interne krachten veroorzaakte crisis, die de sociale verhoudingen op hun grondvesten deed schudden. De heersende klassen waren bezig elkaar op grote schaal te vernietigen, terwijl het systeem van grondbezit (de basis van de economische structuur) op losse schroeven kwam te staan, wat gepaard ging met een aanzienlijke reorganisatie in de richting van een meer gelijke verdeling dan normaal was. Voorts gaven
de productie van kapitaal
71
kleine pachtboeren als producenten blijk van een grote doelmatigheid. De politieke structuren werden over het algemeen zwakker en de preoccupatie met de moorddadige strijd van de politiek machtigen betekende dat er weinig tijd overbleef om de groeiende macht van de massa van de bevolking te onderdrukken. Het ideologische bindmiddel van het katholicisme stond onder grote druk en bewegingen die streefden naar gelijkheid ontstonden in de schoot van de kerk zelf. De dingen vielen inderdaad uiteen. Het is moeilijk te geloven dat de patronen van het middeleeuwse feodale Europa, met zijn zeer gestructureerde ‘standen’-systeem hersteld zouden kunnen worden, indien Europa was voortgegaan op de weg die het was ingeslagen. Veel waarschijnlijker is dat de Europese feodale structuur zich ontwikkeld zou hebben tot een systeem van betrekkelijk gelijkwaardige, kleinschalige producenten, en voort zou gaan de aristocratie af te toppen en de politieke structuren te decentraliseren.’ (p.36 -cursivering van de auteur) Dat de kapitalistische productiewijze ontstaan is in de scheuren, of moeten we zeggen op de ruïnes, van de oude feodale maatschappij, is iets dat al voor Marx geweten was. We hoeven er slechts Sismondi’s Etudes Sociales uit 1837 maar eens op na te lezen of, nog beter, diens historische studie over de middeleeuwse stadstaten in Italië. Alleen laat Wallerstein na om de ontstaansvoorwaarden van de kapitalistische productiewijze in verband te brengen met de doodsstrijd van het feodalisme. In het 24ste hoofdstuk van Het Kapitaal, waar Marx aan de hand van de Britse geschiedenis als voorbeeld de totstandkoming van de kapitalistische productiewijze beschrijft, is dit verband op een veel overtuigender manier weergegeven: de teloorgang van de lijfeigenschap in de veertiende eeuw en de wederzijdse uitroeiing van de Engelse adellijke geslachten na de Honderdjarige Oorlog (de Rozenoorlogen); de kapitalistische landbouwhervormingen onder invloed van de buitenlandse handel en de daarmee gepaard gaande verdrijving van de Engelse plattelandsbevolking; de gedwongen inlijving van deze ontheemde bevolking in het manufactuurstelsel en de wrede wetgeving tegen landloperij in het algemeen vanaf Hendrik VII (eind 15de eeuw); het ontstaan van de kapitalistische pachters rechtstreeks uit de verhoudingen van de feodale orde; door de onteigening van de boer en de proletarisering de schepping van een binnenlandse markt voor het industriële kapitaal; het ontstaan van de industriële kapitalist o.a. onder invloed van het leegplunderen van de nieuwe ontsloten gebieden in de wereld. Wallerstein, die van de ene verbazing in de andere valt, verwondert er zich nu over dat de teloorgang van de machtsstructuren geleid heeft tot het ontstaan van het kapitalisme en niet tot de historische overwinning van
72
wallersteins methode en het marxisme
de onderdrukte klassen uit de feodaliteit die na de eigenmachtig op gang gebrachte holocaust van de noblesse d’épée ‘overgebleven waren’. Op goedburgerlijk mechanische wijze redenerend zou het hem zeer redelijk zijn overgekomen, mochten de feodale structuren plaats gemaakt hebben voor een samenleving van kleine en betrekkelijk gelijkwaardige producenten die in gedecentraliseerd verband leefden, zowel economisch als staatkundig. Feodaliteit = gelijkwaardige producenten plus onderdrukkende adel en geestelijkheid. Feodaliteit min adel en geestelijkheid = gelijkwaardige producenten. Ik daag de meest inschikkelijke historicus uit, met uitzondering van de benevelde geesten uit de synode van Wallerstein zelf, om ook maar één jota van deze voorstelling van zaken ernstig te nemen. Als het verkommeren van de oude feodale verhoudingen de kleinschalige producenten nieuwe ademruimte heeft gegeven, dan is dat evengoed het geval voor de mensen die zich uitsluitend bezighielden met de handel en die de onmiddellijke voorlopers waren van de moderne bourgeoisie. In wezen vormde zelfs de ambachtelijke wereld van kleinschalige productie overigens allesbehalve een wereld van gelijkwaardigheid tussen de kleine producenten. Spinners en wevers stonden gedurende de hele middeleeuwen in duidelijk afgebakende gezagsverhoudingen tot elkaar. De kleine zelfstandige mijnwerkers bijvoorbeeld werden door de overige ambachtslieden gedurende honderden jaren lang beschouwd als paria’s en vielen zodanig in de rand van de bestaande maatschappij dat zelfs de gevestigde religieuze autoriteiten hun greep verloren op de mijnwerkersgemeenschappen, waarin religieus sektarisme ten allen tijde hoogtij vierde. Geprivilegieerde neringen deden alles om de toegang tot hun beroep te beperken en in veel gevallen was zelfs de toegang tot hun ontspanningsgelegenheden uitsluitend voorbehouden aan leden van het eigen gilde. In de periode dat het feodalisme zijn laatste ademstoten uitblies, was ook op het platteland, juist door de toename van het handelsverkeer, de ongelijkheid vergroot. Naast de kleine boer, begon zich overal ook een klasse van rijke herenboeren (in Engeland de yeomanry, in Frankrijk de coqs de village) te manifesteren, en niet alleen op het economische vlak: in Frankrijk stonden de boerenopstanden, zo karakteristiek voor deze periode, in regel onder leiding van deze nieuwe plattelandsburgerij. Het ontstaan van deze nieuwe klassentegenstellingen op het platteland waren juist het gevolg van de ontbinding van de oude feodale verhoudingen. Over het algemeen droeg de verstedelijking bij tot het verdwijnen van horigheid en lijfeigenschap. Enerzijds verhoogde de nabijheid van stedelijke handelscentra de geldhonger van de feodale heersers en versnelde daarmee de overgang van het stel-
de productie van kapitaal
73
sel van herendiensten of pacht in natura naar pacht in geld. De nabijheid van steden dwong adel en geestelijkheid bovendien tot het vieren van de oude afhankelijkheidsverhoudingen. Maar het verdwijnen van de onvrije arbeid en het monetariseren van de pacht (dat de boeren dwong om in aanzienlijk verhoogde mate als warenverkopers op te treden) leidden onvermijdelijk ook tot een ongelijke ontwikkeling van de landbouwbedrijven binnen dezelfde gemeenschap. Het ontstaan van marktgerichte landbouw leidt onvermijdelijk tot ‘koelakisering’, de opkomst van een minderheid van rijke herenboeren tegenover een meerderheid van armere boeren, die op zichzelf dan nog eens in een bijna onoverzichtelijke sociaal panoplie gelaagd is van kleine boeren met een lapje grond in eigen bezit tot en met een volslagen bezitloos plattelandsproletariaat. Anderzijds heeft de ontwikkeling van het kapitalisme wel degelijk geleid tot een maatschappij van betrekkelijk gelijkwaardige producenten, zij het dan niet op de rechtlijnige wijze die Wallerstein hier opvoert. Het proces van proletarisering veroorzaakte de grootste gelijkschakeling van levensvoorwaarden die men zich maar kan indenken, aangezien de werkelijke producenten gaandeweg, juist als gevolg van de concurrentie, slechts hun eigen arbeidskracht in persoonlijke eigendom hielden. Deze gelijkschakeling is niet het gevolg van economische decentralisatie maar van de meest ongeziene centralisatie van productiemiddelen in de handen van een tot nieuwe heersende klasse uitgroeiende bevolkingslaag. De kapitalistische productiewijze heeft daardoor het probleem van de klassenstrijd juist vereenvoudigd tot de strijd tussen twee klassen, waaraan de overige sociale antagonismen volledig ondergeschikt gemaakt zijn. De ontbinding van de feodale machtsstructuren was juist een historische voorwaarde, en geen onbelangrijke, opdat deze nieuwe centralisatie van economische en politieke macht zou kunnen plaatsgrijpen; en waar de feodale hindernissen voor deze centralisatie uit zichzelf niet lijdzaam afstierven, werden ze in een krachtige beweging weg gehouwen door de valbijl van de burgerlijke revolutie. Slechts voor het benepen mechanische verstand van Wallerstein is het ontstaan van het kapitalisme een absurditeit in de geschiedenis: ‘Hoe meer ik erover nadacht, hoe absurder het historisch kapitalisme mij is voorgekomen.’ (p.34 onderaan) Het ontstaan van de kapitalistische productiewijze ten gevolge van de structurele crisis van het feodalisme is niet absurder dan de overwinning in Europa van de leenroerige verhoudingen op de verhoudingen van de Oudheid in het kielzog van de structurele crisis van de slavenproductiewij-
74
wallersteins methode en het marxisme
ze. Op de keper beschouwd stonden beide ontwikkelingen met even grote natuurnoodzakelijkheid vast. Tenslotte brengt de tegenwoordige realiteit Wallerstein opnieuw tot zichzelf en hij aanvaardt de feitelijke ontwikkelingen, niet op een wetenschappelijk verklarende maar op een fatalistische manier en zonder afbreuk te doen aan de historische absurditeit van het kapitalisme, als een fait accompli.9 ‘Niemand mag dan dit oogmerk hebben verwoord,’ zegt hij, ‘maar het lijkt er niettemin op dat de vorming van het historisch kapitalisme als een sociaal systeem, op dramatische wijze een ontwikkeling omkeerde die werd gevreesd door de bovenste lagen, en daarvoor in de plaats een ontwikkeling stelde die hun belangen nog beter diende. Is dat zo absurd? Alleen voor diegenen die er het slachtoffer van werden.’ (p.37) Wallerstein wou ons de tegenwoordige realiteit van de productie van kapitaal ontvouwen, haar interne logische samenhang blootleggen. En waar heeft zijn inductieve methode ons uiteindelijk afgeleverd ? Bij de historische ongerijmdheid van de moderne verhoudingen en het bijna toevallige karakter van hun uiteindelijke overwinning.
9 Voldongen feit
TWEEDE HOOFDSTUK EMPIRISME EN HISTORISCH MATERIALISME
empirisme en historisch materialisme
77
§1. HET PAARDENMIDDEL VAN DE DUITSE FILOSOFIE Hebben we tot nog toe genoegen moeten nemen met het lijdzaam vaststellen van de gevolgen van Wallersteins methode, nu wordt het stilaan tijd om de methode zelf onder het mes te nemen. Tot onze grote onthutsing ontdekken we dat we ons hiertoe te midden van een ware volkerenslag moeten begeven. Gelukkig vliegen hier andere projectielen over en weer dan de onbeschaafde argumenten van het moderne oorlogstuig: hier kruisen Duitse ‘Grundlichkeit’ en Britse ‘Common sense’ de wapens! Hoewel de Britten de ongelukkige roep hebben een stuk bekrompener te zijn in hun zinnelijkheid dan bijvoorbeeld de Fransen, op één vlak zijn ze toch de meest zinnelijke mensen ter wereld. In de filosofie voert bij hen de onmiddellijke zintuiglijkheid immers het hoogste woord en niets anders dan de rechtstreekse ervaring is hun religie. De Duitsers van hun kant hebben, in de vorige twee eeuwen, de filosofie en de methode, of liever gezegd het filosoferen over de methode, tot een nationale bezigheid verheven. Heeft de Duitse bourgeoisie in de laatste eeuwen op het politieke vlak nooit veel uitgespookt dat haar op een gelijke hoogte kon plaatsen met haar Franse en Britse spitsbroeders, haar denkrimpels verraden een groots plan dat de ganse mensheid aanbelangt! Beheersten Russen en Fransen het land, de Britten de zee, de Duitsers golden als onbetwiste heersers over het luchtruim. Zo oordeelde de dichter Heinrich Heine anderhalve eeuw geleden. De Duitser wiens gelaatstrekken het meest gewichtige plan verraden is Georg Wilhelm Friedrich Hegel. Als men aan Hegel wil ontsnappen, dan moet men eerst goed weten waaraan men wil ontkomen. Dat is het oordeel van de moedige man die het op zich heeft genomen om de Nederlandse vertaling van Hegels leer van het wetenschappelijk kennen (het voorwoord tot zijn Fenomenologie van de Geest) van een inleiding te voorzien. Wanneer we ons van Hegels achterhaalde idealistische voorstellingen hebben los geworsteld en diens geniale methode overhouden, dan belanden we bij een tweede Duitser. Deze Duitser is Karl Heinrich Marx en wanneer we hem de kans geven om voor zichzelf te spreken, dan blijkt telkens weer dat mensen als Wallerstein met hun ogen dicht of op zijn minst met het gelaat naar de grond gekeerd voor zijn altaar hebben gelegen. Met vereende kracht geven beide Duitsers het Britse gezond verstand tezamen met zijn uitzaaiingen aan gene zijde van de Atlantische Oceaan het
78
wallersteins methode en het marxisme
antwoord dat ze verdienen. Tenslotte is het niet het historisch materialisme dat de heer Wallerstein opnieuw heeft uitgevonden, maar de methode van John Locke.
I. ‘Er is weliswaar veel over kapitalisme geschreven door marxisten en anderen van politiek links, maar aan de meeste van deze boeken kleven een paar gebreken. Eén soort betreft al die logisch-deductieve analyses, die uitgaan van wat kapitalisme in essentie zou zijn, en die vervolgens kijken hoever het zich heeft ontwikkeld op verschillende plaatsen en in verschillende tijden.’ (Wallerstein, p.7) Wallerstein ergert zich blauw aan de ‘logisch-deductieve’ manier van werken die door marxisten en sommige anderen van politiek links wordt gevolgd. Zoals we weten, verkiest hij een inductieve methode, vertrekken van de zogenaamde onmiddellijke realiteit om zich dan te verheffen tot het algemene. De deductie gaat te veel uit van onbevraagde waarheden, zo redeneert onze schrijver, de essentie, de abstracte formule, wordt als doctrinair uitgangspunt genomen. We hebben al voldoende gelegenheid gehad om de inductieve methode van Wallerstein in de historische beschrijving aan het werk te zien. Ofwel handelde hij zonder aarzelen in tegenstrijd met zijn eigen inductieve voornemens, door wel degelijk van het abstracte uit te gaan in plaats van de ‘tegenwoordige realiteit’. Ofwel leidde zijn inductieve spraakwaterval tot de meest ongeordende opeenhoping van oorzaken, gevolgen, krachtlijnen, factoren, ... Nochtans gelooft hij dat ‘de werkelijkheid een geïntegreerd geheel is’ (zie p.7 onderaan)! Welnu, nergens, maar dan ook nergens, slaagt hij erin om de werkelijke verhoudingen tussen de feiten, de verhoudingen die van de werkelijkheid een geïntegreerd geheel maken, op welke manier dan ook tot stand te brengen. Voor Wallerstein bestaat slechts de formele tegenstelling tussen deductie en inductie. Hij beschouwt ze niet als tegengestelde bewegingen die in het werkelijke wetenschappelijke denken gezamenlijk voorkomen, twee keerzijden van het logisch denken die in de integraal van de wetenschappelijke methode een eenheid vormen. Nochtans zou men kunnen zeggen dat de rede zich dagelijks van deze eenheid bedient. Op intuïtieve wijze hanteert de arbeider die met zijn buurman een praatje maakt veel meer het spitsvondig wisselen van inductie en deductie, dan onze burgerlijke geleerden in hun wereldhistorisch
empirisme en historisch materialisme
79
opzet de sociale wetenschap te omwentelen. Zelfs de dialectische methode in haar geheel behoort tot de vaardigheden van de dagelijkse rede en er is de praktische ingesteldheid van een marxist voor nodig om dit in te zien. ‘Een huisvrouw,’ zo merkt Trotski op, ‘weet dat een bepaalde hoeveelheid zout in de soep deze laatste een aangename smaak geeft, maar dat nog meer zout de soep totaal oneetbaar maakt. Bijgevolg laat een ongeletterde boerenvrouw zich bij het maken van soep leiden door de Hegeliaanse wet van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit.’ (Trotski, In Defense of Marxism, New Park, London, 1971, p.106) Het komt erop aan deze ‘natuurlijke’ rede, dit instrument dat meer dienstbaar gebleken is aan het overleven en de natuurhistorische ontwikkeling van de mensheid, dan de formele logica van onze verlichte geesten, tot bewuste wetenschappelijke methode te maken. Deze methode, die tevens het juiste inzicht geeft in wat het wetenschappelijk denken zelf is, is niets anders dan de wetenschappelijke dialectiek zelf. De formele scheiding van deductie en inductie is een prestatie van de formele logica, die voor haar falen ze opnieuw te verenigen gestraft werd om voor de rest van haar dagen totaal onbruikbaar te blijven voor de ontleding van verschijnselen die een beetje ingewikkelder zijn dan de elementaire bewegingen in de klassieke natuurkunde. Samengestelde verschijnselen, zoals maatschappelijke verhoudingen, kunnen niet door de formele logica worden verklaard zonder hun complexe karakter geweld aan te doen door middel van het starre formalisme. Ook Wallerstein die eveneens een ingebakken afkeer van het starre formalisme koestert, amputeert echter de ledematen van het denken waar hij ze in feite aan elkaar moest naaien. De starre formule stelt hij gelijk aan de abstractie in het algemeen en elke vorm van afdalen van het abstracte naar het concrete aan versteend wereldschematisme. Daarom denkt hij de wetenschappelijke analyse te kunnen redden door de deductie zoveel mogelijk te weren en de historische kritiek voornamelijk verder te laten bewegen op de inductie. Dit vormt althans het theoretische voornemen van Wallerstein. Nog afgezien van de gelegenheden waarbij Wallerstein er eenvoudig niet in slaagt om zich aan deze belofte te houden, zien we telkens weer dat de inductie hem niet verder brengt dan twee treden in de richting van de wetenschappelijke formule om hem dan terug in een warwinkel van de ongeordende historische gegevens storten. Om zijn eigen tekortkomingen aanvaardbaar te maken, beroept hij zich op een nogal bedenkelijke vorm van argumentatie, die een beetje doet denken aan de woedebui van een kind dat zijn zin niet krijgt: zonder dat hij
80
wallersteins methode en het marxisme
het nodig vindt om deze stap op één of andere manier te rechtvaardigen verwerpt Wallerstein gewoon het ‘essentialisme’ van de marxistische methode. Het is niet langer een deugd om in de op het eerste zicht chaotische stroom van afzonderlijke feiten de elementaire drijfkrachten te zoeken, in de wirwar van maatschappelijke betrekkingen de fundamentele betrekking die de lijm vormt tussen al de overige; het is een ideologische afwijking, een dogmatische uitwas ... Door middel van deze methode, waarin het enige bindmiddel tussen de van elkaar losgescheurde verhoudingen van het kapitalisme het abstracte begrip Historisch Kapitalisme (of de vage formule centrumperiferie) zelf is, bewijst Wallerstein dat hij er, alle voornemens om tot een ‘geïntegreerd beeld’ te komen ten spijt, niet in slaagt zijn Amerikaanse afkomst te loochenen. Over John Dewey’s geschiedenisfilosofie schrijft George Novack het volgende: ‘Een filosofie die moet opboksen tegen de hedendaagse ‘sociale en morele twistpunten’ moet uitgerust zijn met een juiste opvatting over de richting en de oorzaken van de geschiedenis. Dewey’s relativisme en particularisme verhinderden hem echter om tot een inzichtelijke en samenhangende theorie van de historische ontwikkeling te komen. Onder het mom de historische absolute begrippen van het idealisme te verwerpen, ontkende hij dat een algemene theorie over de processen van sociale ontwikkeling enige geldigheid of waarde kon hebben. Theorieën over onderwerpen als ‘de staat, het individu; de aard van deze instellingen als dusdanig, de maatschappij in het algemeen’ zijn waardeloos, ja zelfs schadelijk, zegt hij (Dewey), aangezien ze het onderzoek niet bijstaan maar afsluiten’. Historische, sociologische en politieke veralgemeningen verwerven slechts praktisch nut en betekenis in verbinding met concrete omstandigheden. Dit wantrouwen in veralgemeningen over de aard van de historische ontwikkeling gaven een eclectisch karakter aan Dewey’s verklaring van sociale processen. Zijn neiging om heen en weer te wiegen tussen bijnamaterialistische en idealistische stellingen is onder andere merkbaar in zijn interpretatie van de ontwikkeling van de mentaliteit vanaf de wilde maatschappij, over de denkers uit de oudheid tot zijn eigen filosofie.’ (Novack, Pragmatism versus Marxism, An Appraisal of John Dewey’s Philosophy, Pathfinder Press, New York, 1978, p.201-202-mijn cursief) John Dewey is een vooraanstaand figuur in de Amerikaanse traditie van het filosofische pragmatisme. Deze laatste school is op haar beurt weinig anders dan het klassieke Britse empirisme aangepast voor gebruik op Amerikaanse bodem.
empirisme en historisch materialisme
81
Dewey is zich meer dan bewust van zijn eigen strekking. Hij verwerpt heel duidelijk elke algemene theorie over de geschiedenis. Wallerstein daarentegen stapt in de rol van tragische held, van een Oedipus die zijn noodlot tracht te ontvluchten maar het juist daardoor verwezenlijkt. Hij wil juist niets liever dan, op zijn minst voor de historische ontwikkeling van het kapitalisme, tot een algemene theorie komen en hij doet met dit oogmerk werkelijk aandoenlijk oprechte pogingen ‘... om de totale geïntegreerde realiteit zo adequaat mogelijk weer te geven door achtereenvolgens datgene te behandelen wat tot uitdrukking komt op het economische, politieke en cultureel-ideologische gebied.’ (p.78) Maar aangezien hij niet kan loskomen van zijn inductieve obsessie blijft hij, net zoals Dewey, gedoemd tot oriëntatieloos heen en weer zweven tussen gevulgariseerd materialisme en idealisme. Evengoed als bij Dewey wordt de historische ontwikkeling bij Wallerstein niet doorgrond, maar verschroot tot een waarachtige Augiasstal vol vervormde en door elkaar vliegende voorstellingen krampachtig samengehouden door het starre formalisme van de centrum en periferieverhouding. Het was maar een kwestie van tijd eer de feitelijke theoretische wanorde die, in weerwil met haar eigen wetenschappelijke pretenties, binnen de Wereldsysteem Analyse bestaat, in eigen rangen, en met rechtstreekse verwijzing naar de ideeën van Wallerstein zelf! haar bewuste uitdrukking zou vinden in een openlijke ontkenning van de mogelijkheid om tot een eengemaakt wetenschappelijk inzicht in de historische ontwikkeling te komen. Bij een Vlaamse leerling van Wallerstein lezen we, zonder onze weg kwijt te raken tussen de wild in het rond gestrooide aanhalingstekens: ‘Ik heb meermaals vermeld dat ‘feiten’ ‘theorie-gebonden zijn’ en dat ‘de’ geschiedenis niet in haar geheel aanschouwd kan worden. Men is steeds afhankelijk voor zowel de selectie van bronnen en ‘feiten’ als voor de verklaring van bepaalde ‘vooronderstellingen’ die nooit perfect gescheiden kunnen worden van de fameuze (ideologische) ‘waarden’ en ‘wereldbeelden’... We kunnen niet uitsluiten dat er ook andere maatschappelijke krachten werkzaam zijn die niet onder onze historische systemen ‘gesubsumeerd kunnen worden’’ (Saey M., WereldSysteem Analyse, Een antwoord op 1968, Imavo VZW, Brussel, 1996, p.72) De heer Saey heeft er geen flauw benul van dat hij daarmee het laatste beetje wetenschappelijke schijn prijsgeeft dat de Wereldsysteem Analyse moet onderscheiden van de gevestigde burgerlijke geschiedschrijving: ‘de’ geschiedenis, de historische beschrijving in grote stijl, neemt voor Saey
82
wallersteins methode en het marxisme
dan ook de gestalte aan van een ‘mythe’ (ibidem), net zoals voor de door hem verketterde postmodernisten de evolutietheorie slechts één van de verhalen over de natuurgeschiedenis vormt, evenwaardig aan bijvoorbeeld het Hebreeuwse scheppingsverhaal. Het is niet omdat er zich binnen het kader van de geschiedenis feiten voordoen die zich niet rechtstreeks en door middel van noodzakelijke bepaling laten terugbrengen tot het ontwikkelingsproces van de productiekrachten, dat de theorie van het historisch materialisme niet de algemene strekking van de menselijke geschiedenis kan behelzen. Het verval van het Franse absolute vorstendom was een vaststaand en onvermijdelijk gegeven, ook zonder de geslachtsdrift van Lodewijk XV die hem meer openstelde voor de nefaste politieke inmenging van Madame de Pompadour, dan voor de goedbedoelde raadgevingen van Turgot en Quesnay of van zijn meest bekwame militaire adviseurs. Ook zonder het gewillig oor van de Tsarina voor de charlatan Raspoetin was het mes geslepen voor de dynastie van de Romanows. Misschien laten zelfs de meest toevallige historische feiten zich wel degelijk ‘subsumeren’ onder een algemene theorie als men ze beschouwt als de contingente uitdrukkingen van de algemene beweging. Bij nader inzien vormen zowel de vooraanstaande rol van de maîtresses in de politiek van de Franse vorsten als de positie van Raspoetin aan het Russische hof, het bijgeloof van de Tsarina en de karakterzwakte van de tsaar de rechtstreekse uitdrukkingen van een levensbeschouwelijke en zedelijke crisis die op haar beurt weer verband houdt met de ganse maatschappelijke doodsstrijd, die dan weer wel geheel kadert in de structurele tegenstellingen tussen onderbouw en bovenbouw. Bestaat het ganse proces van wetenschappelijke abstractie er niet in dat men de verschillen en zo men wil, de toevalligheden, buiten beschouwing laat om de algemene, fundamentele en noodzakelijke gelijkenissen duidelijk te maken? Is het dan, van de andere kant, niet logisch dat men ter wille van de wetenschappelijke duidelijkheid soms afstand doet van het contingente dat niet onmiddellijk in verband te brengen is met het algemene, noodzakelijke? De Wereldsysteem Analyse is zo getraumatiseerd door de dogmatische verdraaiingen van het stalinisme, dat het uiteindelijk, op de empirische wijze waarmee ze te werk gaat, niet anders kan, dan het kind met het badwater weg te gooien en uiteindelijk de wetenschappelijk te doorgronden samenhang tussen de historische tijdperken ook maar naar de mestvaalt van de geschiedenis verwijst als ‘essentialisme’ en dogmatisme. Maar daardoor werpt ze zichzelf terug op het braaf-burgerlijke bedrijf van de gevestigde
empirisme en historisch materialisme
83
geschiedschrijving die zich ertoe beperkt om heen en weer te pendelen tussen het richtingloos opstapelen van schijnbaar steeds toevallige gebeurtenissen enerzijds en een beklemmend historisch schematisme anderzijds. Tegen deze theoretische beestenboel is maar één kruid meer gewassen, en het is meteen een paardenmiddel: de Duitse filosofie. Zoals geweten ontleent het marxisme zijn methode aan de Duitse traditie van de kritische filosofie, die begint met Immanuel Kant en eindigt met Ludwig Andreas Feuerbach. De kritische methode werd geperfectioneerd door het Duitse idealisme, dat zich geen minder ambitieus doel stelde dan door te dringen tot de ware aard van het wetenschappelijk denken. Hegels Encyclopedie der Filosofische Wetenschappen, betekent dan weer, nog meer dan zijn Fenomenologie van de Geest, een hoogtepunt in de traditie van het Duitse idealisme. Is de Fenomenologie, zoals de jonge Marx schreef, de bakermat van Hegels filosofie, de Encyclopedie is de meest volledige weergave van zijn systeem. Na Hegel begon het ontbindingsproces van de idealistische wereldbeschouwing in een school, enerzijds, die de reactionaire trekken van Hegels leer benadrukte om oude, hopeloos vermolmde religieuze dogma’s te reanimeren, en een richting, anderzijds, die Hegels methode als vooruitstrevende kritiek op de instellingen van het Pruisische absolutisme ging toepassen. In zijn jonge jaren een overtuigd aanhanger van laatstgenoemde stroming, gaf Marx, nadat Ludwig Feuerbach in zijn Wesens des Christentums zijn vernietigende maar toch slechts voorlopige vonnis had geveld over de godsdienst, het hegeliaanse idealisme als dusdanig de nekslag. Of zoals Engels het uitdrukte: Marx plaatste Hegel op zijn kop, of juist van zijn kop op zijn voeten. Om een lang verhaal kort te maken: Marx heeft de idealistische wereldbeschouwing vervangen door een materialistische, maar behield de methode, Hegels logica. Zolang we ons beperken tot de logica van Hegel is het mogelijk de oude Duitser zelf aan het woord te laten, zonder de leesbaarheid te bezwaren door voortdurend aan diens uitspraken het materialistische voorbehoud te moeten koppelen. De logica, zegt Hegel, is de wetenschap van de zuivere idee, ‘t is te zeggen: de idee in haar abstracte element van het denken: ‘De logica is de meest moeilijke onder de wetenschappen in die zin dat ze niets van doen heeft met intuïties, zelfs niet, zoals de meetkunde, met abstracte zintuiglijke voorstellingen, maar met zuivere abstracties en ook
84
wallersteins methode en het marxisme
in die zin dat ze een zekere kracht en een zekere oefening vereist om zich terug te kunnen trekken in de zuivere gedachte, deze laatste stevig vast te houden en om zich te kunnen bewegen binnen een dergelijke gedachte.’ (Hegel, Encyclopédie des Sciences Philosophiques en Abrégée, Gallimard, 1970, 1ste dl, Science de la Logique, §19, p.93) De logica is de wetenschap van het denken als dusdanig, de voorwaarden waaronder de rede van het ene oordeel op het andere mag overgaan. Wat de vorm betreft, heeft de logica drie aspecten : a) Het ‘abstracte, verstandelijke’ aspect, b) Het ‘dialectische’ of ‘negatief-redelijke’ aspect en c) Het speculatieve of ‘positief-redelijke’ aspect (vgl. Encyclopédie, p.139)1 Deze drie aspecten, zo voegt Hegel er onmiddellijk aan toe, zijn geen van elkaar gescheiden delen van de logica, maar drie momenten die werkzaam zijn in elk logisch denken. Het eerste aspect, het verstaan, onderscheidt het ene abstracte begrip van het andere, paalt hun verschillende betekenissen af tegenover elkaar. Het dialectische moment is het gebeuren waarbij dergelijke bepalingen overgaan in hun tegengestelde. Het derde element, tenslotte, het speculatieve of positief-redelijke moment begrijpt de tegengestelden als deel uitmakend van een zelfde werkelijkheid. Zelfs voor de klassieke formele logica, wier spelregels slechts de wederzijdse uitsluiting van tegengestelden kent, die niet dialectisch redeneert, maken de tegengestelden deel uit van hetzelfde systeem. Als we redeneren op het niveau van de methode zelf, dan zien we dat A en -A eenvoudigweg niet zonder elkaar kunnen. Zonder de tegenstelling tussen A en -A stort het hele systeem van de Fregeaanse logica in elkaar. Tenslotte is deze volledig gebaseerd op een formele weergave van hun onderlinge verhouding in het zogenoemde ex falso quodlibet: als A en niet-A waar zijn, dan is ook B automatisch waar; als ik zowel de propositie als haar ontkenning mag aanvaarden, dan mag ik alles aanvaarden, dan ben ik bij de trivialiteit aanbeland. Een formeellogicus van de klassieke stempel zou natuurlijk kunnen opmerken dat ik mij nu ongeoorloofd van het niveau van de logische taal zelf op het niveau van de methode als eenheid begeef. De dialectische methode is er juist op gebaseerd dat het zichzelf als wetenschappelijk kennen wil doorgronden door van het lagere niveau naar het hogere te verschuiven en omgekeerd.
1 Na vergelijking met oorspronkelijke Duitse versies werden hier een aantal verwoordingen aangepast: bijv. negatief- en positief-redelijk i.p.v. negativo- en positivo-rationeel en ‘verstandelijk’ i.p.v. ‘dat uitgaat van het begripsvermogen’.
empirisme en historisch materialisme
85
De Fregeaanse logica beweegt zich steeds op hetzelfde niveau, het niveau uitgestippeld door zijn strenge syntaxis, door alles deductief af te leiden uit een paar centrale stellingen. Daardoor versteent deze logica zodanig het denken dat het niet tot een volledig en algemeen begrip kan komen van wisselende verhoudingen in de werkelijkheid zonder juist de beweeglijkheid, het wisselen zelf, buiten beschouwing te laten. Maar Wallerstein verwerpt de deductie; hij doet aan inductie. Zijn verkeer tussen het bijzondere en het algemene voltrekt zich in de omgekeerde richting. Wallersteins inductieve methode is een reactie en in het voorwoord tot zijn Historisch Kapitalisme verklaart hij dat uitdrukkelijk tegen de starre deductieve benadering. Maar voor Hegel zijn mensen van het slag van Wallerstein nihil novum sub sole 2. Hegel: ‘De behoefte van één kant aan een concrete inhoud tegenover de abstracte theorieën van het begripsvermogen... leidde in de eerste plaats tot het empirisme, dat, in plaats van de waarheid te zoeken in de gedachte zelf, haar uit de ervaring wil puren, uit het uiterlijke en innerlijke heden.’ (Encyclopédie, p.104 - cursivering in de oorspronkelijke tekst) Wallerstein: we moeten uitgaan van de tegenwoordige realiteit van het kapitalisme. Hegel: ‘Enerzijds heeft het empirisme zijn bron met de metafysica [het strak-deductieve redeneren- P.V.d.B.] gemeen, in die zin dat deze laatste om haar definities geloofwaardig te maken - de vooronderstellingen zowel als hun meer nader bepaalde inhoud - evengoed haar garanties ontleent aan de voorstellingen, ‘t is te zeggen aan de inhoud waartoe de ervaring toegang geeft.’ (p.105) Anderzijds, zegt Hegel - en nu komt het - ‘onderscheidt de enkelvoudige waarneming zich van de ervaring en het empirisme verheft de inhoud zoals hij uit de waarneming voortkomt tot het gevoel en de intuïtie, tot en met de vorm van voorstellingen, proposities, wetten die universeel zijn.’ (Ibidem) Wallerstein en de Wereldsysteem Analyse trachten, vertrekkende van een gigantische opeenhoping van empirische gegevens alle elementen van het wereldgebeuren onder te brengen in het vage en beklemmende centrum-periferieschema. De politiek-geografische verschillen en de internationale economische afhankelijkheid tussen de metropool en de periferie worden over-
2 Niks nieuws onder de zon.
86
wallersteins methode en het marxisme
haast veralgemeend tot een nieuw wereldbeeld dat in de plaats moet treden van de oude marxistische theorie die handelde over de interne bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. Uit de waarneming dat het historisch kapitalisme de huiselijke arbeid van vrouwen ‘onderwaardeert’, wordt algemeen de onderdrukking van de vrouw afgeleid, zonder er rekening mee te houden of het misschien gaat om overgeleverde en bijgeschaafde verhoudingen uit vorige periodes, zonder zich ook maar enigszins te bekommeren om de vraag waarom de gedachte aan de bevrijding van de vrouw juist opgeld begint te maken in de moderne burgerlijke maatschappij. Hegel: ‘De fundamentele illusie van het wetenschappelijke empirisme bestaat hierin: het maakt gebruik van metafysische categorieën zoals materie, de kracht, en ook het ene, het meervoudige, het universele, het oneindige enz. en volgt eveneens de leidraad van deze categorieën om nieuwe gevolgtrekkingen te maken; en zodoende vooronderstelt en gebruikt het (empirisme) deze vormen van gevolgtrekking en weet uiteindelijk niet meer dat het zelf een metafysica aanhangt en toepast en dat het deze categorieën en hun onderlinge verhoudingen op zo’n manier gebruikt dat ze volledig worden ontdaan van inhoud en kritiek.’ (p.105) Bij Wallerstein: het afleiden van het woord kapitalisme uit het woord kapitaal, het verschijnsel kapitaal uit het meerproduct of arbeidsoverschot om uiteindelijk te belanden bij de volstrekt arme definitie van kapitalisme als maatschappijvorm waarin dit arbeidsoverschot wordt aangewend voor zelfexpansie; verder: de inhoudsloze historische veralgemening dat ‘de factor arbeid steeds een centrale rol heeft gespeeld in het productieproces’; van deze ‘vaststelling’ over naar de loonarbeid, totaal betekenisloos en verkeerd omschreven als de koop en verkoop van arbeid ... In het algemeen: een grote hutsepot van idealistische en vulgair materialistische verklaringen, mechanisch op één hoop gegooide veralgemeningen en voorbijgestreefde halve waarheden of volledige dwalingen. Marx moet hebben voorvoeld dat er meer dan een eeuw later een Wallerstein zou opduiken wanneer hij in zijn Grundrisse de door hemzelf in de economie toegepaste methode wou belichten: ‘Het schijnt correct om te beginnen met het werkelijke en het concrete, met de werkelijke onmisbare voorwaarde (the real precondition) dus om in de economie aan te vangen met bijvoorbeeld de bevolking, die het fundament en het handelend voorwerp (the subject) van het gehele sociale gebeuren van de productie uitmaakt. Bij nader onderzoek blijkt dit echter onjuist te zijn. De bevolking is een abstractie wanneer ik de klassen buiten beschouwing laat waaruit ze is samengesteld. Deze klassen op hun beurt veranderen in
empirisme en historisch materialisme
87
een lege frase als ik niet vertrouwd ben met de elementen waarop ze berusten. Bijvoorbeeld loonarbeid, kapitaal, etc. Deze laatste veronderstellen op hun beurt dan weer ruil, arbeidsdeling, prijzen, etc. Kapitaal bijvoorbeeld is niets zonder loonarbeid, zonder waarde, geld, prijzen, etc. Wanneer ik dus zou beginnen met de bevolking, zou ik een chaotische voorstelling van het geheel krijgen en ik zou door middel van verdere bepaling, op analytische wijze tot steeds eenvoudiger begrippen komen, van het ingebeelde concrete tot steeds ijlere abstracties, tot ik uiteindelijk ben aanbeland bij de meest eenvoudige bepalingen (determinations).’ (Grundrisse, p.100-mijn cursief) Deze methode, het uitgaan van wat ogenschijnlijk het meest concrete niveau leek bevolking, de staat, de natie , zo gaat Marx verder, vormde de werkwijze van de zeventiende eeuwse economen. Het resultaat was niets anders dan een onsamenhangende opeenstapeling van abstracte begrippen zoals arbeidsdeling, geld, ruilwaarde. Van een werkelijke economische wetenschap die naam waardig kon pas sprake zijn wanneer deze abstracties gebruikt werden als vertrekpunt om de maatschappelijke samenhang tussen deze economische categorieën te vatten, dus vanaf het ogenblik dat ze toegepast werden op concrete maatschappelijke verschijnselen. Marx zegt dan ook dat, eens de onderzoeker aan het eind van de eerste beweging, deze van het zogenoemde concrete naar het abstracte, gekomen is, ‘de terugweg moet worden aangevat’. ‘Van zodra deze individuele momenten min of meer op solide wijze en als abstracties waren gegrondvest, zagen deze economische leerstelsels het licht die opstegen van de eenvoudige verhoudingen, zoals arbeid, arbeidsdeling, behoefte, ruilwaarde, naar de staat, de ruil tussen de naties en de wereldmarkt.’ (Grundrisse, p.100-101) Het eindresultaat van deze wetenschappelijke terugreis bleek dan ook ‘geen chaotische opvatting over het geheel, maar een rijk geheel van talrijke bepalingen en verhoudingen.’ (Grundrisse, p.100) Wallerstein begint niet met de bevolking, maar met het kapitaal, dat zich op één of andere manier onmiddellijk aan hem openbaart als arbeidsoverschot dat voor zelfexpansie wordt aangewend. Het belang van het kapitaal blijkt uit het woord kapitalisme. De uitkomst van zijn inductieve benadering is een vergelijking, niet met twee, maar met drie onbekenden, drie ‘ijle abstracties’: kapitaal, kapitalisme en de relaties die de kapitalist moet aangaan om tot de zelfexpansie van het kapitaal te komen. Het kapitaal is niet geduid in zijn hoedanigheid als maatschappelijke verhouding; naar het werkelijke proces van zelfexpansie hebben al evengoed het raden; welke relaties de kapitalist moet leggen om tot deze zelfexpansie te komen moeten we vernemen buiten de definitie om.
88
wallersteins methode en het marxisme
Eens de tegenwoordige realiteit door de hakselmachine van de Wereldsysteem Analyse is gehaald, schiet er niets anders meer over dan deze relaties te definiëren vanuit een metafysische kapitalist en een economisch rationele arbeider. De ganse maatschappij wordt herleid tot de verhouding tussen twee personen, of liever gezegd twee geesteshoudingen: de belangstelling van de kapitalist en het economische doorzicht van de arbeider. Plots herinnert de heer Wallerstein zich dat hij aan historische kritiek moet doen. Hij moet uitleggen waarom er van proletarisering sprake is geweest en hij vindt er niet beter op dan in de plaats van de historische en economische analyse de politieke aardrijkskunde te stellen: er was sprake van proletarisering omdat de wereld zich begon op te delen in centrum en periferie. Tenslotte valt het hem te binnen dat hij ook nog moet uitleggen waarom het historisch kapitalisme is ontstaan en hij krijgt niets anders over de lippen dan dat de kapitalistische productiewijze een anomalie in de historische ontwikkeling was, dat de maatschappij zich eigenlijk aan het bewegen was in de richting van een meer egalitaire, gedecentraliseerde maatschappij. De revolutie in de sociale wetenschap die de Wereldsysteem Analyse aankondigt, is een muis gebaard door een berg. Uiteindelijk zien we Wallersteins beeld van de dingen, naarmate de schaduw van de inductieve methode vlees en kleur krijgt, helemaal niet de gestalte aannemen van het verlangde alternatief op de heersende methode. Voor ons ontwaren we nu de verkalkte gedaante van de bestaande academische praktijk zelf.
II. Het historisch materialisme heeft zeker niet de pretentie om het laatste woord van de geschiedschrijving te willen spreken. Het weet van zichzelf dat het slechts in staat is om de algemene richting van het historische proces te voorspellen. Zoals we zo-even aan de hand van Saey konden aantonen en zoals onmiddellijk voortvloeit uit de onwil van de Wallersteinianen om de historische wetmatigheid te aanvaarden, wordt de geschiedenis op de duur niet meer beschouwd als het veelzijdige ontwikkelingsproces van het maatschappelijk leven en wie dat wel doet, krijgt onverbiddelijk het etiket van mythe-breier of idealist opgekleefd. We laten opnieuw het marxisme voor zichzelf spreken. ‘De geschiedenis’, zegt Marx, ‘is niets anders dan de opeenvolging van de afzonderlijke generaties, waarbij elke generatie het materiaal, het kapitaal en de productiekrachten, die alle voorafgaande generaties hebben nagelaten, exploiteert
empirisme en historisch materialisme
89
en dus enerzijds de traditionele activiteiten onder totaal veranderde omstandigheden voortzet en anderzijds met een totaal veranderde activiteit de oude omstandigheden verandert. Dit kan men nu zo speculatief gaan verdraaien, dat de latere geschiedenis tot het doel van de vroegere geschiedenis gemaakt wordt. (...) Op die manier krijgt de geschiedenis haar eigen doeleinden, wordt zij een ‘persoon naast andere personen’.’ (Marx, De Duitse Ideologie, deel. I, Socialistische Uitgeverij Nijmegen, p.38) Voor wie er, net zoals Wallerstein, een oppervlakkig en gevulgariseerd beeld van het historisch materialisme op nahoudt, lijkt de marx-istische opvatting over de geschiedenis zich zelf inderdaad schuldig te maken aan de fout waarvoor Marx hier waarschuwt. Wanneer de wetmatigheden die werkzaam zijn in de geschiedenis en die haar algemene richting aangeven zekere voorspellingen toelaten, ligt het voor de empirist voor de hand het marxisme zelf de idealistische doel/oorzaak verdraaiing in de schoenen te schuiven. ‘Het ernstigste bezwaar tegen het marxisme,’ schrijft de historicus Goldston, ‘blijft ... de filosofische basis. Marx vaagde de mystiek uit de geschiedenis en liet haar zonder het te weten weer toe in zijn theorie van de dialectiek. These, antithese en synthese zijn abstracte, mystieke termen zonder een concrete betekenis. Men heeft het gevoel dat de geschiedenis bij Marx een echt en massief wezen was, dat ieder moment door de deur van zijn armzalige huis binnen kon wandelen en hem een hand geven. Maar geschiedenis is niet meer dan een zelfstandig naamwoord. Hoe hij er ook tegen vocht, Marx bezweek onbewust over de oude menselijke ondeugd realiteit aan theorie toe te schrijven. De geschiedenis neemt voor hem de plaats van God in. De geschiedenis wikt en beschikt, beloont en straft; ze heeft haar eigen logica waarvan wij de hulpeloze slachtoffers zijn.’ (Goldston R., De Russische Revolutie, Uitgeverij Paris, Amsterdam, 1970, p.48) Marx was echter beter in het reine gekomen met zijn idealistische verleden dan Goldston, en met hem de meeste burgerlijke historici en filosofen, willen toegeven. These, antithese en synthese zijn termen die niet mystieker of abstracter zijn dan Minor, Maior en Conclusio, de drie hoofdmomenten van het formeellogische syllogisme. Integendeel. Het wetmatige verloop van de geschiedenis is bij Marx niet het gevolg van de inwerking van één of andere boven de werkelijkheid zwevende half-goddelijke stuwkracht, maar van de onderlinge verhoudingen tussen de feiten zelf. De mensen worden geboren, opgevoed en handelen binnen verhoudingen die reeds voor hen zijn beschikt, die hen door voorafgaande generaties werden overgeleverd. ‘Men hoeft er niet aan toe te voegen,’ zo zegt Marx nadat hij de verhouding tussen productiekrachten, productieverhoudingen en de rest van
90
wallersteins methode en het marxisme
het maatschappelijke leven heeft uiteengezet, ‘dat de mensen hun productiekrachten het fundament van hun hele geschiedenis niet vrijelijk kiezen; want iedere productiekracht is een verworven kracht, het product van vroeger handelen. De productiekrachten zijn dus het resultaat van de aangewende energie van de mensen, maar deze energie zelf is begrensd door de omstandigheden, waarin de mensen zich geplaatst zien, door de reeds verworven productiekrachten, door de maatschappijvorm die er al voor hen is, die ze niet scheppen, die het product is van de voorgaande generatie. Dankzij het eenvoudige feit dat iedere nieuwe generatie verworven productiekrachten aantreft, die haar als grondstof voor nieuwe productie dienen, ontstaat een samenhang in de geschiedenis van de mensen, ontstaat de geschiedenis van de mensheid, die des te meer de geschiedenis van de mensheid is, naarmate de productiekrachten van de mensen en dientengevolge hun maatschappelijke betrekkingen toenemen.’ (Marx, Brief van 28 december 1846 aan Pawel Wassiljewitsj Annenkow, opgenomen als bijlage tot : Armoede van de Filosofie, Progres, Moskou, 1974, p.166-167) Wie hier nog een idealistische, ‘teleologische’ (doelgerichte) opvatting over de geschiedenis in ziet, wie hier de geschiedenis bij Marx in de Rue d’Orléans nr.42 te Brussel ziet binnenstappen om hem de hand te drukken, moet zich geen vragen meer stellen over de samenhang van de historische gebeurtenissen, maar over de samenhang in zijn eigen hoofd.
III. Het wetmatige verloop van de geschiedenis is niet het gevolg van de inwerking van krachten die op zich genomen vreemd zijn aan de historische feiten zelf, maar van de innerlijke samenhang van de geschiedenis, van de samenhang tussen de feiten zelf, van de werkelijke verhoudingen tussen de feiten. De mensen worden geboren, groeien op, beginnen historisch te handelen in verhoudingen die zij niet zelf hebben gekozen, maar die hen werden overgeleverd. Daarom is niet alleen een gegeven maatschappelijke toestand wetenschappelijk te verklaren, in een aantal wetmatigheden te gieten, maar tevens het ganse historische proces, of alleszins zijn algemene verloop. Zoveel weten we nu al. Terwijl ze hun geschiedenis maken, ontwikkelen de mensen zowel krachten als daaraan beantwoordende tegenkrachten die, naarmate de overheersende productiewijze zich verder ontwikkelt, duidelijker aan de dag treden en na verloop van tijd onverdraaglijk zwaar beginnen wegen op de
empirisme en historisch materialisme
91
levensvatbaarheid van de productiewijze zelf. Naarmate de productiewijze zich ontwikkelt, ontwikkelen zich tegelijkertijd de tegenstrijdigheden inherent aan deze productiewijze, tot op het moment dat de verschillende samenstellende delen van de maatschappij, productiekrachten, productieverhoudingen, politiek-juridische bovenbouw, de ideeën die ermee moeten overeenstemmen eenvoudig niet meer naast elkaar kunnen blijven bestaan. Dan breekt er een periode van maatschappelijke revoluties aan, die de hinderpalen voor de nieuwe productiewijze ongenadig opruimen. Als de mensen de bestaansvoorwaarden van de vorige generaties overgeleverd krijgen, dan erven ze eveneens de tegenstellingen inherent aan deze bestaansvoorwaarden. De generaties die een bepaalde verhouding vervolmaken of uitbreiding laten nemen, ontwikkelen eveneens de tegenstrijdigheden dewelke in deze verhoudingen opgesloten zitten. Slechts de kenmerken van de dialectische methode, overgang van kwantitatieve ontwikkelingen in kwalitatieve sprongen, het ineenvloeien van tegengestelden, het verschuiven van niveau, kortom het ganse proces van ontkenning en ontkenning van de ontkenning, volstaan om de geschiedenis op wetenschappelijke wijze samen te vatten. Alleen de dialectiek kan opheldering brengen in de stroom van gebeurtenissen die gezamenlijk de geschiedenis van de mensheid vormen. De primitieve productiewijze van jagen en verzamelen leidde, naarmate de technologie zich verder ontwikkelde, tot een toename van de bevolking, dus tot een toename van de bevolkingsdruk op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen. De mensen moesten steeds actiever ingrijpen in de reproductie van hun hulpbronnen. De kwalitatieve overslag is de agriculturele revolutie, het proces waarbij, in de relatieve korte tijdspanne van enige duizenden jaren, de verpletterende meerderheid van de wereldbevolking is overgegaan op de landbouw. De these is het leven van de spontane productie van de natuur, de antithese de noodzaak tot steeds intensievere bewerking van het product, de synthese de totale omslag van de oude levenswijze in een nieuwe, die het voortplantingsproces van de levende voedselbronnen zelf moet gaan beheersen. De verdere ontwikkeling van de landbouw vernietigt gaandeweg steeds meer instellingen van de oude maatschappij : de gelijkheid tussen man en vrouw, de democratische besluitvorming, het gemeenschapsbezit van het bewerkte territorium, de egalitaire verdeling van de rijkdom, de maatschappelijke gelijkheid in het algemeen. De eerste beschavingen zijn meteen ook de hoogste ontwikkelingstrap van het primitieve communisme. Op het gemeenschapsbezit van de land-
92
wallersteins methode en het marxisme
bouwgrond verheft zich een politieke bovenbouw van priesterkrijgers, die zich, als wederdienst voor hun rol in het beheer van de waterbeheersingswerken, het arbeidsoverschot toe-eigenen. Deze maatschappijvorm is zo vrij van interne structurele tegenstrijdigheden, dat hij alle technologische ontwikkelingen die binnen haar grenzen tot ontplooiing komen, kan opvangen. Slechts ecologische catastrofes of invallen van vreemde volkeren (en dan nog in een minderheid van de gevallen!) kunnen deze formatie ontredderen. Opstanden leiden hoogstens tot dynastieke veranderingen, niet tot maatschappelijke, of tot de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende partijen. Menig vreemde indringer vindt er niets beter op dan de bestaande productiewijze voor zijn rekening te laten verder werken. Daarom kon een hogere maatschappijvorm dan het Oosters despotisme of de Aziatische productiewijze zich slechts uit een lagere ontwikkelen en verschoof het brandpunt van het beschavingsproces van de oude Aziatische beschavingen en Egypte naar het primitievere Middellandse Zeegebied, waar de beschaving haar grootste voorwaartse passen niet zette op basis van het centraal beheer van de waterbeheersing, maar op basis van de slavernij. Van een bijkomstige hulpkracht werd de slaaf het voetstuk van de beschaving. Maar de slavernij kende wel degelijk haar interne tegenstrijdigheden. Eerst en vooral gaf het verval van de oude patriarchale boerenmaatschappij en de usurpatie van adellijke grootgrondbezitters aanleiding tot een heftige klassenstrijd, waarvan de afloop vorm gaf aan de specifieke staatsvormen van de Europese Oudheid. Hoi Polloi3 tegen Kaloskagathoi4 in Athene, de Klein-Aziatische kolonies en de Griekse nederzettingen in Zuid-Italie; Helotoi5 en Spartiaten6 in Sparta; Plebejers en Patriciers, Proletarii en Optimates7 in Rome.
3 ‘De massa’, het ‘gewone volk’ 4 De ‘mooien en waardigen’ – ruim verspreide, algemene benaming in het Oude Griekenland voor de aristocratie. 5 De aan Sparta schatplichtige bevolking uit de Peloponnesos, die in de zevende eeuw V.C. in opstand kwam en de Spartanen dwong om het kazernecommunisme in te voeren, dat ook in de hedendaagse beeldspraak zijn sporen heeft nagelaten. 6 De Spartaanse heersende krijgersklasse. 7 De Proletarii waren de door het vanaf de tweede Punische Oorlog tot opbloei komende grootslavenbedrijf onteigende boeren en brodeloos geworden handwerkslieden, die in Rome samenstroomden om er op staatskosten te leven van brood en spelen. De optimates waren de partijgangers van de aristocratie, het oude patriciaat dat tezamen met een aantal elementen van het oude plebs uitgegroeid was tot de heersende klasse van slavenhouders.
empirisme en historisch materialisme
93
De slaaf, eeuwenlang een bijkomstige hulpkracht in de landbouw en het ambachtelijke bedrijf, wordt gaandeweg de voornaamste productieve basis van de samenleving. Opnieuw omslag van kwantiteit in kwaliteit. De slavenproductiewijze kende, over het geheel van de Oudheid bezien, drie grote groeifasen. De pioniersrol komt ontegensprekelijk toe aan de Griekse stadsstaten uit de Klassieke Oudheid. De Tiranniën die voortkwamen uit de klassenstrijd tussen de adellijke grootgrondbezitters en het volk zorgden voor een landbouwwetgeving en een militaire organisatie (de hoplieten-falanx) die de weg effenden voor de Griekse polis van de vijfde eeuw V.C., aldus Perry Anderson,... ‘Maar voor de ontwikkeling van de klassieke Griekse beschaving was een andere en meer doorslaggevende vernieuwing nodig. Deze was natuurlijk het invoeren van de slavernij op grote schaal. Het bewaren van de kleine en middelgrote landeigendom had een opgeld makende sociale crisis in Attica en elders weten op te lossen. Maar op zichzelf zou dit gegeven de politieke en culturele ontwikkeling van de Griekse beschaving bevroren hebben op het niveau van Beotische barbarij, omdat het de ontwikkeling van een meer complexe arbeidsverdeling en van de verstedelijking in de weg stond. Betrekkelijk gelijkwaardige boerengemeenschappen konden dan misschien wel fysiek samenstromen in steden; maar op dit eenvoudig ontwikkelingspeil hadden ze nooit de bloeiende stedelijke beschaving tot stand kunnen brengen waarvan de Oudheid nu voor het eerst getuige was. Hiertoe moest de meerarbeid van gevangenen veralgemeend worden.’ (Anderson, Passages from Antiquity to Feudalism, p.35) Het eerste grote stadium van de slavenhoudersmaatschappij bereikte zowel zijn hoogtepunt als zijn slotfase met de Delisch-Attische hegemonie van Athene. De voornaamste beperking van de Atheense ordening bestond erin dat ze er niet in slaagde om de onder de knoet gehouden bondgenoten onder te brengen in één gecentraliseerd staatsbestel. Dit had in de praktijk alleen maar kunnen betekenen dat Athene zijn democratisch model had moeten veralgemenen tot het geheel van de Attisch-Delische bondgenoten, wat gezien de belangrijke rol van de massale volksvergaderingen op dit peil van technische en maatschappelijke ontwikkeling totaal onmogelijk was. De democratische inspraak van de vrije staatsburgers op het thuisfront stond niet alleen in een onwrikbare tegenstelling tot de tirannieke onderdrukking van de aan Athene schatplichtige bondsleden; ze stond ook de vorming van een professionele staatsbureaucratie in de weg, die nodig was geweest om een wereldrijk te leiden. De oorlogen tegen een bond van gelijkwaardige oligarchieën onder leiding van Sparta, de Pelop-
94
wallersteins methode en het marxisme
onnesische Oorlogen, wierpen uiteindelijk het doek over de macht en de luister van de stad van Perikles. Het patriarchale koninkrijk van de Macedoniërs sprong in het machtsvacuüm van de kortstondige hegemonieën en de uitputtingsoorlogen na de val van Athene en legde de basis voor de tweede groeicyclus van de Antieke beschaving: de Hellenistische fase. De veroveringen van Alexander leidden niet zozeer tot een uitbreiding van de slavenproductiewijze. In wezen lieten de Grieks-Macedonische veroveraars de Aziatische productiewijze zelfs betrekkelijk onaangeroerd. Maar ook al viel het rijk van Alexander na het overlijden van zijn stichter uiteen in een aantal middelgrote despotenrijken, zijn veroveringen vergrootten de reikwijdte van de stedelijke beschaving door het invoeren van gecentraliseerd staatsbestuur boven de hoofden van de oude, in vroeger tijden steeds onder elkaar kibbelende poleis en de bevordering van de wereldhandel op een schaal die het Middellandse Zeegebied nog nooit tevoren had gezien. Zette de slavenproductiewijze formeel gezien met het Hellenisme een stap terug, of bevroor ze in het beste geval haar verworvenheden, het Hellenisme riep de voorwaarden in het leven waaronder de slavenhoudersmaatschappij haar volgende, hoogste en laatste groeifase kon ingaan: het Romeinse imperium. De Romeinse slavenmaatschappij bereikte haar hoogtepunt als synthese van de slavernij, die in Athene de voorwaarde vormde voor de democratie, en de aristocratische en imperialistische tradities van het Hellenisme. In deze onderlinge combinatie bereikten beide tradities een veel hoger ontwikkelingspeil dan de mediterrane beschavingen die aan de opkomst van Rome voorafgingen. Maar juist daarom lieten ook de beperkingen, de structurele tegenstrijdigheden van de op slavernij gebaseerde productie zich in de Romeinse fase op de meest doorslaggevende wijze gelden. Door de arbeider te herleiden tot instrumentum vocale (sprekend gereedschap) dat met lijf en leden toebehoort aan de slavendrijver, werd een enorme accumulatie van rijkdom in de handen van zeer weinigen mogelijk, alsook een nooit geziene vlucht van het culturele leven. Maar naarmate de fysieke arbeid meer en meer een zaak werd van slaven, begonnen ook de remmen van de slavernij op de ontwikkeling van de productiekrachten steeds duidelijker aan het licht te komen. Slaven zijn totaal onbruikbaar waar gewerkt wordt met ingewikkelde, dure, en fragiele werktuigen die een zekere zorgzaamheid van de arbeider vereisen. Herleiden de bestaande verhoudingen de mens tot sprekend gereedschap, de slaaf laat zijn werktuigen voelen dat hij mens is. Paarden, die door hun fysieke
empirisme en historisch materialisme
95
veerkracht onontbeerlijk waren voor de ontginning van zware vruchtbare leemgrond, maar veel minder dan muildieren en runderen de mishandelingen van de slaaf konden verdragen, konden noch in de Oudheid, noch in de slavernij die in de kolonies de sokkel vormde van de vroege kapitalistische ontwikkeling, ingezet worden. Zelfs ijzeren ploegscharen van de keerploeg die de zoden omkeert in plaats van alleen maar de grond omwoelt was al helemaal geen sprake kenden in de Oudheid geen algemene verspreiding. Bij de Grieken waren ijzeren ploegscharen eerder uitzondering dan regel. Het is geen toeval dat de laatste grote technologische vernieuwingen van de antieke beschaving bijna één voor één dateren uit de Hellenistische periode en dat er voor de rest werd verder gewerkt met werktuigen en procédés die rechtstreeks waren overgeleverd uit het laatstenen tijdperk. Het is geen toeval dat, zoals Anderson opmerkt, het museum van Alexandrië de voornaamste van de weinige technische vernieuwingen uit de Antieke periode heeft voortgebracht en dat zijn huisbewaarder Ctesibius ‘een van de weinige vermaarde uitvinders van de Oudheid was’ (Anderson, p.51). Want niet alleen de slaaf was een hinderpaal voor de ontwikkeling van de productiekrachten. De vrije hield zich op de duur al evenmin bezig met praktische uitvindingen die de productiviteit konden opdrijven. Zo kwam het dat samenlevingen die al begonnen waren met de geheimen van de stoomkracht te doorgronden, voor wie wind en waterkracht al helemaal geen geheimen meer kenden, grotendeels verder moesten boeren met werktuigen uit de barbarij. De slavernij werd hoe langer hoe minder rendabel. De noodzaak om een topzwaar en peperduur staatsapparaat in stand te houden, gaf aan de slavernij uiteindelijk de genadestoot. Met het einde van de Romeinse expansie droogde ook de toevoer van nieuwe slaven op en de zeer trage voortplanting van de reeds voorhanden slaven was ontoereikend om te voorzien in de behoefte aan arbeidskracht. Vanaf Marcus Aurelius werd het kolonaat, de schatplichtige horigheid in plaats van de slavernij, een officiële instelling en de laatstgenoemde werd geleidelijk aan uitzondering in plaats van regel. Gevangen genomen volkeren werden niet meer in slavernij weggevoerd, maar als inquilini, schatplichtige boeren, aan het werk gezet. ‘De antieke slavernij had haar tijd overleefd. Noch in het grote landbouwbedrijf, noch in de stedelijke manufactuur was zij nog lonend: de markt voor haar producten was verdwenen. De kleine akkerbouw echter en het kleine handwerk waartoe de reusachtige productie uit de bloeitijd van het rijk ineengeschrompeld was, bood geen plaats voor talrijke slaven. Alleen voor huis en luxe-slaven van de rijken was er nog plaats in de maat-
96
wallersteins methode en het marxisme
schappij. Maar de uitstervende slavernij was nog altijd voldoende om alle productieve arbeid als slavenwerk te doen beschouwen, als onwaardig voor de vrije Romein, en dat was nu immers iedereen. Vandaar een toenemend aantal vrijlatingen van overbodige, tot last geworden slaven, anderzijds toename van kolonen en van verarmde vrijen. (...) De slavernij loonde niet meer, daarom stierf zij uit. Maar de verdwijnende slavernij liet haar giftige angel achter in de veroordeling van de productieve arbeid van vrijen. Hier bevond zich de Romeinse wereld in een onontkoombare impasse: de slavernij was economisch onmogelijk, de arbeid van vrijen werd moreel veroordeeld. De ene kon niet meer, de ander nog niet, de grondvorm zijn van de maatschappelijke productie. Het enige wat hier kon helpen was een grondige revolutie.’ (Engels, De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Progres, Moskou, p.199-200) De verbrokkeling van het Romeinse rijk en de invallen van de Germaanse stammen gaven uiteindelijk de genadestoot aan de zieltogende ‘Pax Romana’. De feodale maatschappij kwam als synthese tevoorschijn uit de wederzijdse doordringing van twee in ontbinding verkerende stelsels: de antieke beschaving en de primitieve stammenmaatschappij. De overwinning van de feodale verhoudingen, het ontstaan van een samenleving die er geheel en al op is gegrondvest, deze sociale revolutie vormde de volgende grote kwalitatieve omslag. Hoe primitief ook haar uitgangspunt, de feodaliteit liet over het geheel gezien veel meer technologische vernieuwing toe dan de slavenhoudersmaatschappij. De steden, die zich konden ontwikkelen op basis van de toenemende handel in het landbouwoverschot, werden de thuisbasis van de klasse waaruit de moderne bourgeoisie zich rechtstreeks heeft kunnen ontwikkelen: de handelsburgerij. Uit de strijd tussen de nieuwe burgerlijke verhoudingen en de oude feodale komt de moderne samenleving tevoorschijn. De geschiedenis van Wallersteins historisch kapitalisme begint met het totale verval van de leenroerige verhoudingen, het ontstaan van de wereldmarkt, de daaruit voortvloeiende definitieve grondvesting van de macht der handelsburgerij, de scheiding van de rechtstreekse producent van het productiemiddel en het navenante ontstaan van de loonarbeid. De burgerlijke revoluties vervolmaken het reeds door de absolute vorsten in het leven geroepen moderne staatsapparaat tot orgaan dat het gemeenschappelijk belang van de gehele nationale burgerij nastreeft. De volwassenheid van de burgerlijke maatschappij wordt ingeluid door de grootscheepse industrialisering en de daarmee gepaard gaande schaalvergroting van het proletariseringproces.
empirisme en historisch materialisme
97
Voor de industrialisering vormde het bestaande proletariaat maar een klasse in zo ver het in dezelfde of vergelijkbare levensomstandigheden deelde. Vanaf de industrialisering begint het proletariaat pas echt een klasse te worden omdat het ook tot het bewustzijn komt van zijn gemeenschappelijk belang, van het feit dat het een klasse vormt. De kapitalistische productiewijze zelf vernietigt ongenadig alle voorkapitalistische klassen en vereenvoudigt de maatschappelijke tegenstellingen steeds duidelijker tot deze tussen loonarbeid en kapitaal, zodat ook de fundamentele sociale en politieke krachtmetingen steeds duidelijker uitingen worden van deze tegenstelling. Anderzijds zijn de maatschappelijke gevechten tussen het proletariaat en de kapitaalbezitters niet slechts uitdrukkingen van hun antagonistische verhoudingen. Ze worden uiteindelijk werkelijke historische krachtmetingen die beschikken over het voortbestaan of het verdwijnen van de bestaande orde. Uit de voornaamste structurele antagonismen van de maatschappijen waarin de kapitalistische productiewijze overheerst, laat zich het volgende stadium van maatschappelijke ontwikkeling afleiden. Deze antagonismen bestaan erin dat, ten eerste, de ongeziene vermaatschappelijking van de productie in een steeds ondraaglijker tegenstelling komt te staan met de particuliere toe-eigening van de winst en, ten tweede, onder de heersende verhoudingen het internationale karakter van de productie voortdurend botst tegen de nationale staat. Kortom: de voornaamste beperkingen van de kapitalistische productiewijze zijn het privébezit van de productiemiddelen en de nationale staat. Het socialisme is de praktische overwinning van de arbeidende mensheid op deze beide beperkingen die de verdere ontwikkeling van de productieve krachten in de weg staan. De geschiedenis in een notendop; zeer zeker geen gedetailleerde uiteenzetting die op zich de naam geschiedschrijving verdient, maar alleszins een ‘meer geïntegreerde’ weergave dan het empiristische knip en plakwerk van de Wereldsysteem Analyse.
IV. Hogerop zagen we reeds hoe Wallerstein de lezer zijn meest oprechte voornemens op het hart drukt ‘de totaal geïntegreerde realiteit zo adequaat mogelijk weer te geven door achtereenvolgens datgene te behandelen wat tot uitdrukking komt op het economische, politieke en cultureel-ideologische gebied.’ De materialistische opvatting over de geschiedenis stelt echter hogere eisen dan het domweg achter elkaar behandelen van economie, politiek en
98
wallersteins methode en het marxisme
cultuur. Zolang hij deze elementen waaruit de maatschappij is opgebouwd in de juiste betrekking tot elkaar zou hebben geplaatst, mocht Wallerstein gerust de volgorde van bespreking totaal hebben omgekeerd. Anderzijds kan het achter elkaar behandelen van economie, politiek en ideologie nooit meer zijn dan een surrogaatoplossing waarop men zich moet beroepen om te camoufleren dat men van het historisch materialisme geen zak begrepen heeft. Wallerstein mag dan voor mijn part honderd jaar lang geknield gelegen hebben voor hetzelfde altaar en even lang ‘gevormd zijn in dezelfde smidse als al zijn makkers’ (zie p.82)... verder dan een stumperig afkooksel van de marxistische geschiedschrijving komt hij in geen geval. Voor ons is het de gepaste gelegenheid om een vooroordeel in verband met het historisch materialisme van antwoord te dienen, dat al zo grijsgedraaid is dat de muziek van de ommezijde er doorheen klinkt maar niettemin een bijzonder taai leven leidt. En wat Wallerstein betreft, zal meteen ook aangetoond worden dat de materialistische maatschappijkritiek de zaken een beetje ingewikkelder ziet dan het slaafs achterna hobbelen van de economie door politiek en cultuur. Dit godje van de vooroordelen is natuurlijk de zogenaamde eenzijdige bepaling van de bovenbouw door de onderbouw. Wanneer ze de maatschappelijke productie van hun leven verzorgen, zo zegt Marx, gaan de mensen bepaalde verhoudingen aan, de productieverhoudingen, die aan een bepaalde trap van ontwikkeling van hun materiele productiekrachten beantwoorden. Het geheel van deze verhoudingen noemt Marx de onderbouw, waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waarmee bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen overeenkomen. Dit is een woordelijke weergave van de wijze waarop Marx in het woord vooraf tot zijn Bijdrage tot de politieke economie de beschrijving van zijn historische methode begint. Voor de intellectuele Respectability van de moderne samenleving die, net zoals Wallerstein slechts inductie of deductie kent, enkel op de hoogte zijn van determinisme en voluntarisme, is de verleiding bij verschillende gelegenheden te machtig geweest om het verwijt van eenzijdig determinisme aan het adres van Marx te vermijden. Voor wie slechts de eenzijdige bepaling kent of de richtingloze opeenhoping van losse feiten, zijn de uitdrukkingen ‘in de laatste instantie’, ‘in de laatste analyse’, natuurlijk spijkerschrift. ‘... Volgens de materialistische opvatting over de geschiedenis is de bepalende factor in de geschiedenis in laatste instantie, de productie en reproductie van het onmiddellijke leven. Noch Marx, noch mijzelf hebben nooit meer beweerd dan dat. Indien iemand deze stellingname verdraait
empirisme en historisch materialisme
99
in die zin dat de economische factor het enige bepalende gegeven vormt, verandert hij ze tegelijkertijd in een lege, abstracte en absurde frase. De economische omstandigheden vormen de basis, maar de verschillende elementen van de bovenbouw: de politieke vormen van de klassenstrijd en haar resultaten de Grondwettelijke ordes eens ze zijn gegrondvest, het gevecht gewonnen door de zegevierende klasse, enz. de juridische vormen en zelfs de weerspiegelingen van al deze werkelijke gevechten in de hersenen van de deelnemers, politieke en juridische theorieën, filosofische stelsels, religieuze opvattingen en hun verdere ontwikkeling tot dogmatische systemen, oefenen evengoed hun invloed uit op het verloop van de historische krachtmetingen en bepalen, in veel gevallen, op doorslaggevende wijze hun vorm. Er bestaat een wisselwerking van al deze factoren in de schoot waarvan de economische beweging zich uiteindelijk als noodzaak een weg baant, doorheen een oneindige veelheid van toevalligheden (t.t.z. zaken en gebeurtenissen waarvan het onderlinge verband zo verafgelegen is of zo moeilijk aan te tonen dat we het mogen beschouwen als onbestaand en verwaarloosbaar). Zoniet zou de toepassing van de theorie op om het even welk tijdperk me dunkt makkelijker zijn dan de oplossing van een eerste graads-vergelijking.’ (Engels, Brief van 2122 september 1890 aan A.J. Bloch, in: Lettres sur le Matérialisme historique, Progres, Moskou, 1980, p.89 eigen cursief) Engels veegt niet alleen de vloer met het verwijt van economisch determinisme, hij schetst ook nog op onnavolgbare wijze de wisselwerking tussen onderbouw en bovenbouw. De economische ontwikkeling baant zich als noodzaak een weg door de contingente gebeurtenissen die de vorm bepalen waarin de historische krachtmetingen zich hullen. Over de inwerking van de politiek op de economie schrijft Georgy Plechanov, de vader van het Russische marxisme: ‘De politieke instellingen oefenen een invloed uit op het economische leven: ofwel dragen ze bij tot de vooruitgang ervan, ofwel vormen ze er een obstakel voor. In het eerste geval gebeurt er, vanuit het standpunt van Marx, niets verrassends, aangezien elk politiek systeem (bewust of onbewust, dit is hier van weinig belang) in het leven geroepen is om bij te dragen tot de voorwaartse ontwikkeling der productieve krachten. Het tweede geval spreekt de marxistische voorstelling van zaken evenmin tegen. De historische ervaring toont aan dat, vanaf het ogenblik dat een bepaald politiek systeem ophoudt overeen te stemmen met de toestand van de productiekrachten, vanaf het ogenblik dat het een hinderpaal wordt voor hun ontwikkeling, dit (politieke systeem) begint af te takelen en uiteindelijk wordt afgeschaft. Verre van de leer van
100
wallersteins methode en het marxisme
Marx tegen te spreken is het laatste geval er uiteindelijk de beste bevestiging van, aangezien het ons laat zien hoe de economie de politiek beheerst en hoe de ontwikkeling der productiekrachten van een volk aan de politieke ontwikkeling ervan voorafgaat.’ (Plechanov, Essai sur le Développement de la Conception moniste de l’Histoire, Progres, Moskou, 1973, p.166) Plechanovs taal is zo duidelijk als ze maar kan zijn. Ofwel belemmeren de politieke instellingen de ontwikkeling van de productiekrachten, ofwel werken ze haar in de hand. Ofwel vertraagt de bovenbouw de processen in de onderbouw, ofwel versnellen ze deze. De ontwikkeling van het kapitalisme in Duitsland was een natuurnoodzakelijk proces, waarvan slechts de snelheid waarmee het zich voltrok beïnvloed kon worden door het politieke initiatief. Door de politieke verbrokkeling en het politieke onvermogen van de Duitse bourgeoisie op krachtdadige wijze de burgerlijk-democratische revolutie door te voeren tegen de feodale krachten die als rem werkten op de ontwikkeling van de handel en de industrie, werd het proces van grootscheepse industrialisering bijna een kwarteeuw uitgesteld. Niet aan de Duitse bourgeoisie, maar aan de politieke vertegenwoordigers van het Pruisische reactionaire Junkertum was het politieke initiatief gegeven om van dit staatkundige lappendeken de voornaamste kapitalistische grootmacht van het Europese continent te maken. Hier waren het de oude krachten van de feodale reactie die zich lieten gelden als vooruitstrevende beweging! En heeft de geschiedenis van Duitsland zich dan verder gezet in tegenstrijd met de door Marx geschetste algemene historische fasen? Allerminst: bij het einde van de negentiende eeuw was Duitsland het klassieke land van de moderne socialistische arbeidersbeweging. De ontwikkeling van de productiekrachten geeft ‘alleen’ de algemene zin van de geschiedenis aan. En deze algemene richting laat zich voorspellen voor zover de aanzetten ertoe reeds in het heden aanwezig zijn. De socialistische revolutie, de heerschappij van het proletariaat en de overgang naar het socialisme zijn dan ook geen mystieke heilsboodschappen meer, maar voorspellingen die gerechtvaardigd worden door de objectieve bewegingswetten werkzaam in de moderne samenleving. Dit gezegd zijnde moet het voor de lezer nu toch al voldoende duidelijk geworden zijn, vanuit welke positie we in de volgende bladzijden de historische analyse en de toekomstverwachtingen van Wallerstein zullen beoordelen.
empirisme en historisch materialisme
101
§2. CENTRUM EN PERIFERIE: DE TRANSNATIONALITEIT VAN DE PRODUCTKETENS De Wereldsysteem Analyse put haar zelfzekerheid uit de wetenschap dat ze de fundamentele mechanismen van de ongelijke ruil heeft ontdekt en gaat bijzonder prat op deze omwenteling dewelke ze in de moderne wetenschap heeft teweeggebracht... ‘Ongelijke ruil is een eeuwenoude praktijk. Wat opmerkelijk was aan het kapitalisme als een historisch systeem, was de manier waarop deze ongelijke ruil verhuld kon worden; inderdaad zo goed verhuld dat zelfs de verklaarde tegenstanders van het systeem nu pas begonnen zijn dit mechanisme systematisch te ontmaskeren, nadat het reeds vijfhonderd jaar in werking is.’ (Wallerstein, Historisch kapitalisme, p.25-26-mijn cursief) De sleutel voor het verhullen van het centrale mechanisme van de ongelijke ruil lag in de structuur van de kapitalistische wereldeconomie zelf, aldus Wallerstein, namelijk: ‘... de ogenschijnlijke scheiding in het kapitalistische wereldsysteem tussen enerzijds het economisch gebied (een wereldwijde sociale arbeidsverdeling met geïntegreerde productieprocessen die alle werkten voor de eindeloze accumulatie van kapitaal) en anderzijds het politieke gebied (schijnbaar bestaande uit afzonderlijke soevereine staten, elk met autonome verantwoordelijkheden voor politieke besluiten binnen het eigen rechtsgebied, en elk beschikkend over gewapende troepen om hun gezag te ondersteunen).’ (p.26-mijn cursief) Met andere woorden: de werkelijke mechanismen van ongelijke ruil hebben zich volgens Wallerstein zolang aan het oog van de wetenschap onttrokken omwille van de schijnbare tegenstelling tussen de nationale staat en de internationale markt. In werkelijkheid, zo gaat Wallerstein verder, overschreden bijna alle enigszins belangrijke productketens de staatsgrenzen en ... ‘Dat is geen recente ontwikkeling. Het gold vanaf het begin van het historisch kapitalisme zelf. De transnationaliteit van de productketens gaat evengoed op voor de kapitalistische wereld van de zestiende eeuw als voor die van de twintigste eeuw.’ (p.26) Hoe ging deze ongelijke ruil nu in zijn werk ? ‘Uitgaande van een werkelijk verschil op de markt, dat ofwel ontstond door het (vooralsnog) ontbreken van een complex productieproces, ofwel door kunstmatige schaarsten die geschapen werden met militaire hand (...)
102
wallersteins methode en het marxisme
verplaatsten de producten zich op zo’n manier tussen de zones, dat het gebied met het minst ‘schaarse’ artikel dit verkocht aan een ander gebied voor een prijs die meer reële kosten moest dekken dan een gelijk geprijsd artikel dat zich in de tegenovergestelde richting bewoog. Wat feitelijk gebeurde was een verplaatsing van een deel van het totale surplus van de ene zone naar de andere. Zo’n relatie is een centrumperiferierelatie. Algemeen gezegd, de verliezende zone kunnen we een ‘periferie’ noemen en de winnende zone een ‘centrumgebied’. Deze benamingen geven feitelijk de geografische structuur van de economische stromen weer.’ (p.26) Het was dit proces van ongelijke ruil op internationale schaal, deze verplaatsing van het surplus naar het centrum, waar het als kapitaal werd geaccumuleerd dat ‘onevenredig grote fondsen beschikbaar maakte voor verdere mechanisatie.’ (p.27) Voor het gemak van de lezer vatten we de gedachtegang die Wallerstein hier ontvouwt even samen. Als we alles goed begrepen hebben dan wil hij vooral de volgende vier punten vaststellen: 1. Hoewel hij op zichzelf een eeuwenoude praktijk is, geschiedt de ongelijke ruil onder het kapitalisme op dermate verhulde wijze dat men hem pas nu aan het ontdekken en doorgronden is. 2. De sleutel voor deze verhulling ligt in de ogenschijnlijke tegenstelling tussen de al even bedrieglijke wederzijdse onafhankelijkheid van de nationale staten en het geïntegreerd zijn van de wereldmarkt. 3. De internationale arbeidsdeling, zeg maar de trans-nationaliteit der productketens, bestond evengoed in het kapitalisme van de zestiende eeuw, als voor dat van de twintigste. 4. De ongelijke ruil vormt een relatie van centrum tot periferie. Het eerste is het winnende gebied, het tweede het verliezende. Deze vier stappen in Wallersteins redenering zijn even zovele dwalingen of op zijn minst dubbelzinnigheden binnen één groot sofisme. Ten eerste zijn de mechanismen van de ongelijke ruil beter in kaart gebracht door het marxisme dan door de Wereldsysteem Analyse, die ten allen tijde nooit verder geraakt is dan een impressionistische schets van de wereldverhoudingen. Ten tweede is de tegenstelling tussen de nationale staat en de wereldmarkt allesbehalve een illusie, maar één van de meest fundamentele tegenstrijdigheden en beperkingen van de moderne samenleving. Ten derde is de omschrijving van het kapitalisme als wereldsysteem allesbehalve een uitvinding van de lieden die zichzelf de school van de Wereldsysteem Analyse noemen, maar werd deze reeds glashelder naar voor
empirisme en historisch materialisme
103
geschoven door het marxisme, dat de historische consequenties daarvan veel grondiger heeft begrepen dan Wallerstein en zijn Heilige Schare. Ten vierde en tenslotte laat de eenzijdige fixatie van Wallerstein op de geopolitiek, op de verhouding tussen centrum en periferie, de tegenstrijdige verhoudingen zowel binnen het centrum als binnen de periferie, die minstens evenzeer hun wereldhistorische rol vervullen in de ontwikkeling van de moderne samenleving grotendeels buiten beschouwing. Zoals we reeds zagen in het vorige hoofdstuk vormt Wallersteins vertoog over de proletarisering slechts het voorwendsel - hijzelf zou zeggen: de empirische grondslag - om tot de algemene wetmatigheden van de centrumperiferie verhouding te komen. Maar Wallerstein is al zodanig in de ban van zichzelf en zijn geniale ontdekking, dat hij onmogelijk nog oog kan hebben voor bijkomstigheden zoals het werkelijke ontstaansproces van de klasse die het kapitaal voortbrengt. ‘Onmiddellijk ontdekken we verscheidene mechanismen die historisch gezien de ongelijkheid vergrootten,’ roept hij triomfantelijk uit! (zie p.27) Het is goed dat hij erbij vermeldt dat hij verscheidene mechanismen ontdekt en niet alle. Het ontstaan van de kapitalistische productiewijze en meer in het bijzonder het proces waarbij de initiële opstapeling van kapitaal plaatsgreep, de zogenoemde primitieve of oorspronkelijke accumulatie, voltrokken zich als een gecombineerde ontwikkeling van processen die later het ‘centrum’ van de kapitalistische wereld zouden gaan uitmaken en op de wereldmarkt die bij het begin van de zestiende eeuw een feit geworden was. De wereldmarkt en de internationale arbeidsdeling of de transnationaliteit van de productketens is een bestendig kenmerk van het kapitalisme, en is van bij het prilste begin tot het bittere einde aanwezig. En waarom? Omdat deze het uitgangspunt van de kapitalistische productiewijze vormt. Internationale arbeidsdeling bestond reeds voor er sprake was van kapitalisme. Ze werd ons overgeleverd door het hoogste ontwikkelingsstadium van de oude middeleeuwse samenleving, met haar doorgedreven arbeidsdeling tussen stad en platteland, tussen commerciële en ambachtelijke activiteit in de stad en tenslotte tussen de steden zelf. In de allereerste bladzijden van zijn Modern World System zegt Wallerstein: ‘De stelling in dit boek zal zijn dat er drie dingen essentieel waren voor het ontstaan van een dergelijke kapitalistische wereldeconomie. De uitbreiding van de geografische omvang van de betreffende wereld, de ontwikkeling van zeer uiteenlopende manieren van arbeidsbeheersing voor verschillende producten en verschillende gebieden van de wereldeconomie en de vorming van betrekkelijk sterke staatsapparaten in wat de centrumlanden van
104
wallersteins methode en het marxisme
deze kapitalistische wereldeconomie zouden gaan worden.’ (Het moderne wereldsysteem, dl.I, p.25) De wereldmarkt en de eerste ophoping van geld dat later besteed kon worden als kapitaal in de handen van een paar individuen bestond reeds voor de kapitalistische productiewijze, en dat is geen recente ontdekking en zeker niet de ontdekking van Wallerstein en de tiërmondistische schrijvers die het pad voor de Wereldsysteem Analyse hebben geëffend. ‘Het eerste gevolg van de arbeidsdeling tussen de verschillende steden was het ontstaan van de manufacturen, productietakken die het gildewezen waren ontgroeid. De manufacturen kwamen het eerst tot bloei in Italië en later in Vlaanderen; historische voorwaarde hiervoor was de aanwezigheid van handelsverkeer met buitenlandse naties. In andere landen, Engeland en Frankrijk bijvoorbeeld, beperkten de manufacturen zich aanvankelijk tot de binnenlandse markt. Behalve de voorwaarden die genoemd zijn, veronderstellen de manufacturen bovendien nog een reeds vergevorderde concentratie van de bevolking met name op het platteland én van kapitaal dat, de gildewetten ten spijt, deels in de gilden, deels bij de kooplieden in handen van enkele individuen begon te accumuleren.’ (Marx, De Duitse Ideologie, dl.I, SUN, Nijmegen, 1971, p.62-63 -mijn cursief) Het voordeel van Wallersteins wereldschematisme bestaat erin dat men het zowat overal kan op toepassen. Een groot nadeel evenwel bestaat erin dat men het ook kan toepassen op verhoudingen waarvoor Wallerstein zijn leer helemaal niet voorbestemd heeft. In de logica noemt men dat trivialiteit. Nadat hij de hinderlijke kwestie van de ontstaansgeschiedenis van het proletariaat uit de plooien van zijn gelaat heeft gewreven, bestaat voor Wallerstein nu nog slechts de wereldmarkt, de transnationaliteit van de productketens als centrumperiferie verhouding. Als we met alle geweld willen vasthouden aan het idee van centrum en periferie, dan kunnen we in het tijdvak van de primitieve accumulatie deze verhoudingen op het economische vlak zelfs waarnemen binnen centrum en periferie en dan nog niet eens noodzakelijk als verhouding tussen ‘winners en verliezers’. De opbloei van de wol-manufactuur in Vlaanderen gaf ongetwijfeld een krachtige stoot aan de kapitalistische landbouwhervormingen in Engeland, waar de weg voor de nieuwe plattelandsburgerij en de verburgerlijkte aristocratie op 28 klassiek-feodale geslachten na was schoongeveegd door de Rozenoorlogen. De eersten die hierbij verloren waren de duizenden Engelse boeren die plaats moesten ruimen voor de schapenkudden waarin hun heren grootgrondbezitters nu eenmaal een meer geschikte bron van inkomsten zagen dan het oude pachtstelsel.
empirisme en historisch materialisme
105
Zelfs voor de Wallersteiniaanse invulling van de verhouding centrumperiferie gaat de abstract gestelde wereldomspannende verhouding tussen winnaar en verliezer maar op als men één en ander een beetje willekeurig buiten beschouwing laat. Zoals geweten verhief het Nederlandse kapitaal zich aanvankelijk op de achteruitgang en zelfs bewuste onderwerping van de Hanzesteden aan de Oostzee. De Poolse edellieden die hun vrije pachters vanaf de vijftiende eeuw opnieuw tot lijfeigenschap brachten ten behoeve van de voedselproductie en de bosontginning voor de handel met de Nederlanden zullen zichzelf waarschijnlijk alleen maar in een hysterisch katholieke uitspatting van boetedoening en zelfbeklag als verliezers hebben beschouwd. De Afrikaanse stamhoofden die mensen van hun eigen ras bij duizenden uitleverden aan Portugese, Spaanse, Engelse en Hollandse slavendrijvers waren evenmin de grote verliezers van de primitieve accumulatie. Als men eraan houdt de zaken zo abstract te stellen, waren de tienduizenden landlopers die in Europa de manufactuur werden ingedreven even grote verliezers als de Afrikaanse, Aziatische en Oost-Europese boeren. Zoveel weet ook Wallerstein. Maar hij spreekt allang niet meer over de uitbuitingsverhoudingen binnen centrum en periferie. Voor hem zijn nu nog slechts de politiek-geografische verhoudingen, waarvan hij de ontdekking op de naam van de Wereldsysteem Analyse schrijft, van tel. Om de door Wallerstein zo zelfzeker opgeëiste originaliteit in verband met de transnationaliteit van de productketens en de wereldwijde indeling in ‘winners en verliezers’ enigszins tot haar ware proporties terug te brengen, geven we enige uittreksels die zo duidelijk voor zich spreken dat ze volgens ons maar weinig aansluitende commentaar behoeven. Marx in 1847: ‘Zonder de slavernij zou Noord-Amerika, het verst ontwikkelde land, in een patriarchaal land veranderen. Veegt men Noord-Amerika van de wereldkaart, dan heeft men anarchie, het volledige verval van de handel en van de moderne beschaving. Laat de slavernij verdwijnen en U veegt Amerika van de wereldkaart (...) De moderne volken hebben de slavernij in hun landen enkel en alleen kunnen verhullen, terwijl ze haar in de Nieuwe Wereld onverhuld hebben ingevoerd.’ (Armoede van de filosofie, p.103) ‘De behoefte aan een voortdurend uitbreidende markt voor haar producten jaagt de bourgeoisie voort over het gehele aardoppervlak. Ze moet zich overal nestelen, overal vestigen, overal verbindingen tot stand brengen. Door middel van haar uitbuiting van de wereldmarkt heeft de burgerij een kosmopolitisch karakter gegeven aan productie en consumptie in elk land. Tot groot ver-
106
wallersteins methode en het marxisme
driet van de reactionairen heeft ze de industrie de nationale grond waarop zij gevestigd was, van onder de voeten getrokken. Alle oude gevestigde nationale industrieën zijn vernietigd of worden dagelijks met de grond gelijkgemaakt. Ze worden ontworteld door nieuwe industrieën, wier invoering een kwestie van leven en dood wordt voor alle beschaafde naties, door industrieën die niet langer inheemse grondstoffen verwerken, maar ruwe materialen onttrokken aan de meest afgelegen zones; industrieën wier producten niet slechts in de thuislanden verbruikt worden, maar evengoed in elke uithoek van de wereld. In de plaats van de oude behoeften, die bevredigd werden door de productie van het eigen land, vinden we nieuwe behoeften, die voor hun bevrediging de producten van verafgelegen landen en luchtstreken behoeven. In plaats van het oude lokale en nationale isolement en onafhankelijkheid, krijgen we nu verkeer in alle richtingen, universele wederzijdse afhankelijkheid tussen de naties.’ (Manifesto of the Communist Party, integraal opgenomen in The Revolutions of 1848, Pelican Books, Harmondsworth, 1973, p.71) Marx in 1867: ‘De ontdekking van goud en zilverlanden in Amerika, de uitroeiing en onderdrukking van de inheemse bevolking en haar opsluiting in de mijnen, de beginnende verovering en plundering van Oost-Indië, de verandering van Afrika tot een gebied voor de handelsjacht op de zwarte bevolking vormden de dageraad van het tijdperk der kapitalistische productie. Deze idyllische gebeurtenissen zijn de voornaamste elementen van de oorspronkelijke accumulatie. (...) De verschillende factoren van de oorspronkelijke accumulatie vindt men nu, min of meer in chronologische volgorde, voornamelijk over Spanje, Portugal, Holland, Frankrijk en Engeland verdeeld. In Engeland worden zij tegen het einde van de zeventiende eeuw systematisch samengevat in het koloniale stelsel, het systeem van staatsschulden, het moderne belastingsysteem en het stelsel van protectie. Deze methoden berusten ten dele op het meest brute geweld, bijvoorbeeld het koloniale stelsel.’ (Het Kapitaal, dl.I, hfst.24, p.586) ‘De behandeling van de inheemse bevolking was natuurlijk het ergst in de nederzettingen, die uitsluitende bestemd waren voor de export, zoals in West-Indië, en in de aan roofmoord prijsgegeven rijke en dichtbevolkte landen als Mexico en Oost-Indië. Maar ook in de eigenlijke koloniën verloochende het Christelijke karakter de oorspronkelijke accumulatie niet. De nuchtere virtuozen van het Protestantisme, de puriteinen van Nieuw Engeland, stelden in 1703 volgens een besluit van hun Assembly (volksvergadering) een premie van £40 voor iedere Indiaanse scalp en voor iedere gevangen roodhuid...’ (p.587)
empirisme en historisch materialisme
107
‘Het koloniale systeem liet handel en scheepvaart als in een broeikas rijpen. De Gesellschaften Monopolia (Luther) waren geweldige hefbomen voor de concentratie van het kapitaal. De kolonie verschafte aan de als paddenstoelen uit de grond opschietende manufacturen een afzetmarkt en een accumulatie, die door het marktmonopolie werd verveelvoudigd. De buiten Europa rechtstreeks door plundering, onderwerping en roofmoord buitgemaakte schat vloeide terug naar het moederland en werd daar in kapitaal omgezet. Holland, dat het eerst het koloniale stelsel volledig ontwikkelde, bereikte reeds in 1648 het hoogtepunt in de bloei van zijn handel. Holland was in het vrijwel uitsluitend bezit van de Oost-Indische handel en van het verkeer tussen het Zuidwesten en Noordoosten van Europa. Zijn visserij, scheepvaart en manufacturen overtroffen die van elk ander land. De kapitalen van de republiek waren misschien wel omvangrijker dan die van de rest van Europa bij elkaar. Gülich vergeet eraan toe te voegen: de Hollandse volksmassa [de verliezers van het centrum- P.V.d.B] was in 1648 reeds meer overwerkt, verarmd en wreder onderdrukt dan die van de rest van Europa bij elkaar.’ (p.588) ‘Terwijl de katoenindustrie in Engeland de kinderslavernij invoerde, gaf deze tegelijkertijd de stoot tot omzetting van het vroeger min of meer patriarchale slavenbedrijf in de Verenigde Staten in een commercieel uitbuitingssysteem. In het algemeen had de verkapte slavernij der loonarbeiders in Europa de slavernij sans phrase (zonder omhaal) van de Nieuwe Wereld als voetstuk nodig.’ (p.593) Rosa Luxemburg in 1912: ‘De kapitalistische accumulatie heeft (...) als geheel, als concreet historisch proces, twee verschillende aspecten. Het ene betreft de warenmarkt en de plaatsen waar de meerwaarde wordt voortgebracht de fabriek, de mijn, het landbouwbedrijf. (...) Het andere aspect van de kapitaalsaccumulatie betreft de relaties tussen het kapitalisme en de niet-kapitalistische productiesystemen. Het toneel daarvan beslaat de gehele wereld. De meest overheersende methodes zijn kolonialistische politiek, het systeem van internationale leningen, de politiek van invloedssferen en oorlogen. Geheel onverbloemd vieren hier machtsmisbruik, bedrog, onderdrukking en plundering hoogtij en men moet zich werkelijk inspannen om onder deze chaos van politieke geweldshandelingen en krachtmetingen nog de strenge wetten van het economische proces te ontdekken.’ (De accumulatie van kapitaal, in: Orde heerst in Berlijn, p.130-131) Lenin in 1916: ‘Het toenemen van de binnenlandse, maar vooral ook van de internationale warenruil is een karakteristieke trek van het kapitalisme. De ongelijkmatige en sprongsgewijze ontwikkeling van afzonderlijke ondernemingen en takken van industrie, alsmede van sommige landen, is on-
108
wallersteins methode en het marxisme
der het kapitalisme onvermijdelijk.’ (Imperialisme als hoogste stadium van kapitalisme, Progres, Moskou, 1989, p.78) Max Schachtman in 1933: ‘... de ontwikkeling van elke bestaande maatschappijorde tot nog toe, en in het bijzonder van de moderne kapitalistische maatschappij, is er één geweest in de richting van toenemende wereldwijde verbindingen en onderlinge afhankelijkheid. Het kapitalisme bereikt zijn hoogste ontwikkelingsfase, zijn meest indrukwekkende economische hoogten, niet door zich terug te trekken binnen zijn nationaal omhulsel, maar door vanop ieder nationaal terrein deze verbanden te leggen die het onlosmakelijk verbinden met de rest van de wereldeconomie. De economie van de Verenigde Staten, van Frankrijk of India, vormt slechts de nationale uitdrukking van een wereldeconomie.’ (The First Ten Years History and Principles of the Left Opposition, New Park, Londen, 1974, p.25) De uittreksels die we hier aan de lezer voorleggen zijn geen toevallige, zijdelingse bedenkingen, maar vormen fundamentele inzichten in de bepaling van de revolutionaire strategie van het marxisme, dat als eerste de moderne beschaving heeft erkend als wereldsysteem. De beroemde slotwoorden van het Communistisch Manifest zijn geen moralistische verzuchting naar wereldvrede, maar de kernachtige samenvatting van de strategische noodzaak tot internationale organisatie van het proletariaat in het bestrijden van een systeem dat wereldwijd georganiseerd is. Wanneer Lenin zijn tactische slogan van ‘de revolutionaire heerschappij van arbeiders en boeren’ tegenover de oude ‘klassiek marxistische’ formule van de burgerlijke revolutie onder leiding van de liberale bourgeoisie stelde, dan was dit op basis van de bedenking dat de Russische Revolutie geen eenvoudige herhaling kon zijn van de Europese revoluties in de achttiende en negentiende eeuw omdat Rusland een heel andere plaats innam in het wereldsysteem dan pakweg Frankrijk en Engeland in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Op zich veronderstelt de beroemde uitspraak van Lenin ‘dat het kapitalisme zou breken in zijn zwakste schakel’ een diepgaand inzicht in de internationale structuur van het kapitalisme. Het was op basis van het inzicht dat de moderne samenleving gestoeld is op een wereldsysteem dat Leon Trotski zich met klem verzette tegen de stalinistische leer van ‘socialisme in één land’. In 1929 bijvoorbeeld schrijft hij in dit verband: ‘De opbouw van het socialisme is maar mogelijk op basis van klassenstrijd op het nationale én het internationale terrein ... De socialistische revolutie kan onmogelijk voltooid worden binnen de nationale grenzen. Eén van de essentiële oorzaken van de crisis in de burgerlijke samenleving
empirisme en historisch materialisme
109
bestaat erin dat de productiekrachten die ze heeft voortgebracht buiten het kader van de nationale staat treden ... de socialistische revolutie begint op het nationale terrein, ontwikkelt zich in de internationale arena en wordt voltooid op wereldschaal ... De wereldwijde arbeidsverdeling, de afhankelijkheid van de Sovjetindustrie van de buitenlandse techniek, de afhankelijkheid van de productieve krachten van de geavanceerde landen van de grondstoffen uit Azië, enz., maken het onmogelijk een autonome socialistische samenleving uit de grond te stampen, geïsoleerd in welke hoek van de wereld ook.’ (Trotski, Qu’est-ce que la Revolution permanente, in: De la Revolution, Editions de Minuit, Parijs, 1963, p.364-365-mijn cursief) Trotski’s theorie van de permanente revolutie, niet bepaald het minst belangrijke onderdeel van zijn intellectuele erfenis, berust geheel en al op de idee van de afhankelijke ontwikkeling van de koloniale en neokoloniale wereld binnen het kapitalistische wereldsysteem. En wanneer Trotski in Perspectives and Tasks in the East zijn versie van de ‘dependentietheorie’ uiteenzet, zien we, met een beetje goeie wil en een gezonde dosis verbeelding, niet de stichter van het Rode Leger het woord richten tot de studenten van de Communistische Universiteit voor de arbeiders uit het Oosten, maar de Graue Eminenz van Binghamton: ‘De ganse hedendaagse politieke en culturele ontwikkeling is gestoeld op het kapitalisme ... Maar het kapitalisme heeft, schematisch gesproken, twee verschillende facetten: het kapitalisme van de metropool en het kapitalisme van de kolonies.’ (Trotski, Perspectives and Tasks in the East, Speech on the Third Anniversary of the Communist University for Toilers of the East, April 21, 1924, New Park, London, 1973, p.3) Er slechts op wijzen dat de marxisten van bij het begin oog hadden voor de transnationaliteit van de productketens is nog te veel eer voor Wallersteins formuleringen. Hoewel het respectievelijke onderwerp van de vier delen van het Modern World System min of meer samenvallen met de drie kwalitatieve groeistadia van het kapitalisme (Dl. I en Dl. II met de periode van de primitieve accumulatie; dl. III met het tijdperk van de vrije concurrentie; dl.IV met de fase van het imperialisme) laat Wallersteins Historisch kapitalisme deze fundamentele historische groeifasen totaal buiten beschouwing. We vinden er genoegen in om hier een andere, volgens ons veel meer verdienstelijke, grondlegger van de Wereldsysteem Analyse aan het woord te laten: ‘Het kapitalisme heeft van bij zijn oorsprong een internationale dimensie aangenomen’, zegt Samir Amin, ‘maar de inhoud en de werking van deze dimensie is door drie periodes gegaan. Tijdens de mercantilistische periode van de primitieve accumulatie (van de Renaissance tot aan de Industriële Revolutie) vervulde de
110
wallersteins methode en het marxisme
Amerikaanse en Afrikaanse periferie een beslissende rol in de accumulatie van het geldkapitaal. Gedurende de klassieke pre-monopolistische periode van het kapitalisme (de 19de eeuw-Samir Amin) hebben de Amerikaanse, Aziatische en Arabo-Ottomaanse periferie bijgedragen tot de versnelling van de industrialisering van het centrum door het opslorpen van diens industrieproducten (in ruil voor landbouwproducten – Samir Amin) en de verhoging van de winstvoet. Intussen, sedert het einde van de vorige eeuw, hebben de monopolies, door de uitvoer van kapitaal mogelijk te maken een nieuwe dimensie verschaft aan het wereld-kapitalistisch systeem.’ (L’ Imperialisme et le Développement inégal, Editions de Minuit, Parijs, 1976, p.111-112) In plaats van de geschiedenis van het kapitalisme onder te verdelen in drie vormen, drie regimes van kapitaalsaccumulatie, markeert Wallerstein op de meest oppervlakkige wijze die men zich maar kan indenken de historische ontwikkeling aan de hand van de drie nationale hegemonieën in wereldhandel en politiek. Deze verstarring van het levende historische proces speelt natuurlijk opnieuw in de kaart van Wallersteins schema. Hoe meer de historische verschillen door allerlei kunstgrepen zijn weggelakt, hoe sterker het geopolitieke raster van Wallerstein in zijn schoenen staat. Vooraleer we ons verder bezighouden met deze kwestie, moeten we ons echter eerst buigen over de verhouding tussen nationale staat en wereldmarkt. Voor Wallerstein bestaat het centrum slechts ogenschijnlijk uit onafhankelijke nationale staten en deze bedrieglijke indruk van onafhankelijkheid vormt het voornaamste mechanisme voor de bemanteling van de wereldwijde uitbuitingsverhoudingen. Anderzijds erkent hij de tegenstelling tussen de nationale staat en de internationale economie als ‘het meest elementaire dilemma’ van het historisch kapitalisme: ‘Het historisch kapitalisme functioneerde binnen een wereldeconomie maar niet binnen een wereldstaat. Zoals we hebben gezien werkten structurele vormen van druk elke vorming van een wereldstaat tegen.’ (Wallerstein, Historisch kapitalisme, p.55) Zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, moet Wallerstein zich, om de oplossing van deze paradox tot een goed einde te brengen, gedurende twintig bladzijden (in de Nederlandse vertaling) in de meest onmogelijke meanders keren, terwijl de eigenlijke verklaring als wetenschappelijke formule veel minder plaats inneemt dan Wallersteins ellenlange bespiegelingen over de verschillende hegemonieën van het historisch kapitalisme. De voorwaarde voor het ontstaan van de moderne nationale staat was de ontwikkeling van de nationale markt. De ontwikkeling van de nationa-
empirisme en historisch materialisme
111
le markt was dan weer niets anders dan het proces van arbeidsdeling tussen de steden, dewelke op haar beurt het internationale handelsverkeer tot voorwaarde had. Aan het uittreksel dienaangaande dat we hierboven uit Marx’ Duitse Ideologie hebben gegeven, zouden we kunnen toevoegen: Braudel: ‘Aan de moeizame eenwording van de nationale markt is doorgaans een zekere opbloei van de exporthandel voorafgegaan. Hierdoor ben ik geneigd te denken dat de nationale markten zich bij voorkeur moesten ontwikkelen in of vlakbij het centrum van een economische wereld, in de mazen van het kapitalistische net, en dat er een verband bestond tussen hun ontwikkeling en de geografische differentiatie die toenemende internationale arbeidsdeling met zich meebracht. Overigens heeft omgekeerd het gewicht van de nationale markt een rol gespeeld in de ononderbroken strijd van de verschillende gegadigden om de wereldheerschappij ...’ (Beschaving, Economie en Kapitalisme, dl.III, De tijd van de wereld, p.261) Wolf: ‘Economisch gezien werd de crisis van het feodalisme opgelost door de ontdekking, de verovering en de verdeling van hulpbronnen die zich buiten de Europese grenzen bevonden. (...) Maar de ‘primitieve accumulatie’ vereiste niet alleen het veroveren van deze hulpbronnen maar ook hun concentratie, organisatie en afzet. Deze verrichtingen overstegen al gauw de mogelijkheden van het individuele koopmansbedrijf, van de koopliedengilde of van enig afzonderlijk orgaan van soldaten of ambtenarendom. Het nastreven (van deze ‘verrichtingen’) werkte het ontstaan van overkoepelende organisaties in de hand dewelke dergelijke expansionistische en commerciële inspanningen konden samenbundelen en de surplus-producerende bevolking kon mobiliseren voor deze doeleinden. Deze overkoepelende organen waren staten gekenmerkt door een hoge graad van gecentraliseerd gezag, om het even of dit (gezag) in de handen was gelegd van een enkele bestuurder en zijn cliëntèle, zoals in Portugal of Spanje, of berustte bij een comité van de heersende oligarchie zoals in de Verenigde Provinciën van de Nederlanden.’ (Europe and the People without History, p.109) In de formulering van Wolf, die daarom nog niet minder of meer wetenschappelijk is dan deze van Braudel, is de paradox nog meer dan bij Braudel een oorzakelijk verband van natuurnoodzakelijke bepaling geworden. En dit alles in een fractie van de ruimte die Wallersteins woordenkramerij beslaat ... die de zaken zodanig compliceert dat de schrijver zichzelf meent te kunnen ontslaan van een inzichtelijke verklaring door de bruuske toegeving dat ‘het elementaire dilemma’ van het kapitalisme de tegenstelling
112
wallersteins methode en het marxisme
tussen de nationale staat en de wereldeconomie (zie hoger) is, onmiddellijk te laten voorafgaan door een blijk van medelijden met de historicus en de meest triviale uitspraak in de geschiedenis van de moderne maatschappijkritiek: ‘Wanneer de nauwgezette onderzoeker draaierig wordt ten overstaan van deze institutionele maalstroom, kan hij een rechte koers varen wanneer hij voor ogen houdt dat de accumulatoren van kapitaal in het historisch kapitalisme geen hoger doel hadden dan voortgaande accumulatie, en dat de arbeidersmassa’s daarom geen hoger doel konden hebben dan overleven en het verlichten van hun last.’ (p.55) Men kan zich natuurlijk de vraag stellen waarom Wallerstein, wanneer hij überhaupt de schijn van samenhang wil bewaren, ‘het elementaire dilemma’ van het kapitalisme niet gewoon buiten beschouwing laat. Voor de methode van de Wereldsysteem Analyse is het immers een koud kunstje om fundamentele zaken te verhullen met willekeurige abstractie en empiristische vaagheid. Met andere woorden: waarom de aarts-omslachtige uiteenzetting die over de tweede helft van het eerste en een groot stuk van het tweede hoofdstuk heen de tegenstelling tussen de ‘ogenschijnlijke onafhankelijkheid’ van de staten en het elementaire dilemma van de moderne samenleving moet opheffen ? De schuchtere toegeving dat de tegenstelling tussen de nationale staat en de wereldeconomie één van de voornaamste antagonismen (Wallerstein zegt: het voornaamste) komt zeker niet uit de hemel gevallen: het is het axioma van waaruit hij straks ‘de omslachtige en vaak paradoxale of tegengestelde posities van de antisysteem bewegingen’ wil afleiden.
empirisme en historisch materialisme
113
§3. DE NATIONALE STAAT, DE GROEIFASEN VAN HET KAPITALISME EN DE STRIJD OM DE INTERNATIONALE HEGEMONIE Wallerstein slaat twee verschillende kenmerken van het kapitalisme hopeloos door elkaar. Doordat de nationale staat wel degelijk geënt is op een economisch wereldsysteem mogen we inderdaad spreken van een interstatelijk systeem. Anderzijds is de tegenstelling tussen de nationale staat en de wereldwijde vermaatschappelijking van de productie wel degelijk één van de voornaamste beperkingen van de moderne samenleving. Voor de dialectische methode sluiten beide elkaar geenszins uit. We hoeven slechts aan te nemen dat het interstatelijk systeem zowel gekenmerkt wordt door onderlinge afhankelijkheid als door interne antagonismen. Wat voor formele logici misschien een gemakkelijke goocheltruc lijkt, of nog erger, een irrationele gedachtesprong, is in feite de enige manier om enige orde te scheppen in het wereldgebeuren. Dat deze antagonismen tussen de verschillende handelsnaties van het opkomende kapitaal er wel degelijk waren, blijkt al uit de eerste blik die we op de geschiedenis vanaf de aardrijkskundige ontdekkingen werpen. Zoals bekend brak na de ontsluiting van Indië en de Nieuwe Wereld een periode van bijna drie eeuwen onafgebroken oorlog uit tussen de verschillende op de wereldmarkt wedijverende staten, een oorlog ‘waarvan de gehele aardbol het schouwtoneel was’. (Marx, Het Kapitaal, dl.I, p.586) De zeventiende eeuw bijvoorbeeld, zowel het bloedovergoten strijdperk van de wrede krachtmetingen tussen de nationale burgerijen onderling als van de politieke gevechten tussen de burgerij en de klassen van de oude middeleeuwse beschaving, kende slechts zeven jaren van vrede: 1610, 1669 - 1671 en 1680 - 1682. De beschrijving van deze gewapende botsingen neemt een flink deel in beslag van Wallersteins Modern World Systeem. Respectievelijk het derde en het zesde hoofdstuk van het tweede deel, Mercantilisme en de consolidatie van de Europese wereldeconomie, zijn volledig gewijd aan deze langdurige, slechts door korte tussenpozen onderbroken wereldoorlog tussen de voornaamste handelsnaties. In het Historisch kapitalisme anderzijds vinden we slechts enkele vage en onrechtstreekse verwijzingen terug naar het streven van de verschillende staten om zich door middel van bruut geweld een dominante positie op de wereldmarkt te verschaffen. ‘In de allereerste plaats was de accumulatie van kapitaal een spel dat voortdurend nieuwe concurrentie uitlokte, en zodoende was er altijd een zekere mate van spreiding van de meest winstgevende productieve activi-
114
wallersteins methode en het marxisme
teiten. Daarom waren er altijd een aantal staten met een economische basis die hen relatief sterk maakte. In de tweede plaats maakten de accumulatoren van kapitaal in elke staat gebruik van hun eigen staatsstructuren ter ondersteuning van hun kapitaalsaccumulatie, maar zij hadden ook één of ander machtsmiddel nodig tegen hun eigen staatsstructuren. Want wanneer hun eigen staatsapparaat te sterk werd, zou dat wellicht om redenen van een binnenlands politiek evenwicht tegemoet willen komen aan een intern streven naar gelijkheid. Tegen deze dreiging hadden de accumulatoren van kapitaal een andere dreiging nodig, namelijk het omzeilen van hun eigen staatsapparaat door het aangaan van allianties met andere staatsapparaten. Deze dreiging was alleen mogelijk wanneer geen enkele staat het geheel domineerde.’ (p.48 - mijn cursief) Waarom is het in Historisch kapitalisme bijna al pais en vree terwijl in het Modern World System het bloed van de bladzijden druipt ? Omdat Wallerstein zijn wereldschematisme stevig in de schoenen wil plaatsen door zowel de sociale als staatkundige contradicties binnen het centrum voor de gelegenheid naar de achtergrond van het historisch gebeuren te verplaatsen; omdat hij in Historisch kapitalisme, de ‘theoretische samenvatting’ van zijn levenswerk veel meer gebonden is om nog slechts de geografische tegenstelling tussen centrum en periferie onder de aandacht van de historische analyse te houden. We hebben slechts het recht om te weten dat de kapitalisten van elke nationale staat ‘gebruik maakten van hun eigen staatsstructuren ter ondersteuning van hun kapitaalsaccumulatie.’ Om te begrijpen hoe Wallerstein zich hier in een onontwarbare knoop werkt, moeten we, ook al is dat niet de meest eenvoudige weg voor de lezer, Wallersteins gedachtegang opnieuw op de voet volgen. Hoe voerden mensen, of ‘groepen van mensen’ in het historisch kapitalisme hun politieke strijd, vraagt hij zich af ? ‘De structuur van het historisch kapitalisme was zo, dat staatsstructuren de meest effectieve hefbomen waren voor politieke verandering; het tot stand komen van zulke staatsstructuren zelf was, zoals we hebben gezien, één van de belangrijkste institutionele prestaties van het historisch kapitalisme. Het is daarom geen toeval dat de controle over de staatsmacht, indien nodig zelfs de verovering van de staatsmacht, één van de belangrijkste strategische doeleinden was voor alle belangrijke actoren in de politieke arena gedurende de geschiedenis van het moderne kapitalisme.’ (p.39) De strijd om de staatsmacht is geen gegeven dat slechts kenmerkend is voor het historisch kapitalisme, maar een element eigen aan de politieke strijd in alle tijdperken waarin de samenleving een klassenstructuur vertoont. De verovering van de staatsmacht door de bourgeoisie was, niet
empirisme en historisch materialisme
115
zoals Wallerstein het hier afschildert, een eventuele noodzakelijkheid, maar een objectieve maatschappelijke noodzaak om de productiekrachten vervat in de burgerlijke eigendomsverhoudingen vrije levensruimte te geven. Men kan hoogstens beweren dat er een aantal verschillen bestaan in de ontwikkelingstrap van de moderne productiewijze waarop de politieke strijd van de onderscheiden nationale burgerijen de vorm aannam van open strijd om de staatsmacht. Dit heeft minder te maken met het bewuste politieke initiatief van de bourgeoisie zelf, dan wel met de graad van ontbinding waarin zij de overblijfselen van de bestaande feodale maatschappijorde aantrof. Het is allang geen noemenswaardig twistpunt meer dat het absolutisme de eerste grote staatkundige synthese vormde van ontbindend feodalisme en opkomend burgerdom. De vraag blijft echter: wat is er feodaal en wat is er burgerlijk aan het absolutisme en wat is de verhouding van beide maatschappijvormen tot elkaar? Wallerstein, die van dialectische verbanden geen kaas heeft gegeten, spreekt echter niet over het karakter van de synthese, zoals iedere serieuze historicus van het overgangsvraagstuk doet. Strikt genomen beschouwt hij het absolutisme zelfs niet als een synthese. Hij houdt zich onledig met de mallotige vraag of het absolutisme dan wel de oorzaak of het gevolg is van het opkomende burgerdom: ‘Het is duidelijk,’ zegt hij, ‘dat de opkomst van de absolute monarchie in West-Europa in tijd samenvalt met de opkomst van een Europese wereldeconomie. Maar is dat oorzaak of gevolg? Beide standpunten kunnen op goede gronden worden verdedigd. Als aan de ene kant de uitbreiding van de handel en de opkomst van de kapitalistische landbouw er niet waren geweest, zou er nauwelijks een economische basis hebben bestaan voor de financiering van de uitgebreide bureaucratische staatsstructuur. Maar aan de andere kant waren de staatsstructuren zelf weer een ondersteuning van het nieuwe kapitalistische systeem (om er maar niet van te spreken dat ze er de politieke garantie voor vormden).’ (Het moderne wereldsysteem, dl.I, p.85) Uitbreiding van handel en kapitalisme waren een voorwaarde voor het absolutisme, zo vindt Wallerstein, maar het absolutisme van zijn kant bevorderde, althans aanvankelijk, evengoed de verdere groei van de wereldeconomie. Alleen al voor het rekruteren van een niet-leenroerige ambtenarij was het bestaan van een ontwikkelde handelsburgerij een voorwaarde voor de concentratie van de staatsmacht in de handen van de kroonadel. Het absolutisme vond, althans aanvankelijk, steun bij het opkomende burgerdom omdat het een uitweg bood uit de impasse waarin de verouderde feodale structuren de ontwikkeling van de handel gevangen hielden. De productie-
116
wallersteins methode en het marxisme
verhoudingen die in de schoot van de feodaliteit tot rijping gekomen waren, begonnen tegen het carcan van de klassieke leenroerige machtsstructuren te beuken en het absolutisme bood zowel aan de handelsburgerij als aan het feodalisme voorlopig een uitweg uit deze impasse. Slechts de formele logica van de moderne academische praktijk, met zijn starre oorzaakgevolg relaties, kan hier stof vinden voor een wetenschappelijk dilemma. De rol van de burgerij in de totstandkoming van het absolutisme doet niets af aan het werkelijke dilemma van zijn klassennatuur. Wie was de heersende klasse in de periode van de sterke vorsten? De adel of de burgerij? Voor Wallerstein is het feodalisme vanaf het ontstaan van de wereldmarkt zo goed als een afgehandelde zaak. Hij onderzoekt slechts de invloed van de wereldmarkt op het ontstaan van de sterke staten in het centrum en vergeet dat de werkelijke uitkomst van de vorming der eerste nationale staten bepaald werd door het naast elkaar bestaan van twee verschillende productiewijzen. Het uitsterven van horigheid en lijfeigenschap en het ontstaan van het moderne pachtstelsel op het platteland vormden belangrijke ontbindingsverschijnselen van de middeleeuwse samenleving. Ze luidden het einde in van het feodalisme, maar betekenden op zich niet het einde van het feodale grootgrondbezit. Men kan hoogstens zeggen dat de monetarisering van de feodale verplichtingen, die inderdaad de ondergang van de oude afhankelijkheidsverhoudingen met zich meebracht, het platteland openlegde voor de kapitalistische landbouw. De toe-eigening van de meerarbeid onder feodale verhoudingen kan drie verschillende vormen aannemen, die ieder voor zich drie verschillende ontwikkelingsfasen van feodale uitbuiting markeren. 1. De primitiefste fase is van alle drie de meest onmiddellijke toe-eigening van de meerarbeid: ‘... de arbeidsrente, waar de onmiddellijke producent met gebruik van rechtswege of feitelijk aan hem toebehorende arbeids-instrumenten (ploeg, vee, etc.) gedurende een deel van de werkweek grond bewerkt die hijzelf in bezit heeft en de overige dagen zonder enige compensatie op het landgoed van de feodale heer gaat werken ...’ (Marx, Capital, dl.III, p.790-cursief van Marx) 2. In het tweede stadium wordt de arbeidsrente omgezet in pacht in natura, een omzetting ‘... die vanuit economisch standpunt niets verandert in de [feodale-P.V.d.B] natuur van de grondrente.’ (Capital, dl.III, p.794) 3. De omzetting van afdrachten in natura in geldpacht betekent evenmin dat we onmiddellijk mogen spreken van kapitalisme als bij de overgang van ruilhandel in ontwikkelde warenruil met veralgemening van de geld-
empirisme en historisch materialisme
117
omloop: ‘De basis van deze vorm van pacht, alhoewel deze laatste zijn opheffing nadert, blijft dezelfde als de pacht in natura die zijn uitgangspunt vormt. De onmiddellijke producent is, zoals tevoren, nog steeds de bezitter van de grond, hetzij krachtens overerving of één of ander traditioneel recht, en moet voor zijn heer, als eigenaar van zijn meest essentiële productievoorwaarden, bijkomende corveedienst verrichten, t.t.z. onbetaalde arbeid waarvoor geen equivalent wordt terug gegeven, in de vorm van een meerproduct dat wordt omgezet in geld.’ (Capital, dl.III, p.797) Het is op grond van de bedenking dat de feodale verhoudingen vooralsnog de overheersende bleven, dat Perry Anderson, zonder de invloed van de bourgeoisie ook maar enigszins te minimaliseren, ertoe besluit dat het absolutisme voornamelijk beschouwd moet worden als een aangepaste vorm van feodale heerschappij: ‘De heren die de eigenaars bleven van de fundamentele productiemiddelen in elke pre-industriële maatschappij waren hier uiteraard de adellijke grondbezitters. Gedurende de vroege moderne tijden bleef de heersende klasse zowel economisch als politiek dezelfde als in het middeleeuwse tijdperk zelf: de feodale aristocratie. De adel mag dan wel diepgaande transformaties hebben ondergaan in de eeuwen na het afsluiten van de Middeleeuwen, van het begin tot het einde van de geschiedenis van het absolutisme werd hij in feite nooit afgesloten van zijn uitoefening van de politieke macht. De veranderingen in de vormen van feodale uitbuiting die bij het einde van het middeleeuwse tijdperk hun opwachting maakten waren uiteraard allesbehalve onbetekenend. Het waren inderdaad deze veranderingen die de staatkundige vorm van machtsuitoefening omvormden. In essentie kwam het absolutisme op het volgende neer: een herschikt en heropgeladen apparaat van feodale overheersing, ontworpen om de boerenmassa’s in hun traditionele sociale positie te houden ondanks en in weerwil met de verworvenheden die ze door de algemene veranderingen in hun verplichtingen in de wacht hadden weten te slepen.(...) tegelijkertijd evenwel moest de aristocratie zich aanpassen aan een tweede antagonist: de handelsburgerij die zich in de middeleeuwse steden had ontwikkeld.’ (Anderson, Lineages of the Absolutist State, Redwood Books, Wiltshire, 1996, p.17-20-cursief van Anderson) Het absolutisme was een synthese van opkomend burgerdom en in verval verkerend feodalisme, waarbij laatstgenoemde zich, in haar onvermogen om haar heerschappij op lokaal vlak te verzekeren, moest reorganiseren op het nationale vlak. En beide klassen waren, enige hardnekkige regionalistische edellieden uitgezonderd, min of meer tevreden met deze oplossing: de
118
wallersteins methode en het marxisme
adel behield zijn hoofd, zijn grond en een aanzienlijk deel van zijn politieke macht; de burgerij haar vooruitzichten op toenemende rijkdom. Het absolutisme was tegelijkertijd een feodale hergroepering van de laatste hoop, als de eerste herkenbare, zij het dan nog bijzonder onvolmaakte, verschijningsvorm van de moderne nationale staat. Na verloop van tijd echter reproduceerden alle kwalen van de oude leenroerige verbrokkeling en willekeur zich gewoon op het niveau van de nationale heerschappij. Hoewel dezelfde verhoudingen waarin de burgerij gedijde een onmisbare voorwaarde geweest waren voor de vorming van een levensvatbare vorstenstaat, begon deze laatste steeds zwaarder te wegen op de beurs en het geduld van de burgerij. In negen op de tien gevallen vormde de nationale belastingpolitiek van het absolutisme, die niets anders was dan de meest ontwikkelde vorm van de traditionele leenroerige heffingen, de onmiddellijke aanleiding voor het uitbarsten van de burgerlijke revolutie. De verkwistingen, de peperdure dynastieke oorlogen en het machtsmisbruik van het absolutisme riepen een situatie in het leven waaronder het kapitalisme onmogelijk verder kon bloeien en al naargelang de uitslag van de vorige klassenbotsingen en de algemene zwakte van het feodalisme bereikte het maatschappelijke antagonisme tussen de bourgeoisie en de oude heersende klassen in de verschillende landen op verschillende ogenblikken het orgelpunt van de burgerlijke machtsovername. De burgerij wist niet steeds wat te doen met de veroverde macht en in Engeland bijvoorbeeld zag zij haar politieke onbekwaamheid bestraft met de noodzaak om in 1660, na de roerige periode van de Great Rebellion, opnieuw de monarchie in te stellen. Wallerstein die het klassenkarakter van de eerste nationale staten volledig in het midden laat, of liever gezegd er stilzwijgend van uitgaat dat de burgerij er onmiddellijk de heersende klasse vormt, is vanzelfsprekend alleen geïnteresseerd in de internationale verhoudingen. ‘De moderne staat is nooit een volledig autonome politieke grootheid geweest,’ schrijft hij, ‘Staten ontwikkelden zich en werden gevormd als integrale delen van een interstatelijk systeem, hetgeen bestond uit een verzameling regels waarbinnen de staten moesten opereren en een geheel van legitimeringen zonder welke staten niet konden overleven.’ (p.47) Deze beperkingen, zo gaat Wallerstein verder, waren te vinden in de praktijk van de diplomatie, ‘in de formele regels die de rechtsbevoegdheden en verdragen bepaalden (internationaal recht), en in de grenzen die aangaven hoe en onder welke omstandigheden het middel van oorlogvoering eventueel kon worden aangewend.’ (ibidem)
empirisme en historisch materialisme
119
En in één elegante stijlfiguur zijn de oorlogen van de Nederlandse handelsburgerij met de Hanzeatische Bond, de afscheuring van de Noordelijke Nederlanden, de oorlog tussen Spanje en Engeland, etc. etc., kortom: de bloedige en bijna onafgebroken wereldoorlog tussen de voornaamste handelsnaties bijna afgedaan als ... diplomatische manoeuvres binnen een wel overwogen machtsevenwicht. Misschien, als we even op de feiten mogen vooroplopen, zal Wallerstein in het vierde deel van zijn magnum opus de twee wereldoorlogen van de twintigste eeuw zo voorstellen als waren het geen uitdrukkingen van fundamentele tegenstellingen binnen het wereldsysteem, maar ... diplomatische handgrepen binnen het kader van een interstatelijk systeem. In ieder geval is de heer Wallerstein niet vergeten dat het er in de geschiedenis van het historisch kapitalisme ‘ook wel eens’ minder vriendschappelijk aan toegegaan is: ‘De regels van het interstatelijk systeem werden natuurlijk niet gehandhaafd door middel van instemming of overeenstemming, maar door de wil en het vermogen van de sterkere staten om deze beperkingen op te leggen, eerst aan de zwakkere staten en in de tweede plaats aan elkaar. We moeten bedenken dat de staten zich in een machtshiërarchie bevonden. Juist het bestaan van deze hiërarchie zorgde voor de belangrijkste beperking van de autonomie van de staten.’ (p.47-mijn cursief) De voornaamste beperking voor de autonomie van de staten kwam voort uit het bestaan van een internationale hiërarchie; deze hiërarchie is de politieke uitdrukking van het interstatelijk systeem. Inderdaad. Maar even verder geeft Wallerstein toe dat ‘elke hegemonie van korte duur was’. (zie p.49) De staten bevonden zich voortdurend in conflict voor het veranderen of het behoud van hun plaats in de internationale hiërarchie. En veronderstelt dit niet het bestaan van tegenstellingen die zelfs niet met de meest fijn uitgekiende taalruiterij te verzoenen zijn? Vergeten we niet dat Wallerstein op blz. 26 nog onverkort spreekt over ‘de ogenschijnlijke scheiding in het kapitalistische wereldsysteem tussen enerzijds het economische gebied (een wereldwijde arbeidsverdeling enz., enz.) en anderzijds het politieke gebied (schijnbaar bestaande uit afzonderlijke, soevereine staten etc. etc.)’. En twintig bladzijden verder is het ‘meest elementaire dilemma’ de tegenstelling tussen de nationale staat en de wereldeconomie. Eerlijkheidshalve moeten we hier onmiddellijk aan toevoegen dat Wallerstein zijn gedachtegang in het Modern World System de tegenstelling tussen de nationale staat en de wereldmarkt veel consequenter ontwikkelt dan
120
wallersteins methode en het marxisme
in zijn Historisch Kapitalisme. Het probleem van Wallerstein zit hem niet in het achterhalen van de historische feiten maar in hun systematisering tot wetenschappelijke theorie, in de methode die hij hanteert. Deze systematisering is nu net de opgave van het Historisch Kapitalisme. Wallerstein, welnu, onderscheidt welgeteld drie perioden van relatieve dominantie: 1. de Nederlanden in het midden van de zeventiende eeuw 2. Groot-Brittannië in het midden van de negentiende eeuw 3. de Verenigde Staten in het midden van de twintigste eeuw De oorlogen die deze hegemonieën bezegelden waren respectievelijk de Dertigjarige Oorlog, de Napoleontische Oorlogen en in de twintigste eeuw de conflicten tussen 1914 en 1945, die we volgens Wallerstein ‘beter kunnen beschouwen als één lange wereldoorlog.’ (zie p.49) Hoewel de rivaliteit tussen het Spaanse en Portugese handelsimperium ook onmiddellijk de strijd tussen de overige handelsnaties om de overheersing van de wereldhandel inluidde, telt de anderhalve eeuw dat Spanjaarden en Portugezen de plak zwaaiden over de wereldzeeën voor Wallerstein niet mee. Maar wat Wallerstein vooral vergeet, is dat deze drie hegemonieën samenvielen met drie onderscheiden ontwikkelingsstadia van het kapitalisme, die elk voor zich belangrijke kwalitatieve verschillen vertoonden. De opgang van de Nederlanders, die reeds begon in de vijftiende eeuw, walste eerst over het gebeente van de paalburgers uit de handelssteden aan de Oostzee, leidde vervolgens tot de eerste geslaagde nationale burgerlijke revolutie uit de geschiedenis met de afscheuring van Spanje, dewelke dan weer de laatste hindernissen opruimde voor het tijdelijke overwicht van de Hollandse burgerij in de wereldhandel en de koloniale politiek die er hand in hand mee ging. De opkomst en ondergang van het Portugese en Spaanse handelsimperium en de zegetocht van de Hollandse handelaars vielen samen met het stadium van de primitieve accumulatie, de fase waarin voorkapitalistische wijzen van toe-eigening nog goeddeels overheersten, maar toch reeds aanleiding gaven tot de initiële opstapeling van rijkdom die vervolgens werd ingezet als kapitaal. De hegemonie van Groot-Brittannië valt historisch gezien samen met het stadium van de vrije concurrentie, de periode van het klassieke kapitalisme die begint met de Industriële Revolutie van de late achttiende en de vroege negentiende eeuw. Vrije concurrentie betekent ongebreidelde strijd om de heerschappij op de markt. Eén kapitalist slaat er vele andere dood. Vrije concurrentie betekent
empirisme en historisch materialisme
121
de voortschrijdende concentratie van kapitaal in steeds minder handen, de versnelde vernietiging van de kleine onafhankelijke producent, vervolgens ook de verdringing van de ene kapitalist door de andere. Uit de vrije concurrentie komt onmiddellijk haar eigen tegendeel voort: het monopolie. Het monopoliekapitaal; de versmelting van bank en industriekapitaal tot financierkapitaal; het veranderen van de banken van bescheiden bemiddelaars bij betalingen in leidinggevende organen van de kapitalistische productiewijze; het karakteristiek worden van de kapitaalexport in plaats van slechts de warenuitvoer. Deze ontwikkelingen vormen de onmiddellijke voorwaarden voor de overgang van het klassieke kapitalisme van de vrije concurrentie in imperialisme, het laatste en hoogste ontwikkelingsstadium van de kapitalistische productiewijze. De super-monopolies verdelen niet slechts de binnenlandse, maar tevens de buitenlandse markt onder elkaar. De onderwerping van de niet-kapitalistische wereld bereikt een hoogtepunt. De oude koloniale politiek, die zich grotendeels tevreden stelde met een handelsimperium, zet zich om in een agressieve politiek van annexatie. Afrika en reusachtige gebieden van Azië, de vroegere aanlokkelijke wingewesten van de handelsburgerij, worden nu volledig in bezit genomen als kolonies. De strijd tussen de ontwikkelde kapitalistische naties om de leidende positie op de wereldmarkt, wordt een strijd om de wereldmacht. Hoewel de overgang van vrije concurrentie naar imperialisme zeer zeker gepaard ging met een verdere vermaatschappelijking van de productie, bleven de internationale tegenstellingen tussen de voornaamste kapitalistische mogendheden onverminderd verder bestaan. Deze strijd om de wereldmacht heeft tot tweemaal toe tot wereldoorlog geleid en de rijzende ster van het imperialisme was zonder twijfel de Verenigde Staten. In plaats van de verschillende hegemonieën af te leiden uit de verschillende groeistadia van de moderne samenleving, verkiest Wallerstein, zoals het begin van de ‘Moderne Tijden’ op oppervlakkige wijze bij de val van Constantinopel in 1453 wordt gelegd, op goedburgerlijke wijze af te bakenen door middel van drie oorlogen die volgens hem de overwinning van de ene hegemonie op de andere moesten ‘bezegelen’. Hoewel zijn vier delen van het Modern World System goeddeels overeenstemmen met de drie grote accumulatieregimes uit de geschiedenis van het kapitaal, ziet Wallerstein bijna geen groeistadia in de ontwikkeling van de moderne beschaving. Hij ziet slechts hegemonieën in een interstatelijk systeem en het nationale aan de nationale staat is voor hem slechts schijn. Wallerstein, die naar het gezegde van van de Nederlandse sociaaldemocraat Joop den Uyl ‘opereert op de vierkante mijl, tegenover al de brod-
122
wallersteins methode en het marxisme
delaars, detaillisten, etc. en andere vechters op de vierkante centimeter’ heeft het rijk van de tegenwoordige realiteit eindelijk verlaten. Maar nu kijkt hij zo ver voor zich uit dat zijn analyse struikelt op de hindernissen die zich vlak voor zijn voeten bevinden. Het is gewoon onnozel om de ganse wereldgeschiedenis van de laatste vier eeuwen eendimensionaal te willen kaderen in de heerschappij van drie hegemonieën, zonder nog maar deze periodes van betrekkelijke hegemonie op hun onderlinge verschillen te onderzoeken. Voor Wallerstein is de verhouding tussen de vermaatschappelijking van de productie of de wereldwijde arbeidsdeling en de nationale staat aanvankelijk geen tegenstrijdige maar een formeel-logische verhouding. Zolang het hem past worden alle internationale tegenstellingen voor hem opgeheven binnen het Yin en Yang van centrum en periferie en alle gebeurtenissen die voortvloeien uit deze zogenaamd ogenschijnlijke tegenstellingen worden met harde hand binnen de Tao van Wallerstein gehouden. En zo ontpopt de Wereldsysteem Analyse zich eerst tot haar eigen verafschuwde alter ego: het eenzijdige deductivisme dat, zoals Hegel al wist, onder de lichtinval van het empirisme steeds als schaduw optreedt van de eenzijdige inductie. Tenslotte komt Wallerstein, wanneer hij de rol van de antisysteem bewegingen wil uitleggen, terug van zijn opheffing van de tegenstelling tussen nationale staat en wereldmarkt. Wat is nu ‘het meest elementaire dilemma’? ... de tegenstelling tussen de nationale staat en de wereldmarkt. Beter onder de galg gebiecht als niet ... maar wie met de duivel gescheept is, moet met hem over! 8
8 Berouw komt nooit te laat, maar wie aan een kwade onderneming begonnen is, kan niet meer terug.
empirisme en historisch materialisme
123
§4. DE KLASSENSTRIJD De belangrijkste strijd binnen het historisch kapitalisme, zegt Wallerstein, was deze tussen de kleine groep sterk bevoordeelden en de grote groep slachtoffers van het systeem. ‘Deze strijd heeft vele vormen en gedaanten. Wanneer de scheidslijnen tussen de accumulatoren van kapitaal en hun arbeidskrachten binnen een bepaalde staat tamelijk duidelijk zijn, noemen we dat doorgaans een klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid. Zo’n klassenstrijd vond op twee gebieden plaats op het economische gebied (zowel op de plek van de werkelijke arbeid en op de grotere, amorfe ‘markt’) en in de politieke arena. Het is duidelijk dat er op het economische gebied een open, vanzelfsprekende en directe belangentegenstelling stond. Hoe groter de vergoeding voor de arbeidskrachten, hoe minder surplus er als ‘winst’ overbleef. Zeker, dit conflict werd vaak verzacht door grootschaliger lange termijn overwegingen. Zowel de afzonderlijke accumulator van kapitaal als zijn arbeiders hadden gemeenschappelijke belangen ten opzichte van andere ‘paren’ elders in het systeem. En een hogere vergoeding voor de arbeiders kon onder bepaalde omstandigheden naar de accumulatoren van kapitaal terugvloeien dan uitgestelde winst, door een toename van de in totaal beschikbare koopkracht in de wereldeconomie. Niettemin zou geen van deze andere overwegingen iets kunnen afdoen aan het feit dat de verdeling van een bepaald surplus een zero-sum situatie betrof, en dus bleef de spanning noodzakelijkerwijs voortduren. Deze spanning vond voortdurend uitdrukking in een strijd om de politieke macht binnen de verschillende staten.’ (p.50-51-mijn cursief) De klassenstrijd tussen arbeiders en kapitalisten vond plaats op twee gebieden: het economische en het politieke. In zo weinig woorden ontslaat Wallerstein zichzelf van de plicht om de politieke en de economische strijd van de arbeidersklasse in hun juiste verband weer te geven. Politieke en economische strijd vormen voor hem eenvoudige deelverzamelingen van de klassenstrijd. Er zijn perioden in de geschiedenis van de moderne arbeidersbeweging dat de economische strijd voor onmiddellijke lotsverbetering binnen het bestaande stelsel centraal staat en er zijn evengoed perioden dat de arbeiders geheel en al in het politieke bedrijf schijnen opgeslokt. Er zijn perioden dat de arbeidersklasse op het politieke terrein met revolutionaire eisen op de voorgrond treedt en er zijn perioden dat zij terugkomt van haar vroegere stoutmoedige, hemelbestormende houding om zich te beperken tot pogingen om de politiek binnen de bestaande maatschappij naar haar hand te
124
wallersteins methode en het marxisme
zetten. Er zijn zelfs perioden van totale inactiviteit op beide vlakken, zelfs van volslagen onvermogen tot georganiseerd optreden, bijvoorbeeld na de totale vernietiging van haar organisaties door de fascistische staat van beleg. Eerst en vooral komt het er op aan om het voortkomen van de politieke strijd uit de economische te begrijpen. Dan moet men de verschillende etappes van de politieke strijd doorgronden. Vervolgens moet men zich het inzicht eigen maken in de historische strekking van de proletarische klassenstrijd. Wallerstein doet geen enkele poging om wat dan ook van de proletarische klassenstrijd te begrijpen. Zoals de eerste de beste zondagsjournalist stelt hij alleen maar vast dat er politieke en economische strijd bestaat. Voor Wallerstein zijn de strijd van de Engelse Trade Unions, de Chartistenbond, de Parijse Communards, de Europese sociaaldemocratie van voor de Eerste Wereldoorlog, de Russische Bolsjewieken, etc. etc. allemaal één pot nat. Net zomin als hij de verschillende kwalitatieve stadia in de ontwikkeling van het kapitalisme kent, heeft hij oog voor de fasen in de ontwikkeling van de moderne arbeidersbeweging. Als enigen in de wereld zullen de wereldsysteemanalisten geen enkele verwondering tonen, mochten zij op een goeie dag, tijdens één van de talloze vakbondsdemonstraties die heden over de hoofdsteden van de wereld waaien, tegelijk een Hollandse Wederdoper, een Engelse Digger, een Britse wever uit de vroege negentiende eeuw, een Franse Blanquist, een Belgische socialist, een Russische Bolsjewiek en een Duitse Spartakist arm in arm met een hedendaagse vakbondsradicaal zien lopen. Niet geheel ongevoelig voor een dergelijk hartverwarmend schouwspel, vinden we toch aanleiding om enkele puntjes op de i te zetten. Het historische verschil zit hem immers een beetje dieper dan het feit dat de Wederdoper zich verdedigde met de hellebaard en de Spartakist met in de ene hand het stembiljet en in de andere de Mauser. De proletarische klassenstrijd was geen ‘zero-sum’ operatie, zoals Wallerstein beweert, maar een proces dat zich van de ene historische ervaring naar de volgende steeds in nieuwe kleren stak, nieuwe strijdvormen ontwikkelde, er soms van terugkwam om zich opnieuw aan oude, voorbijgestreefde doeleinden te wijden, maar zich, over het geheel van de recente geschiedenis bekeken, toch in opgaande richting bewoog. De verschillende golven van politieke revolutie waarin de arbeiders sedert de Franse Revolutie betrokken werden, vormen tegelijkertijd scherpe scheidslijnen tussen een oud en een nieuw stadium in het politiek volwassen worden van de moderne arbeidersklasse.
empirisme en historisch materialisme
125
Hoewel het ontstaan van de kapitalistische productiewijze onmiddellijk gepaard ging met opflakkeringen van proletarisch verzet, dateert de moderne klassenstrijd, met haar moderne strijdmethoden en organisaties pas sedert de Industriële Revolutie. Pas de grootscheepse mechanisering van het productieproces schakelde de levensvoorwaarden van het proletariaat zodanig gelijk, dat het zich als klasse begon te manifesteren en dat dan nog met grote verschillen naargelang de algemene graad van ontwikkeling van hun land en de politieke tradities die er heersten. Het eerst kwam de moderne arbeidersbeweging in Engeland tot stand, met de half geheime vakverenigingen van de vroege negentiende eeuw wier economische strijd na verloop van tijd voor het eerst aanleiding gaf tot de vorming van de eerste politieke massastroming van het industrieproletariaat: het Chartisme. Het Chartisme ontwikkelde zich rechtstreeks uit de in 1831 opgerichte National Union of the Working Classes en kende van bij het begin een heftige strijd tussen een hervormingsgezinde en revolutionaire vleugel. In Frankrijk was de opkomende arbeidersbeweging van bij het begin getekend door de revolutionaire overlevering van de jaren 1792-1794. Mensen als Louis-Auguste Blanqui namen de draad op van de communistische minderheidsfractie in de jakobijnse partij die met de ontmanteling van Babeufs samenzwering (1796) in de kiem was gesmoord, en richtten in de jaren 1830 de Franse communistische handwerker-kringen op. Het Duitse revolutionaire socialisme ontstond in de middens van radicaal-liberale ballingen die hun land hadden moeten verlaten tijdens de periode van heftige reactie in de jaren 1832-1836. In 1847 nam de Bund der Gerechten de naam Bund der Communisten aan en het was voor deze kleine partij dat Marx en Engels eind dat jaar het Manifest der Communistische Partij samenstelden. Over het algemeen waren het de concentrerende krachten van de kapitalistische productiewijze die aanleiding gaven tot het ontstaan van het proletarische klassenbewustzijn. De geplande arbeidsdeling in het bedrijf en de daaruit voortvloeiende onderlinge afhankelijkheid van de verschillende in één ruimte samengebrachte arbeiders voor het vervaardigen van het product; het samenstromen in stadswijken van grote aantallen mensen die onder gelijkaardige omstandigheden moesten leven; het catastrofale karakter van de ineenstorting der oude levensvoorwaarden onder invloed van de industrialisering; het gaandeweg verloren gaan van de oude vormen van sociale controle, uitgeoefend door bijvoorbeeld de kerk, door de vergroting van de stedelijke centra; het ontstaan van nieuwe communicatie en verkeersmiddelen die het taaie vlies van bekrompen stedelijk provincialisme en besloten achterlijkheid op het platteland doorprikten ... al deze
126
wallersteins methode en het marxisme
factoren werkten gaandeweg bij de loonarbeiders de bewustwording van hun gemeenschappelijke belangen in de hand. De overgang van louter economische klassenstrijd in politieke strijd werd niet alleen bepaald door de nationale politieke tradities die de burgerlijke revolutie had nagelaten, maar evengoed, om niet te moeten zeggen vooral, door de botsingen van de arbeiders met hun bazen, door de concrete ervaringen van de klassenstrijd zelf. Marx bleek één van de weinige socialistische leiders die deze samenhang van economische en politieke strijd begrepen had, toen hij in 1865 de volgende woorden tot de Algemene Raad van de Internationale Arbeidersassociatie richtte: ‘Als de arbeidersklasse in haar dagelijkse botsingen met het kapitaal laf zou inbinden, zou zij zichzelf ontegensprekelijk beroven van het vermogen de één of andere grotere beweging op gang te brengen.’ (Loon, prijs en winst, p.79) Het uitgangspunt van de politieke bewustwording van de massa der loonarbeiders is niet theoretisch. Propaganda kan het proces van bewustwording in het beste geval hoogstens versnellen. Voor de meeste onder de arbeiders zijn het de praktische omstandigheden waarin zij zich bevinden die hen tot politieke slagvaardigheid opvoeden. Voor dit verband tussen de economische gevechten en de politieke strijd van het proletariaat, dat nochtans teruggaat op de meest concrete historische ervaringen, is er in het empirisme van Wallerstein geen plaats. Wallerstein ziet slechts de economische naast de politieke strijd en beschouwt het tijdelijk pacteren van nationale arbeidersbewegingen met hun nationale burgerij tegen ‘andere paren elders in het systeem’ als een gang van zaken die inherent is aan de moderne samenleving ... omdat ‘zowel de afzonderlijke accumulator van kapitaal als zijn arbeiders gemeenschappelijke belangen hadden.’ Men kan inderdaad zeggen dat er bij het begin van de georganiseerde arbeidersbeweging in bepaalde landen een gemeenschappelijk belang bestond tussen de industriële burgerij en het proletariaat tegen de politieke macht die zich nog voor het grootste deel concentreerde in de handen van, zij het de oude feodale klassen, zij het de hoog-burgerlijke minderheid die beide de opkomende industriëlen uitsloten van de politieke macht. De strijd van de liberale bourgeoisie voor deelname aan de macht, voor de omvorming van de bestaande half-burgerlijke staatsvormen tot politieke organen voor de heerschappij van de gehele bourgeoisie, leunde inderdaad op de massamobilisatie van de arbeiders in de zogenoemde barricaderevoluties. Maar de revolutie van 1848 ontsluierde meedogenloos het geheim van de
empirisme en historisch materialisme
127
moderne samenleving: de onverzoenlijke klassentegenstelling tussen de arbeiders en de ganse bourgeoisie. De bloedige onderdrukking van de juniopstand in Frankrijk, van de opstand in Wenen, van de Novemberdagen in Berlijn, hebben de geschiedenis voor eens en voor goed ingepeperd wie tegenover wie staat in de moderne samenleving. Logischerwijze moesten ook de vroeg-socialistische doctrines die de klassenstrijd afwezen en in de periode voor 1848 overheersend waren in de arbeidersbeweging hun laatste adem uitblazen. ‘De revolutie van 1848 brengt al deze lawaaierige, bont geschakeerde, bombastische vormen van het voor-marxistische socialisme de doodsteek toe. De revolutie laat in alle landen de verschillende klassen van de maatschappij in actie zien. Het afslachten van de arbeiders door de republikeinse bourgeoisie in de junidagen van 1848 in Parijs toont definitief aan, dat alleen het proletariaat qua karakter socialistisch is. De liberale bourgeoisie is honderd keer meer bevreesd voor de zelfstandigheid van deze klasse dan voor elke willekeurige reactie. Het laffe liberalisme kruipt daarvoor op zijn buik. De boeren nemen genoegen met het opruimen van de overblijfselen van het feodalisme en plaatsen zich aan de kant van de orde en weifelen zo nu en dan tussen arbeidersdemocratie en burgerlijk liberalisme. Alle leerstellingen over een niet aan klassen gebonden socialisme en een niet aan klassen gebonden politiek blijken pure onzin te zijn.’ (Lenin, De historische lotgevallen van de leer van Karl Marx, in: Keuze uit zijn werken, dl.I, Pegasus, Amsterdam, 1972, p.578-579 -cursief van Lenin) Het gemeenschappelijke belang van arbeiders en bourgeoisie in de democratische revolutie vormde een voorbijgaand stadium in de ontwikkeling van de proletarische klassenstrijd en liep terstond teneinde vanaf het ogenblik dat het proletariaat zelfstandig met zijn eigen klasseneisen op het toneel verscheen. Nemen we het voorbeeld van het meest stuitende pakt tussen de arbeidersbewegingen en hun nationale burgerijen, de houding van de sociaaldemocratie tegenover de oorlogsinspanning van de jaren 1914-1918. Op het congres van de Tweede Internationale te Stuttgart in 1907 werd nog unaniem ingestemd met de resolutie die Lenin, Martow en Rosa Luxemburg hadden opgesteld en waarin bepaald werd dat alle socialisten met de middelen die hen ter beschikking stonden het uitbreken van de oorlog moesten trachten te verhinderen. Als de oorlog toch uitbrak dan was het hun plicht ‘te ijveren voor de spoedige beëindiging ervan en er met alle kracht naar te streven de door de oorlog ontstane economische en politieke crisis uit te buiten om het volk wakker te schudden, en zo de afschaffing van de kapitalistische klassenheerschap-
128
wallersteins methode en het marxisme
pij te bespoedigen.’ De vredesdemonstratie van 1912 in de Dom van Basel herhaalde deze oproep. Toch ondersteunden, als puntje bij paaltje kwam, alle grote sociaaldemocratische partijen de nationale oorlogspolitiek van hun land. De Duitse socialistische parlementairen stemden op 5 augustus voor de oorlogsbegroting. De Oostenrijkse sociaaldemocratie, met 540.000 vakbondsleden, 150.000 partijleden, een miljoen stemmen en 82 parlementairen, gedroeg zich al niet anders. In Engeland bezweek de Labour Party al evengoed voor de oorlogsdruk en de Franse S.F.I.O. liet zich eveneens meeslepen door de verzoeningszwendel van de Union Sacrée voor vaderlandsverdediging. De politieke wending was niet het gevolg van objectieve belangenoverkomsten tussen de arbeiders en de burgerij, maar van een interne ontwikkeling bij de sociaaldemocratie. De groei van de nationale arbeiderspartijen die elkaar in 1889 terugvonden in de Tweede Internationale had plaatsgevonden in de vreedzame periode 1871 - 1914, toen er in de voornaamste kapitalistische naties van Europa noch revoluties noch oorlogen voorgekomen waren. Deze groei in de breedte ging gepaard met de vorming van een leidende kaste van gebureaucratiseerde partij en vakbondsfunctionarissen wier levensstijl en opvattingen meer de stempel droegen van de kleine burgerij dan dat ze deze van de arbeidersklasse weerspiegelden. ‘In werkelijkheid is de leiding hoegenaamd niet zomaar de zuivere ‘weerspiegeling’ van een klasse of het product van haar vrije creativiteit. Een leiding wordt gevormd in het proces van botsingen tussen de verschillende klassen of de wrijvingen tussen de verschillende lagen binnen een gegeven klasse. Eens ze is ontstaan, rijst de leiding steeds uit boven haar klasse en komt daardoor bloot te staan aan de druk of de invloed van andere klassen.’ (Trotski, The Class, the Party and the Leadership, Cambridge Heath Press, London, 1982, p.45) Dit proces van bureaucratisering had in de laatste twintig jaar voor de Eerste Wereldoorlog zijn uitdrukking gevonden in de vorming van een openlijk reformistische stroming in de internationale arbeidersbeweging (Bernstein in Duitsland, Millerand in Frankrijk, de minderheidsfractie van de Russische sociaaldemocratie, de strekking Troelstra in Nederland, etc. etc.) Het enorme apparaat dat de arbeidersbeweging in de loop der jaren had opgebouwd, begon een leven op zichzelf te leiden en bekommerde zich uiteindelijk nog slechts om zijn eigen voortbestaan. ‘Ook na het uitbreken van de oorlog stond het vast, dat de arbeiders in korte tijd uit hun patriottische roes moesten worden ontnuchterd door hun eigen bittere ervaringen. Dan had een partij die de resolutie van Stuttgart
empirisme en historisch materialisme
129
zou hebben uitgevoerd, de massa’s kunnen leiden in de strijd tegen hun regering en tegen de oorlog. Wel had ze dan eerst een periode van isolement, vervolgingen en illegaliteit moeten riskeren. Daartoe waren de meeste grote Europese partijen niet meer bereid. Zo moesten ze onafwendbaar instrumenten worden van de oorlogspolitiek van hun regeringen en daarmee van de heersende klassen. Ze bleven het nog, zelfs toen de massa’s toonden weer kritisch te zijn. In plaats van hun aanhang te leiden, volgden zij deze voortaan slechts schoorvoetend in zijn wisselende stemmingen. Vaak poogden zij zelfs, de bewustwording en activiteit van hun leden te verlammen in het belang van hun regeringen.’ (Wolfgang Abendroth, Sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, SUN, Nijmegen, 1979, p.73-mijn cursief) Als de politieke strijd van de arbeidersbeweging haar eigen doeleinden afzweert en in gemeenschappelijk front met de burgerij begint op te treden, dan is dat niet het gevolg van objectief gemeenschappelijke belangen tussen beide, doch veeleer van de tegenstrijdige belangen binnen de arbeidersbeweging. Het waren deze antagonismen die gerijpt waren binnen de arbeidersbeweging zelf en niet de fundamentele structurele kenmerken van het kapitalisme zoals Wallerstein beweert, die er op de duur toe leidden dat sommige delen van de arbeidersbeweging ‘er op korte termijn belang bij hadden om de politieke vraagstukken eerder te definiëren in zuiver nationale dan in klasse-nationale termen.’ (zie Wallerstein, p.51)
130
wallersteins methode en het marxisme
§5. DE BURGERLIJKE IDEOLOGIE: ‘RATIONALITEIT EN RATIONALISERING’ De ideeën die in een bepaald historisch stadium van maatschappelijke ontwikkeling overheersen, hangen steeds nauw samen met de verhoudingen die overheersen in de productie van het onmiddellijke, materiële leven. Een ideologie verklaren betekent haar samenhang met deze materiële grondslag van haar tijdperk uitleggen. Ook Wallerstein begint met de bedenking dat de burgerlijke ideologie verklaard moet worden aan de hand van de revolutie in de maatschappelijke verhoudingen, de wetenschap en de technologie waarmee het ontstaan van de burgerlijke maatschappij gepaard ging. ‘Het historisch kapitalisme had, zoals we weten, aspiraties die Prometheus waardig waren. Alhoewel wetenschappelijke en technologische verandering een constante was in de geschiedenis van de menselijke activiteit, werd de altijd aanwezige Prometheus pas van zijn ketens bevrijd (dit is de formulering van David Landes) met het ontstaan van het historisch kapitalisme. Het algemeen aanvaarde beeld dat wij nu hebben van deze wetenschappelijke cultuur van het historisch kapitalisme is, dat zij werd verdedigd door edele ridders tegen het sterke verzet in van de ‘traditionele’, niet-wetenschappelijke cultuur. In de zeventiende eeuw was het Galilei tegen de kerk; in de twintigste de ‘vernieuwer’ tegen de mullah. Verondersteld werd dat het steeds ging om ‘rationaliteit’ versus ‘intellectuele onderdrukking’. Verondersteld werd dat dit vergelijkbaar was met (of zelfs identiek aan) de revolutie op het gebied van de politieke economie van de bourgeoisondernemer tegen de aristocratische landheren. Dit fundamentele beeld van een wereldwijde culturele strijd had een verborgen premisse, namelijk die van opeenvolging in de tijd (temporality). ‘Vernieuwing’ (modernity) zou in de tijd gezien nieuw zijn, terwijl ‘traditie’ van oudere datum was en voorafging aan vernieuwing; ja, in bepaalde hardnekkige versies van deze beeldvorming was traditie ahistorisch en daarom als het ware eeuwig. Deze premisse was historisch gezien onjuist en daarom fundamenteel misleidend. De veelsoortige ‘tradities’ die binnen de tijdruimtegrenzen van het historisch kapitalisme bloeiden, waren niet van ouder oorsprong dan de veelsoortige institutionele kaders. Zij zijn voor een groot deel gecreëerd door de moderne wereld, als een onderdeel van het ideologische bouwwerk.’ (Wallerstein, p.62-63) In één opzicht heeft Wallerstein gelijk: het is inderdaad onzinnig om de strijd van de burgerlijke wereldbeschouwing tegen de bijgelovige voor-
empirisme en historisch materialisme
131
stellingswereld van het feodalisme over één en dezelfde kam te scheren met de ideologische propaganda van het imperialisme tegen het moslimfundamentalisme. Deze vereenzelviging is geheel en al het product van de burgerlijke ideologie zelf. Maar daarmee is het dan ook afgelopen met Wallersteins doorzicht in de burgerlijke geesteswereld. In zijn ijver om in de plaats van de burgerlijke ideologie de Wereldsysteem Analyse te lanceren, begaat hij echter dezelfde fout die hij de ‘boosaardige’ ideologen van de moderne beschaving als leugenachtige verdraaiing in de schoenen schuift. Er is inderdaad weinig progressief aan de propaganda tegen het moslimfundamentalisme, dat zich door zijn retoriek tegen het Amerikaanse imperialisme de woede van de hele goegemeente in Wall Street op de hals heeft gehaald. We wachten echter tevergeefs op een ernstig onderscheid tussen de historische strekking van het moslimfundamentalisme en het middeleeuwse bijgeloof en daarmee ook op een bevredigende uitleg op het verschil tussen de burgerlijke kritiek erop in de onderscheiden tijdperken. Aangezien Wallerstein het de moeite niet vindt om een onderscheid te maken tussen de verschillende ontwikkelingsfasen van de burgerlijke maatschappij, hoeven we er ons ook niet over te verwonderen dat hij de historische eigenaardigheden van de ideologische ontwikkeling links laat liggen. Het fundamentalisme is op een manier geheel en al een kind van het kapitalisme zelf, meer bepaald van zijn internationaal karakter, van de totale onderwerping van de periferie aan de kapitaalstromen uit het centrum. Hetzelfde gaat op voor alle stromingen van religieus geïnspireerd verzet tegen het imperialisme: de kerk van Thomas Kimbangu in Belgisch Kongo, de Mau Mau in Kenia, de bevrijdingstheologie in Latijns-Amerika. Net zoals al deze stromingen is het fundamentalisme inderdaad ‘gecreëerd door de moderne wereld’. Het is een niet-socialistische uitdrukking van de afkeer van de massa’s uit de neokoloniale wereld tegenover de wereldmacht van de centrumlanden. Alleen al daardoor, of moeten we zeggen, slechts daardoor, is de kritiek van de westerse propaganda op het fundamentalisme de kritiek van de bezitter op de bezitloze, een reactionaire, contrarevolutionaire kritiek. Maar het is een kritiek die gebruik maakt van een argumentarium dat dateert uit een vooruitstrevend stadium van ideologische strijd en aangezien vele van deze religieuze bewegingen niet zelden steun zoeken bij historisch achterhaalde denkbeelden, zouden de burgerlijke ideologen onvergeeflijke idioten zijn mochten zij een dergelijke buitenkans om de door hen voorgewende superioriteit van het liberalisme opnieuw in de verf te zetten, niet aangrijpen.
132
wallersteins methode en het marxisme
De ideeën van Copernicus en Galilei waren gericht tegen de oude en door de experimentele wetenschap achterhaalde opvattingen van Aristoteles en Ptolemaeus, die elk op hun terrein een belangrijke rol speelden in de rechtvaardiging van de overheersende religieuze opvattingen en daardoor ook de grondstof leverden voor het ideologische cement dat de middeleeuwse klassenstructuur samenhield: het katholicisme. Voor de middeleeuwse ideologen was Aristoteles ‘de filosoof ’ en de vermelding van dit epitheton maakte, zonder vermelding van de naam Aristoteles zelf, aan alle lezers van Thomas Van Aquino, Johannes Buridanus, enz. duidelijk over wie het ging. Zoals geweten, bestaat een groot deel van de middeleeuwse filosofische literatuur vanaf de twaalfde eeuw uit Aristotelescommentaren. Raken aan Aristoteles betekende, tot in de zestiende en zeventiende eeuw nog, raken aan de ideologie van de feodale machtsstructuren. Alhoewel de persoonlijke levensstijl en de loopbaan van sommige burgerlijke filosofen weinig ridderlijke manhaftigheid vertoonde, getuigde het in alle gevallen toch wel van meer moed om de oude scholastieke denkbeelden te bestrijden dan Wallerstein en zijn school allegaar aan de dag leggen in hun strijd tegen de burgerlijke vooruitgangsidee. Het is voldoende bekend dat de kerkelijke overheden tegen de stokoude Galilei geen andere argumenten vonden dan een rondleiding in de werkplaats van de beulsknechten. Het is ook voldoende bekend hoe Giordano Bruno in 1600 zijn verwerping van het oude geocentrische stelsel met de vuurdood bekocht. De Joodse minderheid van de Republiek der Nederlanden vond dat Spinoza’s geschriften de burgerlijke vooruitgangsidee iets te ver voortstuwden en bedachten hem, na hem een leven lang te hebben vervolgd, met het grafschrift: ‘Spuw op dit graf, hier ligt Spinoza!’ De strijd van de burgerlijke intelligentsia tegen de waanvoorstellingen van de middeleeuwen effende niet alleen het pad voor de ideeën waarmee de burgerlijk-democratische revolutie zich tooide voor haar schoonmaakbeurt in de middeleeuwse instellingen. Ze effende met haar strijd tegen de voorwetenschappelijke opvattingen van de scholastiek ook het pad van de experimentele wetenschap die het op haar beurt mogelijk heeft gemaakt dat de prikkels uit de tegenwoordige realiteit van het historisch kapitalisme hapklaar op de studeertafel van professor Wallerstein en na een kauwbeurt in boekvorm de wijde wereld in belanden. De strijd van de burgerlijke intelligentsia heeft zelfs rechtstreeks de methode van Wallerstein opgeleverd. ‘Zonder het uitwerken van de empirische wetenschappen op eigen kracht, had de filosofie zich nooit verder ontwikkeld dan bij de Ouden.’ Zo oordeelde de oude Hegel in verband met Francis Bacon, de onmiddellijke
empirisme en historisch materialisme
133
voorloper van Lockes empirisme. (Hegel, Lectures on the History of Philosophy, dl.III, University of Nebraska Press, Lincoln, p.176) De burgerlijke ideologie, zegt Wallerstein, is universalistisch (zie p.67)... ‘Universalisme is een kennistheorie. Het is een geheel van opvattingen over wat kenbaar is en hoe het gekend kan worden. De essentie van deze benadering is dat er zinvolle algemene uitspraken over de wereld gedaan kunnen worden de fysieke wereld, de sociale wereld uitspraken die een universele en permanente geldigheid hebben, en dat het doel van de wetenschap is om te zoeken naar deze algemene verklaringen en die dan weer te geven in een vorm die alle zogenoemde subjectieve, dat wil zeggen historisch bepaalde elementen uit de formulering weert.’ (p.67) Volgens de omschrijving die Wallerstein hier geeft van het universalisme is de burgerlijke ideologie niet veel meer universalistisch dan het oude katholieke geloof en de mythologieën uit de Oudheid. Elke heersende klasse of kaste uit de geschreven geschiedenis kon haar eigen levenswijze als het voortdurend toe-eigenen van de meerarbeid van de zwoegende massa slechts rechtvaardigen door haar heersende positie en haar voorrechten op één of andere wijze voor te stellen als natuurlijk en algemeen geldend. De filosofie van de kerkvaders uit de donkere middeleeuwen, de Thomistische filosofie, de mythologieën waarvan de Oosterse despoten gebruik maakten, de predestinatieleer van Calvijn, etc. etc. en nog drie bladzijden vol etcetera’s, waren in dat opzicht niet minder ‘universalistisch’ dan het beetje experimentele wetenschap en formele logica waarin het natuurrecht-denken en de Verlichting de burgerlijke ideologie hebben gewikkeld. Toen hij in 494 V.C. de Heilige Berg besteeg om de opstandige plebejers terug te winnen voor het Romeinse patriciaat moest zelfs Menenius Agrippa een beetje elementaire ‘universele’ anatomie uit zijn mouw schudden om het enge klassenbelang van zijn partijgangers een min of meer universeel karakter te geven. En zoals geweten was Agrippa’s verhaal, althans bij de aanhef op het randje van een provocerende eerlijkheid: de plebejers zijn de handen, de patriciërs de maag; als de handen weigeren te werken, sterft de maag af; als de maag afsterft, sterven ook de handen. En hadden de langoren, de heersende kaste uit de verdwenen Polynesische beschaving van Paaseiland Wallerstein kunnen horen verklaren dat ‘Universalisme zowel religie als kennistheorie’ is, dat het universalisme ‘niet alleen respect maar ook verering voor het ongrijpbare, maar toch als werkelijkheid beschouwde fenomeen: waarheid vereist,’ (p.67-68) dan hadden ze ongetwijfeld in koor uitgeroepen: ‘Taboe !’ Heersende ideologie is het voorstellen van het particuliere belang der heersende klasse of kaste als het algemene
134
wallersteins methode en het marxisme
belang en de denkbeelden van de heersende laag als de enige en algemeen geldige waarheid. De abstracte woordenkraam van Wallerstein brengt in dat opzicht geen snars nieuwigheid aan. Maar het is triester gesteld met de Wereldsysteem Analyse dan dat. Naarmate we verder lezen, wordt alsmaar duidelijker dat Wallerstein geen knijt begrepen heeft van de maatschappelijke functie die de ideologie bekleedt: ‘Er zat iets bedrieglijks in het universalisme. Het maakte geen opgang als een niet-gebonden [?] ideologie, maar als een ideologie die gepropageerd werd door hen die in het wereldsysteem van het historisch kapitalisme over de economische en politieke macht beschikten. Het universalisme werd aan de wereld aangeboden, als een geschenk van de machtigen aan de zwakken. Timeo Danaos et dona ferentes ! 9’ (p.72) Juist omdat ze telkens uitgaat van de heersende bevolkingslagen, zou men kunnen zeggen er altijd iets bedrieglijks zit aan elke heersende ideologie. Dat is geen uitsluitende eigenschap van de burgerlijke ideologie. Zoals Wallerstein ten voeten uit bewijst, is het zelfs geen uitsluitend kenmerk van de overheersende ideeën. Niet-heersende ideologieën kunnen evengoed een bedrieglijk geschenk van de machthebbers aan de ‘zwakken’ zijn, vooral wanneer ze, zoals de Wereldsysteem Analyse, een amorf samenraapsel vormen van heersende en oppositionele ideeën. Timeo professores et dona ferentes ! Voor de zoveelste keer komt de vernieuwingsdrang van Wallerstein nog niet tot aan de hielen van diegenen die vernieuwd moesten worden. Zelfs Wallersteins manier van voorstellen, de zogezegd door de bourgeoisie voorgewende tegenstelling tussen het niet-burgerlijke traditionele, ahistorische, en het burgerlijke vernieuwende, vooruitstrevende, stemt niet overeen met de historische werkelijkheid. De bourgeoisie nam veel liever de omgekeerde wijze van voorstellen in de mond : de instellingen van de feodaliteit waren kunstmatig, vergankelijk en onnatuurlijk, de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij natuurlijk en boven-historisch. Zowel Grotius, Locke, als Spinoza, die volgens ons wel tot de meest vooraanstaande scheppers van de ontwikkelde burgerlijke ideologie gerekend mogen worden, leidden hun ganse maatschappijkritische denken geenszins af uit de idee van de historische verandering, maar uit de zogezegd onveranderlijke wetten van de natuur. ‘Het natuurrecht is een gebod van de rechte rede, dat aangeeft dat een daad vanwege haar overeenstemming of strijdigheid met de redelijke en sociale
9 Ik ben op mijn hoede voor Grieken, ook al brengen ze geschenken!
empirisme en historisch materialisme
135
natuur als zodanig moreel laakbaar dan wel moreel geboden is, en dientengevolge verboden dan wel geboden wordt door God, de schepper van de natuur. (...) Voorts is het natuurrecht zo onveranderlijk dat het zelfs door God niet kan gewijzigd worden. (...) Zoals bijvoorbeeld God niet kan bewerken dat tweemaal twee niet vier is, zo kan Hij evenmin bewerken dat wat intrinsiek slecht is iets anders dan slecht is.’ (Hugo De Groot, Het Recht van oorlog en vrede, Ambo, Baarn, 1991, I, Hfst.I, §X., p.64-mijn cursief) ‘Door de natuurwet te schenden geeft de overtreder te kennen dat hij leeft naar een andere wet dan die van rede en billijkheid, die God als perken aan het gedrag van de mensen gesteld heeft voor hun wederzijdse bescherming (...) Aangezien dit een vergrijp is tegen de hele soort en haar vrede en veiligheid, die door de natuurwet wordt verzekerd, mag iedereen op grond hiervan, volgens het recht dat hij heeft om de gehele mensheid in stand te houden, dingen die schadelijk voor haar zijn weerhouden of waar dat nodig is vernietigen. (...) En in dit geval en op deze grond heeft iedereen het recht de overtreder te straffen en de natuurwet ten uitvoer te leggen.’ (John Locke, Tweede Verhandeling over het staatsbestuur, Boom, Meppel, hfst.2,8, p.67-68-mijn cursief) ‘Hieruit nu, dat namelijk de macht van de natuurlijke dingen waardoor zij bestaan en werken, precies de macht zelf van God is, valt gemakkelijk te begrijpen wat het recht van de natuur is. (...) Onder het recht van de natuur versta ik dus de natuurwetten zelf of de regels, volgens welke alles geschiedt, dat wil zeggen de natuurmacht zelf. En daarom strekt het natuurlijke recht van geheel de natuur en bijgevolg van elk individu zich even ver uit als zijn macht. En de implicatie daarvan is, dat wat ieder mens krachtens de wetten van zijn natuur ook doet, hij dat met het hoogste recht van de natuur doet en dat hij ook zoveel recht op de natuur heeft als zijn macht waard is. (Benedictus de Spinoza, Hoofdstukken uit de politieke verhandeling, Boom, Meppel, 1989, Hfst. II, art. 3,4 passim, p.45-mijn cursief) Het is genoegzaam bekend dat de burgerlijke ideologen de oude scholastiek slechts te boven konden komen door hun opvattingen over mens en maatschappij te vestigen op een fundament dat nog steviger wortels in de grond had gezonken dan de middeleeuwse verafgoding van de autoriteiten uit de Oudheid: de ‘boven-historische’ wetten van de natuur. Immanuel Kant zocht niet zomaar een ethisch stelsel uit te brouwen, hij streefde naar een bindende metafysica van de zeden, gegrondvest op een zedelijke regel die op zichzelf, eeuwig en voor iedereen waar ook ter wereld moest gelden als uitgangspunt van zijn morele handelen: de categorische imperatief. De burgerlijke ideologie had van meet af aan twee aspecten omdat zij zich van twee kanten moesten indekken. Zij moest, althans aanvankelijk,
136
wallersteins methode en het marxisme
toen zij nog helemaal niet, zoals Wallerstein beweert, de overheersende leer was, zowel een speerpunt vormen tegen de bestaande feodale orde als een schild tegen de zelfstandige bewustwording van het proletariaat en de door de burgerij onderdrukte klassen in het algemeen. Bij het beoordelen van een maatschappelijke revolutie, zegt Marx, ‘... moet men steeds een onderscheid maken tussen de materiële, natuurwetenschappelijk nauwkeurig te constateren omwenteling in de economische productievoorwaarden en de juridische, politieke, religieuze, artistieke of filosofische, kortom ideologische vormen, waarin de mensen zich van dit conflict bewust worden en het uitvechten. Zo min als men datgene wat een individu is, beoordeelt naar datgene wat hij van zichzelf denkt, kan men een dergelijk tijdperk van omwentelingen beoordelen uit zijn bewustzijn, maar moet men dit bewustzijn veeleer verklaren vanuit de tegenstellingen van het materiële leven, uit het voorhanden conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en productieverhoudingen.’ (Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, Pegasus, Amsterdam, 1979, p.78) Het tweeledige karakter van de burgerlijke klassenstrijd verklaart meteen het gespleten karakter van de burgerlijke ideologie, haar revolutionaire, vooruitstrevende en haar fatalistische, systeembevestigende zijde. Van de twee onderscheiden conflicten die de maatschappij in de begindagen van het kapitalisme kenmerkte, onthoudt Wallerstein er één : het conflict met de onderdrukten. Maar hij vergeet dat de bewustwording van de bourgeoisie, welke religieuze of filosofische vorm deze op de verschillende ontwikkelingstrappen van de burgerlijke maatschappij ook aannam, tegelijkertijd zowel de bewustwording was van haar tegengestelde belangen met adel en geestelijkheid als van het antagonisme met het menselijk materiaal dat zij door de beendermolen van haar productieproces moest draaien. De meest ontwikkelde vorm van zuiver burgerlijke ideologie, het liberalisme, verloor, van zodra de laatste belemmeringen op de heerschappij van de burgerij waren opgeruimd meteen zijn vooruitstrevende strekking. Alhoewel deze omslag al een tijd daarvoor in de pijplijn zat, blijft het sleuteljaar in deze het jaar 1848, het jaar dat de arbeiders voor het eerst onder eigen vaandel op het revolutionaire bedrijf van de wereldgeschiedenis verschenen. Wallerstein ziet de burgerlijke ideologie op de meest ahistorische manier die men zich maar kan indenken, juist omdat hij er maar één aspect van kent of van wil kennen. Onder de indruk van de massieve Verelendung van de wereldbevolking, gaat zijn gevoel met zijn nuchtere verstand op de loop. Vanuit zijn oprechte verontwaardiging ontzegt hij de burgerlijke maatschappij iedere vooruitstrevende rol in de geschiedenis, zodat ook de burgerlijke ideologie
empirisme en historisch materialisme
137
en zelfs de burgerlijke wetenschap voor hem geen progressief bot in hun lijf kunnen ... nee ... mogen hebben. Reeds in het eerste hoofdstuk wordt het hem op een bepaald ogenblik te machtig en hij zucht, de wanhoop nabij: ‘We zijn allemaal zo doordrongen van de zichzelf rechtvaardigende vooruitgangsideologie die dit historisch systeem heeft gevormd, dat we het moeilijk vinden om de enorme negatieve kanten van dit systeem in zijn geschiedenis maar te herkennen. Zelfs een zo krachtig aanklager als Karl Marx legde grote nadruk op de historische rol die het voor de vooruitgang heeft gespeeld. Ik geloof dat helemaal niet, tenzij men onder ‘vooruitgang’ gewoon datgene bedoelt wat historisch van latere datum is en waarvan de oorsprong kan worden verklaard door iets wat eraan voorafging. De balans van het historisch kapitalisme (...) mag ingewikkeld zijn, maar de in eerste instantie te maken berekening wat betreft de feitelijke verdeling van goederen en het toewijzen van middelen, is in mijn ogen inderdaad zeer negatief.’ (p.34) We staan hier voor een buitengewoon gewichtige fase in de gedachtegang van Wallerstein. Hier reiken, voor ieders oog, zijn morele gevoel en zijn historisch empirisme elkaar de hand. Voor de empirist die niet de samenhang, doch slechts de som van de maatschappelijke betrekkingen ziet, die de ‘Noord-Zuid’ verhouding profileert, maar de verhoudingen binnen Noord en Zuid blauwblauw laat, kan de geschiedenis uiteraard geen opeenvolging van maatschappelijke organismen zijn, die elk één of andere trap in de ontwikkeling van de productieve techniek voorstellen. Voeg daarbij de goedkope sentimentaliteit van de burgerlijke liefdadigheid als doorslaggevend wetenschappelijk moment en van de historische ontwikkeling schiet nog slechts de opeenvolging in de tijd over. Misschien hebben de kringen van natuur- en dierenvrienden al een Wallerstein klaarstaan die ons zal aantonen dat het ontstaan van de zoogdieren zeker geen vooruitgang betekende in de complexiteit en het aanpassingsvermogen van de dierenwereld, gezien het feit dat deze evolutie over het gebeente van de ganse dinosaurusbevolking ging en de strijd om het bestaan ontegensprekelijk een stuk harder geworden is dan in het idyllische tijdperk van grazende of grotendeels aas-etende reptielen. Het wordt zo stilaan duidelijk waarom de bliksems van de goden zolang op zich hebben laten wachten: zowel op de ijle hoogten van de Olympus als in de duistere krochten van de Hades is men zich nog aan het herstellen van de eerste lachbui.
138
wallersteins methode en het marxisme
§6. HISTORISCHE VOORUITGANG Alhoewel zijn theorie bulkt van de onverzoenlijke tegenstrijdigheden blijft Wallerstein, ook voor het marxisme, toch een taaie klant. Als empirist wiens denkbeelden geen enkele onderlinge samenhang hoeven te vertonen en als modeschrijver die zijn publiek bij tijd en stond met een nieuwe gril van zijn geleerde verbeelding moet kunnen verrassen, kan hij naar believen terugkomen van zijn eigen opvattingen. Hij hoeft zich slechts te wenden tot de tegenwoordige realiteit. Omdat Historisch kapitalisme werd geschreven in een tijd dat de periode van de grote revoluties voorgoed scheen afgesloten, kon hij nog zonder verdere uitleg beweren dat ‘de toekomstige wereldorde zichzelf langzaam zal vormen, op een manier die we ons nauwelijks kunnen voorstellen, laat staan voorspellen.’ (p.80) Wanneer ruimschoots een decennium later de onhoudbaarheid van de huidige verhoudingen voor steeds meer mensen duidelijk wordt, kan de Wereldsysteem Analyse zich zonder problemen opwerpen als de stem van een nieuwe tijd. De arbeiders en het vooruitstrevende kamp in het algemeen moeten echter op hun hoede zijn voor nieuwe profeten die het recept voor de maatschappelijke vooruitgang in hun binnenzak menen te hebben, maar voor de rest een vorstelijke minachting vertonen voor de praktische ervaring van de klassenstrijd. Als schrijver dezes zich zoveel moeite getroost om de theoretische grondslagen van de Wereldsysteem Analyse van antwoord te dienen, dan is dat omdat hij voorziet dat ze in de nabije toekomst aan belang zal winnen, dat ze zal binnendringen in de voorstellingswereld van deze arbeiders die zich het meest de fouten van de burgerlijke intelligentsia hebben eigengemaakt en zich langs deze weg zal trachten op te dringen aan de meest politiek geavanceerde arbeiders. De sterkte van Wallerstein en de Wallersteinianen is geen intrinsiek kenmerk. Het is geheel en al een gevolg van de zwakte van het marxisme, zijn sedert decennia achteruitgedreven positie in de arbeidersbeweging. Daardoor en door de ideologische verwarring die voortspruit uit de gebeurtenissen in Oost-Europa, waar het maatschappelijke bestel jarenlang is doorgegaan voor ‘het werkelijk bestaande socialisme’ en de heersende ideologie als het officiële marxisme, ligt voor het ogenblik het veld wijd open voor de theoretische folietjes van de linkse kleinburgerij. Wallersteins afwijzende fixatie op de burgerlijke idee van vooruitgang enerzijds en de Verelendung van de wereldbevolking liggen lekker in de mond, zeker in een tijdperk dat de hedendaagse versie van Barbara Tuchmanns Waanzinnige veertiende eeuw lijkt te zijn.
empirisme en historisch materialisme
139
‘Het wekt geen verbazing,’ zegt hij, ‘dat de liberalen in vooruitgang geloofden. De idee van vooruitgang rechtvaardigde de volledige overgang van feodalisme naar kapitalisme. (...) Wel verbazingwekkend is dat hun ideologische opponenten, de marxisten - de antiliberalen, de vertegenwoordigers van de onderdrukte werkende klassen - minstens even hartstochtelijk als de liberalen in vooruitgang geloofden. Ongetwijfeld diende dit geloof ook voor hen een belangrijk ideologisch doel. Het rechtvaardigde de activiteiten van de mondiale socialistische beweging op grond van het feit dat deze beweging de onvermijdelijke trend van de historische ontwikkeling belichaamde.’ (Wallerstein, p.81) Maar deze ‘ogenschijnlijk slimme en zeker enthousiaste omarming van het aardse geloof in vooruitgang’ had volgens Wallerstein twee tekortkomingen: ‘Als de idee van vooruitgang het socialisme rechtvaardigde, rechtvaardigde het ook het kapitalisme. Het was nauwelijks mogelijk om het proletariaat te bejubelen zonder eerst de bourgeoisie te prijzen. Marx’ beroemde geschriften over India leverden hiervoor ampel bewijs, maar dat geldt ook voor het Communistisch Manifest. Bovendien, omdat de maatstaf voor vooruitgang van materiële aard is (en konden de marxisten hiermee niet instemmen?), kon de idee van vooruitgang gericht worden tegen alle ‘experimenten in het socialisme’, hetgeen de laatste vijftig jaar ook gebeurd is. Wie kent niet de veroordelingen van de Sovjet-Unie op grond van het feit dat de levensstandaard er lager is dan in de Verenigde Staten ?’ (p.82) De daadwerkelijke steun van de grondleggers van het marxisme aan de burgerlijk democratische revolutie was geen tragische ironie van de marxistische vooruitgangsidee maar een weloverwogen strategie in de proletarische klassenstrijd. Marx wist dat de bevrijding van het proletariaat pas mogelijk was, wanneer de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij voldoende waren gerijpt. De democratische revolutie was erop gericht om de laatste hinderpalen van de oude voorburgerlijke samenleving op de ontwikkeling van het kapitalisme te verwijderen en de ganse burgerij aan de macht te brengen. Pas dan zouden de omstandigheden waaronder de machtsovername van de arbeiders zou kunnen plaatsgrijpen tot volwassenheid kunnen komen. En hoewel hij zich vergiste in de daadwerkelijke slagkracht en de revolutionaire wil van de toenmalige bourgeoisie en zelfs de tijdspanne waarin deze overgang zou plaatsvinden schromelijk onderschatte, had hij toch gelijk dat de burgerlijke revolutie een onontbeerlijke voorwaarde vormde voor de proletarische. Dan volgt het tweede stokpaardje van Wallersteins kritiek op het vooruitgangsgeloof van het wetenschappelijk socialisme. Als de maatstaf van
140
wallersteins methode en het marxisme
maatschappelijke vooruitgang van materiële aard is, wat een gemakkelijk slachtoffer werd de Sovjet-Unie, met haar voortdurende bevoorradingsproblemen, niet voor de burgerlijke vooruitgangsidee! Enkele jaren nadat Wallerstein deze zinnen neerschreef, werd op wereldhistorische wijze duidelijk hoe materieel de maatstaf voor maatschappelijke vooruitgang wel is, juist met betrekking tot het zogenoemde ‘reëel bestaande socialisme’. Zolang de economische taken van het stalinisme bestonden in het scheppen van de ruwe basis van de moderne industrie, de zware nijverheid, kon de planning van de productie gerust in de handen gelaten worden van de autoritair regerende minderheidskliek. Zolang de productie van productiemiddelen aan de orde was, was de inspraak van de onmiddellijke producent, de arbeider niet echt noodzakelijk. Zolang was de bureaucratische kaste slechts een rem van betrekkelijke aard op de ontwikkeling van de productie en konden de stalinistische staten fier pronken met al dan niet voor de gelegenheid overdreven groeicijfers. Maar van zodra de massale productie en verspreiding van consumptiemiddelen zich aan de orde stelde, werd inspraak van de arbeiders een absolute noodzaak en de remmende rol van het autoritair opgestelde productieplan eveneens van absolute aard. De geschiedenis heeft met betrekking tot de materiële vooruitgang zo haar onverbiddelijke wetmatigheden: in de strijd tussen twee systemen is de overwinning van het meest productieve zo goed als zeker. Als de gebeurtenissen van de afgelopen jaren al iets bewezen hebben, dan is het juist de onverkwikkelijke noodzakelijkheid van deze materiële maatstaf. Wallerstein kiest voor een bredere interpretatie van de materiële maatstaf: dingen als materiële gelijkheid, persoonlijk geluk, kortom vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid, vormen voor hem de toetssteen van maatschappelijke vooruitgang. Het uiteindelijke verdict van de Wereldsysteem Analyse over de moderne samenleving kan dan ook alleen maar in het nadeel van laatstgenoemde uitvallen: ‘Het is eenvoudig niet waar dat het kapitalisme als historisch systeem een vooruitgang betekende ten opzichte van de verschillende vroegere systemen die het vernietigde of omvormde. Zelfs terwijl ik dit schrijf, voel ik de rilling die het gevoel van blasfemie begeleidt. Ik vrees de wraak der goden, want ik ben in dezelfde ideologische smidse gevormd als al mijn makkers en heb aan hetzelfde altaar geknield gelegen. Eén van de problemen bij het analyseren van vooruitgang is de eenzijdigheid van alle voorgestelde maatstaven. Er wordt gezegd dat de wetenschappelijke en technologische vooruitgang niet betwijfeld kan worden en adembenemend is, hetgeen zeker waar is, in het bijzonder waar de meeste technische kennis cumulatief is. Maar we praten
empirisme en historisch materialisme
141
nooit serieus over hoeveel kennis we hebben verloren in de wereldwijde overspoeling door de ideologie van het universalisme. (...) Er wordt gezegd dat het historisch kapitalisme de mechanische mogelijkheden van de mensheid heeft omgevormd. Elke inzet van menselijke energie werd beloond met gestaag groeiende opbrengsten aan producten, hetgeen eveneens waar is. Maar we berekenen niet in welke mate de totale inzet van energie die aan individuen afzonderlijk, dan wel aan alle mensen in de kapitalistische wereldeconomie gezamenlijk, gevraagd werd te investeren, gereduceerd of vergroot werd, hetzij per tijdseenheid hetzij gedurende het leven. (...) Laat ik zeggen dat het allerminst vanzelfsprekend is dat er in de huidige wereld meer vrijheid, gelijkheid en broederschap is dan duizend jaar geleden. Men zou kunnen betogen dat het tegengestelde waar is. Ik probeer de perioden voor het historisch kapitalisme niet rooskleurig af te schilderen. Het waren tijden van weinig vrijheid, weinig gelijkheid en weinig broederschap. De vraag luidt alleen of het historisch kapitalisme op deze gebieden vooruitgang dan wel achteruitgang vertegenwoordigde.(...) Liever wil ik mijn betoog op materiële overwegingen baseren, niet op die van de sociale toekomst, maar op die van het feitelijke historische tijdperk van de kapitalistische wereldeconomie. Ik wil die ene marxistische vooronderstelling, die zelfs door orthodoxe marxisten doorgaans in schaamte wordt begraven, verdedigen, de stelling van de absolute (niet relatieve) Verelendung van het proletariaat.’ (pp.82-84, passim-mijn cursief) De historische maatstaf waaraan de levenskracht van een maatschappijorde moet worden afgemeten is niet het algemene ‘welzijn’ of de gelijke verdeling van de welvaart maar de productiviteit van zijn technologie en de daaraan beantwoordende arbeidsverhoudingen. Tot nog toe was het in dat opzicht met de wereldgeschiedenis van de menselijke samenleving net zo gesteld als met de strijd om het bestaan dat de drijfkracht vormt voor de natuurgeschiedenis. Zoals de aanpassing aan het heersende milieu het doorslaggevende element vormt in de overwinning van de ene genetische variant op de andere, zo worden in de strijd tussen verschillende beschavingen, maatschappijvormen, de overwinningskansen bepaald door de productiviteit van de heersende productieverhoudingen en het ontwikkelingspeil van de productiekrachten. Men kan dat betreuren, men kan zijn aandacht toespitsen op het enorme leed waarmee de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze hand in hand ging, haar ravages in de wereldbevolking, haar roofbouw op het natuurlijk leefmilieu, de schrijnende ongelijkheid enz. enz. of men kan deze aanvaarden als onvermijdelijke groeiverschijnselen van de menselijke
142
wallersteins methode en het marxisme
beschaving, net zoals men de verdwijning van de grote reptielen een paar tientallen miljoenen jaren geleden moet beschouwen als de voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van meer complexe levensvormen die uiteindelijk onze eigen soort heeft opgeleverd. Houdt dit natuurwetenschappelijk inzicht in dat we morgen elke ingreep in de natuur gaan opgeven om ons over te leveren aan de blinde wetten van de natuurlijke selectie ? Houdt het aanvaarden van de vooruitstrevende rol van het kapitalisme in dat de socialistische arbeiders morgen allemaal fatalistische liberalen worden ? Enkel volgens de analyse van Wallerstein. Volgens de wetenschappelijke analyse daarentegen heeft het groeiproces van het kapitalisme ook zijn eigen interne tegenstrijdigheden tot ontwikkeling gebracht. De oude Spinoza zegt: men moet niet jammeren, men moet begrijpen. Het begrip van de historische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze is meteen het begrip van de tegenstrijdige kenmerken van haar ontwikkeling. Laten we geen enkele twijfel bestaan over de algemene rampspoed waarmee de ontwikkeling van het kapitalisme gepaard is gegaan. Maar tegelijk met de enorme verpaupering van het grootste deel van de wereldbevolking, de continentale hongersnood, de verschrikkingen van de moderne oorlogvoering, de nieuwe technieken voor volkerenmoord, etc. etc. heeft de moderne technologie ook de productievoorwaarden in het leven geroepen waardoor het voortbestaan van de heersende uitbuitingsverhoudingen overbodig en zelfs ondraaglijk is geworden. Het heeft zelfs een ganse klasse voortgebracht voor wie het een kwestie van historische noodzaak is geworden om een nieuwe maatschappijvorm in het leven te roepen. Maar juist hier wringt het schoentje bij de maatschappelijke laag van middenklasse intellectuelen die Wallerstein en zijn volgelingen zo welsprekend vertegenwoordigen. Voor hen is niet langer de klassenstrijd de motor van de hedendaagse sociale ontwikkeling. Niet langer de arbeiders zijn de dragers van de nieuwe maatschappelijke orde, maar de zogenoemde antisysteem bewegingen: ‘Juist nu het kapitalisme zijn meest volledige ontplooiing nadert - de voortgaande uitbreiding van de commercialisering van alles, de groeiende kracht van de wereldfamilie van antisysteem bewegingen, de voortgaande rationalisering van het menselijk denken - doet het werkelijke gevaar zich voor. Deze volledige ontplooiing zal de ineenstorting versnellen van het historisch systeem, dat bloeide doordat zijn logica tot nu toe slechts gedeeltelijk werkelijkheid werd. En juist terwijl en omdat het systeem aan
empirisme en historisch materialisme
143
het ineenstorten is, zal het meelopen met de krachten van de verandering steeds aantrekkelijker lijken, en daarom zal het resultaat steeds onzekerder worden. Voor alle kameraden gaat de strijd voor vrijheid, gelijkheid en broederschap door, en de plaats van deze strijd zal steeds meer gelegen zijn binnen de wereldwijde familie van de antisysteem bewegingen.’ (p.92) Zoals we reeds in het eerste hoofdstuk van dit werk hebben opgemerkt, zit er logica in de vaagheid van Wallersteins toekomstverwachtingen. Uit zijn vage schets van wat het kapitalisme is, vloeit een vaag begrip over de maatschappelijke verhoudingen voort. Een wazig begrip van de verhoudingen is meteen een wazig begrip van hun tegenstrijdige aard. En een vaag begrip van de maatschappelijke antagonismen moet wel een vaag begrip van de richting der historische gebeurtenissen tot gevolg hebben. Wallerstein kan dan ook niet anders dan ertoe besluiten dat het resultaat van de doodsstrijd van het kapitalisme ‘steeds onzekerder wordt’. De onzekerheid ligt hem echter niet in de strekking van het historische proces, maar in de manier waarop Wallerstein ernaar kijkt. De antisysteem bewegingen waarover Wallerstein het heeft, vormen al evenzeer een amorfe brij als de ontstaansvoorwaarden voor het kapitalisme waarmee hij zijn analyse begonnen was. Tenslotte vinden we zelf aanleiding om een speld te steken aan de historische analyse die wij op onze beurt in onze dialoog met Wallerstein op poten hebben gezet. De arbeidersbeweging vormt niet zomaar een deel van ‘de wereldwijde familie van antisysteem bewegingen’ historisch evenwaardig aan bijvoorbeeld de vrouwenbeweging. Omdat de gehele burgerlijke maatschappij gestoeld is op de tegenstrijdige verhouding tussen arbeid en kapitaal, omdat het blote proces van het samengaan van arbeidskracht en kapitaal in hetzelfde productieproces rechtstreeks aanleiding geeft tot een ongenadige strijd tussen de bezitters ervan, vormt de proletarische klassenstrijd de kern van de zogenoemde antisysteem bewegingen. Elke maatschappijvorm berust op de productie van de bestaansmiddelen die het materiële voortbestaan van de maatschappij zelf moeten bewerkstelligen. De fundamentele tegenstellingen van een maatschappij zijn dan ook deze in de sfeer van de productie van het onmiddellijke leven. De moderne maatschappij draait met de medewerking van de loonarbeiders, of ze draait helemaal niet. De middenklasse intellectuelen die hun neus met vorstelijke minachting ophalen voor de sociale strijd van de arbeiders begrijpen niet dat de strijd van deze laatste voor onmiddellijke lotsverbetering het begin is van een algemene politieke strijd, die haar apotheose kent in de strijd om de staats-
144
wallersteins methode en het marxisme
macht. Voor de intellectuele kleinburger bestaat de strijd voor een andere samenleving in de theoretische onthechting van zijn materiële belang ten voordele van een groot, onbaatzuchtig algemeen menselijk belang. Zijn politieke strijd is waarachtig de strijd voor ‘broederlijkheid, gelijkheid en vrijheid’. Voor de arbeiders begint de strijd om de macht en de bevrijding van de gehele mensheid met de strijd voor het collectieve eigenbelang. De revolutie, zegt Lenin, begint met het gevecht voor warm water op het bedrijf. Maar deze overgang van de louter individuele strijd om het bestaan dat de loonarbeider dagelijks moet voeren om een aantal van zijn behoeften te bevredigen naar de gemeenschappelijke strijd vormt op zichzelf al een grote omwenteling in het bewustzijn van de arbeidersklasse. Het is in wezen de eerste aanzet tot de ontwikkeling van grotere krachtmetingen die tenslotte hun logische uitloper vinden in de sociale revolutie. Juist omdat deze geestelijke omwenteling reeds vervat zit in de arbeidsverhoudingen die hun alledaagse realiteit gestalte geven, is voor de loonarbeiders de overgang van individueel bewustzijn tot klassenbewustzijn een hindernis die met veel meer gemak genomen wordt dan de overgang bij de intellectueel van een moraliserend bewustzijn naar een sociaalwetenschappelijk inzicht. Uitgerekend de Wereldsysteem Analyse levert hier ampel bewijs voor. Met haar neus op de zogenoemde tegenwoordige realiteit gedrukt kan de Wereldsysteem Analyse er niet anders toe besluiten dan dat ... ‘Communisme Utopia is, dat wil zeggen ‘nergens’. Het is de incarnatie van al onze religieuze eschatologieën: de komst van de Messias, de wederkomst van Christus, Nirwana. Het is geen historisch perspectief, maar een hedendaagse mythologie. Socialisme daarentegen is een te verwerkelijken historisch systeem dat zijn plaats in de wereld zal krijgen. Er is geen belangstelling voor een ‘socialisme’ dat een ‘tijdelijk’ overgangsmoment wil zijn op weg naar Utopia. Er is alleen belangstelling voor een concreet historisch socialisme, dat in ieder geval voldoet aan de kenmerkende eigenschappen van een historisch systeem dat gelijkheid en rechtvaardigheid maximaliseert, dat de macht van de mensheid over haar eigen leven vergroot (democratie) en dat de verbeelding bevrijdt.’ (p.92-93) Het communisme is geen utopie, maar de logische conclusie van dezelfde historische beweging die het socialisme heeft voortgebracht. Het communisme ontkennen, betekent de ganse historische dynamiek achter het ontstaan van het socialisme van de hand wijzen. Het betekent het socialisme zelf ontkennen. De socialistische revolutie is de openlijke en bewuste strijd om de staatsmacht, of liever gezegd de strijd om het verbrijzelen van de bestaande
empirisme en historisch materialisme
145
staatsmacht en haar vervanging door een basis-democratisch politiek orgaan, de heerschappij van het proletariaat, dat, juist door zijn basis-democratisch karakter, ophoudt een staat in de traditionele zin van het woord te zijn. Het is nog slechts een staat in zoverre het een orgaan vormt in de handen van de nieuwe heersende klasse voor de verdediging van haar sociaal overwicht. Het is al geen staat meer in die zin dat de bewaking van de heersende verhoudingen toevertrouwd is aan een gespecialiseerd bewapend orgaan dat boven de massa van de bevolking uittorent. De ordehandhaving is nu toevertrouwd aan de massa van de bevolking. Naarmate de bestaande klassentegenstellingen verdwijnen, met andere woorden, naarmate de maatschappij steeds socialistischer wordt, wordt ook de staatsmacht in alsmaar toenemende mate overbodig. Onmiddellijk na de machtsovername begint de staat in wezen af te sterven en met het verdwijnen van de klassen verliest hij ook zijn politiek karakter. Wanneer maatschappelijke evoluties uiteindelijk, zoals Marx zegt, ophouden politieke revoluties te zijn, dan is dat geheel en al omdat het uiteindelijke voorwerp van de politieke revolutie, de staatsmacht zelf, is verdwenen. Hoe heet nu het uiteindelijke resultaat van dit stervensproces, dat zoals gezegd reeds begint met de socialistische revolutie zelf ? Hoe moeten wij de klasse en stateloze maatschappij noemen ? Niets anders dan communisme, het socialisme van de hogere fase. Wallersteins voorstelling van zaken is al met al doordrenkt van een grotere eschatologie dan deze van Marx. Voor de Wereldsysteem Analyse bereikt de nieuwe maatschappij meteen zijn afgewerkte eindvorm, zoals uit de langgerekte verschrikkingen van het Armageddon onmiddellijk het Rijk Gods tevoorschijn komt. En als de Wereldsysteem Analyse het niet eens is met dit oordeel, dat ze dan haar gelijk maar bewijst op het veld van eer waar beschikt wordt over leven en dood van elke leerstelling: de historische praktijk.
index
Symbols !Kung 32
Copernicus, Nicolaas 132 Cox, Olivier 7 Ctesibius 95
A
D
Abbott, Edith 61 Abendroth, Wolfgang 129 Afrika 105, 106, 110, 121 Alexander 22, 94 Alexandrië 95 Anderson, Perry 57, 93, 95, 117 Annenkow, Pawel Wassiljewitsj 90 Anti-Corn Law League 43 Aristoteles 132 Armageddon 145 Ashley, Anthony Lord 61 Athene/Atheners 22, 92, 93, 94 Attica 93 Azië 109, 121
Dante Alighieri 10 De Groot, Hugo 135 Den Uyl, Joop 121 Dewey, John 80, 81 Diggers 124 Doom, Ruddy 60 Duitsland 68, 100, 125, 128
B Babeuf, Gracchus 125 Bacon, Francis 132 Basel 128 België 45, 59 Beotische barbarij 93 Berlijn 28, 107, 127 Bernstein, Edward 128 Beweging voor het Volkscharter 44 Binghamton 109 Blanqui, Louis-Auguste 125 Blanquisten 124 Bloch, A.J. 99 Braudel, Fernandel 43, 111 Brenner, Robert 7, 8, 9, 66 Bruno, Giordano 132 Bund der Communisten 125 Bund der Gerechten 125 Buridanus, Johannes 132
C Caesar 22 Carthago 22 Chartisten 124 China 22 Christene Volkspartij (CVP) – CD&V 59 Christus 23, 144 Communistische Partij (van België) 51 Connecticut 61 Constantinopel 121
149
E Egypte 92 Emmanuel, Arghiri 7 Engeland 36, 44, 46, 60, 68 Engels, Friedrich 18, 33, 41, 42, 61, 62 Eufraat 16
F Feuerbach, Ludwig Andreas 83 Fossier, Robert 58 Frank, André Gunder 7, 66 Frankrijk 68, 72, 104, 106, 108, 125, 127, 128 Franse Revolutie 124 Frère-Orban, Walthère 44 Front National 59 Fussell, G.E. 28, 29
G Galilei, Galileo 130, 132 Gallië 22 George, C.H. 7, 80 Goldston, Robert 89 Groot-Brittannië 120 Grotius, Hugo 134 Gülich 107
H Hades 137 Hanzesteden 105, 119 Hegel, Georg Wilhelm Friedrich 77, 79, 83, 84, 85, 86, 122, 132, 133 Heine, Heinrich 77 Hellenisme 21, 94 Hendrik VII 71 Holland 105, 106, 107, 120, 124
150
wallersteins methode en het marxisme
Honderdjarige Oorlog 71 Humphreys, David 61
Neanderthalers 14, 15, 24, 25, 26, 55 Novack, George 80
I
O
India 46, 108, 139 Internationale Arbeidersassociatie 126 Iroquois 56 Italië 22, 104
Oedipus 81 Olympus 137 Oostenrijk 68, 128 Oost-Indië 106 Oostzee 105, 120 oudheid 80 Oudheid 21, 73, 92, 93, 133, 135 Oud-Peruvianen 55
K Kalahari 32 Kant, Immanuel 83, 135 Kenia 131 Kimbangu, Thomas 131 Kollontai, Alexandra 58, 59 Kongo 131 Kuczynski, Jurgen 60, 61, 68, 70
L Labour Party 128 Landes, David 130 Latijns-Amerika 131 Lenin, Vladimir Iljitsj 28, 107, 108, 127, 144 Locke, John 78, 133, 134, 135 Lodewijk XV 82 Luther 107 Luxemburg, Rosa 28, 107, 127 Luykx, Theo 22
M Macedonië 94 Madame de Pompadour 82 Manchester 62 Mandel, Ernest 7, 9, 16, 28 Marcus Aurelius 95 Martow, Julius 127 Marx, Karl 5, 7, 8, 10, 15, 16, 17, 18, 19, 24, 33, 35, 38, 41, 42, 50, 51, 53, 54, 69, 70, 71, 145 Mau Mau 131 Mexico 106 Michielsen, Leo 51, 54 Middellandse Zeegebied 92, 94 Millerand, Alexandre 128
N Napoleon 120 National Union of the Working Classes 125
P Pakistan 46 Parijs 58, 60, 109, 110, 124, 127 Paulus Aemilius 22 Pawnee Indianen 56 Pax Romana 96 Peloponnesische Oorlogen 93 Peloponnesos 92 Perikles 94 Phoeniciërs 22 Plechanov, Georgy 99 Po 22 Polen 105 Portugal 106, 111 Prometheus 130 Ptolemaeus 132 Punische oorlog 92 Pytna 22
Q Quesnay, François 82
R Raskin, Georges 21 Raspoetin, Grigori 82 Renaissance 38, 109 Restauratie 27 Ricardo, David 24, 25, 26, 27, 37, 40, 66 Romanows 82 Rome 92, 94, 96 Romeinse tijd 21 Rozenoorlogen 71, 104 Rusland 108 Russische Revolutie 108
index
S
Tweede Internationale 127
Saey, Mark 81, 88 Samir, Amin 7, 109, 110 Say, Jean-Baptiste 40 Schachtman, Max 108 Schotland 60 Sella, Dominico 67 Shin Hoang Ti 23 Sismondi, Jean Charles Léonard 37, 40, 71 Smith, Adam 7, 8, 9, 37, 40, 66 Spanje 111, 119, 120 Sparta 92, 93 Spartakisten 124 Spinoza, Baruch 132, 134, 142 Stuttgart 127, 128 Sweezy, Paul 7, 8 Syracuse 22
U
T Tarente 22 Troelstra, Pieter Jelles 128 Trotski, Leon 79, 108, 109, 128 Tuchmann, Barbara 138 Turgot, Anne-Robert Jacques 82
151
Union Sacrée 128
V Van Aquino, Thomas 132 Van der Biest, Peter 5 Verenigde Staten 61, 107, 108, 120, 121, 139 Verlichting 38, 133 Vlaams Blok / Vlaams Belang 59 Vlaanderen 68, 104
W Wales 60 Wallerstein, Immanuel 5•151 Wall Street 131 Webster, Noah 61 Wederdopers 124 Wenen 127 West-Indië 106 Wolf, Eric 56, 57, 111