18. Gemeentebestuurder Dit hoofdstuk over Ebbinge Wubben als gemeentebestuurder behandelt in de eerste plaats de formele structuur volgens de nieuwe bestuursreglementen van 1825. Daarna komt de praktische controle door de provinciale overheid aan de orde. De gevolgen van de Belgische afscheiding worden kort besproken. Het grootste deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de kerkelijke afscheiding in de jaren dertig. De Afscheiding en Ebbinge Wubbens positie worden bezien vanuit landelijk perspectief en vanuit de context van het corporatisme. Ebbinge Wubbens omgaan met het onderwijs, de gevolgen van natuurgeweld, gezondheidszorg en criminaliteit biedt zicht op verschillende visies op mens en maatschappij en de mate van maakbaarheid van de samenleving.
De nieuwe bestuursstructuur
In 1825 werden nieuwe richtlijnen voor het lokaal bestuur gepubliceerd, die in 1826 in werking traden: het Reglement op het bestuur ten plattelande in de Provincie Overijssel. Reeds in 1823 werd er gewerkt aan herziening van de reglementen. Doel hiervan was de greep van de centrale overheid op het plaatselijk bestuur te versterken. In het herzieningsproces hadden de provinciale gouverneurs een belangrijke stem. Volgens de nieuwe reglementen zou de raad van een plattelandsgemeente zeven of negen leden moeten tellen. De schout werd in het vervolg evenals al eerder zijn stedelijke collega aangeduid als burgemeester. Hij werd door de koning zonder voordracht benoemd voor een periode van zes jaar. Beperking van de ambtsperiode was bedoeld om incapabele personen gemakkelijker te kunnen ontslaan. Het ambt van burgemeester kon gecombineerd blijven met dat van gemeentesecretaris. De burgemeester en de assessoren waren ook lid van de gemeenteraad. Om in aanmerking te komen voor het raadslidmaatschap moest men voldoen aan de eisen voor het stemrecht voor de Provinciale Staten. De census kon ook gehaald worden op naam van echtgenote of ouders. Ebbinge Wubben mocht geen justitiële functie uitoefenen. Een functie als plaatsvervangend rechter kon wel en dat kwam onder zijn collega’s dan ook wel voor. Bij de installatie in 1825 legden alle leden van het gemeentebestuur opnieuw de eed af. In deze eed werd eerbiediging van de grondwet, landswetten en het reglement beloofd. De leden beloofden verder de vergaderingen trouw bij te zullen wonen en niet corrupt te zullen zijn. Ebbinge Wubben mocht zonder ‘uitdrukkelijke toestemming’ van de gouverneur niet langer dan 8 dagen afwezig zijn. Bij elke afwezigheid van meer dan 3 dagen moest hij de gouverneur in kennis stellen. Hoe kort Ebbinge Wubben ook op reis was, steeds moest hij zijn taken overdragen aan de oudste assessor. In de raadsvergadering had de burgemeester een belangrijke stem. Niet alleen zat hij de vergaderingen voor, ook was hij gerechtigd bij elk agendapunt steeds als eerste zijn mening te geven. Daarna volgden de assessoren en de overige raadsleden. Bij staking van stemmen besliste de voorzitter. De burgemeester was belast met de uitvoering van alles waartoe de gemeenteraad besloten had, het toezicht op de openbare orde en de naleving van verordeningen en het beheer van gemeentelijke eigendommen. Daarin werd hij bijgestaan door de assessoren. In het provinciaal reglement werden de taken gedetailleerd omschreven. Als teken van hun ambtelijke waardigheid waren Ebbinge Wubben en zijn assessoren bevoegd tot het dragen van een penning met aan de ene zijde het rijkswapen en op de andere zijde het gemeentelijk wapen. Aan deze penning was een oranje lint bevestigd.162
162
Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 685, Reglement op het bestuur ten plattelande in de Provincie Overijssel, 1825.
198
De gouverneur kreeg de bevoegdheid zonder voordracht twee raadsleden te benoemen tot assessor. Raadsleden werden ook nu benoemd door Gedeputeerde Staten. De zittende raadsleden hadden niet langer het recht van voordracht, ze dienden alleen gehoord te worden. Om tot lid van de gemeenteraad te worden benoemd diende men ten minste 23 jaar en inwoner van de gemeente te zijn en moest men meer dan een jaar in de provincie woonachtig zijn. De inwoners van de gemeente hadden in feite amper invloed op de samenstelling van gemeenteraad.163 Ebbinge Wubben werd vanaf 1825 bijgestaan door de assessoren Jan Courtz, zoon van de Rouveense onderwijzer, en Jan ter Haar de Jonge. Courtz behoorde niet tot de bovenlaag. Was hij als schoolmeesterzoon wat meer geletterd en werd hij daarom geschikt geacht? Als dat de reden was, zou het met de andere kandidaten niet zo goed gesteld zijn. Het is ook mogelijk dat Courtz’ vader door diens cumulatie van functies aan de census voor de statenverkiezingen voldeed en dat zoon Courtz op die basis was verkozen. De Rouveense onderwijzer kwam zelf niet in aanmerking voor een dergelijke post. Leden van Gedeputeerde Staten, voorgangers bij godsdienstige genootschappen, onderwijzers, militairen in actieve dienst en mensen die anderszins in dienst van of afhankelijk van het gemeentebestuur waren, konden volgens het Overijsselse reglement geen deel uitmaken van het bestuur. Tot raadsleden werden (her-)benoemd de oudgedienden Jan Reinders Slager, Berend Hooikammer en Warner Roelofs van Schot en de relatieve nieuwkomers Jan de Groot, Peter de Haan en Klaas Jans Petter.164 Er was een grote mate van continuïteit na 1811. De municipale raad bestond in dat jaar uit 20 leden en betekende vergeleken met de samenstelling van de zestienen en de volmachten in de drie dorpen een vermindering van inbreng van tot dat moment vertegenwoordigde families. In 1818 en 1825 zette deze trend door. De veranderingen in de aanstelling van assessoren maken duidelijk dat daarnaast de daadwerkelijke invloed van de raadsleden ook werd beperkt. De Groot en Petter waren verwant aan families die voorheen ook raadsleden leverden. Peter de Haans vader, Hendrik Jacobs de Haan, was zoals meer inwoners van geboorte afkomstig uit Duitsland. Dat was blijkbaar geen verhindering geweest om als vertegenwoordiger op te kunnen treden bij de thinskwestie.165 Blijkbaar was er een bepaalde mate van sociale mobiliteit in de samenleving. Peter de Haan behoorde tot de Rouveense middengroepen. Hij verdween na enkele jaren uit de raad. Ebbinge Wubbens verwerving van invloed en macht werd in het nieuwe systeem nog meer ondersteund door de formele structuur. De relicten van het ancien regime die in voorgaande decennia nog opgeld deden, komen in de bronnen niet meer voor. Er zijn geen aanwijzingen dat erfgenamenstructuren na de laatst genotuleerde vergadering in 1826 nog een rol speelden in bestuurlijke processen. Het verdwijnen van de corporatistische organen betekende ook het einde van Ebbinge Wubbens bemiddelende rol zoals hij die in de achterliggende periode gestalte had gegeven. Dit hield in dat dreigende botsingen tussen de overheid en onderdanen wellicht minder gemakkelijk gepacificeerd konden worden.
Controle en correctie
Gouverneur Berend Hendrik baron Bentinck tot Buckhorst kreeg in 1814 de bevoegdheid de verschillende Overijsselse gemeenten te bezoeken voor een controle. In de instructie van 1820 163
De algemene informatie over het politieke systeem is gebaseerd op L. Blok, Stemmen en kiezen. Het kiesstelsel
in Nederland in de periode 1814 – 1850 (Groningen 1987) 168-172.
164
Gegevens betreffende de samenstelling van de gemeenteraad van Staphorst vanaf 1825 zijn gebaseerd op het Digitaal Archief van de Provinciale Archiefinspectie van Overijssel, samengesteld door C. van Heel. Deze verzameling van gegevens met betrekking tot Overijsselse bestuurders op gemeentelijk niveau is niet gepubliceerd. 165 Zie deel 2 p. 116.
199
werd dit veranderd in een opdracht. Elke vier jaar diende de gouverneur van vertegenwoordiger van ‘s-Gravenhage zijn gemeenten te bezoeken en daarvan de minister van Binnenlandse Zaken of de koning verslag uit te brengen. De functie van gouverneur paste in het centralistische staatsbestuur van Willem I. Tijdens het bezoek van de gouverneur, die de tijd nam om diverse mensen op audiëntie te ontvangen, een raadsvergadering bij te wonen of instellingen en scholen bezocht, nam een klerk de gemeentelijke administratie door.166 Wat de ambtsperiode van Ebbinge Wubben betreft zijn alleen bezoeken in 1833 en 1843 bekend.167 De ambtsperiode van zijn opvolger mr. Jacob Hendrik graaf van Rechteren tot Appeltern betekende een grote impuls voor de ontwikkeling van Overijssel. Op 9 augustus 1833 bracht Van Rechteren een bezoek aan de gemeente Staphorst. Een week later schreef hij een uitvoerig verslag. Na eerst zijn complimenten voor de ontvangst en het werk van Ebbinge Wubben te hebben gegeven, somde de gouverneur een aantal aandachtspunten op. In de registers van de burgerlijke stand waren enkele verschrijvingen aangetroffen. Het register van de volkstelling van 1829 moest behoorlijk ingebonden worden. Ebbinge Wubben diende het notulenboek van de raad ook te ondertekenen. Voor beide veldwachters moest een klein boekje worden aangelegd voor het doen van aantekeningen. Bedelarij van ingezetenen uit andere gemeenten diende zeer streng te worden aangepakt. De verbetering van de Staphorster school moest daadkrachtig ter hand worden genomen. De diaconie van Rouveen moest vermaand worden niet zonder vereiste vergunningen verkopingen, opnemingen van geld, etc., te doen. De gouverneur wilde later dat jaar een plan van aanpak voor verbetering van de weg door Staphorst van de straatweg tot aan de Berkenstouwe. Reeds op 19 augustus berichtte de burgemeester dat een aantal zaken in orde was gebracht. Door middel van deze periodieke bezoeken beschikte de gouverneur over een aardig kijkje achter de schermen van het plaatselijk bestuur. Omdat het slechts eens in het decennium plaatsvond was het effect mogelijk toch beperkt. Waarschijnlijk was Van Rechteren niet geheel content met de wijze waarop zijn voorganger de communicatie had georganiseerd. In 1831 stuurden gouverneur en Gedeputeerde Staten de gemeentebesturen administratieve kalender, een overzicht van in te zenden rapporten.168 Er stonden tientallen in te vullen staten vermeld. Een enkele, zoals de opgave van het aantal trekpaarden, trekossen en voertuigen moest eens in de vier jaar worden ingediend. Zo’n twintig rapportages moesten jaarlijks worden ingediend. Daarbij ging het niet alleen om bekende zaken zoals de begroting, jaarrekening, een verslag van de toestand in de gemeente en demografische wijzigingen, maar ook uitgaven aan begeleiding van lotelingen, aparte vermelding van de toestand van de infrastructuur en van de armenzorg. Hoewel een aantal zaken al bijeengebracht werd in een jaarverslag van de toestand in de gemeente, moesten diverse zaken dus ook nog eens apart geregistreerd worden. Een aantal zaken moest per kwartaal worden gemeld: bijzondere rampen, de stand van zaken met betrekking tot de vaccinatie, proces-verbaal van opneming van de gemeentekas en wijzigingen in de samenstelling van het gemeentebestuur op het platteland. Zo kort na het uitbreken van de Belgische opstand en een schuttersoproer in Twente moest de Rooms-katholieke geestelijkheid goed in de gaten gehouden worden.169 Elke maand diende onder meer het aantal ‘gepensioneerden van de staat’ gemeld te worden. Wekelijks zou volgens het overzicht de broodprijs gerapporteerd moeten worden. J.W. Janssens, De Commissaris van de Koningin, 169-170. Archief van de Gouverneur / Commissaris van de Koning(in), 1831 – 1920, inv. nr. 19003, bezoeken aan de gemeenten en verslag van toestand financieel beheer. In de registers op de raadsnotulen is geen enkele verwijzing naar een bezoek van de gouverneur opgenomen (Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 152 en 153). 168 Archief van de Gouverneur / Commissaris van de Koning(in), 1831 – 1920, inv.nr. 16601, staten van de door de gemeentebesturen, andere instellingen en personen periodiek aan de gouverneur dan wel G.S. in te zenden stukken met aanwijzing van besluiten, waarbij dit voorgeschreven wordt, 1831. 169 Vgl. G.J.I. Kokhuis, De geschiedenis van Twente van prehistorie tot heden (Hengelo 1982) 135–138. 166 167
200
Niet alle staten golden voor het Staphorster gemeentebestuur. Alles overziend zal Ebbinge Wubben waarschijnlijk toch gemiddeld elke week iets gerapporteerd moeten hebben. Omdat dit vaak aan het eind van een kwartaal diende te gebeuren, waren deze taken samen te brengen tot enkele rapportagemomenten per jaar. Ebbinge Wubben had zijn zaken aardig op orde. Tegen het eind van zijn loopbaan als burgemeester kreeg hij een compliment van de gouverneur in diens rapportage aan de minister van Binnenlandse Zaken. Ebbinge Wubben beantwoordde aanvragen van informatie snel en accuraat. Het is overigens opmerkelijk hoe weinig informatie relevant werd gevonden voor het provinciale jaarverslag. Gedeputeerde Staten rapporteerden in de jaren 30 wel algemeenheden over de nijverheid, de oogst, het onderwijs, etc. maar niet over de massale aanhang van de Afscheiding in Rouveen.170 De rapportages van de gouverneur naar Den Haag waren ook zeer summier in deze jaren.171 Zeker twee keer werd Ebbinge nadrukkelijk op de vingers getikt door het provinciaal bestuur. Op 9 oktober 1833 uitte gouverneur Van Rechteren zijn ongenoegen over de vele reclames die binnengekomen waren naar aanleiding van de opmetingen van het kadaster. In totaal waren het er 125. De beledigende toon richting de ambtenaren van het kadaster in deze reclames was zeer ongepast, vond de gouverneur. Ebbinge Wubben had zelf aangegeven dat de ambtenaren ‘alle moeite hadden aangewend’. De burgemeester kreeg het nodige huiswerk mee: hij moest ontbrekende gegevens aanvullen.172 Ebbinge Wubben reageerde geraakt: ‘Het heeft mij in den grond mijner Ziel gesmart de zijdelingsche beschuldigingen te moeten vernemen die in deze aanschrijving voorkomen’. In een uitvoerig betoog gaf hij aan dat de lange, smalle kavelstructuur, waarbij zichtbare scheidslijnen vaak ontbraken, debet was aan de onjuiste staat van de kadastrale gegevens. Juist door zijn inzet en advies aan de kadastrale ambtenaren, gebaseerd op jarenlange ervaring, was erger voorkomen.173
Vergoeding
Als maire verdiende Ebbinge Wubben ƒ 128,00, terwijl hij als griffier meer dan het dubbele (ƒ 300,00) verdiende. Ook rond 1818 werd het ambt van gemeentesecretaris als meer tijdrovend beschouwd en beter vergoed dan het burgemeesterschap. Het verschil werd wel kleiner. Rond 1830 ontving Ebbinge Wubben voor zijn secretarisfunctie ƒ 330,00 en als burgemeester ƒ 300,00. Zijn assessoren ontvingen ieder ƒ 60,00; de raadsleden kregen een vergoeding van ƒ 40,00 per persoon. In 1831 werd een aantal salarissen aangepast.174 Voor Ebbinge Wubben veranderde er niets. Dat lag anders voor zijn collega mr. Reinier Saris van der Gronden van Avereest175, die zijn salaris voor de dubbelfunctie burgemeester en secretaris zag stijgen van ƒ 175,00 tot ƒ 475,00, terwijl dezelfde dubbelfunctie in Nieuwleusen hem nog eens ƒ 465,00 opleverde. Het inwonertal van de gemeente Avereest was fors aan het groeien ten gevolge van de ontginningen langs de Dedemsvaart, terwijl Staphorst slechts licht groeide in deze jaren. Mr. R.S. van der Gronden was gehuwd met Helena Eva van Marle. Van der Gronden was een zwager van mr. Willem Jan van Dedem, de motor achter de aanleg van de 170
HCO, Archief van de Provinciale Staten, 1831 – 1948, inv.nr. 1850 – 1859, verslagen van G.S. van de toestand van de provincie, 1830 – 1839. 171 Vgl. A.J.C. Rüter, Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840 – 1849, 3 delen (Utrecht 1941, 1949, 1950). 172 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 200, ingekomen stukken 1833, brief gouverneur aan Ebbinge Wubben 9 oktober 1833. 173 Idem, inv. nr. 574, kopieboek uitgaande stukken mei 1833 - 1834, brief Ebbinge Wubben 15 oktober 1833. 174 Archief van Gedeputeerde Staten, 1831 – 1948, inv. nr. 9859, staat van traktementen. 175 W. Visscher, Een wereld van turf. De Overijsselse turfindustrie en de veenondernemingen in de hoge venen van Overijssel (Gouda 2003) 267-268.
201
Dedemsvaart. Beiden waren ze getrouwd met een dochter van mr. Gerrit Willem van Marle, die eind achttiende eeuw grote veengebieden verwierf en daarmee de mogelijkheden creëerde voor grootscheepse vervening en de aanleg van de turfvaart onder leiding van zijn schoonzoon Van Dedem. Erfgenamen van het Van Marle-vermogen bekleedden decennialang de functies van burgemeester en secretaris in de gemeenten Nieuwleusen en Avereest. Deze gemeenten waren zeer belangrijk voor de familie, omdat ze er omvangrijke veengebieden bezat en ‘haar’ kanaal de Dedemsvaart voor een groot deel door deze gemeenten liep. De andere Overijsselse plattelandsgemeenten in de omgeving van Staphorst groeiden niet zo hard. Ter vergelijking: het salaris van burgemeester C.J. Freislich van Hasselt bleef in 1831 constant op ƒ 300,00. Zijn zoon Gerrit verdiende als secretaris ƒ 600,00. Johannes van Setten van Zwartsluis ontving als secretaris ƒ 360,00 en als burgemeester ƒ 250,00. Hij verdiende daarmee iets minder dan Ebbinge Wubben. De Staphorster burgemeester zat in deze jaren boven het salarisgemiddelde (ongeveer ƒ 570,00) van de burgemeesters op het Overijsselse platteland en in de kleine steden. Hierbij moet worden opgemerkt, dat tachtig procent (vierenveertig personen) van deze burgemeesters evenals Ebbinge Wubben de functie van secretaris waarnam, terwijl in zes gevallen iemand twee gemeentes bediende. Voor bureaukosten ontving Ebbinge Wubben in de jaren dertig een totaalbedrag van ƒ 325,00. Dat was verdeeld over de volgende posten: register van een burgerlijke staat (ƒ 88,20), Staatsblad (ƒ 6,50), Staatscourant (ƒ 24,20), Provinciaal Blad (ƒ 12,00), de Overijsselsche Courant (ƒ 10,90), terwijl het overschot (ƒ 183,20 besteed kon worden aan ‘schrijfbehoeften, vuur en licht’.176
Ten dienste van Vaderland en Koning
God, vorst en volk waren in de retoriek van de overheid een onverbreekbare eenheid. Toen in 1829 aan de vooravond van de afscheiding van België de koning een verklaring van trouw van de bestuurders vroeg, zag Ebbinge Wubben daarin een schone kans om in eendracht met de bevolking zijn liefde voor het vorstenhuis te tonen. Ebbinge Wubben schreef ‘er den hoogsten prijs’ in te stellen om met al zijn vermogen ‘mede te werken ter bevordering der maatregelen welke het gouvernement voor het algemeen welzijn nuttig oordeeld’.
Tevens beloofde de burgemeester ‘niet te zullen nalaten de pogingen welke ik zal kunnen aanwenden om ook dien geest van vertrouwen op Zijner Majesteits zacht en regtvaardig bestuur onder mijne mede ingezetenen te verspreiden’.
Hem was in dat opzicht ‘de beste gezindheid bij allen te dezer plaatse gebleken’. Indien het de goedkeuring van de gouverneur ‘zoude kunnen gewinnen’ was Ebbinge Wubben bereid de gunstige gezindheid van de inwoners te bewijzen door het zenden van: ‘een schriftelijke betuiging door hen onderteekend bevattende eene verklaring van te vredentheid met Zijner Majesteits weldadige regering en verkleefdheid aan Hoogdesselfs persoon’.
Het lijkt erop dat de gouverneur dit niet nodig achtte. De meeste burgemeesters reageerden soberder.177 Ebbinge Wubben was nog niet zo gloedvol in zijn bewoordingen als zijn aangetrouwde oom Johannes Hofstede in diens in het eerste hoofdstuk van dit deel geciteerde 176
Archief van Gedeputeerde Staten, 1831 – 1948, inv. nr. 9859, staat van traktementen van burgemeesters, etc., zowel van voor als na 1831, 1831 – 1848. 177 Archief van de Gouverneur 1814 - 1831, inv. nr. 1553, verklaringen van de burgemeesters van hun trouw aan de Koning en hun gehoorzaamheid aan de wetten, 1829 – 1830.
202
gedicht. Het is de vraag in hoeverre opportunisme een rol speelde in Ebbinge Wubbens verklaring. Gedurende de Belgische Opstand waren twee afdelingen van de Overijsselse mobiele schutterij actief. Ruim twintig Staphorster militairen maakten daar deel van uit. Verscheidene van hen overleefden het niet. Opmerkelijk is dat van de Staphorsters die stierven niemand het leven verloor door gevechtshandelingen. In alle gevallen betrof het ziekte. Vooral buikloop, dat zeer besmettelijk was, eiste slachtoffers. Opvallend is de slechte communicatie. In enkele gevallen duurde het maanden voordat een overlijdensbericht aan de ouders was doorgegeven.178 Ebbinge Wubben werd regelmatig verzocht inlichtingen te verstrekken of overlijdensberichten door te geven. Soms kreeg hij de vraag te bemiddelen bij een verzoek om vrijstelling van dienstplicht. Hilligje Koops Witte, sinds 1825 weduwe van Roelof Tippe verzocht in 1835 om vrijstelling voor haar zoon Koop. Nauwgezet legde Ebbinge Wubben in een brief aan de gouverneur de situatie uit.179 De moeder was na de dood van haar man in behoeftige omstandigheden achtergebleven. Gelukkig was ze veelal ‘door vrienden ondersteuning voortgeholpen’. De hulp van haar oudste zoon Koop betekende een grote steun voor haar. De tienjarige Roelof, geboren na de dood van zijn vader, was nog te jong en moest ook nog naar school. Voor de burgemeester was dit alles reden om de gouverneur te verzoeken Koop vrij te stellen. Hij deed dit met de nodige aarzeling. Ebbinge Wubben had “zwarigheid (…) gevonden” om aan Koop het bewijs af te geven dat hij kostwinner was. Als dat kon, zou hij automatisch vrijgesteld zijn. Toch achtte de burgemeester ‘termen aanwezig’ om de gouverneur te verzoeken de jongeman vrij te stellen van het vervullen van zijn dienstplicht. De Staphorster burgemeester was een formeel man, zo blijkt uit deze brief. Hij kwam op voor zijn gemeenteleden, maar wilde zich wel precies aan de regels houden. Uiteindelijk hielp Ebbinge Wubbens uitleg niet. Een maand later werd Koop Tippe alsnog opgeroepen.180 Er was in de gemeente slechts één oorlogsvrijwilliger. De molenaar Pieter Louman stuurde de gouverneur via Ebbinge Wubben een aanbod om dienst te nemen ‘ten dienste van Vaderland en Koning’. Na een jaar keerde de molenaar terug naar de wieken. Uiteraard met zijn paard. Een kolonel van het Nederlandse leger informeerde nog even bij Ebbinge Wubben of het echt klopte, dat Louman zijn eigen paard mee had genomen. De kolonel wilde natuurlijk voorkomen dat de Rouveense molenaar een paard rijker huiswaarts keerde.181
‘Allen godsdienstigen zedelijken zin (…) vervlogen’
Hoewel ook in diverse gezinnen in de gemeente de gevolgen van de Belgische afscheiding pijnlijk zichtbaar werden door het overlijden van opgeroepen schutters, zouden de dorpsgemeenschappen van Staphorst en Rouveen in de jaren dertig niet zozeer door de externe politieke scheuring als wel door een intern religieus schisma verdeeld raken. De hervormde gemeente van Staphorst leek een rustige periode tegemoet te gaan met de komst van ds. Hartman. De problemen die zijn voorgangers De Hol en Van Rhee hadden gehad hebben zich gedurende zijn verblijf niet herhaald. Met ds. Nieveen bleef het tobben. In het gemeenteverslag over 1832 vermeldde de burgemeester dat het bedroevend gesteld was met de invloed van Nieveen in zijn gemeente. Omdat alle achting voor hem was verdwenen, moest de sterke arm soms tussenbeide komen. J. H. Baarslag, ‘Staphorster schutters en de Belgische Opstand (1830-1839)’, OS 14 (1993) 85-95. Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 575, kopieboek van uitgaande stukken 1835, brief Ebbinge Wubben aan Gedeputeerde Staten 22 april 1835. 180 Idem, inv.nr. 202, ingekomen stukken 1835, besluit van gouverneur J.H. van Rechteren tot oproeping van Koop Tippe, 25 mei 1835. 181 K. Tippe. ‘’t Gebeurde rond Loumans molen (1) Pieter Louman: koopman, molenaar en oorlogsvrijwilliger’, OS 22 (2001) 9-16. 178 179
203
Niet alleen de achting voor hun predikant was weg, zelfs ‘allen godsdienstigen zedelijken zin onder de meeste leeden (was) vervlogen’. Mede vanwege lichamelijke ongemakken kon Nieveen zijn dienst slechts gebrekkig waarnemen. Hij was ‘zwak van gezicht, aan blindheid grenzende’, zo schreef Ebbinge Wubben. De burgemeester sprak de wens uit dat na het vertrek van de predikant de vacature vervuld zou worden door een ‘waardig Leeraar’.182 Het zou nog enkele jaren duren voordat het zover was. De classis bleef de kool en de geit sparen. In 1833 wilde de kerkenraad de schriftelijke kerkvisitatie niet ondertekenen, omdat Nieveen wegens blindheid en ouderdomsgebreken niet in staat was zijn werk te doen. Nieveen zelf ontkende dat. Volgens hem was de diepste oorzaak van het ongenoegen van de kerkenraad en een aantal gemeenteleden dat ze qua godsdienstige inzichten niet op één lijn zaten. Dat is de eerste en enige keer dat dit argument werd genoemd. 183 In de aanloop naar de Afscheiding openbaarden zich op meerdere plaatsen in Overijssel conflicten tussen orthodoxe gemeenteleden en verlichte predikanten en bestuurders. Wellicht probeerde Nieveen door deze voorstelling van zaken de classis aan zich te binden. Daarnaast verwees hij naar ‘zijdelingse inblazingen’ om hem uit zijn ambt te doen verwijderen. Het is mogelijk dat hij doelde op Ebbinge Wubbens rol. In 1816 had Nieveen ook als eens kritische vragen gesteld over de bevoegdheid van de schout in kerkelijke zaken. Het Provinciaal Kerkbestuur had in augustus 1833 de classis opgedragen alles in het werk te stellen ‘ten einde vrede, stichting en den welstand te bevorderen van den thans zoo ongelukkige Gemeente van Rouveen’.184 Her en der in Rouveen kwamen mensen bijeen in conventikels, religieuze gezelschappen waar uit de Bijbel gelezen, gezongen en gebeden werd. Soms werden er preken gelezen van orthodoxe predikanten uit de Nadere Reformatie, een beweging die streed voor de gereformeerde leer en voor een bijbelse levenswandel. Voor de oudere Rouveners waren dat bekende klanken, die herinnerden aan de achttiende-eeuwse predikantenfamilie Sluiter. Aan de conventikels, die in Rouveen voor een deel werden gehouden als vervanging voor de kerkdiensten, namen ook leden van de kerkenraad deel. In Staphorst kwamen de conventikels ook voor, maar hier was het in veel gevallen een aanvulling op de eredienst. Ongemerkt was een grote groep Rouveense gemeenteleden inmiddels mentaal klaar voor een breuk met de Hervormde kerk. Toen het in het kleine Groningse dorpje Ulrum, bijna vijf jaar nadat Ebbinge Wubben er in het huwelijk was getreden, tot een kerkscheuring kwam, waren enkele honderden Rouveners toe aan een afscheiding.185
Verbroken eenheid
Op 29 november 1829 had Petrus Hofstede de Groot te Ulrum zijn opvolger en vroegere studiegenoot Hendrik de Cock bevestigd als predikant. Binnen enkele jaren zouden ze tegenover elkaar staan in een kerkelijke strijd die ook in de gemeente Staphorst zijn sporen zou trekken. Onder invloed van eenvoudige gemeenteleden, door het lezen van de geschriften van de orthodoxe C. baron Zuylen van Nijevelt en door contacten met vertegenwoordigers van de het Réveil, een orthodoxe opwekkingsbeweging waar onder andere de namen van Groen van Prinsterer en Da Costa verbonden zijn, werd De Cock een overtuigd aanhanger van de gereformeerde orthodoxie. Zijn veranderde inzichten kwamen duidelijk tot uiting in zijn 182
Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 677, gemeenteverslagen 1832 - 1850, gemeenteverslag over 1832. Archief Hervormde Kerk classis Zwolle, inv. nr. 47, ingekomen stukken: 1830-1833, ds. Nieveen aan de classis, 14 oktober 1833. 184 Idem, het Provinciaal Kerkbestuur aan de Classis, 14 augustus 1833. 185 Uit het bevolkingsregister van 1850 – 1860 blijkt dat er in 1859 76 huishoudens waren, waarvan leden vermeld stonden als christelijk afgescheiden. In een aantal gevallen ging het om een huishouden bestaande uit meerdere generaties. In 1840 stond de kerkelijke richting niet vermeld. 183
204
preken. Van heinde en verre kwamen mensen naar hem luisteren. Toen hij op verzoek van ouders kinderen uit andere gemeenten ging dopen en zich beledigend uitliet over collegapredikanten werd hij geschorst en uiteindelijk afgezet. Enkele jaren eerder was rondom Hendrik Peter Scholte, toen nog student en sinds 1833 predikant te Doeveren en Genderen, een groep gelijkgezinde theologisch studenten gevormd, die kritisch stond tegenover de verlichte theologie in de hervormde kerk. Door een briefwisseling en later een bezoek van Scholte aan De Cock in oktober 1834 werd het contact gelegd tussen de leden van de zogeheten Club van Scholte en de Ulrumse predikant. Na het bezoek van Scholte en het optreden van de autoriteiten tegen diens prediking, was De Cock rijp voor afscheiding. Samen met een groot deel van de gemeente brak hij met de Hervormde kerk. De afscheidingsbeweging greep explosief om zich heen. Voor 31 december 1835 waren er reeds minimaal 71 afgescheiden gemeenten. In het volgende jaar kwamen er nog zeker 57 bij. Deze sterke groei van het aantal afgescheidenen is alleen te verklaren vanuit de zwakke band die velen met de kerk ervoeren. Er was een netwerk van conventikels dat zorgde voor een domino-effect in de verbreiding van de Afscheiding.186 Uiteindelijk zou de grote groei vanuit deze godsdienstige gezelschappen ook een bron zijn van conflicten binnen afgescheiden kring. Bij de uitbreiding en consolidatie van de Afscheiding was de aansluiting van een aantal jonge predikanten die tot de Club van Scholte hadden behoord van groot belang. De autoriteiten plaatsten de kerkelijke afscheiding in het perspectief van de politieke scheuring van 1830 en kozen voor een harde aanpak. Een Napoleontische wet werd van stal gehaald om samenkomsten van meer dan 20 mensen te bestraffen. Bij de schorsing en afzetting van predikanten en bij de bestrijding van de Afscheiding was er sprake van een nauwe samenwerking tussen de burgerlijke en kerkelijke overheden.187 Afgescheidenen kregen boetes, gevangenisstraf en inkwartiering. Hoewel mede door de overheidsbronnen het beeld is ontstaan dat vooral mensen uit de laagste bevolkingsgroepen voor de Afscheiding kozen, blijkt uit verschillende lokale onderzoeken dat de aanhang veel gevarieerder was. Plaatselijke verhoudingen speelden een grote rol.188
‘een vijand van God en zijn dienst’
Op 1 december 1835 institueerde Anthony Brummelkamp, die twee maanden daarvoor was afgezet als hervormd predikant van Hattem, in Rouveen een afgescheiden gemeente. Tussen 25 november en 10 december 1835 stichtte Brummelkamp acht gemeenten in Gelderland en Overijssel. Veelal waren het groepen met een zekere interne samenhang en leiders.189 Zo’n 2000 mensen kwamen in het Zuideindigerslag bijeen om zijn preek te horen. Na de H. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw Van vrije kerken en kleine luyden (Franeker 19796) 107–123. E. Bos, Souvereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten (Hilversum 2009) 283–298. 188 Vgl. voor de algemene beeldvorming en lokale onderzoeken: J. Beekhuis, Al zulke dweepzieke scheurmakers. De afscheiding van 1822 en de Afscheiding van 1836 in Axel (Kampen 1989); C. de Gast, De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichhoven: godsdienstwisten in het Land van Heusden en Altena (Tilburg 1984; Idem, 186 187
Afscheiding en Doleantie in het Land van Heusden en Altena: spanningen tussen gerformeerden en samenleving in de negentiende eeuw (Tilburg 1989); A. Graafhuis, ‘De Afscheiding in de stad Utrecht’, in: A. de Groot en P.L. Schram (red.), Aspecten van de Afscheiding (Franeker 1984) 41-56; L.H. Mulder, Revolte der fijnen. De Afscheiding van 1834 als sociaal conflict en sociale beweging (Meppel 1973); J.S. van Weerden, Spanningen en konflikten. Verkenningen rondom de Afscheiding van 1834 (Groningen 1967) en W.J. Wieringa, ‘De Afscheiding en de Nederlandse samenleving’, in: W. Bakker e.a. (red.), De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984) 180-221. Zie voor een beknopte bespreking van de beeldvorming en lokale onderzoeken mijn doctoraalscriptie: K. Tippe, Het dorp gedeeld. Staphorst rond de Afscheiding (doctoraalscriptie Universiteit Utrecht 2000). M. te Velde, Anthony Brummelkamp (1811 – 1888) (Barneveld 1988) 76-77.
189
205
gemeentestichting werden blijkbaar hier en daar godsdienstige bijeenkomsten belegd. Dat bracht Ebbinge Wubben en zijn assessoren Jan ter Haar de Jonge en Jan de Groot, die kort daarvoor Jan Courtz Jr. als assessor was opgevolgd, tot een officiële waarschuwing dat bijeenkomsten van meer dan twintig personen verboden waren en beboet zouden worden. De afkondiging die was geschreven op 20 januari 1836, werd voor het eerst voorgelezen in de drie hervormde kerken op 24 januari en daarna nog enkele keren herhaald.190 Nadrukkelijk werd gesteld dat het ging om een bekendmaking van burgemeester en assessoren. Daarmee werd ook een man als Jan de Groot uit een onverdacht autochtone en orthodoxe familie medeverantwoordelijk gemaakt voor het overheidsbeleid. Uit de levensbeschrijving van Klaas Talen, die later afgescheiden predikant werd, blijkt dat ook in Staphorst de brochures van De Cock of geestverwanten gelezen werden. Wellicht dat via Rouveen of de markt van Meppel belangrijke informatie het dorp inkwam. In en rond de Drentse stad kreeg de afscheiding redelijk veel aanhang. In Staphorst duurde het tot mei 1836 voordat een kleine groep mensen brak met de Hervormde kerk. Dat is opmerkelijk gezien de ligging van de twee dorpen, die samen een min of meer aaneengesloten lintbebouwing vormden. Het tijdsverschil toont het relatieve isolement van de kerkelijke ontwikkelingen in beide dorpen. Op 1 mei 1836 institueerde ds. A.C. van Raalte in de winkelboerderij van de rijke koopman Berend Everts Wobben een afgescheiden gemeente. Wobben en Berend Balder uit de Leijen werden ouderling, Harm Talen en Klaas Redder werden diaken. Balder was een zoon van de in 1824 overleden Jan (Klaas) Balder, die wijkmeester van de Bullingerslag was geweest. De gemeente bestond aanvankelijk uit ongeveer twintig belijdende leden. Op 5 december 1835 had Ebbinge Wubben aan de gouverneur zijn visie op het uitblijven van een massale afscheiding in Staphorst bericht. De inwoners koesterden volgens hem over het algemeen ‘nog stijver godsdienstige begrippen dan die van Rouveen’. Door de invloed van rijke winkelier Berend Everts Wobben en zijn vrouw Fenne Lamberts had een aantal gezinnen zich afgescheiden. Ebbinge Wubben schetste een negatief beeld van Wobbens vrouw. Ze was de weduwe van de veertig jaar daarvoor overleden hervormde predikant Hendrik Alfering. Met de opvolgers van haar eerste man leefde ze ‘eerst in goede harmonie en later in vijandige gezindheid’. De Afscheiding had niet veel aanhang ‘daar de predikant Hartman bij de menigte voor regtzinnig doorgaat’.191 Op zondag 20 maart 1836 verbaliseerden de veldwachters op hun ronde door de gemeente in Rouveen een huiseigenaar die zijn woning beschikbaar stelde voor een samenkomst. In de maand augustus ontving het gemeentebestuur diverse verzoeken tot het mogen houden van godsdienstige bijeenkomsten met maximaal 20 mensen. De verzoeken bevatten ook een opsomming van de deelnemers.192 Zondag 25 september 1836 was het in Staphorst erg onrustig. In het huis van Hendrik Egberts Dunnink hield ds. Van Raalte een godsdienstoefening. Ds. Hartman had deze dag veel minder mensen onder zijn gehoor dan anders. Ebbinge Wubben, die tevergeefs met zijn twee veldwachters de bijeenkomst probeerde te beëindigen, rapporteerde de gouverneur dat er ongeveer 500 mensen bijeen waren. Hij noteerde een groot aantal namen van mensen die hij had gezien. Het waren zowel Staphorsters als Rouveners en onder hen waren afgescheidenen en hervormden. Ook van buiten de gemeente waren mensen naar het huis van Dunnink gekomen.
190
Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 1288, stukken betreffende godsdienstoefeningen van afgescheidenen, bekendmaking Burgemeester en Assessoren 20 januari 1836. 191 F. L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834. Tweede deel (october 1834 – eind 1835) (Kampen 1940) 545-546. 192 Archief van de gemeente Staphorst (1621) 1811 – 1939 (1941), inv. nr. 1288, stukken betreffende godsdienstoefeningen van afgescheidenen, verzoeken / aankondigingen afgescheidenen Rouveen augustus 1836.
206
Door de poging van Ebbinge Wubben de mensen uiteen te laten gaan, ontstond een woordenwisseling met Van Raalte die de burgemeester toevoegde hem ‘als een vijand van God en zijn dienst’ te beschouwen. Dunnink zei op Ebbinge Wubbens vermaning zijn huis niet ter beschikking te stellen de reactie hier geen gehoor aan te geven ‘zoo lange er den kop niet af moest’. ’s Middags werd er weer een dienst gehouden. Ebbinge Wubben besefte dat hij niets kon uitrichten. Hij stuurde een koerier per paard naar Zwolle met een verslag voor de gouverneur. Hij verzocht met spoed inkwartiering te zenden.193 ’s Avonds om zeven uur schreef ambtenaar Derk van Schreven een reactie. Van Schreven was een wandeling aan het maken en kon daardoor de koerier niet direct met een antwoord terug sturen. De ambtenaar zou de instructies van gouverneur Van Rechteren, die de volgende dag weer in Zwolle zou zijn, afwachten.194 De volgende dag schreef Ebbinge Wubben weer een brief aan de gouverneur, waaruit duidelijk werd dat het hem erg hoog zat. Vanaf 1809 en ‘wel bepaaldelijk meer met den aanvang van 1811’ had hij aan het hoofd van deze gemeente gestaan. De gemeente stond vroeger in meerdere mate en nu minder ‘ter kwader reuk’. De burgemeester vermeldde dat hij ‘evenementen’ had beleefd, die inderdaad niet van rustige aard waren en waarbij ‘men’ soms in levensgevaar verkeerde. Vanwege zijn langdurige verblijf in de gemeente meende Ebbinge Wubben de ‘aard en de gesteldheid der ingezetenen’ goed te kennen en daardoor ook ‘(zonder eigen roem te pretendeeren) eenigen invloed kan oeffenen’. Die invloed was de reden dat het na de aantijging van ds. Van Raalte niet tot ‘dadelijke aanranding’ was gekomen. Ebbinge schreef dat hij dan ook niet zo bang was voor zijn eigen veiligheid. Omdat het ongemoeid laten van de afgescheiden bijeenkomsten volgens hem tot grote groei van het aantal afgescheidenen kon leiden verzocht hij om inkwartiering.195 In 1837 beklaagde Ebbinge Wubben zich over de gang van zaken rondom de veroordeling van de afgescheiden predikant A.C. van Raalte. De afgescheiden voorganger was in beroep gegaan tegen zijn aanvankelijke veroordeling tot drie maanden cel wegens belediging van de Staphorster burgemeester. Ebbinge Wubben moest nu vier keer op reis voor deze zaak: twee keer naar Zwolle en twee keer naar Arnhem. De gebruikelijke getuigenvergoedingen waren lang niet toereikend. Ebbinge Wubben verzocht daarom van verdere rijtoeren verschoond te blijven. Van Rechteren reageerde scherp op Ebbinge Wubbens klacht. Als deze burgemeester wilde blijven moest hij aan zijn verplichtingen voldoen. Mocht hij een schadevergoeding van de werkelijke kosten wensen, dan kon hij daartoe een verzoek indienen.196
Onrust rond Van Nes
Omdat de aanhang van de afgescheiden gemeente te Rouveen explosief groeide, leek het namelijk ook voor de hogere kerkelijke organen eindelijk tijd dat ds. Nicolaas Nieveen ging. Hij had geen ‘physieke of moreele kracht (…) om goed te kunnen doen’, schreef Ebbinge Wubben aan gouverneur Van Rechteren. In 1836 ging Nieveen met emeritaat. Zijn opvolger werd van hogerhand aangewezen. Rouveen was namelijk een koninklijke collatie. Dat betekent dat de koning of zijn vertegenwoordigers de nieuwe predikant kozen. De kerkenraad kreeg vervolgens opdracht een beroep uit te brengen. De overheid koos voor P.E.K. van Nes, op dat moment predikant te Ommerschans.
193
Idem, verslag van het gebeurde en conceptbrief van Ebbinge Wubben aan Van Rechteren, 25 september 1836. Idem, brief D. van Schreven aan Ebbinge Wubben 25 september 1836. 195 Idem, inv. nr. 576 , kopieboek uitgaande stukken 1836, brief Ebbinge Wubben aan gouverneur Van Rechteren, 26 september 1836. 196 J.B. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, in: F. Peereboom e.a., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984) 198-309, aldaar 302-303, 308-309. 194
207
Van Nes behoorde door familiecontacten en opvattingen tot het milieu van de Groningers. Zijn zwager, dr. C.H.van Herwerden, was een neef van Hofstede de Groots vrouw. Hij was dus ook een neef van Hofstede de Groots zwager, die eveneens C.H. van Herwerden heette en predikant was in onder meer Deventer en Groningen. Beide C.H. van Herwerdens waren gepromoveerde theologen. Ebbinge Wubben was zeer content met de nieuwe predikant. In Rouveen heerste daarentegen veel ontevredenheid over de predikantskeuze. Gezien de verwachte onrust rond de bevestiging van ds. Van Nes op zondag 9 oktober 1836 leek het Ebbinge Wubben raadzaam tijdig de hulp van militairen in te roepen. Zondag 2 oktober kreeg men in heel Staphorst en Rouveen inkwartiering, zowel de afgescheidenen als de hervormden. ‘s Morgens om acht uur had Ebbinge Wubben spoedoverleg met de assessoren.197 Later die ochtend ondernam de burgemeester met veldwachter Adriaan de Roos een lange wandeling in de richting van het afgelegen buurtschap de Leijen. In het huis van Grietje Roelofs Kieviet ook wel Oosterwijk genoemd, de weduwe van Derk Hendriks Huls, troffen ze een gezelschap aan dat luisterde naar het voorlezen van een preek door Berend Balder. Na het bevel van de burgemeester om uiteen te gaan bleven de meeste aanwezigen gewoon zitten. Het kwam ook hier tot een felle woordenwisseling, ditmaal met Fenne Lamberts, de vrouw van Berend Everts Wobben. De mensen die bleven zitten en de eigenares van het huis werden beboet. Op zondagmiddag 2 oktober beëindigde Ebbinge Wubben met behulp van militairen een bijeenkomst bij Hendrik Jans Petter in Rouveen. In november ontvingen Petter en de afgescheiden ouderling Arend Lubberts Kisteman een boete vanwege verboden bijeenkomsten in hun woningen in de maand daarvoor. Opmerkelijk is de omschrijving van Kisteman en Petter in de vonnissen. Kisteman, een relatief welgestelde landbouwer, werd arbeider genoemd. Petter, die als zelfstandige landbouwer zich goed kon redden, werd als ‘boerenwerker’ betiteld. Dit past in de aanpak van de overheid, die tot in de formulering de beweging trachtte te marginaliseren. Vanwege het gemor dat vooral bij de hervormden ontstond werd het aantal militairen al spoedig terug gebracht van honderd tot dertig. Toen de bevestiging van ds. Van Nes ook rustig bleek te verlopen, werd enkele dagen later ook de rest van de soldaten teruggetrokken. Ebbinge Wubben kreeg in deze dagen een brief van mr. Pieter Bicker Caarten, die onder meer inspecteur van de rijksbelastingen te Zwolle was.198 Het lijkt alsof de patriciër Bicker Caarten, die getrouwd was met een De Vos van Steenwijk, enkele keren een soort mentorrol jegens Ebbinge Wubben aannam. Bicker Caarten schreef gegriefd te zijn door het optreden van de afgescheidenen. Ebbinge Wubben had niet anders kunnen handelen. Verder bracht Bicker Caarten Ebbinge Wubben op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in de Zwolse raad en de waarde van gegraven turf.199 Reeds in juli had Bicker Caarten in een brief aan Ebbinge Wubben geschreven over de ‘zucht tot (…) fijnigheden in het stuk der godsdienst’. Toen was hij nog van mening dat negeren wellicht het beste was.200 De week van 25 september 1836 was ook in andere delen van het land een hectische week, die leidde tot de inzet van militairen. De vervolging van de afgescheidenen in de gemeente Staphorst vond met een uitzondering plaats in de periode van 25 september tot 25 oktober 1836. Ebbinge Wubben deed zich hier kennen als een plichtgetrouw man die niets onwettigs door de vingers wilde zien. De verwachte onrust rond de bevestiging van Van Nes 197
Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 1288, stukken betreffende godsdienstoefeningen van afgescheidenen, bekendmaking aan de assessoren dat ze op zondag 2 oktober om 8 uur precies aanwezig moeten zijn op het gemeentehuis. 198 ‘Bicker / Bicker Caarten’, Nederland’s Patriciaat XX (1972) 55-74, aldaar 59. 199 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 1288, stukken betreffende godsdienstoefeningen van afgescheidenen, brief P. Bicker Caarten aan F.A. Ebbinge Wubben, 2 oktober 1836. 200 Nieuw-archief der gemeente Hattem, 1811 – 1926, inv. nr. 3482, brief P. Bicker Caarten aan F.A. Ebbinge Wubben 4 juli 1836.
208
te Rouveen was voor Ebbinge Wubben aanleiding aan te dringen op hard optreden. Gouverneur J.H. van Rechteren ondersteunde dat vanwege de verwachte ordeverstoring. De gouverneur liet de landelijke overheid wel weten dat hij geen heil zag in vervolging van rustige staatsburgers die een andere godsdienstige keuze maakten.201 Ebbinge Wubben kon zich goed vinden in de theologische richting die de Rouveense predikant vertegenwoordigde. Dat de Rouveense gemeenteleden een andere mening waren toegedaan wekte de toorn van de Staphorster burgervader. In het gemeenteverslag van 1837 gaf Ebbinge Wubben in één adem zowel de afgescheidenen als de hervormde Rouveners een veeg uit de pan: ‘Deze onedele troep (de afgescheidenen, kt) laat niet op bedekte wijze hunne werving voort te zetten en keert zich natuurlijk tegen den tegenwoordigen Predikant die met ijver aanvankelijk aangedaan pogingen genoeg in het werk stelt om de leeken die noch (in de) kerk zijn gebleven in een verlichter stemming en denkwijs te brengen’.
Tegen ‘mystikerij’
De onderwijzer Beukema uit Leens schreef in zijn Kronijk van de Marne en omstreken dat de Afscheiding de meeste aanhang vond in de plaatsen met de slechtste predikanten. Veel predikanten waren zo hoogmoedig en trots, dat zij voor een gewone burgerman en zeker voor een dagloner niet te spreken waren en daarop met minachting neerkeken. Veel predikanten waren volgens Beukema nalatig in hun dienstwerk. Anderzijds noemde hij de aanhangers van De Cock ‘het domste gedeelte des volks´.202 De Leense onderwijzer was geen sympathisant van de afgescheidenen. Ebbinge Wubben zal via Hofstede de Groot en mogelijk ook via Beukema op de hoogte zijn gesteld van de gebeurtenissen in de provincie Groningen. De beide zwagers van Ebbinge Wubben namen ieder op hun eigen manier stelling tegen de afgescheidenen. Dirk Albertus de Groot ageerde als predikant te Sneek fel tegen de afgescheidenen. Petrus Hofstede de Groot bestreed de Afscheiding via openlijke en anonieme boekjes. In Sneek werd door zijn broer zo’n anonieme brochure uitgedeeld aan de catechisanten.203 Als schoolopziener trad Hofstede de Groot op tegen Douwe van der Werp, een orthodoxe onderwijzer die in strijd met de onderwijswet leerstellig onderwijs gaf.204 De Cock en Hofstede de Groot wisselden ‘vinnige brieven’. Hofstede de Groot zag de door hem gebrachte vooruitgang in Ulrum vervangen door de ‘duistere leerstellingen’ van zijn opvolger.205 Op 1 september 1832 schreef Hofstede de Groot in zijn aantekeningen dat hij 23 augustus ‘met gemengde genoegen’ een bezoek aan Ulrum had gebracht. ‘De erge mystikerij, waarin mijne opvolger is vervallen bedroefde mij diep. Wat moet er van onze kerk worden?’, vroeg de Groninger professor zich af.206 Bij de twee broers en hun zwager Ebbinge Wubben raakte dit de kern van levensbeschouwing. Het ging om een terugkeer naar achterhaalde principes of om de vooruitgang.
201 H. Reenders, ‘Albertus C. van Raalte als leider van de Overijsselse afgescheidenen, in: F. Peereboom e.a., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers’, 98-197, aldaar 114. Bos schetst in zijn proefschrift Van Rechteren juist als iemand die een voorstander was van stevig optreden. Vgl. Bos, Souvereiniteit en religie, 304 –
305. J.S. van Weerden, Spanningen en konflikten, 82. 203 J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland, deel III: De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjallebert (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken (Groningen 1983) 128-129, 136-137. 204 Van Weerden, Spanningen en konflikten, 89-91. 205 F.R.J. Knetsch, ‘Petrus Hofstede de Groot (1802 – 1886). Vriendelijke volksvoorlichter of ideoloog van het imperialisme?’, in: G.A. van Gemert, J. Schuller tot Peursum – Meijer en A.J. Vanderjagt, Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken. Groningse geleerden 1614 – 1989 (Hilversum 1989) 134-135. 206 Familiearchief Hofstede Groot, ‘Aantekeningen uit mijn leven’. 202
209
Afscheiding als corporatistische reflex
Door een scheuring binnen de afgescheiden gemeenten kwamen zowel in Staphorst als in Rouveen kleine groepen buiten de afgescheiden gemeente te staan. Zij werden kruisgezinden genoemd. Naast een aantal theologische en veelal ook persoonlijke en culturele tegenstellingen speelde de vrijheidsaanvraag bij de overheid een rol. De kruisgezinden hadden hier moeite mee, omdat ze daarmee de claim op de Hervormde kerk opgaven. Nicolaas Bouwman, die evenals zijn vader mee was gegaan met de Afscheiding, werd uiteindelijk de voorman van de Rouveense kruisgezinden. Zijn vrouw, een dochter van raadslid Jan Reinders Slager, bleef hervormd. Tegen het eind van zijn leven keerde Bouwman terug naar de Hervormde kerk, waar hij nog tot ouderling werd gekozen. Een minder toonaangevende Staphorster kruisgezinde was Hendrik Brakke. Deze kleinzoon van de patriot Harm Brakke en zoon van Jan Brakke, Ebbinge Wubbens medestander in de strijd met Van Rhee, onderscheidde zich wel op een geheel andere wijze van de hoofdstroom van de Staphorster gemeenschap dan zijn vader en grootvader. Nicolaas Bouwman en leden van de familie Brakke keerden uiteindelijk terug naar de Hervormde kerk. Dat past bij het gedachtegoed onder de kruisgezinden waarin een hang naar zuivering van de oude vaderlandse kerk is te bespeuren, terwijl de hoofdstroom van de afgescheidenen veel meer de opvatting was toegedaan dat de Hervormde kerk een valse kerk was geworden. Zowel Bouwman als Brakke behoorden qua milieu tot de leidende families in kerkelijk en bestuurlijk Staphorst. Harm Talens zoon Klaas en Nicolaas Bouwman noemden de landelijke ontwikkelingen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk als reden voor hun afscheiding.207 De leervrijheid, die aan de vrijzinnige, verlichte prediking alle ruimte bood, de kerkelijke hiërarchie en de verplichting de Evangelische Gezangen te zingen in de eredienst, werden door Talen en Bouwman als redenen genoemd voor hun afscheiding. Botke ziet in Groningen de Afscheiding als een reactie op politieke en maatschappelijke veranderingen. Hij noemt een aantal zaken: de economische crisis, natuurrampen, het gevoel door de verlichte predikanten niet serieus genomen te worden, de aanhoudende druk van de overheid om kinderen te laten inenten, de bemoeienis van de staat met de kerk, de pogingen tot bestrijding van hetgeen als bijgeloof werd beschouwd en de teleurstelling over het feit dat het nationale herstel geen terugkeer tot de oude verhoudingen had gebracht.208 In de gemeente Staphorst zullen de watersnood van 1825 en andere overstromingen en verschillende ziekten onder mensen en beesten ook mentaal hun sporen hebben nagelaten. In hervormd Rouveen kwam daar het ongenoegen over ds. Nieveen bij. De bemoeienis van de staat met de kerk was duidelijk zichtbaar in de verplichting gezangen te zingen en in de toewijzing van ds. P.E.K. van Nes als nieuwe predikant. Zowel onder de Rouveense als onder de Staphorster afgescheidenen waren voormalige kerkenraadsleden en hun familie sterk vertegenwoordigd. Ook in Friesland ziet Mulder een belangrijke rol voor deze categorie.209 In zijn onderzoek speelt het begrip ‘onterving’ een belangrijke rol. De invloed van de orthodoxe gemeenteleden werd door de verlichtingsinvloed en de nieuwe bestuursstructuur structureel uitgeschakeld.210 In Staphorst en Rouveen zou echter ook de notie van de sociaal en politiek onterfde middengroepen een rol gespeeld kunnen hebben. Arend Lubberts Kisteman en Harm Roelofs Smit, twee vooraanstaande afgescheidenen in Rouveen, waren lid van de municipale raad, maar moesten bij de herziening van 1818 het veld ruimen. Harm Talen was lid van de
K.H. Talen, Eenige mededelingen uit mijne levensgeschiedenis (Staphorst 1903) 6-7; Nicolaas Bouwman, Gedichten (Staphorst z.j.) Niet gepubliceerd. 208 Botke, Boer en heer, 303–304. 209 Mulder, Revolte der fijnen, 31. 207
210
Idem, 325-326.
210
kerkvoogdij en de kerkenraad geweest; hij was wijkmeester en hij was actief geweest binnen de erfgenamenvergaderingen. De Talens lieten op meerdere momenten hun tanden zien als het ging om politieke veranderingen. Harms oom Jan Talen probeerde in 1796 een Franse soldaat te verwonden211, terwijl Harms broer Hendrik bij de rellen van november 1813 Ebbinge Wubben uitvloekte.212 De ontmanteling van het corporatieve systeem en het verlies van zeggenschap over de eigen kerkelijke gemeente zal de voedingsbodem voor een afscheiding bij voorheen invloedrijke families hebben bevorderd. Het feit dat ze hun keuzes verwoorden in theologische noties doet hier niets aan af. Gezien de beperkte gerichtheid op de landelijke kerk en de orthodoxe ligging van ds. Hartman, is het echter aannemelijk dat de corporatistische reflex doorslaggevend was. De bezwaren tegen de invoering van de Evangelische Gezangen kunnen mede vanuit dat perspectief worden verklaard. De verdwijning van sociaal-economische en bestuurlijke structuren lijkt er toe geleid te hebben dat kerkelijke zaken nu het brandpunt en voertuig van de corporatistische reflex werden. De ‘kleine luyden-these’ gaat voor Staphorst en Rouveen niet op. Mijn onderzoek naar de situatie in Staphorst laat zien dat het hier ging om een groep die gemiddeld genomen welvarender was dan de rest van de samenleving, maar waarin zowel de laagste als de hoogste sociale groepen ondervertegenwoordigd waren.213 Juist de middengroepen ervoeren waarschijnlijk het meest het verlies van de corporatistische sociale structuren waarin ze voor 1795 intensief een rol speelden. Hun invloed in de lokale gemeenschap was verminderd. De laagste sociale groepen hadden ook onder de corporatistische structuren niet gedeeld in de macht. De onrust rond de Afscheiding in Rouveen en Staphorst past binnen het concept van de traditie van lokale rebellie.214
‘In de schoolen van eene boeregemeente genoegzaam’
In 1828 overleed meester Venema, de onderwijzer aan de Staphorster school. Volgens Ebbinge Wubben was hij onbekwaam en orthodox. Bij zijn opvolging kwam de ideologische tweespalt weer om de hoek kijken. Hoewel de gemeenteraad formeel over de benoemingsbevoegdheid beschikte, was Ebbinge Wubben op historische gronden en vanwege de kosters- en voorzangersfunctie, die aan het onderwijzerschap verbonden was, bereid de kerkenraad inspraak te verlenen in de benoemingsprocedure. De kerkenraad had vooraf schriftelijk verklaard de te benoemen onderwijzer ook tot koster te willen benoemen. Dat was wel gebruikelijk, maar niet meer vanzelfsprekend.215 Na een vergelijkend examen door de schoolopziener werd de IJhorster onderwijzer Pieter Veeze benoemd. Volgens Ebbinge Wubben had hij de capaciteiten om het ‘zeer verachterde ondoelmatige onderwijs te verbeteren’ en was hij bovendien in staat rekening te houden met de ‘vooroordelen’ van de Staphorster bevolking. De kerkenraad had echter moeite met deze kandidaat. Twee niet met name genoemde raadsleden lieten zich volgens de burgemeester teveel beïnvloeden door de hervormde kerkenraadsleden. Op zich was het hun goed recht om een andere keuze te maken, schreef Ebbinge Wubben aan de schoolopziener, maar hun motief was ‘vrees voor gevolgen en behoud van gunst van eene menigte die niets weet’. Waarschijnlijk gold dit verwijt Jan Reinders Slager en Jan de Groot. Zij waren de enige twee raadsleden die tot hervormd 211
Vgl. deel 1 p. 58. Vgl. deel 1 p. 89. 213 Een analyse en bespreking van de relevante literatuur is te vinden in mijn scriptie. 214 Vgl. deel 1 p. 59-61. 215 Zie voor de gang van zaken rond deze benoeming: Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 570, uitgaande stukken mei 1828 – mei 1829, brief Ebbinge Wubben aan de schoolopziener 17 september 1828; inv. nr. 134, notulen gemeenteraad 1823 – 1831, notulen gemeenteraad 17 september 1828. 212
211
Staphorst behoorden. Wellicht ging het hier om een botsing tussen de voorkeuren voor orthodoxie en die voor onderwijskwaliteit. Veeze nam zijn benoeming echter niet aan. Mogelijk vreesde hij verstoorde verhoudingen in Staphorst, terwijl hij in IJhorst werd gewaardeerd door de ingezetenen, de burgemeester en de schoolopziener vanwege zijn ‘knap en zedelijk gedrag’. Als opvolger van Venema werd uiteindelijk Pieter J. Westerbeek benoemd. Hij was eerder al de favoriet van de kerkenraad. Ebbinge Wubben en de schoolopziener slaagden dus niet in hun doel via Veeze een verlicht stempel op het Staphorster onderwijs te drukken. In de jaren dertig wenste het gemeentebestuur na al zijn inspanningen en investeringen in het onderwijs een verwijt van de schoolopziener met betrekking tot de slechte toestand van gebouwen en inrichting niet te accepteren. De schoolgebouwen waren in goede staat, meenden de raadsleden in 1833, en van de voorzieningen vonden ze dat deze ‘in de schoolen van eene boeregemeente genoegzaam zijn. Men heeft er kagchels, schrijf- en zitbanken, zwarte borden en in sommige (scholen) maten- en gewigtenkaarten’. De raadsleden verdachten een ontevreden onderwijzer ervan geklaagd te hebben. De opmerkingen van de bejaarde schoolopziener, de Vollenhoofse predikant W. Sanders, wenste men niet ter harte te nemen. Hij was al in geen anderhalf jaar in de gemeente geweest. Het schoolgebouw van IJhorst verkeerde in 1837 in zeer vervallen staat. Opmerkelijk genoeg werd hiervan twee jaar eerder in de Plaatsbeschrijving geen melding gemaakt. Ebbinge Wubben merkte slechts op dat het onderwijs in IJhorst in bloeiende staat was en dat in vele andere plaatsen overtrof.216 Door het gesteggel tussen de Provinciale Staten en de gemeenteraad over de financiën en de plaatsing van secreten duurde het tot 1840 voordat de nieuwbouw gestart kon worden. Inmiddels was Raak in 1836 opgevolgd door Albert Hendrik Nijenhuis. Wellicht was bij deze benoeming sprake van een voorkeursbehandeling. In 1836 was Nijenhuis door de Drentse archivaris Magnin ‘in bestaanbaarheid met orde en regt’ aanbevolen als onderwijzer te IJhorst.217 Schoolverzuim was de burgemeester een doorn in het oog. Soms moest de afwezigheid van leerlingen zelfs afgedwongen worden. De burgemeester deed in de loop van 1826 en 1827 verscheidene keren een waarschuwing uitgaan naar de onderwijzers, die in zijn ogen te laks waren in het weigeren van kinderen die de inenting nog niet hadden gehad218. Op 22 september 1827 waarschuwde Ebbinge Wubben bovendien dat kinderen met schurft, hoofdzeer en andere huidziekte niet op de openbare school toegelaten mochten worden219. In de winter van 1828 moest de burgemeester een zelfde waarschuwing doen uitgaan voor kinderen die leden aan het besmettelijke roodvonk.220 De koepokinenting verliep aanvankelijk nogal moeizaam. Ds. N. Nieveen van Rouveen werd zelfs ingeschakeld om de armvoogden van zijn gemeente te bewegen ook hun bedeelden te laten vaccineren. Enigszins dreigend sprak Ebbinge Wubben de hoop uit dat Nieveens aandrang het gemeentebestuur kon ‘dispenseren den armenvoogden als nalatigen aan het Gouvernement kenbaar te maken’.221 In 1836 berichtte Ebbinge Wubben gouverneur Van Rechteren van Overijssel dat de kinderen van een aantal afgescheidenen uit Staphorst en Rouveen niet meer naar de openbare Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving, 64. Archivalia VORG, inv. nr. 443, niet gedateerde brief van J.S. Magnin aan Ebbinge Wubben. 218 Idem, inv.nr. 569 en 570, uitgaande stukken oktober 1826 – mei 1829, brieven Ebbinge Wubben aan de onderwijzers in de gemeente, 18 november 1826, 2 januari 1827, 27 april 1827 en 23 mei 1827. 219 Idem, inv.nr. 569, uitgaande stukken oktober 1826 – mei 1828, brief Ebbinge Wubben aan de onderwijzers in de gemeente, 22 september 1827. 220 Idem, inv.nr. 570, uitgaande stukken mei 1828 – mei 1829, brief Ebbinge Wubben aan de onderwijzers in de gemeente, 20 december 1828. 221 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 567 uitgaande stukken juli 1824 – september 1825, brief Ebbinge Wubben aan ds. N. Nieveen 3 januari 1825. 216 217
212
school werden gezonden. Het was de burgemeester niet gebleken dat deze kinderen door onbevoegden werden onderwezen.222 Het is niet duidelijk wat de reden was van het niet bezoeken van het openbaar onderwijs te Staphorst en Rouveen. Werden de kinderen van de kleine Staphorster afgescheiden groep lastig gevallen? Van een negatieve houding in de richting van volwassen afgescheidenen zijn geen bewijzen gevonden. Het kan ook verband gehouden hebben met de houding van de onderwijzer. In dergelijke ingrijpende situaties ontkomt een schoolmeester er bijna niet aan kleur te bekennen. Niemand van de gemeentelijke onderwijzers scheidde zich af. Het is evenzeer mogelijk dat het thuishouden van de kinderen te maken had met een soort bewustwordings- en radicaliseringproces, dat volgt op een ingrijpende beslissing. De kerk verlaten? Dan ook de door de tijdsgeest aangetaste school! Deze gedachte werd in de jaren na de Afscheiding geuit door vooraanstaande personen als de predikant Anthony Brummelkamp en de latere kruisgezinde voorganger Derk Hoksbergen uit Kampen. Al eerder waren er in Staphorst kinderen van school gehaald wegens de afschaffing van Bartjens en de catechisatieboekjes. Voor zover bekend werd hier niet tegen opgetreden. Het is ook maar de vraag hoe lang dit heeft geduurd. Het thuishouden van kinderen wegens de afschaffing van de rekenmethode van Bartjens en het schrappen van leerstellig onderwijs door middel van de ‘vraagboekjes’, leidde niet tot het ontstaan van bijzonder onderwijs. Evenmin was dat het geval na de afscheiding die in 1835 en 1836 in de gemeente haar beslag kreeg. Pas aan het einde van de negentiende eeuw werden in Rouveen en Staphorst bijzondere scholen gesticht.223
Bedreigd bestaan
De inwoners van de gemeente kwamen er regelmatig achter dat hun bestaan onzeker was. Natuurgeweld en ziekten eisten hun tol. Ebbinge Wubben zat als een spin in een web van contacten. Op 12 september 1828 leidden enkele windhozen na een zware onweersbui tot grote schade. Enkele dagen later stuurde Ebbinge Wubben een uitvoerige uiteenzetting aan de gouverneur. Mensen werden bijna de lucht ingezogen, het water kwam omhoog. Eén persoon werd over grote afstand meegenomen en ‘in een sloot geworpen’. Een weduwe en haar zuigeling vonden de dood. Vier kinderen bleven achter. De burgemeester droeg de ‘arme weesjes’ aan de vaderlijk zorg van gouverneur Bentinck op.224 Ook een uitslaande brand kon het bestaan van meerdere gezinnen ruïneren. De brand van 3 mei 1833 was een van de ergste. De molen van Pieter Louman te Rouveen en 4 aangrenzende woningen werden in de as gelegd.225 Ebbinge Wubben moest proces-verbaal opmaken en aan het provinciaal bestuur rapporteren. In 1827 werden de landerijen geruïneerd door een muizenplaag.226 In 1828 verloren de boeren honderden beesten door de leverbotziekte. Dit betekende een grote schadepost. Door gebrekkige kennis kon er niet afdoende tegen de veeziekte worden opgetreden.227 Ebbinge Wubben schreef over een grote muizenplaag in 1831 en 1832, waarbij 98.550 muizen gedood waren. Enkele dode muizen waren op advies van gouverneur Van Rechteren zelfs naar 222
Idem, inv. nr. 576, uitgaande stukken 1836, brief Ebbinge Wubben aan gouverneur J.H. van Rechteren, 6 januari 1836. 223 Vgl. voor de ‘schoolstrijd’ in Staphorst: H. Hille, Het was toen in een tijd van scheiden (Staphorst 1986) 101116; H. Hille, ‘De stichting van een christelijke school te Staphorst’ in: Omzien en gedenken 1885-1985, (Staphorst z.j.) 21-31 en Tot in verre geslachten. 100 jaar Gereformeerd Onderwijs in Rouveen (z.p. 1994) 6-37. 224 Idem, inv. nr. 570, uitgaande stukken mei 1828 – mei 1829, brief Ebbinge Wubben aan gouverneur Bentinck 17 september 1828. 225 Vgl. voor de brand en het optreden van Ebbinge Wubben: K. Tippe, ‘’t Gebeurde rond Loumans molen (3). Een molenbrand en zijn gevolgen’, OS 21 (2001) 69-78. 226 De Kok, ‘Een dieet van armoede’, OS 15 (1994) 48-56. 227 J. H. Baarslag, ‘1828 was een slecht jaar voor de boeren’, OS 13 (1992) 57-60.
213
Alexander Numan, hoogleraar in de diergeneeskunde en directeur van de Rijksveeartsenijkunde in Utrecht, gestuurd voor onderzoek.228 In 1828 was naast Brouwer ook Georgius Zegers actief als genees-, heel- en vroedkundige. Zijn verblijf was van korte duur. Gedurende het jaar dat Zegers in Staphorst werkzaam was, bleven veel mensen gebruik maken van de diensten van zijn minder goed opgeleide collega Brouwer. De burgemeester vroeg de provinciale geneeskundige commissie in 1828 of het niet mogelijk was roodvonklijders te verplichten zich onder behandeling te stellen van Zegers. In vroeger jaren had Brouwer zich ook al eens moeten onderwerpen aan de leiding van dr. Van der Sande uit Meppel. Het bleek dat inwoners voor bevallingen nog steeds de illegale hulp van onbevoegde vroedvrouwen werd ingeroepen.229 De keuze voor de vertrouwde heelmeester en verloskundigen waren voor Ebbinge Wubben een blokkade in het verbeteren van de lokale gezondheidszorg. Zijn rationele instelling botste met de emotionele en conservatieve keuze van de inwoners. In 1828 heerste er een hardnekkige roodvonkepidemie in Staphorst. Deze ging gepaard met flinke keelontsteking. Om zich op te hoogte te stellen nodigde de burgemeester Zegers uit. Tijdens het gesprek bleek dat Zegers amper patiënten onder zijn hoede had. De meeste gingen naar Brouwer. Uiteindelijk bedankte Zegers voor zijn post. Alles rustte nu weer op Brouwer. Op 6 januari 1834 overleed de oude heelmeester na de gemeenschap meer dan zestig jaar te hebben gediend. Gezien het vertrouwen en de waardering die hij genoot en de bestuurlijke functies die hij na 1813 nog vervulde, zullen weinig mensen hem zijn stellingname in de strijd tussen patriotten en orangisten een halve eeuw eerder hebben nagedragen. In 1837 werd E ten Raa benoemd als arts in Staphorst. Hij maakte zich zeer verdienstelijk. In 1844 ontving hij een koninklijke onderscheiding vanwege zijn grote inzet bij de koepokinenting. Ebbinge Wubben moest in de jaren voor Ten Raas komst onderwijzers en ouders aanmanen zich aan de inentingsregels te houden. Mede door de inzet van de nieuwe dokter zou vrijwel de hele bevolking zich hebben laten inenten. Dat is des te opmerkelijk omdat ook in die tijd onder orthodoxe protestanten de nodige weerstand bestond tegen inenting.230 Met enige regelmaat moest de burgemeester melding maken van slachtoffers van besmettelijke ziekten. Het ging dan om een verslag aan het provinciaal bestuur, een registratie ten behoeve van de provinciale geneeskundige commissie of een instructie voor de onderwijzers in de gemeente. In 1830 eiste de mazelen dodelijke slachtoffers. Roodvonk kon ook dodelijk zijn. Ook de cholera stak met regelmaat de kop op. In 1832 leidden de richtlijnen van de ‘Provinciale Commissie voor den Aziatischen buikloop’ tot een schriftelijke discussie. Ebbinge Wubben zag op basis van zijn twintigjarige ervaring als gemeentebestuurder in Staphorst geen heil in de aanschaf van wollen dekens voor mogelijke choleralijders, terwijl de commissie dat wel van hem vroeg.231 Wanneer er dure geneeskundige hulp verleend moest worden aan een bedeelde, kon dit tot de nodige problemen leiden. Moest de betaler, in dit geval dus de diaconie, vooraf toestemming verlenen of niet? Wanneer er geen toestemming was verleend, kon ze dan verplicht worden de noodzakelijke medische zorg te betalen. Deze vragen stonden centraal in de tragische geschiedenis van de jonge Klaas Tuin in 1826. Hij verkeerde in ernstige toestand en volgens Brouwer moest er zo spoedig mogelijk een been geamputeerd worden. Lambert Alberts Tuin, de vader van de veertienjarige jongen drong bij de burgemeester ook aan op snel ingrijpen. Omdat er geen tijd te verliezen was vond Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving, 3-4. Kok, ‘Vroedkunde’, 94-105. 230 Kruithof, Zonde en deugd in domineesland, 125-130. 231 Archief van de Gouverneur 1831 - 1920, inv. nr. 18636-18638: stukken betreffende de cholera-epidemie in Overijssel, 1832, 1859-60. 228 229
214
spoedoverleg plaats met Dr. Ramaer te Zwolle. Hij adviseerde een afspraak te maken met chirurg Kisch. Deze zou zich samen met een Meppeler geneesheer op de hoogte stellen van de situatie en een voorstel doen omtrent de aanpak. De burgemeester stelde daarna de armenvoogden op de hoogte van hetgeen overlegd was. Tevens verzocht hij hen voor het bij de operatie benodigde linnen te zorgen. De armenvoogden reageerden niet op dit verzoek. Na overleg werd tot amputatie overgegaan. De rekening werd vervolgens bij de armenvoogden bezorgd. Tot Ebbinge Wubbens verbazing bleken zij echter niet van plan deze te betalen. Ebbinge Wubben schreef aan de gouverneur het idee te hebben, dat het de diakenen meer ging om geld te sparen dan om iemand in uiterste nood te helpen. Op deze conclusie kwam een niet minder felle reactie. Volgens de diaconie waren ze pas op de hoogte gesteld toen de operatie waarschijnlijk al aan de gang was. De rekening was ook niet aan de kerkenraad, maar aan het gemeentebestuur gericht. De burgemeester had verzuimd Brouwer contact op te laten nemen met de diaconie, terwijl er van het overleg met Dr. Kisch ook geen verslag was gedaan. Indien de diaconiekas aan de burgemeester werd overgelaten, zou volgens de kerkenraad de bodem snel in zicht zijn. Uiteindelijk oordeelden Gedeputeerde Staten op 6 februari 1827 dat de burgemeester weliswaar in gebreke was gebleven wat betreft de communicatie, maar dat de diakenen toch de meest aangewezen instantie was om de betaling te doen. Wel werd duidelijk gesteld dat de burgemeester niet zomaar over de diaconiekas kon beslissen.232 De kerkelijke armbesturen werden niet gesubsidieerd, schreef de burgemeester in 1827 aan de gouverneur.233 Armenzorg was in de gemeente Staphorst over het algemeen nog steeds een taak van de kerk, maar de overheid nam een aantal keren het initiatief. De scheiding tussen kerk en staat bleek op dit terrein moeizaam. Op classicale en synodale vergaderingen van de Nederlandse Hervormde Kerken werden met enige regelmaat klachten geuit over de overheidsbemoeienis met de kerkelijke armenzorg.234 De Staphorster diaconie stond in dezen ook sterk op haar rechten, zoals Ebbinge Wubben in 1826 ervoer. De burgerlijke autoriteiten accepteerden de eigen verantwoordelijkheid van de diaconie volledig, bleek uit de reactie van de gouverneur. Bij acute noodgevallen schreef Ebbinge Wubben een gemeentelijke collecte uit. Ebbinge Wubben probeerde de gezondheidszorg te verbeteren. Hij deelde over het algemeen de heersende visie onder medici en hogere besturen. Een vergelijking met de uitkomsten van een onderzoek naar lokale bestuurders in Westelijk Noord-Brabant tussen 1813 en 1890 maakt duidelijk dat dit niet vanzelfsprekend was. Gebrek aan acceptatie van hogere regelgeving door lokale bestuurders kon verbetering van de gezondheidszorg doen stagneren. Uit het Brabantse onderzoek blijkt dat dit vooral in plattelandsgemeenten het geval was. Gezondheidszorg was in de beleving van gemeentebestuurders vaak gekoppeld aan armenzorg.235 Bij Ebbinge Wubben was dat het geval bij de amputatie van het been van Klaas Tuin. De inspanning voor de koepokinenting en de bestrijding van besmettelijke ziekten waren op de gehele bevolking gericht.
Openbare orde
Geweld en diefstal kwamen elk jaar wel voor in Staphorst. Er was regelmatig sprake van kleine criminaliteit en bedelarij. Rond 1830 was een harde kern van hoofdzakelijk autochtone D. Kok, ‘Een ingewikkelde operatie’, OS 13 (1992) 43-45. Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 569, uitgaande stukken oktober 1826 – mei 1828, brief Ebbinge Wubben aan gouverneur B.H. Bentinck tot Buckhorst, 9 april 1827. 234 De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 35. 235 C.M.M. Caulil e.a., Bestuurders bestudeerd. Een onderzoek naar de bestuurlijke elite in Westelijk NoordBrabant 1813 – 1890. Jaarboek De Ghulden Roos 50 – 1 (Roosendaal 1990) 79–82, 223. 232 233
215
criminelen te traceren. Ebbinge Wubben noemde hen in een brief aan de officier van justitie bij de rechtbank van eerste aanleg te Zwolle op 7 september 1830.236 De leden van dit illustere gezelschap kwam Ebbinge Wubben in de jaren twintig en dertig een aantal keren tegen als verdachten van misdrijven. Meestal beperkte de taak van Ebbinge Wubben zich tot het opmaken van proces-verbaal en het contact met de officier van justitie. Een voorbeeld daarvan is een erfeniskwestie waarbij broers elkaar met een mes te lijf gingen.237 In 1828 vroeg Ebbinge Wubben om inkwartiering vanwege de verstoring van de openbare orde door ‘de polderjongens’, werkvolk bij de aanleg van ‘de aardebaan’ naar Meppel. Bentinck reageerde op 16 mei 1828 op een verzoek van Ebbinge Wubben van 29 maart om een detachement Kurassiers ‘De Heer Luitenant Generaal in dit Groot Militair Kommando het bevel voerende’ had de ‘noodige bevelen gegeven ter verplaatsing van het detachement te Meppel naar de gemeente Staphorst’. De gouverneur verzocht Ebbinge Wubben de nodige voorzieningen te treffen.
Tussen maakbaarheidsideaal en praktijk
Door de bestuursreglementen van 1825 werd Ebbinge Wubbens positie als gemeentebestuurder versterkt. De toegang tot de raad en de invloed van de raadsleden werden juist verminderd. Ebbinge Wubben mocht zich nu burgemeester noemen. Na het aantreden van gouverneur J.H. graaf van Rechteren werd de controle door de overheid strikter geregeld. Door middel van bezoeken van de gouverneur en periodieke rapportages door de burgemeester kreeg het provinciaal bestuur meer inzicht in en invloed op het functioneren van het gemeentebestuur. Ebbinge Wubbens salaris als burgemeester was gerelateerd aan de bevolkingsomvang en lag boven het gemiddelde van de Overijsselse burgemeester. Ebbinge Wubbens ideale burger was verlicht, rationeel en tolerant. Vanuit zijn burgeridealen geloofde hij in een zekere maakbaarheid van de samenleving. In zijn bestuurlijke omgeving werd hij op verschillende terreinen beperkt in de uitvoering van die maakbaarheid. De orthodoxe onderdanen in Rouveen en Staphorst maakten andere keuzes. Een aantal scheidde zich af, anderen bleven hervormd maar accepteerden de ‘verlichte denkwijs’ van ds. P.E.K. van Nes niet. Het onderwijs was als altijd het terrein van de botsing tussen de verlichte visie van de bestuurder en de orthodoxe voorkeuren van inwoners. Ook de gebrekkige uitrusting stond verbetering in de weg. Op het gebied van de gezondheidszorg bleek de botsing tussen beide visies door de keuze van de bevolking voor de vertrouwde maar ondeskundige heelmeester en niet voor de opgeleide arts, Ebbinge Wubbens favoriet. Het functioneren van stille vroedvrouwen was enerzijds noodzakelijk vanwege het gebrek aan medici. Anderzijds was het ook een uiting van de eigen voorkeuren van de bevolking. Kwakzalverij en geloof in de duivel en heksen waren aspecten van het volksgeloof die door Ebbinge Wubben werden afgewezen. Anderzijds zag hij ook tekenen van hoop: IJhorst was een gunstige uitzondering en Ten Raa slaagde er toch maar in van de koepokinenting een succes te maken. Na het verdwijnen van de oude corporatistische structuren werd de kerkelijke gemeente het brandpunt van vormen van governance. Het verdwijnen van de oude bestuursstructuren en het ingrijpen van hogerhand in de locale kerkelijke gemeente – onder meer door het zingen van gezangen – waren aspecten van dezelfde zaak: het verlies van zeggenschap door voorheen invloedrijke families. De Afscheiding is in Staphorst dan ook te typeren als een corporatistische reflex. Het stichten van een vrije kerk betekende het onttrekken van een aspect van de samenleving aan staatsinvloed. 236
Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 572, uitgaande stukken juni 1830 – november 1831, brief Ebbinge Wubben aan officier bij de regtbank van eerste aanleg te Zwolle, 7 september 1830. 237 K. Tippe,‘’t Gebeurde rond Loumans molen (2): Een wereldsche rakker was getuige’, OS 21 (2001) 29-35.
216
Binnen de kerken werd de armenzorg gestalte gegeven. Slechts in uitzonderingsgevallen kwam de burgerlijke overheid hier aan te pas. De hierboven beschreven strijd tussen Ebbinge Wubben en de hervormde diaconie van Staphorst rond de betaling van een amputatie maakt duidelijk dat de kerk haar positie wist te verdedigen. In het algemeen trad Ebbinge Wubben pragmatisch op. Een voorbeeld daarvan is de bevoegdheid die hij de hervormde kerkenraad van Staphorst toekende bij de vervulling van de onderwijzerspost aan de dorpsschool. Anderzijds trok hij soms nadrukkelijk een grens. De Afscheiding bestreed hij. Vanuit zijn persoonlijke levensovertuiging en vanuit familiebanden was hij hier nauw bij betrokken. Ebbinge Wubben deelde de uitgangspunten van de hogere overheden. Ook hij zag de gang van zaken rond de Afscheiding als een verstoring van de openbare orde. Niet voor niets vroeg hij om inkwartiering. Wanneer Ebbinge Wubbens maakbaarheidsideaal of de openbare orde te sterk in het geding was, koos hij niet voor pragmatisme maar voor de confrontatie of repressie.
217