Vaste Kamercommissie Sociale zaken en werkgelegenheid p/a
[email protected]
… augustus 2014 14
… Behandeling Wet … BL1408038 aanpassing financieel toetsingskader
… Maarten Hendriks
[email protected]
Geachte leden van de Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Aanstaande dinsdag overlegt u in uw vergadering over de aanpak en procedure met betrekking tot de behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader). Tevens worden er vragen van uw kant voorbereid over voornoemd wetsontwerp. Graag maakt ANBO van de gelegenheid gebruik om u in dit kader een aantal zaken aan te reiken. Verder is door uw commissie op 3 september aanstaande ook in een hoorzitting voorzien om met betrokkenen uit het pensioenveld van gedachten te wisselen over dit wetsontwerp. Vanuit onze intensieve betrokkenheid de afgelopen jaren bij de herijking van het pensioenstelsel, zoals u bekend, wil ANBO ook graag een bijdrage leveren tijdens deze hoorzitting. In die setting kan ANBO u ook meer direct antwoord geven op uw vragen. Voor dit moment willen we u graag een aantal algemene bevindingen aanreiken en tevens vragen die daardoor worden opgeroepen. Algemene bevindingen en vragen Het is een goede zaak dat er na zoveel jaren discussie over herijking van het financiële toetsingskader licht gloort aan het einde van de tunnel. Naar het zich laat aanzien kan de pensioensector vanaf 2015 werken met een hernieuwde set aan regels op dit punt. Aandachtspunt hierbij zijn overigens wel de vele onderdelen, die nog in lagere regelgeving uitgewerkt moeten worden. Vragen: o Geeft het feit dat er nog veel zaken in lagere regelgeving moet worden uitgewerkt aan dat er meerdere opties mogelijk zijn? Zo ja, zal daardoor niet weer veel discussie ontstaan met kans op –verderevertraging in de uitvoering?
o
Hoe wordt bewaakt dat het speelveld voor besturen en sociale partners door die lagere regelgeving niet al te zeer wordt ingeperkt?
Het is in principe goed dat er uit is gegaan van één toetsingskader waarbinnen de overeengekomen collectieve pensioenovereenkomsten uitgevoerd moeten worden. Zeer jammer daarbij is alleen dat het kader sterk nominaal georiënteerd is, met grote nadruk op het inbouwen van zekerheden. Deze zekerheden worden afgedwongen door een aanzienlijke aanscherping van regels, vooral met betrekking tot de op te bouwen buffers en ten aanzien van de voorwaarden rondom indexering. Dat betekent ons inziens dat indexatie de komende jaren voor de meeste fondsen aanzienlijk lastiger wordt, zo niet onmogelijk. Daarnaast zijn de vooruitzichten voor de jaren daarna op dit punt ook niet onverdeeld gunstig, zo moge blijken uit de al geformuleerde reacties van een aantal pensioenfondsen. We delen op dit punt dan ook niet de mening van het kabinet, zoals op meerdere plaatsen verwoord in de Memorie van Toelichting, dat, met dit voorgestelde toetsingskader, een geïndexeerd pensioen beter gerealiseerd c.q. gewaarborgd kan worden. Het lijkt er sterk op dat het kabinet in haar ijver om de ‘invaardiscussie’ te vermijden is doorgeschoten in haar streven naar maximering van de zekerheid. Vragen: o Vindt het kabinet het opbouwen van een welvaartsvast pensioen belangrijk? Zo ja, waarom wordt het onderscheid tussen nominale aanspraak en voorwaardelijke indexatie dan in stand gehouden? o Wordt de invaarproblematiek als onoverkomelijk beschouwd? En zo niet, waarom zijn er geen ruimere mogelijkheden om te sturen op een welvaartsvast pensioen, zoals met acceptatie vooraf (i.c. gecommuniceerd en afgestemd met de deelnemers) van het hanteren van een lagere zekerheidsmaat dan 97,5 procent en een buffereis die past bij die reële ambitie? Een op zijn zachtst gezegd opvallende aanscherping van de regels is dat met de invoering van dit nieuwe FTK het ongedaan maken van bijvoorbeeld de kortingen en/of misgelopen indexaties van de afgelopen zes jaar feitelijk onmogelijk is geworden. Het surplus boven de in het wetsontwerp gestelde grens (het hoogste dekkingsgraad-percentage van volledige indexatie of VEV) mag slechts voor 1/10 worden ingezet. We kunnen ons voorstellen dat in het kader van overgangsmaatregelen het wenselijk is dat pensioenfondsen in 2015 m.b.t. de herstelsystematiek met een schone lei beginnen. En ook dat indien vanaf 1 januari 2015 zou worden begonnen met het opbouwen van pensioen, deze barrière wellicht enigszins te billijken zou kunnen zijn. Maar het lijkt er nu wel heel sterk op dat de huidige deelnemers (zowel diegene die nu opbouwen als de gepensioneerden) op dit punt de hele rekening betalen.
Vragen: o Klopt het dat als een pensioenfonds een achterstand als gevolg van misgelopen indexaties van bijvoorbeeld 13 procent en van opgelegde kortingen van bijvoorbeeld in totaal 7 procent (nogal wat pensioenfondsen hebben een dergelijke achterstand min of meer opgelopen de afgelopen 8 jaar) willen goed maken op grond van dit nieuwe kader, er 200 extra dekkingsgraadpunten benodigd zijn boven de vastgestelde grens van VEV of volledige indexatie (die grens zal minimaal 130 procent zijn)? En zo ja, hoe realistisch is dat? Is het een bewuste keus om de kortingen en/of misgelopen indexaties van de afgelopen crisisjaren in feite in zijn geheel ‘afgestempeld’ te laten? En zijn de koopkrachtgevolgen hiervan in beeld gebracht? Hoe wordt aan de betrokken deelnemers verteld dat het inlopen van de opgelopen achterstand er zeer waarschijnlijk niet meer in zit en wiens verantwoordelijkheid is het om ze dat te vertellen? o Indien er een situatie is met hoge inflatie en een hoge dekkingsgraad; hoe groot schat het kabinet de kans in dat er op enig moment volledig geïndexeerd zou kunnen worden? En hoe komt ze tot die inschatting? Voor ondersteuning van de argumentatie om hogere buffers verplicht te stellen wordt ons inziens in de Memorie van Toelichting al te frequent gewezen op het evenwicht tussen de generaties dat daarmee gediend zou zijn: “Want voor ouderen is het uitsmeren van financiële schokken gunstig en voor jongeren het vergroten van de buffer, waardoor langer gewacht dient te worden met indexeren”. Naast het feit dat de implicaties en de uitwerking hiervan per fonds verschillen, is het zeer de vraag of de jongeren zonder meer zijn gediend met het uitstellen van indexaties: hun opgebouwde aanspraken stijgen immers ook niet mee op dat moment. Dit klemt namelijk des te meer omdat uit voorbeelden van diverse pensioenfondsen inmiddels is gebleken dat het te bereiken pensioen als je rekening houdt met verschillende scenario’s lager ligt dat thans het geval is. Vragen: o Wat betekent het verhogen van de buffers en het uitstellen van indexatie voor de waarde van het te bereiken pensioen van jongeren? o Uit eerste berekeningen van pensioenfondsen komt naar voren dat op grond van de nieuwe regels de kans dat het te bereiken pensioen lager wordt redelijk groot is. Wat is de winst van een nieuw toetsingskader dan, indien zowel jongeren als ouderen slechtere vooruitzichten hebben? In aanvulling op de vorige opmerking. Een deel van de aangescherpte regels lijkt te zijn ingegeven op grond van het voorkomen van ‘perverse prikkels’. Nog los van de verdere inperking van de vrijheid en verantwoordelijkheid van sociale partners en pensioenfondsbesturen, verhoudt dit zich slecht met de vorig jaar aangescherpte governance regels. Zo dienen besturen bijvoorbeeld nog meer dan voorheen het geval was, zorgen voor evenwicht tussen de generaties.
Vraag: o Als pensioenfondsbesturen door hun maatregelen het evenwicht tussen generaties verstoren, staat de toezichthouder terecht op de stoep. Waarom dit dan nog verder inregelen? Er kan niet aan de indruk worden ontkomen dat het kabinet een verlaging van de pensioenpremie wel heel erg belangrijk vindt. Vanuit begrotingsoptiek begrijpelijk wellicht. Maar om nu daarvoor in de Memorie van Toelichting de sociale partners als bondgenoot op te voeren is wat al te kort door de bocht, gezien het feit dat daar in het Pensioenakkoord van juni 2010 wel wat tegenover stond: een verbeterd vooruitzicht op een welvaartsvast pensioen. Een aantal zaken c.q. voorwaarden die daaraan bijdroegen, is inmiddels ofwel nauwelijks meer te realiseren (bijvoorbeeld door verlaging fiscaal toegestane opbouwpercentage) of eenvoudigweg niet overgenomen (zoals meer reële discontovoet, collectieve invaarmogelijkheid). Daarmee is de samenhang die in het oorspronkelijke pensioenakkoord zat natuurlijk wel komen te vervallen. Vragen: o Zou indien er geen bezuinigingsdoelstelling was geweest, hetzelfde toetsingskader zijn voorgesteld door het kabinet? o Wat is de argumentatie om het verwacht rendement wel mee te laten lopen bij het berekenen van de benodigde pensioenpremie en dit niet toe te staan bij het berekenen van de verplichtingen? Hoe worden mogelijke onevenwichtigheden dan geborgd? Met betrekking tot de deelnemers is het een goede zaak dat er meer waarborgen zijn gecreëerd om te komen tot een completer pensioencontract. Wel maakt ANBO zich zorgen over de toegenomen complexiteit aan regels rondom zowel indexatieverlening als herstelplansystematiek. Dit zal ongetwijfeld de uitlegbaarheid aan de deelnemers niet bevorderen. Vraag: o Een goede illustratie van de toegenomen complexiteit staat in de Memorie van Toelichting op pagina 19 onderaan. De mogelijkheid van het toekennen van indexatie, in een periode waarin ook nog onvoorwaardelijke kortingen zijn ingeboekt. Hoe krijg je dit helder en begrijpelijk gecommuniceerd?
Tot slot We zouden het op prijs stellen als u bovenstaande zaken wilt meenemen in uw debat met de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. En ANBO is, zoals hiervoor reeds aangegeven, gaarne bereid om eventuele vragen van uw kant hierover of over aanvullende zaken te beantwoorden tijdens de door u geplande hoorzitting met betrokkenen uit het pensioenveld. Met vriendelijke groet,
N.L. den Haan Directeur-bestuurder van ANBO