BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP 28 juli 2000 Vonnisnummer : 1999/275 Datum : 28 juli 2000 Rechters : mrs. A.W.M. Bijloos als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout. Middel : Winstbelasting Artikel : 3, 4 en 28 Belastingjaar : 1994 Plaats : Curaçao Essentie : NV handelt onzakelijk door renteloze lening in rekening courant aan haar directeuren/groot aandeelhouders te verstrekken. De Raad schat de gederfde rente op 6% per jaar. Artikel 28 LWB is niet van toepassing op navorderingsaanslagen Loop van het geding 1.1. Van appellante is op 21 december 1999 een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. A als haar gemachtigde. Op 3 maart 2000 is een nadere motivering van het beroepschrift ontvangen. Het beroep is gericht tegen de aan appellante opgelegde navorderingsaanslag in de winstbelasting voor het jaar 1994, gedagtekend 22 oktober 1999. 1.2. De bestreden navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van Ang 2.467.300. Hij is vastgesteld op Ang 849.519,33, met inbegrip van een bedrag van Ang 118.820,49 aan interest. 1.3. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dat is ontvangen op 3 april 2000. 1.4. De zaak is behandeld ter zitting van 20 april 2000, gehouden te Curaçao. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van appellante, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde heeft gepleit overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota met bijlagen. De Inspecteur heeft van de overgelegde stukken kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten. Vaststaande feiten 2.1. De feitelijke werkzaamheid van appellante bestaat uit de exploitatie van een supermarkt. Zij maakt daarbij gebruik van gebouwen die zij huurt van haar directeuren – groot aandeelhouders. 2.2. Appellante heeft rekening-courantvorderingen op haar directeuren – groot aandeelhouders en op B, een met haar gelieerde onderneming. Het verloop van deze vorderingen is in de jaren 1994 t/m 1998 als volgt geweest:
Directie
31-12-94 332.495
31-12-95 227.399
31-12-96 140.989
31-12-97 31-12-98 726.187 1.028.669
B Totaal rek.crt
3.515.974 3.545.877 3.648.849 3.751.645 3.845.077 3.838.394 3.773.200 3.789.761 4.477.754 4.873.667
2.3. Ter zake van de hiervoor bedoelde vorderingen heeft appellante aan de debiteuren geen rente in rekening gebracht. 2.4. Appellante heeft omstreeks 1 juli 1995 voor het jaar 1994 een voorlopige aangifte winstbelasting ingediend, welke een belastbare winst van nihil vermeldde. Een definitieve aangifte heeft appellante aanvankelijk niet ingediend. 2.5. De Inspecteur heeft appellante voor het jaar 1994 ambtshalve een met 19 december 1995 gedagtekende aanslag in de winstbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van Ang 860.200. 2.6. Op 30 juli 1999 heeft appellante voor het jaar 1994 alsnog een definitieve aangifte winstbelasting ingediend. Deze vermeldde een belastbare winst van Ang 2.121.878. 2.7. Naar aanleiding van de laatstbedoelde aangifte heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd waartegen het onderhavige beroep is gericht. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur de aangegeven belastbare winst verhoogd met (i) een bedrag van Ang 29.024 wegens gemiste rente ter zake van de lening aan de directeuren – groot aandeelhouders en (ii) een bedrag van Ang 316.437 wegens gemiste rente ter zake van de lening aan B. Beide bedragen zijn gebaseerd op een rentevoet van 9%. De Inspecteur heeft derhalve de belastbare winst gecorrigeerd met in totaal Ang 345.461. Omschrijving van het geschil 3.1. Tussen partijen is vooreerst in geschil de vraag of een bedrag wegens gemiste rente in de belastbare winst van appellante begrepen dient te worden. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, appellante beantwoordt haar ontkennend. 3.2. Ingeval met betrekking tot het eerste geschilpunt het gelijk aan de Inspecteur is, verschillen partijen voorts van mening over de vraag welk bedrag aan gemiste rente tot de belastbare winst van appellante gerekend moet worden; het voormeldde, op een rentevoet van 9% gebaseerde bedrag van Ang 345.461, zoals de Inspecteur verdedigt, of een op een lagere rentevoet gebaseerd geringer bedrag, zoals appellante bepleit. 3.3. In de derde plaats is in geschil of de van appellante nagevorderde winstbelasting op grond van artikel 28 van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB) mag worden verhoogd met interest. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingeval appellante heeft bedoeld te stellen dat zij niet onzakelijk heeft gehandeld door de onder de feiten vermelde leningen aan haar directeuren – groot aandeelhouders en B te
verstrekken zonder daarvoor rente te bedingen, verwerpt de Raad dit standpunt. Het komt de Raad onaannemelijk voor, dat appellante de betreffende gelden in zakelijke verhoudingen renteloos zou hebben uitgeleend. 4.2. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard – deels in afwijking van haar pleitnota – dat appellante de uitgeleende gelden redelijkerwijs niet onmiddellijk of op korte termijn van de debiteuren kan opeisen, omdat de gelden zijn geïnvesteerd in het winkelcentrum. Dit mede in aanmerking genomen heeft de Inspecteur terecht aangevoerd dat ter bepaling van de rente welke appellante zich heeft laten ontgaan ervan moet worden uitgegaan dat appellante in zakelijke verhoudingen de – voor haar onderneming overtollige – gelden op langere termijn zou hebben belegd, bijvoorbeeld door deze op termijndeposito te plaatsen of aan te wenden voor de aankoop van obligaties. 4.3. De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift gesteld dat in het onderhavige jaar de rente op een langlopend deposito op de Nederlandse Antillen 6 tot 8% heeft belopen, de rente op Nederlands Antilliaanse staatsobligaties 8 à 9% en de rente op Nederlandse staatsobligaties tussen 6 en 7,5%. Appellante heeft deze stelling ten dele bestreden. De gemachtigde heeft tijdens haar pleidooi opgemerkt dat de rente op deposito’s met een looptijd van een jaar in 1994 op de Nederlandse Antillen slechts 5 tot 6% bedroeg. De gemachtigde heeft voorts onweersproken gesteld dat de belangstelling van beleggers voor Nederlands Antilliaanse staatsobligaties minimaal was. 4.4. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat appellante, indien zij zakelijk zou hebben gehandeld, een rente van 9% had kunnen bedingen van haar directeuren – groot aandeelhouders en B. Hij heeft wel aannemelijk gemaakt dat een zakelijk bepaalde rente tenminste op 6% was uitgekomen. 4.5. Tussen partijen is de grondslag waarover de rentevergoeding dient te worden berekend niet in geschil. De Raad stelt het bedrag aan bij te tellen rente op 6/9 x Ang 345.461 = Ang 230.307. 4.6. Appellante heeft betoogd dat artikel 28 LWB, gezien zijn plaats in het stelsel van de LWB, niet van toepassing is op navorderingsaanslagen, zodat er geen rechtsgrond is voor de verhoging van de nagevorderde winstbelasting met interest. De heffingsrente wordt immers geregeld in artikel 28 LWB, onderdeel uitmakend van hoofdstuk III dat handelt over het opleggen van de voorlopige aanslagen en de definitieve aanslagen. De navorderingsaanslag wordt daarentegen geregeld in hoofdstuk V, te weten in de artikelen 33 t/m 36 LWB. Naar het oordeel van de Raad is dit betoog juist. 4.7. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden navorderingsaanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van Ang 2.121.878 + Ang 230.307 = Ang 2.352.185. 4.8. Het beroep van appellante is ten dele gegrond. Beslissing
De Raad vermindert de bestreden navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van Ang 2.352.185, zonder verhoging van de nagevorderde winstbelasting met interest.